18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
J.A.W. Nicolay
Metal objects: from iron nails to a bronze unguent bottle Thanks to relatively good preservation conditions at De Bloemert, an impressive amount of almost 300 metal finds were recovered for the first time from a settlement site on the sandy soils of the Drenthe Plateau. Over 170 objects could be assigned to specific categories of use, and dated on the basis of their shape and/or find context.They can be subdivided into the following groups: nails and clamps (72×), tools and household implements (28×), weaponry and horsegear (11×), coins, ingots and weights (23×), brooches and personal ornaments (17×), bronze vessels, including the upper part of an exclusive unguent bottle (8×), and other objects (15×). The find material covers the whole period of habitation, with a distinct peak in the Roman period and the Migration period. Finds of slag are an important indication that most of the iron objects, like nails, knives and all kinds of tools, were probably produced locally. For the other objects, made of bronze and – in two cases – of silver, import through exchange in inter-regional networks with peoples to the north (the coastal terp region and Scandinavia), the west (England), and especially the south (the Roman and Frankish empires) is most probable.
18.1 Inleiding Uit metaal vervaardigde voorwerpen vormen bij archeologisch onderzoek vaak de meest aansprekende objecten. Zo zijn uit het Noord-Nederlandse terpengebied goed geconserveerde munten, mantelspelden en andere objecten bekend. Op de Drentse zandgronden is de situatie volstrekt anders. Metaal dat zich boven de grondwaterspiegel bevindt, blijft hier over het algemeen niet bewaard. En als dit wel het geval is, gaat het om sterk gecorrodeerde en vaak nauwelijks meer herkenbare objecten. Dankzij de relatief lage ligging van De Bloemert bevonden we ons hier in de gelukkige situatie dat metaal in een groot aantal gevallen redelijk tot goed is geconserveerd. Daarbij komt dat consequent gebruik is gemaakt van een metaaldetector. Niet alleen de vlakken en sporen, maar ook de bouwvoor zijn systematisch afgezocht. Beide factoren hebben ertoe geleid dat de opgravingen in Midlaren een voor Drenthe ongekend groot aantal van bijna 300 metalen voorwerpen heeft opgeleverd. Hiervan dateren er 174 uit de periode van de ijzertijd tot en met de Karolingisch-Ottoonse periode (bijlage 12).1 De aangetroffen stukken geven een goed beeld van de variatie aan voorwerpen die – naast de gebruikelijke objecten van aardewerk – door de bewoners van De Bloemert is gebruikt. In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de vondsten die uit een archeologische context afkom-
stig zijn en/of op grond van vorm en versiering aan genoemde periode zijn toe te wijzen.2 Dit betekent dat een grote groep voorwerpen van brons, lood en vooral ijzer, waarvan de vorm door fragmentatie of corrosie niet meer herkenbaar is, buiten beschouwing wordt gelaten (ca. 115 objecten).3 Ten dele is dit schroot dat was bedoeld om door de plaatselijke smid te worden omgesmolten.4 De hier te bespreken objecten zijn in verschillende functionele groepen onderverdeeld. Deze worden hier achtereenvolgens besproken, waarbij functie, datering en herkomst van de individuele stukken worden toegelicht.Vervolgens zal op de chronologische patronen in het materiaal en op de ruimtelijke spreiding van de vondsten worden ingegaan. Afsluitend wordt het belang van lokale productie en import belicht. De contextdateringen die in de tekst worden genoemd zijn voornamelijk gebaseerd op aardewerkvondsten (bijlage 1).
18.2 Bouwelementen: nagels en krammen Bouwonderdelen in de vorm van ijzeren nagels en krammen worden met enige regelmaat tijdens opgravingen aangetroffen. Deze objecten komen voor vanaf de ijzertijd en hebben tot ver in de middeleeuwen een min of meer overeenkomstige vorm. Voor
Archeologische opgravingen bij Midlaren
364
Fig. 18.1. Bouwelementen van ijzer en brons: nagels en krammen. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
365
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
hun datering is de vondstcontext dan ook cruciaal. Uit Midlaren zijn in totaal 69 nagels en drie krammen bekend (fig. 18.1). Hiervan stammen 44 nagels en twee krammen uit dateerbare contexten. De nagels zijn op grond van de vorm van de kop in vier groepen onder te verdelen. Het merendeel heeft een verbrede kop met een ronde of ovale doorsnede (type A, nrs. 1–37). De kop is over het algemeen plat, maar kan ook bol of conisch van vorm zijn. De stiften hebben een vierkante en soms een ronde doorsnede. In één geval is de nagel aan een ijzeren beugel bevestigd (nr. 34).Van de oorspronkelijk (half)ronde beugel is slechts een fragment bewaard gebleven. Naast de ijzeren exemplaren, behoort tot dit type ook een bronzen nagel. De kop van de nagel is rond en bol van vorm (nr. 37). De nagels uit de tweede groep hebben eveneens een verbrede kop. Deze heeft echter een rechthoekige doorsnede, waarbij het smalle deel niet breder is dan de nagel zelf (type B, nrs. 38–39). De massieve kop vertoont aan de bovenzijde twee schuine vlakken en een horizontaal vlak. De stiften hebben in alle gevallen een vierkante doorsnede. De derde groep bestaat uit nagels met een weinig verbrede kop (type C, nrs. 40–52). Zowel de kop als de stift heeft een vierkante doorsnede.Tot deze groep behoort een ‘bundeltje’ van vijf of zes kleine nagels die gezamenlijk zijn begraven. De vierde en laatste groep wordt gevormd door nagels, waarvan de bovenzijde geen verbreding vertoont, maar simpelweg is afgeplat (type D, nrs. 53–62). De stiften zijn vierkant of rechthoekig van doorsnede. In zeven gevallen is de kop van de nagel afgebroken, zodat toewijzing aan een specifiek type niet meer mogelijk is (nrs. 63–69). Uit de contextdateringen blijkt dat nagels in Midlaren van de late ijzertijd tot ver in de middeleeuwen zijn gebruikt. Vrijwel alle exemplaren van het type A – inclusief de bronzen nagel – dateren uit de Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd, met een zwaartepunt in de laat-Romeinse tijd. Slechts één exemplaar heeft een vroegmiddeleeuwse datering. De enige dateerbare nagel van het type B kan tussen 250 en 350 n.Chr. worden geplaatst. De nagels van het type C dateren in alle gevallen uit de Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd. Voor het laatste type zijn slechts twee dateringen beschikbaar: 100–350 en 300–550 n.Chr. De kop van het exemplaar uit de late ijzertijd (nr. 68) ontbreekt, zodat het type nagel onduidelijk is. Van de ijzeren krammen zijn in Midlaren drie exemplaren aangetroffen (nrs. 70–72). De krammen
hebben een kromme (2×) of een rechte rug, met twee haaks geplaatste ‘poten’. De poten hebben een vierkante of rechthoekige doorsnede. Het oudste stuk dateert uit de 3e en het jongste uit de 4e–6e eeuw n.Chr. De vierkante of rechthoekige doorsnede van het merendeel van de stiften wijst op een gebruik van de nagels en krammen in houtconstructies, bijvoorbeeld van gebouwen en waterputten. Het constructiehout uit de ruim 30 waterputten van De Bloemert biedt hiervoor echter geen aanknopingspunten. Voor de koppeling van planken en balken zijn gedurende de gehele bewoningsperiode uitsluitend houten pennen gebruikt. De enige concrete aanwijzing voor gebruik in een bouwconstructie vormt de associatie van enkele vondsten met ‘het verbrande huis’ uit de midden-Romeinse tijd (huis 11). Ter plekke van deze woning zijn in de bouwvoor zes ijzeren nagels aangetroffen.5 Deze zijn waarschijnlijk afkomstig uit de aangeploegde brandlaag die nog ten dele intact aanwezig was.Vijf van de nagels behoren tot het type A en één exemplaar tot het type B. De spreiding van de overige nagels en de krammen is moeilijker met specifieke gebouwen in verband te brengen. Een parallel voor het gebruik van ijzeren nagels in bouwconstructies vormen de recente vondsten van het Limburgse villacomplex Kerkrade-Holzkuil. Hier zijn ruim 613 nagels aangetroffen, waarvan het merendeel zich rondom enkele gebouwen uit de 2e en 3e eeuw concentreert.6 De versierde, bronzen nagel heeft niet alleen een functionele, maar ook decoratieve functie gehad. De nagel kan bijvoorbeeld op een houten deur, maar ook op een wagen bevestigd zijn geweest. Verondersteld wordt dat de uit ijzer vervaardigde nagels en krammen lokaal zijn vervaardigd. Dit blijkt niet alleen uit de grote variatie in uitvoering, maar ook uit de ruimtelijke spreiding van de objecten: ze clusteren in de ‘ambachtelijke zones’ waar ijzerbewerking aantoonbaar is.7 Voor de bronzen nagel is zowel lokale productie als import mogelijk.
18.3 Gereedschap en huisraad Doordat ijzeren voorwerpen in Midlaren relatief goed bewaard zijn gebleven, bevinden zich onder het vondstmateriaal vrij veel objecten die tot het gereedschap en huisraad behoren (fig. 18.2). Omdat vergelijkbare stukken uit archeologische contexten schaars zijn, is voor het vaststellen van de oorspronkelijke functie naar overeenkomsten met modern gereedschap en huisraad gekeken.
Archeologische opgravingen bij Midlaren
Fig. 18.2. Gereedschap van ijzer en brons. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
366
367
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.2 (vervolg).
Het gereedschap kan op grond van de gebruikswijze in twee groepen worden onderverdeeld. Tot de eerste groep behoren objecten die oorspronkelijk van een houten of benen handvat waren voorzien: – Smalle, langgerekte priem. Het middendeel heeft een rechthoekige doorsnede en loopt aan beide uiteinde in een spitse punt uit; één van de uiteinden zal als angel en de ander als priem hebben gediend (nr. 73). – Korte, vrij zware priem. Het middendeel heeft
een vierkante doorsnede en beide uiteinden lopen in een spitse punt uit (nr. 74) – ‘Krabber’, waarvan het verbrede en gekartelde uiteinde is omgebogen (nr. 75). Het andere uiteinde bestaat uit een smaller wordende en oorspronkelijk rechte angel. – Korte, smalle ‘krabber’ met een iets verbreed, Svormig gebogen uiteinde (nr. 76). – Spatel, bestaande uit een platte angel die in een conisch verbreed blad uitloopt (nr. 77).
Archeologische opgravingen bij Midlaren
368
Fig. 18.3. Huisraad van ijzer. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
– Spatel met een langgerekt, spitsvormig blad (nr. 78). De angel heeft een rechthoekige doorsnede. – Vermoedelijke spatel, bestaande uit een massieve angel (ronde doorsnede) met een amandelvormig blad. Opvallend zijn de verdikte buitenranden en parallel lopende ribben aan de voorzijde van het blad (nr. 79). Het object is afkomstig uit een recente sloot, zodat een (sub-)recente datering niet is uit te sluiten. – Langgerekt object met een spits toelopende angel; het andere uiteinde is door corrosie sterk aangetast. De functie is onduidelijk (nr. 80). – Langgerekt object met opstaande randen aan één van de platte zijden. Beide uiteinden zijn afgebroken De functie is onduidelijk (nr. 81). – Smal, langgerekt object met een plat blad, waarvan de punt is afgebroken. De functie is onduidelijk (nr. 82). Een deel van het metalen gereedschap werd direct in de hand gehouden en zal vaak in combinatie met een hamer of een stenen slagwerktuig zijn gebruikt. Het gaat om de volgende voorwerpen: – Lange beitel, bestaande uit een zware staaf met een ronde doorsnede en een afgeplatte punt (nr. 83). – Korte beitel met een vierkante doorsnede en een
iets versmalde, afgeplatte punt (nr. 84). – Drevel, bestaande uit een zware staaf met een ronde doorsnede. Eén van de uiteinden vertoont een lichte versmalling. Beide uiteinden zijn afgeplat, waarbij de rand van het smalle uiteinde door gebruik iets naar buiten is gedrukt (nr. 85). – Mogelijke drevel. De zware staaf is aan één uiteinde afgeplat en vertoont hier slagsporen. Het andere uiteinde is afgebroken en verbogen (nr. 86). – Priem met een vierkante doorsnede en een langgerekte, spitse punt (nr. 87). – Iets langere priem met een vergelijkbare vorm als het vorige exemplaar (nr. 88). Voor welke specifieke werkzaamheden de objecten zijn gebruikt, is moeilijk vast te stellen. Aannemelijk is dat ze voor het bewerken van verschillende materialen, zoals metaal, bot en hout, dienden. Tot het gereedschap behoort ook het fragment van een breed zaagblad (nr. 89). Het blad is van brons en heeft fijne, scherpe tanden aan één van de lange zijden en grove, bolle tanden aan de andere. Het blad is aan beide uiteinden afgebroken. Onduidelijk is de functie van een object dat in de vorm van een anker is uitgevoerd (nr. 90). Het vermoedelijke stuk gereedschap bestaat uit een zware
369
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
staaf met een ronde doorsnede, uitlopend in een platte, halfronde verbreding met naar buiten gebogen armen. Aan één van de platte zijden van het ‘anker’ is een gebogen haak met een scherpe punt bevestigd. Voor zover contextdateringen voorhanden zijn, kunnen genoemde objecten van de 1e tot in de 8e eeuw n.Chr. worden geplaatst. Het zaagblad en het ‘anker’ zijn niet uit dateerbare contexten afkomstig. Tot het huisraad behoren een schaar, een pincet en acht messen (fig. 18.3). De schaar is van het type knijpschaar en bestaat uit een brede boog die in twee spits toelopende armen met enigszins driehoekige bladen uitloopt (nr. 91, fig. 25.8). De vondstcontext plaatst dit object in de 1e eeuw n.Chr. Het ijzeren pincet is driehoekig van vorm, waarbij het achterste, brede deel in twee spitse armen uitloopt (nr. 92).Voor dit object is geen contextdatering beschikbaar. De overige stukken huisraad bestaan uit ijzeren messen (nrs. 93–100). Het meest complete mes heeft een bladvormig lemmet met een driehoekige doorsnede en een versmalde angel (nr. 93). De angel was oorspronkelijk in een houten of benen heft gevat. In de overige gevallen zijn lemmet en/of angel slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. Eén van de messen is vermoedelijk uit een inhumatiegraf afkomstig (nr. 97, fig. 10.7).8 De messen dateren van de 1e tot in de 8e eeuw n.Chr. Net als voor de nagels, kan voor het merendeel van het gereedschap en huisraad van lokale productie worden uitgegaan. Interessant is dat de werktuigen een vergelijke ruimtelijke spreiding vertonen als de ijzeren nagels en eveneens met werkzaamheden in de ‘ambachtelijke zones’ verband lijken te houden.
18.4 Wapen- en paardentuig Van het wapen- en paardentuig komen in Midlaren verschillende, ten dele nog niet eerder in NoordNederland aangetroffen onderdelen voor (fig. 18.4). De vondsten dateren overwegend uit de Romeinse tijd. Een intrigerende vraag is of het hier delen van de militaire uitrusting kan betreffen die door oudsoldaten uit de hulptroepen van het Romeinse leger zijn meegebracht. Tot het wapentuig behoort een bronzen, paddestoelvormige knop met een verbreding aan de basis en een centraal, rond gat (nr. 101). Vergelijkbare knoppen zijn bekend van zwaarden uit het veendepot van Thorsberg (fig. 18.5).9 Deze waren op de knop van de houten of benen greep bevestigd, waarbij het
uiteinde van de angel van het zwaardblad door het centrale gat stak. Zwaarden met dergelijke knoppen zijn van het type Strabing/Nydam en dateren uit de 2e of 3e eeuw n.Chr. Dit zwaardtype is zowel in het Romeinse rijk als in het gebied noordelijk van de Rijn geproduceerd. De knop uit Midlaren is afkomstig uit de bouwvoor, zodat geen contextdatering beschikbaar is. De werpwapens zijn met twee speerpunten vertegenwoordigd. De eerste speerpunt is compleet (nr. 102). Ondanks de sterke mate van corrosie is de oorspronkelijke vorm nog goed herkenbaar. De langgerekte speerpunt heeft een brede, holle schacht met een ronde doorsnede. Het blad is vrij smal en aan weerszijden voorzien van een sterk geprofileerde middenrib.Vergelijkbare speerpunten zijn bekend uit de late ijzertijd en blijven in het Bovenrijnse gebied ook gedurende de Romeinse tijd voorkomen.10 Het aardewerk uit hetzelfde spoor heeft geen eenduidige datering opgeleverd; op typologische gronden wordt hier uitgegaan van een datering in de late ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd. Van de tweede speerpunt resteert alleen nog een deel van het amandelvormige blad (nr. 103). Dit heeft een ruitvormige doorsnede en is aan beide uiteinden afgebroken. In tegenstelling tot het voorgaande stuk, is een duidelijke middenrib niet aanwezig.Vergelijkbare speerpunten zijn kenmerkend voor de eerste eeuwen na Chr. en werden in het Romeinse leger door manschappen uit de hulptroepen gebruikt.11 Daarnaast is een relatief groot aantal vondsten uit niet-militaire contexten bekend, zowel binnen als buiten de rijksgrenzen; de speerpunten zullen vooral bij de jacht zijn gebruikt.12 Een functie als jachtwapen is ook voor het stuk uit Midlaren het meest waarschijnlijk. Een contextdatering is niet beschikbaar. Van een slecht geconserveerde pijlpunt is de oorspronkelijke vorm door corrosie nauwelijks meer herkenbaar (nr. 104). Het object heeft een smalle schacht en een iets verbrede, vermoedelijk bladvormige punt. Net als bij de speerpunten wordt van een functie als jachtwapen uitgegaan. De datering van de vondstcontext is onbekend. Tot de ‘verdedigingswapens’ kan slechts één vondst gerekend worden. Het gaat om twee fragmenten van bronzen schildrandbeslag (nr. 105). De rechte beslagstukken waren vermoedelijk bevestigd aan een rechthoekig schild met afgeronde uiteinden.13 Het schild had een dikte van ca. 0,7 cm langs de buitenranden. De uitvoering van de fragmenten wijkt af van de schildrandbeslagen die door het Romeinse leger werden gebruikt.14 Ze zijn aanzienlijk breder en er ontbreken halfronde ogen aan de binnenzijde
Archeologische opgravingen bij Midlaren
Fig. 18.4. Wapen- en paardentuig van ijzer en brons. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
370
371
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.5. Enkele goed geconserveerde zwaardgrepen met paddestoelvormige knoppen, afkomstig uit het Deense Thorsberg (2e–3e eeuw n.Chr.). Schaal 1:2 (naar Erdrich & Carnap-Bornheim 2004, Taf. 25, nrs. 4–6).
voor bevestiging aan het houten schild. Op productie buiten de rijksgrenzen wijst ook de dikte van het bronswerk; het Romeinse schildrandbeslag is over het algemeen fijner van uitvoering. Paardentuig is eveneens met enkele vondsten vertegenwoordigd. Tot het hoofdstel kan één van de meest spectaculaire vondsten uit Midlaren worden gerekend (nr. 106, pl. 18.1). Het gaat om een T-vormige, bronzen beugel, waarvan het middendeel uit een ovale ring bestaat en het verbrede deel in de vorm van een gestileerde stierenkop is uitgevoerd. De dierenkop is driehoekig van vorm en voorzien van twee zware ‘hoorns’ met afgeplatte uiteinden. De detaillering van de driehoekige neus van het dier blijft beperkt tot twee groeven die een langgerekte T vormen. De verdere versiering bestaat uit een horizontale rib aan de voorzijde van de beugel; deze accentueert de vooruitgestoken borst van het dier. Aan de achterzijde is een zelfde rib herkenbaar.Vergelijkbare vondsten noemt Wilbers-Rost in een inventarisatie van ‘Zaumzeugs mit Zügelketten’ (fig. 18.6).15 Vooral met het type 4b bestaan overeenkomsten, hoewel de uitvoering van de dierenkop geen directe parallellen kent. Beugels van dit type worden in de tweede helft van de 2e en 3e eeuw n.Chr. gedateerd. De geografische spreiding van bitten met teugelkettingen
beperkt zich tot Oost-Europa en Scandinavië, met een zwaartepunt in het huidige Denemarken.16 Bij de bespreking van het exclusieve wapen- en paardentuig uit Illerup Ådal worden deze bitten tot de ‘Prachtausrüstungen’ gerekend en met een krijger-elite in verband gebracht.17 Onderdeel van het leren tuig, waarmee het zadel op zijn plaats werd gehouden, hebben twee bronzen sierbeslagen en twee bronzen hangers gevormd.18 Het eerste beslag heeft een conische, met ribben versierde kop (nr. 107). Aan de achterzijde bevindt zich een stift met een paddestoelvormige knop. Het beslagstuk kon eenvoudig worden bevestigd door deze knop, net als een moderne knoop, door een gleuf in een leren riem te steken. Dit type sierbeslag is kenmerkend voor de 2e en 3e eeuw n.Chr., zoals door de contextdatering wordt bevestigd (100–250 n.Chr.).19 De tweede beslagknop is eveneens van brons vervaardigd en voorzien van een ronde, bolle kop (nr. 108). De stift is afgebroken, zodat niet met zekerheid is te zeggen of ook hier een paddestoelvormige knop aanwezig is geweest. Beslagstukken met een vergelijkbare vorm komen bij Romeins paardentuig uit de 2e en 3e eeuw in ieder geval veelvuldig voor. De vondstcontext wijst op een datering in de 6e–8e eeuw; vermoedelijk gaat het hier om opspit.
Archeologische opgravingen bij Midlaren
Twee hangers zijn eveneens als sierelementen van paardentuig te beschouwen. De eerste hanger is slecht geconserveerd, waardoor de oorspronkelijke vorm nauwelijks herkenbaar is (nr. 109). Een vergelijking met completere stukken uit verschillende Romeinse legerkampen toont dat het hier om het fragment van een druppel- of hartvormige hanger met boonvormige openingen aan weerszijden van het oog gaat.20 De openingen zijn nog ten dele zichtbaar. Het verdikte oog is ovaal van vorm en voor de helft afgebroken. De hanger kan typologisch in de 2e en 3e eeuw worden geplaatst. Gezien de contextdatering (300–550 n.Chr.) is het sierobject uit Midlaren in ieder geval tot in de late 3e of 4e eeuw gebruikt. Van de tweede hanger is een groter deel bewaard gebleven (nr. 110). Herkenbaar is een druppelvormig object, opnieuw met twee boonvormige openingen. Tevens zijn driehoekige openingen zichtbaar. Het oorspronkelijke oog is afgebroken. Langs de meest intacte zijrand bevindt zich een rond gaatje. Deze was – samen met een tweede gaatje aan de andere, afgebroken zijde – mogelijk bedoeld voor kleine nagels, waarmee de hanger op een leren riem kon worden vastgezet om niet teveel te klepperen. Een andere mogelijkheid is dat het geen hanger is, maar een stuk sierbeslag dat bijvoorbeeld een zwaardschede heeft opgesierd; de vorm van het object pleit echter voor de eerste optie. Opvallend is dat de achterzijde van het object een andere corrosie vertoont dan de voorzijde. Dit wijst er wellicht op dat de hanger nog op een stuk leer was bevestigd toen het in de grond belandde. Hoewel directe parallellen onbekend zijn, kan deze hanger in dezelfde periode worden geplaatst als het vorige exemplaar. De vondstcontext kan ook nu tussen 300 en 550 worden gedateerd. Het laatste stuk paardentuig is een groot deel van een ijzeren hoefijzer (nr. 111). Het hoefijzer is aangetroffen op de grens van een kuil uit de middenRomeinse tijd en een (sub)recente sloot, en kan worden gekenmerkt door zware verdikkingen op de uiteinden en rechthoekige openingen voor de nagels. Hoewel dergelijke hoefijzers lange tijd met de Romeinse ruiterij in verband zijn gebracht, gaat het hier vrijwel zeker om een middeleeuws exemplaar.21 De vondst uit Midlaren kan nog met de laatste fase van bewoning samenhangen (Ottoonse periode), maar is vermoedelijk enkele eeuwen jonger. De twee sierbeslagen en de eerste hanger zijn waarschijnlijk in de noordelijke grenszone van het Romeinse rijk vervaardigd, waar vergelijkbare stukken in grote aantallen voorkomen. Aangezien de tweede hanger afwijkt van de uit het Rijnland bekende exemplaren, gaat het vermoedelijk om een lokale
372
nabootsing. De zware uitvoering en vooral de slordige afwerking wijzen hier eveneens op; de Romeinse hangers zijn strakker en sierlijker van uitvoering. Het opsieren van paardentuig met beslag, hangers en bronzen bellen was bij Romeinse ruiters bijzonder geliefd. De sierbeslagen en hangers hadden in de eerste plaats een decoratieve functie. Daarnaast komen allerlei symbolen voor die het paard en de ruiter tegen ongeluk moesten beschermen (vooral lunula-, phallus- en vulvamotieven).22 Een recente inventarisatie van wapen- en paardentuig uit het centrale en oostelijke rivierengebied toont dat paardentuig gedurende de 2e en 3e eeuw ook veelvuldig buiten de legerkampen werd gebruikt om rijdieren van burgers op te sieren, een beeld dat door de vondsten uit Midlaren wordt onderstreept.23 Dat het wapen- en paardentuig uit de Romeinse tijd door afgezwaaide militairen is meegebracht, kan voor geen van de vondsten uit Midlaren overtuigend worden aangetoond. De objecten zijn ten dele vermoedelijk buiten de rijksgrenzen vervaardigd en zullen in de inheemse context hebben gefunctioneerd.
18.5 Munten, baren en gewichten Verspreid over het opgravingsterrein zijn enkele tientallen munten aangetroffen. Naast (sub)recente stukken, gaat het om acht munten uit de Romeinse tijd en vijf exemplaren uit de vroege middeleeuwen (pl. 18.2).24 De Romeinse munten zijn uit brons en in één geval uit zilver vervaardigd: 1. Bronzen sestertius waarop nog vaag het portret van keizer Hadrianus (117–138) zichtbaar is (nr. 112). Het motief op de achterzijde is niet meer herkenbaar. De munt is sterk gesleten en de buitenrand is deels beschadigd. 2. Bronzen sestertius, opnieuw met het portret van Hadrianus (nr. 113). De beeltenis op de achterzijde is onleesbaar. De munt is intensief gebruikt en rondom afgebroken. 3. Zilveren denarius van keizer Antoninus Pius (138–161), de opvolger van Hadrianus (nr. 114). Het portret aan de voorzijde is duidelijk herkenbaar; rondom is ook het omschrift ten dele aanwezig. De keerzijde toont een naar links gedraaide vrouw, staande voor een altaar. In haar linkerhand houdt zij een lange, schuin geplaatste staf. De andere hand is boven het altaar uitgestoken. Rondom het altaar lijkt een slangenfiguur te slingeren.Vermoedelijk gaat het hier om Salus, de personificatie van gezondheid, welvaart en veiligheid. Het om-
373
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.6. Compleet bronzen bit met teugelketting uit het Deense Illerup-Ådal. Datering ca. 150–300 n.Chr. Schaal 1:2 (naar Von Carnap-Bornheim & Ilkjær 1996, Taf. 18).
Archeologische opgravingen bij Midlaren
4.
5.
6.
7.
8.
schrift is slecht zichtbaar, zodat de identificatie als Salus niet met zekerheid kan worden vastgesteld. In combinatie met de vermelding op de voorzijde dat Antoninus Pius voor de vierde maal tot consul is gekozen, vormt de beeltenis op de keerzijde een aanwijzing voor het moment waarop de munt is geslagen, namelijk tussen 145 en 160 n.Chr. De munt is behoorlijk gesleten. Van de buitenrand is een klein deel afgebroken. Bronzen as, met het portret van Faustina de oudere of Faustina de jongere, de vrouwen van respectievelijk Antoninus Pius (138–161) en Marcus Aurelius (161–180) (nr. 115). Op de keerzijde is een niet nader te identificeren, staande persoon zichtbaar. De munt is sterk gesleten. Een deel van de buitenrand is beschadigd. Bronzen sestertius van keizer Marcus Aurelius (161–180), de opvolger van Antoninus Pius (nr. 116). Op de keerzijde is een naar links gedraaide vrouw zichtbaar, zittend op een borstpantser. In haar opgeheven rechterhand draagt zij een scepter die schuin achter haar lichaam verdwijnt. De linkerarm rust op een nog duidelijk herkenbaar schild. Van beter bewaard gebleven munten met dezelfde beeltenis weten we uit het omschrift dat Roma, de personificatie van de stad Rome, is afgebeeld. De munt is sterk gesleten. Bronzen, gehalveerde sestertius (nr. 117). De afbeeldingen op de voor- en achterzijde zijn door slijtage niet meer herkenbaar. Aangezien sestertii vanaf de late 2e eeuw niet meer zijn geslagen, dateert deze munt in de 1e of 2e eeuw n.Chr. De halfronde zijde van de munt lijkt te zijn platgeslagen, waardoor het object de vorm van een baartje heeft gekregen (zie onder). Bronzen as met een goed bewaard gebleven portret van keizer Magnentius (350–353) of zijn broer, de onderkeizer Decentius (351–353) (nr. 118). De achterzijde toont twee staande, gevleugelde vrouwen gekleed in lange gewaden. Beide vrouwen zijn Victoria en staan symbool voor de onoverwinnelijkheid van Rome. Tussen de vrouwen is een schild zichtbaar met de tekst vot[us] V en mult[us] X. Deze verwijst naar de geloftes die de keizer bij zijn benoeming aan de goden en daarmee aan het volk heeft gedaan; hij heeft hiervan vijf ingelost en tien nieuwe uitgesproken. Achter het keizerportret is de hoofdletter ‘A’ zichtbaar, een teken dat werd aangebracht om de verschillende emissies van elkaar te onderscheiden. De munt is nauwelijks gesleten en de buitenrand is licht beschadigd. Identieke munt als nr. 118 die in de stort van
374
hetzelfde spoor is aangetroffen (nr. 119). Aangezien beide munten aan dezelfde, kort regerende (onder)keizer toebehoren en dezelfde mate van slijtage vertonen, kan ervan uit worden gegaan dat ze gezamenlijk zijn begraven. De voorzijde van de munt is door corrosie beschadigd en de buitenrand is grotendeels afgebroken. Uit de vroege middeleeuwen zijn vijf munten bekend. De eerste munt is een zogenaamde sceatta, een munttype dat vooral uit het Friese terpengebied goed bekend is (nr. 120). De zilveren munt vertoont aan de ene zijde een gelijkarmig kruis met vier punten. De andere zijde is gedeeltelijk gesmolten, waardoor het oorspronkelijke motief nauwelijks herkenbaar is. Van vergelijkbare munten weten we dat hier een sterk gestileerd keizerportret was afgebeeld. Sceatta’s met dergelijke motieven behoren tot het ‘continentaal runentype’ en zijn vrij nauwkeurig tussen 700 en 720 te dateren.25 De munt is in het Friese of het Frankische gebied geslagen. Samen met de twee hierop volgende munten gaat het om de eerste sceattavondsten uit Drenthe. Aan elkaar vast gecorrodeerd zijn in een waterput twee sceatta’s aangetroffen (nrs. 121–122). De munten zijn sterk aangetast door corrosie en vanwege het hoge kopergehalte nauwelijks als sceatta’s herkenbaar. De munten zijn in het Friese of Deense gebied geslagen en van het zogenaamde ‘Wodan- of monstertype’.26 Het voor dit munttype kenmerkende ‘monstergezicht’ is niet herkenbaar, doordat de munten aan deze zijde tegen elkaar zijn ‘geplakt’. Op de andere zijde is het lichaam van een dierfiguur afgebeeld. De munten van het Wodan- of monstertype worden tussen 700 en 750 gedateerd en de exemplaren uit Midlaren zijn vermoedelijk rond 740 geslagen.27 De datering van het aardewerk uit hetzelfde spoor (6e–8e eeuw) en de dendrodatering van de houten putconstructie (na 716/717±6) zijn hiermee in overeenstemming. De vierde munt is een Karolingische denier die is geslagen onder Lodewijk de Vrome (814–840, nr. 123). Afgebeeld is een kruis met vier punten aan de ene zijde. De andere zijde toont een kerk met een front bestaande uit vier pilaren, een driehoekig pediment (fronton) en een kruis op het dak. In vergelijking met de afbeeldingen op gelijktijdige deniers is het kerkgebouw opvallend langgerekt. De munt is weinig gesleten en als gevolg van corrosie langs de buitenrand iets beschadigd. Zilveren deniers van Lodewijk de Vrome komen in Drenthe relatief vaak voor.28 Een munt met een vergelijkbaar, langgerekt kerkgebouw is bekend uit het Duitse Minden (Westfalen) en wordt tussen 822 en 840 gedateerd.29 De
375
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.7. Bronzen baartjes en loden gewichten. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
Midlarense munt is afkomstig uit een spoor dat op grond van het aangetroffen aardewerk in de 1e eeuw n.Chr. wordt gedateerd. Het moet hier oud aardewerk betreffen dat als opspit in dezelfde context is beland. Uit de stort van de opgraving is een zilveren penny of penning afkomstig, die ten tijde van Hendrik III–Edward III (1247–1335) in Engeland is geslagen (nr. 124). De afbeelding bestaat uit een gelijkarmig kruis aan één van de zijden; in elk van de hoeken zijn drie punten aangebracht. De andere zijde is slechter geconserveerd; het afgebeelde portret is nauwelijks herkenbaar. Een vergelijkbare munt is door een detectoramateur in Zuidlaren aangetroffen. Het gaat om een penny van Hendrik III (1216–1272), geslagen in het Engelse Canterbury.30 Een relevante vraag is welke functie Romeins en vroegmiddeleeuws muntgeld in een ‘Germaanse’ en specifiek Noord-Drentse context hebben gehad. Wat kan worden opgemerkt, is dat het aantal Romeinse munten uit Midlaren vermoedelijk te beperkt is om, net als binnen de grenzen van het Romeinse rijk, van gebruik in een geldeconomie uit te kunnen gaan. Dit betekent echter niet dat de munten geen waarde vertegenwoordigden; afhankelijk van de metaalsoort en hun gewicht kunnen ze wel degelijk in een systeem van goederenuitwisseling hebben gefunctioneerd. Hetzelfde geldt voor de weinige munten uit de vroege middeleeuwen. Zo worden sceatta’s met de Friese handel in verband gebracht en wijzen de denier en penny op (indirecte) handelscontacten met
het Karolingische rijk en Engeland. Aangezien de waarde van munten direct was gerelateerd aan metaalsoort en gewicht, hebben baartjes van edelmetaal of brons vermoedelijk een zelfde functie gehad. Dit wordt onderstreept door genoemde sestertius, die niet alleen is gehalveerd, maar aan de bolle zijde ook is afgeplat (nr. 117). De munt heeft hierdoor – zonder te hoeven worden omgesmolten – de vorm gekregen van een baartje. Uit Midlaren zijn drie bronzen objecten afkomstig die eveneens als baartjes zijn te beschouwen (fig. 18.7). Het eerste object is min of meer rechthoekig van vorm, met afgeplatte zijden (nr. 125). Het stuk is vrij grof afgewerkt. Het tweede exemplaar is ovaal tot druppelvormig en eveneens aan beide zijden afgeplat (nr. 126). Een klein, vierkant stuk brons met eenzelfde dikte als het eerste exemplaar vormt vermoedelijk een derde baartje (nr. 127). Het object is rondom grof afgewerkt. Als baartjes hebben vermoedelijk ook drie exemplaren met een ronde doorsnede gediend (fig. 18.7). Twee daarvan zijn massieve ‘staven’ met afgeplatte uiteinden. Het middendeel van het ene exemplaar is iets versmald (nr. 128); bij het andere zijn op beide uiteinden drie punten zichtbaar (nr. 129). Het derde stuk is zandlopervormig met afgeplatte uiteinden (nr. 130). Vergelijkbare baartjes zijn uit het terpengebied bekend, waar onder andere het onderzoek in Wijnaldum enkele exemplaren heeft opgeleverd.31 Op de uiteinden zijn vaak merktekens in de vorm van kruisjes, punten of puntcirkels aangebracht. Naast de gebruikelijke bronzen exemplaren, komen incidenteel
Archeologische opgravingen bij Midlaren
ook zilveren baartjes voor.32 De hier besproken baartjes zijn uit de bouwvoor en de stort afkomstig, zodat geen contextdateringen beschikbaar zijn. Enkele stukken zijn wel op typologische gronden te dateren. Zo vertoont het afgeronde baartje (nr. 126) overeenkomsten met een kleine goudbaar uit het Friese terpengebied die in de 7e eeuw thuishoort.33 Voor de staafvormige exemplaren (nrs. 128–130) zijn eveneens vroegmiddeleeuwse parallellen bekend, onder andere uit Wijnaldum.34 Binnen het systeem van goederenuitwisseling speelden ook gewichten, veelal vervaardigd uit lood, een belangrijke rol. In Midlaren zijn vier loden voorwerpen aangetroffen die als gewicht kunnen hebben gediend (nrs. 131–134, fig. 18.7).35 Ondanks de grote variatie in vorm, zijn deze objecten typologisch niet goed dateerbaar. Slechts één van de stukken kan op grond van de vondstcontext worden gedateerd en wel in de Merovingische periode.
18.6 Sieraden en kledingaccessoires De hier te bespreken objecten zijn als onderdeel van kleding of op het lichaam gedragen. De grootste groep wordt gevormd door 10 fibulae (fig. 18.8). Ondanks hun gefragmenteerde toestand, kan het merendeel van deze mantelspelden aan een specifiek type en daarmee aan een specifieke periode worden toegewezen. Uit de Romeinse tijd dateren negen fibulae. In de eerste plaats gaat het om twee fragmenten van zogenaamde ogenfibulae (nrs. 135–136). Beide fragmenten bestaan uit een vrij zware beugel met een halfronde verdikking aan één van de uiteinden. De slecht geconserveerde beugels zijn uit brons vervaardigd en aan beide uiteinden afgebroken. Gezien de breedte van de beugels gaat het hier om een jonge variant (variant c) die grofweg tussen 40 en 70 n.Chr. kan worden gedateerd.36 De mantelspelden zijn te fragmentair bewaard gebleven om met zekerheid te kunnen zeggen of het hier Romeinse producten of een ‘Germaanse’ variant betreft.37 Ogenfibulae zijn binnen Nederland vooral uit het rivierengebied bekend. Daarnaast is een opvallend groot aantal exemplaren in het Fries-Groningse terpengebied aangetroffen; hieronder bevinden zich exemplaren van dezelfde variant, waartoe ook de fibulae uit Midlaren behoren.38 Beide fibulae vertonen antieke breuken en kunnen als schroot worden beschouwd. De overige fibulae zijn met zekerheid buiten de rijksgrenzen vervaardigd en worden aangeduid
376
met het type Almgrem VII (series 2 en 4), ook wel tweedelige spiraalfibula of voetboogfibula met hoge naaldhouder genoemd (nrs. 137–143).39 Van de fibulae resteert in de meest gevallen alleen de bronzen, S-vormige of halfronde beugel (4×). Deze kan zowel rond als ruitvormig van doorsnede zijn. In twee gevallen is alleen de uit respectievelijk brons en ijzer vervaardigde veer bewaard gebleven. De bronzen veer heeft een lengte van 3,6 cm en bestaat uit een kleine twintig windingen; beide uiteinden lopen over in de zogenaamde spandraad die onder de beugel doorliep. De lengte van de andere veer is tenminste 3 cm; op de röntgenfoto is aan één van de uiteinden een bolle knop herkenbaar (fig. 25.7). Van een zevende fibula resteert slechts de bronzen spiraalas van een dergelijke veer. Eén van de uiteinden is afgebroken; rondom het andere uiteinde is een smalle strip brons gewikkeld om een knop te vormen. Fibulae van het type Almgrem VII zijn vooral gedurende de 3e eeuw n.Chr. populair en vertonen de grootste vondstdichtheid in het gebied rond de Elbe en in het aangrenzende deel van Denemarken.40 Ook uit het Noord-Nederlandse terpengebied en van de Oost-Nederlandse zandgronden zijn vondsten bekend, onder andere uit Focheloo en Wijster. Van twee fibulae met een Romeinse datering is het type niet vast te stellen. Naast enkele gebroken windingen en twee knoppen van een bronzen veer (nr. 144, fig. 10.5), gaat het om de voet van een eveneens uit brons vervaardigde mantelspeld met een restant van de spiraalas (nr. 145). Eerstgenoemde fragmenten zijn uit een laat-Romeins inhumatiegraf afkomstig.41 Voor zes van de beschreven fibulae zijn contextdateringen beschikbaar. In vijf gevallen bestaat een overlap met de typologische dateringen (nrs. 137, 140, 142–143, 145). De zesde fibula is afkomstig uit een vroegmiddeleeuwse context (nr. 138). Aannemelijk is dat het hier om opspit gaat. Drie fibulae zijn op grond van hun vorm in de laat-Romeinse tijd/volksverhuizingstijd en de Merovingische periode te dateren. Het eerste exemplaar is een ronde, ijzeren ringfibula, waarvan de naald nog aanwezig is (nr. 146, pl. 18.1). De ring heeft een rechthoekige doorsnede en loopt in twee halfronde knoppen uit. Eventuele versiering is niet meer herkenbaar. Ringfibulae zijn vooral bekend uit het Noord-Nederlandse terpengebied en Engeland.42 Ook in Drenthe komen verschillende exemplaren voor.43 Het gaat hierbij om bronzen, in alle gevallen gesloten ringen, veelal met een versmalling ter plekke van de naald. Hoewel er overeenkomsten bestaan met de vondst uit Midlaren, zijn ijzeren mantelspelden met halfronde knoppen uit de literatuur
377
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.8. Fragmenten van bronzen en ijzeren fibulae, een ijzeren gordelhaak, een bronzen armband en een zilveren oorring uit de Romeinse tijd, de volksverhuizingstijd en de vroege middeleeuwen. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
onbekend. De bronzen exemplaren worden tussen 450 en 650/700 gedateerd. De hier besproken fibula is gezien de contextdatering ouder en gedurende de 4e eeuw gedragen. Het tweede exemplaar is een bronzen, gelijkarmige fibula met een opvallend zware naaldhouder (nr. 147). Het object is ernstig beschadigd; de randen en beide uiteinden zijn afgebroken. De resterende, bolle beugel vertoont een ovale, met parallelle groeven versierde verbreding. Vergelijkbare mantelspelden zijn vooral uit het terpengebied bekend, maar komen ook in Denemarken voor.44 Dit type fibula wordt momenteel beschouwd als een Fries product. Gezien de brede uitvoering is de fibula uit Wijnaldum in de 6e eeuw vervaardigd.45 De speld is afkomstig uit de bouwvoor, zodat geen contextdatering voorhanden is.
Tot slot is de kopplaat met een deel van de beugel van een bronzen vijfknoppenfibula te noemen (nr. 148, pl. 18.1). De nog grotendeels intacte kopplaat is halfrond van vorm; de oorspronkelijke knoppen zijn helaas afgebroken. In het centrum van de platte voorzijde is een kruis van vier punt-cirkelmotieven zichtbaar; langs de buitenrand loopt een dubbele groef. De overgang naar de versmalde, bolle beugel is met V-vormige ribben geaccentueerd. Dit type fibula is vermoedelijk vervaardigd in het Frankische gebied en kan in de 6e of 7e eeuw worden gedateerd.46 Ook hier betreft het een vondst uit de bouwvoor. De heupgordel is met slechts één vondst vertegenwoordigd, namelijk een ijzeren gordelhaak (nr. 149, fig. 18.8). Het object bestaat uit een driehoekige
Archeologische opgravingen bij Midlaren
378
Fig. 18.9. Fragmenten van bronzen vaatwerk uit de Romeinse tijd. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
beugel die aan de voorzijde in een iets teruggebogen haak uitloopt. Gordelhaken waren, net als gespen, aan het uiteinde van een leren riem bevestigd en dienden voor het vastmaken van de gordel. De momenteel bekende exemplaren, vervaardigd uit brons of ijzer, dateren uit de late ijzertijd.47 Tot de Nederlandse vondsten behoren enkele rijk uitgevoerde, bronzen gordelhaken uit het rivierengebied, evenals een eenvoudig, ijzeren exemplaar uit een grafveld bij Weert.48
Voor de gordelhaak uit Midlaren bestaan geen directe parallellen en is geen contextdatering beschikbaar. Hoewel een datering in de ijzertijd mogelijk is, kan een gebruik gedurende de Romeinse tijd of de (vroege) middeleeuwen niet worden uitgesloten. Vondsten van lijfsieraden blijven beperkt tot een bronzen armband en een zilveren oorbel (fig. 18.8). De armband is slecht bewaard gebleven (nr. 150, fig.
379
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.10. Parallellen voor het bronzen vaatwerk uit Midlaren: bronzen emmers met hengsel uit het Duitse Westersode (links) en Hemmoor-Warstade (rechts). Schaal 1:3 (naar Erdrich 2002, Taf. 57 (nr. 1), 81 (nr. 2)).
25.5). Uit de resterende fragmenten blijkt dat het om een smalle armband gaat, waarvan beide uiteinden in een plat, breed deel uitlopen. Het brons vertoont sporen van vertinning. Daarnaast is het verbrede deel versierd met parallelle groeven, waartussen een onregelmatige rij van kleine cirkels is gestempeld. Het gaat hier vermoedelijk om een ‘Germaans’ product, waarvan vooral uit Oost-Europa en Scandinavië parallellen bekend zijn.49 Completere armbanden tonen dat de verbreedde uiteinden in een gestileerde dierenkop uitliepen. Deze vondst is opvallend, omdat sieraden in de vorm van haarnaalden, halsringen en armbanden in het Fries-Groningse terpengebied nauwelijks bekend zijn.50 Midlaren lijkt aan te sluiten bij een Oost-Europese en Scandinavische traditie, waarin het dragen van sieraden gebruikelijker was. De armringen met dierkopuiteinden dateren uit de 1e en 2e eeuw n.Chr.; deze datering overlapt met de veronderstelde contextdatering (midden-/laatRomeinse tijd). Een klein zilveren ringetje met een doorsnede van 1,3 cm is te klein voor een vingerring en vermoedelijk als oorbel gedragen (nr. 151). Aan de hand van de
vondstcontext kan de ring in de eerste helft van de 2e eeuw n.Chr. worden geplaatst. Directe parallellen zijn uit de literatuur onbekend.
18.7 Bronzen vaatwerk en een bronzen badflesje Van bronzen vaatwerk zijn in Midlaren zeven fragmenten aangetroffen (fig. 18.9).51 In de eerste plaats gaat het om het uiteinde van een hengsel uitgevoerd in de vorm van een slangachtig dier (nr. 152, pl. 18.1). De kop heeft een snavelvormige bek en een kam, en is met schubben bedekt. Hengsels met dergelijke dierkoppen zijn kenmerkend voor bronzen emmers van het type Eggers 34, ook wel aangeduid als het type Stolzenau (fig. 18.10).52 Enkele emmers van dit type met nog intacte hengsels zijn bekend uit het aangrenzende Duitsland en kunnen vanaf ca. 70 tot aan het midden van de 2e eeuw n.Chr. worden gedateerd.53 De emmers zijn in het huidige Italië vervaardigd. Aangezien het fragment uit Midlaren een oude breuk vertoont, gaat het hier om een antiek
Archeologische opgravingen bij Midlaren
stuk schroot. Vondsten van aardewerk en twee bronzen munten (nrs. 118–119) uit hetzelfde spoor tonen dat het object in de laat-Romeinse tijd is begraven. Een tweede stuk bestaat uit een gedeeltelijk onder invloed van verhitting vervormd stuk schroot, waarin het onderste deel van het oor van een bronzen kan herkenbaar is (nr. 153). Het massieve oor loopt aan de onderzijde uit in een zware applique die op de kan was gesoldeerd. Op de overgang van het oor naar het applique zijn drie hangende bladeren herkenbaar. De applique zelf bestaat uit een ovale en gedeeltelijk vervormde bolling. Kannen met vergelijkbare oren behoren tot de typen Eggers 124–127 en dateren uit de late 1e of 2e eeuw n.Chr.54 De kan is in Gallië vervaardigd en komt in het westelijk deel van het Germaanse gebied weinig voor. Ook dit object vertoont een oude breuk en was bedoeld om te worden omgesmolten. Het stuk is afkomstig uit de stort, zodat geen contextdatering beschikbaar is. Een derde fragment is de rand van een messing emmer, over het algemeen aangeduid als Hemmoor Eimer (nr. 154, pl. 18.1). Het fragment heeft een verdikte bovenrand met een halfrond oor. Het platte oor vertoont aan de bovenzijde twee V-vormige inkepingen en is voorzien van een ovaal gat voor een hengsel. Het oog is nauwelijks gesleten, een aanwijzing dat de ketel slechts korte tijd of weinig intensief is gebruikt. Op de buitenzijde van de rand zijn parallelle groeven herkenbaar. De verdikte rand, de vorm van het oog en de decoratieve groeven zijn kenmerkend voor hoge emmers met een standvoet van de typen Eggers 58–62 (fig. 18.10).55 Dergelijke emmers zijn van het midden van de 2e tot aan het begin van de 3e eeuw in Gallië en ook in het Rijnland geproduceerd. Naast een relatief groot aantal vondsten uit het aangrenzende Duitse gebied, zijn uit het Noord-Nederlandse terpengebied enkele fragmenten van deze emmers bekend.56 Opnieuw gaat het om een stuk schroot: de rand is platgeslagen, heeft oude breuken en vertoont smeltsporen aan de binnenzijde. Uit de vondstcontext blijkt dat het fragment in de laat-Romeinse tijd is begraven. Het vierde stuk bestaat uit een met parallelle ribben versierd uiteinde van een bronzen hengsel (nr. 155). Het versierde deel heeft een ronde doorsnede en gaat na ca. 2,5 cm over in een onversierd deel met een rechthoekige doorsnede. Ter plekke van het onversierde deel bevond zich de oorspronkelijke ronding, waaraan het oor van een emmer kon worden opgehangen. Het uiteinde is van het hengsel afgekapt en rechtgeslagen om als schroot te worden omgesmolten. De beschadiging aan de andere zijde is het gevolg van corrosie. Hengsels met dergelijke uitein-
380
Fig. 18.11. Parallel voor het bronzen badflesje uit Midlaren, aangetroffen in het Duitse Rijnland. Hoogte 7,6 cm (naar Mutz 1972, fig. 375).
den zaten aan emmers van hetzelfde type als waartoe ook het besproken randfragment behoort. Voor deze vlakvondst is geen contextdatering beschikbaar. De vijfde vondst bestaat uit een klein fragment bronsblik (nr. 156). Uit de aanwezigheid van een rij gaatjes blijkt dat het hier vermoedelijk het fragment van een vergiet betreft. De gaatjes waren in de vorm van een ster in de bodem van een rond, bol vergiet met een lange steel aangebracht.57 Deze vergieten zijn van de tweede helft van de 1e tot in de 3e eeuw n.Chr. in Gallië geproduceerd. Een contextdatering is niet voorhanden. Tot het bronzen vaatwerk kunnen vermoedelijk ook twee fragmenten bronsblik gerekend worden (nrs. 157–158). In de eerste plaats gaat het om twee aan elkaar versmolten stukken. Een rand is niet herkenbaar en de betekenis van de smalle verdikking op de buitenzijde is onduidelijk; vermoedelijk gaat het om een stukje schroot dat bij verhitting met het bronsblik is versmolten. In het tweede geval zijn enkele fragmenten bronsblik gebogen en gedeeltelijk in een ‘klont’ versmolten. Opnieuw is geen rand herkenbaar. Het eerste stuk is uit een (sub)recent spoor
381
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
afkomstig; in het tweede geval wijst de vondstcontext op een datering in de eerste helft van de 2e eeuw. Een uitzonderlijke vondst vormt het bovenste deel van een bronzen badflesje (nr. 159, pl. 18.1). Complete badflesjes tonen dat dit deel los werd gegoten en vervolgens aan de eigenlijke fles werd gesoldeerd. Het stuk uit Midlaren heeft een ronde, iets conische basis met ribben aan de bovenzijde. In het centrum bevindt zich een langgerekte, conische huls of tuit, aan de buitenzijde voor het grootste deel versierd met smalle ribben. Aan weerszijden van de huls is een rond oog bevestigd, waarvan de stompe nagels door de basis steken. Het object is op verschillende plekken beschadigd, maar nog opvallend goed geconserveerd. Een bronzen badflesje met een vergelijkbaar bovenstuk is bekend uit het Franse Aubigny.58 Daarnaast komen in het Duitse Rijnland enkele parallellen voor (fig. 18.11).59 Hoewel in de publicaties geen dateringen worden vermeld, is de versiering van de basis kenmerkend voor de 2e en 3e eeuw n.Chr. Het object is uit de stort afkomstig, zodat de oorspronkelijke vondstcontext en het moment van gebruik in Midlaren onbekend zijn. In tegenstelling tot de genoemde fragmenten van vaatwerk, ontbreken kap- of smeltsporen die op hergebruik als schroot wijzen.
18.8 Overige vondsten met onduidelijke functie Tot de groep ‘overige vondsten’ behoren al dan niet gefragmenteerde objecten, waarvan de oorspronkelijke functie onduidelijk is (fig. 18.12): – Rond, plat object met een enigszins ovaal, centraal gat en een opstaande buitenrand (nr. 160). Mogelijk gaat het hier om de deksel van een bronzen potje. Met bronzen inktpotten bestaan geen duidelijke overeenkomsten. Een contextdatering is niet voorhanden. – Fragment van een zware, bronzen ring (nr. 161). Eén van de afgeplatte uiteinden is aan een rechte staaf bevestigd. Het andere uiteinde is afgebroken. Het object is afkomstig uit de bouwvoor. – Bronzen ring met een amandelvormige doorsnede (nr. 162). De vondstcontext wijst op een datering tussen 100 en 250 n.Chr. – Bronzen ring met een amandelvormige doorsnede (nr. 163). Langs de buitenrand is een verbreding zichtbaar, een aanwijzing dat de ring slordig is afgewerkt. Het betreft hier een vondst uit de stort. – Bronzen plaatje, vermoedelijk bestaande uit twee lagen bronsblik (nr. 164). Door het plaatje steken twee bronzen nagels met bolle koppen die aan
de achterzijde zijn plat gehamerd. Het object is afkomstig uit de stort. – Dunne staaf van brons, aan de ene zijde uitlopend in een grotendeels afgebroken, rond oog, en aan de andere zijde in een afgeplat deel (nr. 165). Het object is te klein voor een sleutel en te groot voor een oorlepel. De vondstcontext wijst op een datering in de eerste helft van de 4e eeuw. – Massieve, bronzen bol met smal, uitstekend deel (nr. 166). Het object is afkomstig uit de stort. – Stuk hakbrons (nr. 167). Het object is aan één uiteinde aangepunt en heeft twee holle zijden. Eén van de zijden vertoont nog een deel van de oorspronkelijke versiering: een dubbele rij punten en twee halfronde cirkels die een gestileerde dierenkop voorstellen. Daarnaast zijn op de spitse ‘snuit’ parallelle lijnen zichtbaar. De andere zijde vertoont langs één van de smalle zijden smeltsporen. Het stuk is aangetroffen in de bouwvoor. – Klein stuk hakbrons, driehoekig van vorm (nr. 168). Het stuk dateert uit de laat-Romeinse tijd of de volksverhuizingstijd. – IJzeren ring met het fragment van de schakel van een ketting (nr. 169). De ring vormde wellicht onderdeel van een ijzeren ketel. De vondstcontext wijst op een datering in de laat-Romeinse tijd. – Zware, ijzeren ring met een rechthoekige doorsnede (nr. 170). De vondst is afkomstig uit een vroegmiddeleeuwse waterput, waarvan het houtwerk rond 701 is gekapt. – IJzeren haak met een vierkante doorsnede (nr. 171). Een oog voor bevestiging is niet aanwezig. De vondstcontext wijst op een datering tussen 100 en 250 n.Chr. – Taps toelopende staaf van ijzer, waarvan het smalle uiteinde in een haak is omgebogen (nr. 172). Het stuk is afkomstig uit een 3e-eeuws spoor. – Vrij zware strip van ijzer, uitlopend in een verdikt, rond oog (nr. 173). Het andere uiteinde is afgebroken. Een contextdatering is niet voorhanden. – Op de röntgenfoto van dit stuk corrosie is een langgerekt, omegavormig object zichtbaar (nr. 174). Het object was te slecht geconserveerd om schoon te kunnen worden gemaakt. De vondstcontext heeft geen dateerbaar materiaal opgeleverd.
18.9 Chronologische patronen en ruimtelijke spreiding De metaalvondsten uit Midlaren vertonen een grote variatie als naar de datering en samenstelling van het materiaal wordt gekeken. Om een beeld te schetsen
Archeologische opgravingen bij Midlaren
382
Fig. 18.12. Objecten van ijzer en brons met een onduidelijke functie. De nummers verwijzen naar bijlage 12 (tek. S. Boersma, GIA).
van de veranderende samenstelling gedurende de bewoningsperiode, zijn de verschillende vondstcategorieën per periode in een staafdiagram weergegeven (fig. 18.13). Uit de ijzertijd zijn, met uitzondering van een ijze-
ren nagel, geen vondsten bekend. Het grootste aantal en ook de grootste variatie aan objecten dateert uit de vroeg- en midden-Romeinse tijd. De belangrijkste vondstgroep wordt gevormd door ijzeren nagels. Daarnaast zijn van wapen- en paardentuig, fibulae,
383
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Fig. 18.13. Overzicht van de aantallen vondsten van de belangrijkste vondstcategorieën per periode. De dateringen van het wapen- en paardentuig, de munten, de fibulae en het vaatwerk hebben betrekking op het moment van productie, de overige dateringen op het vermoedelijke moment van depositie (vmrom: vroeg- en midden-Romeinse tijd, lrom/vvt: laat-Romeinse tijd en volksverhuizingstijd, mer: Merovingische en vroeg-Karolingische periode, kar: Karolingische periode of later).
munten, bronzen vaatwerk, evenals gereedschap en huisraad tussen de zes en negen stukken aangetroffen. In de laat-Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd is een toename zichtbaar in het aantal vondsten van ijzeren nagels en in beperktere mate ook in het aantal stukken gereedschap en huisraad. De overige categorieën komen daarentegen niet meer of duidelijk minder voor; de vondsten blijven beperkt tot twee munten uit de laat-Romeinse tijd en een ringfibula uit de volksverhuizingstijd. Een verdere afname is zichtbaar in de vroege middeleeuwen. Van nagels, gereedschap/huisraad, munten en fibulae zijn uit de Merovingische periode slechts twee tot vier vondsten bekend. De jongste vondsten bestaan, naast een nagel, uit twee munten die respectievelijk in de 9e en 13e eeuw zijn geslagen en een hoefijzer dat wellicht in de Ottoonse periode thuishoort. In figuur 18.14 is de ruimtelijke spreiding van de metaalvondsten weergegeven. De vondsten zijn niet regelmatig over het opgravingsterrein verspreid, maar tonen een duidelijke clustering op het centrale deel van het terrein. De enige vondst uit de ijzertijd is aangetroffen in de westelijke randzone van het terrein, waar vondsten uit jongere perioden vrijwel
ontbreken. In de vroeg- en midden-Romeinse tijd concentreren de vondsten zich in een zone direct westelijk van het bewoonde areaal. Voor deze zone wordt een ambachtelijke functie verondersteld, vanwege de kuilen met brandlagen en de afvalproducten van ijzerbewerking die hier zijn aangetroffen.60 Ter plekke van de gelijktijdige woonhuizen komen slechts enkele verspreide vondsten voor. Een vergelijkbaar beeld is zichtbaar in de laat-Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd, waarbij de vondstconcentratie iets richting noordwesten is verschoven. De weinige vondsten uit de vroege middeleeuwen bevinden zich verspreid over het terrein. Alleen in de westelijke randzone is op een erf uit de vroege middeleeuwen een clustering van enkele objecten zichtbaar. Dat de vondstspreiding een min of meer representatief beeld geeft voor de situatie ten tijde van bewoning en niet is veroorzaakt door verschillen in conservering, toont de concentratie van metaalvondsten op een relatief hoog gelegen deel van het opgravingsterrein.61 In de lagere zones, waar vanwege de nattere omstandigheden juist een groter aantal vondsten te verwachten is, zijn daarentegen weinig tot geen vondsten gedaan.
Archeologische opgravingen bij Midlaren
384
Fig. 18.14. Ruimtelijke spreiding van de metaalvondsten uit de verschillende bewoningsfasen over het opgravingsterrein. Elk symbool vertegenwoordigd één object (tek. E. Bolhuis, GIA).
385
Fig. 18.14 (vervolg).
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
Archeologische opgravingen bij Midlaren
386
Tabel 18.1. Overzicht van de (vermoedelijke) importen uit het Romeinse rijk, waarbij kap-, hamer- en smeltsporen zijn aangegeven en de typologische of muntdatering van het object naast de eventuele contextdatering is geplaatst. object sierbeslag paardentuig, nr. 107 sierbeslag paardentuig, nr. 108 hanger paardentuig, nr. 109 sestertius, nr. 112 sestertius, nr. 113 denarius, nr. 114 as, nr. 115 sestertius, nr. 116 gehalveerde sestertius, nr. 117 as (2×), nrs. 118–119 ogenfibula, nr. 135 ogenfibula, nr. 136 fragment hengsel emmer, nr. 152 greep kan, nr. 153 randfragment emmer, nr. 154 fragment hengsel emmer, nr. 155 fragment vergiet, nr. 156 wandfragment vaatwerk, nr. 157 wandfragment vaatwerk, nr. 158 bovenstuk badflesje, nr. 159
kapsporen – – – – – – – – – – + + + + + + – – – –
hamersporen – – – – – – – – + – – – – – + + – – – –
18.10 Lokaal vervaardigde en geïmporteerde objecten De metaalvondsten uit Midlaren bestaan vermoedelijk uit zowel lokaal als elders vervaardigde objecten. Tot de lokale producten kunnen enkele veel voorkomende categorieën worden gerekend die een grote variatie in vorm vertonen, namelijk de ijzeren nagels en krammen, evenals de stukken gereedschap en huisraad.62 Daarnaast zijn de ‘Germaanse’ fibulae van het type Almgrem VII en ook de ijzeren ringfibula mogelijk ter plekke vervaardigd. Dat gedurende de Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd op De Bloemert een ijzer- en bronssmid actief was, tonen het grote aantal vondsten van smeedslak en enkele smeltbrokken van brons uit beide perioden.63 Tot de importen worden objecten gerekend die in omliggende gebieden zijn vervaardigd en (in)direct via de uitwisseling van geschenken of goederen zijn verkregen. Het merendeel van de Midlarense importen dateert uit de Romeinse tijd. In de eerste plaats betreft het de bronzen beugel van een exclusief bit, waarvan parallellen uit Oost-Europa en vooral uit Scandinavië bekend zijn. De overige importen wijzen op contacten met zuidelijkere gebieden, gelegen binnen de grenzen van het Romeinse rijk. Tot de Romeinse producten behoren munten, ogenfibulae,
smeltsporen – – – – – – – – – – – – – + + – – + + –
datering object 120–300 120–300 120–300 117–138 117–138 138–161 138–180 161–180 0–192 350–353 40–70 40–70 70–150 70–200 150–225 150–225 150–300 100–300 100–300 100–300
datering context 100–250 500–800 300–550 – – 600–800 – – – 300–550 – – 300–550 – 300–350 – – – – –
bronzen vaatwerk en een badflesje. De objecten dateren uit de eerste vier eeuwen na Chr., waarbij niet alle eeuwen gelijkmatig zijn vertegenwoordigd. Zo dateren de fibulae uit de 1e eeuw, de munten uit de 2e en 4e eeuw en het vaatwerk (inclusief badflesje) uit 1e tot 3e eeuw n.Chr. Het is niet vanzelfsprekend dat de Romeinse producten Midlaren gedurende de verschillende eeuwen hebben bereikt en hier ten tijde van het Romeinse rijk zijn gebruikt. Het onderzoek in Wijnaldum heeft aangetoond dat Romeinse importen, waaronder munten, fibulae en paardentuig, voor een belangrijk deel uit jongere contexten stammen.64 Voor dit verschijnsel worden twee verklaringen gegeven. Zo veronderstelt Erdrich dat munten en andere bronzen objecten vooral gedurende de laat-Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd in de verlaten legerkampen langs de Rijn zijn verzameld en als schroot zijn verhandeld.65 Een belangrijke aanwijzing hiervoor is dat de geïmporteerde stukken, in tegenstelling tot de lokaal vervaardigde objecten, opvallend vaak kap- en hamersporen vertonen. Voor de muntvondsten heeft Van der Vin een andere verklaring. Aangezien het in legerkampen veel aangetroffen kleingeld (vooral assen) tussen de vondsten uit Wijnaldum vrijwel ontbreekt, denkt hij eerder aan een langdurig gebruik van Romeins muntgeld in Noord-Nederland.66 De
387
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
bronzen en zilveren exemplaren kunnen hierbij als een vorm van kleingeld naast de gouden en zilveren munten uit de vroege middeleeuwen zijn gebruikt. De vraag is of deze verklaringen ook voor de vondsten uit Midlaren opgaan. Als naar de Romeinse importen wordt gekeken, valt op dat het in vrijwel alle gevallen om schroot gaat (tabel 18.1). Naast kap- en hamersporen, zijn in sommige gevallen ook smeltsporen zichtbaar, een aanwijzing dat de objecten waren bedoeld om te worden omgesmolten. Als de contextdatering bij de discussie wordt betrokken, is een interessant beeld zichtbaar (tabel 18.1). Zo zijn een hanger van paardentuig (nr. 109, 2e–3e eeuw) en twee fragmenten van bronzen emmers (nrs. 152, 154, 1e–3e eeuw) uit contexten met aardewerk uit de 4e–6e eeuw afkomstig. Daarnaast komen een sierbeslag van paardentuig (nr. 108, 2e–3e eeuw) en een denarius (nr. 114, 2e eeuw) uit sporen met een Merovingische datering. Een interpretatie van deze importen als schroot dat gedurende de laat-Romeinse tijd, de volksverhuizingstijd en mogelijk ook de Merovingische periode is aangevoerd, lijkt een goede optie. Een ondersteuning voor dit idee vormen twee niet of nauwelijks gesleten munten uit de 4e eeuw (nrs. 118–119) die samen met een tot schroot verwerkt stuk vaatwerk (nr. 152) in een kuil zijn aangetroffen. Langdurig gebruik van importen uit een eerdere periode is gezien de sterke slijtage van enkele bronzen munten echter niet uit te sluiten. Daarnaast is import gedurende de eerste eeuwen na Chr. voor twee van de objecten wel waarschijnlijk. Zo is een sierbeslag van Romeins paardentuig uit de 2e of 3e eeuw uit een context met eenzelfde datering afkomstig (nr. 107) en ontbreken bij het bovenstuk van het bronzen badflesje de voor andere stukken vaatwerk zo kenmerkende kap- en hamersporen – een aanwijzing dat ook dit object vermoedelijk in de midden-Romeinse tijd is aangevoerd (nr. 159). Uit de vroege middeleeuwen zijn vrijwel uitsluitend geïmporteerde objecten bekend. Het gaat om fibulae en vooral munten die op contacten met het Friese gebied, het Frankische rijk en Engeland wijzen. Interessant is dat één van de sceatta’s smeltsporen vertoont en, net als het Romeinse schroot, was bedoeld om te worden omgesmolten.
18.11 Conclusie Dankzij de uitzonderlijke conservering van metaal in de bodem van De Bloemert, biedt het vondstmateriaal voor het eerst een goed beeld van de variatie aan metalen objecten die binnen nederzettingen op
de Drentse zandgronden te verwachten is. Het beeld doet sterk denken aan het vondstenspectrum uit het terpengebied, waar metaal over het algemeen wel goed bewaard is gebleven. Zo kennen we zowel uit Midlaren als van de nabij gelegen wierden en terpen een uiteenlopende groep objecten, variërend van bouwonderdelen en gereedschappen tot munten, fibulae en bronzen vaatwerk. De vondsten laten een samenleving zien, waarin zilver en brons – al dan niet in de vorm van schroot – een belangrijke rol speelden bij de uitwisseling van goederen, terwijl ijzeren voorwerpen voor allerlei functionele doeleinden werden gebruikt. Daarnaast wijzen fibulae en lijfsieraden op het belang van uiterlijke presentatie, terwijl de bewoners van De Bloemert tevens over wapens en rijk met bronswerk versierd paardtuig beschikten.
Dankwoord Van groot belang voor deze studie was het schoonmaken en conserveren van enkele honderden objecten door G. van Oortmerssen (Laboratorium voor Conservering en Materiaalkennis, Groninger Instituut voor Archeologie). Voor het beschikbaar stellen van metaalvondsten uit de stort ben ik dank verschuldigd aan F. ten Hoor (Annerveensche Kanaal). De determinatie van de vaak sterk gefragmenteerde objecten was niet mogelijk geweest zonder de hulp van M. Erdrich (Radboud Universiteit, Nijmegen) en J.M. Bos (Groninger Instituut voor Archeologie). De munten zijn gedetermineerd door J. Pelsdonk, P. Belian en A. Pol (Geld- en Bankmuseum, Utrecht), het bronzen badflesje door A. Koster (Museum het Valkhof, Nijmegen)
Noten 1 Ter vergelijking: de grootschalige opgravingen in Wijster en Emmen hebben respectievelijk 23 en 19 determineerbare metaalvondsten opgeleverd (Van Es 1967, 143–147; Koopstra 2003; Huisman 2003). In het laatste geval is ook systematisch gebruik gemaakt van een metaaldetector. 2 De voorwerpen die tijdens het vervolgonderzoek op de akkers grenzend aan De Bloemert zijn aangetroffen, worden in hoofdstuk 26 besproken. 3 Met ‘bronzen objecten’ wordt in dit hoofdstuk gedoeld op voorwerpen vervaardigd uit een koperlegering. 4 Zie hoofdstuk 20 over metaalbewerking op De Bloemert.
Archeologische opgravingen bij Midlaren
5 Deze nagels zijn niet in bijlage 12 opgenomen. Het gaat om de vondstnrs. 3127 (type A), 3130 (type B), 3440 (type A) en 3645 (type A). 6 Hoss & Van der Chijs 2005, 236–238, fig. 7.15. 7 Zie de hoofdstukken 9 en 20. 8 Zie hoofdstuk 10 (graf 8). 9 Raddatz 1987, 12 ff., Taf. 1–6; Erdrich & CarnapBornheim 2004, Taf. 25, 37; vergelijk de zwaardvondsten uit de Rijn bij Neupotz (Künzl 1993). Zie ook Nicolay 2007, hoofdstuk 2.1.2 (spathae type B2). 10 Zie de vondsten uit Kessel-Lith (Roymans 2004, 151, pl. 5: late ijzertijd) en Illerup Ådal (Ilkjær 1990: Romeinse tijd). 11 Zie Nicolay 2007, hoofdstuk 2.1.2. 12 Pfahl & Reuter 1996, vooral 136–138; Nicolay 2007, hoofdstuk 6.1.2. 13 Vergelijk Buckland 1978, fig. 9. 14 Vergelijk Nicolay 2007, pl. 14–15. 15 Wilbers-Rost 1994, 70–74, Beilage 1 (‘Knebel’). Enkele prachtig geconserveerde en vrijwel complete bitten zijn aangetroffen in Illerup Ådal (Von Carnap-Bornheim & Ilkjær 1996, Taf. 18, 40, 168, 192, 208, 222). 16 Wilbert-Rost 1994, Karte 9. 17 Von Carnap-Bornheim & Ilkjær 1996. 18 Tevens zijn een sierbeslag en een hanger van paardentuig aangetroffen op een akker noordelijk van De Bloemert (fig. 26.3). 19 Nicolay 2007, hoofdstuk 2.2.3, pl. 71 (sierbeslagen type B1); zie ook Oldenstein 1976, Taf. 46–47. 20 Oldenstein 1976, Taf. 29–33. 21 Junkelmann 1992, vooral 92–96, Abb. 103. 22 Nicolay 2007, hoofdstuk 6.3.3. 23 Nicolay 2007. 24 De munten zijn opgenomen in de NUMISdatabase van het Geld- en Bankmuseum te Utrecht. Op de akker westelijk van De Bloemert is ook een Romeinse munt aangetroffen (fig. 26.9). 25 Zie Pol 1999, 220–221 (BMC type 2c); voor een overzicht van de in Nederland voorkomende sceattatypen, zie Op den Velde 1982. 26 Zie Pol 1999, 220–221 (BMC type 31). 27 Pers. med. A. Pol (Geld- en Bankmuseum, Utrecht). 28 Zie bijvoorbeeld de schatvondst van Ide (Glasbergen & Waterbolk 1956). Voor een muntschat van ca. 90 zilveren deniers uit de omgeving van Midlaren, zie hoofdstuk 29.3.1. 29 Stiegemann & Wemhoff 1999, 389 (VI.97); andere parallellen zijn de auteurs onbekend. 30 Ongepubliceerd: NUMIS-nummer 1020514 (database Geld- en Bankmuseum, Utrecht).
388
31 Pers. med. J.M. Bos (GIA). 32 Zie Zijlstra 1991, 15 (nr. 102), pl. X. 33 Nicolay 2006, 51, fig. 19 (vindplaats Wijnaldum). 34 Pers. med. J.M. Bos (GIA). 35 De loden voorwerpen uit de bouwvoor zijn hier buiten beschouwing gelaten, aangezien ze op grond van vorm niet van (sub)recente stukken te onderscheiden zijn. 36 Haalebos 1986, 35–41; Van der Roest 1988, 147–149. 37 Van der Roest 1988, 149. In het geval van buiten de rijksgrenzen vervaardigde exemplaren wordt van ‘Westgermaanse ogenfibulae’ gesproken; deze fibulae hebben een relatief brede beugel en afwijkend gevormde ogen. 38 Haalebos 1986, fig. 15. 39 Almgrem 1923, 90–98,Taf. 9; de series zijn gedefinieerd door Matthes (1931, 19–28). Zie ook Haalebos 1986, 63–66, fig. 24; Erdrich 1999, 171–174. 40 Böhme 1972, Abb. 2–4; Haalebos 1986, fig. 26. De kaartbeelden kunnen met een groot aantal nog ongepubliceerde detectievondsten uit het NoordNederlandse terpengebied worden aangevuld. 41 Zie hoofdstuk 10 (graf 3). 42 Knol 1993, 67–68, fig. 60; Knol et al. 1996, afb. 53 (diverse voorbeelden van dubbele sets ringfibulae). 43 Knol 1993, noot 481, fig. 59. De fibulae zijn aangetroffen in Emmen-Emmerveld, Gasselte, Hijken en Zweeloo. Daarnaast zijn twee versierde, bronzen exemplaren bij het vervolgonderzoek op de akker westelijk van De Bloemert aangetroffen (fig. 26.14). 44 Pers. med. J.M. Bos (GIA). 45 Pers. med. J.M. Bos (GIA); zie ook Knol 1993, 67–68, 198–200, figs. 59–60; Bos 2006. 46 Martin 2000, 541 ff. 47 Voor een typochronologisch overzicht, zie Hiddink 2003, fig. 50. 48 Roymans 2004, 152–154, pl. 10–19 (Kessel-Lith); Roymans & Derks 1994, pl. 2 (Empel); Hiddink 2003, 213–216 (Weert). 49 Verma 1989; voor een goede parallel, zie Taf. 5 (nr. 2); voor de geografische spreiding van sieraden met dierkopuiteinden, zie Karte 1. 50 Erdrich 1999, 171; pers. med. M. Erdrich (Radboud Universiteit, Nijmegen). 51 Voor een recente bespreking van bronzen vaatwerk uit het Germaanse gebied en hun datering, zie Erdrich 2001, 38–49. 52 Eggers 1951, 162 (Beilage 17), Taf. 5. 53 Voor parallellen uit Niedersachsen, zie Erdrich 2002, Taf. 56–60.
389
18 Metalen voorwerpen: van ijzeren nagel tot bronzen badflesje
54 Eggers 1951, 171 (Beilage 53), Taf. 11; voor parallellen uit Nijmegen, zie Den Boesterd 1956, pl. 10–12. 55 Eggers 1951, 165–166 (Beilage 24), Taf. 7; Erdrich 2001, 45–47. 56 Eggers 1951, Karte 23; voor parallellen uit Nieder sachsen, zie Erdrich 2002, Taf. 62–87. 57 Vergelijk Erdrich 2002, Taf. 53–54. 58 Tassinari 1975, 76, pl. 39 (nr. 207) 59 Mutz 1972, 134, 136, figs. 361, 375–377. 60 Zie de hoofdstukken 9 en 20. 61 Zie ook hoofdstuk 25. 62 Zie ook hoofdstuk 9.4. 63 Zie hoofdstuk 20. 64 Van der Vin 1999; Erdrich 1999. Het aantal vondsten uit jongere contexten is te hoog om in alle gevallen aan opspit te denken. 65 Erdrich 1999, 180. 66 Van der Vin 1999, 187.
Literatuur Almgrem, O., 1923. Studien über nordeuropäische Fibelvormen der ersten nachchristlichen Jahrhunderte mit Berücksichtigung der provinzial-römischen und südrussischen Formen. Leipzig. Boestend, M.H.P. den, 1956. The bronze vessels (= Description of the collections in the Rijksmuseum G.M. Kam at Nijmegen 5). Nijmegen. Böhme, H.W., 1972. Die Fibeln der Kastelle Saalburg und Zugmantel. Saalburg Jahrbuch 29, pp. 5–112. Bos, J.M., 2006. Medieval brooches from the Dutch province of Friesland (Frisia): a regional perspective on the Wijnaldum brooches. Part I: small equal-armed brooches. Palaeohistoria 47/48, pp. 455–477. Buckland, P., 1978. A first-century shield from Doncaster,Yorkshire. Britannia 9, pp. 247–269. Carnap-Bornheim, C. von/J. Ilkjær, 1996. Illerup Ådal, 7. Die Prachtausrüstungen. Aarhus. Eggers, H.-J., 1951. Der römische Import im Freien Germanien (= Atlas der Urgeschichte 1). Hamburg. Erdrich, M., 1999. Continuity or discontinuity: native and Roman metal finds. In: J.C. Besteman et al. (eds), The excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times, volume 1. Rotterdam/ Brookfield, pp. 171–183. Erdrich, M., 2001. Rom und die Barbaren. Das Verhältnis zwischen dem Imperium Romanum und den germanischen Stämmen vor seiner Nordwestgrenze von der späten römischen Republik bis zum Gallischen Sonderreich (= Römisch-Germanische Forschungen 58). Mainz.
Erdrich, M., 2002. Corpus der römischen Funde im euro päischen Barbaricum: Deutschland, Hansestadt Bremen und Bundesland Niedersachsen (Band 4). Bonn. Erdrich, M. & C. von Carnap-Bornheim, 2004. Corpus der römischen Funde im europäischen Barbaricum: Deutschland, Freie und Hansestadt Hamburg und Land Schleswig-Holstein (Band 5). Bonn. Es, W.A. van, 1967. Wijster. A native village beyond the imperial frontier, 150–425 A.D. (= Palaeohistoria 11). Groningen. Glasbergen, W. & H.T. Waterbolk, 1956. De Karolingische schatvondst van Ide. Nieuwe Drentse Volksalmanak 74, pp. 253–255. Haalebos, J.K., 1986. Fibulae uit Maurik (= Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, supplement 65). Leiden. Hiddink, H.A., 2003. Het grafritueel in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert (= Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 11). Amsterdam. Hoss, S. & E. van der Chijs, 2005. Metaal en slakmateriaal. In: G. Tichelman (ed.), Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil (= ADC ArcheoProjecten Rapport 155). Amersfoort, pp. 221–247. Huisman, M.A., 2003. Metaal, de non-ferro vondsten. In: M.J.M. de Wit (ed.), Een Definitief Archeologisch Onderzoek langs de Frieslandweg te Emmen, gemeente Emmen (Dr.) (= ARC-publicaties 64). Groningen, pp. 101–104. Ilkjaer, J., 1990. Illerup Ådal. 2. Die Lanzen und Speere. Aarhus. Junkelmann, M., 1992. Die Reiter Roms.Teil III: Zubehör, Reitweise, Bewaffnung (= Kulturgeschichte der Antiken Welt 53). Mainz am Rhein. Knol, E., 1993. De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen (= dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam). Groningen. Knol, E. et al., 1996. Het vroeg-Middeleeuwse grafveld van Oosterbeintum (= Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 73–74). Groningen. Koopstra, C.G., 2003. IJzeren en ijzergerelateerde objecten. In: M.J.M. de Wit (ed.), Een Definitief Archeologisch Onderzoek langs de Frieslandweg te Emmen, gemeente Emmen (Dr.) (= ARC-publicaties 64). Groningen, pp. 93–99. Künzl, E., 1993. Römerzeitliche Waffen (B 3-20). In: E. Künzl (ed.), Die Alamannenbeute aus dem Rhein bei Neupotz.Teil 1: Untersuchungen. Mainz, pp. 75–81. Martin, M., 2000. Fibel und Fibeltracht: Späte Völkerwanderungszeit und Merowingerzeit auf dem Kontinent (= Reallexikon der Germanischen Altertumskunde). Berlin/New York, pp. 541–582.
Archeologische opgravingen bij Midlaren
Matthes, W., 1931. Die nördlichen Elbgermanen in spät römischer Zeit. Leipzig. Mutz, A., 1972. Die Kunst des Metalldrehens bei den Römern. Interpretationen antiker Arbeitsverfahren auf Grund von Werkspuren. Basel/Stuttgart. Nicolay, J.A.W., 2006. Een koninklijk machtscentrum in vroegmiddeleeuws Friesland? De interpretatie van goudvondsten uit de late zesde en vroege zevende eeuw na Chr. De Vrije Fries 86, pp. 33–94. Nicolay, J.A.W., 2007. Armed Batavians. Use and significance of weaponry and horse gear from non-military contexts in the Rhine delta (50 BC to AD 450) (= Amsterdam Archaeological Studies 11). Amsterdam. Oldenstein, J., 1976. Zur Ausrüstung römischer Auxiliareinheiten. Studien zu Beschlägen und Zierat an der Ausrüstung der römischen Auxiliareinheiten des obergermanisch-raetischen Limesgebietes aus dem zweiten und dritten Jahrhundert n. Chr. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission 57, pp. 49–284. Pfahl, S.F. & M. Reuter, 1996. Waffen aus römischen Einzelsiedlungen rechts des Rheins. Ein Beitrag zum Verhältnis von Militär und Zivilbevölkerung im Limeshinterland. Germania 74, pp. 119–167. Pol, A., 1999. Medieval coins from Wijnaldum. In: J.C. Besteman et al. (eds), The excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times, volume 1. Rotterdam/Brookfield, pp. 217–227. Raddatz, K., 1987. Der Thorsberger Moorfund, Katalog. Teile von Waffen und Pferdegeschirr, sonstige Fundstücke aus Metall und Glass, Ton- und Holzgefässe, Steingeräte (= Offa-Bücher 65). Neumünster.
390
Roest, J. van der, 1988. Die Römischen Fibeln von ‘De Horden’. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38, pp. 141–202. Roymans, N., 2004. Ethnic identity and imperial power. The Batavians in the Early Roman Empire (= Amsterdam Archaeological Studies 10). Amsterdam. Roymans, N. & T. Derks (eds), 1994. De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven. ‘s-Hertogenbosch. Stiegemann, C. & M. Wemhoff, 1999. Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Große und Papst Leo III. in Paderborn (Band 1). Mainz. Tassinari, S., 1975. Le vaisselle de bronze Romaine et Provinciale, au Musée des Antiquités Nationales (= Gallia, supplement 29). Paris. Velde,W, op den, 1982. De in Nederland voorkomende sceattas. De Beeldenaar 6, pp. 40–52, 83–96. Verma, E.M., 1989. Ringschmuck mit Tierkopfenden in der Germania Libera (= BAR International Series 507). Oxford. Vin, J.P.A. van der, 1999. Roman coins from Wijnaldum. In: J.C. Besteman et al. (eds), The excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times, volume 1. Rotterdam/Brookfield, pp. 185–189. Wilbert-Rost, S., 1994. Pferdegeschirr der römischen Kaiserzeit in der Germania libera. Zur Entstehung, Ent wicklung und Ausbreitung des “Zaumzeugs mit Zügelketten”. Oldenburg. Zijlstra, J., 1991. Friese Bodemvondsten 2. Onderzoek Wijnaldum. Supplement “Fins Fibula” (= ongepubliceerd rapport). Leeuwarden.