AFTER THE BURST? OORZAKEN VAN STAGNATIE OP DE VASTGOEDMARKT Door: Ralf Gijselaers MSRE scriptie, Amsterdam School of Real Estate
SCRIPTIE
Master in Studies of Real Estate
Scriptie in het kader van het afstuderen aan de Amsterdam School of Real Estate Ralf J.E. Gijselaers Begeleiders: prof. dr. Fred E. Huibers, Het Haags Effecten Kantoor drs. Arthur R. Marquard, Amsterdam School of Real Estate
22 februari 2011
VOORWOORD ‘Luctor et emergo’ Voor u ligt mijn scriptie, met als onderwerp het verband tussen huidige kredietcrisis en de stagnatie op de commerciële vastgoedmarkt, After the Burst! In het kader van het uitbreiden van mijn kennis van vastgoed werd ik door mijn werkgever, ING Real Estate Finance, in staat gesteld om de opleiding Master in Studies of Real Estate te gaan volgen. Daartoe ben ik in 2008 begonnen met het eerste semester assetmanagement. Daarna volgden beleggingsanalyse en investeringsanalyse. Deze semesters werden met veel enthousiasme en leergierigheid doorlopen. Maar toen kwam de scriptie…… en de worsteling begon. Ik ben diverse malen begonnen aan een fantastisch onderwerp en ik begon dan direct literatuur aan het verzamelen maar zette steeds niet door om het karwei af te maken. Het schrijven van een scriptie, ter afronding van een opleiding waar je voornamelijk samenwerkt en kennis deelt, is een individuele opdracht en dat is mij in eerste instantie zwaar bevallen, maar met behulp van familie, vrienden, collega’s en medestudenten ben ik ‘bovengekomen’. Ik heb de MSRE opleiding als een serieuze toevoeging gevoeld van mijn kennis, en heb daarnaast mijn professionele netwerk kunnen vergroten. De zienswijze van een vastgoedprofessional van een andere discipline is mijn inziens een goede aanvulling op het kennisniveau dat ik had en heb verkregen. Ik bedank ING Real Estate Finance die deze hele studie mede mogelijk maakte. Dank aan Fred Huibers, die mij met zijn enthousiasme ieder keer heeft gemotiveerd, en Arthur Marquard voor zijn zetje in mijn rug om onderhavig onderwerp te kiezen als scriptieonderwerp. Hun enthousiasme heeft me er toe gezet deze scriptie in één stuk door (af) te schrijven. Speciale dank aan Rosalie die ervoor gezorgd heeft dat ook een leek het verhaal kan begrijpen. Veel lees plezier! Ralf Gijselaers Amsterdam, 6 januari 2011 Omslag: www.haha.nu/arts/photography/bubble ‐burst/
2
EXECUTIVE SUMMARY Uit diverse statistieken blijkt dat de commerciële vastgoedmarkt na de crash van de bubbles in 2007 en 2008 nauwelijks op gang lijkt te komen. Uit cijfers van DTZ blijkt dat in 2009 niet alleen de aantallen transacties uitblijven maar daarbij ook de grootte van de transacties klein blijft. Het doel van deze scriptie is om de bovenbedoelde stagnatie beter te begrijpen. Daartoe is in deze scriptie eerst het theoretisch kader van de een bubble in kaart gebracht aan de hand van de theorieën van Kindleberger en Minsky. Vervolgens is gekeken naar de praktijkcases van de Zweedse kredietcrisis (1992‐1994), de Japanse kredietcrisis (1989‐ 1996) en de huidige wereldwijde kredietcrisis, en zijn deze praktijkcases vergeleken met de theorie. Uit de conclusies van de praktijkcases wordt geprobeerd parallellen te leggen naar de huidige markt. Ten slotte is de visie over de oorzaken van het stagneren van de commerciële vastgoedmarkt gevraagd van professionele vastgoedpartijen. Op basis van de conclusies uit de theorie, praktijkcases en meningen van professionele vastgoedpartijen wordt getracht een antwoord te geven op de navolgende centrale vraagstelling: Is de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak van het stagneren van de vastgoedmarkt? De theorie De economen Minsky en Kindleberger hebben het ontstaan, ontwikkelen, knappen en leeglopen van bubbles in kaart gebracht en vervolgens in theoretische (modelmatige) kaders geplaatst. Minsky stelt in zijn Financial Instability Hypothesis aan dat een kapitalistische economie een financieel systeem kent waarin de economie stabiel is (in andere woorden: geen irrationele prijsschommelingen kent) en een financieel systeem waarin de economie instabiel is (en dus irrationele prijsschommelingen mogelijk zijn). Voorts onderkent Minsky de verandering van een financieel stabiel systeem naar een financieel instabiel systeem gedurende een periode van economische voorspoed. Kindleberger heeft op basis van historisch onderzoek naar kredietcrises een blauwdruk ontwikkeld van de levensloop van een kredietcrisis. In deze blauwdruk onderscheidt hij 3 fases: de maniefase, de paniekfase en de crashfase. Deze fases wordt in het “extended Kindleberger‐model” opgedeeld in vijf stadia die elkaar opvolgen, en elkaar door hun wisselwerking elkaar versterken. Het eerste stadium is het zogeheten displacement, waarbij een exogene schok of verschuiving mogelijkheden tot het behalen van (financiële) voordelen creëert voor de gehele economie. Nu in het displacement‐stadium grote winsten in het verschiet liggen omdat iedereen optimistisch is, stijgt de bereidheid tot investeren. Om te kunnen voldoen aan de daaruit voortkomende stijgende kredietvraag moeten financiële instellingen meer geld creëren. Het toetreden van buitenlandse banken tot de financieringsmarkt en innovaties van financiële producten zijn kenmerken van het tweede stadium: het stadium van de kredietexpansie. Door de grote mogelijkheden en het enthousiasme in de markt stijgen de prijzen, en langzaam maar zeker vervaagt de perceptie van risico en rendement, en krijgt de bubble haar vorm. Speculatie, stimulatie van overheidswege, frauduleus handelen en zogenaamde Ponzi‐financing zijn kenmerken van het derde stadium van de euforie op de markt. Zoals 3
uit de definitie van een bubble blijkt, is deze niet eeuwigdurend en knapt de bubble. Kindleberger noemt dat moment het revulsie‐moment. In het (vierde) stadium van de revulsie slaat de emotie om en willen de investeerders zo snel mogelijk hun vermogen liquide maken. Hierdoor dalen prijzen en raakt het financiële systeem overbelast. Dit heeft als gevolg dat overheden en centrale banken het financiële systeem moeten ondersteunen. Na een scherpe daling van de prijzen normaliseert de economie en belandt de economie in het vijfde stadium, het tranquillity‐stadium. Nadat de rust is wedergekeerd en de prijzen weer laag zijn zullen investeerders weer in de markt willen stappen. Uit de theorieën van Kindleberger en Minsky blijkt dat de levenscyclus van een bubble gedomineerd wordt door een tweetal partijen, de financier en de investeerders, en in mindere mate door de overheid (overheid, centrale bank, IMF en andere autoriteiten). De modellen van Minsky en Kindleberger gaan niet verder in op de nasleep van het knappen van een bubble, behalve dat ze aangeven dat nadat de prijzen sterk gedaald zijn investeerders weer de markt in willen stappen. We zien daarnaast in de theorie en in de statistieken dat na het knappen van een bubble investeerders en financiers uit de ‘geknapte’ markt vluchten en mede om die reden, psychologisch gezien, moeilijk vinden om terug te keren naar de markt. Bovendien vinden ook financiers het om die reden moeilijk vinden om weer krediet te verstrekken in/op een markt waar ze kort geleden nog een hoop geld verloren hebben. Praktijkcases Zweden kende begin jaren negentig kende, net al alle Scandinavische landen, een flinke kredietcrisis. Na jarenlange hoge inflatie, hoge rentestanden en een sterk gereguleerd financieel systeem, leidde de deregulering het financiële systeem tot een flinke groei in aandelen en vastgoed. Nadat bleek dat de herfinanciering van enkele kredietinstellingen moeilijker bleek dan men dacht, sloeg de “financial distress” om zich heen. Toen de Gotabank failliet ging, trad de overheid snel en kordaat op. Door alle verplichtingen van banken te garanderen en de aandeelhouders buitenspel te zetten werd de paniek snel beteugeld. Banken moesten in ruil voor aandelen hun slechte leningen in een aparte vennootschap (de zogenaamde bad‐bank) plaatsen en konden daarna met behulp van de overheid hun normale business weer oppakken. Vijf jaar na het dieptepunt waren de bad‐banks van hun problemen af en waren de leningen opgekocht of met miniem verlies afgelost. De lessen die we uit deze praktijkcase kunnen trekken is dat door kordaat optreden van de overheid het vertrouwen in de economie snel hersteld was. Mede daardoor bleven investeerders en financiers een positieve kijk houden op de economie. Japan kreeg ongeveer in dezelfde periode ook te maken met een kredietcrisis. De economische voorspoed die het land reeds kende van de jaren vijftig, zestig en begin zeventig werd in de jaren tachtig overtroffen. Menig westerse economie was jaloers op de groeicijfers van Japan. Dit was mede te danken aan het financiële systeem dat Japan had ingesteld na de Tweede Wereldoorlog en was gebaseerd op vier pijlers: de eerste betrof de nationaal gereguleerde rentetarieven, een tweede pijler betrof het relatieve isolement van de Japanse financiële markt na de Tweede Wereldoorlog (geld bleef in Japan), de derde pijler betrof de mogelijkheden om geld te bijlenen bij de Bank of Japan
4
door financiële instellingen (vorm van verkapt eigen vermogen) en de vierde pijler betrof de gelaagdheid van het Japanse financiële systeem. In de nasleep van de eerste oliecrisis (1973) begon de Japanse overheid met een serie deregulerende maatregelen. De deregulering zorgde voor meer concurrentie op de geld‐ en kapitaalmarkt en grote bedrijven beschikten naast financiële instellingen nu ook over de mogelijkheden om direct geld uit de markt op te halen (via obligaties en aandelenemissies). Door de grote spaarhoeveelheden waren er voldoende liquide middelen beschikbaar die de kredietexpansie mogelijk maakte. De euforie in de Japanse economie was het meest zichtbaar in vastgoed en aandelen. Een rente stijging die door de Bank of Japan werd doorgevoerd om de stijgende inflatie te remmen doorbreekt het verwachtingspatroon van aandelenhandelaren in 1989 en stort in. De “financial distress” die volgt trekt in 1991 het vastgoed achter zich aan. Doordat de vier pijlers decennia lang ervoor hadden gezorgd dat financiële instellingen weinig tot geen concurrentie hadden en het prijsbeleid een nationale aangelegenheid was, waren de Japanse financiële instellingen niet opgewassen tegen de concurrentiestrijd die ontstond tijdens en na de deregulering. In tegenstelling tot de Zweedse overheid doet de Japanse overheid in eerste instantie laconiek over de dalende prijzen onder het motto: “De markt zoekt haar evenwicht”. Nadat er in tussen 1990 en 1995 diverse financiële instellingen failliet gingen bleef de overheid mondjesmaat haar rol van lender of last resort uitoefenen. De lessen die we kunnen leren van de Japanse kredietcrisis zijn onder andere dat deregulering nieuwe mogelijkheden kan creëren maar dat er ook nieuwe reguleringen nodig zijn. Het langzaam ingrijpen van de Japanse lender of last resort heeft tot een lange periode van krimp geleid. De Japanse vastgoedmarkt kende in 2010 haar eerste positieve groeiperiode in de laatste 20 jaar. Ook de aandelenmarkt is de klap van 1989 nog lang niet te boven. De huidige kredietcrisis vindt haar oorsprong na de dot.com crash en de aanslagen op het World Trade Centre in New York op 11 september 2001. In een poging de economie niet in een recessie te laten komen verlaagd de Federal Reserve Bank (verder: FED) en later ook de Europese Centrale Bank (verder: ECB) haar rente, en het beleid dat door president Clinton werd ingezet wordt door zijn opvolger Bush gesteund en hypothecaire geldleningen op Amerikaanse woningen worden gemakkelijker en goedkoper. De kredietexpansie op de Amerikaanse woningmarkt zorgt voor een grotere liquiditeit en na de dot.com crash komt de “nieuwe economie pas echt goed op. De euforie is op vele plekken terug te zien en de bubble (voornamelijk in het vastgoed) begint zich duidelijker te manifesteren. Ondanks dat de kredietcrisis in 2008 en 2009 pas goed om zich heen slaat, vind de eerste bubble‐burst plaats in 2006, mede doordat er op grote schaal woningen worden gebouwd (en dus meer aanbod) daalt de prijs. Via de zogeheten “verpakte hypotheken” worden enkele banken in het financiële nauw gedreven. Omdat, door de “verpakt financiële producten” het niet direct zichtbaar is hoeveel exposure van deze producten een financiële instelling heeft, raken financiële instellingen het vertrouwen in elkaar kwijt en komt de wereldwijde financiële sector in een proces van beperkte liquiditeit.
5
Door de euforie nam het investeren in commercieel vastgoed een grote vlucht. Investeerders en financiers die voorheen niet in vastgoed geïnteresseerd waren, gingen in vastgoed investeren. Het stijgende aantal deelnemers op de vastgoedmarkt is ook in Nederland een van de oorzaken dat de prijs van vastgoed stijgt. Nadat de financiële markt stokt door het gebrek aan liquiditeit stort ook de vastgoedmarkt in. De cycli die we in deze praktijkcases hebben kunnen zien, passen binnen het kader en de randvoorwaarden van de theorieën van Minsky en Kindleberger. Duidelijk blijken de drie aanjagers van een bubble: de overheid, de financiers en de investeerders. Uit de nasleep van de Zweedse en Japanse kredietcrisis valt op te maken de zowel de overheid, als de financiers als de investeerders hun bijdrage leveren aan het herstel van de markt. Mening vastgoedprofessionals Met behulp van interviews is een groep financiers en investeerders gevraagd naar hun mening over de economische kredietcrisis en de gevolgen daarvan voor de huidige vastgoed‐ en financieringsmarkt. Uit de antwoorden van de respondenten is mij gebleken dat er voldoende displacement onderkend worden en ook het stadium van de kredietexpansie en euforie worden door de respondenten herkend. Daarnaast geven de respondenten aan dat de jarenlange economische vooruitgang gezorgd heeft voor een verwatering van de risico/‐rendementsverhouding, bij zowel de vastgoedfinanciers als de vastgoedinvesteerders. De respondenten geven aan dat naast de financieringsbereid‐ willigheid van de vastgoedfinancier, het verschil tussen de vraag‐ en biedprijs nog te groot is, de onzekerheid over het economische herstel nog te groot is en de vastgoed‐ markt de “pijn” van de prijsafvlakking nog moet verwerken. Op de vraag of de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak is van het stagneren van de vastgoedmarkt geven bijna alle respondenten aan dat de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier één van de oorzaken is van de stagnatie van de vastgoedmarkt, maar zeker niet de hoofdoorzaak. Conclusie Aan de hand van de theorieën over het ontstaan, ontwikkelen, knappen en leeglopen van een bubbles kan geconcludeerd worden dat er 3 (groepen) actoren een hoofdrol spelen in de levenscyclus van een bubble; overheid, financiers en investeerders. Uit de theorie, de praktijkcases en de interviews van de vastgoedprofessionals kan geconcludeerd worden dat de rollen en onderlinge wisselwerking van deze drie groepen telkens min of meer dezelfde zijn. De overheid zorgt voor het displacement en treedt op als lender of last resort. De financiers zorgen voor de groei van kredieten. Investeerders zorgen voor de prijsontwikkeling op de markt. De financiers en investeerders zorgen gezamenlijk ervoor dat de prijzen verder opgedreven worden, totdat de bubble knapt. De vraag of de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak is van het stagneren van de vastgoedmarkt kan beantwoorden worden door aan te geven dat de financieringsbereidwilligheid een van de oorzaken is van het stagneren van de vastgoedmarkt, maar dat het zeker niet de enige oorzaak is. Uit de theorieën, praktijkcases en interviews kan opgemaakt worden dat de angst voor verdere waardedalingen, de onzekerheid van het economisch herstel en een beperkte liquiditeitspositie in de wereldwijde financiële markt de hoofdoorzaken zijn. 6
INHOUDSOPGAVE Voorwoord ...............................................................................................................................................2 Executive Summary ..............................................................................................................................3 Inhoudsopgave .......................................................................................................................................7 1. Prelude .................................................................................................................................................9 2. Inleiding ............................................................................................................................................ 12 2.1 Aanleiding.....................................................................................................................................................12 2.2 Centrale vraagstelling..............................................................................................................................15 2.3 Afbakening van het onderzoek............................................................................................................15 2.4 Opbouw van deze scriptie......................................................................................................................16 3. Hoe ontstaan “bubbles”?.............................................................................................................. 17 3.1 Inleiding.........................................................................................................................................................17 3.2 Definities bubble en kredietcrisis.......................................................................................................17 3.3 Minksy: Can ‘it’ happen again?.............................................................................................................18 3.3.1 Hyman P. Minsky .................................................................................................................................18 3.3.2 Het Minsky‐model...............................................................................................................................18 3.3.3 De hypotheses van Minsky..............................................................................................................20 3.3.4 Conclusies uit de theorie van Minsky .........................................................................................20 3.4 Kindleberger: Manias, Panics and Crashes.....................................................................................21 3.4.1 Charles P. Kindleberger ....................................................................................................................21 3.4.2 Het Kindleberger‐model...................................................................................................................21 3.4.3 Kindleberger: After the Burst.........................................................................................................25 3.4.4 Conclusies uit het Kindleberger‐model .....................................................................................26 3.5 Conclusie uit de theorie ..........................................................................................................................27 4. Kredietcrises in beeld .................................................................................................................. 28 4.1 Kredietcrises: niets nieuws onder de zon.......................................................................................28 4.2 De Zweedse kredietcrisis .......................................................................................................................31 4.2.1 De Zweedse macro‐economische situatie voor 1983..........................................................31 4.2.2 Het Zweedse Kindleberger‐model ...............................................................................................32 4.2.3 Het Zweedse Minsky‐model ...........................................................................................................36 4.2.4 Zweden: After the Burst ...................................................................................................................37 4.3 De Japanse kredietcrisis .........................................................................................................................39 4.3.1 De Japanse macro‐economische situatie voor 1979 ............................................................40 4.3.2 Het Japanse Kindleberger‐model .................................................................................................42 4.3.3 Het Japanse Minsky‐model..............................................................................................................48 4.3.4 Japan: After the Burst ........................................................................................................................50 4.4 De huidige kredietcrisis..........................................................................................................................51 4.4.1 De Amerikaanse huizen‐ en hypothekenmarkt......................................................................51 4.4.2 De huidige kredietcrisis in het Kindleberger‐model............................................................53 4.4.3 De huidige kredietcrisis in het Minsky‐model........................................................................61 4.4.4 De huidige kredietcrisis: After the Burst ..................................................................................63 4.5 Conclusies uit de praktijkcases............................................................................................................64 7
5. Opinie van vastgoedprofessionals ........................................................................................... 66 5.1 Inleiding.........................................................................................................................................................66 5.2 Onderzoeksopzet.......................................................................................................................................66 5.2.1 Waarom een interview? ...................................................................................................................66 5.2.2 De vragen ................................................................................................................................................66 5.2.3 De respondenten .................................................................................................................................67 5.3 De opinie van de vastgoedprofessionals .........................................................................................69 5.4 Conclusie .......................................................................................................................................................76 6. Conclusies ......................................................................................................................................... 77 6.1 Wat zeggen de theorieën over rol van financiers after the burst?.......................................77 6.2 Wat zeggen de praktijkcases over de rol van financiers after the burst? .........................78 6.3 Wat zeggen de respondenten over de rol van financiers after the burst?........................80 6.4 Antwoord op de centrale vraagstelling............................................................................................80 Literatuur .............................................................................................................................................. 82 Bijlagen .................................................................................................................................................. 84
8
1. PRELUDE Ten tijde van het schrijven van deze scriptie bevinden we ons nog steeds in het vacuüm dat de huidige kredietcrisis, die op in 2007 op de Amerikaanse huizenmarkt is begonnen, heeft achtergelaten. In het derde kwartaal van 2007 werden de eerste contouren van de huidige kredietcrisis duidelijk. Op een relatief klein deel van de Amerikaanse hypotheekmarkt, de subprime hypotheekmarkt1, gaven de slechtere kredietwaardigheid van de debiteuren en het overmatige aanbod van nieuwe woningen redenen tot paniek. De terugval in kredietwaardigheid en de daarmee gepaarde deuk in het vertrouwen in de Amerikaanse huizenmarkt zorgde voor een veelvoud aan reddingsacties en faillissementen. Hiervan is de staatssteun aan Freddy Mac en Fanny Mae2 wellicht een typerend voorbeeld. Drie jaar na het instorten van de Amerikaanse huizenmarkt ontvingen zij in september 2010 nog steeds staatssteun, die tot dan toe was opgelopen tot $ 150 miljard3. Het krijgen van staatssteun en de randverschijnselen (zoals hoge bonussen en gouden handdrukken) die zich bij banken voordeden, stuitte op veel onbegrip en vooroordelen vanuit het algemene publiek. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Het grote publiek vroeg zich af hoe het had kunnen gebeuren dat zoveel financiële instelling tegelijkertijd in de problemen konden komen, bankiers met dikke salarissen en bonussen moesten het daarbij ontgelden. Ondanks dat er in diverse publicaties oorzaken en gevolgen van de huidige kredietcrisis zijn onderzocht is er niets of niemand in het bijzonder aangewezen als hoofdoorzaak. De algemene en meest omvattende oorzaak ligt volgens velen in een van zeven hoofdzonden: “hebzucht”. Achtergronden In een publicatie van De Nederlandse Bank4 over de achtergronden van de kredietcrisis wordt geopperd dat de echte oorzaken van de huidige kredietcrisis verder in het verleden liggen, te weten in het Berlijn en Oost Duitsland van oktober/november 1989: de val van het IJzeren Gordijn. De val van de muur staat in dezen symbool voor het verval van het communisme en het uiteenvallen van de Unie van Socialistische Sovjet Republieken. De jaren tachtig kenmerkten zich door technologische en politieke ontwikkelingen. De technologische ontwikkelingen resulteerden in een geautomatiseerde risicobeheersing
1 Subprime hypotheek: Dit zijn hypotheken aan minder kredietwaardige huishoudens. Dit soort hypotheken is vooral in de
Verenigde Staten veel verkocht. Deze hypotheek heeft veelal een variabele rente, die eerste jaren laag is, maar daarna flink stijgt. Als de huizenprijzen hard stijgen, kan een huishouden na enkele jaren de overwaarde incasseren en een nieuwe hypotheek afsluiten. Maar als de huizenprijzen dalen is er geen sprake van overwaarde, en zien mensen zich geconfronteerd met een hogere rente (DNB, 2010) 2 Freddy Mac en Fanny Mae zijn twee van de grootste particuliere hypotheekverstrekkers van de Verenigde Staten 3 http://in.reuters.com/article/idINIndia‐51497220100915 4 In Het Spoor Van De Crisis, achtergronden bij de financiële crisis, De Nederlandse Bank, 2010 9
en efficiënter voorraadbeheer. Daarnaast leidden de politieke ontwikkelingen tot “wereldrust” en een algemeen optimisme. Deze ontwikkelingen zorgden er tevens voor dat de globalisering zich verder kon ontwikkelen. Niet alleen de “bevrijde” Oostblokeconomieën maar ook de “opkomende” Aziatische economieën profiteerden hiervan. Volgens de aanhangers van de klassieke en neoklassieke economische theorieën werden, nu het “rode gevaar” geweken was, markten stabieler en kon men de risico’s beter beheersen en spreiden, waardoor markten dus efficiënter werden. Mondiale onevenwichtigheden Voornoemde ontwikkelingen (automatisering, informatie beschikbaarheid, globalisering en het grenzeloze optimisme en stabiele politieke situatie) hebben geleid tot een verdere globalisering van de wereldeconomie. De mondiale onevenwichtigheden op de betalingsbalansen, die als gevolg van die verdere globalisering van de wereldeconomie zijn volgens De Nederlandse Bank mede de oorzaak van het ontstaan van de huidige kredietcrisis. De globalisering heeft er volgens De Nederlandse Bank verder toe geleid dat er grote verschillen zijn ontstaan op de betalingsbalansen van grote industriële economieën. In het bijzonder heeft de betalingsbalans van de Verenigde Staten een groot tekort, van 6% van het bruto nationaal product in 2006. China en olie‐exporterende landen kennen daarentegen grote overschotten op hun betalingsbalans. Oorzaak van het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans is te herleiden tot de alsmaar stijgende consumptieve vraag. Het Amerikaanse spaarquotum daalde van 11% in 1982 tot 1% in 2007 en de schuldenlast verdubbelde naar 130% van het inkomen (DNB, 2010). Tevens werden de grote overschotten door de betreffende landen veelal opgepot. China heeft bijvoorbeeld grote hoeveelheden dollar posities en Amerikaanse staatspapieren. Het overschot aan geld leidde mede tot lage rente, wat betekent dat geld goedkoop is en dat mensen meer kunnen investeren en consumeren. Ook de Federal Reserve Bank (verder: FED) hield vast aan een lage rente. Betrek daarbij dat ook de Europese Centrale Bank (verder: ECB) het rente instrument hanteert om inflatie (gemeten in de consumentenprijs‐index) te beteugelen en de economie te sturen, dan is de cocktail voor een flinke bubble5 volgens DNB gemaakt. Bomen tot aan de hemel Het voornoemde optimisme na de val van het “IJzeren Gordijn”, het kunnen beheersen van risico’s door middel van modellen en krachtige computers, het chronische karakter van de onevenwichtigheden op de betalingsbalansen van globale spelers, de lage inflatie, de lage rente en de zoektocht van beleggers leidden ertoe dat particulieren, organisaties en overheden te hoog “geleveraged6” raakten. Doordat geld vrij kon bewegen in deze
5 In deze scriptie wordt gebruikt gemaakt van het Engelse woord “bubble”of haar meervoud “bubbles”. Er wordt bewust niet
voor een vertaling gekozen, omdat het woord bubble in de literatuur meer zegt dan zeepbel. In paragraaf 3.2 wordt uitgelegd wat er met een bubble bedoeld wordt. 6 Met leverage wordt de financieringsgraad bedoeld: een leverage van 75% betekend dat van het totale vermogen 75% vreemd en 25% eigen vermogen is. 10
nieuwe globale economie en men over het algemeen veronderstelde dat grote schommelingen in de economie tot het verleden behoorden, ging men opzoek naar hoger rendement, de zogenaamde “search for yield”. De door verhoogde financieringsgraag veroorzaakte schuldposities werden mogelijk gemaakt door overheden en financiële instellingen, enerzijds doordat de politiek middels deregulering de teugels in het financiële systeem losser liet, en anderzijds doordat de banken instrumenten en producten konden verkopen die de honger naar consumptie en investeringen stilden. Uiteindelijk gaf het algemene vertrouwen in de economische assumptie dat markten, en in het bijzonder de financiële markten, efficiënt werken de doorslag. Niets stond een grote bubble in de weg. Knieval Doordat er tegelijker tijd diverse bubbles (aandelen, grondstoffen, vastgoed, commodities) waren geblazen en deze tegelijkertijd leeg liepen kwam de hele wereld in een recessie en depressie. Ook, maar wellicht voornamelijk, de vastgoedmarkt kwam tot een bijna stilstand. De vastgoedfinanciers hadden het moeilijk en beleggers lieten ‘de stenen’ links liggen of probeerden hun geld er nog uit te krijgen. Grafiek 1 laat goed zien dat er diverse bubbles in een keer leegliepen en de gehele wereld in een diepe recessie storten. Duidelijk is de neerwaartse beweging van de wereldeconomie, gemeten in de optelsom van alle Bruto Nationale Producten, te zien tussen begin 2008 en begin 2009.
jul-10
okt-10
jan-10
apr-10
jul-09
okt-09
jan-09
apr-09
jul-08
okt-08
jan-08
apr-08
jul-07
okt-07
jan-07
apr-07
jul-06
okt-06
jan-06
apr-06
jul-05
okt-05
jan-05
apr-05
jul-04
okt-04
jan-04
apr-04
40 jul-03
50
okt-03
60
50
jan-03
70
100
apr-03
150
jul-02
80
okt-02
90
200
jan-02
100
250
apr-02
110
300
jul-01
120
350
okt-01
130
400
jan-01
140
450
apr-01
150
500
jul-00
160
550
okt-00
170
600
jan-00
650
apr-00
Index
De accumulatie van diverse zeepbellen
tijd Case-Shiller Index (huizenprijs VS) NAREIT Retail Index (VS) Dow Jones Index (rechterschaal)
Wereld Staal Prijs Index Woning financieringen (VS) AEX index (rechterschaal)
Olieprijs Index Commerciële financieringen (VS) BNP (Wereld) (rechterschaal)
Grafiek 1: De ontwikkeling van diverse bubbles in de aanloop en leegloop van de huidige kredietcrisis
11
2. INLEIDING 2.1 Aanleiding Zoals we hierboven al hebben kunnen lezen vindt de kredietcrisis haar oorsprong op de Amerikaanse hypotheekmarkt. Hoe deze stagnatie op de Amerikaanse huizenmarkt heeft kunnen leiden tot een van de grootste crises van de moderne tijd, kan in een notendop worden uitgelegd aan de hand van een financieel product; de ABS/MBS structuren. ABS staat voor Asset Backed Securities, en zijn een soort obligaties in een speciaal daarvoor opgerichte onderneming (een Special Purpose Vehicle of SPV) die een pakket leningen koopt. MBS staat voor Mortgage Backed Securities en een soort obligaties in een SPV die een pakket hypothecair gedekte leningen koopt. In de literatuur en dagbladen wordt vaak CMBS en RMBS genoemd. Dit zijn MBS‐structuren waarvan de onderliggend leningen op commercieel of residentieel vastgoed zijn verstrekt. De werking van deze ABS/MBS structuren voor een financiële instelling wordt hierna in een notendop geïllustreerd door middel van een RMBS (Residential Mortgage Backed Security). Een financiële instelling verleent krediet aan particuliere woningbezitters, en alle leningen krijgen naar aanleiding van de financiële gegevens van de schuldenaar en de waarde van het onderpand een bepaalde rating. De financiële instelling plaatst vervolgens een grote bundel van deze hypothecair gedekte woninghypotheken (residentieel) in een SPV. In deze SPV wordt vervolgens een obligatielening uitgegeven en investeerders kunnen deze obligaties kopen als investeringen/beleggingen. Immers de rente en aflossing van de woninghypotheek vloeit via de SPV en rente uitkeringen op de obligatielening terug naar de investeerder. Deze vorm heet een RMBS. Via de obligatielening krijgt de initiële verstrekker van de woninghypotheken het uitgezette geld weer terug en kan daarmee weer nieuwe leningen verstrekken. Doordat financiële instellingen in de goede jaren veel van deze producten hebben verkocht en gekocht, beschikte men over een grote liquiditeit. Veel investeerders en ook financiële instellingen hebben in de goede jaren veel van deze zogenaamde “verpakte producten” gekocht. Toen bleek dat de ratings van de onderliggende leningen begonnen te dalen als gevolg van de waardedaling van Amerikaanse woningen drukten deze zwaar op de reserves en winstgevendheid van banken, investeringsfondsen, pensioenfondsen en verzekeraars. In grafiek 2 is duidelijk te zien hoe de CMBS (MBS op basis van hypothecaire geldleningen verstrekt op commercieel vastgoed) zich ontwikkelt in de periode van 1995 tot 2009. De vlucht in de ABS/MBS structuren komt voort uit de hausse in het vastgoed. Niet alleen de hierboven geïllustreerde woningmarkt maar ook de commerciële vastgoedmarkt steeg. Waardoor de onderliggende waarde van RMBS en CMBS steeg en obligatiehouders meer rendement maakten. Dat de hausse in het vastgoed een van de hoofdoorzaken is van de huidige kredietcrisis lijkt ‐ gelet op het voorgaande ‐ evident. Daarom is het niet vreemd dat vastgoed niet meer de favoriete asset is van menig CEO en aandeelhouder. Dit is ook een van de
12
redenen waarom menige bank zich terug heeft getrokken uit de financieringsmarkt voor commercieel vastgoed. Ook menig investeerder of stakeholder van grote pensioenfondsen is niet meer blij met de grote hoeveelheid aan vastgoed in de portefeuille. Zo is uit de strategische heroverweging, die diverse Nederlandse pensioenfondsen hebben opgesteld naar aanleiding van de veranderde marktomstandigheden, op te maken dat het aandeel vastgoed in hun portefeuilles te groot is geworden ten opzichte van de andere beleggingen. Ontwikkeling van de CMBS-structuren 1995-2009 325.000 300.000 275.000
Nieuw uitgebrachte CMBS in de Verenigde Staten
250.000
Nieuw uitgebrachte CMBS buiten de Verenigde Staten
miljoen dollar
225.000
Nieuw uitgebrachte CMBS wereldwijd
200.000 175.000 150.000 125.000 100.000 75.000 50.000 25.000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
jaartal
Grafiek 2: Ontwikkeling van de CMBS‐structuren 1995‐2009 (bron: http://www.cmalert.com/ranking.php?rid=232, eigen bewerking)
Ook menig investeerder of stakeholder van grote pensioenfondsen is niet meer blij met de grote hoeveelheid aan vastgoed in de portefeuille. Zo is uit de strategische heroverweging die diverse Nederlandse pensioenfondsen op te maken dat het aandeel vastgoed in haar portefeuille te groot is geworden ten opzichte van de andere beleggingen. Hierdoor kopen grote investeerders geen vastgoed en willen sommige ook liever hun vastgoed positie afbouwen of krimpen. In de vastgoedfinancieringsmarkt lijkt het na de recordjaren 2006 en 2007 tot een bijna stilstand te zijn gekomen. Uit onderstaande tabellen uit het DTZ‐rapport7 “Vertrouwen golft” blijkt ook dat het investeringsvolume lager is dan tien jaar geleden (zie grafiek 3) en de investeringsbedragen kleiner zijn (grafiek 4).
7 DTZ, Vertouwen Golft; De Markt Voor Beleggingen in Nederlands Commercieel Onroerend Goed, DTZ 2010
13
Grafiek 3 (links): Totale investeringsvolume Nederlands commercieel vastgoed (2001‐2009), (bron DTZ ) Grafiek 4 (rechts): Overzicht investeringsvolume Nederlands commercieel vastgoed in grootteklasse (2001‐2009), (bron DTZ )
Echter, na een periode gekenmerkt door beperkte liquiditeit en de moeilijkheden die financiële instellingen hebben gehad met het aantrekken van vermogen. Is er thans weer sprake van enige financieringsbereidwilligheid. Daar tegenover staat wel dat de Duitse banken en nog enkele andere buitenlandse banken zich uit de Nederlandse markt hebben terug getrokken, en dat ook de Nederlandse banken nog voorzichtig zijn. Uit grafiek 5 blijkt dat begin 2010 de geldkraan nog niet openstaat. Daarnaast zijn, na een jarenlange hausse in de vastgoedmarkt en de bijbehorende overvloed aan geld om te investeren, de prijzen thans een stuk gedaald en de rendementen gestegen. In grafiek 6 kunnen we opmaken dat ondanks dat de lange rente de laatste twee jaren weer stijgende is en dat de rendementen op goede kantorenlocaties in West Nederland nog steeds onder druk staan.
Grafiek 5 (links): Overzicht van de groei van kredietverstrekking aan de private sector (bron: IMF) Grafiek 6 (rechts): Overzicht ontwikkeling bruto aanvangsrendement kantoren in west NL en lange rente (bron: DTZ)
Deze druk op het rendement komt niet alleen vanuit het financieringsklimaat. Wegens de economische crisis staan momenteel de huurprijzen onder druk en hebben vele huurders moeite om het hoofd boven water te houden. Investeerders vragen thans een lagere prijs dan drie à vier jaar geleden. De bezitters van het vastgoed willen echter een hogere prijs om verliezen te voorkomen of te beperken, waardoor er geen transacties tot stand komen. 14
Zoals in de prelude en hierboven is omschreven is de stagnatie in de vastgoedmarkt de directe aanleiding voor het onderwerp van deze scriptie. Daar de vastgoedmarkt over het algemeen een sterke correlatie heeft met de beschikbaarheid van geld en de stand van de rente, is het niet vreemd dat de vastgoedmarkt gestagneerd is en er de afgelopen periode nauwelijks transacties tot stand kwamen. De vraag waardoor de vastgoedmarkt stagneert wordt door verschillende actoren in de markt verschillend beantwoord, maar veelal wordt het opdrogen van de vastgoedfinancieringsmarkt als oorzaak aangedragen. De aanleiding tot deze scriptie zijn een hele reeks vragen rondom de huidige kredietcrisis en de stagnatie op de vastgoedmark, zoals; waarom lopen het aantal transacties terug? Wat zijn de oorzaken van de stagnatie op de vastgoedmarkt? Ligt de oorzaak bij de financiële sector? Hoe kan het dat we zo hard hebben moeten ingrijpen in die sector? Wie is verantwoordelijk voor het reilen en zeilen in de financiële sector? Hoe kan het zijn/komen dat financiële instellingen zo veel “foute” investeringen hebben kunnen maken? Wat is de uiteindelijke oorzaak van het doorprikken van de bubble? Waarom blijven de transacties na ‘de crash’ uit? Heeft de vastgoedmarkt de prijzen laten oplopen? Hoe kan het dat de rendementen steeds lager werden?
2.2 Centrale vraagstelling In diverse media en uit de algemene opinie wordt vaak met de vinger gewezen naar de financiers: zij hebben het gedaan! Het waren immers de banken die grote bonussen verdienen, slechte producten verkochten, grote winsten boekten en massaal door de overheid overeind gehouden moesten worden. Maar is dat wel zo? Zijn het alleen de financiers? Worden de teruglopende transacties alleen veroorzaakt doordat financiers niet meer willen of kunnen financieren? Dat ze een rol spelen lijkt evident, en daardoor gaat deze scriptie verder in op: a) Het verband tussen het gedrag van financiers en de stagnerende vastgoedmarkt b) De (algemene) achtergrond van de huidige stagnatie (de wereldwijde kredietcrisis) en de (mogelijke) gevolgen hiervan voor het gedrag van de marktdeelnemers op de vastgoedmarkt, waaronder de financiers! De vraagstelling van deze scriptie luidt dan ook: Is (de mate van) de financieringsbereidwilligheid de oorzaak van de huidige stagnatie op de vastgoedmarkt? Deze vraag zal getracht beantwoord te worden aan de hand van een verkenning van theorie en praktijk van kredietcrises en van stagnatie op de commerciële vastgoedmarkt dientengevolge.
2.3 Afbakening van het onderzoek Onderhavig onderzoek zal beperkt worden tot een theoretisch kader dat gegeven wordt door de theorieën van Minsky en Kindleberger en tot de historische data van de Zweedse, Japanse en huidige (wereldwijde) kredietcrises. Voorts kijkt het onderzoek alleen naar de meningen van vastgoedprofessionals in Noord Holland, die direct met commercieel vastgoed te maken hebben. Weliswaar raakt de huidige kredietcrisis vele economieën in de wereld, en daarmee ook vele individuen, ook al heeft deze niets met vastgoed of financieringen daarvan te maken, toch wordt de populatie van het onderzoek klein gehouden, omdat de taak om alle vastgoedprofessionals over de wereld
15
te interviewen een onevenredige inspanning zou vergen ter beantwoording van de centrale vraagstelling.
2.4 Opbouw van deze scriptie
Deze scriptie is rond de centrale vraagstelling opgebouwd, en is bedoeld deze op een logische wijze te beantwoorden. Hieronder volgt een korte omschrijving van de opbouw van deze scriptie waarbij rekening wordt gehouden met de navolgende globale indeling: eerste het omschrijven van het theoretische kader, dan de ervaringen en conclusies uit eerdere kredietcrises, dan de praktijktoets aan de hand van interviews van vastgoedprofessionals en ten slotte de conclusies. Hoofdstuk 3 beslaat het theoretisch kader van de levenscyclus van een bubble. Na een korte definitie bepaling (paragraaf 3.2), worden de theorieën van Minsky (paragraaf 3.3) en Kindleberger (paragraaf 3.4) besproken, en wordt afgesloten af met een conclusie over het theoretische kader (paragraaf 3.5). Hoofdstuk 4 gaat over de praktijkcases. Na een korte impressie van historisch bekende bubbles en kredietcrises (paragraaf 4.1), wordt in de vervolgparagrafen achtereenvolgens de Zweedse kredietcrisis (paragraaf 4.2), de Japanse kredietcrisis (paragraaf 4.3), de huidige kredietcrisis (paragraaf 4.4) besproken, en wordt het hoofdstuk afgesloten met een conclusie van de lessen uit de praktijkcases (paragraaf 4.5). Hoofdstuk 5 behelst de mening van de vastgoedprofessionals die in het kader van deze scriptie geïnterviewd zijn. Na een korte inleiding (paragraaf 5.1), wordt ingegaan op de opzet van het interview (paragraaf 5.2), daarna volgen de antwoorden uit de interviews (paragraaf 5.3) en wordt het hoofdstuk afgesloten met een conclusie uit de interviews (paragraaf 5.4). Hoofdstuk 6 behelst de conclusies van deze scriptie. Hierbij wordt gekeken naar de conclusies die getrokken kunnen worden over de rol van de financiers ‘after the burst’ uit de theorie (paragraaf 6.1), de praktijkcases (paragraaf 6.2) en uit de interviews van de vastgoedprofessionals (paragraaf 6.3). Ten slotte wordt een antwoord op de centrale vraagstelling gegeven (paragraaf 6.4).
16
3. HOE ONTSTAAN “BUBBLES”? 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader van deze scriptie omschreven. Het is de bedoeling dat na het lezen van dit hoofdstuk duidelijk is hoe “bubbles” ontstaan, zich ontwikkelen, knappen en leeglopen. Dit gebeurd door in eerste instantie de begrippen “bubble” en “kredietcrisis” te definiëren, en hun context in kaart te brengen (paragraaf 3.2). Dit daar deze begrippen veel voorkomen in deze scriptie en in de literatuur. Waarbij de definities volgens Kindleberger en Minsky worden aanghouden omdat deze scriptie zich concentreert op hun theorieën. Verder wordt er van uitgegaan dat de lezer van deze scriptie enige economische achtergrond(kennis) heeft. Daarom zullen niet alle begrippen worden uitleggen. Vervolgens wordt het theoretisch kader omschreven. Dit theoretisch kader bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat de “Financial Instability Hypothesis” van Minksy (paragraaf 3.3) en het tweede deel bevat het “Kindleberger‐ model” (paragraaf 3.4). Deze theorieën zijn niet specifiek toegespitst op vastgoed, maar geven ten algemene een goed beeld van het ontstaan, het ontwikkelen, het knappen en het leeglopen van een bubble. Bovendien zullen we verder in deze scriptie zien dat vastgoed en aandelen vaak de motoren zijn in de levensloop van een bubble.
3.2 Definities bubble en kredietcrisis
Wat is een bubble? Er zijn meerdere definities van een bubble in de vakliteratuur terug te vinden, maar in het kader van deze scriptie wordt vastgehouden vast aan de definitie van Kindleberger. Kindleberger zegt in zijn boek “Manias, Panics and Crashes”8: “Een bubble is een opwaartse prijsbeweging over een aaneengesloten periode van vijftien tot veertig maanden die daarna implodeert.” (2005, p25‐26). En: “Een bubble behelst de aankoop van een goed, niet omdat het rendement aantrekkelijk is maar op basis van de verwachting dat het goed doorverkocht kan worden aan iemand die een hogere prijs wil bieden.” (2005, p11‐12). Dit kan samengevat worden in de navolgende definitie: Bubble: een aanhoudende bovengemiddelde prijsstijging van een goed of groep goederen, waarbij de prijsstijging geïnitieerd wordt door de verwachting dat de prijzen verder zullen stijgen en dat dit nieuwe kopers zal aantrekken, die meer aangetrokken worden door handelswinsten dan het generen van inkomsten. Wat is een kredietcrisis? Het begrip kredietcrisis krijgt in de theorie van Kindleberger en Minsky geen vastomlijnd kader. Gelet op de omschrijving van een kredietcrisis in de genoemde literatuur en op basis van informatie uit internetbronnen9, kan de navolgende definitie omschreven worden:
8 Kindleberger, C.P. en Aliber, R.Z., Manias, Panics and Crashes, Palgrave, 2005 5th edition 9 http://www.investopedia.com/terms/c/creditcrunch.asp en http://en.wikipedia.org/wiki/Credit_crunch
17
Kredietcrisis: een verkrapping van de beschikbaarheid van financiële middelen of een plotselinge verharding van de voorwaarden van kredietverstrekking door banken, die niet veroorzaakt wordt door een scherpe stijging van de rente.
3.3 Minksy: Can ‘it’ happen again? In deze paragraaf wordt het “Minsky”‐model uit een gezet. Nadat eerst kort aangegeven wordt wie Minsky was (paragraaf 3.3.1), wordt zijn theorie behandeld en de hypotheses (paragraaf 3.3.2 en 3.3.3) en wordt afgesloten met een korte conclusie (paragraaf 3.3.4).
3.3.1 Hyman P. Minsky
Hyman P. (Philip) Minsky (1919‐1996) was een Amerikaanse econoom. Hij onderzocht de werking van financiële crises en probeerde deze te verklaren. Minsky wordt omschreven als een postkeynesiaans econoom, omdat hij groot voorstander was van overheidsingrijpen in de financiële markten en hij was fel tegenstander van de deregulerende politiek van de “Reagan‐administration” in de jaren tachtig. Ook debatteerde hij tegen het oplopen van de schuldenlast10.
3.3.2 Het Minskymodel
We vinden de fundamenten van het “Minsky”‐model terug in zijn boek “Can ‘it’ happen again?” (1982). Dit boek is een verzameling van essays over “Instability” en “Finance”. Minsky stelde zichzelf de vraag waarom er na de Great Depression in de jaren dertig van de vorige eeuw geen grote economische depressies meer voor waren gekomen terwijl de geschiedenis hem had geleerd dat het uitblijven van een depressie in vijfendertig jaar geschiedkundig uitzonderlijk was. Dit uitblijven, wordt goed geïllustreerd door grafiek 7. Na de Great Depression volgt er nog een kleine kredietcrisis als gevolg van de Tweede Wereldoorlog, maar daarna blijft het lang rustig. Toen Minsky in de jaren zestig zijn theorieën en meningen ontwikkelde, stuitte dat op veel verzet. Men vond zijn ideeën te radicaal. Later en specifiek tijdens en na de opeenvolgende financiële crises in de jaren zeventig (olie en financiële crises) werden de ideeën van Minsky serieuzer genomen. In zijn werk “The Financial Instability Hypothesis11” heeft Minsky zijn theorie verder ontwikkeld. Met behulp van zijn hypotheses poogt Minsky een theorie te ontwikkelen die relevant is voor een financieel ontwikkelde kapitalistische economie en die onderbouwt waarom deze onstabiel kan zijn12. Daarmee daagt Minsky het klassieke en neoklassieke gedachtegoed, dat veronderstelt dat economieën een constant en evenwicht zoekende systeem vormen, uit. Minsky geeft aan dat de financiële structuur van een kapitalistische economie fragieler en onstabieler wordt naar mate een periode van voorspoed zich voordoet13.
10 http://en.wikipedia.org/wiki/Hyman_Minsky 11 Minsky, H.P., The Financial Instability Hypothesis”, 1992 12 Minsky, H.P., Can “it” happen again?, 1982 p69 13 Whalen, C.J., The Credit Crunch: A Minsky Moment, 2007
18
Grafiek 5: Historische weergave van de kredietcrises gewogen aan de hand van het Bruto Nationaal Product (bron: Reinhart & Rogoff, 2008)
De Financial Instability Hypothesis gaat er daarbij van uit dat de invloed van financiering, vreemd vermogen of schuld op het systeem mede afhankelijk is van de manier waarmee tegen de inkomen/schuld verhouding wordt aangekeken. Zo geeft Minsky in zijn voornoemde werk aan dat in tijden van voorspoed organisaties, die in winstgevende sectoren operatief zijn, worden beloond met de instroom van meer kapitaal. De euforie van goed presteren dientengevolge leidt daarnaast ook tot meer investeringen in andere sectoren (niemand wil immers ‘achter’ blijven). In deze voortdurende voorspoed worden, aldus Minsky, verontrustende geluiden van geldverstrekkers eerder aan de kant worden geschoven met verwijzingen naar winstcijfers uit het verleden. De drie Minskyvisies op de inkomen/schuldverhouding Minsky geeft in zijn werk aan dat er 3 wijzen zijn van het wegen/waarderen/boordelen van de inkomen/schuldsverhouding bij financieringen. • Hedge financing: Er is volgens Minsky sprake van hedge financing als de inkomende kasstromen uit de investering marginaal groter zijn dan de betalingsverplichtingen van de financiering (Minsky 1982, p25). Dit lijkt op de meest gangbare vorm van financieren waarbij herfinanciering normaliter geen problemen zal opleveren.
19
•
•
Speculative financing: Er is volgens Minsky sprake van speculative financing als de inkomende kasstromen uit de investering kleiner zijn dan de betalings‐ verplichtingen van de financiering (Minsky 1982, p26). Er wordt alsdan gespeculeerd dat herfinanciering mogelijk is op het moment dat het nodig is. Ponzi14 financing: Er is volgens Minsky sprake van Ponzi financing als een gedeelte of gehele betalingsverplichting van de financiering niet gedekt wordt door inkomende kasstromen uit de investering (Minsky 1982, p28). Alle schulden en betalingsverplichtingen van de schulden zullen op enig moment geherfinancierd moeten worden.
Minsky stelt dat als hedge financing prevaleert er sprake kan zijn van een economie met een evenwichtzoekend en stabiel systeem. Op het moment dat speculative financing en zelfs Ponzi financing een groter aandeel krijgt in de economie de kans aanzienlijk groter wordt dat de economie in een fluctuerend en onstabiel systeem terechtkomt.
3.3.3 De hypotheses van Minsky
De Financial Instability Hypothesis gaat er dus vanuit dat kapitalistische economieën, in tegenstelling tot datgene wat er tot dan toe gedacht werd, niet zelfregulerend en evenwichtzoekende zijn, maar dat ze ‐ afhankelijk van de algemeen geldende visie op de inkomen/schuldverhouding ‐ ongeremd en onstabiel kunnen zijn. Met andere woorden hebben kapitalistische economieën, vooral in perioden van voorspoed, de neiging om van een door hedge financing beheerst systeem (stabiel) om te slaan naar een financieel systeem met meer en meer speculative financing en Ponzi financing (onstabiel). Het bovenstaande wordt door Minsky in zijn model met twee hypotheses getoetst. De eerste hypothese luidt: Een kapitalistische economie kent een financieel systeem waaronder zij stabiel is, en financieel systeem waaronder zij instabiel is. De tweede hypothese luidt: Over een voortdurende periode van voorspoed vervaagt de economie van een financieel stabiel systeem naar een financieel instabiel systeem (Minsky, 1992, p7‐8).
3.3.4 Conclusies uit de theorie van Minsky
Minsky geeft via zijn Financial Instability Hypothesis aan dat kapitalistische economieën afhankelijk zijn van hoe de actoren in de economie naar de inkomen/schuldverhouding kijken. Wil er dus sprake zijn van een kredietcrisis zal er volgens Minsky voldaan moeten worden aan de twee hypotheses. Voor deze scriptie wordt het relevant geacht dat in de aanloop naar een kredietcrisis voldaan moet worden aan de hypotheses van Minsky. Dit zullen we nader bekijken in hoofdstuk 4 aan de hand van een drietal praktijkcases: de Zweedse kredietcrisis, de Japanse kredietcrisis en de huidige kredietcrisis.
14 Charles Ponzi was een Italiaanse zwendelaar, die een grote (soort van) postzegel zwendel opzette in 1918. De term Ponzi‐ schema is afgeleid van zijn achternaam, zie verder: http://en.wikipedia.org/wiki/Ponzi
20
In de beantwoording van de centrale vraagstelling laat de theorie van Minsky in het midden welke invloed de financier heeft op het proces van de overgang van een stabiel naar instabiel systeem. De theorie van Minsky geeft mij wel een randvoorwaarde voor het identificeren van een kredietcrisis, en geeft duidelijk aan dat de risicoperceptie van alle actoren in de economie in een periode van voorspoed kan veranderen.
3.4 Kindleberger: Manias, Panics and Crashes In deze paragraaf bespreken we het “Kindleberger”‐model. Eerst wordt een korte impressie gegeven wie Kindleberger was (paragraaf 3.4.1) en daarna volgt zijn theorie (paragraaf 3.4.2), en wordt gekeken naar de nasleep van een bubble in het theoretisch kader van Kindleberger (paragraaf 3.4.3). De paragraaf wordt afgesloten met een weergave van Kindleberger’s conclusies en de relevantie hiervan in het oog op de beantwoording van de centrale vraagstelling (paragraaf 3.4.3).
3.4.1 Charles P. Kindleberger
Charles P. (Poor) Kindleberger (1910‐2003) was een “historisch” econoom (of economische geschiedkundige) en auteur van meer dan 30 boeken. In 1978 schreef hij zijn boek “Manias, Panics and Crashes”15, over “speculatieve” bubbles. Na de dot.com‐ bubble van 2000 is het boek heruitgegeven. Kindleberger is als algemeen econoom het bekendst vanwege zijn “hegemonic stability theorie”, maar dat verder in deze scriptie niet aanbod komt. Kindleberger was een van de architecten van de Marshall‐plannen, die voor de opbouw van Europa na de Tweede Wereldoorlog zorgden16.
3.4.2 Het Kindlebergermodel
De fundamenten van het “Kindleberger”‐model zijn vastgelegd in het boek “Manias, Panics and Crashes”. In dat boek ontwikkelde Kindleberger de theorie dat een kredietcrisis in grofweg drie fases verloopt: eerst de manie, daarna de paniek en vervolgens de val. Gedurende de maniefase is er volgens Kindleberger sprake van economische voorspoed. Deze voorspoed en het optimisme veranderen de risicopercepties van investeerders. Als geld dan ook nog eens goedkoper wordt, is dit de perfecte mix voor het ontstaan van een bubble. Het woord manie benadrukt dat er sprake is van irrationaliteit in het speculeren en investeren. Tijdens de paniekfase is een verloop te zien van investeerders in risicovolle beleggingen naar “veilige beleggingen” en liquide middelen. De uitkomst van de manie‐ en paniekfase is de val waarin investeerders proberen te redden wat er te redden valt. Hierna wordt aan de hand van diverse stadia de levensloop van een bubble besproken.
15 Het boek verscheen voor het eerst in 1978, en is in 1989, 1996, 2000 en 2005 opnieuw uitgebracht naar aanleiding van
recente crises. De dot‐com crisis was de directe aanleiding voor het aanvullen van het boek en het opnieuw uitbrengen. Helaas overleed Kindleberger voordat het boek opnieuw werd uitgegeven 16 http://en.wikipedia.org/wiki/Charles_P._Kindleberger 21
De vijf stadia van een kredietcrisis In zijn boek laat Kindleberger geen omlijnd kader van de drie fases zien, maar in de vakliteratuur is een “extended Kindleberger‐model” bekend met vijf stadia en drie tussenstadia in de levensloop van een kredietcrisis. De hieronder genoemde stadia en tussenstadia zijn terug te vinden in het boek van Kindleberger, maar het is niet uit de vakliteratuur op te maken wie exact de vijf stadia benoemd heeft en er een vast omlijnd kader voor gecreëerd heeft. In figuur 1 is het model schematisch weergegeven.
Figuur 1: schematische weergave van het extended Kindleberger‐model
1. Displacement: De opbouw van een kredietcrisis begint doordat er een verschuiving (displacement) plaatsvindt in het macro‐economische systeem van een economie. In de vakliteratuur spreekt men ook wel over exogene schokken als men het over displacements heeft. De oorzaak van de verschuiving is niet relevant maar wel dat de hele economie er profijt van heeft. Het voorbeeld van de “Great Depression” is dat in de jaren na de Eerste Wereldoorlog hoge economische groei werd bereikt door massa productie gecombineerd met de “politieke rust” die heerste na de laatste geweerschoten over de Franse velden. Voor de dot.com‐bubble is het algemeen accepteren van internet en het gebruik van online producten de displacement die leidde tot een periode van voorspoed. 2. Credit Expansion: “Everybody wants a piece of the pie!” Door het in het verschiet liggen van grote winsten ontstaat een grote investeringsdrang. Deze investeringen dienen ook gefinancierd te worden. Bank en andere financiële instellingen creëren nieuw geld om deze expansie te kunnen financieren. Er worden nieuwe banken opgericht en/of buitenlandse banken komen in een nieuwe markt hun geluk te beproeven. Daarnaast worden er nieuwe manieren
22
gevonden om de geldcreatie verder te laten oplopen, hetzij door het loslaten van de financieringsregimes hetzij door innovaties.
3. Euphoria: Door voornoemde kredietexpansie en ongekende mogelijkheden vanwege de economische groei stijgen de prijzen van aandelen, obligaties en grondstoffen. Overmoedige investeerders beginnen risico’s verkeerd in te schatten en doen zelfs ‘slechte investeringen’. In dit stadium wordt de bubble opgeblazen (vormgegeven).
Rondom het stadium van euphoria zijn enkele randverschijnselen die kenmerkend zijn voor de euforie in de markt. Verder mag het voorzich spreken dat de euforie en credit expansion elkaar kunnen versterken. Vandaar ook de spiraal verwijzing in figuur 1. • Speculation: Door stijgende prijzen van diverse assets, maar voornamelijk, van de aandelen en vastgoed wordt de prijsstuwing aangewakkerd door speculanten die voor de korte‐termijn‐winst17 gaan. Dit tussenstadium is dus een voorstadium van “Euphoria” maar kan door diverse stadia heen lopen. Immers, sommige investeerders stappen net te laat in of kunnen er niet meer uit. • Authority approval: Soms is er sprake van beleidswijziging die de euforie die heerst, versterken. Denk hierbij in het kader van de huidige kredietcrisis: aan het huizenbeleid van de Amerikaanse overheid, het verlagen van de rente door de FED en ECB, de invloed van IFRS‐regels18 op de rentabiliteit van bedrijven en het toestaan van ongereguleerde activiteiten in de financiële sector (deze voorbeelden worden in hoofdstuk 4 verder uitgelegd). • Fraud: Kindleberger geeft aan dat bij een implosie van een bubble altijd frauduleusachtige praktijken aan de dag komen. Hij geeft aan dat dit niet noodzakelijkerwijs wetsovertredend handelen hoeft te zijn, het kan ook net tegen ‘het randje’ zitten. Denk hierbij aan de koppelverkoop van koopsompolissen en woonhuishypotheken door de DSB Bank, of aan de CMBS‐markt waarin het doorverkopen van hypothecaire geldleningen in speciaal opgerichte ondernemingen plaatsvindt, in plaats van het op de balans van de betreffende financiële instelling activeren van de vordering met een hypotheek als dekking. Zoals hierboven al aangegeven wordt, wordt de bubble pas echt opgeblazen als de euforie meer kredieten mogelijk maakt en een opwaarts spiraaleffect zich gaat manifesteren. De maniefase eindigt op het moment dat marktpartijen zich gaan afvragen of die opwaartse prijsdruk rationeel is.
17 Hiermee wordt gedoeld op de ABC transacties: een investeerder koopt een asset met als doel het op korte termijn weer door
te verkopen met een kleine winst zonder waarde toegevoegd te hebben aan de asset 18 IFRS (International Financial Reporting Standards) gaat uit van actuele waardering op de balans van een onderneming,
hierbij dienen de ongerealiseerde winsten en verliezen ook in de winst en verliesrekening opgenomen te worden. Dat is een stijgende markt prettig, maar in een dalende markt niet 23
In dit verband noemt Kindleberger in zijn boek de bezitters van de assets de “insiders” en diegenen die het goed willen kopen de “outsiders” (Kindleberger , 2005, p31). Kindleberger stelt dat de insiders het systeem destabiliseren omdat zij de prijzen opvoeren en verkopen aan de outsiders tegen de hoogste mogelijke prijs. Het verlies van de outsiders is daarmee gelijk aan de winst van de insiders. Gedurende het euphoria‐ stadium in de maniefase drijft de hoeveelheid outsiders de prijs op. De start van de paniekfase wordt ingeleid door het stadium van revulsion, maar revulsion is tevens het begin van de crashfase nu de paniekfase van korte duur is en resulteert in dalende prijzen, faillissementen, overheidsingrijpen. Deze laatstee ontwikkeling leidt tot een crash. Daarna ontwikkelt zich langzaam het laatste stadium; tranquility. 4. Revulsion19: Op een bepaald moment gaan insiders zich realiseren dat de prijs die ze voor hun asset kunnen ontvangen zeer hoog is en men beter die asset kunnen cashen en in liquide middelen aanhouden. Outsiders daarentegen gaan zich meer en meer afvragen of de prijs die zij moeten betalen hen nog wel genoeg rendement oplevert. Als ook zij zich uit de markt trekken dan start de paniekfase. In de praktijk lopen de hiervoor geschetste denkpatronen van insiders en outsiders door elkaar heen. Het stadium van revulsion typeert zich met het incasseren door insiders, sterk dalende prijsniveaus van goederen en aandelen, faillissementen, bankencrises, overheidsingrijpen in het financiële systeem en een recessie/depressie van de algemene economie. 5. Tranquillity: In dit stadium heeft de paniek geleid tot de overlevingsmodus. De overheden (tot aan het IMF aan toe) grijpen in, en vele financiële ondernemingen dienen gered te worden met het geld van de belastingbetaler. In het model van Kindleberger wordt het ingrijpen van de overheid in verband met dit ingrijpen ook wel “lender of last resort” genoemd. Daarbij maakt Kindleberger onderscheid tussen een binnenlandse en internationale “lender of last resort”. Gezien de open structuur van vele economieën krijgt een kredietcrisis al snel een internationaal karakter. Doordat er te veel onzekerheid heerst over de directe nabije toekomst, blijven transacties en investeringen uit. De crash eindigt doordat de bubble is leeggelopen, wat meetbaar is in de dalende prijzen van de assets, en er rust heerst in de economie door het ingrijpen van de ‘lender of last resort’. Lender of last resort Als we het bovenstaande over het tranquillity stadium goed lezen dan lijkt het alsof dat de “lender of last resort” geen andere keuze heeft dan te wachten totdat de bubble knapt. De grote vraag die de “lender of last resort” zich daarom kan stellen was, is en blijft; moet er ingegrepen worden? Gaat men ingrijpen op het moment dat de prijzen van
19 re·vul·sion [ r_'v˜l›n ] 1 walging, afkeer, weerzin, het zich afwenden 2 ommekeer, reactie, plotselinge verandering (Van Dale,
verkorte weergave) 24
assets onverklaarbaar hoog zijn geworden? Om in de volgende hoofdstukken en paragrafen een beter beeld te hebben van de rol van de lender of last resort, kijken we hieronder verder naar dit begrip. Het knappen van een bubble en de paniek dientengevolge doet de prijzen sterk dalen. In deze situatie kan een overheid ervoor kiezen om in eerste instantie niets te doen, en de economie en de marktwerking hun werk te laten doen. Immers, als de prijzen weer laag zijn stappen investeerders weer in. Een van de argumenten voor “niet ingrijpen” ligt in het verwachtingspatroon dat bij “wel ingrijpen” gecreëerd wordt. Door het ingrijpen wordt een vangnet gecreëerd en zal men bij een volgende bubble rekening gaan houden met de lender of last resort. Immers, er staat iemand klaar om in te grijpen. Een ander argument is dat een flinke onweersstorm de zomerse hitte uit de lucht kan halen, met andere woorden dat een bubble‐burst een ‘reinigende’ werking heeft die niet verstoord mag worden. Politici hebben echter de neiging om juist wel in te grijpen omdat de ongecontroleerde waarde daling een negatief effect kan hebben op ‘gezonde assets’ en kan leiden tot maatschappelijke onrust. Daarnaast heeft de politiek in de huidige tijd nog een ander probleem. Wat te doen als het gehele financiële systeem van het land en de ontwikkelde wereld ineenstort? Als het hele financiële systeem stokt dan vindt er ook geen betalingsverkeer meer plaats en doordat de consumenten niet meer bij hun geld kunnen komen stokt de gehele economie. Tijdens de zogeheten Tulpenmania van de zeventiende eeuw gingen mensen – net als nu – failliet, maar omdat de meeste mensen toen nog in contant munt betaald kregen raakten de waardedalingen van de tulpenbollen het (nog niet ontwikkelde) financiële systeem niet. Dat is tegenwoordig anders. In de huidige kredietcrisis hebben overheden als ‘lenders of last resort’ garanties en steunkredieten moeten afgeven omdat men bang was dat door een run op de banken het gehele financiële systeem kwam plat te liggen. Een lender of last resort is dus een instantie die er voor zorgt dat de paniek beheerst wordt en het financiële systeem blijft staan door voldoende geld of garantie uit te brengen. De lender of last resort kan daarbij straffen opleggen aan instanties die hulp behoeven als gevolg van de kredietcrisis.
3.4.3 Kindleberger: After the Burst
In zijn boek “Manias, Panics and Crashes” geeft Kindleberger aan hoe een bubble ontstaat, ontwikkelt, knapt en leegloopt, maar hij schrijft weinig over de nasleep (‘after the burst’). Behalve dat op het moment dat de prijzen ver genoeg gezakt zijn, de investeerders die zich richten op inkomenskasstromen in plaats van kapitaalwinst‐ kasstromen weer willen investeren. Kindleberger geeft aan dat de keuze voor het laten leeglopen van een bubble zonder ingrijpen van de lender of last resort twee elementen kent (Kindleberger, 2005, p177). Ten eerste het element is het minzaam plezier beleven aan het feit dat er investeerders en speculanten zijn die op hun blaren moeten zitten na zich gebrand te hebben aan hun hebzucht en hun vermogen zien verdampen, en het tweede element is dat van de onweersbui (het knappen van de bubble) die de verstikkende zomerse hitte (de hausse/ euforie) doet afkoelen. 25
Met betrekking tot het ingrijpen door een lender of last resort geeft Kindleberger aan dat dit enkele morele valkuilen kent. Eén daarvan is dat investeerders en het financiële systeem door de aanname dat de lender of last resort toch wel zal ingrijpen, hogere risico’s durven nemen bij een volgende bubble. Een andere valkuil ligt in het feit dat als er niet ingegrepen wordt de paniek kan overslaan naar andere assets of sectoren, met als gevolg dat enorme waardedalingen het hele financiële systeem tot stilstand laat komen en de gehele economie dientengevolge stokt. Ten slotte is er nog de vraag wie het ingrijpen van de lender of last resort betaald; en wat is hun belang? Zowel “wel” als “niet” ingrijpen heeft dus verstrekkende gevolgen en dat plaatst de lender of last resort voor een moreel dilemma. Verderop in deze scriptie zien we meer over de gevolgen van het ingrijpen van een lender of last resort.
3.4.4 Conclusies uit het Kindlebergermodel
In “Manias, Panics and Crashes” heeft Kindleberger de patronen van kredietcrises onderzocht. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op historische gegevens van eerdere kredietcrises. Kindleberger stelt in zijn theorie dat elke kredietcrisis een unieke gebeurtenis is maar dat elke kredietcrisis een aantal op elkaar volgende fases of stappen doormaakt waarin de bubble zich initieert, ontwikkelt, knapt en leeg loopt. In voornoemd boek laat Kindleberger zien dat in de monetaire en economische geschiedenis van de afgelopen vierhonderd jaar doorspekt is met kredietcrises. Hij ontdekte bij de door hem onderzochte kredietcrises (hoe klein en lokaal dan ook) een vast patroon in de opeenvolgende gebeurtenissen. Kindleberger verwoordt dit als volgt: “Het gevonden patroon behelst het groter worden van het optimisme van investeerders op het moment dat de economie groeide, het beschikbare krediet expandeerde en de economische groei verder accelereerde, en een groeiende groei investeerders gingen investeren met kapitaalwinst als doel in plaats van investeren in toekomstige inkomende kasstromen of inkomen. De “geluiden” van een groeiende economie en beschikbare kredieten, nodigt andere investeerders (al dan niet buitenlandse) uit om een stuk van de taart te nemen.” (Kindleberger, 2005, p239). Na het knappen van de bubble, zo omschreef Kindleberger, proberen “insiders” nog uit te stappen. Door dit massaal uitstappen dalen de prijzen hard en wordt de paniek gevoed. Zelfs banken of aandelenbeurzen worden gesloten om erger te voorkomen. Als de eerste stofwolken van de paniek zijn opgetrokken, dan treden de lenders of last resort op en zorgen voor het draaiende houden van het financiële systeem via garanties, additioneel kapitaal, uitkopen van aandeelhouders en het beschikbaar stellen van krediet. Kindleberger heeft in zijn boek geen kant en klare instructie hoe een kredietcrisis te bestrijden, maar hij geeft aan dat na de paniek de prijzen dalen en op het moment dat de lender of last resort de stabiliteit terug heeft gebracht in het financiële systeem, dan gaan investeerders weer instappen.
26
Wat, gelet op de centrale vraagstelling van deze scriptie, van belang is in de theorie van Kindleberger, is dat volgens zijn theorie in de afgelopen vierhonderd jaar de combinatie van de navolgende factoren de aanjagers zijn van elke bubble: • overmatige kredietexpansie onder financiers; • optimisme bij investeerders; • het gebrek aan maatregelen om in te kunnen grijpen en; • de wil van mensen om steeds meer te willen hebben.
3.5 Conclusie uit de theorie In bovenstaande paragrafen zijn een tweetal theorieën besproken, en hieronder worden de conclusies die daaruit getrokken worden opgesomd. De conclusie over irrationele prijsstijgingen van een asset die we uit de beide theorieën kunnen trekken, is dat deze mogelijk gemaakt worden door “over”‐optimisme en “over”‐ financiering en deze prijsstijging niet vol te houden is, waardoor prijzen in elkaar klappen en kredietverstrekking moeilijk is. Indien we in het kader van de centrale vraagstelling kijken naar het gedrag van financiers en investeerders, dan kan uit de theorie geconcludeerd worden dat het over‐optimisme bij beide groepen is afgenomen ‘after the burst’. De financieringsbereidwilligheid van een financier is debet aan de stagnatie, maar de investeringsbereidwilligheid van de investeerder is dat ook. Ondanks dat beide theorieën niet dieper in gaan op de ontwikkelingen in de nasleep van een bubble, kunnen we uit de opbouw van een bubble leren dat de wil om te investeren in, en het financieren van een asset dat kort geleden hard in prijs gedaald is, niet gemakkelijk is en met enig wantrouwen en voorzichtigheid benaderd zal worden. Is dan de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier dè oorzaak van het stagneren van de vastgoedmarkt? Uit “de theorie” kan worden opgemaakt dat de financieringsbereidwilligheid niet de hoofdoorzaak is maar dat het gedrag van financiers onderdeel is van de levenscyclus van bubbles. Doordat financiers onderdeel zijn van het economische systeem, en met financieringen de groei van deze economie mede mogelijk maken, kan in en na een periode van verminderde liquiditeit een prudenter financieringsbeleid aanvoelen als een beperking voor investeerders die weer vooruit willen.
27
4. KREDIETCRISES IN BEELD In de eerste plaats: Kredietcrises zijn niets nieuws. Volgens een onderzoek van Demirgüç‐Kunt & Detragiache (1998) hebben in de jaren 1980‐1994 meer dan dertig serieuze kredietcrises plaats gevonden. In een onderzoek van Englund (1999) wordt gesproken over meer dan honderd kredietcrises in de laatste vijfentwintig jaar van het vorig millennium. Hieronder wordt, bij wijze van introductie, eerst een aantal (bekende) crises uit de historie geschetst (paragraaf 4.1). Daarna wordt dieper ingegaan op een drietal praktijkcases. Deze worden vervolgens getoetst aan de theorieën van Minsky en Kindleberger. Deze praktijkcases zijn de Zweedse kredietcrisis (paragraaf 4.2), de Japanse kredietcrisis (paragraaf 4.3) en de huidige kredietcrisis (paragraaf 4.4). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie uit de praktijkcases (paragraaf 4.5).
4.1 Kredietcrises: niets nieuws onder de zon In de geschiedenis is de eerste echte, goed gedocumenteerde, bubble van Nederlandse afkomst: de Tulpenmania van 1634‐1637. De achtergrond van deze bubble is de volgende. Door de ontwikkeling van nieuwe tulpenbollen werden de prijzen van deze bollen opgedreven tot grote hoogte. De hofdames van de Lage Landen en Frankrijk gebruikten de bollen in hun mode en wilden hun borders versieren met de mooiste kleuren combinaties. Kwekers van tulpenbollen hadden bovendien ontdekt hoe men de kleur van de tulpen konden manipuleren (in Kindleberger‐termen valt deze technische ontwikkeling in het displacement stadium). Op het moment dat de kopers van tulpenbollen gefinancierd gingen worden door de verkopers van de tulpenbollen omdat de prijzen “toch wel bleven stijgen” was de ontwikkeling van de bubble rond. De prijzen werden steeds verder omhoog gedreven. Het meest extreme voorbeeld is te vinden in een anoniem pamflet “Claere ontdeckingh der dwaesheydt” (De dwaasheid aan het licht gebracht, 163620). Daarin geeft men op ironische wijze aan dat er twee karrenvrachten tarwe, vier karrenvrachten rogge, vier vette ossen, acht vette varkens, twaalf vette schapen, twee vaten wijn, vier vaten bier, twee tonnen boter, duizend pond kaas, een bed, een zilveren kelk, een aantal
20 http://nl.wikipedia.org/wiki/Tulpenmanie
28
kledingstukken plus een schip om dat allemaal te vervoeren werd betaald voor één enkele bol van de paarswitte papagaai tulp Viceroi (zie figuur 2, bron http://nl. wikipedia.org/wiki/Tulpenmanie). Op 3 februari 1637 kwam de hele hausse tot een plotselinge stop toen een Haarlemse handelaar een partij tulpenbollen niet verkocht kreeg. De handelaar (en zijn collega’s) was volgens de algemene opinie een gokker (mede omdat er meer pamfletten zoals bovengenoemde “Claere ontdeckingh der dwaesheydt” verspreid werden) en er ontstond wantrouwen in de speculaties op tulpenbollen. Een paar dagen later werd ook in Alkmaar een partij niet verkocht en de prijzen stortten in elkaar. Velen zagen zichzelf failliet gaan. De eerste echte wereldwijde kredietcrisis begint als op donderdag 24 oktober 1929 (‘Black Thursday’) op de aandelenbeurs van New York met een beurskrach21. De zogeheten “Great Depression” volgt en wordt geschiedenis. Door de val van de (speculatieve) aandelenhandel (vaak met geleend geld) kwam er een run op de spaartegoeden bij banken, waardoor banken failliet gingen. Dit had als gevolg dat particulieren hun spaargeld verloren, ondernemingen geen geld konden lenen en particulieren en ondernemingen die geld geleend hadden, dit zonder pardon moesten terug betalen. Dit veroorzaakte een dusdanige snelle vraaguitval dat normale evenwichtscorrigerende maatregelen (rente en loonkostenmatiging) niet meer werkten. De deflatoire spiraal die volgde zorgde ervoor dat mensen hun bestedingen nog verder gingen uitstellen. Doordat de Verenigde Staten in de Tweede Wereldoorlog haar vorderingen op de “Entente22” begon op te eisen, en daarnaast haar export‐import tot een halt kwam leidde de beurskrach tot een wereldwijde crisis. De “Great Depression” zorgde voor een daling van het Bruto Nationaal Product van 40% in één jaar23. Pas toen vele economieën, ondernemingen en particulieren failliet waren en massaontslagen tot verpaupering leidden, werden ideeën over overheidsingrijpen voorzichtig ter sprake gebracht. De “New Deal”‐politiek van president Roosevelt leidde tot een goed hersteld in de Verenigde Staten, Hitler had in de jaren dertig succes met zijn economische hervormingen in Nazi‐Duitsland. Het is dan ook dat deze periode die inspiratie heeft gegeven voor vele theorieën als die van Keynes, Minsky en Kindleberger, met een expliciete rol van de overheid. Na de Tweede Wereldoorlog was er een periode van politieke rust en economische voorspoed. In 1966 maakte een kredietcrisis in de Verenigde Staten hier een einde aan. Doordat er meer en meer krediet was uitgeleend aan bedrijven, raakten enkele grote bedrijven door een kleine vraaguitval in diskrediet. Dit zorgde ervoor dat een aantal banken failliet gingen. De vertrouwensbreuk in het financiële systeem dat hierop volgde,
21 Een beurskrach of beurscrash is een plotselinge sterke schoksgewijze daling van de koersen van een aanzienlijk deel van de
aandelen op de effectenbeurs (bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Beurskrach 22 De Entente: was de naam voor de samenwerkende landen tegen Duitsland, Oostenrijk‐Hongarije en het Ottomaanse rijk voor
en tijdens de Eerst Wereld Oorlog. De Verenigde Staten hebben veel geld geleend aan de Entente deelnemers en hebben die schulden met coulantheid hooggehouden na het eindigen van de oorlog (http://nl.wikipedia.org/wiki/Great_Depression). 23 http://nl.wikipedia.org/wiki/Great_Depression 29
leidde tot een economische recessie en noodzaakte de lender of last resort (de FED en de overheid) tot ingrijpen. De grote overheidsinvesteringen in voornamelijk de wapenindustrie en de voedselindustrie als gevolg van de Vietnam‐oorlog zorgde echter voor een snel herstel. De eerst volgende grote wereldwijde crisis vindt plaats in 1973 en wordt veroorzaakt door de enorme stijging van de olieprijs, met als gevolg dat de prijzen van veel producten stegen. Het is echter de tweede oliecrisis die in combinatie met onevenwichtige economische ontwikkelingen die resulteerde in de kredietcrisis van 1979‐198224. De aanloop naar deze crisis was het navolgende samenstel van factoren. De combinatie van geringe werkeloosheid (2%‐3%), een door automatische loon‐ prijscompensatie (afgedongen in CAO’s) gesterkte inflatie (7%‐8%) vanaf 1970 en de nog sterker stijgende inflatie door de eerste oliecrisis in 1973 zorgde ervoor dat inkomens sterk stegen en dus de aankoop van een woning voor veel mensen binnen bereik kwam. De inflatie zorgde er namelijk voor dat de schuld gelijk bleef en de waarde van woningen steeg. De tweede oliecrisis (1979) zorgde er echter voor dat de groei van de gehele wereldeconomie stagneerde. De massaontslagen zorgde voor een wedloop op werkloosheidsuitkeringen en overheidsuitgaven stegen sterk. Het beroep van de overheid op de kapitaalmarkt was daardoor zo sterk dat de rente exorbitant hoog werd. Rente percentages van 12% of hoger waren normaal. Het duurde tot 1985‐1986 voordat er weer sprake was van een lichte stijging van de prijzen van koopwoningen (Nelisse, 2009). De hiervoor geschetste kredietcrises worden niet getoetst aan de theorieën van Minsky en Kindleberger. Het zijn enkel voorbeelden om te laten zien dat kredietcrises in vele soorten, maten en markten voorkomen. De kredietcrises die in het navolgende besproken worden, worden wel langs de lat van de theorieën van Minsky en Kindleberger gelegd. De keuze voor de Zweedse en Japanse kredietcrises is gelegen in de verschillen in zowel het verloop als de aanpak van deze kredietcrises: In Zweden was de kredietcrisis kort doch krachtig, maar door kordaat overheidsingrijpen werd de schade en de periode van ellende beperkt gehouden. In Japan, daarentegen, was de kredietcrisis lang en diep en kenmerkt het overheidsingrijpen zich door het gebrek aan daadkracht en oplossingen. Daarbij wordt nog gewezen op een verschil tussen beide landen, dat wellicht in het kader van deze scriptie niet heel diepgaand besproken hoeft te worden, maar wel vermeldenswaard is, en dat betreft het verschil in cultuur. Zweden vormt, cultureel gezien, een volstrekt andere samenleving dan Japan en we zullen dan ook zien tot welk verschil in benadering van de financiële problemen dit leidt. De keuze voor de kredietcrises van Zweden en Japan is voorts gelegen in één belangrijke overeenkomst tussen beide kredietcrises, namelijk dat beide kredietcrises vastgoedgerelateerde kredietcrises zijn, net als de huidige kredietcrisis, die als laatste besproken zal worden.
24 Nelisse, P., Andere tijden, andere woningmarktcrisis; een vergelijking met het verleden, Real Estate Research Quaterly, april
2009 30
4.2 De Zweedse kredietcrisis De Zweedse kredietcrisis deed zich grofweg voor in de periode 1990‐1994. In de nasleep van het knappen van de aandelen‐ en vastgoedbubble, stapelden de verliezen bij banken zich op. In de herfst van 1991 bleek dat twee van de zes grootse banken (Första Sparbanken en Nordbanken) nieuw aandelenkapitaal nodig hadden (Jackson, 2008). Doordat de Zweedse overheid groot aandeelhouder was werden kapitaalinjecties en garanties gegeven. Echter, in de lente van 1992 waren de vermogens van de gesteunde banken wederom verdampt. Naast Första en Nordbanken kwam nu ook Gotabank in de gevaren zone. Alle drie kregen ze weer steun, alleen Gotabank kreeg dat van de private investeerders (Englund, 1999). Toen op 9 september 1992 ging de Gotabank in Zweden failliet ging werd pas echt duidelijk hoe groot de ellende was. De overheid greep nu anders in. Door alleen garant te staan voor Gota’s verplichtingen werden de aandeelhouders “buitenspel” gezet, en later uitgekocht. De overheid stopte vervolgens alle “slechte leningen” in Retriva, de naam van de organisatie die verantwoordelijk werd voor het afhandelen van de “slechte leningen”. Dit zelfde deed de Zweedse overheid bij Nordbanken en haar “bad‐bank” Securum (Harkay, 2009). Er zijn diverse artikelen geschreven over de Zweedse kredietcrisis, omdat deze kredietcrisis het schoolvoorbeeld is geworden van hoe je een kredietkrediet kan aanpakken. De kredietcrisis van de jaren negentig trof niet alleen Zweden maar heel Scandinavië (Emre Ergungor, 2007). Wat de Zweedse kredietcrisis meer interessant maakt dan de kredietcrises van de andere Scandinavische landen is de aanloop van de kredietcrisis, de ontwikkeling van de bubble en hoe de Zweedse overheid de kredietcrisis bestreed. In de aanloop van de Zweedse kredietcrisis zien we een lange periode van hoge inflatie en sterke devaluaties van de nationale munt, de Zweedse kroon (Englund, 1999 & Emre Ergungor, 2007). In de ontwikkeling van de Zweedse bubble speelt commercieel vastgoed, en de kantorenmarkt in het bijzonder, een grote rol (Englund, 1999). De aanpak van de Zweedse overheid na het knappen van de bubble is een grote ingreep geweest die direct rust bracht op de markt. Bovendein heeft deze manier van ingrijpen niet veel belastinggeld gekost (Englund, 1999). Hieronder wordt aan de hand van het Kindleberger‐model bekeken hoe de Zweedse kredietcrisis evolueerde. Dit wordt gedaan door als eerste te kijken naar de macro‐ economische situatie van Zweden voor 1983 (paragraaf 4.2.1). Vervolgens wordt gekeken aan de hand van het Kindleberger‐model hoe de Zweedse kredietcrisis is ontstaan, zich heeft kunnen ontwikkelen, knapte en leegliep (paragraaf 4.2.2). Daarna wordt gekeken naar de Zweedse kredietcrisis door de bril van Minsky (paragraaf 4.2.3). Tot slot wordt gekeken naar hoe deze kredietcrisis afliep (paragraaf 4.3.4).
4.2.1 De Zweedse macroeconomische situatie voor 1983
De macro‐economische situatie van Zweden voor 1983 is niet veel anders dan in andere landen. Echter, wat Zweden bijzonder maakte is dat in de periode vanaf 1973 (eerste oliecrisis) een hogere inflatie kende dan andere landen (Englund, 1999 & Jonung, Shuknecht & Tujula, 2006). In grafiek 6 zien we dat de gemiddelde inflatie in de periode 1976‐1983 rond de 10% lag met uitschieters naar 14%.
31
Index
Ontwikkeling van de Consumenten Prijs Index 1970-2000 800
15%
750
14%
700
13%
650
12%
600
11%
550
10%
500
9%
450
8%
400
7%
350
6%
300
5%
250
4%
200
3%
150
2%
100
1%
50
0%
00
20
99
98
19
19
96
97
19
95
19
19
94
93
19
19
91
92
19
90
19
19
89
88
19
19
86
87
19
85
19
19
83
84
19
82
19
19
80
81
19
79
19
19
77
78
19
19
75
76
19
74
19
73
19
19
71
19
19
19
72
-1%
70
0
jaartal
CPI index (1970 = 100) % verandering in CPI t.o.v. voorgaande jaar
Grafiek 6: ontwikkeling van de inflatie in Zweden (gemeten in CPI) tussen 1970 en 2000 (bron www.scb.se (eigen bewerking))
Dit resulteerde in een continu proces van reële waardestijging van de wisselkoersen met de Zweedse kroon, die enkel onderbroken werd door een zestal devaluaties. In 1982 werd de Zweedse kroon zelfs met 16% gedevalueerd, maar de reële prijsstijging continueerde met gemiddeld 8% (Englund, 1999). De verwachtingen op een nieuwe devaluatie dreef de rentestand omhoog. Het vertrouwen in de Zweedse kroon en de Zweedse economie werden niet positief beïnvloed door de financiële huishouding van de Zweedse overheid. Het overheidstekort was in de loop van de jaren opgelopen naar 7% van het bruto nationaal product (1982). Verder was de Zweedse financiële sector vanaf de Tweede Wereldoorlog sterk gereguleerd. Zogeheten “lending ceilings” en “placement requirements” van overheidswege zorgden ervoor dat de financiële sector verplicht was in staatsobligaties te investeren. Zij konden hun vermogen derhalve niet aan particuliere bedrijven uitlenen (Englund, 1999). Dit alles leidde naar de deregulering en hervormingen uit 1983‐1985. In Zweden werd dus door de Riksbank en de overheid vastgehouden aan een sterk gereguleerde financiële sector, ondanks dat andere landen begin jaren tachtig, en voornamelijk de Verenigde Staten, hun financiële sector aan het dereguleren waren. Op het moment dat de overheid besloot om de financiële sector (toch) te dereguleren en wel in een zeer korte tijd kwam dat ook als een verrassing (Englund, 1999 & Jackson, 2008).
4.2.2 Het Zweedse Kindlebergermodel
Hieronder wordt de Zweedse kredietcrisis beschreven aan de hand van het model van Kindleberger. 32
Displacement Het eerste stadium in het Kindleberger‐model is het stadium van displacements. Dit stadium werd in de Zweedse kredietcrisis gekenmerkt door de navolgende ontwikkelingen. In 1983 werden als eerste de liquiditeit ratio’s afgeschaft, en in 1985 volgden een verhoging van de renteplafonds, vrijgave van de leenplafonds en afschaffing van het verplichte investeren in de overheid (de placement requirements). Verder werden in 1986 de grenzen opengesteld voor buitenlandse banken. Tenslotte werden in 1989 de laatste overheidsbeperkingen opgeheven die het mogelijk maakten voor Zweedse investeerders om onbeperkt in buitenlandse assets te investeren, en buitenlands investeerders in Zweden te laten investeren (Englund, 1999 & Emre Ergungor, 2007). Credit expansion Het volgende stadium in het model van Kindleberger is de “credit expansion”. Dit stadium werd in de Zweedse casus al in 1986 zichtbaar. Er werd in dat jaar 20% meer geleend dan het jaar ervoor. Dit terwijl er in de eerste helft van de jaren tachtig een gemiddelde van 11% tot 17% per jaar méér geleend werd (Englund, 1999). Verder zorgde de deregulering voor een concurrentie over het marktaandeel tussen financiële instellingen. Tussen 1986 en 1990 groeiden banken met 174% en hypotheekbanken met 167% (Englund, 1999). In zijn artikel over de Zweedse kredietcrisis concludeert Englund (1999) echter dat ondanks dat de deregulering bij heeft gedragen aan een expansie van kredieten, deze expansie niet buitensporig was, nu de directe invloed hiervan op consumptie en investeringen beperkt leek. Euphoria De expansie van kredieten had dus blijkbaar directe grote impact op de consumptie De commerciële vastgoedmarkt leek wel te profiteren van de vergroting van de kredieten. Dit werd nog verder ondersteund door een belastingvriendelijk beleid van de overheid, te weten het geheel aftrekbaar stellen van rentebetalingen en lage vermogens‐ belastingen op inkomsten uit kapitaal (Englund, 1999). Deze belastingvoordelen hadden een directe invloed gehad op de aandelenmarkt. Na de deregulering steeg de index van de aandelenmarkt met 118% tussen 1985 en 1988. Ook de totale financiële bezittingen steeg in die periode met 24% van 82% naar 102% van het bruto nationaal product. Deze cijfers zijn niet zo spectaculair als ze lijken, nu de cijfers van de periode ervóór (1982‐1985) een stijging behelzen van de aandelen met 97% en van de financiële bezittingen met 8% (Englund, 1999). De euforie liet met behulp van de expansie van kredieten wel haar sporen achtergelaten op de vastgoedmarkt. In zijn onderzoek naar de Zweedse vastgoedcrisis, concludeert Jaffee (1994) dat er sinds 1985 een ongekende (euforische) grote verwachting was met betrekking tot de commerciële vastgoedmarkt, en in het bijzonder de kantorenmarkt. Deze verwachting volgde uit de overtuiging dat de vraag naar kantoorruimten bleef stijgen, daar niet alleen de financiële sector, maar ook de consultingsector en diverse overheidsectoren sterk bleven stijgen, maar ook dat er per werknemer meer meters nodig werden geacht. Als gevolg van deze verwachtingen en van de lange productie tijd van kantoorgebouwen, stegen de prijzen van kantoren zo hard dat in 1990 de prijsindex voor kantoren in Zweden drie maal hoger lag dan het Europese gemiddelde en viereneenhalf maal zo hoog als in 1980 (Jaffee, 1994). Deze extreme waarden werden 33
enkel en alleen veroorzaakt door excessieve financieringsdrang van de financiële instellingen. De deregulering had als effect dat financiële instellingen onderling meer concurreerden en mede daardoor risicovoller gingen financieren. In grafiek 7 is goed te zien dat de prijzen van commercieel vastgoed sterk stegen tot 1991, waarna een scherpe daling en een rustig herstel valt te zien.
-35%
jaartal
prijsontwikkeling in % van voorgaand jaar
-30%
0 2000
25 1999
-25%
1998
-20%
50
1997
75
1996
-15%
1995
-10%
100
1994
-5%
125
1993
150
1992
0%
1991
5%
175
1990
10%
200
1989
225
1988
15%
1987
20%
250
1986
275
1985
25%
1984
30%
300
1983
35%
325
1982
350
1981
Prijsindex commercieel vastgoed
Prijsontwikkeling Commercieel Vastgoed Zweden 1980-2000
Prijsindex commercieel vastgoed prijsontwikkeling in % van voorgaand jaar
Grafiek 7: Prijsontwikkeling van Commercieel Vastgoed in Zweden 1980‐2000 (bron www.scb.se (eigen bewerking))
Tegelijkertijd met de euforie op de vastgoedmarkt maakte de Zweedse huizenmarkt ook een hausse door. Net als op de kantorenmarkt was op de huizenmarkt het aanbod niet sterk gestegen in de jaren van de expansie (1985‐1990). Wel was er een daling van de leegstand te zien als gevolg van een groeiende behoefte aan woningen, waarop zowel ontwikkelaars als financiële instellingen op in speelden door nieuwe woningen te bouwen. De oplevering van deze nieuwe woningen geschiedde echter tegen het einde van de jaren tachtig. Doordat er in het begin weinig aanbod was van woningen dreef dit de prijs op. Toen tussen 1988 en 1990 de nieuwbouw woningen op de markt kwamen was de bubble op haar hoogtepunt. De prijs van een woning was drieeneenhalf maal zo hoog als in 1980 (Jaffee, 1994). Revulsion De eerste tekenen van het op knappen staan van deze bubble vertonen zich in de herfst van 1989, toen het steeds moeilijker werd om huurders te vinden voor de nieuw opgeleverde kantoorpanden tegen de destijds geldende hoge huurwaarden. Als gevolg daarvan daalden de bouw‐ en vastgoedaandelen met 25% binnen één jaar (de algemene index viel 11%). Aan het eind van 1990 waren de vastgoedaandelen met 52% in waarde afgenomen. Tegen het eind van 1990 begonnen ook financiële instellingen verliezen te rapporteren. De aandelen van financiële instellingen daalden met gemiddeld 41% ten opzicht van het piekmoment in augustus 1989 (Englund, 1999). Tegelijkertijd met het knappen van de vastgoedmarkt en de financiële gevolgen daarvan, werd Zweden getroffen door een wereldwijde stijging van de rente. De Zweedse rente 34
was altijd al hoger dan elders, maar de hereniging van Oost‐ en West‐Duitsland25, de fiscale hervormingen in Zweden en voornamelijk het beperken van de renteaftrek versterkte de stijging van de rente (Englund, 1999). In september 1990 werd voor het eerst duidelijk dat een financiële crisis niet meer af te wenden was toen een groot financieringsbedrijf26 “Nyckeln”, met een groot exposure in vastgoed, haar aflopende schuldbewijzen niet meer kon herfinancieren, als gevolg van angst voor bankroet vanwege tegenvallende resultaten. Binnen enkele dagen was de hele markt voor deze schuldbewijzen opgedroogd. Vele financieringsbedrijven werden gedwongen om bij banken te gaan lenen, terwijl banken en financieringsbedrijven elkaar tevoren nog hevig beconcurreerd hadden in de expansiefase en euforiefase. Door de sterk gegroeide aversie van spaarders en investeerders jegens financieringsbedrijven, bleken de eerder goudgerande investeringen en leningen aan financiële instellingen plotseling risicovol te zijn. Daarmee werd de financiële sector ook de crisis ingetrokken. De kredietcrisis begon toen pas echt om zich heen te grijpen. De prijzen op de vastgoedmarkten daalden scherp, Geschat wordt dat prijzen in het centrum van Stockholm met 35% daalden in het eerste jaar. De cijfers zijn echter onzeker omdat door het ontbreken van transacties de prijzen niet representatief genoemd kunnen worden (Englund, 1999). Lender of last resort Toen eind 1991 de verliezen in de bankensector groter bleken dan in eerste instantie gedacht, ging de overheid ingrijpen. Nadat de overheid twee banken uithielp met nieuw kapitaal en garantie, werd bij een derde bank (Gotabank) pas echt duidelijk dat de crisis een serieuze crisis was. De overheid kon snel ingrijpen doordat zij (vaak) de grootste aandeelhouder was in de banken. De overheid greep snel in door alle obligaties te garanderen. Voorts werden voor zover nodig, de meeste banken waren immers al grotendeels van de overheid, alle aandeelhouders uitgekocht en werd er een “slechte bank” opgericht waarin alle “slechte leningen” van diverse banken werden ondergebracht. De overheid had op die manier de banken gered. De aandeelhouders werden daarmee echter niet gespaard (Englund, 1999). Tranquillity Nadat buiten de kredietcrisis ook nog eens de wereldwijde valutacrisis over de Zweedse economie was neergedaald, verkeerde deze in een zware recessie. In de periode 1991‐ 1993 daalde het bruto nationaal product met 5,1% (Englund, 1999). Deze valutacrisis is volgens Englund (1999) en Jaffee (1994) de eerste oorzaak van de rust in de economie. Doordat de Zweedse kroon werd losgelaten (“floating”), daalde de rente. Verder liep de
25 De Duitse reünie is niet direct van invloed geweest op de rentestand in Zweden, maar de internationale rentetarieven stegen doordat de (negatieve) financiële verwachting van de Duitse reünie deze stijging verantwoord achtte 26 Een financieringsbedrijf is een bedrijf dat krediet uitleent aan bedrijven en particulieren maar die geen bankvergunning heeft en dus geen spaartegoeden en geen betalingsverkeer. Met andere woorden gezegd, zij leent geld aan en leent het door aan derden (bron: Englund 1999, eigen bewerking)
35
bubble op de Zweedse commerciële en residentiële vastgoedmarkten leeg, en in de directe jaren na de crisis (1995‐1996) bleven de prijzen historisch laag (Jaffee, 1994).
4.2.3 Het Zweedse Minskymodel
In zijn “Financial Instability Hypothesis” geeft Minsky aan dat afhankelijk van de risicoperceptie van de schuld/inkomensverhouding aan de basis ligt van een stabiel dan wel instabiel systeem. Zijn hypothese kent twee stellingen (zie paragraaf 3.4.2). Hieronder wordt gekeken of en zo ja, hoe deze stellingen van toepassing zijn op de Zweedse kredietcrisis. In de eerste stelling stelt Minsky dat een kapitalistische economie zowel een financieringsregime heeft dat zorgt voor stabiliteit al een financieringsregime dat zorgt voor instabiliteit. In een van zijn “working papers” duidt Minksy dit als volgt aan: “Van tijd tot tijd laten kapitalistische economieën inflatie en schulddeflatie zien, die de potentie hebben om uit de hand te lopen. In deze situatie werkt de reactie van het economische systeem op een beweging van de economie versterkend – inflatie voedt de inflatie en de schulddeflatie voedt de schulddeflatie.” (Minsky, 1992, p1). Dit is precies waarom de Zweedse crisis interessant is. De jarenlange hoge inflatie en terugkerende devaluatie van de munteenheid is in de Zweedse kredietcrisis het voorbeeld dat de Zweedse economie een systeem kent waarin het stabiel is, of in ieder geval geen buitensporig groeiende sectoren kent. Door het dereguleren van de financiële sector, de snelheid waarmee dat gepaard ging, de mogelijkheden om meer krediet te vragen en de waardestijging van assets dat ook verdedigbaar maakten, werd een financieel systeem gecreëerd waarin de Zweedse economie instabiel werd. In de tweede stelling stelt Minsky dat gedurende een periode van voorspoed een financieel systeem dat leidt tot een stabiele economie kan transformeren naar een financieel systeem dat leidt tot een instabiele economie. In een van zijn “working papers” geeft Minksy aan dat over een periode van voorspoed kapitalistische economieën de neiging hebben om van een financieel systeem met voornamelijk hedge financing te transformeren naar een financieel systeem met daarin een groter percentage aan speculative financing en Ponzi financing. Minsky geeft verder aan dat als daarnaast een kapitalistische economie met een aanmerkelijk aandeel aan speculative financing en Ponzi financing in een situatie verkeerd waarin inflatie in de hand gespeeld wordt, en de overheid deze inflatie wil bestrijden met een monetaire beperking, wordt een situatie gecreëerd waarin speculative financing Ponzi financing worden en waarde van de Ponzi financing snel verdampt. Dit met als consequentie dat kredieten met cashflowtekorten gedwongen worden om te verkopen, waardoor de prijzen rap zullen dalen (Minksy, 1992, p8). In de Zweedse kredietcrisis worden speculative en Ponzi” financing ingevuld door financieringen op basis van 90% tot 95% LTV27, waar daarvoor de maximale LTV rond 75% bedroeg (Englund, 1999). Hieruit kunnen we concluderen dat de verhoging van de LTV in de Zweedse kredietcrisis de transformatie belichaamd
27 LTV = loan to value (lening gedeeld door de waarde (als percentage)). Het is een percentage waarin wordt weergegeven hoeveel procent van de waarde gefinancierd is
36
van hedge financing naar speculative financing en Ponzi financing. De hoge inflatie bleef ook in de aanloop van de Zweedse kredietcrisis aan houden omdat de Zweedse regering weigerde haar financieringstekorten te financieren met buitenlands geld (Englund, 1999). Dit monetaire beleid zorgde voor een verkrapping van de geld‐ en kapitaalmarkt. Door ongekende euforie en het idee dat de waardestijging blijvend was, stegen vastgoedprijzen tot ongekende hoogte. Pas toen duidelijk werd dat het hele systeem op emotie gefundeerd was en dat financieringsbedrijven moeilijker aan geld kwamen doordat investeerders hun positie wil cashen, brak de bubble en kwam er na bijna tien jaar een abrupt einde aan de Zweedse bubble. De valutacrisis die vanaf het Europese vasteland kwam overwaaien en een neergang in de algemene wereldeconomie waren olie op het vuur voor de reeds in brand staande Zweedse economie.
4.2.4 Zweden: After the Burst
Zoals we hierboven kunnen opmaken past het verloop van de Zweedse kredietcrisis aan zowel het model van Kindleberger als in de hypothese van Minsky. Wat de modellen echter niet laten zien is wat er nadat de overheid heeft ingegrepen gebeurd. In beide theorieën wordt er niet verder ingegaan op de nasleep van de bubble. Kindleberger geeft alleen aan dat na het ingrijpen van de “lenders of last resort” en de prijzen van investeringen sterk gedaald zijn, investeringen weer goedkoop zijn en daardoor investeerders weer willen instappen. Elke kredietcrisis is in essentie uniek en het verloop van de leegloop van de bubble is daarom ook afhankelijk van diverse nationale en internationale factoren. In de Zweedse kredietcrisis hebben we kunnen zien dat de overheid snel en kordaat ingreep door alle financiële instellingen te splitsen in een “goed” en slecht” deel. Vervolgens zijn alle “slechte onderdelen” in twee aparte managementorganisaties verworven, en zij hebben de vrijheid gekregen om “te redden wat er te redden viel”. De overheid kon dit doordat zij voorafgaand aan de kredietcrisis al grootaandeelhouder was van de grote financiële instellingen (Englund, 1999). De Zweedse overheid hield de financiële sector niet overeind door garanties of financiële injecties maar door een verplichte afwaardering van de “slechte leningen” en door opkoop van deze “slechte leningen” in ruil voor aandelenkapitaal. Hiermee werden de crediteuren van de bank (lees: het spaargeld van de burgers) veilig gesteld, en werd het verlies afgewenteld op de aandeelhouders. Dit zorgde voor een grote steun van de Zweedse burgers, want de “slechte leningen” waren voor weinig ingekocht en eventuele winsten bij doorverkoop vloeiden de schatkist in. Deze maatregelen hadden niet alleen de steun van de Zweedse burger, maar ook de steun van de oppositie en dus de gehele volksvertegenwoordiging. Na de financiële crisis werden de banken weer gedenationaliseerd en kwam er nog een keer geld terug naar de belastingbetaler. Wat we in grafiek 7 (in paragraaf 4.2.2) zien is dat de Zweedse vastgoedprijzen voor einde van het millennium weer op het hoogste niveau van 1991 zitten. Verder zien we in grafiek 8 (volgende pagina) dat de aandelenmarkt na drie jaar weer op hetzelfde niveau zit als op het hoogte punt in 1989. Dit wordt enerzijds verklaard doordat de Zweedse kredietcrisis vooral een commerciële vastgoedcrisis was en anderzijds dat de impact van het in elkaar storten van de bankensector weinig invloed heeft gehad op de overige aandelen. Dit komt enerzijds doordat de Zweedse economie klein, open en voornamelijk exportgedreven is op basis van grondstoffen (olie en hout), en niet op financiële diensten. Verder gaf het kordate ingrijpen van de overheid voldoende vertrouwen, mede 37
doordat de gehele volksvertegenwoordiging achter de ingrepen stonden. Voorts hielpen de lagere inflatie en de vrij bewegende Zweedse kroon voor stabiliteit in de export van industriële producten. De oprichting van de EU in 1992, de stijgende vraag naar industriële productie gaven de aanzet tot de sterke comeback van de Zweedse economie (Englund, 1999 en Jonung, Schuknecht & Tujula, 2005).
2400
60%
2100
45%
1800
30%
1500
15%
1200
0%
900
-15%
600
-30%
300
-45%
0
% groei ten opzicht jaar ervoor
SX-16 index (1979 = 100)
Ontwikkeling van de SX-16 aan de Stockholm Stock Exchange (1984-1996)
-60% 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
jaartal
SX-16 Stockholm Stock Exchange % verandering t.o. jaar ervoor
Grafiek 8: De ontwikkeling van de aandelenindex van de Stockholm Stock Exchange tussen 1984 en 1996 (bron: www.esb.se eigen bewerking)
Uit onderzoek van Reinhart en Rogoff (2008) kunnen we ook opmaken dat de Zweedse kredietcrisis met een periode van vier jaar korter heeft geduurd dan de gemiddelde kredietcrisis die zes jaar duurt. In hun onderzoek concluderen Reinhart en Rogoff dat de Zweedse vastgoedprijzen in vier jaar 27% van hun waarde verliezen voordat herstel intrad, en de aandelen in 3 jaar 38% van hun hoogste waarde verloor (zie grafiek 7 en 8). Volgens onderzoek van Jonung, Schuknecht & Tujula (2005) is de combinatie van het loslaten van de gefixeerde wisselkoersen en de corresponderende devaluaties van de valuta de reden waarom de export weer snel op peil kwam en Zweden ook snel uit de economische crisis kwam. In het kader van de beantwoording van de centrale vraagstelling kunnen we opmaken dat na het ingrijpen van de lender of last resort er een periode is geweest waarin de prijzen daalden. De banken werden “verlost” van hun slechte leningen en de economie bleef vertrouwen houden in de markt. Uit eindelijk was het “loslaten” van de Zweedse kroon de maatregel waarmee de Zweedse economie uit het dal kroop. Ondanks dat er geen tot zeer weinig gegevens zijn over de daadwerkelijke financieringsbereidwilligheid valt uit de literatuur niet op te maken dat de oorzaak van het stagneren toe te wijzen is aan de financiers. In de literatuur (voornamelijk Jaffee, 1994) valt op te maken dat de overcapaciteit op de kantorenmarkt en de hoeveelheid vastgoed dat via de “bad‐banks” verkocht moest worden redelijk snel opgenomen werd in de markt. Dat duidt niet op 38
een ontwrichte vastgoedmarkt en de mogelijkheden van de vastgoedmarkt om financiering te verkrijgen voor de aankopen. Met het bovenstaande en hetgeen uit de theorie reeds geconcludeerd is blijkt ook in de Zweedse kredietcrisis dat de mate van financieringsbereidwilligheid niet de hoofdoorzaak is van de stagnatie op de Zweedse vastgoedmarkt maar dat het gedrag van de financiers als onderdeel van de levenscyclus van de Zweedse kredietcrisis naast de invloed van investeerders als overheden.
4.3 De Japanse kredietcrisis In 1995 gingen er dertien Japanse financiële instellingen failliet. Dit gebeurde als gevolg van de verslechterde economische omstandigheden en de dalende prijzen op de vastgoed‐ en aandelenmarkt. De gebeurtenissen in 1995 in de Japanse financiële sector was een van de dieptepunten uit de “Lost decade”. Met de term “the Lost Decade” wordt de periode tussen 1991 en 2001 bedoeld waarin Japan een periode kende van economische stagnatie en prijsdeflatie. In onderstaande grafiek wordt dit geïllustreerd door de index van de consumentenprijzen die in die periode dalen. Dit alles is de uitkomst van het knappen van een aantal bubbles in 1989, waarvan het knappen van de vastgoedbubble en de aandelenbubble de meest omvangrijk waren (Schaede, 1996). Ontwikkeling van de inflatie en het BNP (1980-2005) 8,0% 7,0%
% groei ten opzicht jaar ervoor
6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0%
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
1987
1986
1985
1984
1983
1982
1981
-1,0%
1980
0,0%
-2,0% jaartal
Groei van het Bruto Nationaal Product in % Groei van de Consumenten Prijs Index in %
Grafiek 9: Ontwikkeling van de inflatie en het Bruto Nationaal Product in de periode 1980‐2005 (bron http://www. stat.go.jp/english/data (eigen bewerking))
In deze paragraaf wordt aan de hand van het Kindleberger‐model de opbouw, opblazen, knappen en leeglopen van de Japanse kredietcrisis beschreven. In de eerste subparagraaf (4.2.1) wordt de macro economische situatie voor 1979 omschreven die de aanloop van de bubble verklaart. In de tweede subparagraaf wordt de Japanse kredietcrisis bekeken vanuit het oogpunt van het Kindleberger model, en in de paragraaf 39
daaropvolgend (4.3.3) vanuit het oogpunt van de “Financial Instability Hypothesis” van Minsky. In de slotparagraaf (4.3.4) kijken we naar Japan “after the burst”.
4.3.1 De Japanse macroeconomische situatie voor 1979
In tegenstelling tot de Zweedse casus, waarin de regering na een lange tijd van regulering in twee jaar tijd alle teugels los laat, werd in Japan na de eerste oliecrisis in 1973 begonnen met deregulering. De deregulering verliep echter langzaam en pas in begin jaren tachtig werd de laatste deregulering doorgevoerd. Om echter te kunnen begrijpen waarom deze langzame deregulering toch grote invloed heeft gehad op het opbouwen en opblazen van de Japanse economie, dient uitgelegd te worden hoe het systeem vóór die tijd werkte. Rond 1950 begon een periode van snelle groei, welke duurde tot 1973. De donkere lijn in onderstaande grafiek illustreert de gemiddelde groei van de Japanse economie. We zien dat deze lijn voor 1973 ruim boven de 10% ligt en daarna afzwakt.
35%
35%
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
1997
1995
1993
1991
1989
1987
1985
1983
1981
1979
1977
1975
1973
1971
1969
1967
1965
-5%
1963
0% 1961
0% 1959
5%
1957
5%
1955
Groei in % ten opzichte van het jaar ervoor
Ontwikkeling van BNP (1955-1998)
-5%
jaartal -10%
-10% Groei van het BNP in % Groei van "Vastgoed" in het BNP in % Groei van "Financieringen en Verzekeren" in het BNP in % Gemiddelde groei van het BNP (5jr bewegend gemiddelde)
Grafiek 10: Ontwikkeling van het Bruto Nationaal Product van Japan tussen 1955 en 1998 (bron http://www.stat. go.jp/english/data (eigen bewerking))
In de periode voor de eerste oliecrisis was voor de Japanse regering het van belang dat de sterke motoren in de economie over genoeg geld konden beschikken. Hiertoe was er een financieel systeem ontwikkeld waarmee het spaargeld naar de aangewezen industrieën “gesluisd” kon worden. Dit financiële systeem kende vier structurele peilers (Schaede, 1996). De eerste peiler hield een regulering van de rentevergoeding op spaartegoeden in. Een wet uit 1947 zorgde ervoor dat spaartegoeden bij elke bank evenveel rente opbracht. Omdat de rentepercentages hierdoor niet gevoelig waren voor veranderingen in vraag en aanbod, zorgde dit voor een overmatige vraag naar krediet. Het opmerkelijke hieraan is dat het aanbod van spaartegoeden onbeperkt was (leek). Dit was het gevolg van het 40
ontbreken van alternatieve investeringen en het gebrekkige sociale vangnet, waardoor het spaarquotum van de Japanse bevolking hoog lag. De tweede peiler hield een systeem van indirecte financiering in. Doordat Japanse bedrijven relatief weinig toegang hadden tot de internationale geld‐ en kapitaalmarkt als gevolg van na de oorloge opgelegde handelsrestricties, hadden de Japanse financiële instellingen het alleenrecht op de Japanse financiële markt. Dit alleenrecht werd verstevigd doordat regulering het bedrijven nog moeilijker werd gemaakt om nieuw vermogen aan te trekken. Zo waren emissies van obligatieleningen en het nieuw aandelenkapitaal voor bedrijven veel duurder dan bij een bank aan te kloppen voor een lening. De derde peiler wordt door Schaede (1996) “window guidance” genoemd. Dit houdt in dat als banken, door de overgrote vraag naar kredieten, niet voldoende spaartegoeden konden aantrekken, zij bij de overheid geld kon lenen. Hierdoor kreeg de centrale bank van Japan een instrument waarmee zij sturing kon geven aan de financiële sector. Van uit het oogpunt van de Japanse overheid lijkt dit in eerste instantie heel handig, maar het lange termijn effect hiervan is dat Japanse financiële instellingen de noodzaak van strategische planning, kostefficiëntie en andere competitieve graadmeters uit het oog verloren. De vierde en laatste peiler betreft de segmentatie van het financiële systeem. Er waren voor elke regio commerciële banken en investeringsbanken, er waren daarnaast banken voor bepaalde sectoren en functies en er waren banken die enkel voor de korte termijn financiering ontstonden en banken die alleen voor de lange termijn geld wilden verstrekken. Binnen deze multigelaagde structuur was elke financiële instelling “onderworpen” aan strikte regels. Om aan het woud aan regels enigszins te ontkomen werden sommige (bedrijfs‐)activiteiten door financiële instellingen in non‐bancaire dochtermaatschappijen onder gebracht. Deze vier peilers hebben de Japanse economie in de jaren van de opbouw goed geholpen, maar zij legden tevens de basis voor wat uiteindelijk een decennium van economische achteruitgang wordt genoemd. Het proces van deregulering duurde van 1973 tot begin jaren tachtig, waarbij sommige restricties gefaseerd werden afgeschaft. Het proces van deregulering begon na de eerste oliecrisis (Kanaya & Woo, 2000) door het dereguleren van de obligatiemarkten. Doordat de Japanse overheid de door de recessie veroorzaakte financieringstekorten moest gaan investeren werd voor het eerst op grootschalige manier obligaties verkocht. Om dit proces gemakkelijker te laten verlopen werden de restricties verruimd of afgeschaft. Tussen de twee oliecrises in werd er door de financiële sector meerdere malen gevraagd om minder stringente regels en het vrijgeven van bepaalde processen (zoals het schrijven van een obligatie lening en een emissie van nieuwe aandelen). Vanaf 1979 (tweede oliecrisis) begon de Japanse overheid aan een groot deregulerend programma zoals dat in het kader van het loslaten van de afspraken uit de Bretton Wood conferentie en de wereldwijde economische recessie in meerdere landen werd gedaan. Zonder verder in te gaan op de details van deze deregulering wordt hier alleen opgemerkt dat het “probleem van de Japanse deregulering” ligt in het ontbreken van 41
regelgeving over hoe het financiële systeem bestuurd zou moeten worden ná het afschaffen van de vele reguleringen. Volgens Schaede (1996) was de Japanse financiële sector niet opgewassen tegen de krachten van competitie.
4.3.2 Het Japanse Kindlebergermodel
Zowel Schaede (1996) als Kanaya & Woo (2000) concluderen in hun onderzoeken dat het Japanse restrictieve model voor de financiële sector effectief was voor de periode van 1950 tot 1973. Het relatieve isolement van Japan en de opbouw van de Japanse economie na de oorlogsjaren, zorgden voor de nodige vooruitgang. De eerste oliecrisis is volgens Schaede en Kanaya & Woo het omslagpunt in de aanloop naar de kredietcrisis van de jaren negentig. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op hoe de kredietcrisis volgens het model van Kindleberger is ontstaan, geknapt en leeggelopen. Hierbij houden we de vijf opeenvolgende stadia uit paragraaf 3.2.2 aan als “chronologische indeling” van de drie fases: manie, paniek en crash. Displacement Zoals in de vorige paragraaf al wordt aangegeven, werd in 1973 de regelgeving betreffende de emissie van obligaties versoepeld. Dit gebeurde om grootschalige uitgifte van staatsobligaties mogelijk te maken, teneinde de begrotingstekorten van de Japanse overheid te kunnen financieren. Door deze versoepeling werd een nieuwe financieringsmarkt voor bedrijven gemakkelijker toegankelijk, waaruit zij nieuw vermogen konden aantrekken. Zoals we hierboven al hebben kunnen opmaken waren bedrijven tot dan toe aangewezen op kredieten van sterk gereguleerde banken. Nadat de “Foreign Trade Law” in 1980 versoepeld werd en bedrijven toegang kregen tot de obligatiemarkt in Europa en de Verenigde Staten, zagen Japanse banken hun kredietverlening teruglopen. Dit zorgde ervoor dat de regering haar restrictieve interest beleid moest loslaten. Tussen 1984 en 1993 werden de tarieven voor spaardeposito’s langzaam vrijgelaten. Dit had als gevolg dat de winstmarges van banken onder druk kwamen te staan en er na veertig jaar weer competitie ontstond tussen banken. Net als bij de Zweedse kredietcrisis (en bij zoveel andere kredietcrises uit die periode) is de deregulering van de financiële markt het “displacement” moment waarin de mogelijke bubble zijn oorsprong vindt. Omdat de overheid naliet nieuwe regels en gedragscodes op te stellen voor het nieuwe competitieve milieu waar iedereen in terecht ging komen, is dit “displacement” het startpunt van de maniefase. Credit expansion Als gevolg van dit “displacement” werden de mogelijkheden voor Japanse bedrijven om financiële middelen aan te trekken gemakkelijker. Voorts zorgde het hoge spaarquotum van de Japanse bevolking er tevens voor dat financiële instellingen meer middelen ter beschikking hadden om geld te creëren. Dit werd versterkt doordat de normaliter loyale en hiërarchische cultuur van de Japanse financiële sector werd overspoeld door nieuwe mogelijkheden. Bedrijven durfden opeens hun jarenlange relatie met een bank op het spel te zetten door elders de tarieven op te vragen. Hiermee wordt voldaan aan de kenmerken van het volgende Kindleberger stadium van “Credit expansion”. Uit cijfers van het Japanse Bureau van Statistiek (zie: http://www.stat.go.jp/english/data) blijkt ook dat de voornoemde toename van krediet terugkomt in de cijfers. Hakay (2009) geeft in zijn onderzoek aan dat de verhouding 42
schuld/BNP was gestegen van 70% 1979 tot 108% in 1990. Deze financiële mogelijkheden zonder al te veel regulerende maatregelen en het gebrek aan kwalitatief goed management van financiële instellingen leidde tot de euforie, de volgende fase in het model van Kindleberger. Euphoria Doordat geld gemakkelijker te verkrijgen was en relatief goedkoop, kon de Japanse economie in de jaren tachtig groeien. Door lage financieringskosten en een zeer lage inflatie was de Japanse economie een buitenbeentje in vergelijking met andere economieën. De groei van het Bruto Nationaal Product geeft in de jaren tachtig een gemiddelde groei van 3,9% per jaar aan terwijl dit voor de Verenigde Staten 3% per jaar bedroeg. De euforie die ontstond door de ongebreidelde mogelijkheden zorgde voor diverse bubbles in Japan. In deze scriptie wordt alleen gekeken naar de aandelen‐ en vastgoedbubble. Grafiek 11 illustreert dit. Zoals valt op te maken uit onderstaande grafiek zien we in de eerste tien jaren een hoge groei en na 1990 zien we duidelijk dat de groei daalt en de trend van het reële bruto nationaal product afneemt. Ook kunnen we duidelijk zien dat het aandeel van “financieringen en verzekeren” na 1989 flink daalt en dat het aandeel “vastgoed” daalt na 1993.
gasdfg
Ontwikkeling van BNP (1980-1998) 15,0%
15,0%
12,5%
12,5%
10,0%
10,0%
7,5%
7,5%
5,0%
5,0%
2,5%
2,5%
0,0%
0,0% 1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
-2,5%
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998 -2,5%
-5,0%
-5,0% Jaartal
-7,5%
-7,5%
Groei van het BNP in % Gemiddelde groei van het BNP (5jr bewegend gemiddelde) Groei van "Vastgoed" in het BNP in % Groei van "Financieringen en Verzekeren" in het BNP in %
Grafiek 11: Ontwikkeling van het Bruto Nationaal Product van Japan tussen 1980 en 1998 (bron http://www.stat.go. jp/english/data (eigen bewerking))
In grafiek 12 valt op te maken stijgt de aandelengraadmeter van Japan, de Nikkei225, in de periode van 7.000 in 1980 naar een record hoogte van 38.957,44 op 29 december 1989; een ongekende groei van 447% in nog geen tien jaar. Doordat er bijna geen inflatie was en er een bovenmatige groei werd gerealiseerd, ontstond een lage risicopremie voor Japanse beleggingen en investeringen en een ongekend groeipotentieel. Dit zorgde voor een nog groter instromende geldhoeveelheid door buitenlandse investeerders. Het hoogtepunt van deze euforie deed zich voor in 1989. De Nikkei225 index kroop richting de grens van 40.000 en de groei van de index was sinds 1983 niet meer minder dan 13% op jaarbasis geweest. In 1986 bedroeg de groei zelfs 43
43%. In datzelfde jaar deed een van de grootste investeringsbedrijven, Nomura Securities, de voorspelling dat de Nikkei eind 1995 op 80.000 zou staan.
3.750
-40%
-
-50%
Groei in %
-30%
1999
7.500
1998
-20%
1997
11.250
1996
-10%
1995
15.000
1994
0%
1993
18.750
1992
10%
1991
22.500
1990
20%
1989
26.250
1988
30%
1987
30.000
1986
40%
1985
33.750
1984
50%
1983
37.500
1982
60%
1981
41.250
1980
Nikkei 225
Groei van de Nikkei 225 YE (1980-2000)
jaartal Nikkei 225 YE Groei in % t.o. vorig jaar
Grafiek 12: Ontwikkeling van de Nikkei225 (YE) tussen 1980 en 2000 (bron www.finfacts.com (eigen bewerking))
jaartal
Groei in %
2000
1999
1998
1997
-70% 1996
-60%
0 1995
-50%
50 1994
-40%
100
1993
-30%
150
1992
-20%
200
1991
-10%
250
1990
0%
300
1989
10%
350
1988
400
1987
20%
1986
30%
450
1985
40%
500
1984
50%
550
1983
60%
600
1982
70%
650
1981
700
1980
Urban Land Price Index
Prijsontwikkeling van vastgoed in de zes grootste steden van Japan (1980-2000)
Prijsindex (gemiddeld) Prijsindex voor commercieel vastgoed Prijsindex voor residentieel vastgoed Prijsindex voor industrieel vastgoed % verandering prijsindex voor commercieel vastgoed
Grafiek 13: Prijsontwikkeling in de zes grootste Japanse steden over de periode 1980‐2000 (bron: http://www. stat. go.jp/english/data (eigen bewerking))
Mede door de geologische situatie van Japan is vastgoed altijd een schaars goed geweest. Zo zijn er maar weinig plekken waar landbouw beoefend kan worden, de rest van het land is te onherbergzaam of geologische te actief. De prijs van een stuk grond in Japan is
44
dus al duur genoeg, en de prijsontwikkeling van grond is een goede graadmeter van de algemene prijsontwikkeling in de vastgoedmarkt. De economische voorspoed zorgde in de jaren tachtig voor een enorme groei van de vastgoedsector. Voornamelijk de prijsontwikkeling van commercieel vastgoed maakte grote sprongen. Uit grafiek 13 kunnen we opmaken dat sinds 1991 de waarde van Japans vastgoed daalde en uit recentelijk onderzoek van de Bank of Japan (2009) blijkt dat de bodem van de prijsdaling nog steeds niet inzicht is. Uit bovenstaande kunnen we concluderen dat er zeker sprake was van een stadium van “euphoria” op zowel de aandelenmarkt als de vastgoedmarkt. De aandelenmarkt bereikte haar hoogtepunt eind 1989 en de vastgoedmarkt in 1991. Revulsion Waar in het Zweedse voorbeeld een verandering in het monetaire beleid, een belastinghervorming en de valutacrisis de hoofdzakelijke kentering in de hausse veroorzaakte, zien we in Japan deels dezelfde oorzaken als in de Zweedse kredietcrisis terugkomen maar ook geheel andere oorzaken. In deze scriptie concentreren we ons op de naald die de bubble liet knappen; de stijgende rente. Uit een onderzoek van Allen & Gale (1998) blijkt dat Japan in de periode 1980‐1990 de Amerikaanse dollar steunde via haar monetair beleid, omdat de Verenigde Staten het grootste exportland voor Japan was, en dus Japan gebaad was bij een gunstige dollar/yen koers. Na de installatie van een nieuwe Gouverneur van de Japanse centrale bank, werd het beleid om de dollar te steunen versoepeld en richtte men zich meer op het beteugelen van de inflatie. Dit leidde begin 1990 tot een sterke stijging van de rente, die de directe aanleiding voor het knappen van de bubble was, alsmede voor het ineen storten van de aandelenmarkt en vastgoedmarkt. Het “revulsion” stadium uit het Kindleberger model, toegepast in het Japanse voorbeeld, is het doorbreken van het verwachtingspatroon van de markt. De verandering in het monetaire beleid en het verhogen van de rentestand zorgde voor een revulsie tegenover vastgoed en aandelen. De maniefase slaat om naar de paniek fase. Financial distress to Lender of last resort Zoals Kindleberger in zijn boek omschrijft willen op het moment dat de bubble knapt meer en meer insiders uitstappen en minder outsiders willen instappen. De stijging van de rente doet bezitters van aandelen en vastgoed besluiten om uit te stappen en potentiële investeerders bedenken zich nog een keer over hun rendementsberekening. Op het moment dat de prijs gaat dalen, willen nog meer investeerders uitstappen en nog minder instappen, wat leidt tot een nog scherpere daling (Kindleberger, 2005). Dit wordt in de Japanse kredietcrisis scherp geïllustreerd door de val van zowel aandelen als vastgoed. In grafiek 12 en 13 hebben we al kunnen zien dat de prijzen van beide assets dramatisch hard daalden in begin jaren negentig. De top in de aandelenmarkt werd behaald op 29 december 1989. In augustus 1992 (twintig maanden later) was de Nikkei225 gedaald met 60%. Door het langdurige
45
karakter van de crisis bleef de Nikkei dalen en werd op 10 maart 2009 het laagste punt gehaald in drie decennia, 7055. Net zo hoog als aan het begin van de hausse in 1980. Daarnaast hebben we reeds gezien dat de Japanse financiële sector multigelaagd is, en het toezicht niet uniform en landelijk geregeld. Het strikte monetaire beleid van Japan om de dollar te steunen verzwakte de financiering van banken. Het was voor banken bijna niet mogelijk om aan geld te komen. De wijziging van het monetaire beleid was echter niet de enige oorzaak van de langdurige kredietcrisis. De langzame leegloop van de ontstane bubble is te wijten aan diverse miskleunen van de Japanse overheid. Zoals Schaede (1996) in haar onderzoek concludeert liggen de oorzaken van de crisis in het structuuraspect van het financiële systeem en in het gedragstechnische aspect. In de in West‐Europese ogen vaak ondoorgrondelijke Japanse samenleving wordt/werd vaak zaken gedaan omdat partijen gedeelde voorvaderen hadden. Na het knappen van de bubble bleven banken ook aan reeds failliete ondernemingen geld verstrekken omdat ze “gelieerd” waren. Door het “in leven houden” van slechte ondernemingen werd het concurrentie‐element op diverse markten verstoord. Dit heeft er toe gezorgd dat de crash een lang proces werd. Een ander element op het gedragstechnische gebied van de Japanse kredietcrisis is schaamte. Aandelen in slechte leningen en het verstrekken van kredieten aan failliete ondernemingen werd stil gehouden. Het laten zien dat je slecht bankiert, was een teken van zwakte. Men hoopte dat de economie snel weer zou aantrekken, maar door het op die manier handelen vertraagde juist het herstel. Daarnaast kende de Japanse financiële sector geen sterke corporate governance28, waardoor aandeelhouders geen of weinig invloed hadden op het bestuur. Dit leidde tot inefficiënt management en soms zelfs tot het verstrekken van leningen aan failliete ondernemingen. Hierbij moeten we denken aan het Keiretsu29 systeem dat in Japan veel voorkwam. Een bekend voorbeeld van een Keiretsu is de Mitsubishi Group, naast een bank bestaat deze groep bedrijven uit een dertigtal ondernemingen van olie‐, gas‐, aluminium‐ tot autobedrijven. Als een Keiretsu een eigen bank had dan was ondenkbaar om een ander onderdeel van het Keiretsu systeem geen lening te verstrekken. Ook waren vele banken en levensverzekeraars zo financieel afhankelijk van elkaar dat bij een faillissement een ongekend domino effect zou teweegbrengen. Dat werd met allerlei kunst en vliegwerk voorkomen. Verder stelde de Japanse wetgeving betreffende faillissementen en schuldsanering nauwelijks iets voor toen de bubble knapte. Het gaf de financiële sector de mogelijkheid
28 Corporate governance is de Engelse term voor ondernemingsbestuur. Binnen de bedrijfskunde gebruikt men de term voor het aanduiden van hoe een onderneming goed, efficiënt en verantwoord geleid moet worden. Het omvat vooral ook de relatie met de belangrijkste belanghebbenden van de onderneming zoals de eigenaren (aandeelhouders), werknemers, afnemers en de samenleving als geheel. (Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Corporate_governance) 29 Een Keiretsu (Japans: 系列) (letterlijk een systeem of reeks) is een reeks bedrijven met in elkaar grijpende bedrijfsverhoudingen en wederkerig aandelenbezit. Het is een type van een commerciële groep, meer precies een conglomeraat. (Bron: http://nl. wikipedia.org/wiki/Keiretsu
46
om het afwikkelen van slechte leningen te vermijden. Hierbij moeten we denken aan het kapitaliseren van rentebetalingen en het toch kunnen verstrekken van kredieten aan niet kredietwaardige bedrijven. De Bank of Japan fungeerde net als haar Zweedse evenknie (Riksbank) als “lender of last resort”, met als doel het handhaven van financiële stabiliteit. Vlak na de start van de kredietcrisis hield de overheid echter een “wait and see” houding aan, en richtten zich meer op de Amerikaanse dollar dan de Japanse economie. In tegenstelling tot Zweden greep de Bank of Japan niet overal in en liet sommige banken ongemoeid waardoor de duur van de crisis vergroot werd. De problemen voor de Japanse financiële sector komen voort uit het gebrek aan “doorontwikkeling” na de snelle groei die direct na de oorlog begon en uit het desastreuze rente‐ en monetaire beleid van de overheid verergerde dat. Tranquillity Als in de Zweedse casus zien dat de overheid transparant en kordaat handelde met support van de hele volksvertegenwoordiging, zien we in de Japanse casus een afwachtende overheid die vasthoud aan het steunen van de dollar dan het redden van haar eigen economie.
jaartal
Groei in %
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
-50% 2003
2002
-40%
2001
3.750
2000
-30%
1999
7.500
1998
-20%
1997
11.250
1996
-10%
1995
15.000
1994
0%
1993
18.750
1992
10%
1991
22.500
1990
20%
1989
26.250
1988
30%
1987
30.000
1986
40%
1985
33.750
1984
50%
1983
37.500
1982
60%
1981
41.250
1980
Nikkei 225
Groei van de Nikkei 225 YE (1980-2010)
Nikkei 225 YE Groei in % t.o. vorig jaar
Grafiek 14: Ontwikkeling van de Japanse aandelenmarkt tussen 1980 en 2010 (bron: http://www.stat.go.jp/english/ data (eigen bewerking))
Naast het groeiende aantal probleemleningen zagen banken ook hun eigen vermogen verdampen door enerzijds de grote afboekingen door dubieuze debiteuren, en anderzijds door het dalen van hun aandelenkoersen. Het gehele palet van overfinanciering, prijsdalingen, frauduleus handelen van banken, onstandvastig beleid van de overheid en gebrek aan inzicht en leiderschap van de overheid in haar rol als lender of last resort, leidde tot een zeer lange leegloop van de bubble. We hebben gezien zien dat de Nikkei225 na haar hoogste punt te hebben bereikt 47
eind 1989 nooit meer dit niveau heeft gehaald. In grafiek 14 blijkt ook dat de Nikkei225, nu nog steeds, tussen de 25% en 50% van de hoogste waarde schommelt. Voorts zien we in grafiek 15 dat de Urban Land Price Index, de graadmeter voor de prijzen van vastgoed dalen totdat de bubble in vastgoed in 2008 de prijzen voor het eerst in veertien jaar weer laten stijgen.
jaartal
Groei in %
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
-70% 1995
-60%
0 1994
-50%
50 1993
-40%
100
1992
-30%
150
1991
-20%
200
1990
-10%
250
1989
0%
300
1988
10%
350
1987
20%
400
1986
30%
450
1985
40%
500
1984
50%
550
1983
60%
600
1982
70%
650
1981
700
1980
Urban Land Price Index
Prijsontwikkeling van vastgoed in de zes grootste steden van Japan (1980-2008)
Prijsindex (gemiddeld) Prijsindex voor commercieel vastgoed Prijsindex voor residentieel vastgoed Prijsindex voor industrieel vastgoed % verandering prijsindex voor commercieel vastgoed
Grafiek 15: Prijsontwikkeling van vastgoed in de zes grootste Japanse steden gemeten in de Urban Land Price Index tussen 1980 en 2008 (bron: http://www.stat.go.jp/english/data (eigen bewerking))
De lange periode van economische achteruitgang en/of stilstand is niet alleen te wijten aan de bovengenoemde problemen in de financiële sector en het falende ingrijpen van de overheid maar ook aan het gebrek aan vertrouwen van de Japanse bevolking in het gehele financiële systeem en de Bank of Japan (de centrale bank van Japan).
4.3.3 Het Japanse Minskymodel
De basis van Minsky’s “Financial Instability Hypothesis” is de perceptie van de schuld/inkomensverhouding. Hieronder zullen we gaan bekijken of en hoe de Japanse kredietcrisis voldoet aan de randvoorwaarden van Minsky zijn theorie. Zoals we eerder al gezien hebben bestaat de “Financial Instability Hypothesis” uit twee stellingen. De eerste stelling van de “Financial Instability Hypothesis” stelt dat een kapitalistische economie een financieel systeem kent waarin het stabiel is en een financieel systeem waarin het onstabiel is. Minsky geeft hiermee aan dat de inflatie en schulddeflatie in een systeem in een bepaalde positie kunnen komen waarin een reactie van buitenaf een versterkende beweging kan veroorzaken. In de Zweedse kredietcrisis zagen we een hoge inflatie terwijl deze in Japan juist laag bleef. Hiermee verschilt de Japanse van de Zweedse kredietcrisis.
48
Door de lage inflatie en de beperkte beschikbaarheid van kredieten bleef de schulddeflatie in Japan ook laag. In deze verhouding kende Japan tot de eerste oliecrisis in 1973 een stabiel systeem. In grafiek 16 kunnen we zien dat de inflatie over de periode van 1955 en 1973 gemiddeld rond de 5% per jaar komt. Tijdens de oliecrisis stijgen de prijzen enorm, en vanaf 1980 komt de inflatie niet meer boven de 5%. Deze lage inflatie ten opzichte van de Zweedse inflatie, maar ook de wereldwijde inflatie zorgde voor ongekende groeicijfers in de jaren tachtig.
600
25,0%
500
20,0%
400
15,0%
300
10,0%
200
5,0%
100
0,0%
-5,0% 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
0
Groei in %
CPI
Ontwikkeling van de Consumentenprijzen (1955-2005)
jaartal
CPI Groei in %
Grafiek 16: Ontwikkeling van de Consumenten Prijs Index in Japan tussen 1955 en 2005 (bron: http://www.stat.go. jp/english/data (eigen bewerking))
In grafieken 14, 15 en 16 kunnen we verder opmaken dat na en tijdens de deregulering van de Japanse financiële sector (grofweg 1980‐1990) dat de inflatie daalt en laag blijft maar de prijzen van aandelen en vastgoed hard stijgen. Dit hield in dat de schulddeflatie hoger werd. Dit financiële systeem zorgde voor instabiliteit en leidde uiteindelijk naar het knappen van de bubble. De tweede stelling van Minsky’s “Financial Instability Hypothesis” stelt dat in een periode van voorspoed een kapitalistische economie met een stabiel financieel systeem kan transformeren naar een economie met een instabiel systeem. Duidelijk mag zijn dat de Japanse economie na de periode van deregulering een periode kende met grote voorspoed (1980‐1990). Dit is duidelijk terug te zien in grafieken 14, 15 en 16. Zowel de groei van de aandelenindex, de prijzen van het vastgoed als het Bruto Nationaal Product groeien in de bedoelde periode bovengemiddeld. Deze sterke groei bracht echter een verandering teweeg in de perceptie van een gezonde schuld/inkomensverhouding. In zijn theorie geeft Minsky aan dat er 3 percepties van schuld/inkomensverhouding te noemen zijn: hedge‐, speculative‐ en ‘Ponzi’‐financing. In de Japanse casus schuiven tijdens de opbouw van de bubble de schuld/inkomens‐ verhoudingen van financiering die gebaseerd zijn op rationele overwegingen naar een 49
schuld/inkomensverhouding die gekenmerkt wordt door speculatieve en frauduleuze overwegingen. Hierbij moeten we in de Japanse context denken aan de financiering van bedrijven binnen een Keiretsu die eigenlijk al failliet zijn, en financieringen aan familie of andere “zakelijke partners” waarvan men op voorhand al wist dat het geld nooit meer zou terugkomen. Uit diverse studies (onder andere Schaede (1996), Kanaya & Woo (2000) en Harkay (2009)) blijkt dat de schuld/inkomensverhouding al voor de echte “boom”‐periode was losgelaten en er sprake is van speculative en ‘Ponzi’‐financing. In bovenstaande blijkt nog een belangrijke oorzaak te liggen in de oorzaak van de lange afwikkeling van de Japanse kredietcrisis: de culturele aspecten van zaken doen in Japan. We gaven al eerder in dit hoofdstuk aan dat er diverse verschillen zijn tussen de Zweedse en Japanse kredietcrisis. Het culturele verschil zorgde in het nadeel van de Japanse economie voor een vertragende werking waardoor de groei terug val van de Japanse economie nog dieper werd. Het niet ingrijpen van de lender of last resort en het uitstellen van de zogenaamde “executie” zorgde ervoor dat Japan een decennium lang kromp, vandaar ook de benaming “lost decade”. Helaas moeten we ook concluderen dat na tien jaar de Japanse economie geen schim is van de Japanse economie van de economie van voor de bubble.
4.3.4 Japan: After the Burst
Zoals we hierboven kunnen opmaken past het verloop van de Japanse kredietcrisis in zowel het model van Kindleberger als in de hypothese van Minsky. In beide theorieën wordt niet verder ingegaan op de nasleep van een bubble. Kindleberger geeft alleen aan dat na het ingrijpen van de “lenders of last resort” de prijzen van investeringen sterk gedaald zijn, en investeringen weer goedkoop zijn geworden en daardoor investeerders weer willen instappen. Elke kredietcrisis is in essentie uniek en ook het verloop van de leegloop van de bubble is uniek. Door een kordaat ingrijpende overheid in Zweden, was het herstel daar ook snel gerealiseerd geholpen door de aantrekkende economie in de eurozone. Het hieraan tegenovergestelde afwachtende beleid van de Japanse overheid is terug te zien in het langzame leeglopen van de Japanse bubbles in aandelen en vastgoed. In grafiek 14 kunnen we zien dat na een scherpe daling de aandelenindex twaalf jaren opeenvolgend daalt alvorens haar laagste punt te bereiken. Voor de prijzen in het vastgoed (grafiek x) duurt dit veertien tot vijftien jaar en is het herstel dat we kunnen zien nauwelijks een herstel te noemen na een afwaardering van 87%. Dit wordt bevestigd door onderzoek van Reinhart & Rogoff (2008). Zij hebben onderzoek gedaan naar de duur van de nasleep van een bubbles over de laatste vierhonderd jaar. Hieruit blijkt dat de gemiddelde nasleep van een bubble zes jaar duurt, en dat de Japanse kredietcrisis met zeventien jaar het bovenstaande het buitenbeentje is. Als we kijken naar grafiek 15 dan is er inderdaad na het bereiken van de bodem in 2005 niet sprake van een echte groei, Reinhart en Rogoff geven daarnaast aan dat de Japanse vastgoedcrisis nog steeds niet haar laagste punt heeft bereikt. Voor de aandelenprijzen geven zij aan dat in drie jaar 60% van de waarde verdampte voordat het dieptepunt werd bereikt. Dit kunnen we in grafiek 14 terug zien in de scherpe piek, maar we zien ook dat de prijzen na die kort periode blijven dalen. Uit diverse grafieken kunnen we opmaken dat de Japanse vastgoed‐ en aandelenbubble in 1989 en 1991 knapte. Uit onderzoek van Kanaya & Woo (2000) kunnen we 50
concluderen dat de echte kredietcrisis pas in 1997 volop zichtbaar en meer voelbaar werd. Dit wijten ook Schaede (1996) aan het trage ingrijpen van de overheid en de culturele aspecten van de Japanse samenleving. Voorts zien we in de nasleep van de Japanse kredietcrisis dat het weifelende beleid van de Japanse overheid haar invloed heeft op de gehele Japanse economie en het herstel na het knappen van de bubble vertraagd heeft. Gezien bovenstaande en hetgeen we reeds uit de theorie en de Zweedse kredietcrisis hebben geconcludeerd, blijkt ook in de Japanse kredietcrisis dat de mate van financieringsbereidwilligheid niet de hoofdoorzaak is van de stagnatie op de Japanse vastgoedmarkt maar dat het gedrag van de financiers als onderdeel van de levenscyclus van de Japanse kredietcrisis naast de invloed van investeerders als overheden. Daarnaast is ook de rol van de lender of last resort in de Japanse kredietcrisis goed zichtbaar. Zagen we in Zweden de parallel tussen kordaat en snel ingrijpen en dito herstel, zien we in Japan een weifelende overheid en een economie die jarenlang krimpt.
4.4 De huidige kredietcrisis
In deze paragraaf wordt verder ingegaan op de huidige kredietcrisis. In de prelude is al een kleine uiteenzetting gegeven van het ontstaan, de ontwikkeling, het knappen en leeglopen van de zogeheten “sub‐prime bubble”. Met de sub‐prime bubble wordt de bubble bedoeld op de Amerikaanse huizen‐, hypotheken‐ en ABS/MBS‐markt. Voordat we verder ingaan op Kindleberger (paragraaf 4.4.2) en Minsky (paragraaf 4.4.3), in dit verband kijken we eerst naar de voedingsbodem van de huidige kredietcrisis: de Amerikaanse huizen‐ en hypotheekmarkt (paragraaf 4.4.1).
4.4.1 De Amerikaanse huizen en hypothekenmarkt
De huidige kredietcrisis wordt, voornamelijk in de Angelsaksische literatuur, de ‘subprime credit crunch’ genoemd. Deze benaming komt voort uit de problemen op de Amerikaanse huizenmarkt en de daaraan gelieerde Amerikaanse hypothekenmarkt. Hieronder wordt dit nog verder uitgelegd. Volgens het onderzoek van Aunes & Luhr (2008) en Guttman (2009) kent de huidige kredietcrisis haar oorsprong in het jarenlang bevorderen van huizenbezit door de Amerikaanse overheid. Hiertoe zijn er diverse federale wetten, belastingvoordelen en garantieregelingen in het leven geroepen om geldgevers te beschermen bij een tekortkoming van de schuldenaar. In grafiek 17 is de prijsontwikkeling te zien van de huizenprijzen in diverse Amerikaanse steden. Hierbij wordt kort opgemerkt dat de Amerikaanse hypothekenmarkt anders werkt dan de Nederlandse hypotheekmarkt. In de Verenigde Staten zijn het niet de banken maar non‐depositories30 die hypotheken verstrekken. Zij houden de leningen echter niet op hun balans. Zij verpakken de leningen in obligaties en verkopen die met de toekomstige
30 Voor een non‐depository is geen direct Nederlandse equivalent te benoemen, maar we gaan er hier van uit dat de lezer uit de tekst kan opmaken wat er mee bedoeld wordt
51
kasstromen aan investeerders. De rente en aflossingsbetalingen van de schuldenaren zijn zodoende de rentevergoeding van de obligatienemer. Deze verpakte hypotheek‐ obligaties zijn onderdeel van in hoofdstuk 2 van deze scriptie bedoelde ABS‐structuren; de zogenaamde Residential Mortgage Backed Security (RMBS). Het bevorderen van het huizenbezit was een uitgesproken doel van de George W. Bush regering (Gutmann, 2009), en zij heeft dit gedaan door de overheidsbemoeienissen in de hypotheekmarkt te verminderen. Hierdoor werden de mogelijkheden om financieringen aan te trekken voor de aanschaf van een huis groter. Case-Shiller HomePrice Index (1987-2010) 300 CA-Los Angeles CA-San Francisco
250
CO-Denver
Index (1 januari 2000 = 100)
DC-Washington FL-Miami
200
IL-Chicago MA-Boston NY-New York OR-Portland
150
Composite-US
100
50
ja n87 ja n88 ja n89 ja n90 ja n91 ja n92 ja n93 ja n94 ja n95 ja n96 ja n97 ja n98 ja n99 ja n00 ja n01 ja n02 ja n03 ja n04 ja n05 ja n06 ja n07 ja n08 ja n09 ja n10
0
tijd
Grafiek 17: Ontwikkeling van de Case‐Shiller Homepriceindex voor diverse Amerikaanse steden tussen 1987 en 2010 (bron: http://www.standardandpoors.com/indices/sp‐case‐shiller‐home‐price‐indices/en/us (eigen bewerking))
Voor het bepalen van de rentevergoeding op de RMBS worden alle onderliggende schuldenaren en hun hypothecaire schuld gerangschikt. Als een schuldenaar voldoet aan de hiertoe opgestelde scorelimiet dan is hij een “prime‐lender”. De naam subprime betekent dat de voorgenomen schuldenaar niet aan de scorelimiet voldoet. Naast de subprime hypotheken zijn er ook hypotheken verstreken aan de “Alt‐A”‐klasse (de klasse die net niet aan de score limiet voldoet) en Jumbo‐klasse (de klasse die wel een primescore haalt maar meer hypotheek leent dan dat verantwoord werd gehouden). Wat wellicht het meest opzien baarde toen eenmaal de huidige kredietcrisis eenmaal begonnen was, waren de zogenaamde NINJA‐loans: leningen die verstrekt waren aan schuldenaren zonder inkomen, zonder werk in het verschiet en zonder vermogen (No Income, No Job‐opportunity or Assets). Door het (over‐)optimisme op de Amerikaanse vastgoedmarkt waren er tot dan toe steeds investeerders te vinden die RMBS wilden kopen met subprime‐hypotheken. Het optimisme was zo groot dat men dacht dat rente en aflossing niet betaald hoefden te worden omdat de waardestijging van het onderpand de verplichtingen zou overtreffen. Vanaf het moment dat de huizenmarkt instortte in 2006 (we zien in paragraaf 4.4.2 hoe dat plaatsvond), duurde het tot in 2007 voordat het hoogtepunt werd bereikt in de 52
securisatiemarkt, de markt voor ABS/MBS‐structuren. Onderstaande grafiek 18 geeft de ontwikkeling weer van nieuwe CMBS‐structuren, en is vergelijkbaar met de overige ABS‐structuren. Ontwikkeling van de CMBS-structuren 1995-2009 325.000 300.000 275.000
Nieuw uitgebrachte CMBS in de Verenigde Staten
250.000
Nieuw uitgebrachte CMBS buiten de Verenigde Staten
miljoen dollar
225.000
Nieuw uitgebrachte CMBS wereldwijd
200.000 175.000 150.000 125.000 100.000 75.000 50.000 25.000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
jaartal
2008
2009
Grafiek 18: Ontwikkeling van de CMBS‐structuren 1995‐2009 (bron: http://www.cmalert.com/ranking.php?rid=232, eigen bewerking)
4.4.2 De huidige kredietcrisis in het Kindlebergermodel
In hun onderzoek naar bubbles en de huidige kredietcrisis geven Sornette & Woodard (2009) aan dat de huidige crisis een samenloop is van diverse zeepbellen, en dat de samenhang en de daardoor versterkende werking tussen de bubbles heeft geleid tot de illusie van een “perpetual moneymachine” die financiële instellingen de mogelijkheden geeft tot het verkrijgen van rijkdom. Dit bleek een uit een niet vol te houden kunstmatig proces. Sornette & Woodard (2009) geven aan dat de ICT‐bubble van de eind jaren negentig het begin is van de huidige kredietcrisis. Vervolgens doen zich in een korte periode een aantal bubbles voor op het gebied van 1. Vastgoed, als gevolg van de beschikbaarheid van grote hoeveelheden geld die gecreëerd werden door het monetaire beleid van de centrale banken. Met als beste voorbeeld de FED in de Verenigde Staten die de rente laten dalen van 6,5% in 2000 tot 1% in 2003‐2004; 2. CDO, ABS, MBSstructuren31, als gevolg van verdere deregulering en het stimuleren van kredietverstrekking door overheden. Hierbij denken we aan het
31 CDO (Collateral Debt Obligation) en is de algemene aanduiding van een type obligatie waarbij zekerheid is verschaft door de
aanwezigheid van onderpand ("collateral"), meestal bestaande uit vorderingen zoals een verzameling gebundelde hypotheken. ABS (Asset Backed Securities) is de algemene aanduiding van een type obligatie waarbij de zekerheid is verschaft middels de 53
eerder genoemde beleid van George W. Bush, maar ook in Nederland werd meer en hoger gefinancierd. Denk hierbij aan de hogere LTV op particuliere woonhuizen (de zogenaamde ‘tophypotheek’) en commercieel onroerend goed 3. Basisproducten en grondstoffen, als gevolg van grote vraag naar bepaalde grondstoffen werd er speculatief gehandeld in partijen van grondstoffen en in het bijzonder in goud, staal en olie; 4. Aandelen, als gevolg van over‐optimisme en de beschikbaarheid van geld, werden de toekomstige winsten hoger geschat dan reëel was, met als gevolg dat de prijzen van aandelen stegen. Deze bubbles worden in grafiek 19 goed weergegeven. Duidelijk is te zien dat de bubble in vastgoed, welke geïllustreerd wordt door de NAREIT‐index uit de Verenigde Staten, in 2007 wordt doorgeprikt en na een paar schokjes hard leegloopt. De bubble in de kredietverstrekking is enerzijds terug te zien in de ontwikkeling van de CMBS markt (grafiek 18), en anderzijds door de ontwikkeling van de woonhuisfinancieringen en commerciële financieringen in de Verenigde Staten (grafiek 19).
jul-10
okt-10
jan-10
apr-10
jul-09
okt-09
jan-09
apr-09
jul-08
okt-08
jan-08
apr-08
jul-07
okt-07
jan-07
apr-07
jul-06
okt-06
jan-06
apr-06
jul-05
okt-05
jan-05
apr-05
jul-04
okt-04
jan-04
apr-04
jul-03
40 okt-03
50
jan-03
60
50
apr-03
70
100
jul-02
80
150
okt-02
90
200
jan-02
100
250
apr-02
110
300
jul-01
120
350
okt-01
130
400
jan-01
140
450
apr-01
150
500
jul-00
160
550
okt-00
170
600
jan-00
650
apr-00
Index
De accumulatie van diverse zeepbellen
tijd Europese Staal Prijs Index NAREIT Retail Index (VS) Dow Jones Index (rechterschaal)
Wereld Staal Prijs Index Woning financieringen (VS) AEX index (rechterschaal)
Olieprijs Index Commerciële financieringen (VS) BNP (Wereld) (rechterschaal)
Grafiek 19: de accumulatie van diverse bubbles over de periode 2000‐2010 (bron: de informatie komt van diverse ander grafieken en van Yahoo Finance (eigen bewerking))
In grafiek 19 wordt de bubble in de basisproducten en grondstoffen geïllustreerd door de prijsindex van olie en staal. Dat deze producten voorwat de prijs betreft met elkaar correleren is op te maken uit de pieken halverwege 2008. Tenslotte wordt de bubble in
verpanding van de verplichtingen uit een portefeuille leningen. MBS (Mortgage Backed Securities) is de algemene aanduiding voor een type obligatie waarbij zekerheid is verschaft middels hypothecaire gedekte leningen. 54
aandelen geïllustreerd door de index van de Dow Jones en de AEX. Waarbij op te merken valt dat de crash van de dot.com‐bubble (2001‐2003) ook in de grafiek te zien is. De grafiek is aangevuld met de ontwikkeling van de totale wereldproductie, die gemeten wordt door de optelsom van alle BNP van alle landen (mits meetbaar). Verder valt op te maken dat de meeste bubbles medio 2009 hun dieptepunt bereiken. Hieronder gaan we bekijken hoe de huidige kredietcrisis zich ontwikkelde volgens het model van Kindleberger. Hierbij houden we de vijf opeenvolgende stadia uit paragraaf 3.2.2 aan als “chronologische indeling” van de drie fases: manie, paniek en crash. Displacement Uit onderzoeken van Aunes & Luhr (2008) en Whalen (2008) kunnen we een vijftal gebeurtenissen en bewegingen zien die volgens het model van Kindleberger zorgen voor de exogene shocks in het displacement stadium. Ten eerste geven Aunes & Luhr (2008) aan dat de ontwikkelingen in de Amerikaanse bouwsector in de jaren negentig een exogene schok is die kenmerkend is voor het displacement stadium. De bouwsector van begin jaren negentig werd gekenmerkt door kleinere bouwbedrijven die vaak niet buiten de grenzen van hun federale staat opereerden. Doordat meer en meer bouwbedrijven aan de beurzen genoteerd werden gedurende de jaren negentig, en dus ook meer financiële middelen tot hun beschikking kregen, deden zich vele fusies voor die grote bouwbedrijven voortbracht. Hierdoor werd de competitie vergroot en stijgende huizenprijzen maakten projectontwikkeling op risico winstgevend. Ten tweede geven Aunes & Luhr (2008) aan dat het rentebeleid van de FED een exogene beweging creëerde. Door de dot.com crisis van 2000‐2001 zag de FED zich gedwongen om het rente‐instrument te hanteren om de economie ‘draaiende te houden’. In diverse kleine stappen werd de rente omlaag gebracht van 6,5% in 2001 naar 1% in 2003‐2004. Dit voorbeeld van de verlaging van de rente werd door bijna alle centrale banken gevolgd. De rente was in decennia niet meer zo laag geweest. Dit wordt geïllustreerd in grafiek 20. Daarnaast heeft de dot.com crisis nog een exogene derde beweging gecreëerd. Whalen (2008) geeft in zijn artikel over de vergelijking van de huidige kredietcrisis met een “Minsky‐moment” aan dat na het echec op de aandelenmarkt en de deuk in het vertrouwen in de “nieuwe economie”. Doordat veel investeerders teleurgesteld waren in de aandelenmarkt richtten zij zich meer en meer op de vastgoedmarkt. Dit emotionele displacement werd verstrekt doordat vastgoed in de loop van de negentiger jaren een meer en meer bestudeerde en gerapporteerde markt is geworden en investeerders dus historisch vergelijkingsmateriaal konden hanteren in hun rekenmodellen. Als vierde exogene beweging wordt het toelaten van niet eerder toegelaten schuldenaren op de hypotheekmarkt genoemd. Iemand met een slechte kredietscore was niet in staat om een hypothecaire geldlening af te sluiten. Tot 2005‐2006 waren Amerikaanse hypotheekverstrekkers niet genegen om deze ‘sub‐prime” klasse te financieren. Door snelle groei op zowel de hypotheekmarkt als de huizenmarkt werden
55
risicopercepties echter losser en kregen, mede onder invloed van overheidbeleid, steeds meer mensen toegang tot het woningbezit. Ontwikkeling van de rentestand van de Amerikaanse en Europese Centrale Bank (2000-2010) 7,00%
6,00% FED federal funds rate ECB central rate
rentepercentage
5,00%
4,00%
3,00%
2,00%
1,00%
01-07-2010
01-01-2010
01-07-2009
01-01-2009
01-07-2008
01-01-2008
01-07-2007
01-01-2007
01-07-2006
01-01-2006
01-07-2005
01-01-2005
01-07-2004
01-01-2004
01-07-2003
01-01-2003
01-07-2002
01-01-2002
01-07-2001
01-01-2001
01-07-2000
01-01-2000
0,00%
jaartal
Grafiek 20: De ontwikkeling van de rentestand van de Amerikaanse en Europese Centrale Bank tussen 2000 en 2010 (bron: FED en ECB (eigen bewerking))
Ten slotte is de ontwikkeling in en deregulering van financiële producten die we eerder al gezien hebben (ABS/MBS structuren) de vijfde exogene beweging die we in het displacement stadium kunnen herkennen. Als gevolg van deregulering in 1979 en 1982, die als doel had de beteugeling van de hoge inflatie, vonden twee door de overheid gesponsorde hypotheekverstrekkers (Fanny Mae en Freddy Mac) een manier om hun uitleencapaciteit te vergroten, door het bundelen van leningen en deze als gesecuritiseerde obligaties weer te kopen (Guttmann, 2009). Credit expansion Als gevolg van de hierboven genoemde exogene bewegingen in het “displacement”‐ stadium werden de mogelijkheden om financiële middelen aan te trekken groter. Volgens Aunes & Luhr (2008) is de grote uitstroom van dollars naar opkomende en/of ‘booming’ economieën (China, Europa, Japan, India en kleinere Aziatische landen) en olie‐exporterende economieën (Golfstaten en Rusland) de reden. Het steeds verder uit elkaar groeien van de import en export in de Verenigde Staten zorgde voor een wereldwijde circulatie van dollars. De hele wereld was op zoek naar die dollars omdat de dollar de sterkste munt was en vele goederen (goud en olie in het bijzonder) in dollars betaald worden. De tekorten op de betalingsbalans van de Verenigde Staten werden gefinancierd uit dollarposities van de landen die veel exporteerden naar de Verenigde Staten. Aunes & Luhr (2008) concluderen dat de grote dollarposities van voornamelijk China en Rusland niet in eigen land werden besteed maar terugvloeiden naar de Amerikaanse 56
economie. Het investeren van de dollars in de eigen economie zou immers leiden tot inflatiestijging. De Chinezen kochten massaal “US Treasury Bonds” (staatsobligaties) terwijl Europeanen en Japanners hun met export verdiende dollars liever in ABS/MBS‐ structuren staken. Toen de Chinezen ook de ABS/MBS‐markt op kwamen groeide de markt voor gesecuriseerde leningen nog verder. Aunes & Luhr (2008) geven ten slotte aan dat op het hoogte punt van de markt één op de drie Amerikaanse hypotheken gefinancierd was met buitenlands geld. De echte motor achter de kredietexpansie was echter niet de Amerikaanse geldpers maar de financiële producten. Dit concluderen Sornette & Woodard (2008, p33), en is duidelijk terug te zien in grafiek 21. Krediet expansie in de Verenigde Staten (1999-2009) 1200
9000 CMBS (VS)
1100
CMBS (non VS)
7500
CMBS (wereldwijd)
900
Huisfinancieringen (VS)
800
Commerciële financieringen (VS)
6000
CDO's (VS) (rechterschaal)
700 600
4500
500 400
3000
300 200
Index (1999 = 100) - alleen CDO's
Index (1999 = 100)
1000
1500
100 0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004 jaartal
2005
2006
2007
2008
2009
Grafiek 21: ontwikkeling van de kredietexpansie (voornamelijk in de VS) tussen 1999 en 2000 (bron: http://www.cmalert.com/ranking.php?rid=232 en http://finance.yahoo.com/q/hp?s=REM+Historical+Prices (eigen bewerking)
Euphoria Doordat, als gevolg van de dot.com crash en later de 09/11 aanslagen, de FED en daaropvolgend de ECB de rente vanaf 2000 terug schroeven om de economie te stimuleren en de inflatie te beteugelen, ontstaat een overvloed van geld. Hiermee komt de opbouw van de bubble in het volgende stadium: euforie. Op 25 juni 2003 wordt in de Verenigde Staten het laagste rente niveau van 1% bereikt, en wereldwijd ligt het gemiddelde percentage dan rond de 1,5% (Aunes & Luhr, 2008). Na de economische terugslagen na de dot.com crash, de aanslagen van 09/11, de oorlogen in Irak ontstaat er een grotere concurrentie voor aantrekkelijke investeringen en durven investeerders grotere risico’s te nemen voor hetzelfde rendement. Verder daalt de marge tussen “junk bonds” en staatsobligaties van 6% à 10% in 2002 naar 2% à 4% in 2003, terwijl er geen extra compensatie is voor het risico dat dientengevolge wordt gelopen (Zandi, 2008). Een junk bond is een term die in de financiële wereld gebruikt wordt om een risicovolle obligatie met een hoog rendement aan te duiden. Dit 57
geeft aan hoe euforische en irrationeel de markt op dat moment was. Duidelijk mag zijn dat in het euforiestadium de rendementen al behoorlijk onder druk stonden. Ten aanzien van de financiële instellingen geven Felsenheimer & Gisdakis (2008, p73) aan dat, voor dat de euforie los barstte, het normaal was om een bepaald gedeelte van de hypotheek op een bepaalde manier af te lossen, en dat een LTV van 80% normaal was. Als gevolg van de euforische verwachtingen veranderden de risicopercepties van deelnemende actoren en werden LTV van 90% tot 100% normaal. Op de Nederlandse huizen‐ en hypothekenmarkt zien we eveneens een verschuiving naar financieringen van 100% van de aankoopkosten (en soms nog wel meer, denk hierbij aan de zogenaamde tophypotheken op woonhuizen waarbij de koper(s) van de woning geen eigen geld hoeven in te brengen). Ook op de commerciële vastgoedmarkt wordt er hoger gefinancierd dan voorheen. Hiervoor ontbreekt echter het statistisch bewijs. De hoogte van de financieringen tot wel 100% van de aankoopkosten werkte speculatie in de hand, doordat inbreng van eigen vermogen niet noodzakelijk was. Speculanten waren instaat om een object aan te kopen zonder eigen vermogen en verkochten dit op korte termijn weer met een beetje winst door, en dit had weer een stimulerend effect op de prijs van vastgoed. De investeringen die door deze verruimde kredietverstrekking mogelijk werden, zijn terug te zien in de groei van het Bruto Nationaal Product. In onderstaande grafiek zijn de gevolgen van de eerste Golfoorlog (1991) en 09/11 in combinatie met de tweede Golfoorlog (2001) goed terug te zien in de grafieken van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. De gevolgen van de huidige kredietcrisis zijn meer dan goed zichtbaar in de diepe daling van de curve (2009). 250
8%
225
6%
200
4%
175
2%
150
0%
125
-2%
100
-4% Wereld Europese Unie (15) % Wereld % Europese Unie (15)
75
Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk % Verenigde Staten % Verenigd Koninkrijk
Groei in %
Index (1980 = 100)
Ontwikkeling van het BNP (1980-2010)
-6%
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
1987
1986
1985
1984
1983
1982
1981
-8% 1980
50
jaartal
Grafiek 22: Ontwikkeling van Bruto Nationaal Product van de VS, het VK, de EU en de gehele wereld 1980‐2010 (bron: www.ers.usda.gov/data/macroeconomics/data/historicalrealgdpvalues.xls (eigen bewerking))
Wat in bovenstaande grafiek voorts opvalt, is dat de gemiddelde groei van het BNP niet buitensporig is geweest in de periode voorafgaand aan de huidige kredietcrisis. Dit laat 58
zien dat de bubbles gevormd werden op de markten voor kapitaalgoederen (zoals aandelen en vastgoed) en niet op de markt voor consumptie goederen. Ook op de aandelen‐ en vastgoedmarkt vierde de euforie hoogtij. In grafiek 17 en 19 hebben we reeds kunnen zien dat de graadmeter van de vastgoedfondsen (de NAREIT) en de Amerikaanse huizenprijzen een hausse doormaakten. Voor de aandelenmarkt kwam het na het knappen van de dot.com bubble tot een nieuwe hausse. In grafiek 23 wordt deze aandelenbubble geïllustreerd, door een zestal aandelenindexen naast elkaar te zetten. Hier is goed te zien dat de crash van de dot.com‐crisis in 2003 haar dieptepunt kent en dat daarna de opbouw begint naar de huidige kredietcrisis.
Index (1-1-2000 = 100)
Ontwikkeling van de diverse aandelenindexen (2000-2010) 140
140
120
120
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
Dow Jones
Nikkei
FTSE
DAX
AEX
9-2010
5-2010
1-2010
9-2009
5-2009
1-2009
9-2008
5-2008
1-2008
9-2007
5-2007
1-2007
9-2006
5-2006
1-2006
9-2005
5-2005
1-2005
9-2004
5-2004
1-2004
9-2003
5-2003
1-2003
9-2002
5-2002
1-2002
9-2001
5-2001
1-2001
9-2000
5-2000
0 1-2000
0
Nasdac
Grafiek 23: de ontwikkeling van diverse aandelenindexen tussen 2000 en 2010 (bron: http://finance.yahoo.com (eigen bewerking))
Revulsion Volgens Kindleberger is het revulsiemoment het moment waarop meer en meer insiders (die de asset in bezit hebben) willen uitstappen en minder en minder outsiders (die de asset willen aankopen) willen instappen (Kindleberger, 2005). Het revulsie moment voor de huidige kredietcrisis is niet eenvoudig en eenduidig te bepalen omdat er achtereenvolgens meerdere bubbles knapten. Het beginpunt ligt echter bij het stagneren van de Amerikaanse huizenprijzen (Aunes & Luhr (2006), Harkay (2009) en Reinhart & Rogoff (2008)). De reden van het stagneren van die markt ligt volgens de literatuur in het grote overschot aan nieuwbouwwoningen. Door de stijgende huizenprijzen zijn bouwondernemers speculatief gaan bouwen, in de veronderstelling dat de markt het aanbod wel zou opnemen. Door het gebrek aan een degelijke vraag/aanbod analyse werden er in diverse staten meer woningen gebouwd dan er vraag was. Dit overaanbod leidde tot het onder druk zetten van de stijgende huizenprijs.
59
Doordat de Amerikaanse huizenprijzen een belangrijke rol spelen in het berekenen van de risico’s van RMBS en andere financiële producten, en doordat de herfinanciering van de overwaarde van particulier woningbezit een stimulerende werking heeft op de consumptie, had de dalende woningprijs een dubbel effect. Enerzijds nam de consumptieve vraag af omdat er minder op krediet gekocht kon worden, en anderzijds doordat de financiële markten waardedalingen van de huizenprijzen moesten gaan verwerken in de ABS/MBS structuren. Deze ontwikkelingen, dalende huizenprijzen met hun invloed op de waardering van financiële producten en de stagneren consumptieve vraag in de Verenigde Staten, leidde er toe dat zakenbank Bear Stearns op 17 juli 2007 aandeelhouders van twee hedgefondsen moest mededelen dat de RMBS obligaties niet veel meer waard waren. Op 30 juli 2007 werden de fondsen gesloten (Aunes & Luhr, 2008). Dit wordt gezien als het revulsie moment op de Amerikaanse financiële markt. Doordat wereldwijd veel investeerders en financiële instelling obligatiehouders waren bij deze ABS/MBS structuren leidde dit tot een schrik reactie: de revulsie. In grafiek 21 is goed te zien dat de huizenprijsbubble eerst knapt, wat gekenmerkt wordt door de dalende lijn na 2004. Daarna zien we in 2006 dat de commerciële vastgoedfinancieringen terugvallen, en in 2007 werd het pas duidelijk dat de waarde van de onderliggende hypothecaire geldleningen minder waard waren geworden door dalende huisprijzen en stortte de markten voor ABS/MBS‐structuren in. Dit is het begin van de leegloop van diverse bubbles. Doordat deze onrust op de Amerikaanse woningmarkt en op de financiële markt niet direct invloed had op de totale economie zien we, onder andere in grafiek 19, dat de aandelenmarkt en de grondstoffenmarkt pas later reageerden op voornoemde ontwikkelingen. Financial distress to Lender of last resort Zoals Kindleberger in zijn boek omschrijft willen op het moment dat de bubble knapt meer en meer insiders uitstappen en minder outsiders willen instappen. Op het moment dat de prijs gaat dalen, willen nog meer investeerders uitstappen en nog minder instappen, wat leidt tot een nog scherpere daling (Kindleberger, 2005). Nadat Bear Stearns twee van haar hedgefondsen moest sluiten volgden er meer. Doordat de CDO‐ABS‐MBS‐markt zorgde voor grote liquiditeiten en investeerder na het revulsiemoment deze markt massaal verlaten, droogde de geld‐ en kapitaalmarkt al snel op. Op 2 augustus 2007 deelt de Duitse staatsbank KfW aan dat zij voor EUR 8,1 miljard financieringen overneemt van IKB (een Duitse industriebank). Uit de chronologie van de kredietcrisis is conform opgave van de DNB (2010), in de tweede helft van 2007 voor EUR 400 miljard aan steunmaatregelen verstrekt aan financiële instellingen door (alleen) de ECB (dus exclusief nationale overheden). De eerste maanden van 2008 laten financiële instellingen het ene grote verlies na het andere grote verlies zien. Alle grote en kleine banken moeten hun herwaardering van financiële posities afboeken op het resultaat. In de loop van 2008 worden Freddy Mae (VS), Fanny Mac (VS), Washington Mutual (VS), Bradford‐Bingley (UK), Glitnir (IJsland), Kaupthing (IJsland), Landsbanki (IJsland), Fortis (NL), ABN (NL) en Northern Rock (UK) ‘genationaliseerd’. In de Verenigde Staten wordt Bear Stearns opgekocht door JP Morgan met geld van de overheid, en ontvangen wereldwijd een ondenkbaar lange lijst aan 60
financiële instellingen steun van de overheden en/of centrale banken. Naast directe en indirecte staatssteun zijn er ook andere maatregelen om de rust op onder andere de aandelenmarkten te stabiliseren. Zo komt er in Nederland een verbod op “naked‐short selling32”. In het begin van 2009 komen overheden en centrale banken over de hele wereld met economische stimuleringsprogramma’s, garantieprogramma’s en steunkredieten. De Amerikaanse autoriteiten presenteren het “Private‐Public‐Investment‐Program”, met een potentiële omvang van één biljoen dollar33. Duidelijk mag zijn dat de overheden en centrale banken als ‘lender of last resort’ optreden. Zoals de DNB (2010) in haar bundel van artikelen aangeeft, werden de overheden en centrale banken hiertoe “verplicht” omdat het stilvallen van de financiële markten namelijk, in het huidige digitale tijdperk, ook betekenen dat alle andere economische bedrijvigheid zou stilvallen. Tranquillity Ondanks de ingrepen van de overheden en centrale banken, bleken deze niet afdoende om de rust te laten wederkeren op de financiële ‐en aandelenmarkten. Op het moment dat Aegon, SNS en ING, die alle drie steun van de staat nodig hadden, een deel van de “injectie” terug betaalden, werd het duidelijk dat diverse landen in financiële problemen zaten/zitten. Griekenland, Italie, Portugal en Spanje kennen nog steeds verhoogde risico’s. Ten tijde van het schrijven van deze scriptie zijn de problemen in deze GIPS‐landen34 nog niet ten einde, en heeft Ierland onder druk toegestemd met het krijgen van steun vanuit de Europese Unie en het Internationaal Monetair Fonds. De financiële markten zijn derhalve nog niet aangekomen in het tranquillity stadium van het Kindleberger model. De diverse markten (aandelen, vastgoed, olie en staal) hebben weliswaar begin 2009 hun dieptepunt gekend maar de angst voor een zogenaamde “dubble‐dip” heerst nog steeds.
4.4.3 De huidige kredietcrisis in het Minskymodel
Zoals in het voorgaande besproken is de perceptie van de schuld/inkomensverhouding de basis van de Minsky’s “Financial Instability Hypothesis”. Hieronder wordt bekeken of en hoe de hypothese van Minsky opgaat voor het verloop van de huidige kredietcrisis. Zoals we eerder al gezien hebben bestaat het “Financial Instability Hypothesis” uit twee stellingen. Duidelijkheidshalve worden deze stellingen hieronder herhaald.
32 Naked‐short selling is een term op de aandelenbeurs waarmee aangegeven wordt dat men speculeert op een waardedaling zonder dat men het onderliggende aandeel in bezit heeft of de verplichting heeft om het onderliggend aandeel te kopen (zie http://en.wikipedia.org/wiki/ Naked_short_selling 33 Één biljoen dollar = USD 1.000.000.000.000,‐ de Angelsaksische term voor biljoen is “trillion”, zie http://nl.wikipedia.org/wiki/ Korte_ en_lange_schaalverdeling 34 Met de GIPS‐landen worden Griekenland, Italie, Portugal en Spanje bedoeld, die in de loop van 2009 en 2010 allemaal ter sprake komen in de “landencrisis”
61
De eerste stelling van de “Financial Instability Hypothesis” stelt dat een kapitalistische economie een financieel systeem kent waarin de economie stabiel is en een financieel systeem waarin de economie instabiel is. Minsky geeft in zijn theorie aan dat de inflatie en schulddeflatie in een systeem in een bepaalde positie kunnen komen waarin een reactie van buitenaf een versterkende beweging kan veroorzaakt. We hebben reeds kunnen zien dat in de Zweedse kredietcrisis de inflatie hoog was, en door de relatief hoge rente bleef de schulddeflatie beperkt, en in Japan was de situatie omgekeerd. Daar bleef de inflatie lang laag en zorgde de lage rente voor een lage schulddeflatie. Totdat exogene schokken daar verandering in brachten. In de huidige kredietcrisis houden de FED en de ECB de inflatie voor een langere periode laag met hun rentebeleid. Toch raken door de exogene schokken, die we reeds in de vorige paragraaf besproken hebben, de inflatie en schulddeflatie uit balans. Dit geldt hier dan in eerste instantie voor de Amerikaanse huizenmarkt maar later ook voor de wereldwijde residentiële en commerciële vastgoedmarkt. Deze krijgt te maken met sterk stijgende prijzen en, mede door de lage rente, een stijgende schulddeflatie. In bepaalde gevallen wordt de schulddeflatie zelfs gebruikt om de financiering van een huis te kunnen “rond rekenen35”. Hiermee gaat de eerste stelling van Minsky op: Het in eerste instantie stabiele financiële systeem wordt door exogene schokken dermate beïnvloed dat het instabiel wordt. De tweede stelling van Minsky’s “Financial Instability Hypothesis” luidt dat in een periode van voorspoed een kapitalistische economie met een stabiel financieel systeem kan transformeren naar een economie met een instabiel systeem. Omdat het in de Zweedse en Japanse aanloop naar ‘hun’ kredietcrises duidelijke hervormingen zijn in de regulering van ‘hun’ financiële markten, ligt dat bij de huidige kredietcrisis anders. Ook in de aanloop naar de kredietcrisis speelt de deregulering van de financiële markt een rol maar evenzo speelt de globalisering van de wereldeconomie en van de internationale geld‐ en kapitaalmarkt een rol. Door globalisering vinden namelijk niet alleen goederen een grotere afzetmarkt maar ook geld rolt makkelijker tussen landen en continenten. In zijn artikel over het benoemen van de huidige kredietcrisis als een Minsky moment, benoemt Whalen (2007) als oorzaak van de transitie van een financieel stabiele economie naar een financieel instabiele economie de hoge winstcijfers van een bepaalde marktsector (in casu: de vastgoedmarkt) andere investeerders (in casu: inveseteerders op de aandelenmarkt) naar zich toe trekt, èn de inname van vreemd vermogen (vergroting van de schuldpositie) beloond wordt via de hefboomwerking. De hoge winstcijfers bemoedigen de nieuwe investeerders ook hogere schulden te accepteren en hun vreemd vermogenverschaffers te overtuigen dat de hogere schulden niet tot faillissement zullen leiden. Er zijn vele voorbeelden te noemen waarbij deze veranderde houding tegenover schuld/inkomensverhouding leidt tot ‘speculative financing’ en ‘Ponzi financing’. Wellicht zijn de bekende praktijken van Madoff en de verhalen over het moedwillig
35 Hiermee worden de NINJA loans bedoeld waarbij de stijging van de waarde van het onderpand zo hoog werd geschat dat men de rente kon optellen bij de schuld. Toen de prijzen daalden kwam dit pas aan het licht
62
onder aandelenhandelaren verspreiden van berichten die niet geheel op de waarheid waren gestoeld of van een dubieuze bron afkomstig waren, de schoolvoorbeelden van ‘Ponzi financing’, in deze scriptie worden ook NINJA, Alt‐A en sub‐prime leningen onder ‘Ponzi financing’ geschaard, omdat financiers, achteraf, beter had moeten weten dat deze leningen niet kredietwaardig waren. Ook speelde in de aanloop naar de huidige kredietcrisis de ‘speculative financing’ een grote rol, voornamelijk bij investeerders die lege panden kochten en “op zoek” gingen naar een huurder, en bij investeerders die een pand kochten en binnen een paar maanden met een kapitaalwinst het pand weer dachten te verkopen. Hiermee past naast de Zweedse en Japanse kredietcrises, ook het verloop van de huidige kredietcrises in het model van Minsky. In zijn boek over de “Great Depression” vraagt hij zich in 1966 hardop af: “Can ‘it’ happen” again?” Als we het voorgaande goed lezen en interpreteren dan kunnen we concluderen dat er weer een “Great Depression”‐achtige crisis zich heeft voortgedaan en dat het niet uit te sluiten is dat een zulke crisis zich weer kan voordoen.
4.4.4 De huidige kredietcrisis: After the Burst
Na het knappen van de diverse bubbles is de wereldeconomie maar voornamelijk de Amerikaanse en Europese economie pijnlijk geraakt. Thans zijn de problemen nog steeds niet geheel de wereld uit, en is Ierland het eerste land dat aan een infuus moet bij de “lenders of last restort”. In de loop van 2010 is gebleken, door de zogeheten landencrisis, dat de bodem van de huidige kredietcrisis nog niet bereikt is. In bovenstaande kunnen voldoende aanknopingspunten naar een ‘dubble‐dip’ worden gezien. Voorts is de wereldwijde impact van de huidige kredietcrisis een weinig begrepen feit. In de Zweedse en Japanse kredietcrisis zien we dat de effecten van de kredietcrisis zich beperken tot het land zelf of de direct omliggende landen. Door de grote mate van globalisering en de voordelen die internet ons hebben gegeven, is de impact van de huidige kredietcrisis geen geïsoleerde gebeurtenis. Er zijn maar weinig economieen aan te wijzen die niet (direct dan indirect) geraakt worden door de huidige kredietcrisis. Zoals in grafiek 5 is weergegeven blijkt uit een onderzoek van het Internationaal Monetair Fonds in juni 2010 (Cartas & McConagha, 2010) dat er de financiering aan de private sector nog steeds zwak is. Zij geven daar enkele oorzaken voor: Ten eerste is de vraag naar krediet lager omdat bedrijven en particulieren minder consumeren en investeren, dit als gevolg van de verslechterde economische omstandigheden. Ten tweede hebben financiële instellingen een prudenter leningbeleid aangenomen met het oog op de onzekerheid betreffende een mogelijk herstel. Ten derde geeft de onzekerheid van de landencrisis nog geen fiat voor een meer opener geldverkeer tussen financiële instellingen en is er een vlucht te zien naar kwalitatief goede financieringen. Ten slotte zijn de nieuwe reguleringen van het financieel systeem nog niet duidelijk. Zo is er een Basel III akkoord, maar is het nog onduidelijk welke gevolgen dit heeft voor de financiële instellingen (Cartas & McConagha, 2010). Desalniettemin is de rol die de financiers hebben in de huidige kredietcrisis, net als in de Zweedse en Japanse kredietcrisis en in de theorieën van Minsky en Kindleberger, duidelijk aanwezig in de levenscyclus van een bubble. In vergelijking met de 63
investeerders, waarbij we duidelijk in de theorie en in praktijkcases kunnen zien dat deze zich ook uit de markt trekken als de prijzen dalen, zien we dit ook bij financiers terug. Net als blijkt uit de theorie en de Zweedse en Japanse kredietcrises, blijkt uit bovenstaande dat de mate van financieringsbereidwilligheid van vastgoedfinanciers deel uit maakt van de oorzaken van de stagnatie, maar dat er meerder oorzaken aan te wijzen zijn.
4.5 Conclusies uit de praktijkcases
In paragraaf 4.1 hebben we kunnen zien dat kopers en handelaren waren die in de 17e eeuw de tulpenmania tot een hoogtepunt dreven waarbij er sprake was van weinig tot geen invloed van financiële instellingen op de prijsontwikkelingen. De eerste grote kredietcrisis die leidde tot de Great Depression werd veroorzaakt doordat er op grote schaal werd belegd in aandelen. Deze grote wedloop op aandelen werd mede veroorzaakt doordat financiers in de euforie mee werkten aan hogere kredieten en door kredieten te verstrekken op aandelenportefeuilles. In de casus van de Great Depression zien we de rol van de financier duidelijk terug. Dit zien we in de hierboven besproken kredietcrises ook. Hieronder wordt volledigheids‐ halve nog even kort ingegaan op de betreffende cases en sluiten we af met een conclusie uit de praktijkcases. Zweden In de casus van de Zweedse kredietcrisis zien we dat Zweden vanaf 1973 een hoge inflatie kende en diverse malen haar valuta moest devalueren. De verwachtingen van een nieuwe devaluering dreef de rente omhoog. Deze verwachtingen en het begrotingstekort sterkten niet bepaald het vertrouwen in de Zweedse overheid en economie. Daarnaast was de financiële sector in Zweden aan strenge regels gebonden. De snelle dereguleringen in de periode 1983‐1985 zorgden voor een dalende inflatie en een ruimere kredietverstrekking. Dit werd door consumenten en investeerders opgepakt en was voornamelijk zichtbaar op de aandelenmarkt en vastgoedmarkt. De kantorenmarkt en woningmarkt maakten flinke prijsstijgingen door. Uit de opbouw van de Zweedse kredietcrisis kunnen we opmaken dat deregulering in korte tijd, kredietexpansie van de financiële sector en de bereidheid van investeerders om minder rendement te vragen voor hun investering de oorzaken zijn hiervan. De aanpak van de kredietcrisis door de Zweedse overheid was kordaat en daadkrachtig waardoor na de paniek en de crash, de economie redelijk snel weer op peil was. Japan Waar in Zweden in slechts drie jaar tijd de financiële markt gedereguleerd wordt, zien Japan dat er vanaf 1973 tot 1986 een hele reeks van deregulerende maatregelen genomen wordt. Waar de Japanse autoriteiten geen rekening mee gehouden hadden was dat het dereguleren van de financiële markt ook nieuwe regels en handvaten nodig had, en dus (toch) een zekere regulering behoefde. Mede het ontbreken van nieuwe reguleringen was de oorzaak van de kredietexpansie in Japan. De lage rente en de lage inflatie zorgden er voor dat Japan in de jaren tachtig de grootste economische groei doormaakte. Deze lage inflatie en lage financieringskosten maakten de investeringen in Japan erg interessant. De aandelen en het vastgoed waren hiervan de beste voorbeelden. 64
Uit de opbouw van de Japanse kredietcrisis kunnen we, net als in de Zweedse kredietcrisis, opmaken dat ook hier de deregulering van het financiële systeem door de overheid tot kredietexpansie leidde in de financiële sector en dat investeerders door ongekende succesverhalen minder rendement eisten voor hun investeringen en daarmee prijzen opdreven. Deze opbouw past daarmee in de modellen van Kindleberger en Minsky. De afwachtende houding van de Japanse autoriteiten en het dulden van dubieuze kredietverstrekkingen zorgden in de nasleep van de Japanse kredietcrisis dat een herstel steeds weer onderuit gehaald werd en men bijna twintig jaar later nog steeds de naweeën voelt van de crash in 1989‐1991. De huidige kredietcrisis Zonder verder in detail te treden spelen ook in de huidige kredietcrisis de drie hoofd‐ actoren, overheid, financiële instellingen en investeerders, de rol die in de theoretische modellen worden toebedeeld. De deregulering van het financiële systeem, de kredietexpansie en de investeerders zorgen voor het ontstaan, de ontwikkeling, het knappen en het leeglopen van de bubble(s). Het grote verschil met de Zweedse en Japanse kredietcrisis is de wereldwijde omvang van de bubble. Conlusie We zien in de drie hiervoor besproken kredietcrises dat de opeenvolgende acties van de drie groepen actoren elkaar versterken en dat daardoor de risicoperceptie naar verloop van tijd verandert. De deregulering zorgt daarbij voor de mogelijkheden tot het verstrekken van extra kredieten, dan wel tot een verruiming van de liquiditeiten die het mogelijk maken om meer geld te verstrekken. Door een ruimere kredietverstrekking worden vervolgens investeringen voor een grotere groep investeerders mogelijk en kan er genoegen genomen worden met minder rendement. Een verschuiving van de aandacht van deze ontwikkelingen naar één specifieke markt of sector kan zo leiden tot het ontstaan van een irrationele prijsstijging die niet vol te houden is. In het kader van de beantwoording van de centrale vraagstelling blijkt uit bovenstaande, net zoals uit de theorieën van Minsky en Kindleberger blijkt, dat de mate van financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier niet de hoofdoorzaak is van het stagneren van de vastgoedmarkt. We zien in de Zweedse en Japanse kredietcrisis duidelijk dat het gedrag van de financiers een onderdeel is van de opbouw van een bubble en zo maken zij ook deel uit van de nasleep. Na een crash verlaten niet alleen investeerders de markt maar ook financiers trekken zich terug of heroverwegen hun positie.
65
5. OPINIE VAN VASTGOEDPROFESSIONALS 5.1 Inleiding Om een antwoord te kunnen geven op de centrale vraagstelling, baseert deze scriptie zich op a) de theorie, b) de praktijkcases en c) de mening van de commerciële vastgoedprofessionals (de beleggers, de financiers en de makelaars). De theorie en praktijkcases zijn in hoofdstuk 3 en 4 besproken, en in dit hoofdstuk wordt de commerciële vastgoedprofessionals gevraagd door middel van een interview naar hun mening over de oorzaken van de stagnatie op de vastgoedmarkt. Na een korte uitleg over de opzet van het onderzoek (paragraaf 5.2), worden de uitkomsten van de interviews per vragengroep besproken (paragraaf 5.3), en wordt dit hoofdstuk afgesloten met een conclusie (paragraaf 5.4).
5.2 Onderzoeksopzet
Deze paragraaf zet uiteen hoe het derde deel van het onderzoek is uitgevoerd, welke keuzes daarbij gemaakt zijn en waarom.
5.2.1 Waarom een interview?
De keuze voor een interview om een antwoord te krijgen op de centrale vraagstelling is gelegen in complexiteit van de huidige kredietcrisis en de nasleep. Het voordeel van een interview boven een enquête, is dat in een interview de respondent zijn/haar antwoord beter kan onderbouwen. Hierdoor wordt een interview een beter instrument geacht om de mening van commerciële vastgoedprofessionals over de oorzaken van de stagnatie op de commerciële vastgoedmarkt te verkrijgen.
5.2.2 De vragen
In de bijlage is de vragenlijst opgenomen die in de interviews gebruikt zijn. De vragen zijn opgesteld met het doel een goed beeld te krijgen van de meningen van de voorgenomen respondenten over de huidige kredietcrisis, de huidige Nederlandse vastgoedmarkt en de huidige Nederlandse financieringsmarkt. Bij het opstellen van de vragen is gebruik gemaakt van het vijf stadiamodel van Kindleberger.
Figuur 3: schematische opbouw van de interviewvragen aan de hand van het Extended Kindlebergermodel
66
Zoals in bovenstaande figuur op te maken valt is de structuur van het interview gebaseerd op het Kindleberger‐model. Hieronder volgt een korte beschrijving van de vragengroepen. a) Respondenten Deze vragen zijn opgesteld om een impressie te krijgen van de groep respondenten. b) Mania? Opbouw van de kredietcrisis? Deze vragen zijn opgesteld om te kijken of de respondenten de bubble net zo ervaren als de theorie. De respondenten wordt gevraagd naar hun mening over de oorzaak van de huidige kredietcrisis, en naar hun mening over hoe de huidige kredietcrisis zich heeft ontwikkeld. Voorts wordt hun gevraagd naar hun mening over de deregulering en hun “doorprikmoment” (het moment waarop de respondent door had dat er echt iets aan de hand is). c) Revulsion? Stress op de Nederlandse vastgoedmarkt? Deze vragen zijn opgesteld om te kijken hoe de respondenten de Nederlandse vastgoedmarkt ervaren. Hierbij wordt hen gevraagd in enkele woorden de Nederlandse vastgoedmarkt te omschrijven en aan te geven of zij vinden dat de commerciële vastgoedmarkt op slot zit. Tevens worden de respondenten gevraagd of zij actiever zijn geweest met acquisitie van nieuwe vastgoedbeleggingen in de periode tussen 2008 en 2010 vergeleken met de periode daarvoor (2003‐2007). Deze wordt gesteld om na te gaan of men nu meer tijd en zorg besteed aan mogelijke aankopen dan daarvoor. d) Financial Distress? Stress op de Nederlandse financieringsmarkt? Deze vragen zijn opgesteld om te kijken hoe de respondenten de Nederlandse financieringsmarkt voor direct commercieel vastgoed ervaren. Hierbij wordt eerst ingegaan op hoe toegankelijk de respondenten de Nederlandse financieringsmarkt voor direct commercieel vastgoed vinden. Daarnaast wordt ingegaan of de respondenten van mening zijn dat beleggen in direct commercieel vastgoed afhankelijk is van financiers, en of zij van mening zijn dat er een krapte is op de financieringsmarkt voor direct commercieel vastgoed. e) Financieringsbereidwilligheid? After the Burst? De laatste vragen van het interview worden gebruikt om te kijken wat de mening van de respondenten is over de rol van de financiers in het stagneren van de vastgoedmarkt. Daartoe wordt hen gevraagd of zij van mening zijn dat over de financieringsbereid‐ willigheid van vastgoedfinanciers als oorzaak van de stagnatie op de vastgoedmarkt is. Verder wordt hen gevraagd naar hun mening naar andere oorzaken en om aan te geven wat volgens hen de oorzaken zijn voor het uitblijven van transacties. Het interview wordt afgesloten door te vragen naar de mening van de respondenten over de nasleep van de huidige kredietcrisis.
5.2.3 De respondenten
Uit de theorieën van Kindleberger en deels ook uit Minsky kan opgemaakt worden dat twee groepen actoren de hoofdrol spelen in de levenscyclus van een bubble: de financiers en de investeerders. Ook in de praktijkcases zijn het voornamelijk de financiers en investeerders die de hoofdrol vervullen. Omdat financieringen en
67
investeringen in de vastgoedmarkt nauw met elkaar verbonden zijn, vormen de financier en de investeerder de kern van de groep respondenten. Hierbij realiserend dat zowel de financiers als de investeerders een “gekleurde bril” dragen, doordat, zonder ervoor een bewijs voor aan te dragen, de vastgoedmarkt sterk door de financieringsmarkt beïnvloedt wordt en door de huidige kredietcrisis er wellicht de nodige vertrouwensbreuken tussen financiers en investeerders zich hebben voortgedaan, is de groep respondenten uitgebreid met een derde groep: de makelaar/tussenpersoon. Dit omdat zij vaak tussen de kopers en verkopers respectievelijk kopers en financiers in staan. Derhalve wordt deze groep hier als waardevolle toevoeging gezien bij het beantwoorden van de centrale vraagstelling. In de theorieën en in de praktijkcases zien we dat de overheid/autoriteiten ook een rol spelen. Zo hebben we kunnen zien in zowel de theorieën van Minsky en Kindleberger als in de drie praktijkcases dat de meeste “displacements” een gevolg zijn van wijzigingen in beleid van overheden of autoriteiten, en speelt de overheid en de centrale bank een grote rol als lender of last resort. Daar de overheid in de nasleep van een bubble niet actief deelt neemt in de vastgoedmarkt, en dat doen de kopers, verkopers en financiers wel, wordt deze groep actoren in de levenscyclus van een bubble niet meegenomen in de respondentengroep. Des te meer daar het interviewen van ‘de overheid’ een onevenredige inspanning vraagt. Financiers Zoals uit het onderzoek van CBRE – “Commercial Real Estate Debt” (Peters & Wolters, 2010) blijkt is het vastgoedfinancieringslandschap na 2007 behoorlijk veranderd. Traditioneel gezien kent Nederland drie commerciële vastgoedfinanciers. Dit zijn ING Real Estate Finance (ING REF), Fries Groningse Hypotheek Bank (FGH) en SNS Property Finance (SNS PF). In de periode 2005 tot aan het knappen van de bubble zien Peters & Wolters (2010) dat er meer en meer buitenlandse vastgoedfinanciers de Nederlandse financieringsmarkt betreden. Door de ontwikkelingen in de vastgoedmarkt en financieringsmarkt hebben velen van deze laatste groep zich teruggetrokken tot achter hun landsgrenzen of richten ze zich op de Europese kernmarkten. Voorbeelden hiervan zijn; Aareal, Barclays, Calyon, Hypo Real Estate, Eurohypo, HSH Nordbank, HBOS, KBC, LBBW en RBS (Peters & Wolters, 2010). Peters & Wolters geven ook aan dat de relatief kleine Nederlandse markt met vele kleine beleggers niet interessant is voor een grote hoeveelheid aanbieders. Volgens het onderzoek van Peters & Wolters (2010) hebben ook binnenlandse aanbieders de markt verlaten, sommige locale aanbieders zijn gestopt met het aanbieden van vastgoedfinancieringen en anderen hebben hun activiteiten substantieel teruggebracht. Hiermee doelen de onderzoekers op ABN AMRO, Fortis Bank, Friesland Bank, GE Artesia, HBU, PVF/Syntrus Achmea. Tijdens het schrijven van dit onderzoek werd ook bekend dat SNS Reaal, het moederbedrijf van SNS PF, haar vastgoedfinancieringsactiviteiten gaat heroverwegen en de focus meer gaat liggen bij de core business, het MKB‐segment. In de markt zijn de ‘geluiden’ dat het loket van SNS PF op dit moment effectief dicht is, al vernomen. 68
Hierdoor wordt dit onderzoek beperkt tot respondenten van de twee grootste vastgoedfinanciers. Het drietal deelnemende respondenten uit de groep financiers zijn werkzaam bij ING REF en FGH. Deze twee partijen vormen de ruggengraat van het Nederlandse vastgoedfinancieringslandschap. Investeerders Zoals in paragraaf 2.3 is aangegeven richt dit onderzoek zich enkel op de beleggers in Noord Holland, die werkzaam zijn in direct commercieel vastgoed. Dit vanwege hun professionaliteit en omdat de meeste beleggers in direct commercieel vastgoed de markt geruime tijd kennen en eerdere crises (zoals begin jaren tachtig) al meegemaakt hebben. Voorts wordt de vastgoedmarkt in Amsterdam en Noord Holland als dynamischer ervaren dan buiten de Randstad, dit mede daar de landelijk opererende vastgoedbeleggers zich concentreren in Amsterdam en ook omdat de financieringsmarkt zich in deze regio manifesteert. Het zestal respondenten uit de groep investeerders zijn allemaal beleggers in direct commercieel onroerend goed. De grootte van hun portefeuilles verschilt van vijfentwintig miljoen euro aan totaal geïnvesteerd vermogen tot tweehonderd miljoen euro. Het totaal aan vermogen is hoofdzakelijk (meer dan 95%) geïnvesteerd in de traditionele vastgoedsegmenten met een zware nadruk op winkels en supermarkten. Het totaal geïnvesteerd vermogen van de investeerders is vijfhonderd miljoen euro, en is verdeeld over winkels (30%), supermarkten (35%), woningen (15%, uitponders), kantoren (10%) en bedrijfspanden (5%). Alle respondenten investeren landelijk maar kennen een concentratie in de Randstad, en zijn al geruime tijd actief in het vastgoed. Makelaars en tussenpersonen Naast financiers en investeerders is gekozen voor een derde groep respondenten: de makelaar/tussenpersoon. Deze vastgoedprofessionals staan middenin het vastgoed proces en begeleiden transacties tussen investeerders onderling en tussen investeerders en financiers. Daarnaast doen de grote makelaarskantoren onafhankelijk onderzoek (DTZ, Jones Lang Lasalle, CB Richard Ellis). Daarnaast doen zij ook vaak het beheer van een portefeuille van buitenlandse of institutionele investeerders. Zij zien veel transacties en praten met investeerders en financiers, dat is de reden waarom de drie respondenten uit deze groep vastgoedprofessionals zijn toegevoegd aan dit onderzoek.
5.3 De opinie van de vastgoedprofessionals
In de beantwoording van de centrale vraagstelling is, naast het theoretisch kader en de praktijkcases, twaalf vastgoedprofessionals naar hun mening gevraagd over de oorzaken van de stagnerende vastgoedmarkt. Hieronder worden hun antwoorden uiteengezet. De twaalf respondenten zijn allen afzonderlijk geïnterviewd. a) Respondentvragen Het merendeel van de respondenten gaf aan dat zij niet met naam en toenaam genoemd wilde worden. Daarom is ervoor gekozen om niemand met naam te noemen, en wordt geen gebruik gemaakt van quotaties. In de omschrijving van de respondent groepen hierboven is aangegeven hoe de populatie van de interview eruit ziet. 69
b) Mania? Opbouw van de kredietcrisis? Displacements: Voordat de respondenten de vragen voorgelegd kregen is hen een korte uitleg gegeven van dit onderzoek en de theorieën van Minsky en Kindleberger. Als eerste werd gevraagd wat de respondenten als “displacement” hebben ervaren met betrekking tot de huidige kredietcrisis. Hierop werden net als in het onderzoek van Aunes & Luhr (2008) exogene schokken zoals de lage rente vanaf 2002, de vlucht van investeerders naar vastgoed als gevolg van de dot.com‐crash en de deregulering van de financiële markten aangegeven als “displacements”. Voorts gaven de respondenten aan de lage rente via de hefboomwerking36 een hoger rendement van het eigen vermogen veroorzaakte, en dat dit tijdens de hausse zo werd benaderd dat het rendement op eigen vermogen gelijk bleef bij een hogere investering zolang de rente maar laag bleef. Een andere exogene schok die genoemd werd is het zogeheten Basel II akkoord37. Dit akkoord over de internationale set van standaarden voor het bepalen van het garantie vermogen en andere eisen die aan banken gesteld worden, zorgde ervoor dat het eigenvermogen dat een bank voor hypothecaire gedekte leningen moest aanhouden lager werd dan de 8% kapitaaleis uit Basel I. Hierdoor werd een financiële instelling in staat gesteld om minder kapitaal aan te houden voor haar garantie vermogen en konden de financiele instellingen dus meer kredieten verstrekken. In andere bewoording: voorheen was een bank verplicht om voor elke honderd uitgeleende geldeenheden acht geldeenheden in haar vermogen aan te houden. Na de invoering van het Basel II akkoord zakte die verhouding voor hypothecair gedekte leningen één à twee geldeenheden. Dat hield in dat met het aanwezige vermogen van acht geldeenheden een financiële instelling vier‐ tot achthonderd geldeenheden kon uitlenen in plaats van de initiële honderd. Ten slotte werd als exogene schok het Verdrag van Maastricht; de oprichting van de Europese Unie (EU) en de daar uit voort vloeiende Europese Centrale Bank (ECB) genoemd. Door de oprichting van de EU en ECB werden staatsobligaties van de economisch zwakkere Zuid‐Europese landen (Portugal, Italië, Griekenland en Spanje) gelijkwaardig behandeld als de Noord‐Europese landen, en in het bijzonder Duitsland. Hierdoor werd het voor de Zuid‐Europese landen gemakkelijker om geld te lenen, en daardoor leken de marginaal hogere rendementen aantrekkelijker voor beleggers en financiële instellingen. Zij realiseerden zich daarbij niet dat de risico’s niet gewijzigd waren.
36 Hefboomwerking of hefboomeffect: Wanneer de rendabiliteit van een verrichting hoger ligt dan de prijs van het voor de
financiering van de verrichting geleende kapitaal, spreekt men van een hefboomeffect. Bijvoorbeeld afgeleide instrumenten bieden de mogelijkheid om een in verhouding tot de inbreng veel hogere winst te halen (bron: http://www.encyclo.nl/begrip/ hefboomeffect) 37 Basel II is de naam van een internationale set van standaarden voor het bepalen van kapitaals‐ en andere eisen aan banken te stellen, opgesteld door de Bank for International Settlements (BIS). (bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Basel_II) 70
Levenscyclus: De respondenten gaven bij de vraag hoe in hun ogen de bubble zich ontwikkelde aan dat de lange periode van voorspoed deels ook al voor het “displacement stadium” zich manifesteerde. Sinds jaren tachtig ervaren de respondenten dat de vastgoedmarkt een sterke ontwikkeling doormaakte. De lange periode van voorspoed zorgde voor een langzame maar fundamentele verandering van de risicoperceptie. Mede naar aanleiding van de vlucht van aandelen naar vastgoed, een van de displacement volgens Aunes & Luhr (2008) steeg de vraag van Nederlandse beleggers, pensioen‐ en investeringsfondsen naar Nederlands vastgoed. Hierdoor raakte ook het minder aantrekkelijke vastgoed in trek bij beleggers. We zagen al eerder dat door de hogere leverage, ruime liquiditeiten, lage rente en het hefboomeffect prijzen omhoog werden gestuwd, maar door een groeiend aantal vragers stegen prijzen nog verder.. Door de gemakkelijke toetreding van buitenlandse investeerders op de Nederlandse markt en de relatief goedkope beleggingen werd er door voornamelijk Ierse en Amerikaanse investeerders agressief ingekocht. Een situatie die volgens alle respondenten niet vol te houden was. Deregulering: Alle respondenten beamen dat deregulering een grote invloed heeft gehad op de kredietverstrekking. De meeste respondenten noemen de Amerikaanse deregulering van ABS/MBS structuren en Basel II als hoofdoorzaken van de groei in liquide middelen en kredietverstrekking. Uit de interviews blijkt dat sommige respondenten de link van de Amerikaanse huizenmarkt naar hun eigen marktgebied niet evident vinden, waar andere respondenten aangeven dat de Nederlandse financiële sector internationaler opereert dan we denken (mede door globalisering), en dat voornoemde link weldegelijk te leggen is. Doorprikmoment: Het “sluiten van de loketten” bij de grootste Nederlandse vastgoedfinanciers (ING, Fortis, FGH en uiteindelijk ook SNS) in het vierde kwartaal van 2008, was voor de meeste respondenten het teken dat er iets goed mis was. De val de zakenbank Lehman Brothers op 15 september 2008 en de rijen voor de deuren van Northern Rock worden ook als “doorprikmoment” genoemd, maar waren wel nog ver verwijderd van de dagelijkse werkzaamheden van de respondenten. De respondenten geven in de interviews impliciet aan dat men voor de hierboven genoemde doorprikmomenten ook al signalen ontvingen die een buitensporige prijsvorming van vastgoed aanduidden. Eén respondent noemde in dit verband een transactie in Amsterdam door een buitenlandse investeerder tegen een aankoopfactor van drieëndertig maal de bruto huurwaarde: “Dat ging nergens meer over”. Een mooi voorbeeld van de euforie op de vastgoedmarkt. c) Nederlandse vastgoedmarkt vragen Omschrijving: We hebben de respondenten gevraagd de huidige vastgoedmarkt in hun eigen woorden te omschrijven. Op deze vraag werd geantwoord met oneliners als: rustig, taai, solide, stroperig, kansrijk, men zit op zijn handen, het kaf van het koren scheiden, de ‘cowboys’ zijn weg, ‘cash is king’, minder aanbieders en minder vragers. De respondenten zien momenteel weinig “market evidence”; weinig volume en weinig beweging. Zij geven aan dat de B en C locaties sterk zijn afgewaardeerd en het betere vastgoed weinig prijsafvlakking kent. Wel verwacht een deel van de groep 71
geïnterviewden dat er nog een prijsdaling komt. Dit terwijl tot 2007 er een sterk geloof was in een stijging van de huurwaarde en beleggingswaarde. De beleggers geven aan dat de inkomstenbenadering weer terugkomt, en men meer en meer naar de lange termijn kijkt in plaats van naar korte termijn kapitaalstijgingen. De respondenten geven voorts aan dat men in de huidige markt meer tijd heeft en krijgt om een weloverwogen beslissing te nemen in vergelijking met de hausse, in welke periode een potentieel object gelijk gekocht moest worden voordat iemand anders er mee aan de haal ging. Ten slotte geven de respondenten aan dat de overcapaciteit op de kantorenmarkt en de overbewinkeling in het winkelbestand moet dalen voordat de vastgoedmarkt tot rust kan komen: Er staan, volgens de geïnterviewden, nog te veel vierkante meters kantoor en winkel leeg. Zit de commerciële vastgoedmarkt op slot?: Op de vraag of de commerciële vastgoedmarkt op slot zit wordt door de respondenten verschillend gereageerd. Tweederde van de respondenten geeft aan dat de markt enigszins op slot zit. Zij geven aan dat er weinig kwalitatief goed vastgoed wordt aangeboden en dat de vraagprijzen vaak nog te hoog zijn. Verder wordt de markt beperkt door minder aanbieders en minder vragers, waardoor volgens de respondenten minder transacties tot stand komen. Enkele respondenten geven wel aan dat er, een behoorlijk mate van paniek was in het vierde kwartaal van 2008, het moment dat financiers de “geldkraan” dicht draaiden. Voornamelijk buitenlandse investeerders waren de eersten die zich terugtrokken. De respondenten zien duidelijk het verschil tussen de ervaren lange termijn beleggers, en de beleggers die voor de korte termijn kapitaalwinst opteerden. Deze laatste groep investeerders heeft volgens een respondent geen knopje crisis in hun spreadsheet! Het restant van de respondenten vindt niet dat de markt op slot zit. Zij achten het transactieniveau genormaliseerd naar ‘pre‐bubble’ tijden. Daarnaast geven zij ook aan dat de inkomstenbenadering en lange termijnvisie weer terug zijn. De kanttekening die deze respondenten zetten bij hun mening over de op slot zittende markt is dat de markt veranderd is en dat scherper acquisitie wordt gepleegd en een hogere eigen inbreng normaal is geworden. Bijna alle respondenten verwachten in de nabije toekomst een voorzichtige markt, omdat nog een prijsafvlakking op vastgoed verwacht wordt en bovendien nog niet duidelijk is wat de financiers gaan of willen doen. Drie respondenten geven aan dat de markt eerst de “financiële pijn” moet accepteren van de lagere beleggingswaarde van de portefeuille, voordat er meer beweging zal komen in de markt. Marktomstandigheden en acquisitie: Om een beter beeld te krijgen van de acquisitie mogelijkheden in de huidige vastgoedmarkt is de respondentengroep gevraagd of ze meer of minder acquisitie hebben gedaan in de periode na het knappen van de bubble in vergelijking met de periode daarvoor en hoe zij de marktomstandigheden ervaren op dit moment. Bijna alle respondenten geven aan meer acquisitie gedaan te hebben na het knappen van de bubble dan in de periode daarvoor. Hiertoe worden een viertal (hoofd)argumenten aangedragen. Ten eerste geven de respondenten aan dat er nu meer tijd is in het acquisitie proces, omdat er “geen geduw en getrek” meer is, er geen “nummertje” getrokken hoeft te 72
worden bij de makelaar en er ruimte wordt gegeven voor due dilligence. Ten tweede is het aantal spelers op de markt, zowel aanbieders als vragers, afgenomen en voornamelijk de ‘snelle jongens’ en ‘cowboys’ zijn vertrokken. Ten derde zijn de respondenten kritischer en rendementsbewuster geworden. Inkomstenbenadering en lange termijnvisie wordt belangrijker geacht dan investeringsdrang. Ten vierde zijn de prijzen gedaald en worden meer potentiële aankopen in het acquisitieproces opgenomen die in de periode voor het knappen van de bubble “te duur” werden geacht. De enige negatieve reactie op de veranderde marktomstandigheden is dat transacties vaak niet tot stand komen omdat er (nog) een te groot verschil is tussen vraag‐ en biedprijs. d) Nederlandse financieringsmarkt vragen Toegankelijkheid: Op de vraag of de Nederlandse financieringsmarkt op dit moment toegankelijk is, antwoordt de en helft van de respondenten dat deze gemakkelijk toegankelijk is en de andere helft dat deze moeilijk toegankelijk is. De respondenten die de vastgoedfinancieringsmarkt gemakkelijk toegankelijk vinden geven aan dat met kwalitatief vastgoed uit de traditionele vastgoedsegmenten, een niet al te hoge LTV, een financieel gegoede debiteur en een betaalbare kasstroom bij elke vastgoedfinancier is aan te kloppen. De toegankelijkheid heeft volgens hen te maken met de kwaliteit van de in te dienen aanvraag. De respondenten die de vastgoedfinancier‐ ingsmarkt moeilijk toegankelijk vinden geven daarvoor als reden aan dat financieringen lastig rondkomen, een hogere eigen inbreng de financiële slagkracht beperkt, jarenlange relaties de deur moet worden gewezen en vastgoedfinanciers nog maar weinig vertrouwen hebben in de waardevastheid van het vastgoed. Ten slotte geven deze respondenten aan dat banken roepen dat ze “open” zijn, maar dat dit in werkelijkheid tegenvalt. Afhankelijkheid: Bijna alle respondenten geven aan dat de vastgoedmarkt meer dan afhankelijk is van de vastgoedfinancieringsmarkt. Men geeft aan dat waar pensioen‐ fondsen en andere institutionele investeerders gemakkelijk aan investeringsvermogen kunnen komen, de gemiddelde Nederlandse vastgoedbelegger een vastgoedfinancier nodig heeft. Krapte: Alle respondenten geven aan dat er een krapte is op de vastgoedfinancierings‐ markt. Volgens hen concretiseert zich dat enerzijds doordat de buitenlandse aanbieders (‘Duitsers’ en ‘Schotten’) terug zijn naar hun thuisland en anderzijds doordat Nederlandse vastgoedfinanciers zich richten op hun core‐business en strategie. Het meest genoemde voorbeeld van de laatste groep is SNS PF, maar ook ING en FGH worden genoemd als vastgoedfinancier die zich uit bepaalde categorieën relaties of typen financieringen (projectontwikkeling) terugtrekt. De respondenten merken dat er te weinig concurrentie is, en dat vastgoedfinanciers behoedzamer en prudenter zijn met het verstrekken van financieringen. Daarnaast zien de respondenten evenwel dat met het juiste vastgoed, een niet al te hoge financieringsgraad een financieel gegoede debiteur overal kan aankloppen. Kredietverstrekkingen: De financiers als de makelaar/tussenpersoon onder de respondenten geven aan dat na het knappen van de bubble minder kredieten zijn 73
verstrekt. Naar hun mening komt dit enerzijds door minder transacties en anderzijds doordat vastgoedfinanciers prudenter zijn gaan financieren. Waarbij “cherry‐picking” en “de beperkt inzetbare zak met geld” meerdere keren genoemd werd in de motivatie van het antwoord. Verschuivingen in de financieringsverzoeken: Zowel de investeerders, de financiers als de makelaars/tussenpersonen geven aan dat zij verschuivingen zien in de financieringsaanvragen. Zij vinden het duidelijk zichtbaar dat realisme in de markt nu ook in de financieringsaanvragen terug te zien is. De “fullstop” van vastgoedfinanciers in het vierde kwartaal van 2008 heeft de markt behoorlijk door elkaar geschud, maar een deel van de respondenten geeft dat zij daarna ook realistischer zijn geworden in de financieringsverzoeken. Beleidswijziging: De financiers in de respondenten groep geven aan de zijn hun beleid niet dratische hebben aangepast voor wat de traditionele vastgoedsegmenten betreft. Wel is projectontwikkeling en hotelfinanciering uit de gratie geraakt bij de meeste financiers. De respondenten geven wel aan dat de beleidswijzigingen in de hele markt voelbaar zijn. De uittocht van buitenlandse financiers, de beleidswijziging van kleinere Nederlandse spelers (Fortis, ABN‐AMRO, Van Lansschot, Friesland Bank) en twee na grootste speler (SNS PF), geven volgens de meeste respondenten duidelijk aan dat vastgoed uit de gratie is van de meeste vastgoedfinanciers van voor de bubble. e) Centrale vraagstelling De respondenten zijn ter beantwoording van de centrale vraagstelling van deze scriptie gevraagd of zij van mening zijn dat de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak is van de stagnatie op de vastgoedmarkt. Op een schaal van 1 (hoofdoorzaak) tot 5 (geen invloed) geven zes respondenten aan dat de financieringsbereidwilligheid voor een groot gedeelte de oorzaak is van de stagnatie, vijf respondenten geven aan dat dit meegespeeld heeft in de stagnatie en één respondent acht de invloed van de bereidwilligheid van de vastgoedfinancier niet de oorzaak van de stagnatie op de vastgoedmarkt. Daarbij geven de respondenten aan dat er meer oorzaken voor de stagnatie te noemen zijn, maar omdat zowel vastgoed (als investeringsobject) als en de vastgoedfinanciers in de levenscyclus van de bubble een overgrote rol spelen lijkt de mate van financierings‐ bereidwilligheid wel de meest bepalende oorzaak te zijn. De respondenten zien dat naast de financieringsbereidwilligheid ook de invloed van de gehele economie een belangrijke rol speelt op de vastgoedmarkt. De lange periode van voorspoed zorgde volgens hen voor een geworteld vertrouwen dat bedrijven (huurders) de huur en de groei van de huurwaarde konden bijhouden. Ook wordt het vertrek van de zogenaamde ‘cowboys’ (investeerders die voor de korte termijn winst opteerden) aangewezen als oorzaak van het teruglopen van de markt. Verder vindt men dat er nog te veel onzekerheid in de vastgoedmarkt heerst. Ten eerste is het vertrouwen in
74
economisch herstel nog niet terug, en dus heerst onzekerheid over de financiële kwaliteit van de huurders. Doordat er veel “incentives”38 worden afgegeven wordt de huurwaarde kunstmatig hoog gehouden, en dus is de prijs van vastgoed niet eenduidig te bepalen. De respondent die de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinanciering de minste invloed toe bedeeld met betrekking tot de stagnatie op de vastgoedmarkt is van mening dat de vastgoedmarkt zijn werk gedaan heeft. De lucht is uit de zeepbel, en investeerders lopen achter op de financiers voor wat acceptatie betreft. Hij bedoelt daarmee dat het roer bij investeerders nog om moet en zij zich nog moeten gaan realiseren dat de vastgoedmarkt anders is dan vier jaar geleden. Deze respondent geeft aan dat geldvragers tevens nog moeten gaan inzien dat een vastgoedfinancier geen loket is waar investeerders geld kunnen ophalen tegen uniforme condities en voorwaarden, en dat kwalitatief minder goed vastgoed nu minder financierbaar is en (dus) meer eigen vermogen vereist. Uitblijven transacties: Volgens de respondenten blijven transactie om diverse redenen nog uit. Ten eerste vinden de meeste respondenten dat prijzen van vastgoed nog te hoog zijn, als gevolg van een groot gat tussen vraag‐ en biedprijs. Er zijn volop investeerders (die niet in de respondentengroep hoeven te behoren) op het hoogtepunt van de bubble ingestapt en die de financiële “pijn” nu niet willen (of hoeven te) lijden. Ten tweede is men van mening dat er een gebrek is aan kwalitatief hoogwaardig vastgoed. Ten derde vindt men dat het acceptatieproces van lagere beleggingswaarde, lagere huurwaarde, lagere leverage en hogere marges nog niet voltooid is. Ten slotte is men van mening dat de economische ontwikkelingen op dit moment nog te weinig vertrouwen geeft in stabiliserende marktomstandigheden, waarbij de onzekerheid over de rentestand meespeelt. Ontwikkeling nasleep: Onzekerheid is het meest voorkomende antwoord op de vraag hoe men denkt dat de nasleep van de huidige kredietcrisis zich zal gaan ontwikkelen. Daarbij geven de respondenten aan niet te weten wat er met de schuldencrisis van de Zuid‐Europese landen en Ierland gaat gebeuren. Ook de eerder genoemde rentestand, en het bijbehorende beleid van de Amerikaanse en Europese centrale banken zijn onzekere factoren. De respondenten verwachten dat de herfinancieringen van vele fondsen tot 2013 haar problemen gaat kennen, maar men kan niet in schatten hoeveel impact dat gaat hebben op de economie. Voorts denken de meeste respondenten dat binnen korte tijd de schuld/vermogens‐ verhoudingen zal normaliseren naar pre‐bubble standaarden, en een hogere eigen inbreng meer geaccepteerd zal worden. De respondenten zien nog volop bedreigingen voor de vastgoedmarkt zoals de overcapaciteit op de kantorenmarkt, de overcapaciteit
38 Incentive is een aanmoedigingspremie (bron: Van Dale Hedendaag Nederlands). De term komt uit de Engelse literatuur.
Hiermee wordt in de praktijk bedoeld dat een huurder een bepaalde periode geen huur hoeft te betalen of op een ander manier een financiele prikkel krijgt om een bepaalde huursom te accepteren 75
op de winkelmarkt, een krimpende beroepsbevolking en de ontwikkeling van internetaankopen. Een aantal respondenten antwoordden de laatste vraag betreffende de verwachting op de korte termijn met de voorspelling van de “dubbel dip”.
5.4 Conclusie Ter beantwoording van de centrale vraagstelling, is, naast de theorieën van Minsky en Kindleberger, en de opbouw van de Zweedse, Japanse en huidige kredietcrisis, een twaalftal vastgoedprofessionals in een interview om hun mening gevraagd. Uit bovenstaande antwoorden kan geconcludeerd worden dat de respondenten de centrale vraagstelling als volgt beantwoorden: de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier is volgens de vastgoedprofessionals één van de oorzaken van de stagnatie van de vastgoedmarkt, maar niet de hoofdoorzaak. In hun antwoorden geven de respondenten duidelijk aan dat er genoeg “displacements” onderkend worden die de oorzaak zijn het ontstaan van de bubble, en geeft men aan dat “credit expansion” en “euforia” heeft geleid tot een niet vol te houden situatie van vastgoedprijzen. Daarnaast geven de respondenten aan dat de jarenlange economische vooruitgang gezorgd heeft voor een verwatering van de risico/rendementsverhouding, bij zowel de vastgoedfinanciers als de vastgoedinvesteerders. De respondenten geven aan dat naast de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier als oorzaken voor het stagneren van de vastgoedmarkt zijn te benoemen: De verschillen tussen de vraag‐ en biedprijs nog te groot zijn en de onzekerheid over het economische herstel nog te groot is. Net als blijkt uit de theorieën van Minsky en Kindleberger en de levenscyclus van de Zweedse, Japanse en huidige kredietcrisis, blijkt uit de interviews dat de mate van financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier invloed heeft op de vastgoedmarkt, maar dat de mate van financieringsbereidwilligheid niet de hoofdoorzaak is. De financiers zijn, net als de investeerders, een onderdeel van de levenscyclus van een bubble, en ‘after the burst’ zoeken zowel financiers als investeerders naar een nieuw evenwicht.
76
6. CONCLUSIES In deze scriptie is aan de hand van de theorieën (Kindleberger en Minsky), de praktijkcases (Zweden, Japan en huidige kredietcrisis) en de meningen van vastgoedprofessionals een antwoord gezocht op de vraag of de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinanciers de oorzaak is van de stagnatie in de vastgoedmarkt. In dit hoofdstuk worden eerst de conclusies uit de theorie (paragraaf 6.1), de praktijkcases (paragraaf 6.2) en de interviews (paragraaf 6.3) besproken, waarna een antwoord op de centrale vraagstelling gegeven wordt (paragraaf 6.4).
6.1 Wat zeggen de theorieën over rol van financiers after the burst? Zoals we in hoofdstuk 3 hebben kunnen lezen, hebben Minsky en Kindleberger hun modellen gebaseerd op historische data over kredietcrises. Kindleberger stelt dat elke kredietcrisis een unieke gebeurtenis is, maar dat elke kredietcrisis een bepaalde volgorde in fases en/of stadia volgt die elkaar versterken. Zowel Minsky als Kindleberger geven in hun werk geen antwoord op de vraag wat er na het knappen van een bubble gebeurt. Kindleberger constateert enkel dat nadat de prijzen gedaald zijn en de rust is wedergekeerd, investeerders weer zullen gaan investeren. Minsky In paragraag 3.3.4 is geconcludeerd dat de centrale vraagstelling niet eenduidig beantwoord kan worden aan de hand van de theorie van Minsky. Deze theorie bepaalt alleen de randvoorwaarden van een kredietcrisis. De conclusie die verder uit de theorie van Minsky volgt is dat de risicoperceptie van alle actoren in een periode van voorspoed kan veranderen. Kindleberger In paragraaf 3.4.4 is geconcludeerd dat de centrale vraagstelling ook aan de hand van het Kindlberger model niet eenduidig te beantwoorden is, maar dat er een viertal factoren als aanjagers worden genoemd van bubbles. Dit zijn: • overmatige kredietexpansie onder financiers; • optimisme bij investeerders; • het gebrek aan maatregelen om in te kunnen grijpen en; • de wil van de mensheid om steeds meer te willen hebben. Conclusies uit de theorie Ondanks dat beide theorieën niet dieper ingaan op de ontwikkeling van de nasleep van een bubble, kunnen we uit hetgeen we weten over de opbouw van een bubble, leren dat de wil om te investeren in en het financieren van een asset dat kort geleden hard in prijs gedaald is, niet gemakkelijk is en met enig wantrouwen en voorzichtigheid benaderd zal worden. Is, gelet op dit wantrouwen, de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak van het stagneren van de vastgoedmarkt? Het antwoord daarop is: Nee! Uit 77
de theorie blijkt dat de financieringsbereidwilligheid niet de enige of zelfs de hoofdoorzaak is van het stagneren van de vastgoedmarkt. Wel zien we in de opbouw dat de financiers een grote rol spelen in de ontwikkeling van een bubble, naast de overheid/autoriteit en de investeerders. De verandering van de risicoperceptie kan leiden tot het creëren van een irrationele prijsstijging, maar na het knappen zitten er meerdere partijen op de spreekwoordelijke blaren. Concluderend gesteld is niet alleen de financier voorzichtiger in de financieringen die hij verstrekt maar, wellicht meer, zijn investeerders voorzichtiger geworden en willen meer rendement op hun investeringen. Dit heeft een stagnerende werking op de markt, maar kan net als een zomerse regenbui de hitte uit de markt halen.
6.2 Wat zeggen de praktijkcases over de rol van financiers after the burst? We hebben in hoofdstuk 4 kunnen lezen dat het de kopers en verkopers van tulpenbollen waren die zorgden voor de opwaartse prijsdruk tijdens de tulpenmanie. In de aanloop naar de Great Depression waren het de speculatieve aandelenhandelaren en financiers die de aanjagers waren van de hausse. In deze scriptie is nader gekeken naar drie praktijkcases uit de recente geschiedenis. De Zweedse, Japanse en huidige kredietcrisis. Hieronder worden de conclusies getrokken met betrekking tot de rol van financiers na het knappen van de bubble in deze praktijkcases. Zweden Uit de levenscyclus van de Zweedse kredietcrisis kunnen we opmaken dat deregulering van het financiële systeem door de overheid, kredietexpansie van de financiële sector en de bereidheid van investeerders om minder rendement te vragen voor hun investeringen de oorzaken zijn van deze kredietcrisis, en dat het verloop hiervan past in de modellen van Minsky en Kindleberger. De aanpak van de kredietcrisis door de Zweedse overheid was kordaat en daadkrachtig waardoor, na de paniek en de crash, de Zweedse economie redelijk snel weer op peil was. Hieruit kunnen we concluderen dat het kordate en snelle ingrijpen van de lender of last resort (de Zweedse overheid en de Zweedse centrale bank) heeft geleid tot een snel herstel in de economie. Hierbij dienen we op te merken dat het vrij laten bewegen van de Zweedse kroon en de aantrekkende wereldeconomie (maar de Europese economie in het bijzonder) de Zweden ook debet is geweest aan het snelle herstel. De financiers spelen een centrale rol in de korte stagnatie van de markt maar doordat de ‘good’ en ‘bad’ bank snel van elkaar werden gescheiden waren de banken ook snel weer instaat om kredieten te verstrekken aan de rest van de economie. Concluderend kunnen we stellen dat de financiers door het snelle overheidsingrijpen vertrouwen terugkregen en hielden in de Zweedse economie, en de financieringsbereidwilligheid na een korte periode weer op peil was. Daarnaast moeten we ook concluderen dat in de Zweedse casus de economie een opwaartse druk kreeg door de ontwikkelingen in de Europese en wereld economie. Hierdoor kregen zowel de financiers als de investeerders weer vertrouwen in hun investeringen. Ondanks dat cijfermatige onbouwing ontbreekt, valt uit de lessen die te leren zijn uit de Zweedse kredietcrisis op te maken dat het derhalve niet alleen te wijten is aan de financieringsbereidwilligheid maar ook aan de investeringsbereidwilligheid van investeerders dat de Zweedse kredietcrisis snel herstelde na haar dieptepunt. 78
Japan Uit de opbouw van de Japanse kredietcrisis, net als in de Zweedse kredietcrisis, kunnen we opmaken dat ook hier deregulering van het financiële systeem door de overheid tot kredietexpansie leidde in de financiële sector en dat investeerders door ongekende succesverhalen minder rendement eisten voor hun investeringen en daarmee de prijs opdreven. Deze opbouw past daarmee in de modellen van Minsky en Kindleberger. De afwachtende houding van de Japanse autoriteiten en dubieuze kredietverstrekkingen zorgden in de nasleep van de Japanse kredietcrisis dat een herstel steeds weer onderuit gehaald werd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het gebrek aan nieuwe duidelijke financiële spelregels en (mede daardoor) het gebrek aan vertrouwen in de algemene economie, de Japanse economie blijft achtervolgen. Doordat de lender of last resort (de Japanse overheid en de Japanse centrale bank) een “wait and see” tactiek hanteerde en ook na het initiële knappen van de bubbles er nog steeds financiële instellingen om bleven vallen, was/is er weinig vertrouwen in de Japanse banken. Ondanks dat kredieten in Japan goedkoop zijn blijven diverse economische graadmeters beneden peil. Concluderend kan gesteld worden dat niet alleen de financiers debet zijn aan het stagneren (en zelfs krimpen) van de vastgoedmarkt maar ook de overheid en de investeerders in hun onderlinge wisselwerking. De huidige kredietcrisis Ook in de huidige kredietcrisis spelen overheid, financiers en investeerders, de rol die in de theoretische modellen aan hen worden toebedeeld. De deregulering van het financiële systeem, kredietexpansie dientengevolge en het gedrag van investeerders zorgen voor het ontstaan, de ontwikkeling, het knappen en het leeglopen van de bubble(s). Uit de opbouw van de bubble die de huidige kredietcrisis als gevolg heeft kan geconcludeerd worden dat deze past in de modellen van Minsky en Kindleberger. De overheid zorgt voor een displacement, de financiers en investeerders zorgen voor de over‐financiering en over‐optimisme, waarna, na de paniek, de overheid als lender of last resort weer optreed. In de navolgende paragraaf (6.3) wordt verder uiteengezet wat er nu gebeurd in de nasleep van de kredietcrisis. Conclusie uit de praktijkcases Wat valt er, gelet op wat we nu weten over de Zweedse, Japanse en huidige kredietcrisis te zeggen over het verband tussen de financieringsbereidwilligheid (gedrag) van vastgoedfinanciers en het stagneren van de vastgoedmarkt? Uit de praktijkcases kan geconcludeerd worden dat in de nasleep van het knappen van een bubble het gedrag van financiers mede bepaald wordt door het ingrijpen van een lender of last resort. Zagen we in Zweden een snel kordaat ingrijpen en dito herstel, in Japan zagen we weifelend ingrijpen en een zeer langzaam herstel. Voor wat de huidige kredietcrisis betreft is deze niet goed vergelijkbaar met de Zweedse en Japanse kredietcrises, omdat de huidige kredietcrisis een wereldwijde kredietcrisis betreft en bijna alle economieën erdoor getroffen zijn. Uit de praktijkcases kan geconcludeerd worden dat het gebrek aan vertrouwen in een spoedig herstel van de economie, de angst voor verdere prijsafvlakking en onzekerheid over een mogelijke dubbel dip de markt als stagnerende 79
te laten blijken. Het is derhalve niet alleen aan de financiers te wijten, maar aan de markt als geheel: investeerders, financiers en overheid.
6.3 Wat zeggen de respondenten over de rol van financiers after the burst? In hoofdstuk 5 is de mening van twaalf vastgoedprofessionals gevraagd over de stagnatie op de vastgoedmarkt. De groep respondenten is van mening dat aan het stagneren van de vastgoedmarkt een viertal factoren ten grondslag liggen: • De financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier; • Het verschil tussen de vraag‐ en biedprijs; • De onzekerheid over het economische herstel; • De vastgoedmarkt de “pijn” van de prijsafvlakking nog moet verwerken. Uit de interviews kan worden opgemaakt dat de mate van financieringsbereidwilligheid één van de oorzaken is van het stagneren van de vastgoedmarkt, maar zeker niet de enige oorzaak. Zo vinden de respondenten dat de commerciële vastgoedmarkt terug is op het niveau van vóór de bubble, en dat voorlopig nog geen herstel van de algemene economie is te verwachten. Duidelijk is volgens de respondenten dat er nog angst is voor verdere prijsafvlakking en dat overcapaciteit op de kantoren‐ en winkelmarkt alsmede de hoogte van de huurwaarde van vastgoed nog steeds verontrustend zijn. Is, gelet op de antwoorden van de respondenten, de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak van het stagneren van de vastgoedmarkt? Het antwoord daarop is: Nee! Duidelijk is wel dat het gedrag van de financiers de vastgoedmarkt sterkt beïnvloeden maar er kan niet gesteld worden dat de financieringsbereidwilligheid de enige oorzaak is.
6.4 Antwoord op de centrale vraagstelling In deze scriptie is aan de hand van een verkenning van de theorie en praktijk met betrekking tot kredietcrises een antwoord gezocht op de vraag of de financierings‐ bereidwilligheid de oorzaak is van het stagneren van de commerciële vastgoedmarkt op dit moment. Aan de hand van de theorieën over het ontstaan, ontwikkelen, knappen en leeglopen van een bubbles kan uit deze scriptie vast gesteld worden dat er 3 groepen partijen een hoofdrol spelen in de levenscyclus van een bubble; overheid, financiers en investeerders. Onder overheid wordt hier naast de centrale overheid, centrale banken, het IMF en andere autoriteiten zoals de Bank of International Settlements en (in Nederland) de Autoriteit Financiele Markten (de AFM) verstaan. De groep financiers bestaat niet alleen uit banken maar ook andere financiële instellingen. Denk hierbij aan tussenpersonen en onderdelen van grote pensioenfondsen die kredieten verstrekken aan particulieren. De groep investeerders zijn alle bezitters en potentiële bezitters van assets. Dit kunnen particulieren zijn en grote internationale beleggers of hedgefondsen. Uit de theorie, de praktijkcases en de interviews van de vastgoedprofessionalskan geslteld worden dat de rollen en onderlinge wisselwerking van deze drie groepen 80
telkens min of meer dezelfde zijn. De overheid zorgt voor het displacement en laat de markt ongemoeid totdat zij als lender of last resort mag/moet ingrijpen. De financiers zorgen voor de stuwkracht achter de ontwikkeling van een bubble en maken de groei van kredieten mogelijk. Investeerders zorgen voor de prijsontwikkeling op de markt (vraag en aanbod). De financiers en investeerders zorgen gezamenlijk ervoor dat de prijzen steeds verder opgedreven worden, totdat de bubble knapt. Op de vraag of de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak is van het stagneren van de vastgoedmarkt kan beantwoord worden door aan te geven dat de financieringsbereidwilligheid een van de oorzaken is van het stagneren van de vastgoedmarkt, maar dat het zeker niet de enige oorzaak is. Uit de theorieën, praktijkcases en interviews kan worden opgemaakt dat de angst voor verdere waardedalingen, de onzekerheid van het economisch herstel en een beperkte liquiditeitspositie in de wereldwijde financiële markt de hoofdoorzaken zijn, voor zowel investeerders als financiers als overheid.
81
LITERATUUR Allen, F & Gale, D.; Bubbles and Crises, The Wharton School, 2008 Aunes, M. & Luhr, E.; From Wall Street to Norrmalmstorg; The Subprime Crisis in a Kindleberger Framework and How it Affected Swedish Banks, Uppsala University, 2008 Cartas, J.M. & McConagha, M.; Credit to the Private Sector Remains Weak, IMF, 2010 Demirgüç‐Kunt, A. & Detragiache, E.; The Determinants of Banking Crisis in Developing and Developed Countries, IMF Staff Papers, 1998 De Nederlandse Bank; In het Spoor van de Crisis ‐ Achtergronden bij de Financiële Crisis, De Nederlandse Bank NV, 2010 DTZ; Zonder Financiering Geen Markt – De Markt voor Beleggingen in Nederlands Commercieel Vastgoed, DTZ, 2009 DTZ; Vertouwen Golft ‐ De Markt Voor Beleggingen in Nederlands Commercieel Onroerend Goed, DTZ, 2010 Emre Ergungor, O.; On the Resolution of Financial Crises: The Swedish Experience, Federal Reserve Bank of Cleveland, 2007 Englund, P.; The Swedish Banking Crisis; Roots and Consequences, Oxford University, 1999 Enström, R.; Price Indexes for Income Properties in Sweden 1980‐2000, University of Alberta, 2002 Felsenheimer, J. & Gisdakis, P.; Credit Crises ‐ From Tainted Loans to a Global Economic Meltdown, Wiley Finance, 2008 Geltner, D., Miller, M., Eichholtz, P.M.A. & Clayton, J.; Commercial Real Estate Analysis and Investments, Thomson South‐Western, 2nd international edition, 2001 Guttmann, R.; The Collapse of Securization ‐ From Subprime to Global Credit Crunch; International Economic Policy Institute, 2009 Harkay, P., What Options to Solve Systemic Banking Crisis, University Maastricht, 2009 Hoshi, T. & Kashyap, A.K.; Japan’s Financial Crisis and Economic Stagnation, University of California, 2004 Jackson, J.K.; The US Financial Crisis: Lessons from Sweden, Congressional Research Service, 2008 Jaffee, D.M.; The Swedish Real Estate Crisis, University of California, 1994 Jonung, L., Schuknecht, L. & Tujula, M.; The Boom‐Bust Cycle in Finland and Sweden 1984‐1995 in an International Perspective, University of Frankfurt, 2006 Kanaya, A & Woo, D.; The Japanese Banking Crisis of the 1990s: Sources and Lessons, IMF, 2000
82
Kindleberger, C.P. & Aliber, R.Z.; Manias, Panics and Crashes, Palgrave, 5th edition, 2005 Minsky, H.P.; Can ‘it’ happen again? Essays on Instability and Finance, M.E. Sharpe, 1982 Minsky, H.P., The Financial Instability Hypothesis, The Jerome Levy Economics Institute of Bard College, Working Paper #74, 1992 Nanto, D.K.; The Global Financial Crisis: Lessons from Japan’s Lost Decade of the 1990s, Congressional Research Service, 2009 Nelisse, P.; Andere Tijden, Andere Woningmarktcrisis, een vergelijking met het verleden, Real Estate Research Quaterly, april 2009 Peters, R‐J., & Wolters, M.; Commercial Real Estate Debt, CB Richard Ellis Research, 2010 Reinhart, C.M. & Rogoff, K.S.; Banking Crisis: An Equal Opportunity Menance, National Bureau of Economic Research, 2008 Reinhart, C.M. & Rogoff, K.S.; The Aftermath of Financial Crises, National Bureau of Economic Research, 2008 Schaede, U.; The 1995 Financial Crisis in Japan, University of California, working paper, 1996 Shiratsuka, S.; Asset Price Bubbles in Japan in the 1980s: Lessons for Financial and Macroeconomic Stability, Bank of Japan, 2003 Sornette, D. & Woodard, R.; Financial Bubbles, Real Estate Bubbles, Derative Bubbles, and the Financial and Economic Crisis, Swiss Finance Institute, 2009 Whalen, C.J.; The Credit Crunch: A Minsky Moment, The Jerome Levy Economics Institute of Bard College, 2007 Zandi, M.; Financial Shock: A 360° Look At The Subprime Mortgage Implosion, and how to avoid the next Financial Crisis, FT Press, Upper Saddle River, 2008 Internet ‐ onder andere: http://www.wikipedia.com http://www.investopedia.com http://www.nu.nl http://www.google.nl http://www.scb.se http://www.stat.go.jp/english/data http://www.cbs.nl http://www.dbn.nl
83
BIJLAGEN A: Vragenlijsten ten behoeve van de interviews
84
BIJLAGE A: VRAGENLIJST T.B.V. INTERVIEW a) Respondenten: • Wie bent u? • Hoe groot is de portefeuille commercieel vastgoed die u beheert? • In welke vastgoedsegmenten bent u actief? b) Mania? Opbouw van de kredietcrisis? • Wat is volgens u de oorzaak (het “displacement”) waarmee de periode van hausse en voornamelijk op vastgoed gebied is begonnen? • Hoe heeft volgens u de kredietcrisis van initieel moment van het creëren van de bubble, het opblazen van de bubble tot het knappen van de bubble volgens uw beleving voltrokken? • Wat is volgens u de invloed van de deregulering van de Amerikaanse financiële markt met betrekking tot de vastgoedmarkt op de wereldeconomie? • Waar ligt volgens u het “doorprikmoment” (the burst) van de bubble? c) Revulsion? Stress op de Nederlandse vastgoedmarkt? • Kunt u in enkele woorden uw mening over de huidige vastgoedmarkt omschrijven? • Bent u van mening dat de Nederlandse vastgoedmarkt op slot zit? Op een van 1 tot 5 eens‐oneens? Kunt u dit motiveren? • Hoe ervaart u de acquisitie/dispositie mogelijkheden op de Nederlandse vastgoedmarkt op dit moment? Hiermee wordt gedoeld op het aanbod van potentiële aankopen/verkopen. • Heeft u in de periode 2008‐2010 meer of minder acquisitie gedaan dan in de periode daarvoor (2003‐2007)? d) Financial Distress? Sterss op de Nederlandse financieringsmarkt? • Ervaart u de huidige financieringsmarkt voor commercieel vastgoed als makkelijk of moeilijk toegankelijk? Schaal 1 tot 5. Kunt u dit motiveren? • In hoeverre denkt u dat de vastgoedmarkt afhankelijk van de financieringsmarkt? 1 afhankelijk – 5 onafhankelijk • Is er volgens u nog steeds sprake van krapte op de financieringsmarkt en kunt u aangeven hoe zich dat volgens u manifesteert? • Heeft u in de periode 2007‐2010 meer of minder kredieten verstrekt? Deze vraag is alleen voor financiers. • Ziet u verschuivingen in de financieringsverzoeken? • Heeft uw organisatie naar aanleiding van de kredietcrisis haar beleid op vastgoed gewijzigd? Hoe concretiseert zich dat? Deze vraag is alleen voor financiers. e) Financieringsbereidwilligheid? After the Burst? • Bent u van mening dat de financieringsbereidwilligheid van de vastgoedfinancier de oorzaak is van de stagnatie op de vastgoedmarkt? • Wat zijn volgens u de redenen waarom nu transacties uitblijven? • Hoe denkt u dat de nasleep van de kredietcrisis zich zal gaan evolueren?
85