Aan de leden van Provinciale Staten van Overijssel
Ons nummer: S 1574, Datum: 26 oktober 2004
Onderwerp: advies ‘Ruimte voor ondernemen’
Geacht statenlid,
Hierbij bieden wij u aan het advies ‘Ruimte voor ondernemen’. In dit advies, dat wij op 25 oktober jl. aan het College van Gedeputeerde Staten hebben aangeboden, doet de SEACO elf aanbevelingen om te komen tot een andere benadering van de ruimtelijke planning van bedrijvigheid.
Hoogachtend,
drs. A. Peters voorzitter SEACO
Ruimte voor ondernemen
SEACO-advies aan het provinciebestuur van Overijssel
22 oktober 2004
2
Inhoud pagina 1.
Inleiding/aanleiding
4
2.
Aanbevelingen
5
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6.
De ruimtelijke spreiding van bedrijven Samenstelling sectoren Locatie huisvesting Doelgroepen bedrijfshuisvesting Gewenste soorten bedrijfslocaties Gewenste kavelgrootte Lokaal/bovenlokaal
6 6 6 7 7 8 8
4.
Ruimtelijk faciliteren van economische ontwikkelingen
9
5. 5.1. 5.2. 5.3. 5.4.
‘Planning’ van bedrijvigheid Kwantiteit Kwaliteit Menging wonen/werken Vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen
11 11 12 14 14
Bijlagen Grafieken Grafiek 1 Samenstelling bedrijfsleven Overijssel
15
Grafiek 2
Spreiding aantallen bedrijven over gemeenten regio IJssel-Vecht (Overijssels gedeelte)
16
Grafiek 3
Spreiding aantallen bedrijven over gemeenten Twente & Zuidwest-Overijssel
17
Grafiek 4
Spreiding werkgelegenheid over gemeenten regio IJssel-Vecht (Overijssels gedeelte)
18
Grafiek 5
Spreiding werkgelegenheid over gemeenten Twente & Zuidwest-Overijssel
19
Grafiek 6
Bedrijvendynamiek regio IJssel-Vecht (Overijssels gedeelte)
20
Grafiek 7
Bedrijvendynamiek Twente & Zuidwest-Overijssel
21
Grafiek 8
Doelgroepen ruimtevraag bedrijfslocaties regio IJssel-Vecht (Overijssels gedeelte)
22
Verslag
Rondetafelconferentie ‘Vormgeving’ op 2 september 2004
23
Kaarten Kaart 1
Bedrijven wel/niet gelegen op bedrijventerreinen
32
Kaart 2
Werknemers wel/niet werkzaam op bedrijventerreinen
32
Kaart 3
Locatie bedrijven buiten bedrijventerreinen
33
3
1.
Inleiding/aanleiding In de nieuwe Nota Ruimte van het kabinet klinkt sterk het besef door dat het accent in de ruimtelijke ordening moet verschuiven van het stellen van beperkingen naar het stimuleren van ontwikkelingen. Het kabinet kiest voor een op dynamiek gericht ruimtelijk beleid. Overheden, maatschappelijke organisaties, burgers en marktpartijen moeten komen tot gebiedsgerichte en breed gedragen visies voor stedelijke en landelijke gebieden. Overheden moeten zich volgens het kabinet meer opstellen als partner van ondernemende mensen en bedrijven dan als remmende regelgever en controleur. Dit draagt bij aan een betere benutting van ruimtelijke potenties en een verbetering van de gebiedskwaliteiten. Al in oktober 2003 pleitte het Ruimtelijk Planbureau in het rapport ‘De ongekende ruimte verkend’ voor een andere benadering van de ruimtelijke ordening. Het Ruimtelijk Planbureau stelde toen vast, dat er bij de planning van de ruimte een kloof is ontstaan tussen de werkelijkheid die de overheid ervaart en de werkelijkheid zoals burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven die ervaren. Nu de Nederlandse economie stagneert, moet er iets gebeuren, ook in Overijssel. Dat kan heel gemakkelijk door toepassing van regels op een manier die stimuleert en die uitgaat van de noodzaak van economische vernieuwing: minder bureaucratie, meer invoelvermogen. Meer ten principale heeft de Sociaal-Economische Advies- en Consultatiecommissie Overijssel (SEACO) zich afgevraagd, wat een vrijere benadering van de ruimtelijke ordening zou kunnen betekenen voor het ruimtegebruik door bedrijven. In dit advies ‘Ruimte voor ondernemen’ heeft de SEACO om te beginnen in kaart gebracht waar bedrijven zich vestigen en wat hun wensen voor de toekomst zijn. Daarna wordt aangegeven hoe de feitelijke ruimtebehoefte van bedrijven het beste kan worden gefaciliteerd. Wij zijn ervan overtuigd dat een goede afstemming met eisen van leefomgeving, milieu en landschap ook bij bedrijfsvestiging mogelijk is, wanneer er meer bestuurlijke ruimte komt voor maatwerk. De SEACO komt in dit advies tot elf aanbevelingen, die in de hoofdstukken 4 en 5 nader worden toegelicht. Bij de opstelling van dit advies is nauw samengewerkt met de Kamers van Koophandel in Overijssel, regio Zwolle en Veluwe en Twente. Voor de inzet van de heren Mos en Van Dalfsen past een woord van dank. A. Peters, voorzitter SEACO
4
2.
Aanbevelingen 1e
De provinciale ‘Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen’ past niet meer in de nieuwe rol van de provincie in de ruimtelijke ordening en kan worden afgeschaft.
2e
Laat gemeenten vrij bij het ontwikkelen van nieuwe lokale bedrijventerreinen.
3e
De provincie moet de verantwoordelijkheid nemen voor de planning, ontwikkeling en exploitatie van de grote regionale bedrijventerreinen.
4e
De huidige koppeling van het aanbod van bedrijventerreinen aan de kernenhiërarchie uit het streekplan is overbodig en kan vervallen.
5e
De kwaliteit van bedrijfslocaties neemt toe naarmate er meer wordt geïnvesteerd. Locaties kunnen daartoe het beste gefaseerd op de markt gebracht worden.
6e
De kwaliteit van lokale bedrijventerreinen neemt toe, wanneer deze qua invulling en tempo van ontwikkeling intergemeentelijk worden afgestemd.
7e
Bedrijfslocaties die op zichzelf staan, horen te worden ingebed in krachtige landschappelijke structuren. Ontbreken die, dan moeten ze worden aangelegd.
8e
De provincie kan de kwaliteit van bedrijfslocaties bevorderen door fondsvorming of prijsvragen.
9e
Om de menging van wonen en werken te stimuleren moeten kleinschalige, niet hinderlijke bedrijven zich bij recht mogen vestigen in de woonbebouwing, voorzover dat de functie van de woning niet wezenlijk aantast, vergelijkbaar met de regeling voor het aan huis gebonden beroep.
10e Biedt meer ruimte voor bedrijvigheid in zowel nieuwe als bestaande stadswijken. Er kan creatiever gebruik gemaakt worden van de beschikbare ruimte door: a. flexibeler om te gaan met ruimte voor bepaalde typen – passende – bedrijvigheid en b. meer (vooral kleinere) kavels op maat te bieden. 11e Biedt meer ruimte voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en toets daarbij op ruimtelijke kwaliteit en niet op het type bedrijf. Bekijk de mogelijkheden van een algemene bedrijfsbestemming in het buitengebied.
5
3.
De ruimtelijke spreiding van bedrijven Bij de ruimtelijke spreiding van bedrijven hebben wij gekeken naar de sectoren industrie, bouw, groothandel en transport, waarvoor in de gangbare ruimtelijke ordening uitgegaan wordt van vestiging op bedrijventerreinen, terwijl dat in werkelijkheid bepaald niet altijd zo is. Deze sectoren omvatten éénvijfde van alle bedrijven in de regio en éénderde van de werkgelegenheid (zie grafiek 1).* Industrie, bouw, groothandel en transportondernemingen zijn redelijk gelijkmatig over de provincie verspreid als de bevolkingsomvang per gemeente als maatstaf wordt genomen. Deze sectoren zijn dan relatief ondervertegenwoordigd in Deventer en Raalte en relatief oververtegenwoordigd in de Hof van Twente, Twenterand, Staphorst en Olst-Wijhe. Vooral qua werkgelegenheid en enigermate qua aantallen bedrijven zijn deze sectoren bovendien in Zwartewaterland, Haaksbergen en Tubbergen veel sterker vertegenwoordigt dan op grond van de bevolkingsomvang verwacht zou worden (zie grafieken 2 tot en met 5). Bevolkingsomvang is dus niet helemaal maatgevend voor de mate waarin deze bedrijfssectoren voorkomen in de regio. De aanwezige omvang van deze vorm van bedrijvigheid en lokale samenstelling van het bedrijfsleven zijn maatgevender voor de omvang van deze bedrijfssectoren. Dat geldt ook voor de groei van deze bedrijfssectoren als gekeken wordt naar de natuurlijke aanwas (startende en filiaalbedrijven) en “sterfte” (opheffingen) en de migratie van bedrijven (zie grafieken 6 en 7).
3.1.
Samenstelling sectoren De vier onderzochte bedrijfssectoren zijn qua omvang (aantallen bedrijven) als volgt samengesteld:
kleinbedrijf (1-5 wp) middenbedrijf (5-100 wp) grootbedrijf (>100 wp)
aandeel bedrijven 81% 18% 1%
aandeel werkzame personen (wp) 24% 49% 27%
(Bron: Handelsregister kamers van koophandel)
3.2.
Locatie huisvesting De veronderstelling in de huidige ruimtelijke-ordeningspraktijk dat bedrijven in de industrie, bouw, groothandel en transport overwegend op bedrijventerreinen gevestigd zijn, klopt niet met de realiteit (zie kaart 1) die voor de regio IJssel-Vecht is vastgesteld en ook geldt voor de rest van de provincie. Gemiddeld over de provincie genomen is slechts éénderde van het aantal bedrijven in deze sectoren gevestigd op een bedrijventerrein en dat geldt dan met name voor het midden- en grootbedrijf.
* De meeste gegevens in deze paragraaf gelden voor de regio IJssel-Vecht, maar zijn ons inziens representatief voor de situatie in de gehele provincie Overijssel.
6
Het midden- en grootbedrijf is gemiddeld genomen goed voor tweederde van de werkgelegenheid in deze bedrijfssectoren (zie kaart 2). Een groot deel van het kleinbedrijf wordt vanuit de woning en bijbehorende gebouwen gedreven, min of meer gelijkmatig verspreid over stads- en dorpscentra, woonwijken en het buitengebied (kaart 3). Procentuele verdeling bedrijven per sector naar situering in en rond de kern: sector
centrum en rest bebouwde kom industrie 39 bouwnijverheid 52 groothandel 46 detailhandel (auto’s) 45 detailhandel (bouwmarkt) 59 vervoer (commercieel) 46 dienstverlening 77 totaal 56
bedrijventerrein
buitengebied
49 25 39 42 30 35 11 29
12 23 15 13 11 19 12 15
(Bron: Bedrijfshuisvestingsonderzoek Twente 2001)
Het woonhuis en bijbehorende gebouwen vormen de belangrijkste kweekvijver voor het ontstaan van nieuwe bedrijven, met name startende ondernemingen. De nieuwe tendens in de ruimtelijke ordening om wonen en werken meer te gaan combineren is dus inderdaad, zoals het Ruimtelijk Planbureau al stelde, eerder een erkenning van een reeds lang bestaande praktijk dan van een nieuwe opvatting van de overheid, die ingang moet vinden om een gewenste praktijk op gang te brengen. 3.3.
Doelgroepen bedrijfshuisvesting De ruimtelijk relevante groep bedrijven die de afgelopen jaren in de provincie neerstreek was als volgt samengesteld: starters en filiaalbedrijven lokale verplaatsingen bestaande bedrijven verplaatsingen van elders
41% 45% 14%
(Bron: Handelsregister kamers van koophandel)
De situatie in de regio IJssel-Vecht laat zien dat deze verhoudingen per gemeente behoorlijk kunnen verschillen op basis van de beschikbaarheid van bedrijfshuisvesting en bedrijventerreinen (grafiek 8). 3.4.
Gewenste soorten bedrijfslocaties Onder bedrijven in de regio IJssel-Vecht is vastgesteld hoe hun toekomstige ruimtevraag eruit zou zien als zij het zelf voor het zeggen hadden. De uitkomst is een grote schakering aan typen bedrijfslocaties, waarbij de eigen woning het vaakst genoemd wordt en het terrein voor bedrijven met hoge milieubelasting het minst vaak.
7
1 2 3 4 5 6 7 8
bedrijfsvoering vanuit de woning uitbreiding op eigen terrein daartoe vormgegeven woon-werklocatie moderne, representatieve locatie kleinschalig verkavelde locatie locatie met showroom uitbreiding op aangrenzend perceel productiehal
9 bedrijfsverzamelgebouw 10 locatie voor activiteiten buiten (met open opslag) 11 exclusieve locatie 12 transport - en distributieterrein 13 nat industrieterrein 14 terrein voor bedrijven met hoge milieubelasting 15 overig
(Bron: Inventarisatie behoefte bedrijventerreinen 2003-2005 in de regio IJssel-Vecht)
Een groot aantal van deze ruimtevragen hoeft niet speciaal op aparte bedrijventerreinen te worden aangeboden. Woon-werklocaties en bedrijfsverzamelgebouwen kunnen vaak heel goed als planologische buffer dienen tussen bedrijventerreinen en woonwijken, danwel in woonwijken zelf geplaatst worden. Showrooms zouden best met andere functies gecombineerd kunnen worden in woonwijken langs strategische uitvalswegen. 3.5.
Gewenste kavelgrootte Door samenwerking tussen overheden, kamers van koophandel en VNO NCW is de behoefte gekwantificeerd voor de regio IJssel-Vecht aan de verschillende groottes van bedrijfskavels in 2000 en 2003. De gewenste kavelgrootte ziet er globaal als volgt uit: kavelgrootte 0 - 500 m 2 500 - 1.000 m 2 1.000 - 2.500 m 2 2.500 - 5.000 m 2 > 5.000 m 2
% van de bedrijven 16% 14% 34% 26% 10%
% totale ruimtevraag 1% 3% 19% 37% 39%
(Bron: Inventarisatie behoefte bedrijventerreinen 2003-2005 in de regio IJssel-Vecht)
De meeste ruimtevragers behoeven elk slechts een relatief klein stukje ruimte te hebben. De grootste ruimtebehoefte komt voort uit een beperkt aantal bedrijven, die grote kavels nodig hebben. Deze laatste categorie vraagt meestal om maatwerkoplossingen. 3.6.
Lokaal/bovenlokaal Het grootste deel van de ruimtevraag (gemiddeld 85%) bestaat uit kleine en middelgrote bedrijven die in een eigen lokaal marktgebied opereren en per bedrijf relatief weinig ruimte nodig hebben. Deze vraag manifesteert zich hoofdzakelijk lokaal en kan dus het beste per gemeente ruimtelijk geaccommodeerd worden. Uit een onderzoek in Twente is gebleken, dat van de bedrijven die zich willen verplaatsen 81% zoekt naar een nieuwe locatie in of bij de eigen kern, 8% wel naar een andere gemeente in Twente wil en slechts 11% naar een locatie buiten Twente wil. Bepaalde typen terreinen zoals terreinen voor transport & distributie, natte industrieterreinen en terreinen voor bedrijven met een hoge milieubelasting zijn te specifiek om door elke gemeente apart in te kunnen voorzien en kunnen het beste regionaal worden aangeboden.
8
4.
Ruimtelijk faciliteren van economische ontwikkelingen Het centrale uitgangspunt van de RPB nota ‘De ongekende ruimte verkend’, dat er bij de planning van de ruimte een kloof is ontstaan tussen de werkelijkheid die de overheid ervaart en de werkelijkheid zoals burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven die ervaren, blijkt dus ook uit de Overijsselse cijfers. Hoewel het huidige ruimtelijke ordenings- en milieubeleid gericht is op een sterke scheiding van functies blijkt er in de praktijk tegen de verdrukking in toch telkens weer sprake te zijn van een behoorlijke menging. Zo is Zwolle-Zuid als woonwijk gepland, maar zijn er toch vele bedrijven ontstaan, zonder dat dit tot noemenswaardige overlast leidt (zie kaart 3). Ruimtelijke ordening zal weer beter aansluiten op de praktijk als het zich meer richt op het sturen en stimuleren van gewenste ontwikkelingen dan op het beperken van ontwikkelingen. Hierbij mag overigens niet het misverstand ontstaan als zou het bij ontwikkelingsplanologie alleen gaan om uitbreiding op nieuwe locaties. Ook het bevorderen van het gebruikmaken van inbreidingslocaties valt hier onder, evenals het op peil houden van bestaande bedrijventerreinen. In het algemeen wordt dat op gemeentelijk niveau veel te lang uitgesteld. Bedrijven zijn er ook niet altijd actief mee bezig. Pas na vele jaren wordt dan een herstelplan opgemaakt, of de locatie wordt voor lucratieve woningbouwprojecten gebruikt. Gemeenten zouden een meer samenhangend beleid moeten voeren voor het revitaliseren van oude bestaande terreinen en de aanleg van nieuwe terreinen. Die samenhang zou uit de op te stellen bedrijvigheidsplannen moeten blijken De vraag is hoe de provincie in de huidige moeilijke economische situatie een bijdrage kan leveren aan de stimulering van de economie. De SEACO vindt het hoopgevend dat ook de provincie Overijssel bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag kijkt naar de mogelijkheden van de ontwikkelingsplanologie o.a. via het indienen van het pilotproject IJsseldelta. Het opzetten van een dergelijk project heeft echter alleen zin als er ook daadwerkelijk een omslag in denken plaatsvindt van remmen naar ontwikkelen en niet alleen bij de planontwikkelaars en bestuurders, maar vooral ook bij de plantoetsers. De provincie zal een uitdagende visie moeten ontwikkelen voor een basiskwaliteit en die visie moet vervolgens vastgelegd worden in een provinciale structuurvisie. Op die manier verdwijnt ook de toetsing op beperkingen in plaats van op mogelijkheden. Ondernemers en burgers moeten weer voldoende ruimte krijgen om zelf goede initiatieven te ontwikkelen. De overheid kan die ruimte veiligstellen door haar plannen en regels zelf niet te gedetailleerd en te sturend op te willen leggen. Kortom de overheid moet doelgericht ontwikkelen en niet regelgericht. De essentie van ontwikkelingsplanologie is, dat er niet meer geregeld wordt dan nodig is. De provincie zal zich in de ruimtelijke ordening ook echt moeten beperken tot het provinciale niveau. Het is niet voor niets dat in de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening de provincie niet meer verplicht is de bestemmingsplannen van de gemeenten te toetsen. De provincie dient zich in de op te stellen provinciale structuurvisie te focussen op de hoofdlijnen en daarvoor een beperkt aantal structuurbepalende criteria te ontwikkelen. Het moet stimuleren en toetsen op hoofdlijnen en alleen ingrijpen als er zaken echt fout gaan. De huidige ‘Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen’ kan dan ook afgeschaft worden. Via de handreiking probeert de provincie immers het globale streekplanniveau te vertalen
9
naar het concrete niveau van de bestemmingsplannen. Daarmee begeeft de provincie zich op het terrein van de gemeente en dat past niet meer in de nieuwe rol die de provincie in de ruimtelijke ordening krijgt toebedeeld. Om de ontwikkelingsplanologie goed van de grond te krijgen is er behoefte aan een wenkend perspectief in de structuurvisie en niet aan bureaucratische regels via een handreiking. Aanbeveling 1 De provinciale ‘Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen’ past niet meer in de nieuwe rol van de provincie in de ruimtelijke ordening en kan vervallen.
10
5.
‘Planning’ van bedrijvigheid
5.1.
Kwantiteit De door provincies en gemeenten gehanteerde hiërarchie van kernen bij de toedeling van ruimte voor bedrijventerreinen, gebaseerd op bevolkingsaantallen, weerspiegelt niet de realiteit van de bedrijvendynamiek. Deze systematiek is belemmerend voor de ontwikkeling van bedrijven in die gemeenten, waarin de sectoren industrie, bouw, groothandel en transport relatief oververtegenwoordigd zijn. Een betere maatstaf is de toedeling van ruimte op basis van de aanwezige bedrijvigheid in deze sectoren, omdat die de natuurlijke groei meer recht doet dan de huidige toepassing van de kernenhiërarchie. De nieuwe provinciale spelregel uit het Collegeakkoord ‘Ruimte voor actie’, dat in elke plaats mag worden voorzien in de ruimtebehoefte van lokale nieuwe bedrijven en in de uitbreiding van bestaande bedrijven, sluit wat dat betreft veel beter aan bij de natuurlijke dynamiek van het bedrijfsleven. Inmiddels heeft de provincie de gemeenten opgeroepen bedrijvigheidsplannen op te stellen, om de gemeenten te stimuleren na te denken over hun economische ontwikkeling. Op zich is dit een goede zaak, maar op het moment dat die bedrijvigheidsplannen worden gehanteerd om toezicht te houden op de gemeenten schiet het zijn doel voorbij. De provincie kan de planning van lokale bedrijventerreinen overlaten aan de individuele gemeenten; eventueel in onderling overleg. Bij de planning van bedrijventerreinen zullen de gemeenten niet moeten vasthouden aan een directe link tussen een vraag van een concreet bedrijf, maar moeten kijken naar een toekomstige markt. Een ijzeren voorraad van 5x de gemiddelde uitgifte van de laatste 10 jaar is daarbij over het geheel genomen een goed uitgangspunt. De aan de kernenhiërarchie gekoppelde provinciale spelregel dat bedrijven van elders zich alleen in de grote plaatsen mogen vestigen blijkt overigens in de praktijk met name voor kleinere bedrijven ook niet te werken. Kleine bedrijven vestigen zich in grote getale in de stads- en dorpscentra, woonomgeving en het buitengebied en onttrekken zich doorgaans aan het gezichtsveld en de invloedssfeer van de overheid. Daar staat tegenover dat middelgrote en grote bedrijven van elders zich overwegend aanpassen aan de natuurlijke bedrijvendynamiek in de regio en zich dus in overgrote mate in de grote steden vestigen en maar mondjesmaat in lokale centra als Staphorst en Rijssen. Deze spelregel voegt dus weinig toe aan de ordening van de ruimte en is, – bij rigide toepassing – belemmerend voor de ontwikkeling van de provinciale economie. De gemeenten zouden meer typen bedrijventerreinen moeten plannen die door hun specifieke aard herkenbaar zijn voor potentiële bedrijven. Bedrijven zelf vragen om een rijke schakering aan soorten bedrijventerrein. Als gemeenten daar beter op inspelen wordt het gros van de provinciale en rijksbemoeienis met specifieke bedrijfsvestigingen overbodig, omdat de markt voor bedrijventerreinen er dan vanzelf voor zorgt dat het juiste bedrijf op de juiste plaats terechtkomt. In tegenstelling tot de lokale terreinen toont de geschiedenis van de ontwikkeling van regionale en intergemeentelijke bedrijventerreinen duidelijk aan dat hierbij een veel doortastender beleid van de provincie nodig is. De provincie zal de planning, inrichting en exploitatie van de grote regionale bedrijventerreinen naar zich toe moeten
11
trekken. Bij de exploitatie kunnen dan eventueel de gemeenten wel weer betrokken worden. Deze provinciale rol geldt des te meer voor een aantal specifieke ontwikkelingen, zoals terreinen voor transport en distributie, natte industrieterreinen en terreinen voor bedrijven met een hoge milieubelasting, die het gemeentelijke niveau overstijgen. Aanbeveling 2 Laat gemeenten vrij bij het ontwikkelen van nieuwe lokale bedrijventerreinen. Aanbeveling 3 De provincie moet de verantwoordelijkheid nemen voor de planning, ontwikkeling en exploitatie van de grote regionale bedrijventerreinen. Aanbeveling 4 De huidige koppeling van het aanbod van bedrijventerreinen aan de kernenhiërarchie uit het streekplan is overbodig en kan vervallen. 5.2.
Kwaliteit Een onderwerp, dat nog in 2002 aandacht van het provinciaal bestuur kreeg, maar daarna wat achter de horizon lijkt te zijn verdwenen is dat van de kwaliteit van ruimtelijke oplossingen. In de verkenning ‘Het Streekeigen Bedrijvenlandschap van Overijssel in 2020’ (uitgave provincie Overijssel 2002) is het uitgangspunt vooral de relatie tussen duurzaamheid en economie. De opstellers gaan echter ook in op landschappelijke inpassing en andere kwalitatieve aspecten. Kwalitatief goede ontwerpen van landschapsarchitecten, stedenbouwkundigen en architecten versterken en sieren de “Tuin van Nederland”, zwakke ontwerpen ontsieren deze. In genoemd rapport wordt voorgesteld via scenario’s tot goede invulling te komen. Daarvan is nog niet veel zichtbaar geworden in Overijssel. Om de kwalitatieve aspecten van bedrijfslocaties verder te verkennen heeft de SEACO in samenwerking met het Twents Architectuurcentrum een discussie georganiseerd met een aantal betrokken deskundigen. Het verslag van deze bijeenkomst is als bijlage opgenomen. De discussie leidde tot overwegingen uit een oogpunt van kwaliteit, die iets kunnen toevoegen aan de meer kwantitatieve benadering (grondprijs, exploitatie, omzet per m 2, enz.), waartoe overheden en bedrijfsleven doorgaans geneigd zijn als het om bedrijfslocaties gaat. Een eerste overweging was, dat bij het ontwikkelen van scenario’s voor bedrijfslocaties, of deze nu geïntegreerd zijn met andere functies of zich separaat voordoen (het ‘bedrijventerrein’), steeds een grote mate van zorgvuldigheid in omgang met de omgeving vereist is. Zorgvuldigheid qua landschappelijke inpassing en qua vormgeving van gebouwen, maar ook qua tempo van ontwikkeling. Wanneer in het bijzonder zeer grote bedrijventerreinen te snel en in één keer worden uitgezet, wordt onvoldoende schaarste gecreëerd om een voldoende investeringsniveau van overheid en/of private partijen te garanderen. Dat leidt tot halfslachtige plannen met een mager uitvoeringsniveau. Uiteindelijk is daar niemand bij gebaat, want de economische waarde loopt te snel terug. Wel is een belangrijke bestuurlijke randvoorwaarde voor goed afgestemde planning, dat intergemeentelijk wordt samen-
12
gewerkt. Waar gemeenten in ons land erin slagen bedrijfslocaties gezamenlijk, bijvoorbeeld via de WGR, te exploiteren leidt dat tot bestuurlijke rust en een veel betere afstemming van locaties met verschillende functies. Een tweede overweging was, dat het landschap de krachtige structuren moet opleveren, waarin bedrijfslocaties worden ingebed. Als die krachtige structuren er niet zijn, dan moeten ze worden ontworpen en aangelegd (vaak kan dat in samenwerking met andere partijen zoals Staatsbosbeheer, waterschappen). Een derde overweging betrof het frappante onderscheid tussen de belangstelling van gemeentebesturen voor de kwaliteit van stedelijke woonbebouwing en voor de kwaliteit van bedrijfslocaties. Al bevestigen uitzonderingen de regel: denk aan Grolsch bij Enschede en het Campus-project bij Hengelo. Dat zou echt moeten veranderen. Daarbij kan gedacht worden aan de instelling van een fonds voor het dragen van extra kosten van goede ontwerpen, zoals al decennia bestaat in Columbus, Indiana*, of ook aan het uitschrijven van een prijsvraag voor het best ontworpen bedrijventerrein (vergelijk provincie Noord-Holland). Tot zover de bevindingen uit de discussiebijeenkomst. Aanbeveling 5 De kwaliteit van bedrijfslocaties neemt toe naarmate er meer wordt geïnvesteerd. Locaties kunnen daartoe het beste gefaseerd op de markt gebracht worden. Aanbeveling 6 De kwaliteit van lokale bedrijventerreinen neemt toe, wanneer deze qua invulling en tempo van ontwikkeling intergemeentelijk worden afgestemd. Aanbeveling 7 Bedrijfslocaties die op zichzelf staan, horen te worden ingebed in krachtige landschappelijke structuren. Ontbreken die, dan moeten ze worden aangelegd. Aanbeveling 8 De provincie kan de kwaliteit van bedrijfslocaties bevorderen door het instellen van een fonds of het uitschrijven van prijsvragen. Door goede randvoorwaarden te scheppen t.a.v. beeld, kwaliteit en prijs kunnen gemeenten ruimtelijke conflicten op bedrijventerreinen voorkomen zoals: bedrijfswoningen die productiebedrijven hinderen in de uitoefening van hun activiteiten; moderne, representatieve bedrijven die niet geconfronteerd willen worden met open opslag van hun buren; bedrijven met de verkeerde uitstraling die net op zichtlocaties terechtkomen; bedrijven met een detailhandelsfunctie die verkeersdoorstroming van het vrachtverkeer belemmeren, enz. Via het stellen van eisen aan parkmanagement kan ook gezorgd worden dat de terreinen kwalitatief op een goed niveau blijven. De door de markt gewenste segmentering van bedrijventerreinen kan heel goed bijdragen aan het oplossen van ruimtelijke conflicten of het benutten van ruimtelijke kansen door bijvoorbeeld een strook woon-werkcombinaties te projecteren tussen een woonwijk en een bedrijventerrein. * Zie Balthazar Korab:Columbus,Indiana,An American Landmark,Documan Press,1989, ISBN 0-932076-20-3.
13
5.3.
Menging wonen/werken Hoewel binnen de ruimtelijke ordening het meest gediscussieerd wordt over de grootte en vormgeving zitten de meeste ondernemingen juist buiten de officiële bedrijventerreinen. Het is overal gangbare praktijk, dat startende ondernemers vanuit hun woning een bedrijf beginnen en daar soms tot in lengte van jaren blijven zitten. Tot op heden heeft daar zelden iemand last van. Er is echter regelgeving in de maak, dat bedrijven niet ergens gevestigd mogen zijn als de milieuwetgeving en de wetgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening niet goed zijn afgeregeld. Milieutechnisch is er niets mis met deze bedrijven, die allemaal onder de laagste categorieën van de staat van inrichtingen vallen. In het kader van het bestemmingsplan zijn ze overigens strikt genomen verboden. Tenzij de overheid dit soort kleinschalige, onschuldige bedrijfsactiviteiten bij recht planologisch regelt (zoals nu ook gebeurt bij het aan huis gebonden beroep), moet hij al deze bedrijven saneren. Nogmaals: het gaat hier om tweederde van de bedrijven uit de onderhavige sectoren, die samen goed zijn voor éénderde van de werkgelegenheid. Aanbeveling 9 Om de menging van wonen en werken te stimuleren moeten kleinschalige, niet hinderlijke bedrijven zich bij recht mogen vestigen in de woonbebouwing, voorzover dat de functie van de woning niet wezenlijk aantast, vergelijkbaar met de regeling voor het aan huis gebonden beroep. Aanbeveling 10 Bied meer ruimte voor bedrijvigheid in zowel nieuwe als bestaande stadswijken. Er kan creatiever gebruikgemaakt worden van de beschikbare ruimte door: a. flexibeler om te gaan met ruimte voor bepaalde typen – passende – bedrijvigheid; b. meer (vooral kleinere) kavels op maat te bieden.
5.4.
Vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen Het huidige beleid t.a.v. nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen werkt belemmerend voor nieuwe initiatieven. Er zullen de komende tien/twintig jaar in Overijssel enkele duizenden agrarische bedrijfsgebouwen vrij komen in verband met de schaalvergroting in de landbouw. Hoewel er wel enige extra ruimte is ontstaan, zijn de in dit advies aan de orde zijnde bedrijfscategorieën: industrie, bouw, groothandel en transport in het algemeen niet toegestaan, terwijl dat soort bedrijven daar in de praktijk wel gevestigd zijn. Indien dit soort bedrijven bij de actualisering van de bestemmingsplannen buitengebied al gelegaliseerd worden, krijgen ze in het algemeen een conserverende specifieke bestemming, zodat ze niet verder kunnen groeien en er bij beëindiging geen ander bedrijf in kan. Hiermee wordt de ontwikkeling van nieuwe economische dragers voor het platteland ernstig belemmerd. Aanbeveling 11 Bied meer ruimte voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en toets daarbij op ruimtelijke kwaliteit en niet op het type bedrijf. Bekijk de mogelijkheden van een algemene bedrijfsbestemming in het buitengebied.
14
Samenstelling bedrijfsleven Overijssel
Dienstverlening
Detailhandel
Groothandel
Bouw
Industrie
Landbouw en visserij
0
10000
20000
30000
40000
aantal bedrijven
Grafiek
50000
60000
70000
80000
90000 100000
aantal werkzame personen
1 15
Spreiding aantallen bedrijven over gemeenten regio IJssel-Vecht, Overijssels gedeelte
Zwolle Hardenberg Kampen Steenwijkerland Raalte Zwartewaterland Dalfsen Ommen Staphorst Olst-Wijhe
0
200
400 industrie
Grafiek
600
800
bouw
groothandel
1000
1200
1400
transport
2 16
Spreiding aantallen bedrijven over gemeenten Twente & Zuidwest Overijssel Enschede Hengelo Deventer Almelo Rijssen-Holten Hof van Twente Oldenzaal Hellendoorn Twenterand Dinkelland Haaksbergen Wierden Tubbergen Borne Losser Bathmen
0
500
1000 industrie
Grafiek
1500 bouw
groothandel
2000
2500
transport
3 17
Spreiding werkgelegenheid over gemeenten regio IJssel-Vecht, Overijssels gedeelte Zwolle Hardenberg Kampen Steenwijkerland Raalte Zwartewaterland Dalfsen Ommen Staphorst Olst-Wijhe
0
2000 4000 6000 8000 10000 12000 14000 industrie
Grafiek
bouw groothandel
transport
4 18
Spreiding werkgelegenheid over gemeenten Twente & Zuidwest Overijssel Enschede Hengelo Deventer Almelo Rijssen-Holten Hof van Twente Oldenzaal Hellendoorn Twenterand Dinkelland Haaksbergen Wierden Tubbergen Borne Losser Bathmen
0
Grafiek
2000
4000
6000
8000
10000
12000
industrie
bouw groothandel
transport
14000
16000
18000
5 19
Bedrijvendyamiek regio IJssel-Vecht, Overijssels gedeelte
1000
500
Zwolle
Hardenberg
Kampen
Steenwijkerland
Raalte
Dalfsen
Ommen
Staphorst
Zwartewaterland
-500
Olst-Wijhe
0
-1000 gestart opgericht ingekomen
Grafiek
opgeheven
vertrokken
6 20
-500
Grafiek gestart opgericht ingekomen opgeheven Enschede
Hengelo
Deventer
Almelo
Holten
Rijssen-
Hof van Twente
Oldenzaal
Hellendoorn
Twenterand
Dinkelland
Haaksbergen
Wierden
Tubbergen
Borne
Losser
Bathmen
Bedrijvendynamiek Twente & Zuidwest Overijssel
1500
1000
500
0
-1000 vertrokken
7
21
Doelgroepen ruimtevraag bedrijfslocaties regio IJssel-Vecht, Overijssels gedeelte Zwolle Hardenberg Kampen Steenwijkerland Raalte Zwartewaterland Dalfsen Ommen Staphorst Olst-Wijhe
0%
20% starter/filiaal
Grafiek
40%
60%
80%
lokale verplaatsing
verplaatsing van elders
100%
8 22
Verslag
Rondetafelconferentie ‘Vormgeving’ op 2 september 2004
Ruimte geven aan ondernemen betekent dereguleren én stimuleren Ruimte geven aan ondernemen betekent voor de ruimtelijke ordening niet alleen maar het wegnemen van beperkende wet- en regelgeving. Om een positieve waardering van het aanzien van stad en land in de provincie Overijssel ook voor de toekomst te garanderen, zal een positieve stimulans nodig zijn. Van belang is wel dat de belasting door het toevoegen van nieuwe bedrijfsactiviteiten, de draagkracht van de landschappelijke en stedenbouwkundige structuren niet overschrijdt. Waar dit wel gebeurt, zullen nieuwe dragende structuren moeten worden ingebouwd. De provincie zal zich daarbij moeten concentreren op het uitzetten van de grote lijnen. Zo moet er ruimte blijven voor flexibele invullingen en zullen bestemmingsplannen globaler en minder gedetailleerd kunnen zijn om (met vertrouwen) ruimte te geven aan ondernemers. De inspanningen, nodig om de kwaliteit te stimuleren1) en ontbrekende draagstructuren aan te brengen, mogen echter niet een remmende invloed hebben op het investeringsklimaat. Dit zijn de belangrijkste conclusies van een door SEACO op 1 september 2004 georganiseerde rondetafelconferentie.
1)
Het stimuleren van het ontwikkelen van kwalitatief hoogwaardige architectuur kan door het toekennen van een subsidie of premie uit een op te richten fonds (verg. het fonds van de Amerikaanse IrwinSweeney-Miller Foundation in Columbus, Indiana maar ook de premies die de Stuurgroep Experimenten Volkshuis-vesting (SEV) toekent aan ingediende plannen die bijdragen aan de ontwikkeling van Industrieel Flexibel en Demontabel bouwen (IFD). TdV
Het SEACO-advies ‘Ruimte voor ondernemen’ is een vertaling van de landelijk gesignaleerde beweging dat lagere overheden met minder regels, meer ruimte willen geven aan economische ontwikkelingen. Dit streven heeft invloed op de ruimtelijke vormgeving. Om te onderzoeken welke invloeden dit zijn en hoe daar sturing aan te geven, organiseerde de SEACO (Sociaal-Economische Adviesen Consultatiecommissie Overijssel) een rondetafelconferentie. Een aantal deskundigen, op zowel vormgevingsgebied als economisch gebied, discussieerden onder het motto ‘meer vrijheid, minder regels, meer kwaliteit’, over de centrale vraag: “Welke stedenbouwkundige oplossingen zijn denkbaar voor een menging van wonen en werken, zowel met het oog op individuele bedrijven als bij een clustering van bedrijven.” Albertjan Peters, voorzitter SEACO, gaf het in zijn inleiding al aan: “Dertig jaar planologie is niet eenvoudig weg te strepen”. Het bleek ook voor de deelnemers aan de conferentie – ondanks dat vrijheid van denken nadrukkelijk was gevraagd – moeilijk te zijn om los te komen van planologische denkramen, inclusief wetgeving, waarmee decennialang de ruimtelijke ordening is vormgegeven. Aanvankelijk richtte de discussie zich dan ook op de clustering van bedrijven in verschillende vormen van bedrijventerreinen, van brainpark tot industriegebied. Bij nadere analyse van de landschappelijke kenmerken in Overijssel en de in Nederland – en dus ook in Overijssel – overheersende bedrijfsactiviteiten, bleken er toch ook randvoorwaarden te benoemen zijn waarmee alternatieven mogelijk worden voor kwalitatief hoogwaardiger ruimtelijke oplossingen, waarbij ook menging van functies als middel kan worden ingezet.
23
Het programma en de deelnemers De bijeenkomst werd gehouden op donderdagmiddag 2 september 2004 in de kleine kantine van het provinciehuis te Zwolle. Inleidingen van stedenbouwkundige Ton Schaap en landschapsarchitect Lodewijk Baljon vormden de uitgangspunten voor een eerste reactie van de uitgenodigde commentatoren waarna de discussie voor verdere verdieping zorgde.
Deelnemers waren:
Namens SEACO:
• Wirt Groen lid SEACO en voorzitter VNO-NCW IJsseldelta
- Albertjan Peters, voorzitter SEACO en discussieleider
• Christina Korsbek Olsen projectleider stedenbouw en landschapsontwerp, Juurlink en Geluk, Rotterdam (ged. aanwezig)
- René Mos, adviseur SEACO en adj.directeur Kamer van Koophandel Zwolle
- Henk Kloosterboer, secretaris SEACO
• Rein van Steeg groepsdirecteur AM Grondbedrijf BV, Nieuwegein • Jan Stegink architect, BETS architecten, Zaandam • Frank Willems architect, Frank Willems Architecten, Nijmegen • Piet Ziel stedenbouwkundige, Almelo
Namens het Architectuurcentrum Twente (zij organiseerde in opdracht van SEACO de bijeenkomst): - Tom de Vries, zakelijk leider - Peter van Roosmalen, coördinator
24
De kwaliteit van Overijssel Inleiding door Ton Schaap (stedenbouwkundige te Amsterdam en stadsarchitect te Enschede)
Kwaliteit is het centrale thema van de inleiding door Ton Schaap. Aan de hand van een landschappelijke uitvoering van de kaart van Nederland toont Schaap dat Overijssel, en met name Twente, een kleinschalig landschapsbeeld heeft waarbij de karakteristiek is dat elke toevoeging het beeld gaat vullen. Dat dit niet altijd negatief is, blijkt uit de getoonde beelden van onder andere Ootmarsum dat geheel op eigen kracht mensen trekt vanwege de ruimtelijke kwaliteit. Schaap toont dat er in Overijssel sprake is van een continuüm waarbij het wonen overal aanwezig is. Met ander woorden: de stad is het landschap en het landschap is de stad. Omdat agrarische bedrijven verdwijnen zal dit beeld alleen maar toenemen. Een aansprekend voorbeeld waarbij een recreatief gebruik van wat ooit het buitengebied heette samengaat met ‘de stad’, is St. Andrews in Schotland. De vraag werpt zich op: wat bepaalt de kwaliteit? Volgens Schaap ligt het antwoord hoofdzakelijk in de aanwezigheid van een sterk landschappelijk kader. Een dergelijk kader is volgens hem niet echt aanwezig in Twente. Hooguit zijn er de bomen maar die zijn kwetsbaar en blijken uiteindelijk niet voldoende sterk te zijn om als sterke drager te fungeren. “Als je een sterke boekenkast hebt dan kun je er zware boeken in zetten”, aldus Schaap. Met deze metafoor maakt Schaap duidelijk dat de toevoegingen in het landschap afgestemd moeten worden op de aanwezige structuur van het landschap. Zo biedt bijvoorbeeld de dominante structuur van een poldergebied als De Beemster, een sterk kader met een kwaliteit die in staat is bedrijfsmatige toevoegingen aan de bestaande agrarische bebouwing goed op te vangen. Dit in tegenstelling tot het regionale bedrijventerrein dat aan Almelo wordt toegevoegd. “Heeft dit Beemsterkwaliteit? Ga je hier straks lekker fietsen of
sluit dit terrein stad en land straks geheel van elkaar af?”, vraagt Schaap zich af. Is het landschappelijk kader – de bomen en het water – sterk genoeg om grootschalige bedrijfsgebouwen op te kunnen nemen? Zorgt het voor een collectieve identiteit (zoals bijvoorbeeld te zien in de centrumbebouwing in Amsterdam) die veel individuele expressie van toegevoegde bebouwing aankan? Maar ook de architectonische en stedenbouwkundige zorgvuldigheid waarmee de bebouwing aan het landschap wordt toegevoegd, zijn aspecten van kwaliteit. Ten slotte bepalen volgens Schaap talent en inzet (van zowel opdrachtgever als ontwerper) de mate van kwaliteit. Het slotadvies van Ton Schaap luidt: “Kom uit de discussie van tegengestelde belangen. De stad is land en het land is stad!” Samenvatting Kwaliteit door: - sterke structuur/kader van het landschap; - individuele expressie; - collectieve identiteit; - zorgvuldigheid ; - talent en inzet. Vermijd tegengestelde belangen want: ‘stad = land en land = stad’.
25
De logica van lelijkheid Inleiding door Lodewijk Baljon (landschapsarchitect, Lodewijk Baljon Landschapsarchitecten Amsterdam)
Al met al geen omgeving waarin de daar gevestigde ondernemers bereid zijn om te investeren. Gevolg is verkommering en verloedering en het vertrek van ondernemers naar nieuwe terreinen is dan begrijpelijk. Wat te doen?
Lodewijk Baljon begint zijn inleiding met de vraag: “Waarom gaan de dingen zoals ze gaan?” Daarmee doelt hij op de oorzaken die leiden tot die vermaledijde vormgevingskwaliteit van bedrijfshuisvesting. Een ondernemer kiest een plek of een gebouw om zo, direct of indirect, het beste zijn geld te kunnen verdienen. Op de meest onverwachte plekken blijken in de praktijk méér hectares grond voor industrie dan voor woningbouw aan de steden te worden toegevoegd. Wáár dat gebeurt, blijkt het niet uit economische overwegingen te zijn, noch vanuit de opdrachtgever, noch vanuit het ontwerp. De logica lijkt curieus maar is in werkelijkheid heel banaal: uiteindelijk bepaalt de ambtenaar van het grondbedrijf waar wat mag worden gebouwd. Baljon vervolgt met de vaststelling dat ondernemers voor ruimte kiezen zodat zij voldoende parkeerplekken kunnen hebben en bovendien eventueel nog kunnen uitbreiden met als gevolg intensiveren en dichtgroei van het gebied waardoor vaak een schaalconflict ontstaat. Daarnaast blijkt er een voorkeur te zijn om zich aan de randen van het gebied te vestigen. Dat is kennelijk beter. Slechts zelden constateert Baljon dat de vormgevingskwaliteiten op een bedrijventerrein zich een treetje hoger ontwikkelt. Het lage investeringsniveau ligt daaraan ten grondslag. Om de grond zo goedkoop mogelijk te houden worden immers ondernemers gelokt? Maar, zo stelt Baljon vast, als het nu niets is dan wordt het nooit wat. Bedrijventerreinen lijden bovendien aan ‘vergrijzing’; niet alleen letterlijk door te veel bestrating en te veel grijze bebouwing maar het ontbreekt vaak ook aan goed beheer en tijdige aanpassing aan de eisen van de tijd.
Baljon reikt een aantal suggesties aan die voornoemde cirkelbeweging zouden kunnen doorbreken. Om te beginnen adviseert hij goed te kiezen wáár je wat gaat doen. “Een goede plek behoeft zelfs geen goede architectuur, zelfs welstand kun je dan overslaan” aldus Baljon, waarmee hij overeenkomst zoekt met het sterke kader, zoals genoemd door Ton Schaap. Een uitzondering geldt misschien voor solistische gebouwen waar de architectuur wél belangrijk is. Als sprekend voorbeeld noemt hij de plaats Columbus in Indiana (VS) waar industrieel Miller een fonds oprichtte om hoogwaardige architectuur (Venturi, Saarinen, Pei e.a.) te kunnen bekostigen en daarmee ondernemingen stimuleert om hoogwaardige kwaliteit na te streven. Om de slechte kwaliteit van bedrijventerreinen duurzaam te veranderen, is het mixen van functies en het aansluiten op streekeigen kwaliteiten de aangewezen weg. Voor het in Overijssel ontwikkelen van duurzame bedrijventerreinen ontwierp Baljon daarvoor een viertal prototypen (een specifiek bedrijventerrein is immers goed te ontwerpen). • Scharrelbedrijvigheid Dit type bedrijventerrein bevordert het vitale platteland. De bedrijven zijn gekoppeld aan milieuvriendelijke landbouw en profiteren vanuit dit gebied optimaal van biologisch geteelde producten. De ecologische kwaliteit en de ruimtekwaliteit van het landschap zijn met deze vorm van landbouw gediend. De duurzaamheid uit zich in een combinatie van natuurbeheer, toerisme en landbouw en de verwerking en afzet van die producten.
26
• Bedrijveneiland Deze duurzame bedrijventerreinen liggen in het landschap, aan provinciale wegen en niet op zichtlocaties en worden omringd door een groene singel. Meerwaarde wordt gehaald uit synergie. Industriële bedrijven kunnen van elkaars nabijheid profiteren, als het gaat om restproducten (afval), bijproducten en zelfs hinder. Compactheid is dan ook een ontwerpopgave. De duurzaamheid komt tot uiting in het verwerken van afval- en reststoffen en de productie met behulp van die reststoffen maar ook in landschap- en natuurontwikkeling. • Herontwikkelde bedrijventerreinen Het gaat hier om bestaande bedrijventerreinen die herontwikkeld worden. Het zijn veelal terreinen in kleinere plaatsen die baat hebben bij een grote opschoonactie van niet of slecht gebruikte ruimte. Dat nodigt uit tot verder investeren, waardoor weer nieuwe activiteiten ontstaan. De duurzaamheid komt naar voren in het verdichten en het combineren van wonen en werken, alsmede ruimte voor verzorging en ontspanning. • Kennisnetwerk Het werken op deze ‘brainparken’ bestaat uit home (thuiswerken) en teambuilding (het bij elkaar komen op kantoor). Hiervoor is weinig ruimte nodig. De duurzaamheid komt naar voren in kennisoverdracht en dienstverlening, beperking van mobiliteit, energie en afval. De brainparken in de periferie hebben hun langste tijd gehad. Ze zijn anoniem, liggen te geïsoleerd en trekken veel verkeer aan. Mensen werken en wonen graag thuis of in kleine units in een landelijke omgeving.
27
Eerste reacties commentatoren Wirt Groen Uit beide inleidingen blijkt gelukkig dat er veel meer kan in het buitengebied dan nu is toegestaan maar met waarborging van kwaliteit. De wet- en regelgeving in Nederland – en in het bijzonder in Overijssel – hebben veel tegengehouden. Als er altijd zo’n stringent regime geweest was dan hadden we geen objecten zoals kastelen en landhuizen gehad waar we nu trots op zijn en als cultureel erfgoed beschouwen. Wat betreft de kosten van eisen voor de toekomst moeten we ons realiseren dat niet alle ondernemers (m.n. starters) voldoende middelen hebben om die in kwaliteit van gebouwen te steken. Frank Willems Een belangrijk punt is het bepalen van een sterke structuur, waardoor de opdrachtgever geneigd is ‘iets goeds’ te doen en je de architect bijna niet meer nodig hebt (zie voorbeeld ‘De Hoge Herven’ in Den Bosch, met kantoren en industrie, veel groen en een goede heldere structuur). Met het huidige beleid en ambtenarij is het moeilijk goed werk te maken. Piet Ziel Waarschuwt ervoor een plan te groot te ontwikkelen. Inpassen in bijvoorbeeld het Twentse landschap levert dan grote problemen op. ‘Een zware boekenkast’ (zie Ton Schaap) is bijvoorbeeld in Twente al aanwezig in de vorm van het coulissenlandschap. Daar kunnen de ‘boeken’ worden ingepast. Dat is echter niet de werkwijze van politiek en gronduitgiftebeleid van de gemeenten. Zij bepalen nu los van de bestaande landschapsstructuur voor een belangrijk deel hoe het landschap eruit komt te zien. Ziel mist het planologisch niveau. De provincie moet de beperkte maar wel essentiële verantwoordelijkheid nemen om op planologisch niveau de hoofdfuncties (natuur/water, infrastructuur, wonen/werken en recreatie) aan te geven waarna verdere invulling kan plaatsvinden.
Jan Stegink De huidige wet- en regelgeving houdt veel tegen. Waarom zijn er eigenlijk bedrijventerreinen? Wat is de meerwaarde voor bedrijven om bij elkaar te zitten? Is het bedrijventerrein een probleem? Ton Schaap Pleit voor een sterk kader en een goede structuur. En voor een andere zienswijze op stad en land: landschap in de stad en verstedelijking op platteland. Lodewijk Baljon Redeneer vanuit het landschap waar goede plekken zijn voor bedrijvigheid. Er zou een stevig ruimtelijk structuurniveau aanwezig moeten zijn om bedrijvigheid in te passen. Dat vraagt een andere denkwijze, om vanuit die structuren andere inrichtingsmogelijkheden te creëren. Daarbij nemen provincie en Rijk niet de verantwoordelijkheden die men zou moeten nemen. Het planologisch niveau is van evident belang. Rein van Steeg Prachtig. Maar de meerwaarde van dat wat tot stand wordt gebracht, wordt niet in geld uitgedrukt. De kaders moet je wel maken, terwijl er geen geld op tafel komt! Ter illustratie worden drie uitzonderlijke projecten genoemd: Maastricht, Dordrecht en Hengelo. Vaak is het rendement onzeker doordat de kosten voor de baat uitgaan. Men heeft te maken met een hoog investeringsniveau, zonder dat er sprake is van kasstroom. Dat kan men pareren door schaarste te creëren. Door bezuinigingen van gemeentes worden grondexploitaties vaak met allerhande ‘overhead’ belast. Bovendien moet er rekening gehouden worden met de Europese regelgeving. De financiële gevolgen van de aanwezigheid van ‘een bijzondere mol’ of ‘een archeologische vondst’ leidt tot onbeheersbare processen. Christina Korsbek Olsen Tot hoever moeten bijvoorbeeld bestemmingsplanprocedures doorgaan? Wat is het nut van dergelijke procedures?
28
Discussie De discussie tussen inleiders, commentatoren en overige aanwezigen wordt door Albertjan Peters ingeleid met het noemen van de kernpunten: • Mix to the max; • Sterke kaders versus architectuurpremie; • Rol van provincie/Rijk; • RBT (regionale bedrijventerreinen)? Mix to the Max Albertjan Peters merkt op dat in de inleidingen meer gesproken is over de voorwaarden van bedrijvenlocaties dan over de integratie van bedrijvigheid in woonwijken. Piet Ziel merkt op dat die integratie voorwaarden stelt aan woongebieden. Er moet voldoende ruimte (marge) zijn om de tijd als bondgenoot te kunnen nemen. Er moet in oudere woonwijken ruimte zijn om bedrijvigheid in te passen (niet alles volbouwen, grotere tuinen voor uitbouwmogelijkheden). Er zijn nieuwe bebouwde structuren nodig met een ‘ruime jas’ waardoor een combinatie van wonen en werken mogelijk is. Volgens Lodewijk Baljon is die ruimte er niet en worden er om die reden bijvoorbeeld zogenoemde schoolwoningen ontwikkeld. Het zou volgens Rein van Steeg mooi zijn als er in ontwikkelingsgebieden ‘witte vlekken’ (bijzonder bebouwing - bb) worden opgenomen voor latere ontwikkelingen, maar dit is voor gemeenten niet bespreekbaar. Jan Stegink merkt op dat er meer gewerkt zou moeten worden vanuit de bestaande bebouwing. Maak gebruik van bestaande, verlaten bedrijventerreinen. Ton Schaap werpt tegen dat die gebieden vaak dichtgetimmerd zijn door de regelgeving die veel tegenhoudt. Henk Kloosterboer vraagt zich af of de afname van bedrijven in woningbouwgebieden alleen het gevolg is van de regelgeving. Volgens Piet Ziel is ook de hogere grondprijs slecht voor bedrijven. De ervaring in stedelijke herstructureringsgebieden is nu zo, dat men er niet
zo gauw meer aan begint om bedrijven in de nieuwe plannen op te nemen. Even terugkomend op de bestaande oude bedrijventerreinen: oude milieuvergunningen van bedrijven die de milieuruimte bij lange na niet gebruiken leggen alles stil. Frank Willems In de jaren ‘70 en ‘80 werden bedrijven naar buiten de stad verplaatst, dit is moeilijk terug te draaien. Het is nu aan te bevelen om duidelijke mogelijkheden te ontwikkelen waarbij wonen en werken samen gaan, zoals dat vroeger in de steden en dorpen een normaal beeld was en wat een mate van levendigheid met zich meebrengt. Dit geldt dan vooral voor de kleinschalige bedrijvigheid. Wirt Groen geeft aan dat de regelgeving bedrijvigheid in woonwijken onvoldoende mogelijk maakt. Albertjan Peters: Is er op provinciaal niveau wat te doen aan wetgeving? Lodewijk Baljon is er van overtuigd dat er ondanks alles toch wel soorten bedrijvigheid zijn die in woonwijken kunnen worden ingepast. De huidige ontwikkelingen (zoals woningen in Twentectorens – voormalige kantoorgebouwen in Enschede versus het Business en Science Park Enschede maar ook de onmogelijkheid van woningen boven winkelpanden vanwege verzekeringstechnische redenen) leiden nog niet tot integratie van werken en wonen. Volgens Wirt Groen blijft bereikbaarheid een item. Christina Korsbek Olsen brengt naar voren dat in Rotterdam wel nieuwe (kleine) bedrijven in de binnenstad gevestigd worden. Voor grotere bedrijven is dit vanwege logistieke aspecten en de regelgeving bijna niet mogelijk. Rein van Steeg vult aan dat de gemeente Rotterdam het aantal koopwoningen in de stad wil vergroten om integratie van werken en wonen mogelijk te maken. Albertjan Peters concludeert dat starters de mogelijkheid geboden moet worden zich te vestigen in de oudere, bestaande bedrijventerreinen waar het voor hen mogelijk moet zijn ook te wonen. Deze gebieden liggen volgens Lodewijk Baljon vaak gunstig ten opzichte van de stad. Ook herstructureringsgebieden zijn
29
geschikt voor het principe mix/max. Een dergelijke ontwikkeling zou niet van bovenaf maar van binnen uit gestalte moeten krijgen. Maar ook hierbij geldt dat de wetgeving veel kan tegenwerken. Zou zo’n kraamkamergebied niet gekoppeld moeten worden aan een publieke exploitatie en moeten we niet meer procesmatig denken, vraagt Albertjan Peters zich af. Onze mentaliteit is nu eenmaal dat we altijd ‘iets af willen hebben’, werpt Rein van Steeg tegen. Lodewijk Baljon vult dit aan met de opmerking dat de vinexwijken daardoor verworden zijn tot ‘architectonische projecten’ zonder enige mogelijkheid om lucht in te bouwen. Christina Korsbek Olsen brengt naar voren dat gemeentes behoefte hebben aan ‘snelle’ projecten en daarnaast ook aan projecten die op langere termijn gerealiseerd worden (projecten die langer duren dan de verkiezingsperiode). Bovendien waarschuwt zij voor het te veel inzetten op één oplossing. Specialistische bedrijventerreinen is volgens Jan Stegink een optie. Maar hoewel Wirt Groen aangeeft dat dit een illusie is omdat daarvoor grondbedrijven moeten samenwerken, geven zowel Rein van Steeg als Piet Ziel voorbeelden waar dit wel gebeurt (Groningen en Almelo). Van het maken van regionale afspraken is op dit moment nog geen sprake. Dit zou echter van groot belang kunnen zijn. Een sterk kader In beide inleidingen kwam het ‘sterke kader’ naar voren. Jan Stegink pleit er voor uit te gaan van de bestaande kaders in Overijssel. Ter illustratie noemt hij de IJsselkade en de boerderijen in het buitengebied van Twente. Lodewijk Baljon zoekt het meer in de concentratie van bedrijven in bedrijvenparken. Is er een fysiek en zichtbaar, sterk kader aanwezig (kost wel geld!), dan hoeven er aan de invulling met gebouwen nog maar minimaal regels gesteld te worden. Daartegenover is Wirt Groen ervoor niet alle bedrijvigheid te concentreren, daarvoor zijn er te grote verschillen. Henk Kloosterboer ziet mogelijkheden voor Twentse erven. Namelijk de
karakteristieke ‘chaos’ van de niet meer als agrarische bedrijven functionerende Twentse erven handhaven om daarin bedrijvigheid mogelijk te maken. Piet Ziel vindt dat het Rijk en de provincie hoofdstructuren moeten aanwijzen bij het vormgeven van de verstedelijking van het buitengebied. Hij wijst erop dat een ‘sterk kader’ ook ontwikkeld kan worden door de tijd als bondgenoot te nemen. Eerst verspreide, kleine woonwijken maken waartussen vrije agrarische zones blijven die later in stedelijk gebruik kunnen worden genomen. Ton Schaap vindt het ‘aanplakken’ van een monsterlijk bedrijvenplak aan Almelo geen goed voorbeeld van verstedelijking van het landschap. Ter illustratie noemt Christina Korsbek Olsen één van haar huidige projecten, namelijk MAA airport Village, waar met verschillende dorpen en het vliegveld plannen ontwikkeld worden die op de lange termijn moeten uitgroeien tot een groot bebouwd gebied met gemengde functies in een groen raamwerk dat gekoppeld is aan de luchthaven van Maastricht Aken. De kwaliteit zou bewaakt moeten worden door intergemeentelijke samenwerking. In de visie van Ton Schaap wordt kwaliteit verkregen door stimuleren en uitvinden. De provincie zou bijvoorbeeld een prijsvraag kunnen uitschrijven voor het ontwerp van een bedrijventerrein in Almelo. Dat bevordert de creativiteit om met zo min mogelijk financiële middelen zoveel mogelijk te realiseren. De rol van de provincie Albertjan Peters stelt voor dat de provincie alleen in grote lijnen zou moeten vaststellen wat de dragende landschapsstructuren zijn en wat we daarin willen. Piet Ziel vindt dat de provincie slechts een essentiële hoofdindeling zou moeten maken en dat ze vervolgens een regierol zou moeten vervullen voor wat betreft kwaliteit. Hierbij ziet Peter van Roosmalen problemen rijzen voor de kleinere gemeentes die niet de kennis in huis hebben om een bestemmingsplan te toetsen. Albertjan Peters meent dat de
30
provincie kan worden ingeschakeld als gemeenten niet voldoende knowhow hebben. Van betekenis kan zijn het eerder genoemde ‘Miller-effect’ (Indiana, Amerika – zie inleiding Lodewijk Baljon). Door stimulering met voorbeeldplannen (à la de vinex-voorbeeldplannen) kan door de provincie worden bijgedragen aan het verhogen van kwaliteit in het landschap. Verder ziet het gezelschap voor de provincie (en mogelijk ook voor andere organisaties, zoals de waterschappen) een rol weggelegd bij het aansturen van kwaliteit. Regionale bedrijventerreinen? Piet Ziel denkt dat in de Overijsselse stedelijke agglomeraties, zoals Twente, minder behoefte is aan een regionaal bedrijventerrein maar dan als onderdeel van een samenwerkend netwerk van bestaande bedrijventerreinen die
gereconstrueerd dienen te worden. Niet als een losse locatie ‘an sich’. Hij trekt de vergelijking met de IJsselmeerpolders die de landbouw op het oude land reconstrueerde. Lodewijk Baljon vindt dat een bedrijventerrein niet altijd een blinde vlek hoeft te zijn, of een verzameling van lelijke bedrijfshallen. Er kan kwaliteit ingebracht worden door bijvoorbeeld recreatiefuncties te integreren. Rein van Steeg pleit vooral voor minder gedetailleerde, globalere bestemmingsplannen, waarin niet te veel is dichtgetimmerd. Dat maakt meer mogelijk voor bedrijven. Dat is een constructieve manier om knelpunten op te lossen. Christina Korsbek Olsen merkt ten slotte op dat het goed is het vertrouwen terug te geven aan de burger. Door het creëren van een ruimer kader zullen zij meer initiatieven ontplooien (als het raamwerk maar sterk genoeg is dan zal de invulling rijkdom kennen). Einde verslag rondetafelconferentie
31
Kaart 1
Kaart 2
32
Kaart 3
33
SEACO staat voor Sociaal-Economische Advies- en Consultatiecommissie Overijssel. De SEACO is het adviesorgaan van de provincie Overijssel op sociaal-economisch gebied en is als volgt samengesteld: Leden: VNO NCW Midden MKB Oost-Nederland FNV CNV
SEACO Secretariaat: Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 425 12 83 Telefax 038 425 26 30
[email protected] www.seaco.nl
Adviseurs: GLTO Regionale Platforms Arbeidsmarkt Kamer van Koophandel Veluwe Twente Kamer van Koophandel Regio Zwolle
Leden van de SEACO zijn: VNO NCW Midden afdeling Overijssel
MKB Oost-Nederland
Federatie Nederlandse Vakbeweging
Christelijk Nationaal Vakverbond
Adviseurs van de SEACO zijn:
Regionale Platforms Arbeidsmarkt Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie Overijssel Kamer van Koophandel Veluwe Twente
Kamer van Koophandel Regio Zwolle