Fantoompijn
Ander werk van Arnon Grunberg: Blauwe maandagen Roman 1994 Figuranten Roman 1997 De troost van de slapstick Essays 1998 De heilige Antonio Novelle 1998 Het veertiende kippetje Scenario 1998 Liefde is business Gedichten 1999 De Mensheid zij geprezen Lof der Zotheid 2001 Amuse-gueule Vroege verhalen 2001 De asielzoeker Roman 2003 Grunberg rond de wereld Verhalen 2004 Het aapje dat geluk pakt Novelle 2004 De joodse messias Roman 2004
De techniek van het lijden Essays 2005 Grunbergbijbel Het beste uit de Bijbel 2005 Tirza Roman 2006 Omdat ik u begeer Brieven 2007 Onze oom Roman 2008 Kamermeisjes en soldaten Journalistieke reportages 2009 Het verraad van de tekst Albert Verwey-lezing 2009 Huid en Haar Roman 2010 Brieven aan Esther Brieven 2011 De Mensendokter Raadgevingen 2011 Voetnoot Columns 2012 De man zonder ziekte Roman 2012
Arnon Grunberg Fantoompijn
nij gh & van d it m ar am st e r dam 2012
Eerste druk 2000 Twaalfde druk 2012 www.arnongrunberg.com www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Arnon Grunberg 2000 Omslag Studio Ron van Roon Omslagbeeld Mark King / Getty Images n ur 301 / is bn 978 90 ???? ???? ?
Inhoud i Harpo 7
ii Robert G. Mehlman Het Lege Vat en andere parels 29 Prinses Sprookje 31 De buschauffeur en zijn vrouw 105 De Pools-joodse keuken in 69 recepten 156 iii Wordt het nog vrolijk? 239
i Harpo
‘Ik heb aanleg voor het koningshuis,’ zei Robert G. Mehlman op een avond. We zaten op het terras van hotel Santa Caterina in Amalfi. Het was koud voor de tijd van het jaar. Hij droeg zijn blauwe jas. Aan zijn lippen kleefden pindaresten. Hij rook anders dan vroeger. Naar kelders waar veel gedanst wordt en nooit gelucht. Op zijn witte zomerbroek zat een jusvlek en zijn handen trilden als vogeltjes die wilden opstijgen, maar steeds weer terugvielen. Mehlman had heel Europa doorgereisd met drie hutkoffers en een grote tas vol ongeopende post en nu had hij zijn intrek genomen in hotel Santa Caterina, waar hij een kamer met uitzicht op zee voor de helft van de prijs had kunnen krijgen, omdat het seizoen maar niet wilde beginnen. Vroeger reisde hij met zijn secretaris, maar die had de benen genomen. Toen ik hem kwam opzoeken, wilde Mehlman me eerst niet ontvangen. ‘Ga weg,’ riep hij, ‘zie je niet hoe ik eraantoe ben?’ Ik wilde meteen weggaan, ik had die hele reis niet gemaakt om me te laten afsnauwen. Maar door de telefoon zei mijn moeder: ‘Blijf nou maar, hij verandert wel weer van mening.’ De volgende dag, bij het ontbijt, was hij inderdaad van mening veranderd. ‘Wat je nu aanhebt,’ zei hij, ‘dat moet je weggooien.’ Twee obers staarden somber naar de grijze lucht. Het seizoen was al drie weken over tijd. Een Oostenrijker vroeg in slecht Italiaans: ‘Wanneer gaat er een trein naar het zuiden?’ ‘Er rijden hier geen treinen,’ zei de ober in het Engels. ‘Als u naar het zuiden wilt, moet u met een taxi.’ De ober kwam bij ons tafeltje staan. ‘Klopt het dat u vandaag gaat betalen, meneer Mehlman?’ Mehlman knikte en de ober zei, terwijl hij naar de zee staarde: ‘Ja, als een gast eenmaal binnen is, krijg je hem niet snel meer weg.’ Onder de ontbijttafel stond de tas vol ongeopende post. Mehlman rommelde erin, haalde er een rekening uit, bekeek die vluchtig en scheurde haar vervolgens in kleine stukjes. ‘Ze weten me toch niet te vinden,’ zei hij, ‘en tegen de tijd dat ze me hebben gevonden, ben ik allang dood.’ 9
Hij veegde wat jam van zijn lippen en bestelde een glas whisky. De ober wilde gaan, maar hij hield hem tegen. ‘Toen ik jouw leeftijd had,’ zei Mehlman, ‘toen had ik ook nog haar, en wat voor haar.’ ‘Het leven raast voort,’ zei de ober en hij staarde nog altijd naar de zee. De haren die Mehlman nu nog had waren wit en staken alle kanten uit. ‘Het is nu bijna een jaar,’ zei hij. ‘Wat,’ vroeg ik, ‘wat is een jaar?’ ‘Dat mijn secretaris is verdwenen.’ De Oostenrijker stond op. ‘En rijden er hier dan taxi’s die naar het zuiden gaan?’ vroeg hij met luide stem. Alle mensen in de ontbijtzaal keken naar hem. Er waren niet veel mensen, er waren meer obers dan gasten. Een oude heer bij het raam met minstens vijf buitenlandse kranten voor zich, zei met een geaffecteerde stem: ‘Ik kom hier al dertig jaar, ik weet meer van deze plaats dan het personeel. Als u een taxi naar het zuiden wilt, dan heb ik er zo een voor u gevonden.’ Een dame die bij het buffet bezig was een stukje ananas op haar bord te leggen, riep: ‘Mijn ouders kwamen hier al, en ik zeg u: “Ga niet naar het zuiden, verder naar het zuiden is er niets meer, alleen maar armoede.” ’ De Oostenrijker was niet gediend van ongevraagd advies. ‘Als ik naar het zuiden wil, is dat mijn zaak.’ ‘Precies,’ zei de heer met de kranten, ‘en als u een taxi wilt, moet u bij mij zijn. Ik ken iedereen in dit dorp.’ Hij keek triomfantelijk om zich heen, en omdat niemand reageerde ging hij verder. ‘Op mijn zestiende zei mijn leraar Latijn: “Henri, de meeste mensen zijn dood, maak ze niet wakker.” Maar ik heb me daar niets van aangetrokken, ik heb ze wakker gemaakt waar ik ze maar wakker kon maken.’ ‘Had ze laten slapen,’ mompelde Mehlman. De dame die nog altijd in gevecht was met een schijfje ananas, hervatte haar favoriete thema: ‘Verder naar het zuiden begint de armoede, ik ben er geweest, eerst met mijn ouders, vijf jaar geleden nog een keer alleen, er is niets veranderd.’ Mehlman besmeerde traag een broodje met jam. Ik geloof niet dat hij werkelijk van plan was het broodje op te eten. 10
‘Ik wil niet wakker worden,’ zei de Oostenrijker, ‘ik wil naar het zuiden, ik heb zon nodig, ik heb het aan mijn rug.’ Sommige obers begonnen alvast te dekken voor de lunch. Ik had het idee dat een aantal gasten hier de hele dag bleef zitten, wachtend op de volgende maaltijd, alleen ’s avonds na het diner keerden ze terug naar hun kamer. Misschien dat ze tussen vijf en zes ’s middags even naar beneden gingen, naar het sportcentrum, om te tafeltennissen. ‘Je moet doodgaan voor je geld op is,’ zei Mehlman, ‘en niet andersom, anders ben je de mensen maar tot last. En dat hebben ze ook weer niet verdiend.’ Robert G. Mehlman is mijn vader. Al ontkende hij dat tijdens aanvallen van plotselinge razernij. ‘Ik jouw vader?’ riep hij dan. ‘Je weet toch hoe je moeder is!’ Toen ik geboren werd, was Robert G. Mehlmans glorie op haar hoogtepunt. Hij was meer dan een groot talent. Maar binnen vijf jaar was er van die glorie niet veel over en mijn moeder heeft hem weleens vergeleken met een bos rozen die te lang zonder water in de vaas heeft gestaan. Waarschijnlijk ben ik verwekt omdat mijn vader voor één keer in zijn leven een belofte wilde nakomen. Omdat mijn verwekkers zich in een crisis bevonden en ze niet wisten wat ze deden. Maar het gaat er niet om waarom ik verwekt ben, waar het om gaat is dat ik verwekt ben. Al zou mijn vader dat natuurlijk weer ontkennen. ‘Elk detail is belangrijk,’ zou hij zeggen, ‘niets mag aan onze aandacht ontsnappen.’ Maar zo is het natuurlijk niet. Veel details zijn onbelangrijk. De meeste details zijn onbelangrijk. Waar het om gaat is dat ik geboren ben op een koude dag in januari in een hotel op Long Island. In het begin van de zwangerschap hadden mijn ouders gesproken over de voordelen van een abortus, maar die gesprekken duurden zo lang dat toen ze waren uitgesproken het te laat was voor welke abortus dan ook. Mijn moeder, die per se een kind wilde, was plotseling gaan aarzelen. Een bevalling leek haar een nachtmerrie, maar een abortus ook, en uiteindelijk meende ze dat een bevalling dan nog de meest draaglijke nachtmerrie was. Mijn ouders waren een paar dagen op vakantie in Montauk. Mijn vader hield ervan in hotels te werken. De weeën kwamen vroeger dan 11
gedacht. Ze wilden naar een ziekenhuis, maar het was al te laat. Er is een vroedvrouw bij gehaald. Erg veel heeft die ook niet meer kunnen uitrichten. Tijdens de bevalling heeft mijn vader zich bedronken in het restaurant van het hotel, met uitzicht op zee. Volgens de rekening, die hij voor me heeft bewaard en die hij op mijn veertiende verjaardag aan me heeft gegeven, ingelijst en wel, heeft hij die avond twee flessen chianti, vier glazen grappa en twee flessen champagne afgerekend. Ik vermoed dat de chianti en de grappa van voor mijn geboorte zijn en dat de champagne erna genuttigd is. Ook schijnt hij die avond – maar hierover lopen de meningen uiteen – een serveerster ten huwelijk te hebben gevraagd. Mijn moeder huilde, ik krijste als een bezetene, de vroedvrouw sloeg op mijn billen en twee verdiepingen lager deed mijn vader een huwelijksaanzoek.
Tijdens mijn besnijdenis is mijn vader flauwgevallen. Maar dat kwam niet door het bloed, of omdat hij niet kon verdragen dat ik pijn leed, het kwam hem gewoon goed uit flauw te vallen. Een vriendin van hem, die mijn moeder niet kon uitstaan en die ze Het Lege Vat noemde, was ook komen opdagen voor mijn besnijdenis. Mijn moeder schijnt geroepen te hebben: ‘Als dat Lege Vat hier komt, gaat de besnijdenis niet door.’ Maar toen zat Het Lege Vat allang op de bank. Niet lang daarna is mijn vader flauwgevallen. Ze hebben hem met zoete rode wijn bijgebracht. En mijn oma, die in het aangezicht van de dood een vitaliteit ontwikkelde die door weinig leeftijdgenoten is geëvenaard, riep dat ze voorzichtig moesten zijn omdat mijn vader een heel gevoelig mens is. Toen hij weer bijkwam, heeft mijn vader zoveel mogelijk geprobeerd Het Lege Vat en mijn moeder uit elkaar te houden. Ik zie mijn besnijdenis als de eerste in een reeks van kleine en minder kleine catastrofes, alhoewel vooral mijn moeder ervan overtuigd scheen te zijn dat een kind een geneeskrachtige en kalmerende uitwerking op mijn vader zou hebben. Terwijl de dokter het mes in mijn geslacht zette, fluisterde mijn moeder: ‘Hoe haal je het in je hoofd dat Lege Vat uit te nodigen, heb je dan helemaal geen respect voor me?’ En mijn vader fluisterde: ‘Dit 12
is niet het moment, laten we het een andere keer bespreken.’ Want dat fluisterde hij altijd. David, een goede vriend van mijn vader met wie hij samen op school heeft gezeten, probeerde de boel te sussen, maar het was tevergeefs. ‘Ik heb weinig begrip of bewondering voor je situatie,’ schijnt hij in het oor van mijn vader te hebben gefluisterd. ‘Waar ben je aan begonnen, waarom laat je zo over je heen lopen?’ En mijn moeder schijnt geroepen te hebben: ‘Houd op, David, maak hem niet nog gekker dan hij al is.’ Zo gingen mijn ouders volledig op in een discussie over een leeg vat terwijl ik besneden werd.
De eerste jaren van mijn leven woonden we in New York. Het was mijn vaders idee mij Harpo te noemen. En omdat mijn moeder ook nog een gewone naam wilde, werd dat Saul. Harpo Saul Mehlman, dat ben ik. Op de geboortekaartjes had mijn vader ‘Harpo Saul Mehlman maakt zijn entree in de wereld bekend en geeft u kleine kusjes’ laten zetten, wat mijn moeder achteraf gezien niet zo’n geslaagde tekst vond. Dat het ronduit onmenselijk is je kind Harpo te noemen behoeft geen betoog. Er zijn natuurlijk nog wel meer onmenselijke namen, maar Harpo is toch wel een van de ergste. Mijn vader werkte aan zijn magnum opus, mijn moeder was verbonden aan een dagverblijf voor psychiatrische patiënten. Haar beroemdste patiënt was een man die tegen een muur praatte in de veronderstelling dat de geheime dienst hem kon verstaan. Toen de geheime dienst niet op zijn berichten inging, werd hij destructief. Zo belandde hij bij mijn moeder. Op deze man is ze gepromoveerd. Dankzij mijn moeder kwam hij erachter dat hij twintig jaar voor niets tegen een muur had gepraat. Deze wetenschap was te veel voor hem en hij stortte zich in een liftschacht. Dat wierp een smet op het promotiefeest je van mijn moeder, want het was de bedoeling dat hij daar de eregast zou zijn. Na dit incident heeft ze een paar artikelen geschreven waarin ze zich afvroeg of het wel verstandig is mensen volledig te genezen van hun waanideeën. 13
Mijn vader heeft zich altijd verre gehouden van de psychiatrie. Wel is hij jarenlang drie keer per week naar een therapeut gegaan, naar eigen zeggen met geen enkel ander doel dan de therapeut aan het lachen te maken. Had de therapeut minstens één keer gelachen, dan was de sessie geslaagd. Toen hij kort na de scheiding de therapeut tijdens een sessie niet aan het lachen kreeg, stopte hij abrupt met de therapie en raakte in een diepe depressie. Mijn moeder wist overigens dat mijn vader zijn therapeut als proefkonijn gebruikte voor de verhalen die hij later opschreef en de wereld instuurde. Begrijpelijkerwijs had ze twijfels of je je therapeut wel voor dit doel kon gebruiken. Maar mijn vader vond het een geniaal idee. Bovendien, zei hij, heiligde het doel alle middelen. Volgens mijn moeder stond de psychiatrie machteloos als het om Robert G. Mehlman ging. Ieder mens zou dit waarschijnlijk als een belediging hebben opgevat, maar mijn vader dacht dat het een compliment was. ‘De eerste therapeut die mij kan genezen, neem ik op in mijn testament,’ heb ik hem horen zeggen. En dan trommelde hij met zijn vingers op tafel. Hij meende dat een therapeut die hem twee jaar intensief zou behandelen zelf in het gekkenhuis zou eindigen. Volgens mijn moeder, die uiteindelijk toch bijna twintig jaar met hem in een huis heeft gewoond, lag dat voor één keer niet ver van de waarheid. ’s Ochtends werkte mijn vader, ’s middags gingen we naar de bioscoop. Bijna nergens ben ik de eerste tien jaar van mijn leven zo vaak geweest als in de bioscoop. Vaak zagen we verschillende films op één dag, sommige films zagen we twee of drie keer. Zo zijn mijn eerste herinneringen: mijn vader en ik rennend van film naar film, terwijl mijn moeder patiënten geneest die tegen de muur praten.
Mijn vader was schrijver. Mijn achting voor literatuur en schrijvers is nog kleiner dan mijn achting voor mannen. Wie in de keuken van een restaurant opgroeit zal waarschijnlijk ook anders over restaurants denken. En de zoon van een glasblazer zal een stuk glas nooit zo kunnen bekijken als een onwetende liefhebber. 14
Terwijl iedereen meende dat mijn vader aan zijn magnum opus werkte en ik vóór hem op de grond geacht werd mij bezig te houden met stapels speelgoed, schreef hij in werkelijkheid brieven. Brieven aan mij, brieven aan het gasbedrijf, brieven aan de bank, brieven aan Het Lege Vat, brieven aan mensen van wie hij meende dat ze hem een poot wilden uitdraaien, brieven aan onbekenden die hij in cafés was tegengekomen en die hij op slinkse wijze hun adres afhandig had gemaakt. Later, toen de uitgever ongeduldig werd omdat de inleverdatum van het magnum opus almaar verschoven werd, heeft mijn vader besloten zijn brieven aan mij uit te geven, onder de titel Brieven aan Harpo. Overigens zonder mij hiervoor toestemming te vragen. Zijn eerste brief aan mij schreef hij toen ik bijna vijf maanden was. ‘Lieve Harpo, Als je dit leest, ben ik een oude man, hoogstwaarschijnlijk kaal en dat zal nog het minste van alle ongemakken zijn die mij staan te wachten. Misschien blijven zelfs haren op mijn rug mij niet bespaard. Toch wil ik je, nu je nog geen vijf maanden bent, al oproepen later de tijd te nemen om goed te lunchen. Anderhalf uur lunchen is geen luxe, maar een levensvoorwaarde. Welke arbeidsvoorwaarden je in de toekomst ook te wachten staan, sta op minimaal anderhalf uur lunchtijd. Een lange lunch breekt de dag in tweeën en dat is, geloof me, het minste wat je kunt doen, want de dagen zijn al lang genoeg. Hier moet ik stoppen, want je moeder komt zo thuis, en we dienen tenminste de illusie te wekken dat er iets is opgeruimd, en dat ik mijn schoenen, zoals beloofd, bij het betreden van de woning heb uitgedaan, zodat de werkster niet voor niets heeft gedweild. Ook dit wil ik je nu alvast vertellen: dweilen is altijd voor niets. Als je dat nou maar onthoudt, komt de rest vanzelf.’ Dit was de eerste van een stuk of vijfhonderd brieven aan mij, die mijn vader later, toen hij in geldnood zat, heeft geveild, met de belofte dat hij ze binnen een paar maanden weer voor mij terug zou kopen.
15
Vanaf mijn zesde begon mijn vader me mee te nemen naar cafés, bars, koffiehuizen en hotellounges waar wij mensen ontmoetten. Bijna altijd vrouwen. Een keer kochten we een jurk voor een vrouw. Ze had lang bruin krullend haar, en ze vloog mijn vader elke vijf minuten om de hals. Ik moest haar tante noemen. We gingen vele winkels binnen. Overal werden jurken gepast. Ik kreeg er genoeg van. Ik wilde naar huis. Maar mijn vader zei: ‘Let goed op, dit is leerzaam.’ Later, toen we naar huis liepen, vroeg ik: ‘Waarom heb je een jurk voor die mevrouw gekocht?’ ‘Zag je dat niet?’ vroeg mijn vader. ‘Ze had dringend een zomerjurkje nodig.’ Die dag schreef mijn vader aan mij: ‘Lieve Harpo, Vandaag hebben we een zomerjurkje gekocht voor de vrouw die je moeder Het Lege Vat noemt. Ooit zul je erachter komen dat deze vrouw geen vat is en ook veel minder leeg is dan je moeder vermoedt. Natuurlijk heeft je moeder een paar goede redenen deze vrouw te betitelen als Het Lege Vat, maar ik kan een paar goede argumenten opnoemen waaruit het tegenovergestelde blijkt. Ook daar zul je waarschijnlijk ooit achter komen. Er zijn mensen die vinden dat ik je niet mee moet nemen als ik jurkjes voor Het Lege Vat koop. Nog afgezien van de praktische vraag waar ik je zou moeten laten, kan ik je verzekeren dat wat therapeuten je later ook wijs mogen maken je je vandaag uitstekend vermaakt hebt. Je klom in rekken, drong door in pashokjes waar vrouwen dure kleren pasten en charmeerde oude dames alsof je daar later je beroep van zou gaan maken. Er zijn ook mensen die vinden dat ik helemaal geen jurk voor Het Lege Vat moet kopen, of jij daar nu bij bent of niet. Mijn accountant bijvoorbeeld. Nog geen drie dagen geleden schreef hij mij: “Amice, zoals je gemerkt zult hebben, zijn je recettes niet meer wat ze geweest zijn. Is het niet verstandig je bestedingspatroon 16
aan te passen aan deze nieuwe situatie, die ongetwijfeld van zeer voorbijgaande aard is?” Lieve Harpo Saul, als jij ooit later zo’n brief van je accountant krijgt, beloof me dan dat je zomerjurkjes koopt alsof je leven ervan afhangt. Ik hoop natuurlijk dat dit soort brieven je bespaard blijft, of dat je helemaal geen accountant hebt, of dat je er eentje hebt die zich niet met je bestedingspatroon bemoeit. Jij slaapt nu in de kamer hiernaast, eindelijk, maar niet voordat je vanille-ijs aan de gordijnen smeerde. Dat wordt weer feest als je moeder dat ziet. Zij heeft weer de hele dag geprobeerd patiënten van hun waanideeën af te helpen. Wat een leven. Gelukkig heb ik haar bijtijds laten weten dat ze van mijn waanideeën moet afblijven en van de jouwe ook. Als je die al hebt. Dat weet ik niet. Ik vermoed van wel. Ze heeft hoe dan ook plechtig beloofd van onze waanideeën af te blijven. Vier kleine tedere kusjes, twee op je voeten, één op je navel, en één op je voorhoofd.’
’s Avonds, tijdens het eten, vertelde ik mijn moeder dat we een jurk hadden gekocht. ‘O jezus,’ zei ze, ‘zeker weer voor Het Lege Vat.’ Het was de eerste keer dat ik mijn moeder over Het Lege Vat hoorde spreken. Dat ze op mijn besnijdenis zo tekeerging over Het Lege Vat weet ik alleen uit de verhalen van mijn vader. Ze had het ook weleens over ‘die trol’ en over ‘dat mens’, maar daarmee bedoelde ze steeds dezelfde persoon. ‘Waarom neem je ons kind mee naar Het Lege Vat?’ riep mijn moeder, en ze schoof een bord mozzarella van zich af. Ik neem zonder meer aan dat ze mozzarella at, want dat was haar lievelingsvoorgerecht en ze bestelde het bijna iedere dag. ‘Waar moet ik dat kind dan laten?’ riep mijn vader. ‘Moet ik het soms in het gekkengesticht stoppen? Dat kind heeft al genoeg gekkengesticht in zijn eigen huis.’ ‘Ik wil niet dat ons kind en Het Lege Vat elkaar ontmoeten,’ ging mijn moeder onverstoorbaar verder, en ze kneep mijn vader hard in zijn arm. 17
‘Ze hebben elkaar niet ontmoet,’ zei mijn vader triomfantelijk. ‘Het Lege Vat heeft het kind volledig genegeerd.’ ‘Des te erger,’ riep mijn moeder. ‘Je moet kinderen niet negeren. Het is een schande dat ze niet wat meer aandacht aan Harpo heeft besteed.’ Hieruit viel op te maken dat mijn ouders, ondanks de relatief hoge maatschappelijke posities die ze bekleedden, niet helemaal goed snik waren. ‘Heeft die mevrouw je genegeerd?’ vroeg mijn moeder. Die mevrouw was volledig opgegaan in de aanschaf van een jurk, maar het leek me verstandig daar maar niets over te zeggen. ‘Gaat wel,’ mompelde ik. ‘Ik wil niet dat het kind en Het Lege Vat elkaar ooit nog ontmoeten,’ zei mijn moeder en ze kneep voor de tweede keer hard in de arm van mijn vader. Zo hard dat het blauw werd. Toen zei mijn vader op luide toon, zodat het hele restaurant hem kon horen: ‘Het is onbegrijpelijk dat niet meer gezonde, intelligente mensen denken dat ze Jezus zijn.’
In de jaren dat mijn ouders samenwoonden hebben we, meen ik, één maaltijd thuis genuttigd. We aten in restaurants, bars, metro’s, koffiehuizen, bowlingcentra, bioscopen, parken, sportvelden, stations, treinen, vliegtuigen, hotels, maar nooit thuis. Mijn vader had de keuken volgestopt met boeken, papieren, krantenknipsels, tijdschriften, en de oven gebruikte hij als opslagplaats voor woordenboeken. Toen weer eens een van mijn moeders patiënten zelfmoord had gepleegd, smeekte ze mijn vader of ze niet toch voor één keer mocht koken, omdat dat haar rustig zou maken. Mijn vader weigerde en mijn moeder zei: ‘Je hebt mij niets te verbieden.’ Daarop begon mijn moeder boter te smelten in een koekenpan, en mijn vader kreeg een zenuwinzinking. Hij nam mij in zijn armen en rende naar beneden. Terwijl wij buiten op straat stonden, opende mijn moeder het raam en gooide met één hand een paar van zijn boeken naar buiten. In haar andere hand had ze nog altijd de pan met de boter. ‘Niet doen, mama,’ schreeuwde ik, ‘niet doen, alsjeblieft niet doen.’ Mijn moeder was minstens zo koppig als mijn vader. Als ze het een18
maal in haar hoofd had gehaald met iets te gooien, was ze er niet meer van af te brengen. Een keer heeft ze mijn vader ernstig letsel toegebracht door een sleutelbos naar zijn hoofd te gooien. En een andere keer heb ik haar met een mes een groot gat in een woordenboek zien boren. Zonder iets te zeggen verzamelde mijn vader zijn boeken en legde ze in de hal met een briefje: ‘Eigendom van Robert G. Mehlman. Afblijven a.u.b.’ In de taxi op weg naar de bioscoop zei mijn vader: ‘Agressiviteit is niet alleen een dierlijk, maar ook een menselijk fenomeen. Je moeder heeft zes jaar gestudeerd om menselijke agressiviteit te beheersen.’ Mijn vader kneep hard in mijn hand en zei: ‘Zes jaar studeren om menselijke agressiviteit te beheersen, begrijp je wat dat betekent?’ Vanaf het moment dat ik besefte dat mijn ouders niet helemaal goed snik waren en ik de enige normale in het gezin was, heb ik me verantwoordelijk voor ze gevoeld. Hoewel ik niet bijzonder religieus ben opgevoed, schreef ik die avond een brief aan God, waarin ik Hem uitlegde dat mijn ouders me Harpo hadden genoemd, dat ze boeken uit het raam wierpen, niet goed snik waren zonder dat zelf te beseffen, kortom dat Zijn hulp dringend gewenst was. Later heeft mijn vader het briefje gevonden, en gebruikt. Zoals hij alles gebruikte. Die avond schreef mijn vader: ‘Lieve Harpo Saul, lieve kleine gekke zoon van me, Blijkbaar is het de wil van de Almachtige dat alle Mehlmannen opgroeien in een gekkenhuis. Ik groeide op in een gekkenhuis, jij nu ook. Het zou me niet verbazen dat, mocht je ooit kinderen krijgen, zij ook zullen opgroeien in een gekkenhuis. Je moet het je niet al te zeer aantrekken als je moeder af en toe boeken uit het raam gooit, ook niet als je dit later leest en je je vaag nog iets herinnert van die bewuste avond toen ze het raam opende en mijn boeken als herfstblaadjes naar beneden dwarrelden. Boeken zijn relatief onschuldig om uit het raam te gooien, denk eraan dat ze ook met meubilair had kunnen gooien of met kostbare vazen. Bovendien overleven boeken een val van tien meter, mensen meestal niet. Je moet begrijpen dat veel van je moeders patiënten zich in liftschachten werpen, of een overdosis 19
nemen of voor de metro springen, en dat gaat je niet in je koude kleren zitten. Al heb ik haar nog zo vaak uitgelegd dat je niemand kan tegenhouden die vastbesloten is in een liftschacht te springen. Je moeder heb ik ontmoet in een avondwinkel. Zij was werkstudente en ik een zelfmoordkandidaat, al hield ik dat zorgvuldig geheim. Ik deed toen niet veel anders dan door straten lopen en brieven schrijven, die ik bijna allemaal aangetekend verstuurde, omdat ik aan het waanidee leed dat de post ze kwijt zou maken. Zo kwamen we met elkaar in contact. De rest vertel ik je een andere keer. Vele jaren later, toen ik in een café in New York koffie zat te drinken met een televisie-interviewster die acht uur had gevlogen om mij vragen te stellen waarop ik geen antwoord wist, stelde ik haar voor aan je moeder. Toen je moeder even naar de wc was, fluisterde de televisie-interviewster in mijn oor: “Zij is vast niet de liefde van je leven, hè?” Even was ik stil, toen antwoordde ik: “Nee natuurlijk niet, de liefde van mijn leven, dat bent u.” Morgen gaan we sandalen kopen, zodat je als een kleine prins over de straten kunt paraderen. Want dat is belangrijk.’
Eén keer per jaar kwam oma Mehlman bij ons op bezoek. Ze nam haar intrek in het Sheraton hotel, op twee minuten loopafstand van onze woning. Als ze aan de voorkant woonde, klaagde ze over het straatlawaai, aan de achterkant klaagde ze over lawaaierige buren. Overdag maakte ze ons huis schoon of paste ze op mij en klaagde dat mijn moeder geen huisvrouw was en dat het typisch iets voor haar zoon was om met zo’n viespeuk te trouwen. Mijn opa heb ik nooit gekend. Hij schijnt een beroemde tennisspeler te zijn geweest. Mijn oma had het altijd over haar man, de beroemde tennisspeler Aron Mehlman. Maar in werkelijkheid heeft hij het nooit verder geschopt dan 268 op de wereldranglijst. Toen hij er weer eens in de eerste ronde van Wimbledon uit dreigde te worden gegooid, heeft hij zijn zelfbeheersing verloren, is over het net geklommen, en is zijn tegenstander, een jongeman uit Chili, met zijn racket te lijf gegaan. Toen de tegenstander zich losrukte en wilde wegrennen, 20
liet mijn opa zich op het gras vallen en beet hem hard in zijn kuit. De Chileen moest met een gescheurde lip en een wond aan zijn kuit naar het ziekenhuis worden afgevoerd en mijn opa werd door de tennisbond levenslang geschorst. Op een persconferentie verklaarde mijn opa dat de tennisbond verdovende middelen in zijn thee had gedaan en dat er een samenzwering tegen hem gaande was. Het was de enige keer dat hij de voorpagina’s van diverse kranten haalde, met koppen als: ‘Tennisspeler gedraagt zich als dolle hond’. Als hem nadien iets slechts overkwam riep hij altijd: ‘Ha, daar zal de tennisbond wel achter zitten.’ Mijn vader schijnt opgegroeid te zijn met de mythe dat zijn vader een belangrijke en beroemde tennisspeler is geweest. Tot hij erachter kwam dat zijn vader het nooit verder had geschopt dan 268 op de wereldranglijst, maar wel tegen caissières van warenhuizen verkondigde: ‘Ik ben Aron Mehlman, de beroemde tennisspeler uit de jaren dertig.’ Toen mijn vader zijn eerste echte boek, 268 op de wereldranglijst, publiceerde, dat hem in één klap beroemd maakte, was mijn opa gelukkig vanbinnen helemaal opgegeten door de dementie. Hij zat in een stoel bij het raam en de wereld ging langs hem heen. Dankzij de dementie heeft hij niet meer hoeven lezen hoe zijn zoon hem in 268 op de wereldranglijst afschilderde als een tiran en een mythomaan die in restaurants altijd tegen zijn familie zei: ‘Vertel ze dat ik Aron Mehl man ben, de beroemde tennisspeler uit de jaren dertig, en dat ik niet van aangebrande aardappeltjes houd.’ Mijn oma zei vaak: ‘Ach dat boek, ze zeggen dat het literatuur is. Ik weet daar niets van. Mij is het te somber. Mensen hebben al genoeg somberheid in hun eigen huis. Maar in ieder geval is het allemaal gelogen. Jouw opa was de Borg van de jaren dertig, de McEnroe van het interbellum, dat was jouw opa. Een gracieuze speler. Hij zweefde gewoon over de baan.’ Dan pakte ze haar spons weer op en hervatte haar schoonmaakwerkzaamheden. Mijn oma meende dat geluk te vinden was in totale properheid. Zij was dan ook in een levenslange veldslag gewikkeld tegen stof, bacillen en andere ziektekiemen. Mijn oma was geobsedeerd door stof en de dood. Gedurende de maand dat ze in New York was ging ze bijna om de dag dood. Minstens zes keer tijdens zo’n verblijf 21
moesten we de ambulance bellen en ontelbaar zijn de keren dat we met haar voor niets naar het ziekenhuis zijn gegaan. Ook tennis had begrijpelijkerwijs haar belangstelling. Wanneer wij tennis op televisie zagen zei ze vaak: ‘O, maar dat had jouw opa veel beter gedaan.’ Over het incident heeft ze altijd gezwegen. En toen ik er op een dag naar vroeg noemde ze het een leugen. In mijn oma’s huis wemelde het van de bekers van onbelangrijke en duistere toernooien uit de jaren dertig. In de woonkamer hing een groot schilderij van Aron Mehlman in actie. En aan de muur in de gang hingen vijf tennisrackets. De snaren waren allang gesprongen, het hout verging, maar ze moesten blijven hangen. Haar huis leek wel een tennismuseum. Behalve stof, de dood en tennissen had ook het te schande maken van je eigen familie haar interesse. Tegen mijn vader heb ik haar vaak horen zeggen: ‘Doe iets aan die schoenen, denk je dat Aron Mehlman ook zulke schoenen had gedragen? Maak je familie toch niet te schande.’ En tegen mijn moeder zei ze regelmatig: ‘Doe iets aan je haar, je haalt onze familie door het slijk.’ Tegen mij zei ze: ‘Doe je best op school, haal je familie niet door het slijk.’ Als mijn oma een paar weken op bezoek was geweest, had ik het aan absolute zekerheid grenzende vermoeden dat het beste wat je kon doen, was onder je bed kruipen en daar blijven, of je opsluiten in een kast. Langzaam oplossen in het niets. Want zelfmoord was natuurlijk ook een schande. ‘Ja,’ zei ze regelmatig, ‘de mensen denken wel dat jouw vader heel wat is, maar jouw opa, dat was pas echt iemand. De beroemde tennisspeler Aron Mehlman, daar stam jij vanaf.’ Toen de waanzin haar een jaar voor haar dood definitief in zijn greep kreeg liet ze een groot bord op haar voordeur maken waarop stond: hi er h e e f t d e be ro e m d e t e nn i s s pe l e r a ro n Mehlm a n gewo o nd . Daaronder hing nog altijd het bord: vo e ten vegen.
De laatste keer dat oma Mehlman bij ons op bezoek was, had ze haar hele garderobe bij zich. Ze kwam haar verjaardag vieren. In de taxi zei 22
ze: ‘Die geboortedatum in mijn paspoort is een vergissing, ik ben eigenlijk vijf jaar jonger.’ Ze greep mijn vader bij zijn arm en zei: ‘Weet je waar jij eens over moet schrijven? Over hoe de tennisbond ons leven heeft vergiftigd, daar moet je eens over schrijven.’ Mijn vader werkte aan zijn magnum opus en ik geloof niet dat het de bedoeling was dat de tennisbond daar een rol in zou spelen. ‘Ik zal erover denken,’ zei hij zacht. Ze had om een suite gevraagd, want ze nam ieder jaar meer koffers mee. We vierden haar verjaardag in de suite. Er was een grote kwarktaart, want daar hield ze van. Ik moest bij mijn oma op schoot komen zitten. Ze streelde mijn haren, die toen nog veel roder waren dan nu. ‘Harpo Saul,’ zei ze. Want ze noemde me altijd Harpo Saul. Alsof Harpo alleen niet erg genoeg was. ‘Harpo Saul,’ zei ze, ‘als je eens wist hoe de tennisbond ons leven heeft vernietigd, als je dat eens wist.’ ‘Houd op over die tennisbond,’ zei mijn vader, ‘houd daar nu eindelijk eens over op.’ Zo portretteerde Robert G. Mehlman in 268 op de wereldranglijst zijn ouders, mijn opa en mijn oma: ‘Ik ben altijd jaloers geweest op kinderen wier ouders échte overwinningen hadden behaald, échte successen of voor mijn part échte nederlagen. Die in de schaduw stonden van iets wat reëel en tastbaar was. Het eerste wat ik in mijn leven leerde was toneelspelen. Want iedereen in de Mehlmanfamilie speelde toneel. Wat binnen de muren van onze woning gebeurde en besproken werd diende geheim te blijven. Ik wist niet beter of familie‑ en beroepsgeheim waren één woord voor hetzelfde. Daarom werden er ook nooit vragen gesteld als mijn vader ’s avonds terugkwam en in de vestibule bleef staan, met zijn bontmuts op en zijn sigaar in zijn mond, zijn koffer in zijn hand, wachtend tot mijn moeder hem uit zijn mantel zou helpen. “Andere mensen dragen jassen,” zei hij, “maar ik, ik draag een mantel.” Alsof de mantel boven de jas stond. Een merkwaardige, voor andere mensen onbegrijpelijke rangorde beheerste zijn leven. Daarna liep hij naar zijn bureau, opende de bovenste lade, waarvan alleen hij de sleutel had, haalde kleine crèmekleurige enveloppen uit zijn binnenzak en borg die op in de lade. Veel zei hij niet. Hooguit: “Ik ben er weer.” Of: “Is er gebeld?” 23
Hij ging aan zijn bureau zitten, nog altijd met zijn bontmuts op. Vaak zette hij die pas af vlak voor hij ging slapen. En er waren dagen dat hij al bij het ontbijt met zijn bontmuts op verscheen. Een eeuwig gevoel van koude aan zijn hoofd kwelde hem. Hoe vaak heb ik hem niet horen roepen: “Het tocht. Doe de deur dicht.” Waar de beroemde tennisspeler Aron Mehlman ook ging, in zijn hoofd tochtte het. Als mensen vroegen: “Wat doet je vader?”, moest ik zeggen: “Mijn vader is een beroemde tennisspeler uit de jaren dertig.” Ik was een acteur die met zijn tekst worstelde, die nachtmerries had over zijn tekst. Mijn vader was eigenaar van een koeriersdienst. Hij bezorgde van alles bij de mensen thuis: geld, sieraden, paarden, wapens, en hij stelde geen vragen. De man die mij afhaalde van school, charmante praatjes maakte met andere ouders, beleefd informeerde naar trivialiteiten bestond niet. Mijn vader was een verzinsel. Niet de oorlog had tussen mijn vader en de absolute top gestaan, zoals vaak werd beweerd. Maar het feit dat hij zijn tegenstander in de kuit had gebeten, voor het oog van de scheidsrechter, een handjevol fotografen en zeker vierhonderd toeschouwers. Iedereen heeft een verleden dat voorbij is. Dat is voor sommigen pijnlijker dan voor anderen. Maar mijn vader had een verleden dat niet bestond. Als hij ’s avonds aankwam met zijn koffer, een gedoofde sigaar in zijn mond, de bontmuts op zijn hoofd, een zware loden mantel om zijn schouders, wist ik alleen maar dat er geen vragen mochten worden gesteld. Niet: “Hoe was het?”, niet: “Waar ben je geweest?”, zelfs niet: “Ging het goed?” Vragen hebben alleen maar zin als er antwoorden zijn of als er een kans bestaat op antwoorden, en antwoorden waren voor Aron Mehlman levensgevaarlijk. Hij had zich toegelegd op het vervalsen van wat zich misschien wel het moeilijkst laat vervalsen: je eigen verleden. Ontelbare malen heb ik tegen hem gezegd: “Niemand weet wie Mehlman is, niemand kan het ook iets schelen.” Hij wimpelde dat weg. Alsof ik te jong was om te begrijpen wat de mensen iets kon schelen. “Vertel het ze toch maar,” antwoordde hij dan. Ik geloof dat ik toen al onbewust besefte wat ik pas veel later zo heb kunnen formuleren: er is maar één manier om met een mythe te concurreren, er is maar één manier om aan een mythe te ontsnappen, er 24