afrikaners
Ander werk van Fred de Vries: Respect! Rappen in Fort Europa (1998, samen met Toine Heijmans) Club Risiko. De jaren tachtig, toen en nu (2006) e Fred de Vries Interviews. From Abdullah to Zille (2008)
Fred de Vries
Afrikaners Een volk op dri
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2012
Voor mijn ouders, die beiden nog leefden toen ik dit boek schreef
Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten. Sommige stukken zijn eerder in andere vorm verschenen in De Groene Amsterdammer, Elsevier, de Volkskrant en Passionate. www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Fred de Vries 2012 Omslag Yolanda Huntelaar, Werkplaats Amsterdam Omslagbeeld Liam Lynch Foto auteur Ellen Elmendorp Typografie Adriaan de Jonge NUR 320 / ISBN 978 90 388 9539 0
Inhoud
Inleiding Wat neuk ons so met die Hollanders? 9 I
De Zuid-Afrikaanse verwarring 13 Melancholie in Verwoerdburg 15 Wijsheid in een boek 28 Intermezzo Buitenhuis 36
ii Wat maakt een Afrikaner? 41 Het wonder van Bloedrivier 43 Die verdomde Boerenoorlog 53 De glimlach van Eugene Terre’Blanche 66 De uitvinding van apartheid 72 Terries schieten in Angola 79 Het einde van apartheid 94 Intermezzo Overval en inbraak 104 iii De restanten 113 Orania, het laatste Afrikaner bolwerk 115 Die taal 125 Van wie is die aarde? 138 Het verhaal van twee steden 149 Intermezzo wk-voetbal 160
Iv Ons is nie almal so nie 165 Antjie Krog, rolmodel 167 Rian Malan, alien inboorling 177 Kleinboer, the white nigger 185 De broers van Bitterkomix 195 Fokofpolisiekar 205 Intermezzo In de verkoop 213 v
Quo vadis, Afrikaner? 221 De vuistmakers 223 Een tuiste 242 Arm wittes 249 Omhels Jezus 263 De Stellenbosscher maffia 276 De onwillige Voortrekkers in Australië 285 Toekomst voor de blanke? 304 Epiloog Geen land voor mietjes 323 Noten 335 Bronnen 341 Verklaring van Afrikaanse woorden 347 Dankwoord 353 Register 355
Wat ik voel is onverklaarbaar. Het is of ik om die tijd moet treuren, hoe langer ik naar de strandfoto kijk. Treurnis om het Europa dat achter ons ligt, om een specifiek idee van ‘modern’ dat de das zou worden omgedaan. – Henk van Woerden in Notities van een luchtfietser
Inleiding
Wat neuk ons so met die Hollanders?
‘Wat neuk ons so met die Hollanders?’ vroeg columnist Max Du Preez zich ooit af in het dagblad Beeld. Dat gehijg van die eurocentristische Afrikaners richting Holland moest maar eens afgelopen zijn. Dat had alleen maar te maken met een minderwaardigheidscomplex. ‘De navelstreng, zo die er ooit was, is geslachten geleden al doorgeknipt,’ concludeerde Du Preez, die zichzelf in de column ‘volbloed Afrikaan’ noemde. Du Preez hee gelijk. Alleen al het gebruik van het woord neuken duidt op structurele verschillen. In het Afrikaans is er geen verband met de geslachtsdaad, maar betekent het ‘meppen’, of in het bovenstaande geval ‘je druk maken om’. Pakkend dubbelzinnig geformuleerd: ‘Wat neuk ons so met die Hollanders?’ Wat neuk ik eigenlijk met die Afrikaners? Ik leerde ze kennen toen ik in 1992 voor het eerst naar ZuidAfrika ging. Tot dan toe was het nooit tot me doorgedrongen dat je blanke Zuid-Afrikanen grofweg in twee groepen kunt opdelen: de ‘Engelsen’ en de ‘Afrikaners’. Die tweede groep, de Afrikaners, kende ik alleen van televisiebeelden uit de jaren tachtig, waarbij ik politie met platte petten met een lange wapenstok zag inhakken op zwarte demonstranten. Ik hoorde apartheidsleiders als P.W. Botha en Pik Botha (‘Pik’, haha, dat vonden we erg grappig) grommend het Zuid-Afrikaanse beleid verdedigen. Of ik zag interviews met onverzettelijke, kortgeknipte Boere1 in kaki, die in wat klonk als steenkolennederlands het Zuid-Afrikaanse beleid verdedigden. De wat minder beladen beelden deden me denken aan lang vervlogen Nederlandse tijden, toen je nog confessionele partij-
9
en had als KVP en CHU, en politici als Boer Koekoek. Dat behoudende Nederland verdween nadat wij de ‘grote veranderingen’ van de jaren zestig en zeventig hadden doorgemaakt. Wij gingen het volgende decennium in als progressief en tolerant, met onze langharige soldaten, ons liberale drugsbeleid en onze bh-loze feministen. Het was nauwelijks voor te stellen dat die ongelikte racistische Afrikaners hun wortels hadden in Nederland, Duitsland en België. In 1652 kwamen we voor het eerst in Zuid-Afrika aan, onder leiding van Jan van Riebeeck en zijn kompanen van deVerenigde Oost-Indische Compagnie (voc). En daarna waren tot in de jaren vijig van de vorige eeuw golf na golf Hollanders gekomen: boeren, soldaten, ambtenaren, architecten, onderwijzers, dominees, zakenlui, bankiers, gelukzoekers. We lieten onze taal achter, die verbasterde tot het Afrikaans, met als wereldberoemd woord apartheid, geïnstitutionaliseerd racisme. Misschien wel vanwege de schaamte voor dat vermaledijde woord en ons koloniale verleden, waren wij in de jaren zeventig en tachtig zo fel tegen apartheid. Mochten dit inderdaad onze achtergebleven inteelt oudooms en oudtantes zijn, dan waren wij toch wel heel ver van hen weg geëvolueerd. Ik kwam er al snel achter dat ‘de Afrikaner’ maar gedeeltelijk aan de clichés voldeed. Natuurlijk ben ik ze tegengekomen, de boertige racisten. Maar het merendeel van de Afrikaners was gastvrij en eigenzinnig. Je had linksen en rechtsen en een grote middengroep. Inderdaad hadden ze stevige wortels in de aarde van de Kaap, de Vrijstaat en de Transvaal. Maar zo los van hun Europese achtergrond als Max Du Preez het wenst waren ze nou ook weer niet. De meeste van mijn Afrikaner vrienden en kennissen hadden op school nog het vak Nederlands gehad. Ze luisterden de muziek van Herman van Veen, Boudewijn de Groot en Stef Bos, en lazen de boeken van W.F. Hermans, Jan Wolkers en Willem Elsschot. Afrikaner filosofen waren begaan met de Duitse denkers en Franse postmodernisten, en de
10
rechtse groeperingen hadden nauwe banden met hun makkers in Holland, Vlaanderen en Scandinavië. Kortom, er werd nog veel met de Nederlanders en andere Europeanen geneuk. Ik bezocht Afrikaner festivals, ging naar hun cafés en werd uitgenodigd voor hun braais. Gaandeweg raakte ik door hen geobsedeerd: zo hetzelfde en toch zo totaal anders. Er waren momenten dat ik me een van hen voelde. Maar er waren eveneens ontelbare momenten dat ik me volledig buitengesloten voelde, dat ik dacht hen te snappen maar er absoluut niks van bleek te begrijpen. Buitenstaander voelde ik me dan, uitlander, bywoner. Maar intens bleef het. En saai was het nooit. En steeds weer borrelde dan die vraag op: wie zijn dat nou eigenlijk, die Afrikaners? Het idee voor dit boek ontstond een paar jaar geleden, nadat ik voor diverse publicaties een reeks Afrikaners had geïnterviewd en steeds meer gegrepen werd door de verschillen en overeenkomsten met de Nederlanders. Tegelijk verbaasde ik me over alle tegenstrijdigheden die inherent zijn aan het Afrikanerdom: een explosieve, haast zelfdestructieve mengeling van onbegrepenheid, koppigheid en innemendheid. Ik wilde weten wat er gebeurt met een volk dat aanvankelijk als kleine blanke minderheid een heel land bestuurt en dan in één klap alle politieke macht kwijtraakt aan de voormalige vijand. Want dat was wat er gebeurde toen de Afrikaners instemden met de eerste algemene verkiezingen van 1994, waarna het anc aan de macht kwam en Zuid-Afrika de facto een eenpartijstaat werd, alleen nu een zwarte. Hoe verwerk je die schok? En hoe handhaaf je je vervolgens?2 Dit boek is een persoonlijke speurtocht door Afrikanerland naar de mythes, de vrijbuiters en de activisten. Het is een reis door de steden, langs de boerderijen, naar de dorpjes en de eindeloze vlaktes en de Kaap, om uiteindelijk te stuiten op de vraag: is er nog wel plek voor een blanke in Zuid-Afrika?
11
I De Zuid-Afrikaanse verwarring
Je land verlaten, je beschermde Hollandse bestaan verruilen voor een derdewereldland is geen sinecure, zelfs al is het maar tijdelijk: vreemde omgeving, nieuwe taal, ander klimaat, hoogteverschillen, uitvallende stroom, smerig water, rare ziektes, ongebruikelijke gewoontes, noem maar op. Je moet weer vrienden en kennissen maken, wat er goed beschouwd op neerkomt dat je jezelf opnieuw moet uitvinden. Maar het went, je wordt een kei in het acclimatiseren. En na diverse langdurige verblijven in Oost-Afrika leek ZuidAfrika een makkie. Ze spreken er Engels en Afrikaans, er zijn supermarkten met volle schappen, blanke wijken, restaurants, boekenwinkels, platenzaken, hip volk en rechtse snuiters. Je kunt zelfs het water uit de kraan drinken. Kortom, helemaal niet zo anders dan Nederland. Hoe kun je je zo op een land verkijken...
13
Melancholie in Verwoerdburg
Het was op een dag in het najaar van 1992 dat ik moest huilen. Nou huil ik niet snel, maar de tranen kwamen dik en vol, voortgestuwd door hevige snikken. Na vijf jaar in Kenia en Oeganda te hebben gewoond, vond ik het hier vreselijk, in Zuid-Afrika. We waren er nu een paar maanden en ik begreep niks van dit land en nog minder van de mensen. Het leek in niets op het Afrika zoals ik dat kende. Ik dacht dat ik hier, net als in OostAfrika, eenvoudig zwarte vrienden kon maken. Mooi niet. De oude bordjes met het opschri ‘Slegs vir blankes’ mochten dan al enige tijd weg zijn, van raciale vermenging was twee jaar na de vrijlating van Nelson Mandela nog niets te merken. Zwart woonde in afgelegen townships en krottenwijken waar je niks te zoeken had. In Kenia en Oeganda hadden we zwarte buren, hier was in de wijde omgeving, afgezien van huishoudsters en tuinmannen, geen zwarte te bekennen. Begin september 1992 waren we in Pretoria gearriveerd. Mijn vrouw ging er voor de Nederlandse ambassade werken, en ik zou als freelancejournalist aan de bak proberen te komen. Het begon meteen al ongemakkelijk. Toen ik in die eerste dagen ergens in de binnenstad van Pretoria koffie wilde gaan drinken, werd een zwarte man die bij mij aan tafel kwam zitten meteen weggejaagd. Mogelijk was het een gek, maar ik voelde me vooral erg opgelaten. Ook herinner ik me haarscherp hoe we, nog maar vier dagen in Zuid-Afrika, geconfronteerd werden met de explosieve situatie in het land. Op 7 september keken we naar het avondnieuws en zagen hoe het leger met scherp schoot op een groep anc-betogers in het toenmalige
15
thuisland Ciskei. Er vielen negenentwintig doden en zo’n tweehonderd gewonden. Dat was het land dat ik eind 1992 aantrof, in totale verwarring, balancerend op het randje van apocalyps. Mijn eerste kennismaking met de blanke Zuid-Afrikanen was via de ambassade, waar op de administratie een paar Afrikaners werkten die redelijk goed Nederlands spraken. Ze waren vriendelijk en beleefd, maar ik vond ze hopeloos ouderwets – in hun kleding, in hun smaak en in hun gedrag. Ze deden me in alles denken aan de muziek van BZN. Al snel werden we bij hen thuis uitgenodigd voor een braai. Een braai, zo bleek, is een begrip, iets wat ver uitstijgt boven onze ordinaire barbecue. De braai, die liefst op een weekendse namiddag wordt georganiseerd, gaat gepaard met ceremonies. Vuur maken en vlees roosteren is mannenwerk, dus zij staan rond die rokende bak met vlees, buik vooruit, armen over de borst gevouwen, blikje bier in de oksel geklemd. Een van hen hanteert de tangen om de tjoppies en de boerewors om te draaien voordat ze al te zwart blakeren. Er wordt gepraat over de kansen van die Bokke (het nationale rugbyteam) en die Bulle (het rugbyteam van Pretoria), over jagen, vissen en kamperen in de bush, en als het Castle-bier begint te werken komen de verhalen over misdaad en geweld en over de kaffers die het land naar de bliksem helpen. De vrouwen zitten wat verderop, in een kring. Zij drinken witte wijn met ijsklontjes en hebben de pasta- en fruitsalade klaargemaakt. Het duurde een paar braais eer ik de essentie ervan doorgrondde: bij een braai gaat het niet in de eerste plaats om het eten, maar om rituelen en saamhorigheid. Maar mij deed de scheiding der seksen denken aan ouderwetse Nederlandse verjaardagsfeestjes. Ik was niet geïnteresseerd in de kansen van de Bokke of de Bulle, in de vorm van die blonde sterspeler Naas Botha of de blessure van de reusachtige Kobus Wiese. Over misdaad en geweld had ik nog niet veel te melden. En met zwarten had ik na vijf jaar Oost-Afrika geen enkel probleem.
16
Het leven in een Afrikaner buitenwijk Waar de andere diplomaten fijn in de lommerrijke buurten in het oosten van Pretoria woonden, werden wij opgescheept met een huis in Verwoerdburg, een platte voorstad naast de snelweg naar Johannesburg, voornamelijk bewoond door Afrikaners en inmiddels Centurion geheten. Verwoerdburg bestond uit lage, vierkante huizen met een redelijke tuin, een zwembad en een omheining. Zondags klonken de grasmaaiers, de tuinsproeiers en de honden. Doordeweeks alleen nog de honden, voor wie de blanke postbode op zijn rode fiets voor dagelijks vertier zorgde. In veel tuinen stond een metalen replica van een windmolen, en in de hekken waren vaak wagenwielen verwerkt. Toen ik een buurman eens vroeg naar het waarom van die ornamenten vertelde hij dat dit herinneringen waren aan de plaas, de boerderij van opa of overgrootvader. Ze symboliseerden een nostalgie naar het platteland, naar een plek waar de Afrikaner volledig de baas was. Niet al te ver van ons huis was een enorm overdekt winkelcentrum, Centurion, met een grote supermarkt en een opvallend groot aantal nail salons waar vrouwen met gepermanent haar zich geduldig valse nagels lieten aanplakken. Ook zag je er nog oudere mannen met snorren en korte broeken, veldskoene en lichtblauwe kousen tot aan de knie, met een kammetje tussen katoen en kuit geklemd. De jaren vijig leken hier nooit opgehouden. Al met al waren die eerste maanden in Zuid-Afrika erg vervreemdend. Terwijl mijn vrouw ’s ochtends naar haar werk vertrok, zat ik in dat huis in Verwoerdburg. Ik worstelde me door De kust van Goede Hoop, een standaardwerk over ZuidAfrika, en kocht een tweedehands Toyota. In Verwoerdburg was niets te beleven, dus vaak reed ik naar Pretoria. In de verte zag ik aan mijn linkerhand dan het Voortrekkermonument, een vierkanten kolos die was gebouwd ter nagedachtenis aan
17
Afrikaner heldhaigheden die me niets interesseerden. Het zou een paar jaar duren eer ik het bezocht. In Pretoria vond ik een goede boekenzaak en een muziekwinkel die me vooral herinnerde aan de veel grotere keuze in Nederland. In de hoop op een praatje lunchte ik op het terras van de Grapevine, een bohemien café met Europese uitstraling. Ik probeerde me ‘kosmopoliet in Pretoria’ te voelen, maakte aantekeningen in een opschrijoekje, keek naar de voorbijgangers en trachtte uit te vogelen hoe de hippe jongelui er hier uitzagen. Ze waren in elk geval niet in de fiies blijven hangen, maar de sandalen, het halflange haar, de lange jurken en de tie-dye T-shirts met het logo van e Doors duidden evenmin op moderne tijden. Vroeg in de middag, als de hitte neerzeeg, dan sloeg de mistroostigheid toe. Dat moment waarop de dag zich nodeloos lijkt voort te slepen, waarop alle energie uit je lichaam is verdwenen en zelfs de vliegen er weinig zin meer in hebben. Als de nieuwbouw uit de jaren zestig en zeventig steeds langere schaduwen werpt over de kaarsrechte straten van Pretoria. Als iedereen wat zinnigs te doen lijkt te hebben – behalve jij. Als de melancholie je opslokt en je als een dreinend kind met een korte vraag blij lastigvallen: wat doe je hier? Eenmaal thuisgekomen restte er dan weinig anders dan op de bank te gaan liggen in dat huis in Suburbia en te proberen om wakker te blijven bij dat geschiedenisboek dat zich bladzijde na bladzijde door de Zuid-Afrikaanse geschiedenis ploegde, vol Khoikhoi, Xhosa’s, Sotho’s, Zoeloes, Cosatu’s, UDF’s, anc’s, PAC’s, CP’s, Bophuthatswana’s, Ciskeis, Botha’s, Buthelezi’s, Mbeki’s en Malans. Een eindeloze reeks stammen, aortingen, thuislanden3 en namen, die het allemaal met elkaar aan de stok leken te hebben. ’s Avonds keken we naar de ZuidAfrikaanse televisie, waar ze de ene dag het nieuws in het Afrikaans uitzonden en de volgende dag in het Engels. Dat patroon herhaalde zich: lege dagen en ’s avonds op de
18
buis politieke chaos en geweld waarvan ik nog niets begreep en waarmee ik geen voeling had. De aloude strijdkreet ‘hun strijd onze strijd, internationale solidariteit’ resoneerde niet. Dit was hun strijd. En zo kwam het dat ik het op een avond tijdens een hopeloos ‘wat doe ik hier?’-moment niet meer hield en mijn diplomatenvrouw snikkend bekende dat ik het hier vreselijk vond. Alternatieve Afrikaners Een eerste lichtpuntje was een uitstapje naar Groot Marico, een dorp dat op een uurtje rijden ten westen van Pretoria ligt. We waren uitgenodigd voor het jaarlijkse festival rond de in 1951 overleden auteur Herman Charles Bosman wiens bekendste boeken zich in deze streek afspelen. Het werd georganiseerd door Santa en Egbert Van Bart die eruitzagen alsof ze uit een andere eeuw waren weggelopen. De broodmagere Egbert, eind veertig, had lang dun haar en een wilde baard en droeg versleten kleren, terwijl Santa haar haar als een Afrikaner Pippi Langkous in vlechten had gebonden en rondliep in een jurk tot aan haar enkels. Ik wist toen nog niet dat deze kledij verwees naar de Voortrekkers van de negentiende-eeuwse Grote Trek4, een tijd waarin de Afrikaner psyche nog niet getekend was door apartheid. Santa en Egbert lagen niet goed binnen de lokale gemeenschap, zo had ik in het Afrikaner tijdschri Vrye Weekblad gelezen. Ze waren te ruimdenkend en te alternatief voor het conservatieve Groot Marico. We dronken thee in hun woning, een soort Hans en Grietje-huis, stampvol snuisterijen en met zoveel planten dat het zonlicht de vloerbedekking niet haalde. Egbert nam ons daarna mee naar een natuurgebied bij de rivier en vertelde verhalen over de bomen, struiken en geneeskrachtige planten die we onderweg tegenkwamen. Het was een fijne, ontspannen dag geweest, en toen we ’s avonds thuiskwamen verzuchtte ik: ‘Eindelijk leuke mensen.’
19
Enkele weken later volgde een cruciale ontmoeting. Nadat ik wat contacten had opgedaan in de lokale muziekscene ging ik langs bij Shiy Records, een kleine onaankelijke platenmaatschappij met een kantoor in Yeoville, destijds de hippe wijk van Johannesburg. Ik sprak er met Warrick Sony, een langharige muzikant en producer met een enorme muziekkennis. Sony vroeg of ik niet eens iets wilde schrijven over de ‘Alternatieve Afrikaners’ die een paar jaar eerder een geruchtmakende tournee hadden gemaakt: de Voëlvry Toer. Hij gaf me een stapeltje lp’s mee van de belangrijkste exponenten: Koos Kombuis, Johannes Kerkorrel en Bernoldus Niemand, namen die me voorkwamen als varianten op Engelse punkhelden Johnny Rotten, Sid Vicious en Rat Scabies. Vooral Koos Kombuis’ album Niemandsland (and Beyond) maakte indruk met prachtige folky songs met teksten die op eenvoudige wijze veel van de Afrikaner ziel blootlegden, en dan vooral van de ziel van de alternatieve Afrikaner. De plaat bevatte wat mij betre twee uitschieters. De eerste heette ‘Bomskok Babalaas’, zo’n song die plek en tijdsgeest perfect weet te vangen. Bomskok komt van het Engelse shell shocked, wat in Zuid-Afrikaanse slang onder meer ‘gestoord’ betekent. Babalaas komt van het Zoeloewoord i-babalazi dat ‘dronken’ of ‘katerig’ betekent. Met de onbevangen blik van de vagebond, de ‘reisiger op tarmac met my tekkies en my rugsak’5, bracht Kombuis me zingend naar plekken waar het gebeurde, Kotze Street en het Chelsea Hotel in Hillbrow en het nabijgelegen Yeoville: ‘bottomless koffie’, ‘dagga stompies’, ‘herinnering van ‘n lyf ’6. Hij gebruikte straattaal, vol Engelse woorden en slang. Ja, het leven valt niet mee voor de alternatieve Afrikaner, verzuchtte hij in ‘Bomskok Babalaas’. Als luisteraar vroeg je je af: wie zijn dat, die Alternatieve Afrikaners, en waarom is het leven zo zwaar voor hen? Is dit ironisch of serieus bedoeld? Was dit de Afrikaner versie van punk? Dat zou ik uitzoeken, in de hoop dat die speurtocht meer
20
duidelijkheid zou brengen in de multi-etnische, multitalige, multionoverzichtelijkheid van Zuid-Afrika. En dan was er die onheilspellende zin die in mijn kop bleef natrillen en nu nog steeds regelmatig door mijn hoofd spookt: ‘Die stad is nie my eie nie, dis ’n nuwe tiepe anger’, dit is mijn stad niet meer, er heerst een nieuw soort woede. Een enkele zin die duidt op snelle verandering, woede en vervreemding. Het tweede hoogtepunt op het album van Kombuis was de afsluiter ‘Swart September’. Het is voor zover ik weet het enige lied waar het driemanschap van de Alternatieve Afrikaners gelijktijdig op te horen is: Kombuis, Kerkorrel en Niemand. Het muzikaal complexe ‘Swart September’ had zo veel lagen en verwijzingen dat je er haast op zou kunnen promoveren. Kombuis parafraseerde de beroemde Afrikaner dichter N.P. Van Wyk Louw, hij refereerde aan het oude volkslied (‘Die Stem’), hij vertelde over Kaapstad (Long Street, Khayelitsha, Mannenberg). Hij haalde de braai erbij, die hij met zijn geur van schroeiend vlees tegenover de noodtoestand zette. Afgebrande scholen, gangsters, de Boerenoorlog, de taal, de kleurlingen, de natuur, de verlossende lente: alle Afrikaner obsessies, angsten en liefdes kwamen terug in ‘Swart September’. Ik draaide de plaat eindeloos en realiseerde me dat Kombuis en de Alternatieve Afrikaners mij genoeg aanknopingspunten boden om verder te gaan en om aan de treurigheid van Verwoerdburg te ontsnappen. Welbeschouwd was ik te laat. De beweging van de Alternatieve Afrikaners was al uiteengevallen, verscheurd door haat en nijd. Het bleek een korte, intense vlam te zijn geweest waaraan serieuze Afrikaanstalige popmuziek nog steeds wordt afgemeten. De muziek was simpel, de houding was rebels: schoppen tegen de gevestigde orde, de Afrikaner jeugd wakker schudden met politiek getinte teksten in hun eigen taal. In 1989 waren ze op tournee gegaan, van noord naar zuid, de
21
omgekeerde Grote Trek. De magic bus van Kombuis, Kerkorrel, Niemand en hun Gereformeerde Blues Band tue over de snelwegen, van stad naar stad, dorp naar dorp, terwijl de passagiers rookten, dronken, de liefde bedreven, bedreigd werden en ruzieden. Er was geen strategie. Wat hen bond was een haat jegens de gevestigde orde en een liefde voor losbandigheid. Eerst moesten ze zichzelf bevrijden, daarna kwamen de anderen. Ze bespotten de autoriteiten en hielden hen een spiegel voor. Ze maakten ook duidelijk dat apartheid niet alleen tussen wit en zwart speelde, maar dat er ook conflicten waren tussen Afrikaners en Engelstaligen en tussen de verschillende generaties. De organisator van de Voëlvry Toer, Dagga-Dirk Uys, vertelde me: ‘Ik voelde me mijn hele leven al eenzaam. Toen hoorde ik de liedjes van Koos en dacht: ik ben niet alleen, er is nóg iemand die zich zo voelt. Zijn songs sneden door alle stront. Je werd als Afrikaner altijd onderdrukt, door school en kerk, zowel intellectueel als geestelijk. Je voelde je altijd minderwaardig. En eindelijk was daar iemand met genoeg durf om daartegen in opstand te komen.’ Het belangrijkste was dat dit alles in het Afrikaans gebeurde, de taal van de leraar, de dominee en de president. Dat had effect. De toenmalige president P.W. Botha wond zich zo op over de Alternatieve Afrikaners dat hij zelfs een brief schreef aan dagblad Beeld waarin hij liet weten dat hij de ‘samenwerking’ van de krant met de subversieve muziekbeweging betreurde. Hasjgebak in Pretoria Koos Kombuis zag ik voor het eerst optreden in 1993 in Route 66, een afgeladen bar in Bloemfontein. Hij droeg kaplaarzen. Op het dak van de club wisselden we wat woorden en gaf hij mij een paar trekjes van zijn joint. Hij was niet onvriendelijk, maar te dronken en te stoned om die avond een zinnig gesprek mee te voeren. Een paar weken later lukte dat wel. Koos zou ’s avonds in Pre-
22
toria optreden en we hadden die middag afgesproken op het terras van de Grapevine. Het eerste wat hij deed was een zakje groenig vet tevoorschijn halen, boter vermengd met dagga, marihuana, die hij op zijn Griekse gebak smeerde. ‘In Pretoria is het gevaarlijk om dagga te roken, dus doen we het zo. Dis baie sterk,’ zei hij giechelend. Kombuis – zijn echte naam is André le Roux du Toit – vertelde me dat hij in 1954 was geboren en was opgegroeid in de Kaap. Zijn vader liet hem op zijn vierentwintigste opnemen op de aickafdeling van de psychiatrische inrichting Weskoppies in Pretoria. Het opmerkelijke was dat hij toen nog helemaal geen drugs gebruikte. ‘Mijn vader wilde gewoon van me af. Hij had problemen met mijn vrienden. Dat waren creatieve mensen en hij hield niet van creativiteit. Op basis van een inktvlekkentest liet hij me schizofreen verklaren.’ Na een jaar werd Koos uit Weskoppies ontslagen. Inmiddels verkeerde hij in de veronderstelling dat hij werkelijk gek was. Verbitterd bleef hij in Pretoria en zat hij iedere dag in de Grapevine, schrijvend als een bezetene. ‘Ik kwam hier omdat de eigenaar Grieks was, en iedere cultuur was beter dan mijn eigen Afrikaner cultuur. Ik haatte het systeem. Ik haatte de politiek. En ik haatte de machthebbers,’ vertelde hij. Uiteindelijk, verzekerde hij me, was hij erin geslaagd om zich van dat Afrikaner juk te bevrijden en alle over zich uitgekieperde ‘stront’ van zich af te wassen. ‘Afrikaner opvoeding is een maliënkolder, een overblijfsel van het nazidenken. Je mag nergens van genieten. Mijn ouders pakten mijn radio af als ik naar rock-’n-roll wilde luisteren.’ In Weskoppies ontmoette Koos andere verschoppelingen, en na zijn ontslag verzeilde hij in de drugsscene. Onder buitenstaanders voelde hij zich meer op zijn gemak en veiliger. ‘Dat wereldje is ook minder racistisch. Het is verstrengeld met de zwarte cultuur. Scoren doe je in de townships.’ En toen kwam de muziek. Op een dag hoorde hij een cassette
23
van Boudewijn de Groot. Fok, dacht hij, als die man het in het Nederlands doet dan moet het ook in Afrikaans kunnen. Zijn eerste cassette Ver van die ou Kalahari bevatte lievige akoestische liedjes gezongen met een onschuldige, onvaste stem, een Afrikaner Donovan. Dat lievige en dat onschuldige maakte het juist zo schrijnend. Want dit was 1987, en Zuid-Afrika was de paria van de wereld. Het was de tijd van de noodtoestand, P.W. Botha’s waarschuwing over de ‘totale aanslag’ van de communisten in de buurlanden, de culturele boycot, de Grensoorlog in Namibië en Angola. Politie en schimmige veiligheidsdiensten maakten overuren, in de townships namen zelfverdedigingseenheden van ontketende zwarte jongeren steeds meer het he in eigen hand. En Koos zong vol ironie over blanken die klaagden dat de rand steeds minder waard wordt. Die avond na ons interview op het terras van de Grapevine speelde hij voor een uitverkochte zaal. De jongens zongen uit volle borst mee met de vagebondsliederen, de meisjes met de liefdesliedjes. Ontroerd merkte ik dat mijn melancholie langzaam maar zeker plaats begon te maken voor een gevoel van verbondenheid. ‘Ja, die lewe is maar swaar, vir ’n postalternatiewe Afrikaner,’ zong ik mee. Inmiddels zijn ze gecanoniseerd, de Alternatieve Afrikaners, bijgezet in het pantheon van de cultuurgeschiedenis. Er zijn boeken over verschenen, zoals Voëlvry; the Movement that rocked South Africa. Op de bijgevoegde dvd kun je zien hoe het er in 1989 op die tournee aan toe ging. Hippies waren het, onverzorgd, lange haren, kleurige kleren, de kinderen van Jim Morrison, stoned immaculate. Helaas leefden ze ook volgens Morrisons clichés. De zelfdestructieve James Phillips (Bernoldus Niemand) kreeg in 1995 een ernstig auto-ongeluk en overleed niet lang daarna. En Johannes Kerkorrel maakte er in 2002 zelf een eind aan. Alleen Koos Kombuis bleef over, ondanks zijn nihilistische, ongezonde levensstijl.
24