Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
17DE V E R G A D E R I N G VERGADERING VAN WOENSDAG 12 NOVEMBER 1958 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag) Voorzitter: de heer Kortenhorst Tegenwoordig zijn 115 leden, te weten: de heren Kortenhorst, Roosjen, Van der Zaal, Van Eijsden, Van der Peijl, Van Vliet, Maenen, Van Thiel, Verberk, Van Dongen, Van den Tempel, Biewenga, Baeten, Oud, Roolvink, Tans, Peschar, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heer Schouwenaar, mejuffrouw Zeelenberg, de heren Van Rijckevorsel, Baart, Versteeg, Van der Mei, Janssen, Vermooten, Korthals, A. R. Vermeer, Kikkert, mejuffrouw Nolte, de heren Blaisse, Diepenhorst, Fens, Meulink, Scheps, Westerhout, Vredeling, Van de Wetering, Koersen, Burger, Willems, Den Hartog, Duynstee, Kodde, Visch, Gortzak, E. A. Vermeer, Verhoeven, Fokkema, Van Buel, mejuffrouw Schilthuis, de heren Roemers, Hazenbosch, Van der Ploeg, Groen, Romme, Wierda, De Kadt, Van Koeverden, Egas, Schmal, Visser, Van den Born, Venverloo, Kramer, Albering, Mulders, Goedhart, Bommer, Lucas, Van Doorn, Assmann, Van der Zanden, Biesheuvel, W. J. G. Peters, Vrolijk, Cornelissen, Koopman, Bachg, Engelsman, Reehorst, Van Leeuwen, mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra, de heren Nederhorst, Van Mastrigt, Kieft, Zwanikken, Van der Goes van Naters, Verkerk, mevrouw De RoosOudegeest, de heren Tilanus, Patijn, Schuijt, Ritmeester, mevrouw Lips-Odinot, de heren De Groot, De Graaf, Daams, Beernink, Kleisterlee, Boekhoven, Krol, Kleiwegt, Borst, Van Dis, Berkhouwer, Toxopeus, Engelbertink, Van Meel, Calmeyer, Smallenbroek, Van Helvoort, Van Lier, mejuffrouw De Vink, de heer Weker, en de heer Samkalden, Minister van Justitie, de heer Zijlsira, Minister van Economische Zaken, en de heer Veldkamp, Staatssecretaris van Economische Zaken. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1959 (5300). De algemene beraadslaging wordt hervat. Bij deze algemene beraadslaging is tevens aan de orde de beraadslaging in het algemeen over alle afdelingen van het hoofdstuk. De heer Meulink (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het lag in mijn bedoeling mijn beschouwingen te beginnen met het vragen van de grootst mogelijke prioriteit voor een algemene regeling op het gebied der administratieve rechtspraak. De Minister heeft mijn wens echter voorkomen door gisteren bij de Kamer het wetsontwerp Beroep administratieve beschikkingen in té dienen. Deze indiening stemt tot grote voldoening. Het zou voorbarig zijn, thans reeds te pogen, dit wetsontwerp aan een bespreking te onderwerpen. Toch is VERBETERINGEN In de rede van de heer Verkerk: blz. 2068, kol. 1, regels 10, 13 en 14 v.o., staat: „4"; lees: 3. In de rede van jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen: blz. 2149, kol. 1, reg. 30 v.b., staat: „stemmen"; lees: steunen. Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
17de vergadering - 12 november '58
2177
Meulink dit wetsontwerp voor mij geen aanleiding om thans over deze materie geheel te zwijgen. Dit wetsontwerp regelt de rnogelijkhcid van beroep tegen beschikkingen in de centrale Overheid. Al laad ik de schijn op mij wat ondankbaar te zijn, ik wil in aansluiting hieraan toch ook de aandacht vragen voor een nadere regeling van beroep ten aanzien van beschikkingen van lagere overheden. Prof. Polak heeft al eens gewezen op het niet onbedenkelijke feit, dat de Overheid, en dat geldt zowel de centrale Overheid als gemeenten en provincies, steeds meer gebruik gaat maken van het vergunningstelsel. De Overheid gaat al meer de meest onschuldige dingen verboden verklaren, behoudens vergunning. Deze vergunning bevat dan uiteraard een aantal voorwaarden, waaraan men moet voldoen. Deze weg is, als hij regel wordt, een gevaarlijke weg. Terwijl als regel alle normale, niet schadelijke dingen geoorloofd behoren te zijn, gaat de Overheid deze als regel voor ongeoorloofd verklaren, tenzij een vergunning aanwezig is. In het absurde doorgevoerd, zou de Overheid kunnen stellen, dat het verboden is adem te halen, tenzij . . . . en dan kan een reeks voorwaarden volgen, waaraan men moet voldoen, wil men ongestraft ademhalen. Men zal zeggen: maar dat is een absurd voorbeeld. Inderdaad, maar de praktijk benadert, hier het absurde al vrij dicht. Prof. Polak vermeldde b.v., dat men in vele gemeenten niet met enig voorwerp op de openbare weg mag vertoeven zonder vergunning. Dus, zo concludeerde prof. Polak, in die gevallen is men eigenlijk steeds strafbaar, wanneer men anders dan blootshoofds en „barrevoets tot aan de hals" over straat gaat. Ik weet niet of zelfs deze conclusie niet te optimistisch is. Immers, in deze gedaante op straat komend, zou men toch weer in strijd met de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht handelen en daarvan is geiukkig zelfs geen ontheffing te krijgen. Nu zou ik niet willen stellen, dat dit systeem van vergunningen per se altijd onjuist is, maar dit als regel stellen is bepaald een verwerpelijke methode. De regel moet zijn, dat men normale dingen zonder vergunning kan doen. Een ver doorgevoerd vergunningstelsel is een bedreiging voor de vrijheid. Voor zover dit systeem van vergunningen echter onontkoombaar is, is het nodig, dat hierop een doeltreffende controle kan worden uitgeoefend. Ook om deze reden is de inschakeling van een onpartijdige, administratieve rechter beslist noodzakelijk. Het systeem van vergunningen maakt een spoedige regeling t.a.v. het beroep tegen administratieve beschikkingen uitermate urgent. Om deze reden juich ik dan ook de indiening van het wetsontwerp toe, omdat dit een regeling geeft met betrekking tot beschikkingen van de centrale Overheid. Om dezelfde reden betreur ik het echter, dat het zich beperkt tot de centrale Overheid. Immers, bij de gemeenten b.v. is het euvel van de vergunningen in niet mindere mate aanwezig. Het is voor een totaal ander onderwerp, waarvoor ik thans de aandacht van de Minister vraag, nl. het vraagstuk van de kunstmatige inseminatie. Sinds enkele jaren is men bezig zich op dit vraagstuk te bezinnen. De geachte afgevaardigde de heer Berkhouwer heeft al eens de aandacht gevraagd voor de juridische problemen, die hier opdoemen, zoals de vraag of hier van overspel sprake is, de wettigheid van het kind e.d. Op dit moment wil ik de aandacht vragen voor de s:rafrechtelijke zijde. Blijkens een door de Minister gegeven opheldering is thans een commissie bezig om vast te stellen welke omvang deze K.I. in Nederland heeft, zowel binnen het huwelijk als door donorinseminatie, en de ervaringen, die daarbij zijn opgedaan. Deze onderzoekingen zijn uiteraard nodig, voordat overwogen kan worden eventuele wettelijke maatregelen voor te stellen. T W E E D E KAMER
2178
17de vergadering - 12 november '58
Meulink Toch is het nodig, dat deze zaak niet te lang slepende blijft, opdat de wetgever tijdig maatregelen kan nemen. Er schuilt gevaar in te lang wachten. Het schijnt, dat in Nederland de K.I. ook veld begint te winnen, al is dat gelukkig nog lang niet in die mate het geval als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Maar men vergetc niet, dat wachten totdat we zijn in een situatie als Amerika thans kent, betekent, dat we te laat zijn. In Engeland is men er na de oorlog als het ware door overrompeld en dan wordt het voor de wetgever veel moeilijker alsnog in te grijpen. Als de bevolking aan de K.I. gewend geraakt is en de afschuw daarvoor begint te verliezen, wordt het veel moeilijker dit govaar tegen te gaan. Wanneer de K.I. algemeen geworden is, krijgt men het bezwaar te horen, dat overheidsingrijpen niet meer mogelijk is, omdat het niet appelleert aan de volksconsciëntie. Dan krijgen we hetzelfde, om een actueel voorbeeld te gebruiken, als we nu beleven bij de ontwikkeling der loterij. Daartegen werd vroeger ook van velerlei zijde geopponeerd. Nu zegt men, dat we het kwaad maar moeten gaan reglementeren. Wachten wij ten aanzien van de K.I. te lang, dan verklaart over een aantal jaren een Minister van Justitie, dat we ook de heterologe K.I. maar moeten gaan reglementeren. Dan moeten we dat buitensporigheidje ook maar nemen. Het is nog voor een goed doel ook. Tegen deze gang van zaken zou ik ernstig willen waarschuwen. Voortgang van de heterologe K.I. is een kwade zaak. Ook wanneer het nu, zoals in Nederland, op zeer bescheiden schaal voorkomt, is ingrijpen nodig. De strafwet kent terecht ook nu strafbepalingen tegen misdrijven, die uiterst zelden gepleegd worden. De heterologe K.I. is een bedreiging van het huwelijk als totale, geestelijklichamelijke levensgemeenschap. Deze K.I. verstoort voorts de verhouding van ouders en kind. De donor weet niet wie zijn kinderen zijn en kan voor hen nooit enige verantwoordelijkheid dragen. Ik noem deze punten slechts kort, maar het is voldoende om te laten zien, hoe diep deze K.I. in de verhoudingen ingrijpt. De strafwetgever moet hier beslist niet achteraan komen. Op dit moment zijn de mogelijkheden tot strafrechtelijk ingrijpen maar weinige. Daar is enig verschil van mening over de vraag, of b.v. de artikelen 227, 236, 239 en nog enkele andere artikelen van het Wetboek van Strafrecht mogelijkheden bieden. Dr. Diemer-Lindeboom is van oordeel, dat de behandelende arts onder de omschrijving van artikel 236 Wetboek van Strafrecht valt. Maar zij moet eraan toevoegen, dat de arts op grond van dit artikel niet licht in staat van beschuldiging gesteld zal worden, als de man van de moeder zijn toestemming gegeven heeft. Ik noem slechts enkele punten op strafrechtelijk gebied, maar bij nader onderzoek blijkt, dat over de gehele linie strafrechtelijke sancties óf ontbreken óf onvoldoende zijn. Voor hen, die beperkte heterologe K.I. niet afwijzen, mag dat misschien geen bezwaar zijn; ik deel echter het standpunt van mevrouw Diemer, die van oordeel is, dat bescherming van het leven als rechtsgoed de strafbaarheid eist van het opzettelijk in aanzijn roepen van een mens met de vooropgezette bedoeling, dat deze zijn natuurlijk levensverband onthouden wordt, hem zelf, zijn verdere familie en de Staat een afstamming voorgespiegeld wordt, die niet bestaat. Momenteel bestaat op dit gebied nog geen volksovertuiging, omdat men er gelukkig nog sporadisch mee geconfronteerd is. Strafbaarstelling van de heterologe K.I., zo schrijft mevrouw Diemer, zal in brede lagen van ons volk weerklank vinden. Ik voeg daaraan toe: gelukkig nog wel! Tijdige voorziening bij de wet maakt wellicht de gewetens wakker van mensen, die anders door oppervlakkigheid verleid zouden kunnen worden. Deel II
Zitting 1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
Het gevaar van decadentie van ons volk, ten gevolge van verbreiding van de K.I., legt daarom op de Overheid thans een zware verantwoordelijkheid. Besef van deze verantwoordelijkheid moet nopen om binnen niet te lange tijd althans strafrechtelijk hier paal en perk te stellen. De openbare veiligheid, Mijnheer de Voorzitter, geniet de laatste tijd nogal wat belangstelling. Het was dan ook te verwachten, dat hierover in het voorlopig verslag vragen zouden worden gesteld. Daar zijn b.v. in het voorlopig verslag vragen gesteld over het aantal misdrijven tegen het leven, diefstallen, verduisteringen en vernielingen. Daar is gevraagd naar de mogelijkheid om het drieste optreden der z.g. ,,nozems" tegen te gaan. Daar waren vragen over wandaden, gepleegd vanuit Groot-Batelaar, vragen over wandaden, gepleegd in Arnhem. Daar is, evenals vorige jaren, gevraagd naar de veelvuldige ontvluchtingen. Men behoeft geen gedachtenlezer te zijn om te constateren, dat achter deze vragen een zekere bezorgdheid schuilt over de criminaliteit in ons land en de bestrijding daarvan. De antwoorden van de Minister konden uiteraard rechtstreeks weinig over het beleid zeggen, maar indirect natuurlijk wel. Men gaat bij het lezen van die feitelijke gegevens als het ware tussen de regels door lezen. Van die misschien wat riskante bezigheid heb ik mij ook niet geheel kunnen onthouden. De opsomming van de delicten is strikt feitelijk. In 1956 220 misdrijven tegen het leven. In 1957 266. Zo valt ook bij verduistering, diefstal en vernieling enige toename der criminaliteit te constateren. De conclusie van de Minister is daarbij: enige stijging, maar niet verontrustend, gezien de bevolkingstoename. Dat is mij nu net iets te optimistisch geconcludeerd. Deze cijfers zijn al jaren te hoog. Maar bovendien, om te concluderen tot een niet verontrustende toename, moet men deze cijfers toch wel wat nauwkeuriger ontleden. Hoe staat het b.v. vergelijkenderwijs met de ernst van de gepleegde feiten? Immers, kruimeldieven en „goede heertjes" dragen individueel evenveel punten bij in deze statistiek. De indruk is — ik weet niet, of de Minister dit bevestigen kan —, dat de verduisteraars en gros b.v. de laatste tijd in ons land wel erg weelderig tieren. De conclusie, dat er geen verontrusting behoeft te bestaan, lijkt mij dan ook iets te vlot. Ten aanzien van Groot-Batelaar en Arnhem treft een zelfde zienswijze. In verband met Groot-Batelaar wordt er in de memorie van antwoord nog op gewezen, dat de moderne behandelingsmethode met grotere vrijheid gepaard gaat. Zelfs al zijn de berichten over Groot-Batelaar wat overdreven, dan nog blijft het een feit, dat zowel van uit deze inrichting, alsook van uit andere inrichtingen meermalen wandaden gepleegd worden, die voor bewoners in de omgeving verre van plezierig zijn. En de vraag rijst daarom, of hier toch wel voldoende aan de bescherming van de maatschappij wordt gedacht. Het is niet mijn bedoeling, te tornen aan de betekenis van die moderne methoden. Maar dit mag niet gaan ten koste van de veiligheid der maatschappij. Deze veiligheid wordt evenzeer bedreigd door het agressieve optreden van een nieuwe groep, die wij tegenwoordig aanduiden met de benaming „nozems". En dan doel ik niet op jongelui, die eens wat rumoerig en baldadig zijn. Ik denk dan speciaal aan de nieuwe jeugd, gerecruteerd uit verschillende lagen der bevolking, vaak gekenmerkt door een bepaalde kleding, die als ideaal de absolute vrijheid heeft en daarom elke autoriteit afwijst. Het is de jeugd, waarop de jeugdbeweging maar weinig vat heeft en die het verleden evenmin als de toekomst interesseert, die leeft voor het vervulde ogenblik, dat hun existentiële wensen bevredigt. Deze „nozems", wier tijdsbesteding voor een belangrijk deel negatief is en die zich een intensief, maar steriel amusementsleven verschaffen, zijn ook voor de politie met betrekking tot de handhaving van orde en rust een waar probleem geworden. TWEEDE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Meulink In de memorie van antwoord treft ons de geruststellende opmerking, dat de politie dit kwaad afdoende kan bestrijden, zowel wat de omvang van politiepersoneel als bevoegdheden betreft. Is dat niet wat erg optimistisch uitgedrukt? En zijn toch veel klachten over overlast, die men vooral in de grote steden van de „nozems" ondervindt. Is de politie daar dan niet actief genoeg? Of is men niet in staat dit kwaad actief de kop in te drukken? Wat de rijkspolitie betreft, vermeldt dezelfde memorie van antwoord een tekort van 500 man. Bij de gemeentepolitie is op onderscheidene plaatsen evenzeer een belangrijk tekort, waar nog bijkomt, dat de toegestane personeelssterkte in vele gevallen toch al te laag is. Het komt mij voor, dat de personeelszwakte wel invloed moet hebben op het tegengaan van het drieste optreden van een bepaald deel der bevolking. Dat de bestraffing hier altijd afdoende is, waag ik ook te betwijfelen. In vele gevallen zal ernstige bestraffing niet te vermijden zijn. Dat eist de veiligheid van de maatschappij. De strenge straffen van de Engelse rechter na de rassenrelletjes kunnen hier in zekere zin als voorbeeld dienen. Dit overziende, is mijn conclusie, Mijnheer de Voorzitter, dat ten aanzien van de openbare veiligheid de situatie in ons land bepaald nog wel reden tot bezorgdheid geeft. 'Dit pleidooi voor meer aandacht voor de openbare veiligheid der burgerij brengt mij tot een andere categorie van wetsovertreders, nl. dat van de verkeersdelinquenten. Dezer dagen meldde de ochtendcourant op maandag, dat in het afgelopen weekeinde 14 mensen bij verkeersongevallen om het leven waren gekomen. Dat treft ons even, maar daarna gaan wij toch weer rustig verder met ons onrustig verkeersgedrag, dat bijna 2000 doden en 20 000 zwaargewonden per jaar eist. Deze tol aan de technische vooruitgang betalen wij jaarlijks zonder morren. Dan blijft nog buiten beschouwing de materiële schade, die geschat wordt op ongeveer 1 pet. van ons nationale inkomen. Deze situatie mag ons echter niet met rust laten. Terecht sprak de Hervormde Synode onlangs uit, dat de openbare weg voor allen is en door allen gebruikt moet kunnen worden zonder gevaar voor ons leven, dat wij van God ontvangen hebben. Maar als wij deze uitspraak doen, houdt dat dan onder meer niet in voor de Overheid de plicht om voor die veiligheid te zorgen? Een bekend gezegde is: De mens van heden rijdt in wagens van morgen op wegen van gisteren. Die wegen van gisteren, waar op wij moeten rijden, zijn ook belangrijk. Maar deze regarderen deze Minister niet rechtstreeks. Over die auto's van morgen valt in dit verband ook niet veel te zeggen, maar die mens van heden raakt de Minister van Justitie toch wel, al mogen wij die andere factoren niet verwaarlozen. Bij de mens van heden ligt toch wel de hoofdoorzaak van de verkeersonveiligheid. De verkeershouding van vele weggebruikers is misdadig, met de nadruk op misdadig. Daar wordt nogal veel geschermd met de leus: Wees een heer in het verkeer. Deze goedbedoelde slagzin zegt het eigenlijk zeer ongelukkig. Daarmee vergoelijken we in feite het wangedrag in het verkeer. Het is niet een gebrek in het heer zijn. Dat zou nog wel te verdragen zijn, al is het wat minder aangenaam De verkeersovertreder is niet maar te weinig heer, hij is eei wetsovertreder, een verkeerszondaar. De verkeersovertreder is niet maar onfatsoenlijk, hij betoont zich zelfzuchtig. Hij ziet zijn verantwoordelijkheid tegenover zijn medemensen, die schepselen Gods zijn, niet. In de Bijbel geeft de Mozaïsche wet b.v. voorschriften van preventieve zorg voor het leven van de naasten. Prof. Smelik drukte het laatst als volgt uit. „De verkeersovertreder overtreedt allerlei geboden. Hij pleegt diefstal, hij berooft de naaste, hij pleegt doodslag, omdat hij het leven van de naaste niet acht, hij begeert wat hem niet toekomt.". Prof. Smelik schreef in dit verband over het christen zijn in het verkeer. Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
17de vergadering - 12 november '58
2179
Wij hebben ons af te vragen: Gun ik anderen levensruimte? Leef is als een bruut, bevredigt de auto mijn trots en streef ik ernaar uit te drukken hoe rijk en gewichtig ik wel ben? De Hervormde Synode sprak hetzelfde uit, toen zij stelde, dat ons gedrag in het verkeer ook een spiegel is van onze verhouding tot God en de naaste. Maar ook ten aanzien van de Nederlandse Strafwet geldt, dat verkeersovertreders misdrijven plegen tegen hun leven en het leven en het goed van hun medemensen. Het mogen dan geen opzet-delicten zijn, ernstige schuld en nalatigheid zijn hier toch vaak wel aanwezig. Dat betekent, dat discriminatie ten gunste van de verkeersovertreders niet juist is. Waarom komt het zo vaak voor, dat iemand, die in het verkeer een ander naar het leven staat, zachter behandeld wordt dan wanneer dit op andere wijze gebeurt? Gezien de vaak ernstige gevolgen, gezien ook vanuit de generale preventie, is hier plaats voor strengere bestraffing. Ik doel hierbij natuurlijk niet op wetsovertredingen, waarbij de schuldgraad slechts gering is. Een achterlichtje van een fiets, dat plotseling uitgegaan is, zou ik hier bepaald niet onder durven rangschikken. Verkeersdelicten, waaruit roekeloosheid en onverschilligheid spreken ten aanzien van het leven en het goed van anderen, behoren beslist niet minder zwaar gestraft te worden dan andere misdrijven. Ik onderschrijf daarom wat drs. Lijftogt op 24 oktober opmerkte op de Wegverkeersdag van de K.N.A.C.: „Wanneer men de strafmaat vergelijkt, die bij diefstal en bij verkeersdelicten gehanteerd wordt, valt op hoeveel zwaarder diefstal gestraft wordt, als dit betrekking heeft op iemands eigendom, vergeleken met verkeersdelicten, die in tal van gevallen iemands leven in gevaar brengen of ontnemen.". Misschien had deze spreker niet geheel voldoende oog voor het verschil, dat gemaakt moet worden tussen opzet en schuld, maar het is toch zo, dat de schuldgraad hier vaak maar weinig minder is dan bij een opzet-delict. In Kopenhagen, waar thans verkeersdelicten streng gestraft worden, heeft men op korte termijn hiermede goede resultaten kunnen bereiken. In dit licht gezien, is er ook geen enkele reden, waarom de verkeerspolitie bij het opsporen van ernstige verkeersovertredingen zich al van verre door uniform en auto zou moeten kenbaar maken. Men vindt een niet aan zijn uiterlijk kenbare verkeerspolitieman niet sportief,, maar men eist toch ook niet, dat een rechercheur, die dieven op het spoor is, een bord „politie" om zijn hals hangt? Daarbij spreken wij toch ook niet over gebrek aan sportiviteit? Het is hier niet een spelletje tussen publiek en politie. Het gaat hier om de opsporing van delinquenten, het tegengaan van verkeersonveiligheid, mede ter wille van het leven en het goed der burgers. De beperking van de maximumsnelheid heeft gelukkig enig effect gehad ten aanzien van de verkeersongevallen. Strenge, blijvende controle is echter nodig om onbeheersten tot de orde te roepen. In elk geval heeft de snelheidsbeperking dit goede effect, dat het prikkelt tot zelfbeheersing. Het laatste is in het verkeer een even schaars als waardevol artikel. De Minister heeft toegezegd, dat zoveel mogelijk maatregelen zullen worden genomen, opdat aan de rijkspolitie het toegezegde aantal vrije zondagen ook metterdaad wordt toegekend. Voor deze toezegging wil ik de Minister gaarne dankzeggen. In verband daarmede zouden wij gaarne zien, dat aan de commandanten uitdrukkelijk zou worden meegedeeld, dat deze bepaling zoveel mogelijk moet worden nageleefd en dat slechts bij de allergrootste noodzaak van het minimumaantal van 17 vrije zondagen mag worden afgeweken. De Minister schrijft, dat hem geen klachten hebben bereikt over het systeem van personeelsbeoordeling bij het korps rijkspolitie. Uit politievakbladen blijkt echter, dat op 26 september jl. klachten hierover met de directeur-generaal, hoofd van de T W E E D E KAMER
2180
17de vergadering - 12 november'58
Meulink Directie Politie, zijn besproken. Zijn deze klachten niet aan de Minister meegedeeld? Wil de Minister voorts eens doen nagaan, of de verplichting om ongunstige punten in de beoordeling ter kennis van de beoordeelde zelf te brengen, wel wordt nageleefd? De Minister heeft ook medegedeeld, dat het merendeel van de officieren van het korps rijkspolitie een cursus heeft gevolgd om o.m. geschoold te worden in een wetenschappelijk verantwoorde bcoordelings- en waarderingstechnick. Kan de Ministcr meedelen, wanneer deze cursussen zijn gegeven en wie daarbij als instructeurs optraden? Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot een vraagstuk van geheel ander karakter, nl. dat van de niet-Nederlanders in Indonesië, die naar Nederland willen uitwijken. De geachte afgevaardigde de heer Vrolijk heeft de suggestie gedaan, deze zaak op een later tijdstip te behandelen, in aanwezigheid ook van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Maatschappelijk Werk. Het komt mij voor, dat hiertoe geen reden is. Het toelatingsbeleid valt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Het lijkt mij juist, dat thans bij deze begrotingsbehandeling ook dit beleid besproken wordt, te meer daar dit een urgente zaak is, die niet moet worden uitgesteld. Wanneer hier sprake is van toelating van niet-Nederlanders, dan bedoelen wij daarmede in de eerste plaats de z.g. spijtoptanten, maar voorts ook de gclijkgestelden van na 1893, de pleegkinderen van Indonesische nationaliteit, die in Nedcrlands milieu zijn opgevoed, kortom, allen, die, „maatschappelijk" gezien, Nederlands denken en voelen. Het is niet nodig thans in dit verband weer breed in te gaan op het vraagstuk der verstekelingen, daar hierover in de Kamer kort geleden al breed gediscussieerd is. Toch een enkel woord over het feit, dat deze verstekelingen thans in NieuwGuinea zijn toegelaten. Evenals bij de geachte afgevaardigde de heer Berkhouwer heeft deze toelating bij mij blijdschap, maar ook bevreemding verwekt. Blijdschap, Mijnheer de Voorzitter, omdat deze mensen thans een veilig toevluchtsoord binnen het Rijk gevonden hebben. Bevreemding aan de andere kant wegens de beleidslijn van de Minister. Waarom zijn deze verstekelingen thans in Nieuw-Guinea wel toegelaten, terwijl hun toelating in Nederland kort tevoren zeer beslist werd afgewezen? Verschil in toelating tot Nederland en NieuwGuinea is toch geen principieel verschil? Het betreft hier toch een gelijkwaardig deel van het Rijk? Waarom geen beleidsverandering naar aanleiding van een kamerinterpellatie en wel op grond van een suggestie van een president van een rechtbank? Welke zijn de nieuwe omstandigheden, welke de Minister thans tot een voor de verstekelingen gunstige beslissing gebracht hebben? Is artikel 24 van het Uniestatuut hier in het geding? Is deze toelating nu een definitieve of komt er nu een nader onderzoek in de zin, zoals de motie-Bruins Slot suggereerde? Hebben deze mensen na onderzoek de mogelijkheid alsnog naar Nederland te komen? Deze bij mij oprijzende vragen maken, dat het beleid van de Minister tot nu toe voor mij een duistere zaak is. Ik hoop zeer, dat de beantwoording van de Minister mij hierover meer licht kan verschaffen. Misschien kunnen mijn verbazing en blijdschap dan plaatsmaken voor onvermengde vreugd. Hier niet los van staande is het vraagstuk van de nietNederlanders in Indonesië, die naar Nederland willen uitwijken, in het algemeen. T.a.v. inreisvisa is de toestand, naar het mij voorkomt, niet erg bevredigend. Na de verklaring van de Minister in april 1957 is inderdaad op redelijke schaal een begin gemaakt met toewijzing van inreisvisa, passagevoorschotten e.d. Bij de bestedingsbeperking viel helaas weer een verandering ten nadele van deze mensen te bespeuren. Vooral in begin 1958 werd het echter hopeloos mis, toen de plaatselijke consulaten gesloten werden en de aanvraag van inreisvisa door de verslechterde verhouding tussen Nederland en Indonesië geweldig toenam. Deel II
Zitting
1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
De indruk is, dat het ambtelijke apparaat de vloed van aanvragen niet meer kan verwerken. Hoewel vlotte afdoening van de duizenden gevallen, die op afwerking wachten, toch wel geboden is. schijnt dat nu wel uitgesloten. In verband hiermee zou ik de Minister willen vragen, hoeveel ambtenaren in Djakarta thans met de behandeling van deze materie belast zijn. Indien dit getal te gering is voor snelle afwikkeling der aanvragen, zou ik willen pleiten voor inschakeling van een grotere groep ambtenaren. Snelle afwikkeling bezweert ook het gevaar van verstekelingen. Bij deze materie, Mijnheer de Voorzitter, is belangrijk de vraag, in hoeverre wij tegenover deze niet-Nederlanders verplichtingen hebben, tegenover mensen, die formeel genomen wel geen Nederlander zijn, maar dit vroeger voor een deel wel waren en die in elk geval een nauwe band met Nederland hebben en nu in Nederland hun toevlucht zoeken, daar zij in Indonesië in uitermate moeilijke omstandigheden verkeren. T.a.v. het toelatingsbeleid heeft de Minister verklaard, dat dit erop gericht moet zijn in bijzonder dringende omstandigheden aan niet-Nederlanders uit Indonesië toelating tot Nederland te verlenen. De Minister wil daarbij, als ik het tenminste goed begrijp, ook in rekening brengen, dat de economische omstandigheden een toelating op grote schaal erg moeilijk maken. Ik kan dit standpunt begrijpen. Een toelating op enigszins grote schaal stelt ons voor zeer moeilijke problemen, vooral nu we al zoveel Nederlanders uit Indonesië moeten opnemen. Formeel kan men stellen, dat we tegenover deze mensen, spijtoptanten e.a. geen verplichtingen hebben en dat we alleen uit humanitaire overwegingen ons de ergste gevallen zullen aantrekken. Toch kan ik dat betoog niet volgen. Is hier niet een verantwoordelijkheid, waaraan wij ons als Nederlanders niet kunnen en mogen onttrekken? Reeds in andere discussies is erop gewezen, dat de Hoge Commissaris indertijd heeft uitgesproken, dat het opteren voor de Indonesische nationaliteit voor de op dit land georiënteerden de meest natuurlijke oplossing was. Niet alleen dat velen dit advies heeft bewogen, voor de Indonesische nationaliteit te kiezen, daar is zowel van regeringswege als ook van particuliere zijde pressie uitgeoefend op deze mensen om alzo te doen. Voor velen is deze keus achteraf beschouwd een noodlottige geweest. In de tegenwoordige omstandigheden worden deze mensen niet als Indonesiërs aanvaard, met alle gevolgen van dien. Ze zijn tussen wal en schip geraakt. Praktisch zijn het statenlozen geworden, die geholpen dienen te worden door hen, die hen het naast staan. En zijn wij dat niet? Men zal willen tegenwerpen, dat de Regering dit niet kon voorzien. Maar deze mensen zelf konden het nog veel minder voorzien. Vertrouwend op de Regering, hebben ze deze stap gedaan. Heeft de Regering daarmee niet een verantwoordelijkheid op zich genomen, die ze nu niet zo maar kan afschudden? Kunnen, mogen we dit wel afdoen met alleen maar het helpen van de ergste gevallen? En welke zijn die ergste gevallen? Is het alleen maar een zaak van liefdadigheid of hebben deze mensen een moreel recht op onze hulp? Op deze vraag is mijn antwoord: Wij zijn moreel verplicht, deze mensen te helpen. Toelating ook van enkele honderden van deze mensen brengt hier onvoldoende uitkomst. Ik zou dan ook een dringend beroep op de Regering willen doen, het beleid ten aanzien van de toelatingen te wijzigen in die zin, dat op snelle wijze aan hen, die, maatschappelijk gezien, Nederlanders zijn, inreisvisa en hulp verstrekt wordt. Ten aanzien van de spijtoptanten komt mij het redelijk voor, dat de individuele beoordeling vervalt en dat in het algemeen deze mensen de keus krijgen om naar Nederland te komen, dus in de zin, zoals ook door de geachte afgevaardigde de heer Van Doorn is bepleit. Ook de behandeling van de naturalisatie-aanvragen van deze mensen duurt te lang. Daar zijn nu zogenaamde geblokkeerde groepen ingevoerd die, eerst moeten bewijzen, dat ze voldoende zijn geïntegreerd, vóórdat hun geblokkeerde aanvraag
TWEEDE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Meulink wordt doorgezonden. Onder deze mensen zijn velen, o.a. artsen, onderwijzers, gewezen ambtenaren en verpleegsters, van wie men veilig kan aannemen, dat ze geen assimilatie in de eigenlijke zin nodig hebben. Is het nu nodig, dat ten aanzien van al deze mensen de naturalisatie-aanvraag wordt geblokkeerd? Ik vrees, dat dit systeem averechts zal werken. Daar zijn gewezen overheidsdienaren, die op deze wijze ook hun recht op pensioen of onderstand krachtens de garantiewet al die tijd moeten ontberen. En van terugwerkende kracht is na naturalisatie geen sprake. Kan in elk geval voor deze mensen niet op snellere wijze een beslissing genomen worden? Deze zaak, Mijnheer de Voorzitter, heeft belangrijke financiële consequenties. Ik kan begrijpen, dat men daarvoor terugdeinst. Wanneer het hier echter een zaak is van moreel recht, dan gaat het niet aan, deze mensen nog lange tijd te laten wachten en in het onzekere te laten. Mijnheer de Voorzitter! Daar rest mij nog één zaak, waarover ik thans, na tweemaal in successie bij de begroting erover gesproken te hebben, liever zou zwijgen. Dat is het loterijvraagstuk. In den brede behoef ik er thans ook niet op in te gaan. Binnenkort zal daartoe wel meer gelegenheid zijn, nu de Minister een nieuwe wettelijke regeling van het pool- en puzzelvraagstuk heeft aangekondigd. Er thans over te zwijgen zou evenwel een misverstand kunnen doen rijzen. Dit misverstand al., dat de A.R.-fractie haar bezwaren tegen een wettelijk geregelde voetbalpool heeft laten varen en het moede hoofd in de schoot wil leggen. Niets in ons minder vreemd, Mijnheer de Voorzitter! Met erkenning van het feit, dat de ontwikkeling op dit gebied niet in alle facetten te voorzien was en hier in zekere zin een onverwachte oritwikkeling heeft plaatsgevonden, blijft toch het feit bestaan, dat elke toelating en reglementering hier betekent een wettigen van iets, dat het moreel van ons volk aantast. Gegeven de lekken, die onze wetgeving op dit punt bevat, was de weg geweest deze lekken zo spoedig mogelijk te dichten. Dat geldt niet alleen de voetbalpool. Op menig punt heeft de Loterijwet al jarenlang aanleiding gegeven tot ontduiking van datgene, wat men wilde verbieden. Wanneer tijdig ingegrepen was, zou deze zaak nu veel gemakkelijker liggen. Nu kan men met dr. A. A. van Rhijn in „Doorbraak" van september jl. van mening zijn, dat men, met een open oog voor de bezwaren, dit kwaad toch maar beter kan kanaliseren. Wanneer men echter eerst heeft verklaard, zoals dr. Van Rhijn metterdaad deed, dat deze voetbalpool nadelig is voor de geestelijke volksgezondheid, ernstige sociale bezwaren heeft, leidt tot sportontaarding, dan vraagt men zich af, of zijn conclusie toch niet wat erg defaititisch is. Trouwens, dr. Van Rhijn erkent zelf, dat er een gevaar aan deze redenering zit. Wij zijn het kanaliseren van iets, dat als zodanig schadelijk is voor de geestelijke volksgezondheid, als een hachelijke, ja hopeloze zaak. In het verleden hebben mijn politieke vrienden bij herhaling betoogd bij de uitbreiding van de Staatsloterij, dat hiermede niet een bestaande behoefte werd opgevangen, maar de zucht tot gokken werd vergroot. De historie heeft telkens weer bewezen, hoe juist deze voorspelling was. Het is van deze principiële uitgangspunten uit, Mijnheer de Voorzitter, dat wij ook een toekomstige wet op dit gebied zullen beoordelen. De algemene beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt te 5.57 uur namiddag geschorst tot des avonds 8 uur.
Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
17dc vergadering - 12 november '58
2181
AVONDVERGADERING (Bijeenroepingsuur 8 namiddag)
Voorzitter: de heer Bommcr Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1959 (5300). De algemene beraadslaging wordt hervat. Bij deze algemene beraadslaging is tevens aan de orde de beraadslaging in het algemeen over alle afdelingen van het hoofdstuk. De heer Van de Wetering (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Tijdens de interpellatie van de geachte afgevaardigde mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra is o.a. van regeringszijde als achtergrond van de beslissing over het lot der 37 verstekelingen genoemd de sterke toename van het aantal visumaanvragen van personen van Indonesische nationaliteit. Voor een groot deel wordt hiermede bedoeld de groep der zogenaamde spijtoptanten. Ik wil, in tegenstelling tot de heer Meulink, hieronder niet rekenen de zogenaamde maatschappelijke Nederlanders, want dit vind ik een misleidend woord; daarom kan ik mij op dit punt aansluiten bij hetgeen reeds is gezegd door de heer Van Doorn. Omdat de interpellatie de volle aandacht vroeg voor een aantal Indonesische personen, die op illegale wijze Nederland waren binnengekomen, terwijl het schrijnende leed van duizenden Nederlanders, die in Indonesië wachten op terugkeer naar Nederland, nauwelijks werd besproken, meen ik bij deze gelegenheid meer aandacht hiervoor te mogen vragen. Met belangstelling nam ik kennis van de suggestie van de heer Vrolijk om een afzonderlijk openbaar debat over de spijtoptanten in aanwezigheid van ook andere Ministers te houden. Hoewel ik op zich zelf natuurlijk de belangstelling voor dit vraagstuk toejuch, is dat een voorstel, waarmede ik mij niet kan verenigen, omdat deze materie nu eenmaal behoort bij Justitie en deze Minister de verantwoordelijkheid moet en naar ik meen ook wil dragen voor het toelatingsbeleid. Ik ben het overigens met de heer Vrolijk eens, dat dit vraagstuk breder moet en kan worden besproken in de daarvoor aangewezen commissie, nl. de commissie voor de repatriëring. Daarom hoop ik, dat de heer Vrolijk zijn voorstel in die zin zal willen wijzigen. Mijnheer de Voorzitter! Zoeven sprak ik over het schrijnende leed van duizenden Nederlanders, die in Indonesië wachten op terugkeer naar Nederland. Ik weet wel, Mijnheer de Voorzitter, dat ik mij juridisch verkeerd uitdruk door van „Nederlanders" te spreken, omdat deze groep destijds na de soevereiniteitsoverdracht, hetzij uit vermeend lijfsbehoud of om bestaansredenen, hetzij op aanraden van de Hoge Vertegenwoordiger Van Nederland, dan wel van bedrijfsleiders e.a. heeft geopteerd voor het Indonesische staatsburgerschap. Kunnen wij deze mensen verwijten, een verkeerde keus te hebben gedaan, omdat in 1958 blijkt, dat zij vrijwel geen behoorlijk bestaan in Indonesië meer hebben? Velen van hen hebben gepoogd om in het nieuwe Indonesië een nieuw bestaan op te bouwen, maar het is hun bij de handen afgebroken. Zij voelen zich in dit opzicht door Indonesië bedrogen en zien zich thans vrijwel verlaten, terwijl de angst voor de toekomst steeds dreigender wordt. Nogmaals, kunnen wij deze mensen, waarvan een groot deel in Indonesië geworteld is, verwijten, dat zij Indonesisch staatsburger werden? Heeft de Nederlandse Regering, heeft het Nederlandse bedrijfsleven, hebben zovelen kunnen vermoeden, dat de Indonesische Regering deze optanten als outcasts zou behandelen? TWEEDE KAMER
2182
17de vergadering - 12 november '58
Van de Wetering Ik heb hier de rede van de Hoge Commissaris, de heer Lamping, voor mij, waaruit ik het volgende wil citeren: „Sedertdien heeft de Nederlandse Regering bij herhaling als haar mening te kennen gegeven, dat zij het gebruik maken van deze optiemogelijkheid — dus de aanvaarding van het staatsburgerschap van het soeverein geworden Indonesië — voor de op dit land georiënteerde Nederlanders (de z.g. blijversgroep) de meest natuurlijke oplossing acht.". Mijnheer de Voorzitter! Het valt mij op in de brieven, die ik van deze mensen krijg, dat zij zo dikwijls zeggen: Wij hebben niet geopteerd voor de Republiek, maar voor het land, waarin wij zijn geboren, leven en werken. Ik geloof niet, dat er sprake mag zijn van verwijt aan deze mensen, die nu worden aangcduid met de naam van spijtoptanten. Bestaat er, mentaal gezien, zo'n groot onderscheid tussen een belangrijk deel der 30 000 Indonesische Nederlanders, die liefdevol in ons land zijn opgenomen, en een belangrijk deel dezer spijtoptanten? De vraag stellen is haar beantwoorden. Velen hunner hebben met hun keuze zelfs een activiteit ontwikkeld, die eerder waardering verdient. Maar als de kaarten zo liggen, dan zou ik toch allerwegen meer bewogenheid bij het Nederlandse volk willen ontmoeten met al degenen, die een visum hebben aangevraagd om naar Nederland te mogen komen, doch hierop om allerlei administratieve en andere redenen nog wachtende zijn. Bij de kwestie van de 37 heb ik bemerkt, dat men zo gaarne buitenparlementaire actie voert. Ik begrijp niet, dat men voor de duizenden Nederlanders, die achtergebleven zijn, dan geen actie voert. De Minister sprak in zijn antwoord op de zoeven aangehaalde interpellatie van „een strenge selectie bij het verlenen van een visum aan hen, die daarop het meest aanspraak maken". Was het nu zo, dat administratief al die aanvragen netjes gebundeld en voorzien van uitvoerige toelichtingen op 's Ministers departement ter behandeling klaar lagen, dan zou ik thans kunnen volstaan met op spoed aan te dringen tot afdoening van deze aanvragen. Maar zo liggen de zaken nu eenmaal niet en ik zie ook de mogelijkheid niet, dat al deze toelichtingen via de ambtelijke kanalen overzee de Minister spoedig zullen bereiken. Als ik een van de voorafgaande sprekers goed heb begrepen, is het een kwestie van het zenden van enige ambtenaren naar Indonesië. Hoe eenvoudig ziet men deze dingen. Deze spijtoptanten zijn in Indonesië niet behoorlijk geadministreerd. Het is toch niet zo eenvoudig, dat door enige ambtenaren naar Djakarta te sturen de zaak spoedig geregeld is. Welnu, dan vrees ik, dat deze strenge selectie een onneembare barrière betekent voor duizenden van Nederlandse afkomst, die niet zo gelukkig zijn, dat hun volledige gegevens in den Haag beschikbaar zijn. Kunnen wij — wetende in welke onbeschrijflijk moeilijke omstandigheden velen in Indonesië verkeren •—deze mensen maar laten wachten tot in het oneindige? Neem als uitgangspunt het aanwezige aantal aanvragen van 12 000, dat nog zal toenemen, en gaan we verder uit van het aantal toelatingen, dat dit jaar blijkens de verklaring van de Minister op ongeveer 1000 is geschat, moeten deze mensen dan nog jarenlang wachten in economische en geestelijk onmogelijke omstandigheden? Ik mag in het belang dezer lieden hier niet uitvoerig schetsen welk onrecht en welke smaad hun dagelijks worden aangedaan, want dat zou hun positie in Indonesië bemoeilijken. Maar ik mag wel met de geachte afgevaardigde de heer Van Doorn pleiten voor een andere methode op het Departement van Justitie, zodat vele malen meer dan de geschatte 1000 binnenkort worden toegelaten. De Minister kan mij tegenvoeren, dat dan wellicht ook een aantal ongewenste elementen kan binnenkomen door te weinig selectie. Dit bezwaar wil ik niet ontkennen, maar heeft het absolute hier alleen waarde? Nam ons land niet 34 000, zoals vandaag bleek uit het Verslag, dat de Minister van Maatschappelijk Werk aan de commissie voor de repatriëring deed toekomen, personen uit Indonesië op, die weliswaar juridisch Nederlanders zijn, doch waarvan een groot deel geen enkel verDeel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Van de Wetering e. a. schil vertoont met de spijtoptanten? Zijn deze 34 000 personen, die praktisch niet geselecteerd zijn, allen smetteloos? Heeft de Regering met deze grote groep niét veel meer risico op zich genomen dan zij met de aanmerkelijk kleinere groep spijtoptanten loopt? De Minister moet mij echter niet misverstaan en denken, dat ik zou voorstaan, dat ieder, die een visum vraagt, dit ook moet hebben, want wij moeten begrijpen, dat met een collectieve behandeling onlosmakelijk samenhangt, dat men een groot aantal randgevallen, sociale aanhang, enz. meekrijgt. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb geen tijd om dit nu uitvoerig te schilderen, maar het is duidelijk, dat dit het vraagstuk voor de Minister wel bijzonder moeilijk maakt en dat de oplossing van het vraagstuk der spijtoptanten hierdoor niet wordt bevorderd. Het gaat mij in dit betoog om een andere, in ieder geval om een snellere methode van afdoening van deze ingewikkelde materie op het departement; misschien zou men kunnen zeggen: een methode van de wat lossere hand. De Minister zal hiervoor toch toegankelijk moeten zijn, hoewel ik zijn moeilijkheden en die van zijn ambtgenote van Maatschappelijk Werk zeker niet uit het oog verlies. Daarom dien ik nu ook geen motie in, want dat zou een slag in de lucht kunnen zijn. Maar van werkelijke betekenis zou een ministeriële uitspraak zijn, die neerkomt op een sterke verruiming van de richtlijnen van 1957. Laat ik het zo in algemene zin mogen zeggen. Daarom dring ik er met klem op aan, dat er in overleg met de Ministers van Maatschappelijk Werk en van Sociale Zaken en Volksgezondheid maatregelen worden beraamd om een zodanige methode toe te passen, dat het mogelijk zal zijn vele malen meer dan 1000 spijtoptanten op korte termijn toe te laten. Er zijn duizenden in Indonesië, die niet de illegale weg kozen en die wachten op deze beslissing. Een duidelijke toezegging van de Minister zou de bepaling van mijn standpunt in deze zaak vereenvoudigen. De heer Gortzak (C.G.): Mijnheer de Voorzitter! Ik behoor niet tot de vele juristen, die bij de behandeling van de begroting van Justitie het woord plegen te voeren. Ik ben in hoofdzaak door arbeiders als vertegenwoordiger in het Parlement gekozen en zal mij daarom, ook bij dit hoofdstuk, in het bijzonder bezighouden met vraagstukken, die voor de arbeiders direct van belang zijn. Het is mij opgevallen, dat een van de belangrijkste vraagstukken, die thans in het geding zijn, van de sprekers, die mij voorafgingen, geen aandacht heeft gehad. Daarom zal ik mij in mijn betoog in hoofdzaak tot dit vraagstuk beperken, al hoop ik nog tijd te hebben om een tweede punt te kunnen aansnijden. De arbeider beschikt in de kapitalistische maatschappij over slechts één waar, die hij, wil hij in het leven blijven, dagelijks moet verkopen. Die waar heet arbeidskracht. Hij moet door de verkoop van deze waar pogen zich zelf en daarmede zijn waar arbeidskracht en het door hem gevormde gezin in stand te houden. Het moge zo lijken, dat de arbeider in het verkopen van zijn arbeidskracht vrij is, maar hij is als klasse gezien niet vrij in het verkopen daarvan, want de enige manier om deze waar als klasse produktief te maken is in de kapitalistische maatschappij deze te verkopen aan de bezittende klasse, de klasse, die de beschikking heeft over de machines, de grondstoffen en de fabrieken, die voor de produktie noodzakelijk zijn. De bezittende klasse heeft er belang bij deze waar arbeidskracht zo goedkoop mogelijk te verwerven, omdat zij niet Iaat produceren in algemeen belang, maar uit het motief, dat het door haar in de produktie gestoken kapitaal met een zo groot mogelijke winst terugkomt. De arbeider heeft er belang bij zijn arbeidskracht zo duur mogelijk te verkopen; van hetgeen hij voor zijn waar reëel ontvangt, hangt het leven van hem en zijn gezin af. Het is duidelijk, dat deze tegenstelling: bezitloze klasse, die alleen maar de beschikking heeft over haar waar arbeidskracht, en bezittende klasse, die over de fabrieken, grondstoffen en T W E E D E KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Gortzak machines beschikt, een voortdurende tegenstelling en strijd tussen de klassen te zien geeft. Al is er dan een economische wet, die, in het algemeen genomen, de waar van het produkt arbeidskracht bepaalt, de ondernemer zal proberen, de werknemer minder te betalen dan hij moet betalen en de werknemer zal voortdurend de strijd moeten voeren om tenminste datgene, waarop hij recht heeft, betaald te krijgen. Hij zal pogen, als hij daartoe sterk genoeg is, voor zijn waar arbeidskracht een hogere betaling af te dwingen. Indien de arbeider onderbetaald wordt voor zijn waar, gaat dit ten koste van hem en zijn gezin en wordt hij gedwongen op een niveau, gelegen beneden het bestaansminimum, te leven. Indien hij iets meer weet af te dwingen, zal de bezitter weliswaar iets minder winst op de waar arbeidskracht kunnen maken, maar hij zelf en zijn gezin worden er beslist niet met een voortdurend tekort door getroffen. In zijn strijd voor de handhaving van zich zelf en van zijn klasse tegen de ongebreidelde winstzucht van de bezittende klasse, in zijn strijd om van datgene, wat dan zo mooi de nationale koek wordt genoemd, niet te weinig te krijgen, maar tenminste zijn deel, beschikt de arbeider in uiterste instantie, wil hij zijn pogen kracht bijzetten, over het wapen van de staking. Hij gebruikt dit wapen niet, omdat hij het zo prettig vindt; hij staakt in uiterste noodzaak, want hij weet, dat elke staking voor hem een offer betekent. Maar hij weet ook, dat, wil hij en zijn klasse niet tot een groep paupers vervallen, zo nodig het stakingswapen gehanteerd zal moeten worden. Zolang het kapitalisme bestaat, zijn er werkstakingen geweest en zij zullen er blijven zolang het kapitalisme niet verdwenen is. Bestaat er een stakingsrecht? In de strijd tussen arbeiders en kapitalisten is, zo nodig, zoals ik reeds stelde, ook in ons land, voortdurend door de arbeiders gebruik gemaakt van het stakingswapen. Indien het juist is, dat een gewoonterecht tot een juridisch recht is geworden, dan bestaat er stellig in ons land een stakingsrecht. Bovendien wordt in het internationale recht, vergis ik mij niet, het recht tot staking ook erkend. Er bestaat ook een stakingsrecht, wanneer men ervan uitgaat, dat datgene, wat niet bij de wet verboden is, geoorloofd is. En het stakingsrecht bestaat ten slotte ook, omdat, hoezeer wij ertegen waren en zijn en in hun betere dagen de zich noemende sociaal-democraten zich hiertegen eveneens gekeerd hebben, het recht tot staken voor bepaalde groepen wettelijk verboden werd. Ik denk hierbij o.a. aan het spoorwegpersoneel. Het feit, dat men daarbij precies omschreef, aan welke groepen en om welke reden het recht tot staken door Abram de geweldige, zoals het in een karikatuur werd uitgedrukt, werd ontnomen, bewees, dat het recht tot staken voor de overige groepen door de wettige macht werd erkend. Het recht tot staken werd zo vanzelfsprekend aanvaard, dat men het niet in de wet heeft vastgelegd. In een lied van de arbeidersbeweging komt de strofe voor — misschien herinnert de Minister zich deze strofe; ik weet niet, of het zingen van dat lied door de Minister als een jeugdzonde wordt beschouwd —, die luidt: „tot het merg wordt de arme uitgezogen en zijn recht is een ijdel woord". Welnu, men dreigt het recht tot staken voor de arbeider tot een ijdel woord te maken, als men de rechter tegen stakende arbeiders gaat inschakelen en deze de stakers wil dwingen, op straffe van het betalen van een dwangsom, zo zij aan het bevel geen gehoor geven, de arbeid te aanvaarden. Hiermee wordt door een uitspraak van de rechter het recht tot staken opge. heven. Hiermee wordt een gewoonte, die, vergis ik mij niet, als ongeschreven recht rechtskracht heeft en die dus gehandhaafd dient te worden, door de rechterlijke macht ongedaan gemaakt. Het heeft mij verwonderd, dat men van alle zijden — of dit terecht of ten onrechte is geschied, laat ik buiten beschouwing — zich wel heeft beziggehouden met het lot van de 37 verstekelingen uit Indonesië, maar niet met het lot van de gehele
Deel D
Zitting 1958—1959
17de vergadering - 12 november '58
2183
arbeidersklasse, waarvan men op dit moment het belangrijkste wapen, waarover zij beschikt in de strijd om haar levensbestaan, illusoir wil maken. Mijnheer de Voorzitter! Er gaan geruchten, dat de heierspatroons in opdracht of tenminste in overleg met de Regering of met enige Ministers handelden, toen zij ertoe overgingen de rechter in te schakelen bij hun poging om staking onmogelijk te maken. Mijn eerste vraag, waarop ik zo mogelijk een pertinent antwoord van de Minister wil hebben is: is dit gerucht juist of niet? Een van mijn fractiegenoten komt op de oorzaak van het conflict bij een ander hoofdstuk terug. Maar reeds nu wil ik zeggen: het merendeel van de heiers, die georganiseerd zijn, is aangesloten bij de heiersorganisatie „Broederschap", die reeds 57 jaar bestaat en die een onderdeel is van de landelijke federatie. Deze organisatie heeft noch in de voorbereiding, noch in de afsluiting van de ca.o. voor de bouwvakken een vinger in de pap gehad. De invoering van de collectieve arbeidsovereenkomst betekent voor de heiers een gevoelige loonsverlaging. Wanneer de patroons het voorstellen, alsof het voor de heiers onzin is om te gaan staken, dan wijs ik erop, dat vanavond in een der dagbladen het antwoord van de heiers hierop staat, dat voor f 106 schoon in de week geen heier zou staken. Met andere woorden: dat, als de heiers een dergelijk salaris 52 weken per jaar schoon zouden ontvangen, er van een staking geen sprake zou zijn. Misschien heeft de Minister in zijn leven weleens een heipaal geslagen. Hij zal dan achter de heikar gedacht hebben: een uitermate secuur, gevaarlijk en ook zwaar beroep. Als men van de lonen der heiers hoort, moet men ook bedenken, dat de heiers niet het gehele jaar continu werken en dat zij een zwaar en gevaarlijk beroep uitoefenen. De invoering en toepassing van de ca.o. betekent voor de heiers een gevoelige loonsverlaging. Willen zij niet, dat de toestand in hun gezinnen een belangrijke verslechtering ondergaat, dan kunnen zij daarmede dus geen genoegen nemen. Toen andere middelen om tot een oplossing van hun conflict met de patroon mislukten, hebben zij bij de verdediging van de tot nu toe verdiende lonen en ter verdediging van hun gezinnen naar het wapen van de staking, hun uiterste recht, een recht, dat zij bezaten en altijd bezeten hebben, gegrepen. Nu wil de reactie dit recht door middel van de rechtbank en uitspraak van de rechter ongedaan maken. Ik laat buiten beschouwing, dat de rechter bij de overwegingen, die tot zijn vonnis geleid hebben, er blijk van gaf van de totstandkoming van de c.a.o. in de bouwvakken en van de plaats, die de heiers in het bouwbedrijf innemen, ook ter zake van deze materie, niets of niet voldoende bleek af te weten, zodat hij er beslist naast was. Maar al was hij er niet naast geweest, het gaat niet om een of andere vergissing van een rechter, het gaat om de principiële vraag of het recht tot staken er zal zijn of niet zal zijn. Het stakingsrecht bestond voor de heiers tot voor kort. Dat staat vast. En zolang er een kapitalistische maatschappijorde of beter gezegd wanorde bestaat, dient dit recht gehandhaafd te worden en te worden verdedigd. De heiers hebben dit begrepen. Zij hebben de uitspraak van de rechter naast zich neergelegd. Niet uit gebrek aan eerbied voor het recht, integendeel, juist omdat het recht van de arbeidersklasse op staking onverminderd gehandhaafd dient te blijven. Men zou dan ook veeleer kunnen zeggen, dat de heiers het recht verdedigen, als zij de uitspraak van de rechter naast zich leggen, het recht nl. van de gehele arbeidersklasse om in uiterste noodzaak te kunnen staken, maar ook het recht van de arbeidersgezinnen op een behoorlijk inkomen, als door de arbeiders zeer zware en verantwoordelijke arbeid wordt verricht. Nu dreigt er een executie van het vonnis. Dit wil dus zeggen, dat, als het vonnis zou worden uitgevoerd, de arbeider, die zijn recht en zijn loon in laatste instantie door middel van staking verdedigt, door een gerechtelijke uitspraak het gevaar loopt, dat zijn boeltje wordt TWEEDE KAMER
2184
17de vergadering - 12 november '58
Gortzak verkocht, niet de verkoop van een zuur verworven en door harde arbeid verkregen inboedel van een arbeidersgezin in het algemeen belang, maar in het belang van de bezittende klasse, van de ondernemers, die hiermede pogen de arbeidersklasse in het jaar 1958 tot een klasse van moderne slaven te maken. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan de Minister en allen, die ervan dromen op deze manier de arbeidersklasse van haar rechten te beroven, de verzekering geven, dat dit door het overgrote deel van de arbeidersklasse niet zal kunnen en worden genomen. De overgrote meerderheid van de arbeiders voelt terecht, dat de uitspraak tegen de heiers een uitspraak tegen de arbeidersklasse is. Ik ben van oordeel — en daarom heb ik hieraan zoveel aandacht gewijd —, dat niet alleen de arbeiders er geen genoegen mee kunnen nemen, maar dat ook de Volksvertegenwoordiging er geen genoegen mee mag nemen en dat zij zich hierover zal moeten uitspreken. Het recht van de arbeiders in ons land, als uiterste middel en in uiterste noodzaak van het recht tot staken ter verdediging van loon- en arbeidsvoorwaarden gebruik te maken, mag niet worden aangetast, maar moet worden geëerbiedigd. Dat is gebiedende noodzaak, wil het recht in ons land niet tot een aanfluiting worden gemaakt en openlijk tot een klasserecht in het belang van de bezittende klasse worden verheven. In een aantal bladen is wegens de indruk, die deze rechtelijke uitspraak tegen de heiers bij de arbeidersklasse heeft gewekt, en in verband met het gevaar, dat deze uitspraak van de rechter voor de arbeiders medebrengt, geschreven, dat het recht tot staken onaangetast behoort te blijven en zo nodig door wetswijziging in de Nederlandse wetgeving behoort te worden vastgelegd. Ik ben van oordeel, dat — ik kan mij, geen jurist zijnde, daarin vergissen —, waar het gewoonterecht het stakingsrecht kent, ook al is het niet in de wet vastgelegd, het recht tot staken niet mag worden aangetast en geen vastlegging in de wet behoeft. Het is opmerkelijk, dat bij dit hoofdstuk geen der sprekers, die zich zo bezorgd maken over het recht en de rechtspleging in ons land, tot nu toe aandacht aan deze toch uitermate belangrijke zaak voor het grootste deel van ons volk heeft besleed. Mejuffrouw Zeelcnberg (P.v.d.A): Dan hebt U toch niet goed geluisterd. Leest U er de Handelingen maar eens op na. De heer Gortzak (C.G.): Ik ben gaarne bereid deze opmerking als een kritische noot te aanvaarden. Als ik inderdaad, een ogenblik niet goed geluisterd hebbende, één of meer geachte afgevaardigden enig onrecht aandoe, zijn mijn verontschuldigingen hierbij direct aangeboden en verheug ik mij erover, dat dus ook andere afgevaardigden bij dit debat hun aandacht reeds op deze materie hebben gevestigd. Mijnheer de Voorzitter! Als het zo mocht zijn, dat het recht tot staken om in de toekomst gehandhaafd te blijven ook in de wet zal moeten worden opgenomen, dan wordt het tijd, dat dit zo snel mogelijk gebeurt. In afwachting daarvan dient, waar het stakingsrecht naar mijn overtuiging vaststaat, dit recht zeker nu niet en evenmin in de toekomst door de rechter te worden aangetast. Daarom is het nodig, dat zowel van de zijde van de Kamer als van de kant van de Regering duidelijk wordt uitgesproken, dat het recht van de arbeiders tot staken onverkort zal worden en blijven gehandhaafd. Ik herhaal: het gaat hierbij niet om het recht van één of veertig man, maar om het recht van de gehele werkende klasse. Ongeacht wat uiteindelijk de Kamer en/of de Minister hierover zullen zeggen — ik hoop, dat het voor het stakingsrecht en voor de arbeiders een positief geluid zal zijn —, de arbeiders zullen zich het recht tot staken niet kunnen en laten ontnemen. De heiers hebben reeds bewezen, dat het hun ernst met dat „niet nemen" is. Zij verdienen daarvoor — ik wil dit hier openlijk uitspreken — de morele en materiële steun van allen in ons land, in de eerste plaats van de arbeidersklasse, maar waarlijk niet alleen van de arbeidersklasse, die de belangen en de rechten van de arbeiders tegen de aanslagen, die hierop worden gepleegd, wensen te verdedigen.
Deel II Zitting 1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
De heer Van Rijckevorscl (K.V.P.): Dan moet het B.B.A. worden gewijzigd. De heer Gortzak (C.G.): Ik hoop daarop terug te komen, als de Minister er, zoals ik verwacht, een opmerking over maakt. Ik heb hierover voor mijn repliek nog iets in petto gehouden. Mijnheer de Voorzitter! Het bedrijven van politieke activiteit, zo zegt de geachte bewindsman in zijn antwoord op de vragen van zijn geestverwant, het kamerlid de heer Vermeer, door vreemdelingen hier te lande wordt tegengegaan, indien deze activiteit van ongewenste aard is. Nu is het oordeel, welke activiteit van vreemdelingen in ons land van ongewenste aard is, een zuiver subjectief oordeel, hetzij van de Regering, hetzij van de op dat ogenblik optredende Minister van Justitie. Er ontbreekt ook in het antwoord, dat de Minister op deze vragen heeft gegeven, een omschrijving van een algemene norm van wat onder gewenste of ongewenste politieke activiteit van vreemdelingen in ons land door de Regering of door de Minister wordt verstaan. De sociaal-democratische studentenvereniging „Politeia" verwachtte van een socialistische Minister, dat het naar diens oordeel tot een gewenste politieke activiteit zou behoren, alsook eens van de zijde van vertegenwoordigers van het Algerijnse bevrijdingsfront de Nederlandse studenten een inzicht werd gegeven in het vraagstuk van de Algerijnse bevrijdingsstrijd. „Politeia" is in die verwachting diep beschaamd. Ik zou de Minister willen vragen, of, als nu morgen eens een Gaullist of een andere koloniaal gezinde Fransman door de een of andere koloniaal gezinde groep werd uitgenodigd te betogen, waarom, en wel door de Franse Regering, gelegaliseerde aanslagen op het Algerijnse volk op Algerijns grondgebied worden gepleegd, dit door de Minister of door de Regering ook als ongewenste politieke activiteit zou worden beschouwd. De Regering beroept zich erop, dat men de vertegenwoordigers van het Algerijnse bevrijdingsfront niet kon toelaten, onder meer omdat Frankrijk een bevriende Mogendheid is. Ook hier weer niet een precieze omschrijving nu van wat onder een bevriende Mogendheid moet worden verstaan, zoals wij hebben kunnen horen uit de uitlatingen, die bij de behandeling van de motie-Burger zowel door de geachte afgevaardigde de heer Burger als door anderen werd gedaan. Indonesië is ook een bevriende Mogendheid en toch werd door de Minister niet opgetreden tegen diegenen in ons land, die opriepen tot het plegen op grote schaal van gewelddaden tegen de Indonesische Regering op Indonesisch grondgebied. Er wordt door vreemdelingen in ons land voortdurend een politieke activiteit ontwikkeld tegen landen, met welke wij bevriende relaties of diplomatieke betrekkingen onderhouden. Hierbij komt zelfs soms tot uitdrukking, dat zij opwekken tot gewelddaden of tot het deelnemen daaraan op het grondgebied van de bevriende Mogendheid. Wij hebben er in de afgelopen maanden zowel vóór- en nadat de twee vertegenwoordigers van het Algerijnse bevrijdingsfront bij „Politeia" zouden komen spreken, voorbeelden van gehad, hoe vreemdelingen in ons land optreden. Wij hebben eerst een vreemdeling uit Zuid-Afrika gehad, die, zij het onder het mom van een academisch betoog, de naar fascisme riekende maatregelen in Zuid-Afrika verdedigde en goedpraatte en tot begrip hiervoor en ondersteuning hiervan opriep. Wij hebben in de afgelopen dagen — dit was, als ik het bericht in de pers goed heb gewaardeerd, nadat het de twee vertegenwoordigers van het bevrijdingsfront van Algerije was verboden het woord te voeren — een vreemdeling in ons land zien optreden, die de rassenvervolging in Little Rock verdedigde, waarbij hij er bij zijn gehoor op aandrong hier begrip voor te hebben en dit te verstaan en om in te zien, dat hieraan ook andere kanten zitten, om dit — daar kwam het krantenverslag op neer — te billijken en goed te keuren. Die politieke activiteit van een vreemdeling — want anders is het niet — acht de Regering waarschijnlijk gewenst. Ik zwijg nu nog maar over het feit, dat T W E E D E KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Gortzak e. a. het vreemdelingen in ons land geoorloofd is zich tegen de volksdcmocratische Staten en de socialistische Staten te keren, op ons grondgebied en met duidelijke instemming van de Regering en de Minister. Wij vragen aan de Minister ons een niet voor tweeërlei uitleg vatbare omschrijving te geven van wat hij onder gewenste en ongewenste politieke activiteit van vreemdelingen verstaat. Mijnheer de Voorzitter! De enkele minuut, die ik nog heb, wil ik voor het maken van de volgende opmerking gebruiken. Uit de pers en uit persoonlijke ervaring is mij gebleken, dat verschillende personen in ons land, in dienst van de rijksoverheid staande of in diens opdracht handelend, uitlokken tot misdaad, althans uitlokken tot het plegen van strafbare handelingen. Soms wordt daar openlijk in de pers blijk van gegeven. De man, die een ander voorspiegelt, dat hij dingen wil doen, die bij de wet verboden zijn, b.v. het uitleveren van gegevens, die niet uitgeleverd mogen worden, en die breeduit niet alleen als provocateur, maar ook als iemand, die tot misdaad of overtreding uitlokt, in de kranten wordt geposeerd, maar niet wordt vervolgd, is duidelijk iemand, die met de wetten van ons land spot. Een tweede voorbeeld. Wanneer iemand, die zich officieel legitimeert als een persoon in rijksoverheidsdienst, bij burgers in ons land komt om te proberen door middel van druk, die aan chantage gelijkstaat, die personen tot het doen van bepaalde handelingen aan te zetten, handelt deze in strijd met de wet. Om de Minister niet in de mist te laten omtrent hetgeen ik bedoel, wil ik hem het volgende mededelen. Kort geleden zijn bij een onderneming en bij een beroepstoneelvereniging personen geweest, die zich officieel legitimeerden als ambtenaren van de rijksoverheid en die tegen de ondernemer, resp. de leider van de toneelvereniging zeiden: Gij hebt die man in dienst. Die man heeft dat — ik zeg het met nadruk — politieke verleden; wij adviseren U die man te ontslaan en wanneer U het niet doet, kunt U daar schadelijke gevolgen van ondervinden. De toevoeging van het laatste is naar mijn overtuiging duidelijk het uitoefenen van druk, dat gelijkstaat met het plegen van chantage, hetgeen terecht door de wet verboden is. Het wordt tijd, dat de Minister van Justitie tegen dergelijke handelingen, die hij net zo goed als ik uit het leven en uit de pers kan putten, gaat optreden. De heer Roolvink (K.V.P.:)Mijnheer de Voorzitter! Het is mijn voornemen bij deze begroting mijn opmerkingen te beperken tot een enkel onderwerp, en wel de verkeerswetgeving en, wat daarmede samenhangt, de bevordering van de veiligheid van het verkeer. Met name de verkeersveiligheid is een aangelegenheid, die telkenjare in deze Kamer in de gedachtenwisseling met de Regering wordt betrokken en waaraan ook buiten het Parlement een ruime aandacht wordt besteed. Toch geloof ik niet, dat men hier kan spreken van een teveel aan belangstelling of van het bewandelen van reeds platgetreden paden. Zolang wij dag op dag met reeksen van verkeersongelukken en met dodencijfers worden geconfronteerd, zolang zou het niet te verantwoorden zijn te vervallen in een houding van berusting en na te laten al het mogelijke te doen om ons inzicht te verdiepen in de verkeersvraagstukken en zo naar middelen te zoeken om tot een vermindering van die ongelukken te geraken. Aan de hand van de statistische gegevens over de afgelopen jaren kan men een prognose maken voor het komende jaar: de verwachting is, dat in het vóór ons liggende begrotingsjaar bij verkeersongevallen meer dan 25 000 mensen zullen worden gedood of zwaar gewond. Indien wij erin mochten slagen dit aantal met een tien a twintig pet. naar beneden te brengen, hoeveel leed en rampspoed zouden niet aan duizenden gezinnen worden bespaard. Mijnheer de Voorzitter! Bij vroegere gelegenheden heeft de Minister van Justitie blijk gegeven van de opvatting, dat de verkeersveiligheid primair een aangelegenheid is van zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat en dat zijn departement daarbij slechts een secundaire rol heeft te vervullen. Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
17de vergadering - 12 november '58
2185
Roolvink Ik veroorloof mij de vrijheid bij deze opvatting een kanttekening te plaatsen. Daarbij wil ik nadrukkelijk vooropstellen, dat het geenszins mijn bedoeling is, de appel voor een nieuw competentiegeschil op de regeringstafel te werpen. Ik zou evenwel willen opmerken, dat met de steeds toenemende intensiteit van het gemotoriseerde verkeer de taak en de betekenis van de verkeerspolitie ook in omvang toeneemt. Het apparaat, waarover de Minister van Verkeer en Waterstaat beschikt, is belast met anders gerichte taken, waarvan de werkzaamheden vaak veel tijd en veel aandacht opeisen. De verkeerspolitie echter is praktisch gespecialiseerd in de verkeersorde en moet in de loop der jaren een grote mate van deskundigheid hebben verworven. Bij een vraagstuk als het onderhavige kan men m.i. ook niet denken in termen van preventie en repressie, in deze zin, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de zorg heeft voor de preventie en de Minister van Justitie voor de repressie van verkeersdelicten. Voor de verkeersveiligheid is alleen de preventie van doorslaggevende betekenis, en ook deze bewindsman draagt daarvoor zijn deel in de verantwoordelijkheid. Het wil mij dan ook voorkomen, dat in de huidige omstandigheden een efficiënte samenwerking tussen de twee Ministers, als gelijke partners, onontbeerlijk moet worden geacht. Mijnheer de Voorzitter! Enkele weken geleden heeft prof. Langemeijer, de procureur-generaal bij de Hoge Raad, op de verkeersdag van de K.N.A.C, een opmerkelijke rede gehouden en een beschouwing gegeven over de bijzondere aard van verkeersdelicten. Deze rede is geheel anders geaccentueerd dan het betoog, dat de geachte afgevaardigde de heer Meulink hier hedenmiddag heeft gehouden; ze is geheel vrij van emotionele elementen en afkomstig van een op de voorgrond tredende strafrechtdeskundige en kan dus zeker een bijdrage leveren voor het verdiepen van ons inzicht in deze niet eenvoudige materie. Het is zo, dat, daargelaten de uitzonderlijke gevallen, waar opzet of voorwaardelijk opzet aanwezig is, niemand aan het verkeer deelneemt om een aanrijding te veroorzaken; elke verkeersdeelnemer heeft de wil en het voornemen om, zonder betrokken te zijn in een verkeersongeval, tot zijn doel te geraken. Prof. Langemeijer beoordeelt nu de uitwerking van strenge straffen bij overtredingen zeer sceptisch, evenals het opmaken van proces-verbaal, zoals bij zogenaamde autovallen, in gevallen, waarin de overtreding nu juist weinig bedenkelijk was. Het komt mij voor, dat de ervaring, die wij in de loop van de laatste jaren, ook onder het bewind van wijlen Minister Donker, hebben opgedaan, deze zienswijze bevestigt, omdat geen van de ondernomen pogingen, ten aanznen van het rijden onder invloed wellicht uitgezonderd, tot spectaculaire resultaten heeft geleid. Het aantal ongevallen en het aantal slachtoffers is jaar op jaar omhoog gegaan. Voorts wees prof. Langemeijer erop, dat door een stimuleren van het opmaken van proces-verbaal het gevaar ontstaat, dat de verhouding tussen publiek enerzijds en justitie en politie anderzijds daaronder zal lijden. Dat dit ook van invloed kan zijn op de verkeersveiligheid, is misschien af te leiden uit een bevinding, waartoe men in de Verenigde Staten na langdurige observatie is gekomen, en wel, dat het rijden in een stemming van ergernis of onlust de gevarenfactor aanzienlijk verhoogt. Vandaar ook, dat men daar meent als slagzin te kunnen aanbevelen: Don't drive after a quarrel particularly if you quarrel with your wife or your boss. In de Kamer zou men er soms aan toevoegen: if you quarrel with your government. NJeer dan van strenge straffen, verwacht prof. Langemeijer een gunstige uitwerking van de uitbreiding van het toezicht. Ik neem aan, dat de heer Minister deze benadering van het vraagstuk ernstig zal overwegen. In verband daarmede veroorloof ik mij te herinneren aan een suggestie, verleden jaar door een mijner politieke vrienden gedaan, om, in navolging van het buitenland, de verkeerspolitie in meerdere mate uit te rusten met motorrijwielen. Zij wordt daardoor beweeglijker en zou ook bij de huidige sterkte, die zij heeft, tot een meer effectief toezicht op de weg in staat zijn. TWEEDE KAMER
2186
17de vergadering -12 november '58
Roolvink Mijnheer de Voorzitter! De verkeerswetgeving is op de helling gezet. Uit de Staatscourant blijkt, dat de betrokken Ministers aan mr. A. D. Belinfante een opdracht hebben verstrekt tot het ontwerpen van een herziening van de verkeerswetgeving. Als richtlijn wordt daarbij gesteld, dat, meer dan tot dusver, met vermijding van niet noodzakelijke detaillering en casuïstiek, worde gestreefd naar het stellen van algemene verkeersvoorschriften en overzichtelijke indeling. Een dergelijke opdracht wordt met instemming begroet, al dringt zich daarbij de vraag op, zonder iets af te doen aan de bekwaamheid van mr. Belinfante, of niet is overwogen, de opdracht te geven aan een driemanschap, waarbij wordt gedacht aan een lid van de rcchterlijke macht en een vertegenwoordiger van de verkeersbonden. De problemen liggen bij deze materie anders dan bij voorbeeld bij het ontwerpen van een herziening van het Burgerlijk Wetboek, waar juridische problemen en vraagstukken op de voorgrond treden. Een verkeersreglement zie ik als een samenstel van spelregels, of van ordevoorschriften, als men het woord „spel" wil vermijden. Een gezamenlijk overleg van deskundigen, die op onderscheiden gebied kennis en ervaring hebben opgedaan, kan alleen maar nuttig zijn. Anders dan bij de herziening van het Burgerlijk Wetboek heeft de Regering hier dan ook terecht aan de Kamer geen vraagpunten voorgelegd. Toch zou ik, Mijnheer de Voorzitter, zij het dan ongevraagd, enige suggesties willen doen met betrekking tot die herziening. In mijn gedachtengang dient een verkeersreglement aan de volgende drie eisen te voldoen. De regels dienen realistisch te zijn, in die zin, dat een ervaren en oplettend weggebruiker ze als juist en doelmatig aanvoelt; zij moeten intelligent zijn, zodat zij aan de bevolking als geheel kunnen worden bijgebracht en niet noodzaken tot een ingewikkelde bebakening en markering der wegen; en ten slotte moeten zij waterdicht zijn en geen ruimte laten voor onzekerheden. Misschien is de heer Minister wel bereid zijn oordeel over een en ander aan ons kenbaar te maken. Mijnheer de Voorzitter! Aan het verkeer in ons land nemen ook buitenlanders deel. Nu heeft de secretaris-generaal van het Departement van Verkeer te kennen gegeven, dat bij de herziening van deze wetgeving rekening zal worden gehouden met de wenselijkheid van meer eenheid in de wetgeving van de Beneluxlanden. Het is wel te begrijpen, dat in het raam van het algemeen streven om tot een eenvormige wetgeving met de Beneluxpartners te geraken, hieraan het eerst wordt gedacht. Toch moet ook niet uit het oog worden verloren enerzijds, dat het hier in hoofdzaak gaat over praktische spelregels en anderzijds, dat ook andere vreemdelingen, en wellicht nog in meerdere mate dan onze Beneluxvrienden, aan het verkeer deelnemen. Leidt dit niet tot de overweging om in groter verband te trachten tot een eenvormigheid te geraken? Bij voorbeeld in groot Europees verband, waarbij kan worden voortgebouwd op hetgeen reeds in Genève is verricht, zoals de conventie nopens het wegverkeer van 1949 en verdere afspraken, als de kort geleden getekende overeenkomst over de markering met getrokken strepen, het tractaat betreffende aanduidingen op het wegdek, dat wij hedenmorgen als bijlage van het Tractatenblad hebben ontvangen. Zou hier ook geen dankbare taak zijn gelegen voor een commissie van de E.E.G., om de eenvormigheid van deze regels binnen de Gemeenschap tot stand te brengen? Men kan zich moeilijk indenken, dat binnen de eigen landsgrenzen van elkaar verschillende verkeersvoorschriften zouden gelden, en zo is het ook niet te verwachten, dat men in een werkelijk geïntegreerd Europa de gevaren, aan een verschil van verkeersvoorschriften verbonden, zou accepteren. Derde landen zouden zich daarbij geredelijk kunnen aansluiten. Men behoeft niet bang te zijn, dat dit aanleiding zou kunnen geven tot het ontstaan van wrijving, zoals zich op ander gebied thans bij de E.E.G. voordoet. En er is geen reden voor de vrees, dat een comité op hoog niveau zal moeten dokteren aan een compromis, indien een der landen voor zijn burgers het recht zou willen reserveren om behalve rechts ook links te houden, als hun dat voordelig uitkomt. Deel II
Zitting 1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
Ik zal naar aanleiding hiervan gaarne van de heer Minister vernemen in welk internationaal verband hij voornemens is een eenvormigheid op dit stuk na te streven. Mijnheer de Voorzitter! Ook van mijn kant wil ik gaarne onnodige detaillering vermijden, maar ik moet toch, na deze beschouwing van meer algemene aard, enkele punten bespreken. In de eerste plaats vermeld ik de verplichting tot verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. In de ons omringende landen kent men zulk een voorschrift reeds geruime tijd en ook hier heeft deze zaak herhaaldelijk een punt van bespreking uitgemaakt. Mijn politieke vrienden en ik achten een voorziening op dit punt dringend noodzakelijk, en wel op korte termijn. Daarom veroorloof ik mij de heer Minister de vraag te stellen, wanneer de indiening van een daarop betrekking hebbend wetsontwerp kan worden tegemoet gezien. Voorts heeft het mijn aandacht getrokken, dat volgens het laatste nummer van het „Tijdschrift voor Verkeerstechniek" er verschil van mening bestaat of en wanneer de van rechtskomende achteruitrijder nog voorrang heeft. Aan de beschouwing wordt dan toegevoegd, dat moet worden afgewacht, welke interpretatie de rechter zal volgen. Op het punt zelf ga ik niet in; het lijkt mij van meer belang, dat hier blijkbaar een onzekerheid bestaat, die, zoals ik zo juist heb betoogd, niet strookt met het streven naar maximale veiligheid. Moet deze onzekerheid blijven bestaan tot bij tijd en wijle, na behandeling in lagere instanties, de hoogste rechter heeft beslist? De gemiddelde burger is niet in staat zo'n proces precies te volgen en, als zijn aandacht eens valt op een verslag in zijn krant van de behandeling in een van de instanties, dan kan hem dat alleen maar in verwarring brengen. Ik vraag mij af: doet het er overigens veel toe, wat uit de tekst moet worden gelezen? Is het niet veel belangrijker vast te stellen welke regel het best een ongestoord verkeer kan waarborgen en is op dit punt een wegenwachter niet minstens zo deskundig als een rechter? Gaarne zal ik van de Minister vernemen, hoe hij daarover denkt. Acht ook de bewindsman het niet dienstig voor de veiligheid om elke onzekerheid, die zich mocht voordoen, door een wijziging of aanvulling van het Wegenverkeersreglement op de kortst mogelijke termijn te doen verdwijnen? Mijnheer de Voorzitter! Tot slot nog enkele woorden . . . . De Voorzitter: Mag ik de geachte spreker er opmerkzaam op maken, dat zijn spreektijd om is? Ik wil hem echter gaarne nog een of twee minuten geven voor zijn peroratie. De heer Roolvink (K.V.P.): Dank zij Uw vriendelijkheid moge ik dan nog een enkel woord zeggen, Mijnheer de Voorzitter, over een verschijnsel, waarover wij ons allen verheugen, nl. het resultaat van de invoering van de maximumsnelheid binnen, de bebouwde kom. Ik kan mij indenken, dat dit mijn politieke vilend de geachte afgevaardigde de heer Maenen, die bij vorige begrotingen sterk op dit voorschrift heeft aangedrongen, enige voldoening geeft. Het is misschien nog te vroeg een volledige conclusie te trekken, maar het laat zich aanzien, dat een werkzaam middel is gevonden om de fatale stijgende lijn van ongelukken naar beneden om te buiaen. De in de pers gepubliceerde statistische gegevens spreken duidelijk en wij beschikken ook over die van West-Duitsland, waar de maximumsnelheid op 1 september 1957 is ingevoerd. Vergeleken met 1957 daalde in het eerste halfjaar van 1958 het aantal dodelijk getroffen slachtoffers daar met 20,1 pet. en dat der gewonden met 11,7 pet. Dit zijn gegevens van een zodanige betekenis, dat zij ons nopen ernstig te overwegen, of niet door voorschriften van een parallelle aard de rust en de veiligheid in het verkeer verder kunnen worden bevorderd. Het is bekend, dat deze maatregel niet met instemming van alle verkeersdeskundigen is ingevoerd en daarmede wordt de aandacht gevestigd op een ander aspect, het belang van een vlotte verkeersdoorstroming. Bij mij is twijfel gerezen of dit belang, binnen het raam van de doelmatig gebleken snelheidsbeperking, voldoende tot gelding komt. Meermalen is het TWEEDE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Roolvink e. a. 50 km-bord te ver buiten de werkelijk bebouwde kom geplaatst en men krijgt de indruk, dat in sommige gemeenten, en daaronder is een der grote steden, te weinig 70 km-wegen zijn aangewezen. Ik wens de Minister niet te animeren tot een ingrijpen in de bevoegdheid van lagere organen, maar ik vraag mij af, of hier door het geven van adviezen geen verbetering is te bereiken. De heer De Groot (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! Ik had gaarne het oordeel van de Minister van Justitie vernomen over de wijze, waarop in de laatste tijd het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen door de Amsterdamse rechtbank wordt toegepast, en wel in verband met de heiersstaking, die vóór mij ook door de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg is aangeroerd en die thans nog aan de gang is. Ik moge eraan herinneren, dat dit B.B.A. een voortzetting is van een Verordnung van Seyss-Inquart van november 1940, waarbij voor het eerst de niet-nakoming van een collectieve arbeidsovereenkomst met straf werd bedreigd, hetgeen in de Nederlandse wetgeving nog niet mogelijk was geweest. Deze verordnung uit de bezettingstijd werd na 1945 bij wetsbesluit gehandhaafd. Deze omstandigheid, nl. dat het hier niet gaat om een artikel uit het Wetboek van Strafrecht, maar om een rudimentair overblijfsel van de rechtspleging in bezet Nederland, zou voor elke rechter aanleiding moeten zijn om zulk een wettelijke regeling, die slechts voor een overgangstoestand door de Kamer werd goedgekeurd, met de grootste voorzichtigheid te hanteren. Nu is het de Minister ongetwijfeld bekend, welke vonnissen er door de president van de Amsterdamse rechtbank op 1 november jl. op grond van deze — in oorsprong — NaziVerordnung werden gewezen. Het ging daarbij om stakende bouwvakarbeiders, heiers, die werden veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van f 25 voor elke verdere stakingsdag, met bevoegdheid tot verkoop van hun inboedel, wanneer hieraan niet zou worden voldaan. Er zijn mij door de betreffende arbeiders gevallen gemeld, waarin de ondernemer dreigde onmiddellijk hun radiotoestel of ander bezit te laten weghalen, indien zij zich niet bij de loonsverlaging zouden neerleggen, die door de c.a.o. is voorgeschreven. Zoals gezegd, herinnert deze rechtspraak aan de bezettingstijd, maar zij herinnert ook aan de toestanden, zoals die in het voormalige Nederlandsch-Indië bestonden. Deze manier van rechtspreken komt veel overeen met de „poenale sanctie", die destijds op de contractkoelies werd toegepast. Die poenale sanctie werd toegepast niet alleen wegens het verlaten van het werk, maar ook wegens „wanprestatie", zoals het in de koelieordonnantie werd omschreven. Dit begrip van wanprestatie is nu, anno 1958, in het vonnis van 1 november van de president van de Amsterdamse rechtbank opnieuw opgedoken. Ook de behandeling voor de rechtbank herinnert aan koloniale verhoudingen. In Nederlandsch-Indië ging de bestuursambtenaar, die als rechter fungeerde bij de beoordeling van de „wanprestatie", uitsluitend af op het getuigenis van de mandoer. Voor de Amsterdamse rechtbank werd uitsluitend afgegaan op de beoordeling van de „wanprestatie" door de ondernemer, ofschoon deze geheel subjectief was en o.a. in een persconferentie door de bestuurders van de vakvereniging van heiers sterke argumenten zijn aangevoerd, die de beschuldiging van wanprestatie weerleggen. Dit voor wat de rechtszaken betreft, waarbij een zogenaamde „langzaam-aan-actie" in het geding was. Intussen betroffen de laatste uitspraken in kort geding gewone stakingen en de vonnissen betekenden een ondubbelzinning ingrijpen van de rechter in een arbeidsconflict. Ik wilde nu de Minister van Justitie vragen, of hij zulk een ingrijpen goedkeurt. Afgezien hiervan wilde ik echter ook zijn aandacht vestigen op de ongelijkheid in de bestraffingen, die bij genoemde processen is gebleken, al naar de rechter, die de vonnisen velde. Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
17de vergadering - 1 2 november '58
2187
De Groot In de tweede week van augustus werd namelijk een aantal arbeiders in kort geding gedagvaard door de ondernemers wegens „wanprestatie" bij zijn oppositie tegen de toepassing van de c.a.o. De rechter, die in het geding moest rechtspreken, mr. Plug, bepaalde, dat de c.a.o. niet gold voor werken, die vóór de datum van inwerkingtreding waren aangevangen, d.w.z. vóór 16 juni jl., en hij wees de eis voor 33 van de vervolgde arbeiders af. Twintig van dezelfde arbeiders, die vrijgesproken waren, werden echter in oktober opnieuw voor dezelfde rechtbank gedaagd en voor hetzelfde feit. Ditmaal was de president mr. Stheeman, die de vorige keer met vakantie was, en hij veroordeelde hen tot de bekende dwangsom van f 25 per dag. Deze arbeiders waren de eerste maal wegens „wanprestatie" gedagvaard, doch intussen was de oppositie tegen de c.a.o. op de betrokken werken reeds tot een staking geworden. Rechter Stheeman maakt echter geen onderscheid tussen „wanprestatie" of staking, noch tussen werken, die vóór of na de inwerkingtreding van de c.a.o. waren aangevangen. Hij zeide: Wanprestatie of staking is hetzelfde; je moet aan het werk en anders veroordeel ik je tot betaling van een dwangsom. Intussen heeft het feit zich voorgedaan, dat een van de ondernemers onder invloed van de openbare mening de klacht bij de justitie heeft ingetrokken, nl. de firma Kouw. Nu is dus de situatie zo geworden, dat een aantal arbeiders, dat in augustus wegens „wanprestatie" gedagvaard was, vrijuit gaat. Arbeiders van de firma Kouw hebben geen last van het vonnis en staken door; arbeiders van andere firma's staan echter bloot aan de bedreiging van boedelverkoop wegens dezelfde z.g. overtreding, die voor anderen geen gevolg heeft. Zij staken ook door. Ik wil nu niet ingaan op de stagnatie, die deze warboel voor de woningbouw meebrengt, en ook niet op de c.a.o. Deze zaak hoort niet bij de behandeling van de begroting van Justitie thuis. De Minister kan hierover niets zeggen, want ik geloof niet, dat er gevangenissen in aanbouw zijn. Deze bouwbedrijvigheid van het Ministerie van Justitie is dus niet in het geding. Maar de ongelijkheid in de rechtsbedeling gaat de Minister van Justitie wel aan en hierover had ik gaarne het oordeel van de Minister gehoord. Een ander punt, dat ik gaarne wil aanroeren, is de verontrustende tendens in zekere kringen om geweldpleging en terreur in het politieke leven in te voeren. Ik herinner aan de straatterreur, die naar aanleiding van de mislukte fascistische contrarevolutie in Hongarije tegen de communistische en progressieve personen en hun bezittinsen werd geoefend in 1956. Deze feiten hebben zich enkele dagen geleden echter in den Haag herhaald. Benzineflessen werden in het gebouw van „De Waarheid" aan de Prinsegracht geworpen en dergelijke feiten vonden ook in de boekwinkel van Pegasus plaats. In een ander verband, maar even ergerlijk, is het gebeurde met de redacteur van het Amsterdamse studentenblad „Propria Cures", de heer H. Leupen. Deze heeft in zijn weekblad medegedeeld, dat hij een klacht bij de justitie heeft ingediend wegens ontvoering en mishandeling door andere studenten, die hem zijn mening over de Paus kwalijk namen. Is de Minister bereid, het openbaar ministerie te instrueren om met de grootste gestrengheid tegen dergelijke gangsterpraktijken op te treden? Alsook tegen kranten en personen, die daartoe zouden aanmoedigen? Ik meen. dat in het geval-Leupen een voorbeeld moet worden gesteld, dat de kringen, waar dergelijke terreurdaden worden uitgebroed, tot nadenken stemt. Ik wil hierbij nadrukkelijk verklaren, dat ik deze kringen niet met het Nederlandse katholieke volksdeel vereenzelvig, zoals zij zelf beweren en waarop zij zich — ten onrechte m.i. — hebben beroepen. Zij'hebben met het katholieke volksdeel niets te maken, maar met een deel van de mensen van over onze oostgrens van bruine politieke kleur, wier blosd- en bodemverwanten in ons land steeds brutaler worden. Ik hoop dan ook. dat de Minister hieraan paal en perk zal stellen, zodat dergelijke daden van brandstichting, terreur, ontvoering of „Schutzhaft" niet meer kunnen plaatsvinden. Ik vraag dit ook in het belang van degenen, die thans hoog te paard menen te kunnen zitten TWEEDE KAMER
2188
17de vergadering" 12 november '58
De Groot e. a. en dergelijke verwilderingsverschijnselen te kunnen toejuichen. Onze tegenstanders beklagen zich vaak over de wijze, waarop in socialistische landen tegen reactionairen en provocateurs wordt opgetreden. Zij vergeten, dat in die landen jarenlang de arbeidersbeweging en de progressieve mensen op grote schaal te lijden hebben gehad van diezelfde praktijken, die ik zoeven heb gesignaleerd. De consequentie daarvan was, dat de arbcidersklasse, toen zij aan het bewind kwam, dit kwaad met harde hand heeft aangepakt. Indien onze tegenstanders dergelijke consequenties willen vermijden, zullen zij er goed aan doen, bijtijds elke schending van de democratie te veroordelen en met ons een bestraffing van de dad:rs te eisen. Ten slotte zou ik nog willen spreken over de toelating van vreemdelingen en hun politieke rechten. Ik wilde het in het bijzonder hebben over de toelating van buitenlandse gedelegeerden op het a.s. congres van de Communistische Partij van Nederland. Hierop heeft het Ministerie van Justitie grote invloed. Ik spreek dan ook de hoop uit, dat eindelijk zal worden rfgezien van de weigering tot toelating van buitenlandse gedelegeerden, zoals dit in het verleden het geval was. Het is opmerkelijk, dat op het congres van de Deense communistische partij b.v., dat kort geleden werd gehouden, alle buitenlandse gasten zonder uitzondering werden toegelaten en vrij konden spreken. Ook in Frankrijk en België en zelfs in Japan is dat het geval. Ik hoop, dat het Ministerie van Justitie zich in dezen aan genoemde landen zal spiegelen en niet langer aan West-Duitsland. Wat verder de begroting als zodanig betreft, verwijs ik naar wat bij vorige debatten hierover onzerzijds is gezegd. De heer Van Dis (S.G.P.): Mijnheer de Voorzitter! Tegen de lijst met 29 wetsontwerpen, voorkomend op bijlage 1, welke door de Minister aan het verslag is toegevoegd, hebben wij bezwaar, zowel tegen wat er wel als tegen wat er niet op voorkomt. Zo vinden wij onder nr. 27 van deze lijst vermeld een wetsontwerp tot wijziging van de Loterijwet. Wanneer verwacht kon worden, dat deze wijziging een voorstel inhield tot afschaffing van de Staatsloterij of tot het verbieden van voetbal- en andere pools, dan zouden wij ons daarover kunnen verheugen, want dit zou erop wijzen, dat de Regering van plan is, haar beleid ten aanzien van de gokwoede in de goede, enig juiste richting om te buigen. Wanneer wij echter afgaan op de berichten dienaangaande in de pers, dan is er voor deze verwachting helemaal geen grond. Meer zullen wij hierover niet zeggen, daar het ons voornemen is, straks op deze kwestie nader in te gaan. Het was thans slechts ons doel, in het kort aan te geven, tegen welk onderwerp van de genoemde lijst van wetsontwerpen bij ons bezwaren bestaan. Wat de onderwerpen betreft, Mijnheer de Voorzitter, die wij helaas op deze lijst missen, daartoe behoort b.v. een wetsontwerp tot strafbaarstelling van het misbruiken van Gods heilige Naam door vloeken en godslastering. Wij zullen hierop ditmaal niet in den brede ingaan, daar wij bij dit onderwerp het vorige jaar reeds meer uitvoerig hebben stilgestaan. Wij volstnan daarom thans met te verklaren, dat wij het een zeer ernstige leemte in het regeringsbeleid en in het bijzonder in het justitiebeleid achten, dat de Regering te dezer zake in gebreke blijft, daar er toch geen zonde is, waarover God zich meer vertoornt dan de lastering van Zijn Naam, weshalve dan ook bij het volk Israël op deze overtreding van Gods wet zonder pardon de zwaarste straf werd toegepast. Een tweede onderwerp, dat wij in de lijst, voorkomend op bijlage 1, gemist hebben, betreft de kwestie der echtscheiding. Overeenkomstig de duideli'ke uitspraak van Gods Woord achten wij echtscheiding alleen geoorloofd in gevallen, waarin werkelijk van overspel sprake is. Sedert lang is het in ons land echter zo gesteld, dat om echtscheiding te verkrijgen, bij onderlinge afspraak, overspel wordt voorgewend, wat dan Deel II
Zitting 1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Van Dis voor de rechter reden is, het verzoek om echtscheiding in te willigen. Zeer terecht wordt deze handelwijze de grote leugen genoemd. Zij dateert niet van vandaag of gisteren. Reeds lang vóór de laatste oorlog, zelfs vóór de eerste wereldoorlog bediende men zich ervan om echtscheiding te verkrijgen. Zo verklaarde in 1912 de toenmalige Minister van Justitie in de memorie van toelichting op een door hem ingediend wetsontwerp, dat in geen enkele Staat een huwelijk door echtscheiding op zo gemakkelijke wijze kon worden ontbonden als destijds in Nederland mogelijk was. De rechtse coalitie bleef echter jammerlijk in gebreke om aan deze zogenaamde „grote leugen" een einde te maken met het gevolg, dat het aantal der op leugen gebaseerde echtscheidingen schrikbarend in ons land is toegenomen tot grote schade van huwelijk en gezin. Thans overgaande tot de punten 8, 9 en 10 van het verslag, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij enkele opmerkingen te maken betreffende het loterij vraagstuk en wat daarbij te pas komt. Uit het antwoord op aan de Minister gestelde vragen blijkt, dat de door hem verleden jaar benoemde staatscommissie ter bestudering van het pool- en puzzelvraagstuk reeds haar rapport heeft ingediend en daarin voorstellen aan de hand heeft gedaan. Vervolgens deelt de Minister mede, dat de Ministerraad besloten heeft, op korte termijn een wettelijke regeling in de geest van het meerderheidsvoorstel der commissie bij de Kamer in te dienen. Dit is dan klaarblijkelijk het wetsontwerp onder nr. 27 van de lijst uit bijlage 1. Over de inhoud van het wetsontwerp heeft de Minister in zijn antwoord geen enkele mededaling gedaan, zodat wij moeten afgaan op wat de pers dienaangaande heeft gemeld en wat hierop neerkomt, dat de Minister heeft besloten over te gaan, aan de voetbalpool wettelijke sanctie te geven. In dezen staat de Minister niet alleen, maar de Ministerraad, dus het Kabinet in zijn geheel, heeft zich achter hem geschaard. Er heeft zich te dezer zake dus een grote verandering of evolutie voltrokken. Verleden jaar toch heeft de Minister zowel in zijn memorie van antwoord als in zijn rede. gehouden bij de behandeling van zijn begroting voor 1958, verklaard, dat het instellen van een commissie inzake de voetbalpools op bezwaren stuitte. Een van die bezwaren, aldus staat te lezen op blz. 8 van de genoemde memorie van antwoord, hield verband met het standpunt der Regering, zoals dat moest worden bepaald door het te dezen in een vroeg stadium van de kabinetsformatie aan de formateur kenbaar gemaakte standpunt van antirevolutionaire zijde. Uit de zoeven genoemde rede van de Minister bleek, dat het hier ging om de beide antirevolutionaire Ministers. De Minister toch zeide: „Als ik zeg: beslissingen, dan bedoel ik dus de situatie, die is ingetreden door het bekende voorbehoud, dat door de antirevolutionaire Ministers ten aanzien van de wettelijke regeling van de voetbalpool destijds is gemaakt en waarmede bij het bep.ilen van het concrete beleid in het afgelopen jaar natuurlijk rekening moest worden gehouden.". Mijnheer de Voorzitter! Vergelijken wij deze verklaring van de Minister met zijn antwoord in het verslag, behorend bij deze begroting, en met datgene, wat hierover in de pers is medegedeeld, dan kan hieruit geen andere conclusie worden getrokken dan deze, dat beide antirevolutionaire Ministers of één hunner, in dit geval prof. Zijlstra — indien namelijk het besluit van de Ministerraad om de voetbalpool wettelijke sanctie te geven, genomen is nadat Minister Ahera was afgetreden —, overstag zijn gegaan en in het wettelijk sanctioneren van de voetbalpool, waartegen hunnerzijds eerst ernstige principiële bezwaren waren ingebracht, zo zelfs, dat zij daarvan in 1956 het al of niet zitting nemen in het Kabinet afhankelijk stelden, hebben bewilligd. TWEEDE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Van Dis Door dit te doen, Mijnheer de Voorzitter, hebben zij — of als slechts één der antirevolutionaire Ministers hierbij betrokken was, heeft hij — het verzet, dat hier door de antirevolutionairen tegen de loterij en het gokken geboden is, doorbroken. Dit behoeft niet te verwonderen, Mijnheer de Voorzitter, als wordt gedacht, dat prof. Zuidema, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, voor deze draai inzake de voetbalpool reeds de weg had gebaand. Sprekende voor een bijeenkomst van antirevolutionaire jongeren, verklaarde toch prof. Zuidema, zoals begrijpelijk tot groot genoegen van de V.V.D. en de P.v.d.A., dat het niet aanging, dat een minderheid kan eisen, dat strafbaar blijft datgene, wat een uitgesproken meerderheid niet als strafwaardig aanmerkt. Het is duidelijk, dat, als men dit overneemt, men zich niet langer tegen het wettelijk sanctioneren van de voetbalpool kan verzetten. Prof. Zijlstra — aangaande Minister Algera's houding in deze zaak achtten wij het wel zeer gewenst, dat de Minister de Kamer daarover klare wijn schenkt — was het blijkbaar hierin geheel met prof. Zuidema eens en heeft in plaats van zijn portefeuille ter beschikking te stellen — wat velen, ziende op het in 1956 door de genoemde antirevolutionaire Ministers te dezen ingenomen standpunt, terecht verwacht hadden zodra de Ministerraad de Loterijwet wilde wijzigen — het hoofd in de schoot gelegd. Inmiddels heeft de Haagse rechtbank uitgesproken, zulks in tegenstelling met de officier van justitie, die de voetbalpool wel als hazardspel aanmerkte, dat dit niet het geval is, doch dat deze pool een kansspel is in de zin van de Loterijwet. De rechtbank kon namelijk de K.N.V.B.-toto niet als een besloten kring beschouwen, daar er tussen de bij de Kon. Ned. Voetbalbond aangesloten leden slechts een zeer losse band bestaat en voor ieder het lidmaatschap gemakkelijk verkrijgbaar is. Zij achtte derhalve de voetbalpool in strijd met de Loterijwet. Voor behandeling van overtreding der Loterijwet verklaarde deze rechtbank zich echter onbevoegd en zij verwees de zaak naar de kantonrechter. De Hoge Raad heeft daarna dit vrijsprekend vonnis op 17 december 1957 bevestigd, met het gevolg, dat het gokken inzake het voetbalspel ongehinderd werd en nog steeds wordt voortgezet. Zelfs donateurs van de Kon. Ned. Voetbalbond wordt het recht toegestaan in de voetbalpools mee te spelen, zodat de wekelijkse inzetten tot in de honderdduizenden lopen. Ook is het niet bij de voetbalpool gebleven. Er bestaat ook al een korfbalpool, alles het gevolg van het slappe regeringsbeleid. In plaats toch van de voetbalpools, die de laatste jaren sterk in aantal waren toegenomen, te verbieden, heeft de Minister ze maar laten begaan. Hij heeft dit verleden jaar zelf erkend door mede te delen, dat hij de vervolging van de veelheid van voetbalpools heeft afgeremd en slechts een vervolging heeft laten instellen tegen de pool van de Kon. Ned. Voetbalbond en een tegen die van de voetbalvereniging „Caritas" in Limburg. Uit het verloop van zaken met deze vervolging is echter zonneklaar gebleken, dat de procedure geheel verkeerd was opgezet, daar de zaak bij de verkeerde rechter aanhangig is gemaakt. Zodoende is er een louter negatief resultaat bereikt, met het gevolg, dat de gokzucht bij de voetbalpool vrij spel gelaten wordt en, als het aangekondigde wetsontwerp inzake wijziging van de Loterijwet tot wet verheven is, wettelijke sanctie zal krijgen. Dit geschiedt niettesenstaande er vroeger reeds een uitspraak door de Hoge Raad met betrekking tot de voetbalpools is gedaan, nl. in 1938, welke inhield, dat de voetbalpool in strijd met de Loterijwet is. Ook Minister Maarseveen heeft in 1947 verklaard, dat er een vervolging teeen moest worden ingesteld, terwijl van regeringswege in 1948 plechtig werd verzekerd, dat er geen vrees behoefde te bestaan, dat de voetbalpool zou worden toegelaten. Dit werd gezegd, toen hier het wetsontwerp inzake het wedden bij paardenrennen in behandeling was. De tegenstanders hiervan gaven reeds te kennen, dat de volgende stap het toelaten van de voetbalpool zou zijn, wat ook voor de hand ligt, want als men het ene gokspel toelant, kan men het andere bezwaarlijk verbieden. De Regering zeide echter, dat die vrees ongegrond was en dat zij de voetbalpool niet Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
17de vergadering • 12 november '58
2189
in het verlengde van de paardentotalisator zag liggen. De uitkomst heeft echter wel bewezen, dat de tegenstanders van de paardentotalisator het goed gezien hebben. Reeds enkele jaren nadien rezen de voetbalpools als paddestoelen uit de grond op en de Regering liet ze begaan. Welbewust heeft men het kwaad als de kanker laten voortwoekeren en nu is het reeds zover gekomen, dat in de Ministerraad er van antirevolutionaire zijde fiat aan is gegeven. Zo gaat ons volk steeds verder op de weg van verval. Vroeger waren er nog liberalen, zelfs vooraanstaande liberalen, die sterk tegen de speelzucht opkwamen, gelijk b.v. de bekende liberale econoom mr. Vissering, maar thans wordt van die zijde een gokje bepleit voor alle Nederlanders, die dat willen, gelijk dit verleden week hier gedaan werd door de geachte afgevaardigde de heer Berkhouwer van de V.V.D., die één grote, gecentraliseerde voetbalpool bepleitte met de Kon. Ned. Voetbalbond als concessiehouder, waardoor volgens hem niet alleen het verlangen naar een klein gokje in goede banen zou worden geleid, maar waardoor bovenal ook de sport zou worden bevorderd. Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen dit standpunt niet delen. Met de oude christelijke Kerk en die der Reformatie staan wij beslist afwijzend tegenover de loterij- en hazardspelen. Het oude gezegde: „Loterij en spel baant menigeen de weg naar de hel", is nog steeds van volle kracht. Ze hebben reeds menig huisgezin in de allergrootste ellende gestort. Niet zelden toch is het voorgekomen, dat het hele weekloon of salaris verdobbeld en verspeeld werd tot grote schade van de gezinnen. Wij zullen op dit onderwerp echter thans niet verder ingaan, daar er, zodra het door de Reeering aangekondigde wetsontwerp inzake wijziging der Loterijwet bij de Kamer zal zijn ingediend, voldoende gelegenheid zal zijn ons standpunt tesenover de voetbalpools en de gokspelen in het algemeen breder uiteen te zetten. Mijnheer de Voorzitter! Overgaande tot een volgend onderwerp, wensen wij een enkele opmerking te maken betreffende de wettelijke aansprakelijkheid bij voorkomende verkeersongevallen. Onder punt 19 van het verslag is de vraag gesteld, of de Minister al kan mededelen op welke wijze hij voornemens is te voorzien in de bezwaren der gewetensbezwaarden tegen verzekering met betrekking tot de wettelijke aansprakelijkheid. De Minister heeft hierop geantwoord, dat zijn gedachten gaan in de richting van een regeling, min of meer analoog aan die van de sociale verzekeringswetten. Wij zijn de Minister zeer erkentelijk, dat hij bereid is voor de gewetensbezwaarden te dezer zake een regeling te treffen, en zullen dus nu moeten afwachten hoe deze er precies zal uitzien. In verband hiermede. Mijnheer de Voorzitter, zouden wij de Minister willen vragen, of het geoorloofd is, dat iemand, die gewetensbezwaar tegen verzekeren heeft, gedwongen wordt zich te verzekeren inzake wettelijke aansprakelijkheid. Volgens een berichtgeving in „Het Nieuwsblad voor Gorinchem en omstreken" van 11 december 1957 heeft zich dit namelijk voorgedaan bij het kantongerecht te Vianen. Toen nl. de officier bleek, dat de betreffende persoon inzake wettelijke aansprakelijkheid niet verzekerd was, eiste hij een hogere straf en de verplichting zich binnen 8 dagen te verzekeren. Hiermede ging onzes inziens deze officier zijn bevoegdheid te buiten, daar er in ons land nog geen verzekeringsdwang inzake wettelijke aansprakelijkheid bestaat. Mijnheer de Voorzitter! Een volgend onderwerp, dat wij in het kort willen bespreken, heeft betrekking op de toenemende criminaliteit. De door de Minister verstrekte cijfers, die wij niet zullen herhalen, laten over die toeneming geen twijfel bestaan, al heeft de Minister dit verzacht door de bevolkingsaanwas erbij te betrekken. Het aantal misdrijven tegen het leven nam van 1953 tot en met 1957 toe. het aantallen gevallen van diefstal met inbraak nam in diezelfde tijd zelfs heel sterk toe. In dit verband wens ik ook de aandacht van de Minister te vragen voor wat onder punt 24 van het verslag voorkomt. Op de vraag om inlichtingen over de wandaden, welke vanuit de inrichting Groot-Batelaar, te Lunteren, gemeente Ede, zouden zijn gepleegd, heeft de Minister geantwoord, dat het inderdaad juist T W E E D E KAMER
2190
17de vergadering - 1 2 november '58
Van Dis is, dat verpleegden in Groot-Batelaar zich hebben schuldig gemaakt aan delicten. De Minister verklaart voorts onder meer, dat te dezer zake een ernstig onderzoek noodzakelijk is, ook al omdat soortgelijke problemen zich voordoen in andere inrichtingen, waar de moderne behandelingsmethode, welke met een grotere vrijheid voor de patiënten gepaard gaat, wordt toegepast. Mijnheer de Voorzitter! Een ernstig onderzoek in deze zaak is inderdaad zeer zeker nodig. Wij vragen ons zelfs af, of dit reeds al lang niet had moeten geschieden. In een schrijven van een der raadsleden te Ede aan het college van B. en W. wordt toch melding gemaakt van een hele reeks misdrijven, waaraan de verpleegden in genoemde reclasseringsgemeenschap zich hebben schuldig gemaakt. Aan deze brief ontleen ik het volgende: „De misdrijven, welke door deze heren worden gepleegd, zijn van de meest uiteenlopende aard. Talrijke winkeliers en particulieren zijn reeds door hen opgelicht voor bedragen, die variëren van een paar tientjes tot enkele duizenden guldens. Zij hebben de reiskas van de voetbalvereniging f 200 lichter gemaakt, voor honderden guldens aan fototoestellen ontvreemd, gouden ringen en horloges gestolen tot een waarde van veel meer dan duizend gulden, taxihouders en postorderbedrijven opgelicht, rijwielen en bromfietsen ontvreemd, inbraken gepleegd, meisjes aangerand, misdrijven gepleegd, waarvan u de omschrijving kunt vinden in art. 239 van het Wetboek van Strafrecht enzovoort.". In antwoord op deze brief hebben burgemeester en wethouders de raad bij schrijven van 27 oktober jl. onder meer medegedeeld, dat het tot hun spijt niet mogelijk is de juistheid van de door het raadslid gerelateerde feiten te ontkennen, en zij voegen daar zelfs nog aan toe, dat naar hun indruk de gegeven opsomming allerminst volledis is. Terecht merkt het genoemde raadslid in zijn brief voorts op, dat de delinquenten blijkbaar een vrijheid genieten. welke geenszins in overeenstemmina is met een verantwoorde zorg voor de veiligheid van de bevolking en van haar bezittingen. Zelfs zijn er volgens hem op de Groot-Batelaar enige tijd geleden wapens aangetroffen, welke door de verpleegden in voorraad werden gehouden om bij hun nachtelijke strooptochten zo nodig te worden gebruikt. Mijnheer de Voorzitter! Hier blijkt bij vernieuwing, dat de opvattingen over het moderne strafrecht, waarbij wordt uitgegaan van de humanistische gedachte, dat de mens van nature goed is en waaruit het verlenen van een grote mate van vrijheid aan delinquenten voortvloeit, totaal verkeerd zijn. De Minister, die deze opvattingen blijkbaar toegedaan is moge dan al hoge verwachtingen hebben van de volgens hem ,,overigens waardevolle" behandelingsmethode, welke met een grotere vrijheid gepaard gaat, maar ook in dit geval is weer gebleken hoe bedroevend de resultaten van dit moderne strafrecht zijn. Misdrijf op misdrijf zijn er het gevolg van, als aan dit soort van verpleegden zulk een grote mate van vrijheid wordt gegeven, terwijl ook het ontvluchten er sterk door wordt gevorderd. Wat het geval van de reclasseringsinrichting Groot-Batelaar betreft, is het voorts zo gesteld, dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede niet de bevoegdheid heeft in te grijpen. Het kan de bewegingsvrijheid van justitiepatiënten niet inperken. Dit ligt op de weg van de Minister en daarom dringen wij er bij hem op aan te dezen afdoende maatregelen te nemen, opdat de bewoners van de gemeente Ede niet langer door deze patiënten lastig worden gevallen. Voorts, Mijnheer de Voorzitter, bepleiten wij opnieuw het krachtig bestrijden van zedenkwetsende, zinnenprikkelende, pornografische lectuur. Reeds meermalen hebben wij bij de Regering aangedrongen op een zodanige wijziging van de strafwet, dat ingezette vervolgingen niet vruchteloos blijken te zijn.
Deel II
Zitting 1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
Indien tegen dit kwaad niet krachtig wordt opgetreden, zal de jeugdcriminaliteit, welke nu reeds zulke grote afmetingen heeft aangenomen, nog meer toenemen, gelijk dit in Engeland en vooral ook in de Verenigde Staten het geval is, alwaar de twee letters J.D. (juvenile delinquency of jeugdmisdadigheid) reeds een algemeen bekende en gevreesde aanduiding zijn geworden. Het lezen en zien van beeldromans, films, televisieprogramma's en het bezoeken van bars en danszalen hebben ongetwijfeld in sterke mate tot dit diepe verval onder de jeugd bijgedragen. Aangezien wij van oordeel zijn, dat de Overheid als dienaresse Gods te dezen een dure roeping heeft, kunnen en mogen wij niet nalaten bij de Minister te bepleiten krachtig tegen dit kwaad op te treden, evenals ook tegen de kunstmatige inseminatie, die eerst bij het dier werd toegepast, maar nu ook al bij de mens. Mijnheer de Voorzitter! Wat het grote tekort bij de rijkspolitie betreft, hetwelk volgens mededeling van de Minister op rond 500 man te stellen is, zouden wij de vraag willen stellen, of de eisen, die gesteld worden, niet te hoog zijn en of matiging hiervan niet tot vermindering van het tekort zou kunnen leiden. Inzake het verkeer op de weg en de vele ongevallen, welke daarbij nog steeds plaatshebben, dringen wij bij de Minister op het toekennen van strengere straffen aan, vooral wanneer de ongevallen te wijten zijn aan roekeloos rijden en aan drankmisbruik. Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij nog een en ander op te merken naar aanleiding van de kwestie van de 37 verstekelingen, die thans geen verstekelingen meer zijn, doch, dank zij het gunstige resultaat van het kort geding voor de Haagse rechtbank, vrije burgers. Over hen komen in het verslag onder de nummers 30 tot en met 32 vragen en antwoorden voor, welke door de nadien plaatsgehad hebbende gebeurtenissen achterhaald zijn, zodat wij tesenover deze kwestie nu geheel anders staan dan ten tijde, dat de vragen gesteld werden. In plaats van te worden uitgeleverd aan de Indonesische autoriteiten, zoals de Minister en met hem een grote meerderheid uit deze Kamer dit wilden, zullen zij als vrije burgers in Nieuw-Guinea worden opgenomen, wat, zoals de heer Berkhouwer terecht heeft opgemerkt, in materieel opzicht gelijkstaat met het toelaten in Nederland. Gezien onze houding in deze kwestie bij de behandeling van de interpellatie van de geachte afgevaardigde mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra, waarbij wij het beleid van de Minister te dezer zake ten scherpste afgekeurd en onze stem gegeven hebben aan de motie, waarin de Munster verzocht werd de 37 verstekelingen alsnog in staat te stellen naar Nederland terug te keren, zodat na een eventueel nieuw onderzoek opnieuw beslist zou kunnen worden over hun toelating in Nederland, behoeft het geen breed betoog, dat wij ons over het bemiddelingsvoorstel van de president der Haagse rechtbank en het aanvaarden hiervan door de Nederlandse Regering ten zeerste verheugen. Door deze beslissing toch is het levensgevaar, verbonden aan het in handen vallen van de Indonesische autoriteiten, voor het 37-tal geweken. Hoewel deze zaak dus uiteindelijk nog goed is afgelopen, blijft zij toch, bezien uit het oospunt van het ter zake gevoerde regeringsbeleid, een zeer bittere nasmaak behouden. Bij het kort geding is nl. zonneklaar in het licht gesteld, dat er door de Regering t.a.v. artikel 24 van het Uniestatuut met twee maten gemeten is. De verdediger der 37 verklaarde dienaangaande zelfs, dat de door de Minister aangenomen houding sterk de indruk wekte, dat de Nederlandse Regering met twee tongen spreekt, waar zij zich in het ene geval op het standpunt stelt, dat de eenzijdige opzegging van het Uniestatuut door Indonesië iedere rechtsgeldisheid mist en dit Statuut dus nog steeds van kracht is, terwijl zij het in het onderhavige geval deed voorkomen, gelijk dit onlangs door de Minister in deze Kamer werd gedaan, alsof de Nederlandse Regering niet meer aan dit Statuut geTWEEDE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Van Dis e. a. bonden is, zodat er van gelijke burgerlijke rechten tussen Nederlanders en Indonesiërs geen sprake kan zijn. Ook het argument, dat bij de interpellatie door de Minister ter verdediging van het door hem inzake het 37-tal gevoerde beleid werd aangevoerd, nl. dat bij toelating van deze vreemdelingen een precedent geschapen zou worden, doordat Nederland dan weldra met verstekelingen overstroomd zou worden, werd tijdens het kort geding een ondeugdelijk argument bevonden, en wel door de president van de rechtbank zelf. Deze toch verklaarde, dat het bezwaar, dat een schikking, als door hem werd voorgesteld, een stroom van verstekelingen naar Nederland zou brengen, volgens hem niet aanwezig werd geacht, daar de frequentie, waarmede Nederlandse schepen nog Indonesische havens aandoen, te klein is. Al even onhoudbaar is het argument van de Minister gebleken, waarbij aangevoerd werd, dat toelating van de 37 verstekelingen tegenover de duizenden in Indonesië, die geduldig hun beurt en hun visa afwachten, onbillijk zou zijn. Het is toch gebleken, dat er met de behandeling der visumaanvragen van Indonesiërs, die na de soevereiniteitsoverdracht, zelfs op aanraden van de toenmalige Hoge Commissaris in Indonesië, de Indonesische nationaliteit hebben aangenomen, doch daarover spijt gekregen hebben en nu naar Nederland willen, geducht getraineerd, ja, zoals in de pers vermeld werd, gesaboteerd wordt. Bij de behandeling der onderhavige begroting is door enkele sprekers eveneens de aandacht op deze kwestie gevestigd, ook door sprekers van fracties, die de Minister gesteund hebben in het terugzenden van het 37-tal. Uit wat door enkelen hunner daarover is gezegd, waarbij wij ons kunnen aansluiten in zoverre bepleit werd, dat de hinderpalen voor deze mensen om een visum te bekomen spoedig behoren te worden weggenomen, is echter ook wel duidelijk gebleken, dat er inzake deze visumaanvragen geducht getalmd is en wordt. Het door de Minister te dezer zake aangevoerde argument komt hierdoor dus wel in een zeer vreemd licht te staan. Mijnheer de Voorzitter! Wij herhalen nog eens, dat het ons ten zeerste heeft verheugd, dat de Regering het bemiddelingsvoorstcl van de president van de Haagse rechtbank heeft aanvaard. Het is beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, maar wij zijn wel van oordeel, dat de Regering er beter aan gedaan had zich dit echec te besparen door het 37-tal niet naar Indonesië terug te zenden en aan de Indonesische autoriteiten uit te leveren, wat geschied zou zijn, wanneer de vertegenwoordigers der Ambonezen hier te lande deze zaak niet aan het oordeel van de Haagse rechtbank hadden voorgelegd, daar het lang niet zeker is, dat enige Mogendheid zich over de 37 zou hebben ontfermd. Het komt ons voor, dat het door de Regering ten aanzien van de 37 gevoerde beleid voor het gezag der Regering het tegendeel van bevorderlijk is geweest. Dit is onzes inziens al evenzeer het geval ten aanzien van de vervolging van de substituut-griffier bij het Amsterdamse gerechtshof, tegen wie wegens een door hem gepubliceerd artikel in de pers een vervolging was ingesteld en die door de Minister in zijn functie geschorst werd, doch wiens schorsing opgeheven moest worden, omdat het hof te Arnhem hem vrijsprak. De vergadering wordt voor twintig minuten geschorst. De vergadering wordt hervat. De heer Samkalden, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Ik had mij voorgesteld, in mijn beantwoording van de sprekers, die van hun belangstelling bij de behandeling van de Justitiebegroting hebben doen blijken, te beginnen met hedenavond aandacht te vragen voor een aantal opmerkingen, die zijn gemaakt over achtereenvolgens de rechterlijke organisatie, de rijkspolitie, het gevangeniswezen, de psychopatenzorg en de kinderbescherming, dus die executieve departementale taken, die een organisatorisch aspect vertonen, vervolgens, wanneer daartoe nog gelegenheid zou bestaan, voor een aantal losse op-
Deel II
Zitting 1958—1959
17de vergadering - 1 2 november '58
2191
Minister Samkalden merkingen, die in verband met een aantal concrete wctgevingsproblemen zijn gemaakt, en wanneer U dan zoudt goedvinden, dat ik mijn rede morgen voortzet voor de bespreking van een aantal vraagstukken van algemene aard, zou mij dat bijzonder verheugen. Wat de rechterlijke organisatie betreft, heeft de geachte afgevaardigde de heer Berkhouwer gesproken over de selectie van jonge juristen voor de rechterlijke macht. De geachte afgevaardigde heeft vernomen, dat een kandidaat door de selectiecommissie is gevraagd naar zijn politieke overtuiging. De geachte afgevaardigde opperde de mogelijkheid, dat dit is geschied ingevolge een instructie van mijn kant. Ik kan de geachte afgevaardigde op zijn vraag, of er zulk een instructie is, antwoorden, dat dit niet het geval is. Er is mijnerzijds geen instructie aan de commissie gegeven en zelfs enige indice mijnentwege in die richting ontbreekt. De geachte afgevaardigde de heer Vrolijk heeft een kort geding ter sprake gebracht, dat in Amsterdam is gevoerd tussen een advocaat en, om op een toekomstige terminologie vooruit te lopen, een praktizijn. De geachte afgevaardigde zal het met mij eens zijn, dat hetgeen bij de behandeling door de president is gezegd of gedaan zich aan de beoordeling van de Minister van Justitie onttrekt. Wie zich daaromtrent zou willen beklagen, vindt slechts een weg open naar de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De zaak zelf kan geen aanleiding meer geven tot enige stappen van wie dan ook, nu de appeltermijn, als ik goed ben ingelicht, is verstreken. Er resteert echter de terecht door de geachte afgevaardigde gesignaleerde vraag, wat er eigenlijk moet geschieden, indien een procespartij geen procureur kan vinden om haar belangen te verdedigen en deze belangen niet op het eerste gezicht van iedere redelijke grond zijn ontbloot. Ik stel mij voor, Mijnheer de Voorzitter, deze vraag voor te leggen aan de Nederlandse orde van advocaten met verzoek mij daaromtrent van advies te willen dienen. Na dit advies zal ik dan nader beoordelen, of het noodzakelijk is, dat maatregelen van wetgevende aard zullen worden genomen. De geachte afgevaardigde de heer Van Doorn heeft twee punten ter sprake gebracht, die betrekking hebben op de sterkte van het korps rijkspolitie, het punt, waarover ook de geachte afgevaardigde de heer Van Dis vragen heeft gesteld. In de eerste plaats heeft hij gevraagd, welke repercussies het tekort bij het korps rijkspolitie heeft op de behoefte aan extrapersoneel in een aantal toeristencentra gedurende de zomermaanden. In zulke gevallen wordt door de betrokken districtscommandant in de eerste plaats nagegaan, of in die tijdelijke behoefte kan worden voorzien door detachering van personeel uit andere groepen of onderdelen van zijn district, waarvan de sterkte toelaat, dat de politietaak tijdelijk met minder personeelsleden wordt verricht. Is zulks niet mogelijk, dan wordt het benodigde personeel aangetrokken uit andere districten. Hoewel het personeelstekort uiteraard zijn invloed doet gelden, kon tot dusverre aan de aanvragen om tijdelijke versterking van het politiepotentieel in een aantal toeristencentra worden voldaan. Het personeelstekort heeft nog niet een zodanige inbreuk op de flexibiliteit van het korps rijkspolitie gemaakt, dat het tijdelijk onttrekken van personeel uit onderdelen, welke niet de invloed van de seizoendrukte ondergaan, geheel uitgesloten zou zijn. Voorts heeft de geachte afgevaardigde gevraagd, of ik kan mededelen, wanneer de in artikel 19 van de Politiewet bedoelde regelen van mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van mij tot stand zullen komen, met inachtneming waarvan de Commissarissen der Koningin, de betrokken burgemeesters gehoord, en de procureurs-generaal, fungerende directeuren van politie, voor iedere groep een minimumsterkte moeten vaststellen. Voor het bepalen van de minimumsterkte is het uiteraard noodzakelijk, dat eerst de normale organieke sterkte van de groepen wordt vastgesteld. T W E E D E KAMER
2192
17de vergadering -12 november '58
Minister Samkaldcn Op grond van artikel 18 van de Politiewet moet de gezamenlijke sterkte van deze groepen door mij worden vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken, die de betrokken burgemeester ter zake moet horen. Mijn ambtgenoot en ik hebben het gewenst geacht hierbij ook het advies in te winnen van de Commissarissen der Koningin en de procureurs-generaal, fungerende directeuren van politie. Deze nieuwe vaststelling van de organieke sterkte voor elk van de ongeveer 325 groepen en de daaronder ressorterende 1100 posten afzonderlijk kost veel tijd. Ik kan de geachte afgevaariligde intussen mededelen, dat de desbetreffende voorstellen, voor wat betreft 9 provincies, onlangs zijn ingekomen. Naar het zich laat aanzien zal de vaststelling van de organieke sterkte van de groepen binnen korte tijd tot stand kunnen komen, waarna tot uitvoering van artikel 19 van de Politiewet zal kunnen worden overgegaan. Voor wat betreft het tekort bij de rijkspolitie heeft de geachte afgevaardigde de heer Van Dis zo juist de vraag gesteld of de eisen, die voor aanstelling bij de rijkspolitie worden gesteld, niet te hoog zijn. Mijn antwoord daarop is ontkennend. Trouwens, de taken, die de gachte afgevaardigde de heer Van Dis aan de rijkspolitie nog zou willen opdragen boven de taken, die zij al heeft, maken het geheel uitgesloten, dat men de eisen lager zou stellen dan zij thans zijn. De taak van de rijkspolitie is van dien aard, dat men met de eisen voor aanstelling bepaald niet kan transigeren. De geachte afgevaardigde de heer Meulink heeft ten aanzien van het huidige systeem van personeelsbeoordeling bij het korps rijkspolitie gewezen op de bespreking, welke de vertegenwoordigers van de politieorganisaties op 26 september hebben gevoerd met de directeur-generaal, hoofd van de Directie Politie, van mijn ministerie. Naar mij is medegedeeld, werd niet gesproken over concrete klachten van het personeel over het huidig beoordelingssysteem, doch had de bespreking het karakter van een oriënterende gedachtenwisseling over de voor- en nadelen, aan het thans bestaande systeem verbonden. Voor zover mij bekend, wordt het voorschrift, dat ongunstige beoordelingen ter kennis van de beoordeelde moeten worden gebracht, nauwgezet nageleefd. De cursus, welke onder meer beoogt de officieren van het korps rijkspolitie te scholen in een wetenschappelijk verantwoorde beoordelings- en waarderingstechniek, heeft plaatsgehad in 5 groepen. Alle officieren in de rang van dirigerend officier 1ste klasse tot en met officier 1ste klasse hebben aan deze cursussen deelgenomen. De cursussen zijn begonnen medio maart 1958; de cursus van de laatste groep officieren zal begin december eindigen. Aan de cursussen zijn als docenten verbonden drs. Keuskamp en drs. Smit, beiden wetenschappelijke hoofdambtenaren bij de Rijkspsychologische Dienst, en drs. Allewijn, hoofd van het Stafbureau Organisatie en Efficiency van mijn ministerie. De geachte afgevaardigde de heer Meulink heeft mij voorts ten aanzien van de rijkspolitie de vraag voorgelegd, of ik bereid was aan de onderscheidene districtscommandanten ter zake van de toekenning van het vereiste aantal vrije zondagen reeds nu een circulaire te sturen, ten einde hun te verzoeken zoveel mogelijk rekening te houden met de regeling, dat voor ieder personeelslid per kalenderjaar ten minste 17 vrije dagen op een zondag moeten vallen. Ik wil deze suggestie van de geachte afgevaardigde gaarne opvolgen. Er is door de geachte afgevaardigde en ook door enkele anderen gesproken over de verkeersveiligheid. De geachte afgevaardigde de heer Meulink heeft in het bijzonder ook het verkeerstoezicht besproken. Met betrekking tot de wijze, waarop dit verkeerstoezicht door de politie wordt uitgeoefend, heeft de geachte afgevaardigde de heer Meulink gewezen op de soms gehuldigde mening, dat zulks altijd zou moeten geschieden met politieauto's, die als zodanig duidelijk kenbaar zijn. Ik kan de geachte afgevaardigde mededelen, dat ik die mening niet ben toegedaan. Door de verkcersgroepen van het korps rijkspolitie worden de surveilleringsdiensten niet alleen uitgeoefend met
Deel D. Zitting 1958—1959
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
motorrijtuigen, die als politieauto duidelijk kenbaar zijn, maar ook met motorrijtuigen, die zich in niets onderscheiden van andere aan het verkeer deelnemende voertuigen. In dit verband heeft de geachte afgevaardigde ook nog ter sprake gebracht de controle op de handhaving van de maximumsnelheid. Ik ben met hem van oordeel, dat een blijvende en strenge controle ter zake vereist is en deze aangelegenheid heeft mijn bijzondere aandacht. De geachte afgevaardigde de heer Roolvink heeft uitvoerig gesproken over de vraagstukken van de verkeersveiligheid. Wat betreft het toezicht op de veiligheid heeft hij met name een uitbreiding van het preventieve verkeerstoezicht bepleit, in het bijzonder door gebruikmaking van meer motorrijwielen. Ik kan de geachte afgevaardigde mededelen, dat bij de verkeersgroepen van het korps rijkspolitie voldoende motorrijwielen beschikbaar zijn. Ik ben met de geachte afgevaardigde van oordeel, dat aan het gebruik van motorrijtuigen voor de surveillering vele voordelen verbonden zijn, maar men moet natuurlijk niet uit het oog verliezen, dat de weersomstandigheden in ons land vaak zodanig zijn, dat surveillance met auto's de voorkeur verdient. Mijnheer de Voorzitter! Nu ik over het verkeerstoezicht in het verband van de rijkspolitie heb gesproken, kan ik moeilijk nalaten enige repliek te geven op de vragen, die gesteld zijn met betrekking tot het gehele vraagstuk van de verkeersveiligheid. Er zijn daarover van de zijde van de geachte afgevaardigden de heren Meulink en Roolvink naar mijn mening bijzonder behartingswaardige, zij het niet altijd met elkaar overeenstemmende zienswijzen te kennen gegeven. Nu heeft de geachte afgevaardigde de heer Roolvink er terecht op gewezen, dat in deze aangelegenheid weliswaar een zekere verantwoordelijkheid bestaat van de Minister van Justitie — en dat is ook zeker niet onjuist —, maar dat toch die verantwoordelijkheid niet alleen door de Minister van Justitie gedragen wordt, maar in hartelijke samenwerking met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat men, vooral met betrekking tot de algemene gezichtspunten betreffende de verkeersveiligheid, die hier naar voren komen, niet moet verlangen, dat de Minister van Justitie thans daarover het regeringsstandpunt verkondigt zonder dat hij gelegenheid heeft gehad, met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat daarover overleg te plegen. Dit overleg lijkt mij juist een voorbeeld van die hartelijke samenwerking, die door de geachte afgevaardigden is beoogd, toen zij niet de appel voor een nieuw competentieconflict op de regeringstafel wilden werpen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog wel even ingaan op een paar punten, die de geachte afgevaardigde de heer Roolvink naar voren heeft gebracht. De geachte afgevaardigde heeft gesproken over de opdracht, die is gegeven aan de heer Belinfante, en zich afgevraagd: waarom is er geen opdracht gegeven aan een driemanschap? Mijnheer de Voorzitter! Ik moet U zeggen, dat dit wel een ogenblik in overweging is geweest, maar dat wij anders hebben besloten, omdat de verkeersregeling bepaald niet mag worden een compromis tussen allerlei meningen en belangen. Juist daarom is de opdracht gegeven aan één persoon, die gewend is, belangen af te wegen, en bovendien als kantonrechter-plaatsvervanger rechterlijke ervaring heeft opgedaan. Hij zal natuurlijk over deze aangelegenheden met tal van organisaties en tal van experts overleg moeten plegen en dit zal ook zonder enige twijfel gebeuren. Buitengewoon belangrijk is het punt, dat door de geachte afgevaardigde de heer Roolvink naar voren is gebracht, nl. de wenselijkheid van de unificatie van de verkeersregels in groter internationaal verband. Ik kan ook hierover niet uitvoerig zijn. Ik weet, dat op het ogenblik de mogelijkheid daartoe door de heer Belinfante reeds wordt onderzocht, en ik moet vragen, de resultaten van dit onderzoek af te wachten, maar de geachte afgevaardigde kan ervan overtuigd zijn — ik weet in dit verband zeker te spreken mede namens mijn ambtgenoot van TWEEDE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Minister Samkalden Verkeer en Waterstaat —, dat aan dit belang van de unificatie bijzondere aandacht zal worden besteed. Ten slotte heeft de geachte afgevaardigde een vraag gesteld, die bepaaldelijk wel tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie behoort, nl. de vraag, of ik mededeling kan doen van het tijdstip, waarop het wetsontwerp voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering zal worden ingediend. Mijnheer de Voorzitter! Ik moet natuurlijk enig voorbehoud maken — dit zal de geachte afgevaardigde misschien billijken —, maar ik geloof toch, gezien de staat van voorbereiding, waarin de zaak zich bevindt, met vrij grote zekerheid te kunnen toezeggen, dat in dit zittingsjaar het wetsontwerp bij de Kamer zal worden ingediend. Dat ik niet met grotere zekerheid kan spreken en ook niet op een vroegere termijn daartoe kan komen, hangt samen met besprekingen, die in Beneluxverband nog gaande zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot de opmerkingen, die gemaakt zijn over het gevangeniswezen. De geachte afgevaardigde de heer Vrolijk heeft mij op het hart gebonden, de met zoveel elan begonnen hervorming van het gevangeniswezen toch met grote kracht door te zetten ondanks de vele belemmeringen en moeilijkheden, die daar op het ogenblik bij rijzen. De geachte afgevaardigde kan ervan op aan, dat ik deze raad niet in de wind zal slaan. Aan de andere kant mogen de moeilijkheden, die wij in deze jaren ondervinden, met name voor de materiële uitrusting van die vernieuwing — moeilijkheden, die men in de jaren na de Beginselwet in veel mindere mate gevoelde —, niet worden onderschat. In het bijzonder de kwestie van de bouwkundige voorzieningen ligt moeilijk. Ik ben in dat opzicht dankbaar voor het geluid, dat de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen heeft doen horen, het geluid van instemming over het realistische standpunt, dat in de memorie van toelichting wordt ingenomen ten aanzien van de mogelijkheid voor nieuwe gebouwen. Dat echter in dit opzicht geen vrees behoeft te bestaan voor het achterwege blijven van datgene wat mogelijk is, bewijst, naar het mij voorkomt, zowel de in gang zijnde verbouwing van de rijksasylen in Avereest, van de gevangenis in Groningen, van „De Kruisberg" in Doetinchem, als de extrabedragen, welke voor de veiligheidsvoorzieningen in de strafgestichten beschikbaar zijn gesteld. Op de vraag van de geachte afgevaardigde, wat die verbouwingen in „De Kruisberg" betekenen voor de onderbrenging van psychopaten, is het antwoord, dat dit een uitbreiding betekent met aanvankelijk 60 plaatsen en in de volgende fasen nog tweemaal 60 plaatsen. Hiermede is het tekort aan plaatsruimte voor psychopaten echter bepaaldelijk niet opgeheven. En in het verband van dit vraagstuk moet dan ook grote betekenis gehecht worden aan het tot stand komen van het r.-k. asyl voor psychopaten bij Nijmegen, waarvoor op deze begroting een eerste bedrag als subsidie van f 500 000 is uitgetrokken. De geachte afgevaardigde de heer Vrolijk heeft voorts een punt ter sprake 'gebracht, dat mij reeds in sterke mate bezighoudt, nl. de vraag, in hoeverre bij het onvermijdelijk achterblijven van de bouwkundige vernieuwingen de arbeidsvreugde van het personeel en de bevrediging met de nieuwe taak behouden kunnen blijven. Dat is natuurlijk niet alleen een salariëringskwestie, al zeg ik de geachte afgevaardigde gaarne toe, dat deze aangelegenheid mijn aandacht blijft behouden. Het gaat ook om de vraag, in hoeverre binnen de noodzakelijkerwijze nogal strakke organisatie van de dienst voor het gevangeniswezen wat meer ruimte kan worden gemaakt voor de eigen verantwoordelijkheid van de gestichtsleidingen, en wat voor taken in dat verband nog aan die leiding zouden kunnen worden toegedacht, taken, niet op bestuurlijk gebied, maar wel op het gebied van raadpleging van de commissies van toezicht. Deel II
Zitting 1958—1959
17de vergadering - 12 november '58
21 9 o
De geachte afgevaardigde heeft mij nog gevraagd, of ik niet meer uitgewerkte plannen voor nieuwe gebouwen met eventuele kostenramingen ter kennis van de Kamer kan brengen of aan de vaste Commissie voor Justitie kan voorleggen. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben bepaald van mening, dat dit niet juist zou moeten heten. Het gehele programma voor de rijksgebouwen — en dat geldt dan voor alle departementen — wordt bij de jaarlijkse begroting door het Kabinet opgesteld. Dan blijkt pas, hoeveel er beschikbaar is en hoe de prioriteiten van de rijksgebouwen moeten worden verdeeld. De geachte afgevaardigde kan er zich van overtuigd houden, dat ik in dat overleg de prioriteiten van Justitie met grote klem zal naar voren brengen en verdedigen, maar wanneer al mijn collega's gegevens omtrent uitgewerkte voorstellen met kostenramingen aan de betrokken kamercommissies zouden overleggen, dan zou, geloof ik, het vruchtbaar onderling beraad over de vaststelling van prioriteiten in het Kabinet niet worden vergemakkelijkt, maar worden bemoeilijkt. Ik voeg hieraan echter toe, Mijnheer de Voorzitter, dat incidentele verbeteringen aan strafgestichten, waaronder dus ook het verbeteren van was- en toiletgelegenheden, zoals door de geachte afgevaardigde naar voren gebracht, voor zover de structuur van de gebouwen zich daartoe leent, elk jaar voortgang vinden. De geachte afgevaardigde heeft nog gevraagd naar de samenstelling van de medische staf van de rijksasylen voor psychopaten in Avereest. Deze is als volgt: 1 geneesheerdirecteur. I geneesheer-adjunct-directeur, 4 afdelingsartsen. 1 full-time psychiater en 1 psycholoog. Er is dus geen onderbezetting, maar wel blijft de moci!ijkheid bestaan om voldoende psychiatrische deskundigen en voldoende verplegend personeel te krijgen, en dat bepaalt uitcraard mede de therapeutische mogelijkheden, die er zijn. De geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen heeft gesproken over de onderbrenging van de vrouwelijke gedetineerden in Rotterdam. Wat zij daarover heeft gezegd, moet ik — ik zou bijna zeggen: helaas — onderschrijven. Bij mijn departement bestaat reeds jarenlang de overtuiging, dat een onderbrenging van vrouwen in een afzonderlijke vleugel van een gesticht voor mannen onbevredigend is. Het voornemen bestond hierin door nieuwbouw te voorzien. De huidige financiële omstandigheden nopen er echter toe, in de eerstkomende jaren van deze nieuwbouw af te zien. De geachte afgevaardigde beveelt een voorlopige oplossing aan door overplaatsing van de vrouwenafdeling naar een bestaand, apart voor hen te bestemmen gebouw. Ik acht deze suggestie aantrekkelijk en wil dan ook gaarne toezeggen, dat ik de mogelijkheid van uitvoerbaarheid daarvan zal onderzoeken. Of dit onderzoek zal leiden in de richting van een reeds tot het Departement van Justitie behorend gebouw of van een gebouw van elders kan ik nog niet overzien. De geachte afgevaardigde dringt verder aan op een bespoediging van de uitbreking van de nog bestaande hokjeskerken. Zoals echter reeds in de memorie van antwoord is vermeld, is met het uitbreken alleen de zaak niet afgedaan. Om de ruimten als kerkzaal zelfs provisorisch bruikbaar te maken, zijn vaak dure voorzieningen onmisbaar. Het streven is er ten departemente echter op gericht om, naast het volledig verbouwen en inrichten van enkele kerken per jaar daar, waar zulks met weinig kosten een bruikbare kerkruimte kan opleveren, in eigen beheer de hokjes te laten uitbreken. Ik kan in dit verband mededelen, dat sedert het uitkomen van de memorie van antwoord de hokjes in de kerkzaal van het huis van bewaring in Haarlem zijn verdwenen. Hopelijk zal deze zaal voor Kerstmis in gebruik kunnen worden genomen. Bezien wordt, voor welke der nog resterende hokjeskerken een dergelijke voorlopige oplossing uitvoerbaar is. Ik meen wel het vertrouwen te mogen uitspreken, dat over enkele jaren niet meer over de hokjeskerken in gevangenissen zal worden gesproken. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb zoeven al iets gezegd over de moeilijkheid van het onderbrengen van psychopaten. De TWEEDE KAMER
2194
17de vergadering • 12 november '58
Minister Samkalden geachte afgevaardigde de heer Van Doorn heeft in zijn betoog ook de aandacht op dit punt gevestigd. Het passantenprobleem dreigt inderdaad een semi-permanent karakter aan te nemen. Het bestaat nu reeds verscheidene jaren en ik zie op het ogenblik nog geen afdoende oplossing op korte termijn. De sterke toename van het aantal mannelijke personen, dat als onvoorwaardelijk ter beschikking gestelden van regeringswege moet worden verpleegd, kon tot heden toe niet voldoende worden opgevangen door uitbreiding van de verplegingsmogelijkheden. Daarvoor is wel veel moeite gedaan door de opening van nieuwe inrichtingen, zoals de rijksasiels te Groningen en den Haag en de bouw en uitbreiding van particuliere inrichtingen, namelijk Groot Batelaar, Van der Hoevenkliniek en Oldenkotte. Maar vooral in de loop van dit jaar is het totaal aantal te verplegen mannen zo sterk gestegen (van 898 tot 981), dat een redelijke opvanging onmogelijk bleek. Van de maatregelen, die tot verlichting kunnen leiden, noem ik in de eerste plaats opvoering van het aantal verpleegden in de bestaande inrichtingen. Daaraan wordt inderdaad alle aandacht besteed, maar het resultaat, dat daarvan verwacht kan worden, is beperkt, omdat die mogelijkheden beperkt zijn, zowel ten gevolge van een gebrek aan ruimte als in verband met de moeilijkheden van het verkrijgen van geschikt verplegend personeel. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb al gesproken over het verbouwen van „De Kruisberg" en over hetgeen die verbouwing zal kunnen betekenen voor de oplossing van dit vraagstuk. Ik ben het geheel eens met de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, dat het hier dan niet een oplossing betreft, maar wel natuurlijk een welkome verlichting van de moeilijkheden op dit moment. Nog langer zal het duren, voordat de rooms-katholieke verpleeginrichting in Nijmegen haar poorten zal kunnen openen. De verwachting is wel, dat volgend jaar met de bouw een aanvang kan worden gemaakt en dat begin 1960 de opname van verpleegden zal kunnen worden gerealiseerd. Nu moet ik in dit verband nog even opmerken, dat de geachte afgevaardigden de heren Van Doorn en Berkhouwer omtrent de prioriteiten, die toegekend moeten worden aan de verschillende plannen voor nieuwbouw, enerzijds op het terrein van de kinderbescherming, het gevangeniswezen en de psychopatenzorg en anderzijds van gerechtsgebouwen en politiebureaus. een niet geheel overeenstemmend oordeel hebben uitgesproken. De geachte afgevaardigde de heer Van Doorn heeft gezegd het onjuist te vinden, dat geld voor gerechtsgebouwen wordt uitgegeven, zolang er nog een zo grote behoefte aan verpleegruimte voor psychopaten bestaat. De geachte afgevaardigde de heer Berkhouwer heeft daarentegen niet alleen zijn verheugenis uitgesproken over de bouw van het gerechtsgebouw te Arnhem, maar hij heeft tevens gewezen op de bijzonder ongewenste situatie, die voor wat betreft het gerechtsgebouw in den Haag bestaat. Nu is het zo. dat ik inderdaad van mening ben, dat de prioriteiten op het gebied van de psychopatenzorg en het gevangeniswezen zeer zwaar behoren te wegen. Dit is binnen het raam van de mogelijkheden op het gebied van de psychopatenzorg ook geschied; ik heb in dit verband al genoemd de verbouwing van „De Kruisberg", de verbouwing van de strafgevangenis te Groningen en de verbouwing in Avereest — in totaal voor een waarde van f615 000 —, en de subsidie van een half miljoen gulden voor het rooms-katholieke asiel. Hiervoor is dus een zeer belangrijk bedrag uitgetrokken. Maar men kan niet uitsluitend aan deze prioriteiten denken. De situatie, die met name voor wat betreft het gerechtsgebouw in Arnhem bestond, was niet alleen vrijwel onhoudbaar voor wat de inrichting betreft, maar het is ook zo, dat wij die ruimte in 1962 zullen verliezen en dan moet er een voorziening zijn getroffen. Het kwam mij voor, dat het in dit verband noodzakelijk was om aan dat Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
gerechtsgebouw in Arnhem bepaald eveneens een hoge prioriteit toe te kennen. Ik ben dus met de geachte afgevaardigde de heer Van Doorn volkomen doordrongen van de noodzaak, grote aandacht te wijden en hoge prioriteit toe te kennen aan de eisen, die bestaan op het gebied van het gevangeniswezen en de psychopatenzorg, maar ik wijs erop, dat dit niet kan betekenen, dat alle andere bouwkundige voorzieningen, die onder mijn Ministerie organisatorisch ressorteren, achterwege zouden moeten blijven. Ook op andere punten kunnen situaties ontstaan, waarin door middel van nieuwbouw moet worden voorzien. De geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen heeft in dit verband nog gewezen op het tekort aan plaatsruimte in de huizen van bewaring. Dit is een probleem, waarvan ik moet zeggen, dat het alleen zal kunnen worden opgelost door aanvulling van die plaatsruimte, dus door middel van nieuwbouw. Aan dit probleem zal alle aandacht worden geschonken. Een onmiddellijke oplossing daarvoor is echter niet annwezig. De moeilijkheid in dit gehele beleid is dus, dat de vraag naar plaatsruimte groter dreigt te worden dan de hoeveelheid plaatsruimte, die door bouwkundige voorzieningen beschikbaar kan komen. Door verscheidene geachte afgevaardigden — jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heer Meulink en ook de heer Van Dis — is aandacht gewijd aan de gebeurtenissen rond de inrichting Groot Batelaar in Ede. Naar aanleiding van de door verpleegden in de inrichting van het Leger des Heils Groot Batelaar te Lunteren gepleegde strafbare feiten heb ik opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. In dit verband is een te Ede ingesteld vooronderzoek inmiddels afgesloten, waarbij tevens overleg is gepleegd met de officier van justitie te Arnhem, de burgemeester van Ede en de plaatselijke politieautoriteiten. Het verzamelde materiaal wordt thans nader op zijn merites onderzocht en bewerkt. Ik wil de definitieve resultaten van dit onderzoek eerst afwachten, alvorens daarover een oordeel te geven en nader op de betekenis daarvan in te gaan, te meer omdat zou kunnen blijken, dat deze ook de verplegingsprobIematiek in andere vergelijkbare therapie-inrichtingen voor delinquenten raakt. Los daarvan kan ik wel reeds zeggen, dat in het . onderzoek ook reeds betrokken is de vraag, wat — voor zover vermijdbare oorzaken aan de moeilijkheden in Groot Batelaar ten grondslag liggen — kan worden gedaan om herhaling van de gesignaleerde feiten in de toekomst te voorkomen. Daarbij zal overleg worden gepleegd met de commissie van advies, welke onlangs ten behoeve van de leiding van Groot Batelaar werd ingesteld. ïn dit verband ben ik het geheel eens met hetgeen de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen in het kort heeft gezegd over het evenwicht, dat bij de afweging van de belangen van de maatschappij en die van de behandelde patiënt soms nog moeilijk wordt gevonden. Steeds dient ernaar te worden gestreefd, dat elke inrichting, die criminele geestelijk gestoorden verpleegt, een zodanig beleid voert, dat enerzijds de individuele medische behandeling van elke patiënt zoveel mogelijk tot haar recht kan komen, terwijl anderzijds eventuele gevaarzetting voor de maatschappij steeds zo klein mogelijk en onder controle dient te worden gehouden. Geheel uitgesloten kan dit laatste niet worden en ik deel bepaaldelijk niet de hier door de heer Van Dis vertolkte mening, dat die nieuwe methoden in het gevangeniswezen en in de psychopatenzorg achterwege zouden moeten blijven. De resultaten van de wetenschappen omtrent de mens moeten naar mijn mening ten goede komen aan elk lid van onze samenleving, ook aan de delinquenten en ook aan de psychopaten; dat is menselijke plicht, een menselijke plicht, die ook door de Staat behoort te worden gesteund. Het beleid, dat op dit stuk gevoerd moet worden, moet rekening houden met de resultaten van nieuwe wetenschappelijke benaderingen en ik aanvaard de consequentie, dat dit medebrengt het moeizaam zoeken van een evenwicht tussen de beveiliging van de maatT W E E D E KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Minister Samkalden schappij enerzijds, en de toepassing van de moderne methodes, waarop ook de delinquerende mens recht heeft, anderzijds. De heer Van Doorn heeft gevraagd, wat mijn mening is over het instituut van de bewaring. Ik wil vooropstellen, dat de regeling, die in het nog steeds niet ingevoerde artikel 43bi.i vervat is, mij niet bevredigend voorkomt. Het daar gegeven strikt formele criterium voor wie een gevaarlijke beroeps, of gewoontemisdadiger is, lijkt mij bij de huidige stand van de psychiatrische wetenschap uit de tijd. Minder duidelijk dan wat niet geschieden moet, is wat ons wel te doen staat. De wetenschap neigt ertoe het onderscheid tussen beroepsmisdadigers en gewoontemisdadigers enerzijds en geestelijk gestoorde criminelen anderzijds minder scherp te zien dan vroeger. De ontwikkeling op dit punt is nog niet afgesloten. Voortdurend is dit vraagstuk zowel bij psychiaters als bij juristen in studie. Ik wijs op de besprekingen in de Europese consultatieve groep van de Verenigde Naties voor voorkoming van misdaad en behandeling van gevangenen. Ik wijs ook op een onderzoek, dat op beperkte schaal in Groningen op dit gebied is ingesteld. Het is wel duidelijk, dat de bewaringsregeling voor beroeps- en gewoontemisdadigers niet meer te denken is los van de regeling van de terbeschikkingstelling. Op welke wijze nu precies de harmonisering der beide instituten tot stand moet komen, is bij de huidige nog voortdurend bewegende stand van de wetenschap niet exact te bepalen. Mijnheer de Voorzitter! Op het gebied van de kinderbescherming heeft de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen in de eerste plaats haar dank geuit voor de subsidieverhoging, die 1 januari a.s. voor bepaalde inrichtingen van de kinderbescherming zal ingaan. Zij heeft hierbij in herinnering gebracht, dat ook op 1 januari 1957 subsidieverhoging heeft plaatsgevonden, waardoor de aanstaande verhoging, gelet op de omstandigheden, waaronder die wordt toegekend, van nog meer betekenis is. Ik ben er erkentelijk voor, dat de geachte afgevaardigde hieraan bijzondere aandacht heeft gegeven. Verder heeft de geachte afgevaardigde erop gewezen, dat niet voor alle goedgekeurde particuliere inrichtingen met ingang van 1 januari a.s. subsidieverhoging wordt toegestaan. Volgens de geachte afgevaardigde zou voor alle goedgekeurde particuliere inrichtingen thans subsidieverhoging hard nodig zijn en de geachte afgevaardigde heeft gevraagd, waarom die inrichtingen die subsidieverhoging niet krijgen. Ik zou willen opmerken, dat de nood van vele inrichtingen mij wel bekend is, maar dat ik, rekening houdend met de beperkte financiële mogelijkheden, prioriteiten heb moeten bepalen. Ik heb daarbij overwogen, dat ten einde een goede gang van zaken ten aanzien van de kinderbescherming te waarborgen, in de allereerste plaats een goede observatie noodzakelijk is; die observatie vormt immers de basis van een werkplan en ontvouwt ons de moeilijkheden en mogelijkheden van het kind en wijst de weg om het kind te helpen zich aan te passen aan de eisen, die de maatschappij stelt. Daarna bestaat naar mijn mening de grootste behoefte aan adequate behandelingshuizen, opdat ook de in de observatierapporten voorgestelde therapie tot haar recht kan komen. Met een hogere dagvergoeding voor deze beide groepen van observatie- en behandelingstehuizen is een bedrag gemoeid van f 1 350 000. Daarnaast is f 825 000 uitgetrokken om het subsidie voor de vakinrichtingen van f 7,50 op f 9 per dag te brengen. Zoals de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen zelf heeft opgemerkt, zijn de bedragen, aan de verpleging ten koste gelegd, in de loop van de laatste jaren zeer aanzienlijk gestegen; 15i miljoen in 1950 en 46,3 miljoen in 1959. Omdat ik genoodzaakt was de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en dus prioriteiten moest bepalen, terwijl ik, gezien de spectaculaire verhoging van de kosten van kinderbescherming in de laatste jaren, meende geen groter beroep op de openbare middelen voor de kinderbescherming te mogen doen, was het mij niet mogelijk, naast de subsidieverhoging voor de behandelings- en observatietehuizen en voor de vakinrichDeel II
Zitting 1958—1959
17de vergadering - 12 november '58
2195
tingen, ook voor de overige categorieën van tehuizen een hogere subsidie vast te stellen. Het is zeer te betreuren, als er ondanks de subsidicverhogingen nog inrichtingen zijn, die er ook met de op 1 januari a.s. ingaande subsidieverhoging niet kunnen komen. Van mijn kant meen ik werkelijk in dezen het uiterste te hebben gedaan, wat in de huidige omstandigheden mogelijk en verantwoord is. Ik voeg ter illustratie hieraan nog toe, dat de vergoedingen voor overheidskinderen in behandelings- en observatietchuizen en in vakinrichtingen in 1956 f 6 per dag bedroegen, terwijl nu met ingang van 1 januari a.s. de bedragen zijn verhoogd tot resp. f 12,50, f 12, en f9,50 per dag. Dit is een zodanige verhoging, dat onder deze omstandigheden waarlijk niet kan worden gevraagd nog verder te gaan. Voorts vraagt de geachte afgevaardigde naar de criteria, welke gelden bij de beoordeling van de vraag, in welke categorie een inrichting wordt geclassificeerd, met name wanneer het gaat om vakinrichtingen en behandelingsinrichtingen. Bij de vakinrichtingen geldt als criterium, dat een inrichting zodanig moet zijn geoutilleerd, dat de mogelijkheid bestaat voor het aanleren van verschillende vakken. Bij de behandelingsinrichtingen ligt het accent met name op de therapeutische mogelijkheden. De criteria, welke gelden voor een behandelingsinrichting zijn o.a.: 1. de zekerheid van regelmatige hulp van deskundigen (psychiater en psycholoog); 2. de noodzakelijkheid van kleinere groepen; 3. aanwezigheid van gekwalificeerd personeel, met name groeps- en spelleiders; 4. regelmatige en deskundige rapportering; 5. het houden van stafbesprekingen, waardoor de mogelijkheid wordt geopend, dat alle activiteiten in de behandelingsinrichting ondergeschikt worden gemaakt aan de therapie. Om als behandelingsinrichting te worden aangemerkt, moet er zekerheid bestaan, dat genoemde vijf punten tot hun recht komen. Bij een vakinrichting liggen de eisen anders; deze bepalen zich veel meer tot de technische opleiding. Nu spreekt het vanzelf, dat er bij een differentiatie altijd overgangsgevallen zijn en dat er ook in een vakinrichting wel kinderen zijn, die behandeling behoeven. Toch blijft hier de technische kant op de voorgrond staan. De aanwijzing van een inrichting tot vakinrichting en/of behandelingshuis geschiedt niet incidenteel, doch volgens bepaalde normen; er is dus ook geen aanleiding voorlichting van deskundigen uit de kinderbescherming te vragen, ten einde tot het opstellen van bepaalde normen te komen, zoals de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen suggereerde. Ik nam er uiteraard goede nota van, Mijnheer de Voorzitter, dat de geachte afgevaardigde de heer Van Doorn, die evenzeer belangstelling toonde voor het subsidiebeleid, zich voorstelde bij de behandeling van het kinderstrafrecht en de kinderbeginselenwet daarop nader terug te komen. De geachte afgevaardigde mejuffrouw mr. Zeelenberg heeft haar waardering geuit voor de goede zorgen, door mij aan de kinderbescherming besteed, en voor het resultaat op financieel gebied, dat in nauwe samenwerking met mijn ambtgenoot van Financiën het afgelopen jaar is kunnen worden bereikt. Voor deze waarderende woorden wil ik gaarne hier mijn erkentelijkheid uitspreken. In het bijzonder kan ik ook instemmen met hetgeen de geachte afgevaardigde in aansluiting aan deze woorden heeft gezegd over de noodzakelijkheid, dat de instellingen voor kinderbescherming op eigen kracht een eventuele nog bestaande achterstand moeten inlopen. Vervolgens heeft de geachte afgevaardigde te berde gebracht het z.g. probleem van de meerkosten. Dit probleem stamt bepaald niet van de laatste tijd. Het is een oud probleem, waarop momenteel echter weer de volle aandacht is gevallen, vooral in verband met de financiële moeilijkheden der voogdijverenigingen. Het is de geachte afgevaardigde bekend, dat ik — wat het laatste betreft — zeer diligent ben. Ik heb onlangs in de verTWEEDE KAMER
2196
17de vergadering - 12 november '58
Minister Samkalden hoogde subsidiemaxima voor verschillende categorieën van inrichtingen mede betrokken de vergoeding voor de plaatsing van kinderen van voogdijverenigingen. Ik meen te kunnen zeggen, dat deze verhoging het vertrouwen wettigt, dat de moeilijkheden van de voogdijverenigingen op financieel gebied zullen afnemen. Nu vraagt de geachte afgevaardigde mij, hoe deze zaak principieel ligt. Ik zou haar daarop in dit stadium het antwoord schuldig willen blijven. Het is zó, dat ik over de door een aantal instcllingen gestelde vraag, of de gemeenten overeenkomstig de Armenwet de meerkosten moeten vergoeden, in bespreking ben met mijn ambtgenote van Maatschappelijk Werk. Op die bespreking kan ik moeilijk vooruitlopen en daarom geloof ik, dat ik verstandig doe te zeggen, dat ik de praktische moeilijkheden op dit ogenblik door de subsidieverhoging geringer acht en dat ik van het principiële gezichtspunt van de geeachte afgevaardigdc met bijzondere belangstelling heb kennis genomen. In aansluiting aan het voorgaande heeft de geachte afgevaardigde gesproken over de voodijverenigingen, die op grond van voornoemde financiële moeilijkheden weigeren voogdijen op zich te nemen. Dit komt inderdaad in een zeer beperkt aantal gevallen voor. Hetgeen de geachte afgevaardigde hierna heeft opgemerkt over de onderbezetting van de particuliere inrichtingen en de opneming van deze pupillen in de rijksinrichtingen, is mij niet geheel duidelijk. Zou zij hebben bedoeld te zeggen, dat de toevertrouwde kinderen in de rijksinrichtingen worden geplaatst en daar — op grond van de geschetste moeilijkheden — zouden moeten blijven, dan is dat, geloof ik, een misverstand. Ik heb laten nagaan hoeveel kinderen op verzoek van de raden voor de kinderbescherming momenteel in de rijksinrichtingen verblijven. I,k kan de geachte afgevaardigde mededelen, dat er in de rijksopvoedingsinrichtingen geen enkele jongen of meisje aanwezig is, die behoort tot de categorie voorlopig toevertrouwden aan de raden voor de kinderbescherming. In de observatiehuizen ligt het iets anders. In het meisjesobservatiehuis zijn er momenteel drie voorlopig aan de raad toevertrouwden, terwijl van het totaal aantal jongens, dat momenteel wordt geobserveerd, er acht toevertrouwden aan de raden zijn. Deze beide aantallen zijn bepaald niet afwijkend van het aantal, dat in de loop der jaren in de rijksobservatiehuizen aanwezig was. Vervolgens heeft de geachte afgevaardigde gesproken over de achterstand in de behandeling van zaken bij de raden voor de kinderbescherming. Ik ben het met de geachte afgevaardigde eens, dat deze achterstand, al is zij verminderd, nog steeds aanzienlijk is. De geachte afgevaardigde meende nu, dat ik op twee manieren zou kunnen pogen hieraan iets te doen, hetzij door vermindering van het aantal opdrachten, hetzij door vermeerdering van de produktie door de aanwezige onderzoekambtenaren. Aan dit laatste punt wordt, ik zou bijna zeggen uiteraard de nodige aandacht besteed. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat de raden sedert de reorganisatie van twee jaar terug met veel nieuwe krachten moeten werken en dat derhalve alles nog niet zo vlot kan lopen als wel gewenst is. In dit verband vestig ik nog de aandacht op mijn antwoord op vraag 84 van het voorlopig verslag inzake de bijstand van het Stafbureau Organisatie en Efficiency om te komen tot een doelmatiger werkmethode. De deelneming van verschillende maatschappelijke werkers aan de bestaande urgentiecursussen betekent op het ogenblik een zware belasting voor de raden: zodra deze cursussen beëindigd zijn. zal dat het werk en de produktie zeker ten goede komen. Betreffende de vermindering van het aantal opdrachten is het de geachte afgevaardigde natuurlijk bekend, dat de opdrachten niet van mij komen, maar van de rechterlijke macht, ingevolge de wettelijke voorschriften, die in vele gevallen imperatief advies van de raad voorschrijven. Bedoelt spreekster, dat de raden bij het aanvaarden van de te behandelen zaken nog strenger moeten selecteren, dan wil ik gaarne toezeggen, hieraan mijn aandacht nog eens te wijden. Deel II
Zitting 1 9 5 8 — 1 9 5 9
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959
maar ik moet er wel op wijzen, dat in een al te strenge selectie ook ongetwijfeld gevaren liggen. In ieder geval ben ik het met de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg volkomen eens, dat op dit probleem van de achterstand bij de raden voor de kinderbescherming constant alle aandacht moet blijven gevestigd. Dat moet ook om andere redenen geschieden en ik kom dan tot de beantwoording van de vragen van de geachte afgevaardigde de heer Bachg, die ook — zij het in ander verband — heeft gesproken over de achterstand bij de raden voor de kinderbescherming, nl. in verband met de invoering van de wet tot het tegengaan van lichtvaardigde echtscheidingen. De geachte afgevaardigde heeft gelezen, dat de achterstand bij de raden voor de kinderbescherming iets is ingelopen, en vraagt nu van mij een positief geluid over deze materie. Deze achterstand is inderdaad verminderd, maar op het ogenblik toch nog zeer aanzienlijk. De reorganisatie van de voogdijraden van enkele jaren terug en de kort daarop gevolgde invoering van de adoptiewet hebben van de raden een grote krachtsinspanning gevergd en vergen dit nog steeds. Uit bet antwoord, dat ik zoeven aan mejuffrouw Zeelenberg gaf, zal de geachte afgevaardigde hebben begrepen, dat met alle kracht naar een verdergaande vermindering van deze achterstand wordt gestreefd, maar ook, dat de oplossing op het moment nog niet ten volle is gevonden. Ik meen dan ook te moeten zeggen, dat de raden voor de kinderbescherming op het ogenblik bepaald nog niet in staat zijn de moeilijke, veelomvattende en verantwoordelijke taak. die de door de geachte afgevaardigde aangehaalde wet aan de raden oplegt, te volvoeren. Het is mij dus bepaald, hoe gaarne ik anders zou willen, niet mogelijk op dit moment een termijn of een streefdatum te noemen, waarbinnen deze wet zou worden ingevoerd. Ik kan dit niet doen, juist met het oog op de grote belangrijkheid, die aan de uitvoering van de wet tot het tegengaan van de lichtvaardige echtscheidingen moet worden toegekend, en waarvan de geachte afgevaardigde evenzeer als ik overtuigd is. Daarbij komt nog een ander punt, waarover de geachte afgevaardigde heeft gezwegen. Deze wet kent niet alleen de gegezinsraad, doch ook de gezinsrechter. Als zodanig zal de kinderrechter moeten fungeren en moeten worden toegerust. Het zal de geachte afgevaardigde duidelijk zijn, dat ook hier nog grote moeilijkheden moeten worden overwonnen. De heer Vrolijk heeft zijn tevredenheid uitgesproken over het instellen van een bemiddelingsorgaan justitie-politie-pers; hij heeft daaraan echter toegevoegd, dat de verhouding tussen de pers enerzijds en de justitie en politie anderzijds naar zijn mening niet zo vrij van moeilijkheden is, als ik blijkens mijn antwoord op vraag 47 zou veronderstellen. Nu heb ik met dit antwoord niet bedoeld de indruk te wekken, dat zich in die verhouding geen moeilijkheden meer zouden voordoen: een dergelijke illusie koester ik niet. Gegeven de verschillen in instelling tussen de betrokken overheidsorganen en de pers, gegeven ook de temperamentsverschillen, die tussen de vertegenwoordigers, van beide groeperingen inconcreto kunnen bestaan, is een wrijvingloos contact niet wel denkbaar. Wel meen ik, dat de nodige voorzieningen om een vruchtbaar contact mogelijk te maken, zijn getroffen en dat in het algemeen begrip bestaat voor de betekenis van dat contact en de beginselen, volgens hetwelk dit plaats moet vinden. Klachten van de pers dienaangaande hebben mij niet 'bereikt. Ik geloof daarom niet, dat het op het ogenblik nodig is om wederom een enquête in te stellen, als door de commissie-Van Bemmelen destijds werd ondernomen. Beter lijkt het mij thans eerst af te wachten welke zaken aan de bemiddelingscommissie worden voorgelegd en wat de uitkomst van de behandeling van die klachten door de commissie zal zijn. De richtlijnen, welke bij de uitvoering van de wet ter wegneming van staatloosheid zouden worden gehanteerd en die door de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen zijn ter sprake gebracht, zijn op 17 november 1954 (Handelingen 1954—1955 — 3700, nr. 11, blz. 8) ter T W E E D E KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Justitie) 1959 Minister Samkalden kennis gebracht van de Kamer. Sedertdien zijn deze richtlijnen enigszins verzacht, terwijl op een verdere verzachting kan worden gerekend. Ten aanzien van misdragingen in het verleden heeft de tijd in zeker opzicht zijn verzoenende werking. Maar voor een c^llectieve voorziening voel ik niet. Ik vind het niet wenselijk, omdat er bepaalde groepen zijn, die men ook nu nog niet voor de toepassing van die wet in aanmerking moet brengen. Ik vind bovendien, dat de praktijk bewijst, dat zulk een voorziening niet nodig is, omdat het percentage weigeringen bijzonder gering is. De geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen heeft ook gewezen op de wenselijkheid van een criminologische beschouwing betreffende de statistische gegevens over enige misdrijven, die in de memorie van antwoord zijn verstrekt. Dit punt is ook uitvoerig behandeld door de geachte afgevaardigde de heer Meulink. Nu heeft de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaal van Stoetwegen reeds verondersteld, dat ik een dergelijke beschouwing op korte termijn niet zou kunnen geven. Dat is ook juist. Ik geloof, dat de cijfers, die daar zijn vermeld en die door de geachte afgevaardigde de heer Meulink ook zijn besproken en geanalyseerd, wel een bron van inspiratie kunnen blijken te zijn voor criminologen. Zij zouden b.v. materiaal kunnen vormen voor een artikel in het nieuwe Tijdschrift voor Criminologie, waarvan de verschijning kort geleden is aangekondigd. Hce het op de duur in crimineel opzicht zal gaan met de jeugd, die zich op het Vitesse-terrein te Arnhem heeft misdragen, zoals de geachte afgevaardigde mij heeft gevraagd, vermag ik niet te voorspellen. De geachte afgevaardigde de heer Meulink heeft mij een te groot optimisme verweten ten aanzien van het vraagstuk van de jeugdcriminaliteit in het algemeen. Ik geloof niet, dat dit juist is. Ik geloof, dat er een nuanceverschil is. Men kan, zoals de geachte afgevaardigde de heer Van Dis heeft gedaan, aan dit vraagstuk alle aandacht wijden en de strengste sancties van de Overheid daartegen nog niet goed genoeg achten. Men kan ook, zoals de geachte afgevaardigde de heer Meulink in zeker opzicht heeft gedaan, ernstige bezorgdheid ten toon spreiden voor deze ontwikkeling en men kan ook, Mijnheer de Voorzitter, zoals ik zelf doe, zonder optimistisch of te optimistisch te zijn, volstaan met ten aanzien van dit vraagstuk een waakzame oplettendheid in acht te nemen, en dat is, samenvattend, de teneur geweest van de passage, die ik in de memorie van antwoord aan dit vraagstuk heb gewijd. De geachte afgevaardigde de heer Vrolijk heeft geattendeerd op de activiteit van de Amsterdamse politie op het gebied van de voorkoming van misdrijven en mij gevraagd, of er op dit terrein niet meer te doen zou zijn. Het is mij bekend, dat in het begin van dit jaar bij de gemeentepolitie te Amsterdam een klein bureau is opgericht, dat zich in het bijzonder met deze materie bezighoudt. Onder meer is er een naar mijn smaak zeer geslaagde folder uitgegeven, waarin het publiek op aanschouwelijke wijze wordt aangespoord, medewerking te verlenen aan wat men met een Engels woord aanduidt als de „crime-prevention", maar wat men ook „voorkoming van misdrijven" kan noemen. Naar mij is gebleken, bestaat er ook in andere gemeenten belangstelling voor dit Amsterdamse initiatief. Uiteraard zijn na dit korte tijdsverloop nog geen statistische gegevens te verstrekken over de resultaten. Ik zal mij van de verdere gang van zaken gaarne op de hoogte laten houden en te zijner tijd bepaaldelijk overwegen of en, zo ja, in welk opzicht van de kant van mijn departement medewerking kan worden verleend. De geachte afgevaardigde de heer Berkhouwer heeft zich verheugd getoond over het feit, dat een nieuwe regeling van het militaire strafprocesrecht in voorbereiding is; hij vraagt zich in dit verband echter af of in vredestijd wel behoefte
Deel II
Zitting 1958—1959
17de vergadering - 12 november '58
2197
Minister Samkalden e.a. bestaat aan een apart strafprocesrecht voor militairen. Dit laatste punt kan uiteraard moeilijk bij de behandeling van deze begroting besproken worden. Ik heb echter de indruk, dat over deze en andere punten, die met het nieuwe militaire strafprocesrecht samenhangen, wel met vrucht van gedachten zou kunnen worden gewisseld bij de behandeling van de ontwerpen tot partiële herziening van de militaire strafwetgeving, die enige maanden geleden zijn ingediend, want al blijft dat een bespreking, die voor die wetsontwerpen misschien niet rechtstreeks van betekenis is, althans niet in het partiële kader, waarin ze zijn gedacht, ik geloof toch zeker, dat, ook wanneer de Regering aan de denkbeelden, die dan in de Kamer naar voren zouden komen, in strikte zin niet gebonden zou zijn, het toch voor de activiteit van de commissie-Doornbos van grote betekenis kan zijn in een vroeg stadium te weten hoe over deze en andere vraagstukken in de Kamer wordt gedacht. De geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen heeft het z.g. bezoekrecht ter sprake gebracht. Zij achtte het vanzelfsprekend, dat het belang van het kind uitgangspunt moet zijn bij het bekijken van de vraag of een wettelijke regeling gewenst is. De geachte afgevaardigde heeft er terecht op gewezen, dat in deze materie het belang van het kind maar al te vaak door de ouders wordt miskend. In vele gevallen wordt het kind door de ouder, aan wie het na de scheiding niet is toevertrouwd, in een moeilijke situatie gebracht. Het gevaar is groot, dat door het contact tussen die ouder en het kind het oude conflict tussen de gescheiden echtgenoten weer hoog oplaait, vooral als het contact niet met onderling goedvinden is geregeld. Het kind zit er tussen en kan de diepere gronden van het conflict niet begrijpen. De geachte afgevaardigde besloot met mij de raad te geven, niet aan een wettelijke regeling, die contact beoogt af te dwingen, te beginnen. Zou ik dit wel doen, dan zou zij mij daarin niet kunnen steunen. Ook de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg heeft dit vraagstuk aangeroerd. Tot mijn spijt liet zij blijken, nog niet te zijn overtuigd, dat de bezwaren tegen een wettelijke regeling de doorslag moeten geven. De geachte afgevaardigde heeft mij verzocht tot publikatie van de door mij ingewonnen adviezen over te gaan. Ik zal de Kamer gaarne in de gelegenheid stellen, van deze adviezen kennis te nemen en ik zou U, Mijnheer de Voorzitter, daarom willen verzoeken, die adviezen ter griffie ter inzage van de leden neer te leggen. Dan zullen zij zich tevens kunnen overtuigen, dat de adviezen, zoals zij zijn geredigeerd — hier en daar zijn het woordelijke verslagen van vergaderingen —, zich althans voor een deel minder goed voor publikatie lenen. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik op het stuk van het bezoekrecht de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen volg en niet de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg, dan wil ik voor de goede orde bepaaldelijk zeggen, dat op die beslissing niet van invloed is geweest de wetenschap, dat de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen mij in de toekomst misschien wèl, maar de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg mij, althans in deze vergadering, niet zal kunnen volgen. Dit heeft bij mijn beslissing geen gewicht in de schaal gelegd. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou U willen vragen, wat het overige van mijn beantwoording in eerste termijn betreft, mijn rede morgen te mogen voortzetten. De Voorzitter: Ik wil gaarne aan het verzoek van de heer Minister voldoen. De algemene beraadslaging wordt verdaagd.
TWEEDE KAMER
*(3