CALVIJN
^ ,
It , FFI
i; .^l^
i ^ i I
^,
.
,uugpl+, ^
:
CALVIJN DOOR
DR L. PRAAMSMA
TWEEDE DRUK
N.V. GEBR. ZOMER EN KEUNINGS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ WAGENINGEN
Op het stofomslag een foto van het portret van Calvijn. Het schilderij is eigendom van het Museum Boymans te Rotterdam.
1,11101111'
INHOUD
Verantwoording 7 13 Jeugd 1. 20 2. Studentenjaren 26 3. „Subita Conversio" 33 4. Het boek der Reformatie 72 5. De gentleman van Ferrara 76 6. Praeludium te Genève 91 7. Intermezzo in Straatsburg 8. Idelette 98 104 9. Vredeshandel met Rome 111 10. Terugkeer naar Genève 121 11. Als een kundig bouwmeester 132 12. Geen duimbreed.... 142 13. Langzaam voorwaarts (1541-1546) 155 14. De strijd om de tucht (eerste phase) 15. De strijd om de tucht (tweede phase) 163 175 16. De strijd om de tucht (derde phase) 189 17. Het staal in het bloed der Reformatie 206 18. Waarachtige oecumeniciteit 226 19. Vriendschap en karakter 234 20. De kroon op het werk 242 21. Laatste levensjaren en dood 22. Het Calvinisme 255 Aantekeningen 271 292 Register van namen
^. µdW ^ , LI'pi^.
l iWN lilt'
VERANTWOORDING
In dit boek wordt niet een totaal nieuw geluid gegeven. Een Calvinist spreekt over Calvijn, hij tracht daarin iets weer te geven van de resultaten van het modern onderzoek van het leven van deze reformator en daar is wel het voornaamste mee gezegd. Hij meent daarmee echter te voldoen aan een ereplicht en aan een door de tijd opgelegde taak. Een ereplicht! — het merkwaardig verschijnsel doet zich voor dat Nederland, een land tot in zijn hart geraakt door de beginselen van de reformator van Genève, slechts bij uitzondering een biografie van hem opleverde. De man, die haar het best had kunnen geven, prof. dr F. L. Rutgers, Calvijn-kenner bij uitnemendheid, liet het bij enkele belangrijke studiën, onder welke vooral die over Calvijn's invloed op de Reformatie in de Nederlanden uitmunt, maar hij gaf geen levensbeschrijving van de grote reformator. Allard Pierson gaf zijn d ri e bundels met „Kalvijn-studiën" 1 ), die slechts een gedeelte van Calvijn's leven omvatten en, hoewel vrucht van diepgaande studie en meermalen met virtuositeit geschreven, aan zijn object geen recht laten wedervaren. 2 ) Het speuren naar werk van enige be tekenis in Nederland in vroeger eeuw levert op dit terrein nega ti ef resultaat op, terwijl in onze eigen tijd naast enkele populaire levensbesch rijvingen alleen de biografie van dr M. C. Slotemaker de Bruine te noemen valt 3 ) , die echter vooral ten aanzien van Calvijn's tweede Geneefse periode vrij mager is uitgevallen. Wel werden de eerste drie delen van Doumergue's meesterwerk in het Nederlands vertaald, verschenen in de vorige eeuw vertalingen van de nog steeds verdienstelijke biografie van Hen ry en van de vlotte levensbeschrijving van Bungener en werd in de jongste tijd het populaire werk van de Zwitser Stickelberger over de reformator in het Nederlands overgebracht. Maar een studie van Nederlandse herkomst, waarin de neerslag te vinden is van de resultaten van het intense Calvijnonderzoek sinds de uitgave van zijn Opera, bleef tot dusver achterwege. In het buitenland is dat anders geweest. Frankrijk kent naast het machtige werk van Doumergue dat van Imbart de la Tour en dat van Wendel, Duitsland naast de voor treffelijke biografie van Lang de onmisbare vertaling van Calvijn's b ri even van Schwarz, waarin het leven van de reformator open ligt, het Engelse
7
taalgebied de werken van Warfield, Mackinnon en Carew Hunt. De pijnlijke leemte, die in Nederland in dit opzicht bestaat, wordt ook niet weggenomen door de verschijning van een aantal keurige monografieën, die in ons vaderland met betrekking tot onderdelen van Calvijn's leven en werk verschenen, en het prachtige werk van Van Schelven over Het Calvinisme, dat zijn uitgangspunt neemt in het Genève van Calvijn, roept a.h.w. om een werk over de Calvijn van Genève. Dit klemt te meer, waar velen zich gaarne op de reformator beroepen. De tijd is wel voorgoed voorbij, dat Kuyper de naam „Calvinist" meende te moeten vermijden, om geen gevoelens van afkeer wakker te maken. 4 ) Dat beroep op Calvijn is echter niet altijd even gefundeerd, soms valt niet te ontkomen aan de indruk van een zeker citatenspel, waarvan het gevolg is, dat meer dan eens in Calvijn's naam posities worden ingenomen aan elkaar tegengesteld (te denken valt bijv. aan het probleem der Schriftcritiek, dat van verbond en zelfonderzoek en dat van de Oecumenische beweging) . In verband hiermee loont het zeker de moeite, zich rustig te bezinnen op leven en werken van de reformator van Genève in aaneengeschakeld historisch verband. De mogelijkheid is daarbij niet uitgesloten, dat deze bezigheid soms een gevoel van teleurstelling of zelfs van lichte wrevel bij deze of gene opwekt. Het leven van Calvijn is het leven van een groot man, maar het bestaat uit kleine dingen, die zich grotendeels afspelen binnen muren en wallen van een kleine stad. De strijd, die hij voert, maakt in verband hiermee meermalen een kleinsteedse indruk. Het heroïsche van ecn figuur als Luther, het diep-religieuze van een Augustinus, schijnt hij Calvijn soms terug te wijken achter het taaie positiespel van de strateeg, die in de ingewikkelde verhoudingen van Genève van jaar tot jaar volhoudt in zijn strijd voor het eigen recht der kerk en het grote krachtenveld der Europese religieuze verhoudingen overziet zoals een generaal zijn manoeuvrerende troepen. Zelfs aan de zo intieme verhouding tot Idelette schijnen de boeiende, bewogen kleurrijke momenten te ontbreken: veel tijd heeft Calvijn voor haar inderdaad niet gehad. Toch vervult een diepere Calvijn-kennis het hart met een telkensdiepere bewondering. Een bewondering, die klimt tot dankbaarheid aan God, die deze man gaf als Zijn goed instrument. Wanneer heel zijn levenswerk in groot verband wordt beschouwd, dan springen bijna onwillekeurig de volgende trekken in het oog. Voor alles is Calvijn de reformator geweest van de vreze des HEREN. Alleen in deze uitdrukking wordt naar mijn mening zijn religieuze betekenis recht samengevat. 8
14111 101 1 :.
Einddoel van al zijn denken en handelen is altijd weer de waarachtige godsvrucht in gebondenheid aan het Woord. Evenals voor Luther is de rechtvaardiging door het geloof alleen voor hem het schibboleth der Reformatie, maar st ringenter dan bij zijn grote voorganger klemt bij hem de eis tot levensheiliging, tot een leven van uur tot uur als in de tegenwoordigheid Gods. Daarom vloeit hier onmiddellijk de tweede trek van Calvijn's religiositeit uit voort, en wel deze, dat deze vreze des HEREN geen grenzen kent. Ze is niet iets voor de ziel alleen of voor de kerk alleen. Neen, het liefhebben Gods met geheel het verstand en met alle kracht brengt voor Calvijn mee een levenomvattende godsdienst, ook in de maatschappelijke levensroeping, ook in het bed rijf van staat en wetenschap en kunst. Een theocratie in Genève, daa rvan kan men inderdaad spreken in Calvijn's dagen, mits men daar niet onder verstaat een overheersing van de kerk op alle levensterrein, maar een, idealiter genomen, heerschappij van het Woord van God over alle bezigheid der mensen. Calvijn heeft daarom, en dat in de derde plaats, niets willen weten van een verinnerlijking van de godsdienst, zoals onderscheiden subjectivistische stromingen van zijn dagen voorstonden. Hij zag het dodelijk gevaar voor de kerk der Reformatie in Frankrijk, om genoegen te nemen met een innerlijke afkeer van de Roomse ceremoniën bij een uiterlijke deelnemen aan de plechtigheden van deze kerk. Hij ontmaskerde de drogredenen van de Hollander Coornhert, die een voorname vroomheid wilde cultiveren en daarbij de mannen van een consequente Reformatie ironiseerde. In dezelfde lijn ligt, dat Calvijn niets wilde weten van een compromis met Rome. Terwijl hij trachtte de kerken der Reformatie samen te bundelen in waarachtige oecumeniciteit, was hij *ars van alle geschipper, waardoor de grondbeginselen van de Reformatie in gevaar werden gebracht. Daarom drong hij aan op radicale positiekeuze bij zijn vorstelijke correspondenten in Frankrijk, Engeland en Polen, daarom waarschuwde hij zijn Duitse geloofsgenoten zo ernstig tegen alle Interimspolitiek, waardoor de dwalingen van Rome langs lijnen van geleidelijkheid weer werden geïntroduceerd. Deze consequentie van de vreze Gods, door Calvijn als een schild opgeheven boven het Protestantisme, is de redding van de Reformatie geweest. Men vergete niet, hoe critiek de situatie voor deze nog zo jonge be -weginasd vhetoprnaClvij. Imbart de la Tour noemt, misschien met enige overdrijving, de jaren van 1531 tot 1540 de meest critieke van de hele Reformatie 5 ), en in elk geval lag toen en in de jaren, die volgden, het gevaar van een échec aan de deur. De Roomse kerk tracht te komen tot restauratie en contra-reformatie. 9
In 1540 verleent Paulus III aan het keurcorps, dat voortaan zo'n grote rol zal spelen, dat der Jezuieten, zijn approbatie. Een midden-partij in deze kerk dringt aan op de bewandeling van een Erasmiaanse via media, een kerkpolitiek, waardoor hereniging met de dissidenten zal kunnen worden voorbereid. Calvijn zal aanstonds met deze stroming kennis maken op het godsdienstgesprek van Regensburg (1541). Zal de Reformatie genoeg innerlijke kracht hebben ontwikkeld, om de stoot der contra-reformatie, ja maar ook de fluwelen handschoen van de wederzijdse waardering van waarheidselementen, te pareren en van de hand te wijzen? Ze is nog maar in haar kinderjaren. Tastend zoekt ze in meer dan één zin haar weg, en ze is omgeven door veel schemerlicht, waarin onbestemde figuren haar begeleiden en soms van binnenuit bedreigen. Wat heeft ze betekend, — de ontwaking van het individuele denken van de mens, los van het keurslijf der Middeleeuwen, die nu over God en wereld mag oordelen naar het vrij gevoelen van zijn hart, of het erbarmen van de hoge God over Zijn kerk, die Hij ophief uit haar diepe nood door haar opnieuw vast te zetten op het fundament van Zijn Woord alleen? Servet, wiens naam we nog vaker zullen moeten noemen, schrijft in 1531 zijn boek tegen de Drie-eenheid. Miinzer en de zijnen zijn in Duitsland neergeslagen, maar Sebastian Franck schrijft in deze dagen zijn „Geschichtsbibel", en voegt hieraan een ketterkroniek toe, waarin hem „het vermetele denkbeeld voor ogen zweeft, van het „ketterboek een erelijst te maken". 6). De enthousiaste beweging van de Wederdopers klimt tot haar hoogtepunt in het Munsters Nieuw Jeruzalem, waar in 1534 het zichtbare Godsrijk der gedoopte wedergeborenen wordt geproclameerd. Is dit alles de consequentie van de Reformatie en daarom meteen het praeludium op haar ondergang? In Geneve, de schone en vrolijke stad aan het Lac Léman wordt in 1535 door een plechtig raadsbesluit „de pauselijke religie afgeschaft en de Gereformeerde religie, die zich op het evangelie grondt, aanvaard." Maar Farel, die zijn mensen krinde, sprak het onomwonden uit, waar voor velen de schoen wrong: „Ze haatten de priesters en wilden op vastendagen vlees eten." En deze luchthartige Genèvers waren geen uitzondering. Bucer, de reformator van Straatsburg, schrijft: „Men maakt zich graag vrij van de tyrannie van het pausdom om het recht te verkrijgen naar eigen welgevallen te leven. Men beroept zich liever op Christus dan Hem toe te behoren." 7). Deze ontwikkeling was beangstigend. Hoevelen zouden hierdoor niet weerhouden zijn, om met de oude 10
APP IIP 11 '
kerk te breken, of weer teleurgesteld tot haar teruggekeerd zijn? De Reformatie was in gevaar. En de reformatoren? Te Marburg had Luther aan Zwingli de broederhand geweigerd. „Ihr habt eiven andern Geist als wir," — deze pijnlijke uitspraak trekt voortaan een scheidslijn door het Protestantisme. Zwingli sneuvelt in 1531, Oecolampadius volgt hem nog datzelfde jaar in de dood, „bitter teleurgesteld" 8 ) . Aan de uitbreiding der Reformatie in Zwitserland is voorlopig een perk gesteld. In Duitsland ziet de keizer zich voortdurend genoodzaakt wegens het Turkengevaar en de oorlogen met Frankrijk de vrede met het Pr otestantisme te bewaren, maar het is een gewapende vrede, die ieder ogenblik over kan gaan in een bloedige godsdienstoorlog. Het gevaar ligt nu aan de deur, dat de bedreigde Reformatie haar steunpunt gaat zoeken in de sterke arm van de overheid, die haar beschermen, die haar echter straks ook overheersen kan. Luther sprak reeds in 1520 van overheidspersonen, die „nu ook mede priesters zijn," en daarom het best een vrij concilie zouden kunnen samenroepen; en wanneer daarna de ongeregelde toestand der gemeenten dringt tot toezicht, verzoekt hij de keu rvorst van Saksen een visitatie in te stellers, waarvoor hij een instructie ontwerpt, die aan de keurvorst „Gewalt und Befehl" verleent over de visitatoren. De weg is geopend voor die verstrekkende zorg in kerkelijke zaken, die de overheid in Lutherse landen voortaan bewandelen zal 9 ) . Zwingli handelde in wezen niet anders. Hij riep de hulp van de overheid in tot regeling van kerkelijke aangelegenheden en „zijn grote rechtvaardigingsgrond is geweest de nood des tijds, de heersende verwarring, de onontbeerlijkheid van overheidssteun bij het doorzetten der voor de kerk noodzakelijke reformatie" 10) . Hoe in Engeland de verhoudingen lagen, nadat Hendrik VIII zich door het parlement tot „supreme head of the Church of England" had laten uitroepen, is bekend genoeg. Dreigde zo ter ener zijde geestelijke en zedelijke anarchie, ter anderer zijde liep de jonge beweging gevaar, haar eerstgeboorterecht te verkopen voor het linzenmoes van vorstenbescherming en staatsvoogdij. En Rome maakte hiervan gebruik. Men kan hiervan lezen in de brief van kardinaal Sadoleto, in 1539 gericht tot Genève om deze stad te bewegen terug te keren in de schoot van de moederkerk. „Wie zijn ogen opendoet," zo schrijft hij daarin, „ziet ter ener zijde de éne door Christus gestichte eeuwige katholieke kerk, altijd door Gods Geest geleid, altijd oorsprong en grond van zegen, en ter anderer zijde enige onbestendige, anonyme, verbitterde mensen, die maar heen en weer gedreven worden en niet tot rust kunnen komen." 11
In deze critieke situatie heeft God aan Zijn kerk in Calvijn de man gegeven, die nodig was. De man van de vreze Gods, die tegenover alle libertinisme en ongebondenheid vasthield aan de geopenbaarde wegen des Heren en een kerk bouwde, die volstrekt onderworpen was aan de tucht van Gods Woord. De man van de vreze Gods zonder grenzen, die het be wijs leverde, dat de beginselen der Reformatie werkten als een zuurdeeg, en de grondslagen vormden voor een nieuwe Christelijke cultuur. De man, die een kerk bouwde naar het apostolisch voorbeeld, niet leunend op de staatsmacht en niet verborgen in de diepten van het vroom gemoed, maar in strakke vorm en sobere eredienst zich openbarend als het huis van de heilige God. De man van de brede blik, die verzamelen blies voor de kerken der Reformatie, maar onverbiddelijk streed tegen elk compromis met Rome of met onschriftuurlijke ketterij. Deze man is een gave Gods geweest aan Zijn kerk in een tijd, waarin ze dreigde geschud te warden als de tarwe. En hij kan nag een gave Gods zijn aan Zijn kerk in onze tijd, waarin zich een grote verwarring der geesten openbaart, en velen in overmoed menen, de dageraad van de kerk der toekomst te zien gloren, die alle bestaande kerken omvatten zal 11), terwijl anderen mismoedig vragen: „Wie zal ons 't goede toch doen zien?" Calvijn heeft ook vandaag nog steeds een boodschap. Bestudering van zijn leven en werk is als een geestelijk staalbad, en wie eenmaal de grote lijn van zijn arbeid heeft ontwaard, wordt vervuld met bewondering over zoveel trouw aan Gods Woord in oprechtheid en vroomheid en hij dankt er God voor. Calvinisten zijn geen mensen, die zweren bij Calvijn. „Nemini me mancipavi — ik heb mij aan niemand verpand!" — deze leus van Groen van Prinsterer was geheel in de geest van Calvijn. Maar Calvinisten, die naam waard, houden wel koers. Ze houden zich van heler harte aan de koers, door Calvijn gewezen. Dat dit boek op Nederlandse bodem een bijdrage moge leveren tot het kennen van deze koers en de doorwerking van de beginselen van de Reformatie is de wens van de auteur.
12
01
lLdr r .
,4441111i
HOOFDSTUK I
JEUGD Het Picardische Noyon! Hier vinden we de bakermat van Calvijn. Zoals een Fries anders is dan een Zeeuw, is een Picardiër anders dan een Provençaal. Een eigen scherp-gemarkeerd karakter kenmerkt de Picardische loot aan de Gallische stam. Calvijn zal zijn hele leven een Picardiër blijven. Hoor slechts, hoe een kenner deze groep in het Franse volksgeheel beschrijft. „Mensen van warmbloedig temperament, onverbiddelijk in hun strijd tegen misstanden. Even gemakkelijk enthousiast als verontwaardigd. Men moet zich niet verwonderen, wanneer men hen beurtelings in verschillende kampen aantreft. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de beide contraire bewegingen, de Franse Reformatie en de Ligue, die haar het bitterst bestreed, in hetzelfde deel van het land geboren zijn. — Deze mensen, terecht de Zuidelijken van het Noorden genoemd door Michelet, die zelf van hun ras was, worden bezield door hun behoefte aan activiteit. Evenzeer stoutmoedig als progressief, in alle oprechtheid ge grepen door gerechtigheid en waarheid, komen ze licht tot sectarische gedragingen. Dan versom be rt zich hun heldere en enthousiaste geest. Hun strengheid evenaart dan hun overtuigingskracht, maar men lette er op, deze strakheid is slechts de consequentie van het vuur, waarmee ze pa rt ij kozen. Het is hun begeerte de zaak, die ze rechtvaardig achten, te zien triumferen, hun dorst naar verbeteri ng heeft hen er toe gebracht" 1 ) . De Picardische volksziel, die uitdrukking vond in het vuur van een Peter van Amiens en in later eeuw in het revolutie-enthousiasme van een Camille Desmoulins, zal zich ook steeds in leven en werk van hun stamgenoot Calvijn openbaren. Zijn vader, Gérard Cauvin, toont reeds in zijn levensstrijd iets van het temperament en de onverbiddelijkheid van dit volk. Liever zal hij ste rven, uitgestoten uit de kerkelijke gemeenschap, dan het hoofd te buigen voor naar zijn mening onrechtmatige aanspraken der geestelijkheid. Hij is een self-made man, deze Gérard Cauvin. Zoon van een schipper, heeft hij zich opgewerkt tot secretaris van de bisschop van Noyon en raadsman van geestelijkheid en adel. Hij trouwt in 1496 met een van de mooiste meisjes van de stad, Jeanne Le Franc.
13
Uit het huwelijk worden vier zonen en twee dochters geboren: Charles, Jean, Antoine en Francois, Marie en een meisje, van wie men de naam niet weet. Jean, geboren de 10de Juli 1509, is de meest begaafde. Zijn vader, die het opmerkt, doet wat in zijn vermogen is, om de jongen een goede opvoeding te geven. Niet alleen krijgt hij het gewone onderwijs op de stadsschool, maar ook weet Gérard Cauvin de aandacht van een adellijke familie, Montmor de Hangest, op hem te richten, die hem in het huisonderwijs van haar kinderen delen laat. Calvijn herinnert zich later dit voorrecht met grote dankbaarheid. Zijn eerste boek, de commentaar op Seneca's De Clementia, draagt hij aan Claude de Hangest op, in de volgende bewoordingen: „Gij zult deze commentaren ontvangen als de eerste vruchten van mijn studie; zij zijn terecht u gewijd en opgedragen, niet alleen omdat ik mij met alles wat ik heb aan u verplicht voel, maar meer nog, omdat het natuurlijk is, dat ik, als kind in uw huis opgevoed en met u in dezelfde studiën ingewijd zijnde, deze eerste proeve van de kennis van het leven en van de letteren, die ik bij u opdeed, aan nw zeer edele familie opdraag." Calvijn spreekt hier van kennis van het leven en van de letteren. Inderdaad was de omgang met dit aristocratisch geslacht niet alleen van betekenis voor de vorming van Calvijn's intellect, maar ook voor die van zijn beschaving. Zijn temperament kon hij niet altijd beheersen. Maar gewoonlijk treft een voornaamheid van stijl en geest, een fijne tact speciaal in benadering van en omgang met edelen en 'vorsten van zijn tijd, die hem zo uitermate bekwaam maakten voor zijn roeping tot internationale verbreiding van het evangelie. Ongetwijfeld heeft het contact met de Montmors in zijn jonge jaren deze begaafdheid ontwikkeld en op de jonge Calvijn een aristocratisch stempel gedrukt. De invloed van zijn moeder was van andere aard. Zij nam haar jongen mee naar de kerk, ze bezocht met hem heilige plaatsen. In zijn Tractaat over de Reliquiën, dat wel zeer grondig met het Roomse bijgeloof zal afrekenen, zal Calvijn aan deze tijd terugdenken. „Ik herinner mij, wat ik heb zien doen met de lelijke heiligenbeeldjes van onze parochie, toen ik nog een kind was. Wanneer het feest van de heilige Estienne kwam, versierde men evenzeer met hoedjes en strikjes de beelden van de tyrannen, die hem stenigden (want zo noemt men hen in de volkstaal), als het zijne. De arme vrouwtjes, die de tyrannen aldus opgesteld zagen, hielden ze voor gezellen van de heilige en ieder kreeg zijn kaarsje" 2 ) . En, sprekend van de overblijfselen van het lichaam van de heilige Anna, de moeder van Maria: „Ik laat de gedeelten er van, die verspreid zijn over meer dan honderd plaatsen, 14
maar buiten beschouwing; onder anderen herinner ik mij, dat ik een gedeelte gekust heb in de abdij van Orcamps, nabij Noyon, waa rvan men een groot feest maakte" 3 ) . De jonge Luther heeft in Rome „als een dolle heilige" alle door de kerk aangeprezen middelen ter verkrijging van heilszekerheid beproefd. Calvijn de jongen wordt aan de hand van zijn pieuze moeder naar soortgelijke kanalen-der-zaligheid geleid. En zijn critische blik verwondert zich reeds hier en daar. Maar deze verwondering wordt nog niet tot twijfel. „Ik had mij halsstarrig overgegeven aan de bijgelovigheid van het pausdom" 4 ) . Is het de oprechte vroomheid van zijn moeder geweest, die in zijn ziel ontzag wekte ook voor die religieuze practijken, waarin ze hem inwijdde? Ze is niet oud geworden. Jean is nog een kind, als hij zijn moeder grafwaarts ziet dragen. Spoedig daarna hertrouwt zijn vader. Misschien heeft zijn veelbelovende zoon het ouderlijk huis dan al verlaten. Want in Augustus 1523, nauwelijks 14 jaar oud, vertrekt hij met twee zonen en een neef van zijn adellijke beschermers naar het gymnasium van la Marche in Frankrijks hoofdstad. Zijn financiën waren twee jaar eerder op gang geholpen door een van de vele mogelijkheden van een corrupte kerk, door zijn vader te zijnen behoeve aangewend. Doumergue, die herinnert aan pausen van 12 en 18 jaar oud (Benedictus IX en Agapet II) geeft de volgende staaltjes van deze corruptie uit Calvijn's eigen tijd en omgeving: „In 1502 werd Jan van Lotharingen op vierjarigen leeftijd benoemd tot bisschop van Metz; in 1517 maakte Leo X een jongen van acht jaar tot kardinaal en in 1533 werd Odet van Chastillon, broeder van de Coligny, kardinaal op elfjarige leef ti jd. Bisschop Charles de Hangest kwam (te Noyon in 1476) door een bul van dispensa ti e in het bezit van kerkelijke inkomsten, die hem op 15-jarige leeftijd veroorloofde allerlei soorten van ambten met inkomsten, die voor saamvoeging vatbaar en die daa rvoor onvatbaar waren, van wereldlijken of geestelijken aard, zelfs d rie pastoorsplaatsen, aan te nemen" 5 ) . Het kan niet verwonderen, dat in een dergelijk kerkelijk klimaat Gérard Cauvin, met de geestelijkheid nog op goede voet, een voor de hand liggende bron van inkomsten aanboorde voor zijn zoon Jean. De twaalfja ri ge ontving de tonsuur, die hem veroorloofde om, indien hij dat later wilde, geestelijke te worden. In verband hiermee werden hem nu de inkomsten geschonken van een vierde deel van een kapelaansplaats, gesticht om een altaar te bedienen in Noyon's kathedraal. In de termen van onze tijd uitgedrukt: vader Calvijn wist ten behoeve van zijn zoon de hand te leggen op een kerkelijke studiebeurs.
15
In Parijs vond Jean bij zijn oom Richard, slotenmaker van beroep, onderdak. Hij werd in de vierde, dat is in de laagste klas van la Marche geplaatst, waarin hij eenvoudig Latijn en Frans leerde lezen onder leiding van de beroemde Mathurin Cordier, aan wie hij zich zijn leven lang verplicht bleef voelen, terwijl omgekeerd de grijze paedagoog zijn laatste levensjaren in Genève slijten zou in de nabijheid van Calvijn als leraar aan diens school. Cordier leerde de jonge Calvijn zowel uitstekend Frans als Latijn. Later zal de reformator één van de grote Franse schrijvers genoemd worden, wiens stijl uitblinkt door eenvoud en kracht 6). Ongetwijfeld heeft reeds het onderwijs van Cordier hem in deze richting gevormd, Calvijn zal zich dit later dankbaar herinneren, als hij aan zijn oude leermeester één van zijn commentaren opdraagt en dan spreekt van de „Goddelijke beschikking", die hem Cordier tot onderwijzer gaf 7). Ook voor de vorming van Calvijn's persoonlijkheid heeft Cordier's onderwijs, hoe kort ook van duur, betekenis gehad. In tegenstelling tot vele andere paedagogen, die met harde hand regeerden en zich van de vorming van het karakter van hun leerlingen niet veel aantrokken, trachtte hij door zijn onderwijs „mensen Gods" te kweken, door de jonge mensen te leiden tot Jezus. Hij pleitte voor een verandering van het hele stelsel van opvoeding, en riep uit in de voorrede van zijn eerste werk, dat in 1531 verscheen: „Waarom dwingt gij, waarom pijnigt gij? Wilt gij gemakkelijk onderwijzen? Begin dan met de zeden. Spreek de kinderen allereerst van God en van hemelse dingen. Leer hun Christus lief te hebben, Christus in te ademen en Christus in de mond te hebben. Giet de naam van Jezus Christus druppelsgewijze in de zielen uwer leerlingen; breng hen tot Hem, doe Hem in hen doordringen. Prent hun zo gedurig het Woord van God in, dat zij tenminste getroffen worden door enige vonken der goddelijke liefde. Doe de bundels met roeden weg en gebruik de fakkels en de kleine vlammen der godsvrucht. Waarom maken zo weinigen vorderingen in de schone letteren en in de goede zeden, indien het niet is omdat Christus niet in de gymnasiën heerst? Maar, zegt ge, ik wanhoop er aan om zulke hoge dingen in de kinderen in te brengen. Zij zijn nog niet vatbaar voor zulke hoge dingen. Wij zoeken in waarheid uitvluchten en verontschuldigingen voor onze zonden. Wij schamen er ons voor, om in de kring van de school te spreken over de godsvrucht, de godsdienst en Christus. Wij zijn er bang voor, dat de kinderen met ons zullen gaan spotten en ons preekers gaan noemen" 8). Gulden woorden, die nog steeds behartigd dienen te worden door allen, die onderwijs hebben te geven, maar die wel zo „modern" waren, dat het niemand zal hebben verwonderd, dat Cordier vier jaar later op de lijst van de voornaamste ketters te Parijs stond.
16
Calvijn zou hem niet weer vergeten en de aantrekkingskracht, die hij oefende, is wel allereerst een aantrekkingskracht van zijn oprechte vroomheid geweest. Maar het onderwijs te la Marche was niet van lange duur. „Door een dwaas mens", zo verklaart Calvijn in de commentaaropdracht aan Cordier gewijd, „door wiens goeddunken of liever willekeur onze studiën geregeld werden, zijn wij terstond hoger opgeleid
geworden."
Hij doelt hier op de gouverneur van de kinderen-Montmor, die zijn pupillen zo spoedig mogelijk overplaatste naar het college Montaigu. Dit gymnasium, bekend door de critiek van Erasmus en Rabelais, was wel geheel het omgekeerde van Cordier's ideaal. „Strenge tucht was het einddoel. Voor de bursalen bijna of geen ontspanning. Men spreekt slechts fl uisterend. Uitgaan is slechts veroorloofd ten aanzien van wandelingen, die tevoren zijn vastgesteld, en dan twee aan twee, zwijgend, de ogen naar de grond gericht. Wijn is verboden, voortdurend vastenspijs, afgedacht van de regelmatige en de van het believen van de rector afhangende vasten" 9 ) . Erasmus spreekt van de straffen, die „in zweepslagen bestonden, die met een hardheid, welke men alleen van een beul kan verwachten, werden uitgedeeld" 10) . In deze sfeer, scherp gekant tegen de reeds toen in Frankrijk ontluikende vroeg-reformatorische gevoelens, leefde en studeerde Calvijn tot 1528. De Reformatie begon reeds voet te k ri jgen in het land der latere Hugenoten. In hetzelfde jaar, waarin de eerste Nederlandse martelaren in Brussel de vuurdood hadden ondergaan, rookte in Parijs de brandstapel van de Augustijner Jean Vallière, „besmet" met de denkbeelden van zijn grote frater uit Wittenberg. In de volgende jaren vertaalt Louis de Berquin, vriend van de koning, gesch ri ften van Luther, tot hij in 1529 veroordeeld door de parlementsrechtbank van Parijs op dezelfde wijze als Vallière zijn leven eindigt 11 ) . Montaigu is een bolwerk tegen de nieuwe leer. Kort na Calvijn's aankomst hier wordt de nominalistische theoloog John Mair tot leraar aangesteld, die speciale lessen wijdt aan de bestrijding van de leer van Luther, Huss en Wyclif 12) . We zien de jonge, nog wereldvreemde Noyonner, dwalen door de kloostertuin. Zwijgend loopt hij voort, en hij denkt na, vergelijkt en analyseert. Van de typische vroomheid van zijn moeder vindt hij iets terug in de diepe eerbied van zijn leermeesters voor de kerk en haar overlevering, maar het is alles grover, harder en uitgesponnen tot in het oneindige. Van de eenvoudige, op Christus gerichte godsvrucht van Cordier bespeurt hij elementen bij de hem als „ketters" aangediende theologen. De dageraad gaat nog niet op in zijn ziel, hij tracht steeds dieper door te dringen in de leer van de kerk.
17 Calvijn 2
Van zijn later zo enorme kennis van de kerkvaders worden op Montaigu de grondslagen gelegd. Hij leert hier ook de kunst van het disputeren. Doumergue drukt dat puntig uit: „Cordier had Calvijn leren schrijven, Montaigu leerde hem redetwisten." En hij voegt er het oordeel van een tijdgenoot aan toe: „Men disputeert daar voor het eten, men disputeert er gedurende het eten, men disputeert er na het eten, men disputeert er in het openbaar, in besloten kring, op alle plaatsen, te allen tijde. Men disputeert om te weten, of het zwijn, dat men naar de markt leidt om het te verkopen, vastgehouden wordt door de man of door het touw" 13 ) . Calvijn is later een meester in de kunst van de analyse en de bewijsvoering, ook een meester in de controverse geweest. Hier, in Montaigu, is zijn geest in deze richting geoefend. Wie nu echter menen mocht, dat hij in dit gymnasium opgesloten was, en gedurende deze leertijd geheel „Weltfremd" gebleven is, vergist zich. Contact met medeleerlingen uit Parijs bracht hem in hun woningen, waar hij genoot van onderling verkeer en vriendschap. Vooral het gezin-Cop moet in dit verband worden genoemd. Guillaume Cop, lijfarts van de Franse koning, vriend van Erasmus en Reuchlin, had vier zonen, die medeleerlingen waren van Calvijn. Met hen sloot hij vriendschap, die in de loop der jaren verinnigde, en te hunnen huize kwam hij in contact met de stromingen van Humanisme en ontluikende Reformatie. Hier vond hij de ontspanning van het ongedwongen gesprek, hier ook de goede levensvormen, waaraan zijn ziel behoefte had. Openhartiger en vertrouwder nog heeft hij misschien kunnen spreken over de ritselingen van bet nieuwe en gewaagde, dat trilde door de blaren van Frankrijks tuin, met zijn familielid Pierre Robert Olivetan, een neef van zijn vader, die ook in deze dagen in Parijs studeerde en in 1528 van Orléans naar Straatsburg vluchtte als aanhanger van de Reformatie. Beza verhaalt van hem, dat hij als bloedverwant en vriend Calvijn iets had bijgebracht van „de zuivere godsdienst", waardoor hij „begonnen was de heilige boeken te lezen" en „zich was gaan onttrekken aan de ceremoniën" der Roomse kerk 14) . Hoewel de juistheid van dit bericht betwijfeld is 15 ), menen we toch Beza's mededeling, die hij wel aan Calvijn zelf ontleend zal hebben, te mogen vertrouwen. Bewarende, veredelende, reformatorische invloeden, die van het gezin Cop en van Olivetan! Middelen door God gebezigd, om de jonge Calvijn te bewaren voor een verstrikt raken in de geest van Montaigu. Had het ook anders gekund? In 1528, wanneer Calvijn dit gymnasium verlaat, arriveert daar een 18
palN.a l l ,ó
i^
^uNNNAI^'.^
Spanjaard. Hij blijft er d rie jaar, wordt geheel door de geest van dit college doordrenkt, en is straks de grote paladijn van de Roomse kerk. Zijn naam is Ignatius de Loyola. Wanneer Calvijn, alleen voorzien van de wapenrusting van Montaigu, de wereld was ingegaan, had hij een Loyola kunnen worden. 16 ) Gods leiding heeft hem daarvoor bewaard. Wat zijn persoon en karakter aangaat, Calvijn heeft in deze periode van zijn leven ondanks de sombere geest van Montaigu gelukkige jaren gekend. De levensbeschrijver van zijn jeugd zegt hie rvan: „De sympathie, die hij in zijn omgeving zowel aan zijn leermeesters als aan zijn medeleerlingen inboezemt, getuigt er genoegzaam van, dat hij aan een grote ernst en een buitengewone toewijding aan zijn werk een vriendelijkheid wist te paren, waardoor hij aller harten won." Lefranc beroept zich dan op de toon van zijn brieven uit deze periode en zegt ten slotte: „Alles wat men weet uit deze tijd van zijn leven wijst er op, dat hij niet zo droefgeestig en zo somber was, als men maar al te graag van hem heeft willen beweren. Omringd door sympathieke en aan hem gehechte vrienden was hij toegefelijk en wist hij te glimlachen" 16) . Zijn gymnasiale studiën lopen ten einde in 1528. Hij verlaat dan Parijs en wordt student in Orléans.
19
HOOFDSTUK II
STUDENTENJAREN Ook Calvijn is een jongeman geweest en heeft de blijdschap, de vriendschap en de „Sturm und Drang" van deze levensperiode gekend. Het is nodig, dit met nadruk te zeggen. Reeds vroeg heeft men dit immers ontkend en van hem een vroegoude, van jeugd en vreugd afgekeerde figuur willen maken. De oude Roomse historicus Florimond de Roemond sch ri jft in 1605: „Calvijn sprak weinig en handelde alleen over gewichtige zaken, die gevolgen konden hebben; hij begaf zich nooit in gezelschap en trok zich altijd terug. — Hij was gelijk aan de vleermuizen en de vogels, die slechts te voorschijn komen wanneer de zon ondergaat ..." 1 ) En in de jongste tijd drukt Imbart de la Tour zich niet veel anders uit. „Met gemelijke e rn st, met duister gemoed, om niet te zeggen: wrevelig — zo kennen we hem uit de stukken, en zo heeft hij zichzelf ook geschilderd. Aan zijn beweeglijk, onrustig leven ontbreekt elke opvrolijking door de blijdschap. Nauwelijks enige ongedwongenheid in zijn omgang, nauwelijks een oplichten van de humor in zijn brieven; geen onbezonnen jongensstreek bij deze vroegrijpe jonge man, die reeds voor zijn tijd door nadenken en studeren verouderde." 2 ) Dit beeld beantwoordt niet aan de werkelijkheid, is vertekend. Een geheel ander beeld ri jst voor ons op, wanneer we hem volgen op zijn weg naar Orléans. Op aandrang van zijn vader, die „zich inbeeldde, dat de rechtsgeleerdheid een zekerder trap was tot staten en rijkdommen" dan de theologie 3 ), liet hij zich daar inschrijven als student in de rechten. Dat hij in deze tijd ongelofelijk hard studeerde, is buiten kijf. „Sommigen, die toen met hem gemeen waren, getuigen, dat hij in dien tijd gewoon was, nadat hij gansch soberlijk avondmaal gehouden had, tot den middernacht toe op te blijven, en 's ochtends ontwakende, hetgeen hij gelezen had te overpeinzen en als het ware te herkauwen, niet lichtelijk gedoogende, dat hij in die overpeinzingen gestuit werd, door welk nachtbraken hij wel een voortreffelijke geleerdheid en uitstekend geheugen bekomen heeft, maar insgelijks heeft hij zich daardoor, gelijk waarschijnlijk is, zulk een slapheid in de maag veroorzaakt, dat hem die menigmaal ziekten en ten laatste ook een ontijdige dood aangebracht heeft." 4 ) Van het buitengewoon goefend en sterk geheugen van de reformator zijn ook uit later jaren sterke staaltjes bekend. Voor de vuist weg kon hij de kerkvaders citeren, soms met nauwkeurige aanwijzing van de plaats, waar de aanhaling te vinden was; en 20
WIItalL ty
i
IPUP ^^
jaren later nog herinnerde hij zich het gesprokene op een kerkeraadsvergadering tot in onderdelen nauwkeurig. Toch was het bij hem niet al studie, wat de klok sloeg. Hij maakte ook vrienden, goede, trouwe vrienden. Dat doet geen jongeman, die zich alleen maar afzondert in zijn studeercel. Doumergue noemt ons de namen van enkelen van hen en geeft proeven uit de onderlinge correspondentie. 5) Daaruit blijkt een hartelijke wederzijdse genegenheid, niet alleen van de kant van de vrienden, die voor Calvijn een „onbegrensde liefde en bewondering" uitspreken (brief van François Daniel), maar ook van die van Calvijn, die spreekt van „zijn kalender, waa rvan elke bladzijde hem voor de schuldenaar van zijn vriend verklaa rt" en die bij wijze van wederdienst bezig is voor genoemde Daniel wijn te kopen en hem de mantel terugzendt, die hij van hem voor een reis leende. Met deze vriend trekt hij ook in jeugdig enthousiasme naar Bourges (1529), om daar een pas gearriveerde nieuwe professor in de rechtsgeleerdheid te horen, van wie grote dingen werden verteld. In Orléans was Pierre de l'Estoile de bekwaamste hoogleraar. Hij was een scherpzinnig man, maar een traditionalist. Bij zijn onderwijs bepaalde hij zich tot de weergave en analyse van de geldende rechtsregels en trachtte deze toe te passen op de practijk. Calvijn roemt nog in later jaren zijn scherpzinnigheid. 6 ) Maar in Bourges komt dan de Italiaan Alciati, wiens roep hem vooruitging: hij was een vertolker van nieuwe gedachten en volgde een moderne methode. Calvijn wilde hem horen, maar werd in hem teleurgesteld. Hij was trouwens de enige niet. De studenten organiseerden zelfs een staking tegen Alciati, aan wie ze verweten, dat hij zich te veel bezighield met voortdurende wederleggingen en eindeloze discussiën, en, indien het vermoeden van Doumergue juist is, heeft Calvijn bij deze staking een' leidende rol gespeeld. Overigens, — dit is niet meer dan een vermoeden. 7 ) Maar ook in Bourges vestigt Calvijn een hechte vriendschap. Een Duitse Lutheraan Melchior Wolmar, die hij reeds eerder te Orléans ontmoette, gaf hier les in de Griekse taal. Calvijn werd zijn leerling en zijn vriend. Zestien jaar later zal hij aan hem zijn Commentaar op de 2de Brief aan de Corinthiërs opdragen en zich dankbaar herinneren „de bereidheid, om uw dienst aan mij te bewijzen, wanneer gij meendet eenige oorzaak te hebben, om uw liefde aan mij te betoonen." 8 ) En aan het eind van zijn leven trekt Wolmar nog naar Genève. „In genoemd jaar 1558 kwam, omtrent den wijnoogst, die goede Duitscher, Melchior Wolmar genaamd, dien Calvijn in zijn jeugd te Bourges gekend had, naar Genève, geheel alleen om hem te zien, terwijl 21
hij tevoren zeer verlangend geweest was om die reis te doen, zoowel voor de vriendschap, die hij genoemden Calvijn toedroeg, ah om met eigen oogen den grooten zegen te aanschouwen, dien God over den arbeid van genen, te weten de kerk van Genève, gegeven had." 9 ) Wat ons het meest interesseert is de vraag, of Wolmar ook invloed oefende op Calvijn's geloofsovertuiging. De antwoorden op deze vraag lopen uiteen. Het is bijna ondenkbaar, dat Wolmar, die bij zijn lessen van het Griekse Nieuwe Testament gebruik maakte, daarbij zweeg van zijn Lutherse denkbeelden. Anderzijds is liet bijna ondenkbaar, dat Calvijn, indien deze invloed voor hem van beslissende betekenis geweest is, hiervan zou hebben gezwegen in zijn bovengenoemde commentaaropdracht, en juist hiervan gewaagt hij met geen woord. Het is het meest waarschijnlijk, dat Calvijn wel de persoonlijke invloed van Wolmar heeft ondergaan, zijn onderwijs en omgang op hoge prijs heeft gesteld, maar zich van zijn religieuze gevoelens heeft gedistancieerd. Ondanks de ontwakende critiek van zijn hart, hield hij „hardnekkig" vast aan de Roomse kerk. Hoe goed is dit ook te verklaren! Calvijn is zijn leven lang een man van o de geweest.Door vaste orde wordt de stijl van zijn leven en de structuur van zijn kerk gekenmerkt. Van individualisme, van eigenwilligheid had hij een ingewortelde afkeer. Daarom kon hij ook een kerk stichten. Maar daarom kon hij ook moeilijk een kerk loslaten. Alleen Gods eigen hand kon hem hiertoe brengen. Heeft hij in deze dagen nog van een Reformatie binnen de Roomse kerk gedroomd? Hij heeft in deze tijd, naar Beza's getuigenis, gepreekt. „Hij preekte somwijlen in het land van Bourges, in het stedeken Lignières, met groot genoegen van deszelfs heer, die somtijds zeide, dewijl hij de zaken niet anders begreep, dat Lij van oordeel was, dat Calvijn beter preekte dan de monniken en dat hij rechtuit preekte." 1 0 ) Stel u voor de jonge juridische student (hij was toen 21 jaar), die uit preken ging! Rechtuit, dat moet wel betekenen, zonder omhaal, zonder heiligenverhaaltjes en scholastische distincties; nuchtere Schriftverklaring met concrete toepassing, het proto ty pe van zijn latere preken. We krijgen hier wel een heel ander beeld dan dat van de egocentrische kamergeleerde. Waarom ging Calvijn preken? — waarschijnlijk, omdat hij overtuigd was, dat hij wat te zeggen had. r
22
1,, Ig:.,,, . s, ;..
owl
En wat had hij dan te zeggen? — het woord der Reformatie werd uit zijn mond nog niet gehoord; maar wel het Woord van de Schrift. Want Beza laat aan zijn vermelding van het preken van Calvijn in deze periode nog enkele woorden voorafgaan. Hij zegt eerst, dat „Calvijn gedurig de Heilige Schriften doorbladerde." We mogen aannemen, dat Calvijn in deze dagen geloofd heeft in een Reformatie in de kerk. Dit is te meer waarschijnlijk, omdat de stroom der geesten in Frank ri jk zich in deze richting bewoog. Er bestond een typisch-Frans Protestantisme in de Roomse kerk, dat wel het Faberiaanse Protestantisme is genoemd. (le protestantisme fabrisien) 11) . Het Faberiaanse Protestantisme! — de naam is ontleend aan de beroemde Jacques le Fèvre d'Etaples, in het Latijn Faber Stapulensis genoemd. Deze man, geboren in het midden van de 15de eeuw (1455), oefende in het begin van de 16de in Frankrijk grote invloed. Vriend van Erasmus en van humanistische studiën, gaf hij in 1522 zijn latijnse evangeliëncommentaren uit, die reeds in 1523 in beslag werden genomen; daarna vertaalde hij delen van het N. Testament, ten slotte de hele bijbel in het Frans. Een figuur, doordrenkt met de beide grote reformatorische denkbeelden, dat de Heilige Schrift gezag heeft boven alle andere autoriteit, en dat de genade van Jezus Christus alleen zondaren zalig maakt. Toch een figuur, die niet komt tot de laatste consequentie, die niet doorstoot tot het einddoel, die onwillekeurig het woord van Vinet in herinnering brengt: „Op de weg naar de waarheid zijn negen schreden de helft van tien." 12) . Lefèvre, delend in de gunst van koningin Marguérite van Navarre en geprotégeerd door zijn vriend bisschop Briçonnet van Meaux, zal straks op hoge leeftijd in vrede ontslapen. In vrede, hoewel de vraag hem verontrustte, of hij niet voor het evangelie had moeten lijden en sterven. Toch als een zoon van de Rooms-Katholieke kerk, voorzien van haar genademiddelen. Hoewel hij een tijdlang had moeten vluchten naar Straatsburg en de Sorbonne, die zijn vriend Briçonnet een herroeping wist af te dwingen, hem onophoudelijk bestookt had, kon hij voorzien van de genademiddelen der kerk het hoofd te ruste leggen in de residentie van zijn koninklijke beschermster. Hij leefde op de grenzen, maar vond niet de moed het zo gevaarvolle land der vrijheid te betreden, later zullen de pseudo-Nicodemieten, waarmee Calvijn nog zoveel te doen zal krijgen, zich terecht op hens kunnen beroepen. 13) In 1534 zal deze nog even met hem in aanraking komen. .
23
In de dagen, waarover we nu spreken, heeft hij zeker van hem gehoord en kennis genomen van zijn werk. En dan is in zijn leven een zekere aarzeling onmiskenbaar. De toekomst, die zijn vader voor hem zocht, ligt voor hem open. Hij heeft bijna de eindpaal van zijn juridische studie bereikt. Toch heeft deze studie niet al de liefde van zijn hart, dat niet dorst naar eer en aanzien, maar naar waarheid. In deze tijd sterft zijn vader. Onverzoend met de kerk legt deze onverzettelijke Picardiër het hoofd neer en zijn oudste zoon Charles weet alleen absolutie voor hem te verkrijgen en een begrafenis in gewijde aarde, na te hebben beloofd een bepaald bedrag, waarover conflict gerezen was, aan de geestelijkheid te zullen betalen. Jean is dan ook in Noyon, maakt deze onverkwikkelijke dingen mee, en wie de schuld ook van deze wanverhouding moge hebben gedragen, het ligt wel voor de hand, dat zijn sympathieën voor de gezagsdragers in de kerk niet zijn toegenomen. Onrustig is zijn hart in hem: van de kerk, waarvoor hij nog steeds eerbied heeft, ontwaart hij steeds scherper de gebreken; de juridische studie belooft hem een toekomst, die hij niet begeert; van de theologische studie heeft hij voor de toekomst geen enkele verwachting te koesteren. Hij kiest daarom voor de humaniora, de edele studie, die de taal doet beheersen en de menselijke geest doorgronden. Wel voltooit hij nog zijn rechtsstudie. In 1532 verwerft hij de juridische doctorstitel in Orléans en hij deelt dan nog ten volle in het studentenleven: als deken van de Picardische studenten vertegenwoordigt hij de studerenden uit zijn landschap. Maar het meest vertoeft hij toch in de studentenwijk van Parijs om de colleges te kunnen volgen van Danès, een zo juist door Frans I aangesteld hoogleraar, die „spelenderwijze Latijn, Grieks, Hebreeuws, wiskunde, geneeskunde en theologie doceert." 14) Zich afsluitend van de problemen van de dag, een innerlijke noodzaak in deze tijd van zich meldende nieuwe gevoelens, die hij niet de vrije loop wil laten, duikt hij onder in de wateren van het Humanisme. De ene klassieke auteur na de andere doorkruipt hij, de onverzadelijke honger van zijn geest zoekt zich te verzadigen aan het edelste, wat de Oudheid heeft voortgebracht, en zijn eerstelinggeschrift, dat in 1532 het licht ziet, schijnt hem een veelbelovende plaats te verzekeren onder de rij van de Humanisten van zijn tijd. Het is een commentaar op het geschrift van Seneca: De Clementia (Over de zachtmoedigheid) . De grote belezenheid van de jonge auteur blijkt uit het feit, dat hij niet minder dan 75 Latijnse en 22 Griekse schrijvers aanhaalt; zijn „neutrale" houding in deze tijd ten aanzien van godsdienstige vragen 24
WNW,
uit het slechts sporadisch citeren van de H. Schrift (niet meer dan 3 maal) en dan in de vorm van de Vulgata, terwijl ook maar zelden een kerkvader wordt aangehaald. De poging, om in dit geschrift reeds Protestantse tendenzen aan te treffen, moet dan ook als mislukt worden beschouwd. 15 ) Wel kan worden erkend, dat de latere Calvijn steeds de sporen is blijven vertonen van zijn Humanistische vorming van weleer, zoals ook zijn juridische studie hem telkens weer te stade is gekomen. 16 ) Hij zendt een exemplaar van zijn werk aan Erasmus, die in 1529 de geschriften van Seneca had uitgegeven, en een tijdlang is hij ve rvuld van de spanning van een jong auteur aangaande de ontvangst van zijn geesteskind. Toch is deze periode niet meer dan een intermezzo. Evenmin als Augustinus blijvend rust kon vinden in Plato, kon Seneca voor Calvijn de gids ten leven zijn. Onder de bodem gloeit het vuur, waa rvan we tevoren reeds enige spranken meenden te bespeuren, voort. We zien het opvlammen, wanneer in het najaar van 1533 de studentenwereld in rep en roer wordt gezet door een geruchtmakend gebeuren: de studenten van de theologische faculteit voeren een stuk op, waarin Marguérite van Navarre, de zuster van de koning en de vriendin van Lefèvre, bespottelijk wordt gemaakt; ze wordt voorgesteld als een vrouw, die door het lezen van de bijbel in een razende furie zou zijn veranderd. De achtergrond van dit stuk was de veroordeling door de Sorbonne van het evangelisch boek van de koningin: „Miroir de l'âme pécheresse" (Spiegel van de zondige ziel) . De studenten kregen een strenge berisping van de rector Nicolaas Cop, de vriend van Calvijn, en het behoeft niet te worden gevraagd, aan welke kant zijn sympathieën lagen. Hij schrijft dan een omstandig verhaal van deze gebeurtenissen aan zijn vrienden in Orléans met het verzoek, voorzichtig met zijn mededelingen om te gaan. 17) De gemoederen zijn verhit en de tegenstellingen spitsen zich toe. Vier dagen later zal het blijken.
25
HOOFDSTUK III
„SUBITA CONVERSIO" In het omvangrijke oeuvre van Calvijn is maar heel weinig te vinden over hemzelf. In tegenstelling met Augustinus, die in zijn „Belijdenissen" een sindsdien ongeëvenaarde analyse gaf van het eigen innerlijk in een doorlopende biecht aan God, — in tegenstelling ook met Luther, die op de hem eigen rondborstige wijze niet anders kon dan aan anderen laten lezen in het opengeslagen boek van zijn eigen hart, heeft Calvijn slechts uiterst zelden over eigen leven en levenservaring gesproken. Men kan trachten, dit feit psychologisch te verklaren, en dan wijzen op een zekere aristocratic van zijn geest, die zich niet dan ongaarne aan anderen openbaarde. Overtuigender dringt zich echter de gedachte op, dat de theocentrische levenshouding van Calvijn zich slecht verdroeg met een ook maar minimaal de aandacht vestigen op eigen levens- en zielsbelevenissen: hij heeft de laatste voor des Heren kerk maar van een zeer ondergeschikt belang geacht. Over het grote keerpunt van zijn leven, waarop hij definitief brak met de Roomse kerk, laat hij zich dan ook maar zeer zelden uit. Het uitvoerigst spreekt hij hierover in de Voorrede op zijn Commentaar op de Psalmen, waarin hij, na gewaagd te hebben van zijn „hardnekkige verkleefdheid aan het pausdom" en zijn „al te verharde ziel" spreekt van zijn „subita conversio" zijn plotselinge bekering. 1) Hoe heeft deze bekering zich toegedragen? De studiën, aan deze vraag gewijd, zijn omvangrijker dan hun resultaat. De directe oorzaak en het beslissend moment van Calvijn's breuk met Rome ontsnapt aan onze histo ri sche waarneming. We kunnen slechts het verloop der gebeurtenissen noteren. Op de 27ste October 1 S3 sch ri jft Calvijn zijn genoemde brief naar Orléans. Op de 1ste Novem be r, Allerheiligendag, gebeurden te Parijs nog sensationeler dingen, dan in deze brief waren vermeld. De nieuwe rector van de Universiteit, Calvijn's vriend Nicolaas Cop, moest naar gewoonte op deze dag een rede houden voor studenten en professoren in de Mathurins-kerk. Hij sprak over de tekst: „Zalig zijn de reinen van hart." Hij beschuldigde daarin de theologen van de Sorbonne „voortdurend te twisten over haarkloverijen (de lana caprina) en nooit te spreken over de liefde Gods en waarachtige goede werken." En aan het eind verklaarde hij: „De wereld en de bozen zijn gewoon als ketters, ver26
^.
0IMlpl-.pyi, .
leiders, bedriegers en meinedigen aan te wijzen degenen, die zich inspannen de zielen der gelovigen te doordringen met het zuiver en waarachtig evangelie en de voorkeur geven aan de gehoorzaamheid aan God. Gelukkige mensen! die dit onrecht moedig dragen en die te midden van hun droefenis dank bewijzen aan de Here." 2 ) Hoezeer ook in verborgen bewoordingen, in deze rede was openlijk par ti j gekozen. De gevolgen bleven niet uit. Cop werd door de theologen van de Sorbonne van ketterij beschuldigd en kon zich alleen door een overhaaste vlucht, die eindigde in Bazel, in veiligheid stellen. Maar ook Calvijn kwam in gevaar. Zijn relatie tot Cop was bekend en op de dag van diens voorgenomen arrestatie naderden ook beambten met een bevel tot inhechtenisneming zijn woning in het studentenkwartier. Hij kreeg er de lucht van en ontsnapte door een venster van zijn kamer, afdalend langs de aan elkaar gebonden lakens van zijn bed. 3 ) Heeft Calvijn inderdaad in de geruchtmakende rede van Cop de hand gehad? Volgens velen was hijzelf de auteur er van. Ze beroepen zich op Beza, die dit met zovele woorden meedeelt in de derde uitgave van zijn Calvijn-biografie. Ook is later in de Geneefse archieven een handschrift ontdekt, dat ongeveer een derde van Cop's rede bevat en geschreven is in het handschrift van Calvijn. Toch is hiermee het afdoend bewijs niet geleverd. Beza's mededeling ontbreekt in de eerste uitgaven van zijn levensbeschrijving en kan dus reeds van legendarische aard zijn, terwijl de mogelijkheid bestaat, dat het handschrift te Genève een copy geweest is door Calvijn zelf van Cop's rede gemaakt. 4 ) Hoewel hier dus wegens het ontbreken van nadere gegevens veel onzeker blijft, komt het ons toch het meest aannemelijk voor, dat deze rede, die verwantschap vertoont zowel met de voorrede van Erasmus voor zijn uitgave van het Griekse Nieuwe Testament als met een preek van Luther, gehouden op Allerheiligendag 1522 5), door de medicus Cop althans met behulp van de humanist-theoloog Calvijn is opgesteld, terwijl het niet is uitgesloten, dat Calvijn haar geheel vervaardigde. Indien dit juist is, moet wel voor de 1ste October 1533 zijn „subita conversio" worden gedateerd. De mening van hen, die onderstellen, dat deze rede nog niet een definitieve breuk betekende met Rome, is immers niet houdbaar. 6 ) Wanneer, zij het zonder namen te noemen, Luther wordt geciteerd en de moed van de ketter wordt geprezen, kan maar één conclusie de juiste zijn.
27
Calvijn heeft zich losgemaakt van de Rooms-Katholieke kerk. Het moment van deze overgang, diep in Calvijn's geheugen gegrift, zodat hij het zich later nog levendig herinnert, ontsnapt aan onze waarneming. Het is ongetwijfeld het eindpunt geweest, evenals dat bij de bekering van Luther en Augustinus het geval was, van een lang proces. We noemden reeds invloeden, die tevoren op hem inwerkten in reformatorische richting, we noemden ook weerstanden, die juist hem weerhielden. God heeft hem in één moment de ogen geopend voor de dwaalweg van Rome, waarop hij niet langer wandelen mocht, en ook deze krachtige bekering zet een stempel op zijn leven. De breuk, die hij aanvaardt, is een volkomen breuk. Van alle transigeren, van alle Interimspolitiek ten aanzien van Rome heeft hij voortaan een hartgrondige afkeer. Hij begint nu zijn zwerftocht, die eerst eindigen zal in de onrustige haven van Geneve. Gevlucht uit Parijs kan hij door toedoen van koningin Marguérite, die hem kende, en het onderzoek naar hem deed staken, reeds spoedig vrijer ademen. Maar zijn leven wordt gekenmerkt door de onrust van een opgejaagd stuk wild. Aangrijpend blijkt dit uit de brief, die hij uit de eerste verblijfplaats, waar hij langere tijd vertoefde, die te Saintonge bij zijn vriend Louis du Tillet, schreef aan zijn ons reeds bekende vriend Daniel. „Ik zal mij zeer gelukkig achten, indien het mij vergund is, in zulk een rust de tijd mijner ballingschap of van mijn afzondering door te brengen. Maar de Here zal doen, wat Hem goeddunkt, Hij, die weet, wat het beste is. Ik heb door e rv aring geleerd, dat het ons niet geoorloofd is ver vooruit te zien. Als ik dacht, het zeer rustig te hebben, stond het gevaar, dat ik geenszins vreesde, voor de deur. Daarentegen, wanneer ik een ondraaglijk verblijf verwachtte, was mij, tegen alle verwachting in, een vreedzame verblijfplaats bereid. En dit alles doet de hand Gods. Als wij ons aan Hem toevertrouwen, zal Hij Zelf over ons waken." 7 ) Welk een diep Godsvertrouwen ademen deze woorden! Calvijn is zelf vertroost met die vertroosting, die hij later aan duizenden zwervers en ballingen om Christus' wil bieden zal. Hij brengt — daar heeft zijn geest behoefte aan — nu ook orde in zijn nieuwe gedachtenwereld. Te Saintonge ontstaat het ontwerp voor de Institutie. Hij werkt hier soms dag en nacht aan, evenwel niet als een geleerdein-zijn-afzondering. Vrienden van du Tillet bezoeken hem, en samen spreken ze over de waarheid. 28
n^n^;^ I , ^H^.
^^ ^ ^ i
q
^
^
4urM1111l 1P,
Bovendien verbreidt hij die waarheid onder het volk. Du Tillet verzocht aan Calvijn „eenige preeken en Christelijke be -togenpschrifb,dejorpastinmekl voordragen, wanneer er predikatiën gehouden werden, om aan het volk eenigen smaak van de ware en zuivere kennis van Zijn heil in Jezus Christus te geven." 8 ) Van Saintonge uit bracht Calvijn een bezoek aan Nérac, waar de grijze Lefèvre vertoefde op het kasteel van zijn koninklijke beschermster Marguérite. Volgens Beza ontving de oude man hem vriendelijk, „hem aanziende als een hemelsch inst ru ment om den godsdienst in het Fransche rijk te herstellen." 9 ) In deze zelfde tijd (Mei 1534) brengt Calvijn een bezoek aan zijn vaderstad om afstand te doen van zijn kerkelijke inkomsten. Het is duidelijk, dat hij niet langer kan en wil delen in de dubieuze voorrechten van een kerk, waarmee hij brak. En in Noyon was het betrekkelijk veilig. Calvijn heeft er waarschijnlijk bij zijn broer gelogeerd, in ieder geval heeft hij er maar kort vertoefd. Maar dit korte verblijf is oorzaak geworden van een merkwaardige legende, die weer samenhangt met een merkwaardige coïnciden tie. De legende is die van de gebrandmerkte Calvijn. En de coïncidentie is die van de tegenwoordigheid ter plaatse van een naamgenoot, wiens treurige escapades men later toeschreef aan de reformator. Lange tijd heeft men gemeend, dat de registers van de Raad, die op de datum 26 Mei 1534 vermelden, dat „Jan Calvijn in de gevangenis is gezet in de Porte Corbault omdat hij tumult verwekte in de kerk" betrekking hadden op de reformator en het had er ook alle schijn van. Een later onderzoek heeft echter uitgewezen, dat er letterlijk staat: Een Jean Cauvin Mudi geheten", hetgeen ongetwijfeld betekent, dat deze man aan zijn familienaam de bijnaam Mudi had toegevoegd, om zich te doen onderscheiden van de familie van de reformator. Dit gegeven werpt ook het juiste licht op de veel ernstiger beschuldiging, die sinds oude tijden tegen Calvijn is ingebracht, nl. dat hij met een brandmerk op de schouder de stad zou hebben verlaten, veroordeeld wegens het bedrijven van de zonde van Sodom. Sinds de eerste rancuneuse Roomse biografie van de reformator van de hand van Bolsec de pers verliet is deze be schuldiging talloze malen herhaald. 10 ) Ze berust echter kennelijk op de zucht om te lasteren, waarbij een schijngrond gevonden kon worden in de slechte reputatie van Jean Cauvin dit Mudi. Van hem verhaalt immers nog de Roomse historicus Desmay in 1586, dat hij in 1550 of 1552 opnieuw schuldig bevonden werd, ditmaal aan
29
het herbergen van een vrouw van slechte zeden in zijn huis, maar, zo voegt hij er aan toe: „hij stierf als pastoor van Tracy-le-Val en als een goed-Katholiek vanwege de hem door God verleende genade, dat hij nooit zijn huik naar de wind hing of van religie veranderde, waartoe zijn slechte levenswandel en het voorbeeld van de kettervorst Calvijn, die op help geleek beide in naam en karakter, hem zouden kunnen hebben gebracht." 11) Na zijn verblijf te Noyon heeft Calvijn nog een kort bezoek gebracht aan Parijs, waarvan hij zich na jaren nog het mislukte onderhoud met zijn antipode Servet zou herinneren. Hij schrijft dan: „Ik was bereid, te Parijs mijn leven te wagen, om hem, indien mogelijk, voor onze Heiland te winnen; hij wilde echter, ofschoon hij het offer dat ik hem bood zag, er totaal geen gebruik van maken." 12) Servet is de man, die tegenover Calvijn's Institutie zijn Restitutie zal plaatsen; tegenover Calvijn's theïsme zijn pantheïsme; tegenover Calvijn's kerkleer zijn individualisme en de botsing van beide systemen zal eindigen op een brandstapel, waarvan de rosse gloed voor velen de nagedachtenis van Calvijn blijvend zal vergezellen. Hier is het eerste contactpunt. Calvijn waagt er zijn leven bij. Maar de Spanjaard onttrekt zich. „Het schijnt," zo zegt Doumergue, „dat Se rv et altijd alles gedaan heeft, om datgene te verhinderen, dat hem bewaard zou hebben voor zijn treurig uiteinde, hetwelk even vreselijk voor hem als voor het Protestantisme was." 13) Na het korte oponthoud te Parijs, waar de grond warm was onder zijn voeten, begaf Calvijn zich weer naar Saintonge, om vervolgens met zijn vriend du Tillet naar Poitiers te reizen. Het doel van deze reis was de verbreiding van het evangelie; Poitiers kende een kring van belangstellenden, reeds in 1531 was daar iemand tot de brandstapel veroordceld. Calvijn preekte hier, zoals hij vroeger te Orléans gepreekt had, — maar nu niet in de kerk. Hij sprak met gelccrde vrienden en de Roemond verhaalt, dat „Calvijn zich soms op de knieën wierp en hen uitnodigde, met hem te bidden, hetgeen hij met grote kracht deed." Maar hij preekte ook buiten de stad op een plaats, die nu nog de grot yan Calvijn heet, waarvan dezelfde schrijver verhaalt: „Daar hield Calvijn de vermaning, gelijk men in het eerst de prediking noemde, de Heilige Geest te hulp roepend, opdat Hij nederdaalde op de kleine kudde, die in Zijn Naam vergaderde. Hij las dan een deel der Heilige Schrift en aanstonds wees men op de moeilijkheden, of liever, men loste ze op; ieder zei er zijn oordeel over als in een bespreking in privé."
30
In een dergelijke „bijbelkring" werd ook het avondmaal bediend. De Roemond geeft hiervan de volgende be schrijving die duidelijk zijn Rooms-Katholieke visie verraadt: „Hij, die door het gezelschap daartoe verkozen was, las zulk deel van de vier evangelisten, dat betrekking heeft op het sacrament des avondmaals, als hem goeddacht, en na de mis als een uitvinding des duivels verfoeid te heb be n en verschillende beledigingen en lasteringen van de Kerk te hebben uitgesproken, zei hij dan: „Mijn broeders, laat ons het brood des Heren eten tot gedachtenis van Zijn dood en lijden." Daarna zetten zij zich aan tafel, vervolgens brak hij het brood, en gaf er ieder een stuk van, en allen zaten tezamen zonder een woord te spreken." 14) Toen te Poitiers vervolging dreigde, trokken beide vrienden naar Orléans. In deze stad, waar hij vroeger gewoond en gewerkt had, vond Calvijn enige maanden rust, die hij gebruikte, om zijn eerste theologische boek, de Psychopannychia (over de zieleslaap), te schrijven. Om meer dan één reden trekt dit boek, dat eerst in 1542 gedrukt werd, ook nu nog onze aandacht. In de eerste plaats, omdat er uit blijkt, welke plaats Calvijn nu al begon in te nemen in zijn vaderland. In de (onveranderde) voorrede van 1534 lezen we, dat „vriendelijke mensen reeds lang hem uitnodigden, ja er ernstig bij hem op aandrongen iets te schrijven om de dwaasheden tegen te gaan van hen, die tegenwoordig dwaas en verward spreken van een slapen of een dood der ziel." Mensen, die meeleefden, begonnen Calvijn te zien als de belangrijkste verdediger van de zaak van het evangelie. Reeds uit deze ti jd dateert de grote invloed, die Calvijn in steeds sterkere mate op het reformatorisch Frank ri jk zal uitoefenen. In de tweede plaats blijkt, dat Calvijn het gevaar ziet van de vermenging van de reforma ti e met de spiritualis ti sche denkbeelden van allerlei opduikende secten, speciaal die der Wederdopers, die in deze dagen in Frankrijk naar voren kwamen en de goede naam van de „evangelischen" schaadden. Heel zijn leven zal Calvijn tegen deze schijnvrome, gevaarlijke mensen op zijn hoede blijven en voor hen blijven waarschuwen. In de derde plaats toont dit boek van Calvijn de grondtrek van al zijn latere geesteskinderen: de Schriftuurlijkheid. In zijn Voorrede verklaart hij nadrukkelijk: „Meer te willen weten over de toekomstige dingen dan de Schrift ons openbaart, betekent in de afgrond van de Goddelijke geheimenissen in te duikelen, zodat men er in verzinkt. Het is volkomen voldoende, als we dat leren, wat de H. Geest ons beliefde mee te delen, want Hij is een voortreffelijk Leermeester en spreekt: „Hoor naar Mij en uw ziel zal leven." In de vierde plaats vinden we in dit werk al iets van de mystiek van Calvijn, die later zijn avondmaalsleer zal doorgloeien. De leer van de 31
zieleslaap, die hij bestrijdt, wordt juist daarom zo hardhandig dooi hem afgewezen, omdat ze de gemeenschap met Christus aantast. „Alle andere gronden betekenen in de grond van de zaak niets voor mij tegen deze ene, dat Christus ons Hoofd niet in de donkere schaduw van de dood bleef, maar opgestaan is uit het graf en Heer van de dood geworden is. Nu leeft echter juist deze Christus ook in ons, zoals Paulus zegt: Ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Wat blijft.dan die dromers over dan te roepen: Christus slaapt ook in de slapende ziel en ligt daar als een dode?" 15) Ook het verblijf. te Orléans loopt echter ten einde. De toestand in Frankrijk wordt steeds gevaarlijker. In Januari 1535 zal te Parijs de beruchte processie worden gehouden, die zal worden opgeluisterd door zes wipgalgen. Nero wordt overtroffen in deze wijze van berechting: de martelaar wordt eerst een tijdlang boven de vlammen op en neer getrokken, voordat de beul het touw doorsnijdt en zijn slachtoffer in het vuur stort. De koning en zijn drie zoons zullen deze processie bijwonen. Maar voordien is Calvijn Frankrijk al ontvlucht. Vergezeld door zijn vriend du Tillet is hij in het eind van 1534 via Straatsburg te Bazel aangekomen. Zijn vriend Cop was hier ruim een jaar eerder gearriveerd. Hier is rust en gelegenheid om te werken.
32
HOOFDSTUK IV
HET BOEK DER REFORMATIE De Rcformatie heeft vele boeken gekend, die voor haar karakteristiek waren. Ik denk aan de drie reformatorische geschriften van Luther uit het jaar 1520, met al de gloed van de jeugd en de overtuigingskracht van de profeet geschreven. Ik denk aan Zwingli's Commentarius de vera et falsa religione. Het Boek der boeken was voor de Reformatie de Heilige Schrift. Maar in geen enkel werk is die Schrift zo systematisch saamgevat en in al haar hoofdlijnen geordend en doorzichtig gemaakt als in de Institutie van Calvijn, het boek der Reformatie. Calvijn heeft dit werk, reeds voorbereid en ingedacht te Saintonge en op zijn verdere zwerftochten door Frankrijk, in Bazel geschreven. Hij vond onderdak in deze gastvrije stad, waar ook Erasmus de rust gekend had (deze verbleef van 1530-1535 te Freiburg, omdat ook de bewoners van Bazel hem nog te radicaal waren, maar stierf hier in 1536), en waar hij omgang had met de Zwitserse theologen Capito en Gryneus, onder het dak van een vriendelijke dame, Catharina Klein, die later nog graag over zijn karakter en singulier verstand sprak. 1 ) In haar woning schreef hij de voorrede van de Bijbeluitgave in de Franse taal van zijn familielid en vriend Olivetan, de toekomstige Bijbel van de Gereformeerden in Frankrijk, een werk van onschatbare betekenis. En evenzeer in dit huis schreef hij zijn Religionis Christianae Institutio, zijn Onderwijzing in de Christelijke godsdienst. Dit boek is geschreven met geheel het hart en met geheel het verstand. Met geheel het hart! — het is bedoeld als een cri de coeur en een cri de conscience. Men leze slechts de voorrede aan de koning van Frankrijk, nog steeds terecht een van de klassieke taalmonumenten van Frankrijk geacht. Daarin roept Calvijn om recht, pleit hij om billijkheid en eerlijkheid, smeekt hij om matiging voor het lijden van zijn broeders. Het waren harde dagen voor de pas-ontloken kerken van Frankrijk. Ze werden vervolgd ten bloede toe. Op de vraag, hem door de Protestantse vorsten van Duitsland gesteld, of hij zijn onderdanen niet al te wreed behandelde, antwoordde Frans I, dat het slechts anabaptistische rebellen waren. Zijn gezant Guillaume du Bellay, die toenadering moest trachten te bewerken tussen henen Frankrijk, had het in een memorie uitdrukkelijk aldus uitgesproken. Calvijn 3
33
Calvijn spreekt er jarcn later nog van in zijn bekende inleiding op de psalmencommentaar. ,En ziet, als ik te Bazel onbckend zijnde, schuilde, omdat alzoo vele ;odvruehtige lieden in Frankrijk verbrand waren, die verbrandingen doorgaans bij dc Duitschers een zwaren haat hadden verwekt, zoo zijn om dien te blusschen goddelooze en leugenachtige boekjes gestrooid, dat niemand zoo wreedelijk werd behandeld als de Wederdoopers en de oproerige mcnschen, welke door hun verkeerde practijken niet alleen de Religie, maar de geheele politieke orde omverwierpen. Ik ziende, dat de hoofsche kunstenaars hierop uit waren, om te maken, dat niet alleen het onbetamelijk vergieten van het onnoozel bloed door de valsche oneer dcr heilige martelaren zou begraven worden; maar dat men ook daarna door allerhande moorderijen, zonder met iemand medelijden te hebben, vrijelijk zou mogen woeden, heb geacht, dat mijn stilzwijgen van trouweloosheid niet kon verontschuldigd worden, tenzij ik er mij naar mijn vermogen tegen stelde. Dit is de oorzaak geweest, dat ik de Institutie uitgaf." 2 ) Een ander voornemen ging hier echter aan vooraf. Dat was het uitgeven van een bock, dat de eenvoudige christenen van Frankrijk, die nog niet een eigen Bijbel hadden, de hoofdzaken van de godsdienst op duidelijke wijze bekend kon maken. „Deze arbeid verrichtte ik hoofdzakelijk voor onze Franse landgenoten, onder welke ik begrcep, dat er velen waren, die hongerden en dorstten naar Christus; maar van wie ik zeer weinigen zag, die ook maar met een geringe kennis van Hem naar behoren toegerust waren. Dat dit mijn bedoeling was, getuigt het boek zelf, dat immers opgesteld is in eenvoudige en ongeleerde trant." s) Met waardigheid en waarheid wordt in het vervolg van de Inleiding koning Frans I aangesproken. De argumenten van de aanklagers van de Franse Protestanten worden stuk voor stuk besproken en ontzenuwd. En aan het slot spreekt Calvijn aldus: „Ik wend mij wederom tot U, Sire. Laat U niet bewegen door die ijdele aanklachten, waardoor onze tegenstanders U schrik pogen aan te jagen: namelijk, dat door dit nieuwe evangelie (want zo noemen zij het) niets anders nagejaagd en gezocht wordt dan een gelegenheid tot beroerten en een straffeloze vrijheid tot alle mogelijke misslagen. Want onze God is niet een verwekker van verdeeldheid, maar van vrede; en Gods Zoon is niet een dienaar der zonde, wijl Hij gekomen is om de werken des duivels te verstrooien. En wij worden ten onrechte van dergelijke begeerten beschuldigd, waarvan we nooit de allerminste verdenking gegeven hebben. Zouden wij de omverwerping van koninkrijken beramen, wij, van wie nooit 34
IOW
ouN Mq , -.
enig oproerig woord gehoord is en wier leven steeds bekend is geweest als rustig en eenvoudig, toen wij onder U leefden, en die ook nu nog, hoewel wij van huis verdreven zijn, toch niet ophouden voor U en Uw rijk om alle voorspoed te bidden! Zouden wij jagen naar straffeloze ongebondenheid in misslagen, in wier zeden, ofschoon er veel lakenswaard in is, toch niets is, dat zulk een aantijging verdient! En wij hebben in het Evangelie, Gode zij dank, niet zulke slechte vorderingen gemaakt, of ons leven kan voor de lasteraars een voorbeeld zijn van kuisheid, welwillendheid, barmhartigheid, matigheid, lijdzaamheid, ingetogenheid en alle mogelijke andere deugden. Dat wij voorwaar God oprecht vrezen en dienen is metterdaad duidelijk, daar wij zowel door ons leven als door onze dood Zijn naam zoeken te heiligen, en de nijd zelve is gedwongen geweest aan sommigen van ons het getuigenis te geven van onschuld en burgerlijke rechtschapenheid, in wie alleen met de dood gestraft werd datgene, wat als een bizondere lof gerekend had moeten worden. Indien sommigen onder de dekmantel van het evangelie oproer stichten (hoedanigen tot nu toe in Uw rijk niet gevonden zijn), indien er zijn, die de ongebondheid hunner misslagen trachten te dekken door de vrijheid der genade Gods (zoals ik er velen ken): er zijn wetten en wettelijke straffen, waardoor ze naar verdiensten ernstig kunnen beteugeld worden, mits maar niet intussen het Evangelie Gods vanwege de slechtheid van misdadige mensen in een slechte naam komt. Gij hebt, Sire, thans een genoegzaam uitvoerige uiteenzetting vernomen van de giftige boosheid der lasteraars, opdat gij niet met een al te lichtgelovig oor U zoudt neigen tot hun aanklachten. Ik vrees zelfs, dat ik al te uitvoerig geweest ben, daar deze voorrede bijna de maat bereikt van een volkomen verdedigingsgeschrif t, hoewel mijn bedoeling niet was door deze voorrede een verdediging op te zetten, maar alleen tot het horen van onze rechtzaak Uw gemoed zacht te stemmen, dat nu van ons is afgewend en vervreemd, ja zelfs tegen ons ontstoken is in toorn, maar welks gunst wij vertrouwen te kunnen herwinnen, wanneer gij deze onze belijdenis, die wij willen, dat bij Uwe majesteit als verdediging zal dienen, eenmaal kalm en rustig gelezen zult hebben. Maar indien de inblazingen der kwaadwilligen Uw oren zo in beslag nemen, dat er voor de beschuldigden geen plaats zal zijn om voor zich te spreken, maar daarentegen die onbeschaamde geesten der razernij, onder Uw oogluikende toelating, altijd door woeden met ketenen, gesels, pijnbanken, vuur en zwaard, dan zullen wij, als schapen, die bestemd zijn voor de slachtbank, tot het uiterste gedreven worden; maar toch zo, dat wij onze zielen in lijdzaamheid bezitten en de krachtige hand des Heren verwachten, die ongetwijfeld te zijner tijd zal komen en gewapend zal verschijnen, zowel om de armen te verlossen uit de verdrukking, als ook om de verachters, die in zo grote onbekommerdheid nu opspringen, te straffen.
35
De Here, de Koning der koningen, bevestige Uw troon door rechtvaarligheid en Uw zetel door billijkheid, zeer doorluchtie Koning." 4) Dverweging van deze aangehaalde woorden voert tot verwondering. Tot verwondering over de bezonnenheid en rustige kracht van deze jonge man van 26 jaar, die niet ontkent, dat hij en zijn geloofsgenoten van veel berispt kunnen worden; maar die wel hun eer handhaaft, dat ze naar het Evangelic begeren te leven als goede onderdanen van Koning Jezus en van koning Frans I; die ook duidelijk onderseheidt tussen de Doperse ongebondenheid, waarvan hij in zijn vaderland nog geen blijken had gezien, en de Libertijnse vrijheidsdrang, die hij onder het mom van reformatorische vernieuwing zeer zeker in Frankrijk had opgemerkt; een valse vrijheidsdrang, waartegen zijn ordelievende geest zijn leven lang zal vechten Wat het werk zelf aangaat, de uitgave van het jaar 1559 is door Calvijn van het Augustiniaanse motto voorzien: „Ik beken, dat ik behoor tot het getal dergenen, die vordering makende schrijven en sehrijvende vordering maken." 5) Die vordering is quantitatief ook zeer duidelijk merkbaar, als de versehillende edities van de Institutie naast elkaar worden gelegd. 6) De eerste uitgave, die in Maart 1536 bij Thomas Platte' en Balthasar Lasius in Bazel verscheen, was een boekje van 560 pagina's, uitgegeven in handig zakformaat en ingedeeld in zes hoofdstukken. 7) Deze hoofdstukken hielden zich bezig met de wet, de geloofsbelijdenis, het gebed des Heren en dc sacramenten (een volgorde ook door Luther gebezigd in zijn Catechismi), waaraan Calvijn dan had toegevoegd een hoofdstuk over de valse sacramenten en één over de Christelijke vrijheid, waarin ook werd gesproken over de verhouding van kerk en staat. De tweede editie, die drie jaar later in Straatsburg verscheen (gedeeltelijk onder de auteursnaam D'Aleuin, om de verspreiding in Frankrijk te vergemakkelijken; een anagram op de naam Calvin) was niet minder dan drie keer zo omvangrijk als de eerste, aan welke Calvijn 11 hoofdstukken had toegevoegd. Vooral het gedeelte van de Drieeenheid was uitgebreid, waarsehijnlijk onder invloed van het confliet met Caroli, terwijl in verband met de strijd met de Wederdopers de stof met betrekking tot de kinderdoop, maar ook die ten aanzien van de verhouding van Oud en Nieuw Testament, van de waarde van de Sehrift en van de heiligmaking aanmerkelijk was uitgedijd. Ook krijgt eerst nu de Praedestinatie speeiale aandacht en eindigt het boek met een hoofdstuk gewijd aan het Christelijk leven, beide misschien een gevolg van beïnvloeding door de Straatsburger reformator Bucer. 8) Voor het verschijnen van de derde editie vertaalde Calvijn eerst zijn meestenverk in het Frans cn het resultaat hiervan verliet enige weken na Calvijn's terugkeer de drukpersen van Jean Girard in Genève. Deze uitgave is voor de verbreiding van de Reformatie in Frankrijk van de 36
grootste betekenis geweest. Het enige boek, door het parlement van Parijs in 1542 met name genoemd in zijn verbod van ketterse geschriften, was de Institutie in Latijnse en Franse uitgave. 9 ) Het werd gelezen door alle lagen van de bevolking, het had de invloed op het Franse volk, die Luther's bijbelvertaling had gehad op het Duitse. 10) Een verklaard tegenstander (du Plessis) riep uit: „Het is ongelofelijk, in welke mate juist deze ketter aanhangers wierf en met welke snelheid hij het deed." 11) Daarbij moet van belang worden geacht ten aanzien van een volk van zo goede smaak als het Franse, dat het taalgebruik van de Franse Institutie van een zuiverheid en kracht is, die de volksziel heeft kunnen raken: „un français à la fois élégant et très personnel". 12 ) Daarna verseheen de derde uitgave van 1543, nu in 21 hoofdstukken; de vierde van 1550 voegt hieraan nog drie hoofdstukken toe en deelt deze in paragrafen; beide uitgaven worden weer gevolgd door Franse vertalingen. Ten slotte krijgen we de definitieve gestalte van het werk in de Latijnse uitgave van 1559 en de Franse van 1560, van welke laátste de authenticiteit werd betwist door de uitgevers van de Opera, maar op voortreffelijke wijze is aangetoond door dr Marmelstein. 13 ) Deze laatste editie, door Calvijn met de grootste zorg nagezien en gecompleteerd, vertoont de neerslag van zijn strijd met Servet, Westphal en Lelio Socinus, maar in hoofdzaak is de tekst toch maar weinig veranderd. De reformator is zich bewust geweest, dat het nu de definitieve vorm van zijn levenswerk gold en heeft zich ingespannen met behulp van zijn broer Antoine en enige vrienden, alle onderdelen met de grootste nauwkeurigheid te overzien, zodat men zou kunnen onderstellen, dat door menigvuldige correetie de eenheid van het werk schade kon hebben geleden. Dit is echter niet het geval. „De editie van 1559 onderscheidt zich integendeel van de voorafgaande door een grotere samenhang. Nooit nog was de auteur geslaagd de enorme stof, die hij zich voorstelde uiteen te zetten, zo goed te beheersen; nooit had hij zieh ook weten te dwingen tot een dergelijke objectiviteit." Wendel, die dit opmerkt, voegt hier echter aan toe, dat ook het polemisch gehalte van het werk is toegenomen en dat Calvijn meer dan in de eerste uitgaven „zijn tegenstanders op de meest gevarieerde en onterende beledigingen traeteert." 14) Beide is waar en juist door laatstgenoemde elementen wordt de moderne lezer meer dan eens onaangenaam getroffen, hoewel hier direct aan dient te worden toegevoegd, dat enerzijds een man als Luther en anderzijds een figuur als Servet in invectieve virtuositeit voor Calvijn niets onderdeden. Ook voor de Reformatie in de Nederlanden is de Institutie van de grootste betekenis geweest. Reeds in 1550, wanneer het Calvinisme binnen de grenzen van ons vaderland nog maar nauwelijks begint te 37
mtluiken, bevat de Index van verboden boeken tal van werken van L'alvijn en reeds in 1560 is de Institutie in het Nederlands vertaald, :erwij1 pas in 1597 een Duitse vertaling verscheen. 15) Dat laatste wil niet zeggcn, dat men in Duitsland van het werk geen notitie nam. Integendeel, speciaal de Straatsburgers hebben het gekend en de auteur zeer gewaardeerd. Bueer schrijft zelfs November 1536 het volgende aan Calvijn: „Wij menen het zo te mogen zien, dat de Here het zo geleid heeft dat gij aan Zijn kerken zeer overvloedig nuttig moogt zijn en dat ze van uw dienst uitermate profiteren. Daarom, gelijk behoorlijk is, verlangen niet slechts wij, die stellig bij de kerken niet zulk een groot gezag hebben, maar de kerken zelf en de jonge mensen, die bij ons en elders worden opgeleid tot haar dienst, met u in alles overleg te plegen. Hoe zeer immers de kleine meningsverschillen van de voornaamste dienaren schadelijk zijn voor de kerken, hebt ge ongetwijfeld wel goed overwogen. Nu echter heeft de Here, als ik mij niet vergis, gegeven, dat wij, als het zou mogen gebeuren al het uwe ordelijk te aanvaarden, iets zouden kunnen doen ter bevordering van de overeenstemming van de kerken en hun dienaren. Daaron2 zullen we graag gaan waarheen ge wilt, om in den Here samen te spreken met de hoogste nauwlettendheid inzake de waarheid van Christus, die ook de uwe is, over geheel de bediening der leer van Christus." 15) Men stelle zich gocd voor, wat due woorden betekenen. Bucer, de 45-jarige refonnator van Straatsburg, de man van de Confessio Tetrapolitana en de vriend van Melanchthon, erkent hier feitelijk de 27-jarige Calvijn als zijn meerdere en als reformatoriseh leider par excellence, en al zou men hier iets op rekening van de gemakkelijkden-ander-prijzende schrijfwijze van het Latijn van die dagen willen schrijven, toch is het duidelijk, dat reeds de beknopte Institutie van 1536 kenmerken vertoonde van het klassieke genre. Ze is wel de Summa van het Protestantisme genoemd, en niet ten onrechte. Hoewel aanvankelijk bedoeld als een uitgebreide catechismus vertoont ze reeds dan in klaarheid van stijl, logische opbouw, overtuigingskracht en diepgang alle kenmerken van het magnum opus van 1559, dat als een voltooid en wel-samengevoegd huis is, een schathuis waarin al de edelgcsteenten van de H. Schrift, zoals Calvijn ze zag flonkeren, zijn samengebraeht, — een arsenaal tevens, waarin een keur van wapenen is verzameld tegen hen, die de waarheid Gods bestrijden of van haar afwijken. Verschil van mening bestaat over de vraag, of Calvijn in de opvolgende edities zichzelf gelijk gebleven is. De oudere biograaf Stlihelin verklaart met de meeste nadruk: ,,Terwijl Augustinus tegen het eind van zijn leven een boek met Retractationes 38
I
moest schrijven, waarin hij een en ander terug te nemen had wat hij tevoren had geleerd en zich genoodzaakt zag sommige gedachten anders te formuleren dan hij ze vroeger had voorgedragen; terwijl men bij Luther, gelijk bekend is, tussen de „vroegere" en de „latere" Luther onderscheid maakt en in zijn uitspraken uit een latere periode zee r duidelijke afwijkingen, ja soms precies het omgekeerde vindt van datgene, wat hij in een vroegere tijd had beweerd; terwijl men nauwelijks een belangrijker of minder belangrijk theoloog of philosoof kan vinden, in wiens leven en werk niet hetzelfde verschijnsel zich herhaalde; — is Calvijn reeds volkomen met zichzelf een eenheid en hebben zijn overtuigingen zich reeds volledig en voor altijd gevormd op een leeftijd, waarin bij anderen de ontwikkeling pas begint, waarin ze pas binnentreden in de school van geest en leven." 17) De moderne biograaf Carew Hunt merkt daarentegen op ten aanzien van de voor Calvijn zo kenmerkende leer van de praedestinatie: „Slechts langzamerhand ontwikkelde de praedestinatiegedachte met haar verschrikkelijke verwikkelingen zich in zijn geest. In zijn inleiding op de Bij be l van Olivetan heeft hij niet slechts niets over haar te zeggen, maar verklaart hij ook in de sterkste bewoordingen, dat Christus in deze wereld kwam om redding te brengen aan alle mensen. We vinden de kiem van deze leer in de Institutie van 1539, waarin hij, in navolging van Bucer, er gebruik van maakt tegen de Wederdopers, maar slechts om aan te tonen dat de verkorenen niet gescheiden zullen worden van de goddelozen tot aan de jongste dag, en dat de gemeenschap van de gepraedestineerden daarom niet moet worden gerealiseerd door de afscheiding van de gelovigen in deze wereld. Evenzeer vertaalde hij in 1546 een uitgave van de Loci Communes, die behoorde tot de periode, waarin Melanchthon zijn determinisme had afgelegd. Toch beveelt Calvijn in zijn inleiding de beschouwingen van zijn vriend warm aan en verklaart, dat ofsehoon Melanehthon iets verder had kunnen gaan, hij alles had gezegd wat nodig was tot opbouwing. Eerst in de uitgave van de Institutie van 1559 heeft zijn leer de vorm aangenomen, die als de Calvinistische bekend gebleven is." 1 s) Hoe is een dergelijk uiteenlopend oordeel te verklaren? Ongetwijfeld dient hierbij de verschillende opzet van de eerste en laatste editie in het oog gevat: terwijl het werk van 1536 bestemd was om als een uit het hart gewelde geloofskreet in dorpen en steden, in kastelen en paleizen van Frankrijk te worden gehoord, was het voltooide boek het handboek van de Gereformeerde geloofswetenschap geworden; min of meer spontane opmerkingen uit 1536 zijn daarom tot uiteenzettingen gegroeid in 1559. Wanneer de vraag echter moet worden beantwoord, of dit verschil in opzet ook een verschil in inhoud, een wijziging van opinie op belangrijke punten betekent, zoals Carew Hunt aanneemt, dan dient dit antwoord ontkennend te zijn.
39
A. D. R. Polman heeft in zijn proefschrift de eenheid van de eerste en de laatste editie ten aanzien van de leer der uitverkiezing in het licht gesteld. Hij wijst daarbij op hct feit, dat in de eerste de leer der praedestinatie nog niet op een afzonderlijke plaats wordt behandeld, wat uit de practische opzet te verklaren valt; en dan wordt van de praedestinatie allcen belicht de verkiezing der gelovigen in hun hoofd Christus. „Schrift en ervaring doen hem als vanzelf het lied van barmhartigheid en waarheid zingen." Maar de verkiezing wordt dan toeh door Calvijn in 1536 onmiskenbaar duidclijk gelecrd, bijzonder, waar hij handelt over het stuk der kerk, die hij omsehrijft als het totaal getal der uitverkorenen, en waarvan hij verklaart, dat, hoewel wij niet kunnen bepalen, wie naar Gods eeuwige raad verkoren of verworpen zijn, wij toch naar het oordcel der liefde hen voor uitverkoren hebben te houden, die door belijdcnis des geloofs en door levensvoorbeeld en deelgenootschap aan de sacramenten dezelfde God in Christus met ons belijden. 19 ) Wel dient hieraan te worden toegevoegd, dat door voortdurende Schriftstudie, blijkend uit de geregeld verschijnende commentaren, de argumentatie zich verbreedde en verdiepte. Het was juist in Straatsburg, dat Calvijn zijn eerste eommentaar het licht deed zien, die op de brief aan de Romeinen. En het is bekend, dat hij toen zo onder de indruk was van het geweldige van de daarin uiteengezette leer der verkiezing, dat hij wilde, dat er reeds met de kinderen over zou worden gesproken. Later heeft hij zich te dezen opzichte weer voorziehtiger uitgelaten en zijn uitgave van de Loci Communes van Melanehthon bewijst zijn gematigdheid ten aanzien van het opzettelijk op de voorgrond stellen van deze leer. Maar het is duidelijk, dat voortgezette Schriftstudie de inhoud van de Institutie in elk geval verrijkt en verdiept heeft. Een andere vraag is die naar Calvijn's oorspronkelijkheid en zelfstandigheid in dit zijn chef d'oeuvre, en daarmee samenhangend in heel zijn werk, of zijn afhankelijkheid en zelfs epigonisme. Zoals bekend heeft A. Ritsehl deze term voor Calvijn, „theologisch epigoon der Reformatie" ingcvoerd 20 ), een term, die polemisch gebruikt min of meer kleinerend aandoet, maar die aanvankelijk niet anders bedoeld was dan ter aanduiding van de wijze, waarop Calvijn in navolging van Luther gebruik maakte van de H. Schrift, om de leer der kerk vast te stellen; vervolgens hem ook wilde aanduiden als een man van de tweede generatie." 21) Anderen gingen echtcr vcrder dan Ritsehl en exegetiseerden de door hem gegeven karakterisering aldus, dat Calvijn niet anders zou zijn geweest dan een leerling van Luther: het goede in zijn leer kwam van de Duitse reformator, de rest zou niet anders 40
NuNlq.:;ii.yy
^^.
betekend hebben dan een terugval in Katholicisme en Middeleeuwen. 22) Naar onze mening verdient het aanbeveling, heel de historisch-belaste en soms met-affeeten-verbondene uitdrukking „epigoon" te vermijden; niemand doet goed zijn vader en moeder tegen elkander uit te spelen en Doumergue heeft het zo voortreffelijk gezegd: „Ik voor mij ben als een kind, dat men vraagt te kiezen tussen zijn vader en zijn moeder: ik geef de voorkeur aan, ik houd het meeste van ... allebei (Calvijn en Luther) ." 23) Als typering van het onderscheid is ook voortreffelijk, wat Bauke geeft in zijn aangehaalde studie: „Luther heeft ergens in zijn Tischreden van Melanehthon gezegd: „Philippus doet het anders dan ik, hem bewegen de grote vragen van de politick en de religie. Mij drukt slechts private zorg." Deze ineidentele uitspraak van Luther in zijn humoristisehe vorm sehijnt mij van beslissende betekenis, en wel evenzeer voor de verhouding van Melanchthon tot Luther, als voor die van Calvijn tot hem. Wat Luther hier van Melanehthon zegt, had hij precies zo goed van Calvijn kunnen zeggen. De „private zorg" is het uitgangspunt van de beweging, de oorsprong van het nieuwe Christelijke religietype geweest; Calvijn is daartegenover de man, die, als Melanehthon dit nieuwe gebraeht heeft in de vragen van politiek en religie, en omgekeerd de vragen van politiek en religie in dit nieuwe heeft ingedragen." 24) Inderdaad is voor Luther het soteriologiseh motief toch wel het beheersende, terwijl voor Calvijn in zijn tuehtopvatting, zijn leer van de verhouding van kerk en staat en zijn conceptie van het Christelijk leven veel meer het consequent biblio-cratische en daarom theocentrisehe de hoofdrol speelt. Maar, — bepalen we ons tot de invloeden, die aanwijsbaar zijn ten aanzien van constructie en inhoud van de Institutie. Voor alles trekt wel de aandacht de grote kennis van de kerkvaders, die slag op slag bij de lectuur van dit werk aan het licht treedt. Vooral twee zijn er, die herhaaldelijk worden geeiteerd, nl. Augustinus en Chrysostomus. Volgens A. D. R. Polman is Augustinus zelfs de enige, „aan wien Calvijn zich bewust aansluit en enkele data ontleent" 25), en terwijl Goumaz 85 aanhalingen van deze kerkvader in Calvijn's eommentaren telt 26), vond Wendel er 341 in de laatste uitgave van de Institutie. 27) Ook Calvijn's voorliefde voor Chrysostomus loopt in het oog. Er is nog een voorrede bewaard van zijn hand op een niet uitgegeven werk, een voorgestelde vertaling van de Homiliën van Chrysostomus, waarin hij verklaart, dat deze kerkvader in zijn Sehriftuitlegging alle andere oude schrijvers overtreft. 28) Heel de Institutie verraadt een grote kennis van zijn werk. Wat de Middeleeuwen aangaat, de leerling van Montaigu verloochen41
de zich niet en Calvijn toont telkens weer zijn kennis van Thomas, Anselmus en Petrus Lombardus. Veel te ver gaat echter de bewering van Seeberg, dat Calvijn niet veel anders gedaan heeft dan voorreformatorische Middeleeuwse idealen in de practijk brengen. Op niet minder dan zeven punten meent hij, dat de reformator in de grond van de zaak nog een Middeleeuwer is geweest (het voorreformatoriseh kerkelijk reformatie-ideaal; de verhouding van kerk en staat; het practisehe levensideaal; het gebruik van de Schrift als woordelijk-geinspireerd wetboek; het nominalistisch saeramentsbegrip; de Augustiniaans-scholastische opvatting van Christus' lichamelijke begrensdheid; het ,,determinisme"). 99) Terecht heeft Knoclt tegen deze gedachte van Seeberg ingebraeht, dat men op dezelfde wijze ook Luther tot een Middeleeuwer kan maken. en dat het aanwijzen van gelijksoortige of gelijkklinkende beschouwingen van bier en daar nog niet wijzen op verwantschap of ontlening; het komt er op aan, dat het stelsel van Calvijn een grootse eenheid vormt. 30) Nadrukkelijker nog heeft men de beinvloeding van Calvijn door het nominalisme van Duns Scotus en Ockham willen beklemtonen. Gelijk bekend riehtten deze beide Scholastici hun aandacht vooral op de souvereine wil van God, zozeer zelfs, dat dit bij Ockham „zou leiden tot de proclamering van de goddelijke willekeur in dien zin, dat geen menschelijke rede de innerlijke redelijkheid van Gods wet en werken kan benaderen." 31) Te beginnen bij A. Ritschl schreven nu onderscheiden kerkhistorici aan Calvijn deze aan de nominalistisehe scholastiek ontleende Godsvoorstelling toe. 39) Terecht wezen Leeerf en anderen hiertegenover op de woorden uit de Institutie:
„Toch komen we hier niet aandragen met het verzinsel van een absolute macht Gods, dat onheilig is en ons daarom dan ook terecht verfoeilijk moet zijn. Wij verzinnen niet, dat God wetteloos is, die zichzelf een wet is." 33) Wendel sluit zich hierbij aan, maar meent niettemin van een Scotistisehe nuance bij Calvijn te moeten spreken, terwijl deze zich alleen heeft willen distancii:ren van de overdrijving van het Scotisme in de late Middeleeuwen. Wij voor ons kunnen ons het best vinden in de opvatting van A. D. R. Polman, die wijst op bet verband van Gods praedestinatie en Zijn Raad bij Calvijn, en op grond daarvan coneludeert: „Door deze beschouwing over Gods raad wordt elke gemeenschap met het Scotisme uitgebannen." 31) Evenzeer kunnen we ons hij Polman aansluiten. wat de beweerde 42
afhankelijkheidsverhouding van Calvijn ten aanzien van Luther aangaat, waarover we reeds spraken. 35) Ongetwijfeld, in een volgend hoofdstuk willen we dit nog nader zien, heeft Calvijn geschriften van Luther gekend en voor hem grote bewondering gehad. Wat men echter Lutherse gedachten bij Calvijn heeft genoemd, had men evengoed schriftuurlijke gedachten kunnen noemen en hetzelfde geldt van zijn verwantschap met Zwingli, voor wiens persoon Calvijn maar weinig sympathie heeft gekoesterd. Terecht merkt von Soos in dit verband op: „Het is niet de vraag er achter te komen in welke maat en waarin Calvijn van Zwingli afhangt, maar in welke mate en waarin ze het eens zijn." 36) Ten slotte, men heeft in de jongste tijd speciaal de invloed van Bucer sterke nadruk gegeven. Ook hierop komen we nog terug, als we het verblijf van Calvijn te Straatsburg bespreken. Vooral de Straatsburger hoogleraar Wendel heeft in zijn biografie veel materiaal over dit onderwerp bijeengebracht. Het is echter niet zijn minste verdienste, dat hij meer dan eens ook een open oog toont te hebben voor het betrekkelijke van dit materiaal. Zo, wanneer hij opmerkt, dat vooral ten aanzien van het kerkbegrip de overeenkomst frappant is en dat men al de ideeën van Calvijn hierover al kan vinden in Bucer's Evangeliencommentaar van 1530, maar dan vervolgt: „Echter, laat ens het herhalen, dit betekent niet noodzakelijkerwijze, dat we ons bevinden op een terrein van directe ontlening. Wat juist het kerkbegrip aangaat, heeft Calvijn het onder het dubbel aspect van zichtbaar-onzichtbaar evenzeer kunnen ontmoeten bij Augustinus en bij Luther als bij Bucer." 37) Ongetwijfeld heeft Calvijn veel gelezen, van de toenmaals oude en moderne schrijvers. Het was voor hem een van de mooiste ogenblikken van de dag, ver in de avond, na volbrachte dagtaak, de nieuw-verschenen boeken door te nemen of oude folianten te raadplegen. Welke invloed van al de onderdelen van die gevarieerde lectuur is uitgegaan, laat zieh slechts bevroeden. In elk geval is aanwijsbaar, dat de grootste invloed uitging, zoals reeds naar voren werd gebracht, van de steeds voortschrijdende Schriftstudie. de Institutie wil ten slotte niets anders zijn dan een in systeem gebrachte commentaar op de gehele Heilige Schrift. Maar laten we het werk in vogelvlucht aan ons oog doen voorbijgaan. Het ligt voor de hand, dat we hiervoor niet de editie van 1536 raad• plegen, maar het rijpe werk van 1559. Dan zien we, dat de indeling trinitarisch is, gegrond op wezen en werk van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, terwijl een vierde boek handelt over de Kerk en haar inrichting en over de burgerlijke regering. Het eerste Boek vangt aan met de aan Augustinus herinnerende woorden:
43
„Nagenoeg de ganse hoof dinhoud van onze wijsheid, die verdient voor de ware en hechte wijsheid gehouden te worden, bestaat uit twee delen: de kennis van God en de kennis van onszelf.” Ondanks de gememoreerde beïnvloeding door Augustinus betekenen deze woorden toch wel iets anders dan de kreet van de bisschop van Hippo: „Deum et animam seire cupio." Is op grond van deze laatste woorden het kloosterleven met zijn afgetrokken bespiegeling te verdedigen, de Gods- en mensenkennis van Calvijn zal uitermate practisch gericht blijken te zijn en met zieh meebrengen een aanvaarding van de souvereiniteit van God in heel de wereld en van het geroepen zijn van de mens in al zijn arbeid. De kennis van God de Sehepper, zo betoogt Calvijn dan in zijn eerste boek, is van nature in de geest der mensen ingeplant en de wereld vertoont op velerlei wijze Zijn heerlijkheid; door sehuldige onwetendheid en moedwillige boosheid is deze kennis echter bedorven en- verstikt, de wonderbare lampen van God de Sehepper bestralen ons van alle zijden, maar wij houden niet op, onze eigen wegen te volgen. „Zij wekken ongetwijfeld wel enige vonken op, maar die worden gedoofd, voordat ze een voller glans uitstralen." (I, 5, 14) 38 ) Daarom is het licht van Zijn Woord nodig, „opdat Hij tot zaligheid zou mogen bekend worden." Dat Woord is voor ons te lezen in de Heilige Sehrift, die gezag heeft niet op grond van het getuigenis van de kerk, maar door haar eigen geloofwaardigheid en door het getuigenis van de Heilige Geest.
„Dit moet dus onveranderlijk vastgesteld blijven, dat zij, die door de Heilige Geest innerlijk onderwezen zijn, volkomen rust vinden bij de Schrift, en dat deze haar geloofwaardigheid in zichzelf heeft, en niet onderworpen mag worden aan bewijsvoering en redenering, en dat ze niettemin de zekerheid, die ze bij ons verdient te hebben, door het getuigenis des Geestes verkrijgt. Want ook al verwerft zij zichzelf door haar eigen majesteit eerbied, zo grijpt ze toch ons eerst dan ernstig aan, wanneer ze door de Geest in onze harten verzegeld is." (I, 7, 5) Strijdt Calvijn in deze woorden tegen Rome, dat de kerk boven de Sehrift stelt, hij maakt vervolgens ook front tegen de geestdrijvers, die de letter van de Sehrift veraehten en de Geest van Christus, waarover ze menen te beschikken, er tegenover stellen. Met kracht poneert hij de stelling:
„dat het Woord het werktuig is, waardoor de Here de verlichting Zijns Geestes aan de gelovigen uitdeelt." (I, 9, 3) 44
I40l I •tl^...
Uit de Schrift leren we de enige ware God kennen, en wel zo, dat we opmerken, dat Hij Zich van de schepping der wereld af in drie Personen openbaart. Drie Personen! — interessant is het te lezen, wat Calvijn schrijft aan het adres van hen, die tegen het woord „Persoon" (Hypostasis) bezwaar maken; onder de Dopers werden ze nogal eens aangetroffen. Zijn grote nuchterheid en gematigdheid blijkt, die hem bij al zijn steunen op de Bijbel een afkeer doet hebben van biblicisme.
„Indien ze een woord vreemd noemen, wanneer het uit evenveel lettergrepen saamgesteld, in de Schriftt niet kan worden aangetoond, dan leggen ze ons wel een harde wet op, waardoor elke uitlegging veroordeeld wordt, die niet saamgesteld is uit bij elkaar gevoegde woorden der Schrift." t." (I, 13, 3) Calvijn heeft er geen enkel bezwaar tegen ingewikkelde zaken uit de Schrift in enkele duidelijke woorden samen te vatten, en ontzenuwt vervolgens de argumenten van de antitrinitariërs van zijn dagen, speeiaal van Servet. Daarna spreekt hij van de schepping in het algemeen en in het bijzonder van die van de engelen. Nuehter en gezond is weer zijn behandeling van de uit de Middeleeuwen overgekomen vraag, of ieder mens een beschermengel heeft. Hij noemt de gronden voor deze mening, laat de bewijskracht hie rvan in het midden en vervolgt dan:
„Maar het is niet de moeite waard zorgvuldig na te speuren datgene, waarvan de kennis voor ons van niet veel belang is. Want indien voor iemand dit niet voldoende is, dat alle scharen des hemelsen heerlegers voor zijn heil de wacht betrekken, dan zie ik niet, welk nut het hem kan zijn, wanneer hij inziet, dat één engel hem in het bijzonder tot bewaker gegeven is." (I, 14, 7) Een dergelijke opmerking doet alle redeneringen van de Scholastiek omvertuimelen. De practische zin van Calvijn blijkt ook, wanneer hij aan het eind van de uiteenzetting van de leer der sehepping vraagt, waartoe deze leer dient. Ons treffen dan deze sehone woorden:
„Ongetwijfeld wil de Here, dat wij ons met deze heilige overdenking voortdurend bezighouden, opdat wij, terwijl wij die onmetelijke rijkdommen van wijsheid, rechtvaardigheid, goedheid en macht in alle schepselen als in een spiegel aanschouwen, ze niet slechts met een vluchtig oog doorlopen en met een ras verdwijnende blik — om zo maar eens te zeggen —; maar bij die overdenking lang verwijlen, haar ernstig en trouw in de geest overwegen en telkens in de herinnering herhalen. 45
Laat ons nagaan, hoe groot de kunstenaar geweest moet zijn, die zulk een groot getal sterren, dat aan de hemel staat, in een zó welingerichte orde gesteld en geschikt heeft, dat niets uitgedacht kan worden, dat heerlijker is om te aanschouwen; die sommige zo ingevoegd en op hun plaats gehecht heeft, dat ze zich niet kunnen bewegen, maar aan andere een vrijere loop heeft toegestaan, maar zo, dat ze niet buiten de hun gestelde ruimte dwalen; die aller beweging zo geregeld heeft, dat ze dagen en nachten, maanden, jaren en jaargetijden afmeten; en ook deze ongelijkheid van dagen, die wij dagelijks zien, onder zulk een regeling gebracht heeft, dat er geen verwarring ontstaat. Zóvele zijn de wonderen van Gods macht, zóvele de tekenen Zijner goedheid, zóvele de bewijzen Zijner wijsheid, als er in de wereld soorten van dingen zijn, ja als er dingen zijn, groot of klein." (I,14, 21) Van de sehepping van de mens spreekt Calvijn in het bijzonder. Hij gewaagt van de ziel van de mens en van haar onsterfelijkheid; voorts van de schepping naar Gods beeld. Dubieus wordt geaeht de mening van Augustinus, dat de ziel een spiegel zou zijn van de Drieëenheid, omdat verstand, wil en herinnering hun zetel in haar hebben. Aan het Nieuwe Testament wordt het bewijs ontleend van liet bestaan van het beeld Gods in kennis, gerechtigheid en heiligheid, „waaruit wij opmaken, dat het beeld Gods in den beginne in het licht des verstands, in de rechtschapenheid des harten en in de gezondheid van alle delen ziehtbaar is geweest als Gods beeld." (I, 15, 4) De mens is met een vrije wil gesehapen, „waardoor hij, als hij' wilde, het eeuwige leven kon verkrijgen." (I, 15, 8) In dit verband wil Calvijn nog niet van de praedestinatie spreken en maant hij in het algemeen tot voorzichtigheid.
„Want hier zou te onjuister plaatse de kwestie aangaande de verborgen voorbeschikking Gods bijgehaald worden; want het gaat er niet over wat had kunnen gebeuren en wat niet, maar hoedanig de natuur van de mens was. — Waarom God de mens in de kracht der volharding niet staande heeft gehouden, is in Zijn raad verborgen; onze taak is het echter wijs te zijn in matigheid. De mens had wel ontvangen het kunnen, indien hij wilde, maar hij had niet het willen om te kunnen 39 ); want op dit willen zou de volharding gevolgd zijn. Maar toch is hij niet te verontschuldigen, daar hij zoveel ontvangen heeft, dat hij zich uit eigen beweging de ondergang op de hals haalde. (I, 15, 8) Calvijn loopt hier op de grens van de matigheid, die hij aanbeveelt. Hij wil God de eer geven van de goede schepping van Zijn meestvolmaakte sehepsel, Hij wil God ook de eer geven van Zijn onveranderlijkheid, en hij sehroomt niet, onverzoend naast elkaar te laten staan,
46
.
wat hij niet voor het forum van het redelijk denken met elkaar verzoenen kan. Wanneer hij daarna spreekt van de voorzienigheid, door welke de Schepper Zijn schepping onderhoudt en regeert, verdedigt hij zich tegen de hem aangewreven blaam (o.a. van de zijde van Melanchthon), dat hij de Stoïcijnse leer van het fatum voor zijn rekening zou nemen. „Wij denken niet, als de Stoïcijnen, een noodzakelijkheid uit ten gevolge van een onafgebroken keten van oorzaak en gevolg en van een in de natuur vervatte opvolging: maar wij stellen God als rechter en bestuurder van alles, die naar Zijn wijsheid van alle eeuwigheid besloten heeft, wat Hij zou doen, en nu door Zijn macht uitvoert, wat Hij besloten heeft." (I, 16, 8) Verschillende bezwaren tegen deze leer worden weersproken, o.a. dit, dat God hierdoor tot auteur van het kwaad zou worden gemaakt. „Indien God, zo zegt men, niet alleen de dienst der goddelozen gebruikt, maar ook hun raadslagen en aandoeningen bestuurt, dan is Hij de bewerker van alle wandaden, en dan worden dientengevolge de mensen ten onrechte veroordeeld, als ze volvoeren, wat God besloten heeft, omdat ze dan aan Zijn wil gehoorzamen. Verkeerdelijk wordt echter de wil verward met het gebod, terwijl toch uit talloze voorbeelden vaststaat, dat die twee zeer veel van elkaar verschillen. Want ofschoon, toen Absalom vleselijke gemeenschap had met de vrouwen van zijn vader (2 Sam. 16 : 22), God door die schanddaad het overspel van David wilde straffen, heeft Hij daarom nog niet aan de snode zoon bevolen bloedschande te begaan. — In éénzelfde werk openbaart zich zowel de schuld des mensen als ook de rechtvaardigheid Gods; en voor bescheiden geesten zal altijd dit antwoord van Augustinus voldoende zijn: „Daar de Vader de Zoon overgegeven heeft, en Christus Zijn lichaam, en Judas de Here, waarom is in deze overgeving God rechtvaardig en de mens schuldig anders dan omdat in dezelfde zaak, die zij gedaan hebben, niet eenzelfde oorzaak is gelegen, om welke zij haar gedaan hebben?" (I, 18, 4) Ten slotte beroept Calvijn zich voor deze leer alleen op de Sehrift. „Want onze wijsheid moet niets anders zijn dan een met ootmoedige leerzaamheid omhelzen, en dat wel zonder uitzondering, van al wat in ten geleerd wordt." (I, 18, 4) de Schriften Calvijn is geen bouwer van een groots systeem. Hij verzamelt de gegevens van de openbaring in de Schrift en ordent ze. En hij duldt geen enkele tegenspraak tegen wat naar zijn mening duidelijk is geopenbaard. 40)
47
Het tweede boek, handelend over de kennis van God de Verlosser in Christus, spreekt eerst van de val van Adam en de gevolgen daa rvan voor het hele menselijk geslacht. Voor de leer der erfzonde beroept Calvijn zich op de Schrift, die Adam met Christus vergelijkt, en hij spreekt van die ordinantie Gods, „dat de eerste mens de gaven, die God hem geschonken had, zowel voor ziehzelf als voor de zijnen zou hebben en ook zou verliezen." (II, 1, 7) . Uitvoerig bespreekt hij daarna, in verband met het eonfliet met Rome, het verlies van de vrije wil en de totale verdorvenheid van de menselijke natuur. Hij is in verband met deze leer een sombere pessimist genoemd (Imbart de la Tour en tal van Roomse auteurs) , maar deze beoordeling is zeer eenzijdig. Juist hier spreekt Calvijn immers van Gods beloften. Uitvoerig geeft Calvijn dan een weerlegging van versehillende bedenkingen, die tegen de leer van de niet-vrije wil kunnen worden ingebraeht, om ten slotte te betogen, dat het enig heil voor de verdorven mens in Christus ligt. Een dwaling is het te beweren, dat ongelovigen en heidenen buiten Christus behouden zouden kunnen worden. Ook het oude Israël is alleen door de Middelaar Christus gered, en de wet van Mozes diende als een spiegel, om onze onmaeht en ongerechtigheid te tonen en daarom te vluehten tot Gods barmhartigheid in Christus. Het derde gebruik van de wet, dat van de regel der dankbaarheid, „heeft plaats bij de gelovigen, in wier harten de Geest Gods reeds kracht en heerschappij heeft." (II, 7, 12) Geen ding is Hem behagelijker dan gehoorzaamheid, die haar enige maatstaf vindt in de wet Gods. Calvijn geeft dan een prachtige uitlegging van de tien geboden, waarbij de lezer, die is opgevoed bij de Heidelbergse Cateehismus, getroffen wordt door de grote overeenstemming van dit leerboek met de Institutie. Is het beroep op het Oude Testament ook nu nog van kraeht? Ja, zo betoogt Calvijn met vele argumenten, want er is een wezenlijke eenheid tussen het Oude en Nieuwe Verbond. Het onderseheid, dat stellig ook bestaat, is er meer een in manier der bediening dan in wezen des verbonds. Wil men hiertegen inbrengen, dat een verschillend handelen bij God zou wijzen op een onbetamelijke veranderlijkheid bij Hem, dan wijst Calvijn deze besehuldiging van de hand en het is
boeiend te lezen, welke beelden hij hiervoor gebruikt: „Indien een boer aan zijn gezin des winters andere plichten voorschrijft dan des zomers, zullen wij hein daarom niet van onstandvastigheid beschuldigen, of menen, dat hij afwijkt van de juiste regel van de landbouw, die met de onafgebroken orde der natuur verbonden is. Evenzo wanneer een huisvader zijn kinderen anders in hun jeugd, anders in hun jongelingsjaren en weer anders in hun latere leeftijd opvoedt, regeert en behandelt, dan zullen wij daarom niet zeggen, dat 48
^.
I
f l - ^Ih^.
,4111119
hij wispelturig is of van zijn opvatting afwijkt. — Indien een geneesheer een jonge man op zeer goede wijze van een ziekte geneest, en op dezelfde later, wanneer hij oud geworden is, een andere geneeswijze toepast, dan zullen we toch niet zeggen, dat hij de geneeswijze verwerpt, die hem vroeger aangestaan had? Ja, hoewel hij daarbij standvastig volhardt, houdt hij rekening met de leeftijd. Zo moest Christus door andere tekenen als afwezig afgebeeld en als op komst zijnde van tevoren worden verkondigd: en door andere tekenen moet Hij nu als verschenen worden voorgesteld." (II, 11, 13 en 14) Dit gebruik van pakkende beelden treft bij de lectuur van de hele Institutie. Later zou Abraham Kuyper dezelfde eigenschap vertonen, die van het trachten door populaire beeldspraak duidelijk te zijn ook voor de eenvoudigste. Is Christus nu onder het Oude Verbond al enigermate bekend geweest, en in het Evangelie volkomen openbaar, Calvijn betoogt verder, dat Hij waarachtig mens moest zijn en tegelijk waarachtig God was. De eenheid van de Persocn van de Middelaar en het onderscheid van Zijn beide naturen wordt dan in overeenstemming met het Chalcedonense in het licht gesteld en daarbij wordt vooral de dwaling van Servet krachtig bestreden. Ve rvolgens worden de drie ambten van Christus besproken, en de staten van Zijn vernedering en verhoging. Vooral de leer van de nederdaling ter helle wordt zeer uitvoerig uiteengezet. Calvijn aanvaardt ten volle de 12 artikelen als „een in alle delen volmaakte hoofdsom des geloofs", maar wijst juist bij dit artikel op de verschillende verklaringen der kerkvaders. (II, 16, 8) . Zijn eigen verklaring, terug te vinden in de Heidelbergse Catechismus, die van het ondergaan van de smarten van de eeuwige dood onder de toom Gods en het bezwaar, dat hierdoor de orde van de artikelen zou worden geschonden, omdat het artikel van de begrafenis voorafgaat, wordt door hem van de hand gewezen op grond van het feit, dat eerst de dingen genoemd zijn, die Christus in het openbaar voor het oog der mensen geleden heeft, en daarna „het onzienlijk en onbegrijpelijk oordeel, dat hij voor het aanschijn Gods heeft gedragen." (II, 16, 10). Ten slotte zet Calvijn in dit boek uiteen, dat alleen de verdienste van Christus de oorzaak is van onze zaligheid, een gedachte, die echter niet strijdt met de evenzeer ware uitspraak, dat de barmhartigheid Gods de oorzaak is van onze zaligheid: „Want Christus heeft slechts uit Gods welbehagen iets kunnen verdienen; maar omdat Hij hiertoe verordineerd was, dat Hij de toorn Gods met zijn offerande zou verzoenen, en door zijn gehoorzaamheid onze overtredingen zou te niet doen, kortom, aangezien aan Gods genade alleen (welke dit middel der zaligheid voor ons heeft vastge49 Calvijn 4
steld) de verdienste van Christus hangt, wordt zij even juist tegenover alle menselijke gerechtigheid gesteld als die genade." (II, 17, 1). 41). In het derde Boek spreekt Calvijn over de wijze, waarop de genade van Christus verkregen wordt, en welke vruchten daaruit voor ons voortkomen en welke werkingen daaruit volgen. Alle dingen, die van Christus gezegd zijn, helpen ons alleen door de werking van de Heilige Geest. 4 2 ) Onder de gaven van die Geest neemt die van het geloof de eerste plaats in. Wanneer Calvijn van dat geloof gaat spreken, blijkt zowel zijn grote mensen- als Schriftkennis en is hij in geen geval die done systematicus of fanatieke Konsequenzmacher, die sommigen in hem zien. Tot het wezen van het geloof behoort het vaste vertrouwen op Gods beloften, niet alleen in het algemeen vocr velen, maar voor ons persoonlijk. En dan met zulk een zekerheid, dat Calvijn zelfs verklaart:
„Een gelovige, zeg ik, is slechts hij, die, steunend op de gerustheid zijner zaligheid, de duivel en de dood vol vertrouwen tart; zoals wij leren uit de voortreffelijke woorden van Paulus (Rom. 8 : 38): „Ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven ... ons zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, waarmede Hij ons liefheeft in Christus Jezus." (III, 2, 16) . Maar dan gaat hij ook onmiddellijk op de voor de hand liggende tegenwerping in, dat de gelovigen „een geheel andere ervaring hebben." Hij spreekt van hun aanveehtingen en hun verslagen harten. En hij wijst er dan op, dat de gelovigen een voortdurende strijd hebben te voeren tegen hun ongeloof.
„Het vroom gemoed gevoelt dus in zich een verdeling, dat het eensdeels wegens het leren kennen van Gods goedheid doorstroomd wordt met lief elijkheid, anderdeels wegens het besef van zijn ellende door bitterheid wordt benauwd; dat het eensdeels rust op de belofte des evangelies, anderdeels siddert door het getuigenis zijner ongerechtigheid; dat het eensdeels door het aangrijpen van het leven van vreugde opspringt, anderdeels huivert voor de dood. En die afwisseling ontstaat door de onvolmaaktheid van het geloof, daar het in de loop van het tegenwoordige leven nooit zo goed met ons gaat, dat we, genezen van alle ziekte van ongeloof, geheel en al met het geloof ve rv uld en er door in beslag genomen worden. Vandaar die botsingen: wanneer het ongeloof, dat kleeft aan de overblijfselen des vleses, zich opmaakt om het geloof, dat inwendig ontvangen is, te bestrijden. Maar indien in een gelovig ha;t de zekerheid vermengd is met twijfel, vervallen wij dan niet altijd daartoe, dat liet geloof bestaat niet in een vaste en duidelijke, maar slechts in een duistere en verwarde kennis van Gods wil jegens ons? Allerminst.. 50
Immers, ook indien wij door verschillende gedachten her- en derwaa rts geslingerd worden, worden wij daarom nog niet terstond van het geloof afgerukt. En ook al worden wij door het drijven van de ongelovigheid op en neer geslingerd, verzinken wij daarom nog niet in haar afgrond. En ook al worden wij geschokt, worden wij daarom nog niet van onze plaats gestoten. Immers van die strijd is dit altijd het einde, dat het geloof zich aan die moeilijkheden, waardoor het omgeven wordt en zo in gevaar schijnt te verkeren, ten slotte ontworstelt." (III, 2, 18) . Dit onderwijs, waaraan Calvijn nog een uitvoerige bespreking van de eigenschappen des geloofs toevoegt, heeft een stempel gezet op alle Gereformeerde prediking, die, psychologiseh beschouwd, in het voetspoor van de reformator meer heeft gezien van hoogten en diepten van de menselijke ziel dan Freud er ooit in heeft kunnen vinden. Na over het geloof te hebben gesproken, behandelt Calvijn de bekering als v ru eht des geloofs en bestrijdt hij de Roomse boeteleer, de leer van de biecht, de aflaten en het vagevuur. Hij geeft daarna een uitvoerige uiteenzetting van het Christelijk leven, aanvangend met het stuk der zelfverloochening. Deze zelfverloochening bestaat maar niet in een zeker redelijk inzicht, maar in een vernieuwing van het gemoed door de Heilige Geest. Juist in dit stuk toont Calvijn zeer duidelijk geen Humanist of voorloper van het Rationalisme te zijn geweest; hij spreekt van de „wijsgeren, die de rede alleen stellen tot bestuurster over de mens en menen, dat naar haar alleen geluisterd moet worden; maar de Christelijke wijsbegeerte beveelt haar te wijken uit haar plaats en zieh te onderwerpen en onderdanig te zijn aan de Heilige Geest; opdat de mens niet meer zelf leve, maar Christus in zich late leven en regeren." (III, 7, 1) . Het Christelijk leven bestaat daarom in een leven ter ere Gods:
„Voorzeker, een christen behoort zo geschikt en toegerust te zijn, dat hij bedenkt, dat hij in zijn ganse leven met God te doen heeft." (III, 7, 2) . In deze korte zin heeft men Calvijn geheel. 43) Heel mooie dingen zegt Calvijn dan van de wijze, waarop deze zelfverloochening zieh te openbaren heeft in de liefde tot de naaste. Ik pluk uit dit voortreffelijk bouquet maar een enkele bloem:
„De Here beveelt, dat men allen in het algemeen zal weldoen, van wie een groot deel dit geheel onwaardig is, wanneer ze naar eigen verdienste beoordeeld worden, maar hier komt de Schrift op uitnemende wijze te hulp, wanneer ze leert, dat men niet zien moet op wat de mensen uit zichzelf verdienen, maar dat men in allen moet opmerken 51
fret beeld Gods, aan hetwelk wij alle eer en lief de schuldig zijn. En lat in de huisgenoten des geloo f s datzelfde beeld ijveriger moet opgemerkt worden, aangezien het door de Geest van Christus vernieuwd ras wederopgericht is (Gal. 6 : 10). Jus welke mens nu ook op uw weg komt, die uw dienstbetoon nodig keef t: gij hebt geen oorzaak, waarom gij er u aan onttrekken zoudt u aan zijn belangen te wijden.. Zeg, dat hij een vreemdeling is: maar de Here heeft op hem een kenmerk gedrukt, dat u vertrouwd moet zijn; daarom verbiedt Hij ook uw eigen vlees te minachten. (]es. 58 : 7). Zeg, dat hij te minachten is en van geen waarde: maar de Here toont aan, dat hij iemand is, wie Hij het sieraad van Zijn beeld heeft waardig gekeurd. Zeg, dat gij door geen dienstbetoon van zijn kant hem verplicht zijt: maar God heeft hem als het ware in Zijn plaats gesteld, opdat gij jegens hem erkennen zoudt de zovele en zo grote weldaden, waardoor Hij u aan zich verplicht heeft. Zeg, dat hij niet waardig is, dat gij om zijnentwil ook maar de minste moeite op u neemt; maar Gods beeld, onder hetwelk hij u wordt aangeprezen, is waard, dat gij uzelf en al het uwe er aan ter beschikking stelt. Indien hij niet alleen niets goeds verdiend heeft, maar zelfs door onrechtvaardige bejegeningen en kwade daden u heeft getergd dan is zelfs dat geen rechtmatige oorzaak, waarom gij zoudt ophouden hem in liefde te omhelzen en hem de plichten der liefde te bewijzen (Matth. 6 : 14; 18:35; Luc. 17 : 3). Hij heeft, zo zult ge zeggen, geheel anders van mij verdiend. Maar wat heeft de Here verdiend? Die, wanneer Hij beveelt, dat aan uw naaste vergeven wordt, al wat hij jegens u misdreven heeft, ongetwijfeld wil,
dat het Hem zal toegerekend worden. (Matth. 5 : 44). Waarlijk alleen langs deze weg komt men tot datgene, wat geheel tegen de menselijke natuur indruist, om niet te zeggen dat het moeilijk voor haar is, namelijk, dat wij liefhebben degenen, die ons haten, kwaad met goed vergelden, smaad met zegening betalen; men komt hiertoe, zeg ik, wanneer wij bedenken, dat men niet de boosheid der mensen moet overwegen, maar in hen het beeld Gods zien, dat hun zonden bedekt en doet vergeten, en ons door zijn schoonheid en waardigheid er toe lokt om hen lief te hebben en te omhelzen." (III, 7,6).
Dit is niet geschreven door een Middeleeuws mystieus of moralist, maar door de voor velen zo misanthropisehe en sombere Calvijn. Hij spreekt voorts van het kruis, dat de Here de Zijnen doet dragen.
Allen, die de Here heeft aangenomen en de gemeenschap der Zijnen 52
111, ^ 114
,1,11,1i
uop i l1. ^
^,
waardig gekeurd heeft, moeten zich voorbereiden tot een hard, inspannend, onrustig en met zeer vele en verschillende soorten van rampen vervuld leven." (III, 8, 1) . De hoofdzaak van dit kru is en de wijze, waarop de Here wil, dat we het zullen dragen, worden daarna ontvouwd. Nadrukkelijk wijst Calvijn er op, dat we het ook hierom ontvangen, om ons te meer te verdiepen in de overdenking van het toekomstig leven. 44) . Aan deze overdenking wijdt Calvijn dan vrome en troostvolle woorden. Hij wijst op Paulus, die begeerde ontbonden te worden en met Christus te zijn, en houdt het de gelovigen voor, dat ze dit leven zelfs moeten haten, niet in de volstrekte zin des woords, maar voorzover het hen gevangen houdt onder het juk der zonde. (III, 9, 4) . In deze wereld zouden de gelovigen de ellendigste mensen zijn, wanneer ze zich niet konden troosten met de toekomst, die hen wacht. Nu ze echter van die toekomst weten, kunnen ze de rijkdom der goddelozen en de vrede der bozen en evenzeer hun eigen verdrukkingen getroost dragen. „Want zij zullen voor hun ogen hebben die dag, op welke de Here Zijn gelovigen in de rust van Zijn koninkrijk ontvangen, alle tranen van hun ogen afwissen, met het kleed der blijdschap en der heerlijkheid kleden, door de onuitsprekelijke zoetheid Zijner weelde voeden, tot de gemeenschap Zijner hoogheid verheffen, en eindelijk de mededeling Zijner gelijkzaligheid waardig achten zal." Intussen mag het goed van dit leven met dankbaarheid geb ruikt worden. Calvijn wijst alle overmatige ascese af; God, die ons zoveel goeds geeft, heeft niet alleen voor onze nooddruft, maar ook voor onze ontspanning en vrolijkheid zorg gedragen. Maar het gebruik van alle dingen dient een godvruchtig gebruik te zijn. 45) . „Velen onderwerpen al hun zinnen zo aan de genietingen, dat hun geest bedolven terneerligt; velen scheppen in marmer, goud en schilderingen zulk een vermaak, dat ze als het ware marmer worden, in metaal veranderen en gelijk zijn aan de geschilderde figuren. De geur van de keuken of de liefelijkheid der reukwerken stompt anderen zo af, dat ze niets geestelijke meer kunnen ruiken." (III, 10, 3) . Merkwaardig is de overgang, die Calvijn hierna maakt naar de bespreking van de leer der reehtvaardigmaking: hij is overtuigd, aan de heiligmaking genoeg zorg te hebben besteed, maar meent de rechtvaardigmaking nog niet grondig behandeld te hebben. Wel was het nodig geweest, reeds spoedig de heiligmaking een beurt te geven om 53
de Roomse aantijging te weerleggen, alsof de Reformatie het niet zo nauw zou nemen met de goede werken. Op twee dingen komt het in de rechtvaardigmaking aan:
„dat voor de Here Zijn eer onaangetast en als het ware in ongeschonden staat blijve, en onze conscientiën voor Zijn oordeel een kalme vrede en ongestoorde rust hebben." (III, 13, 1). Met nadruk betoogt Calvijn dan, dat de werken der wet geen mens voor God rechtvaardig kunnen maken, en dat goede werken niet anders dan vruehten des Heiligen Geestes zijn. Wanneer men zieh bv. van Roomse zijde beroept op Cornelius, wiens gebeden en aalmoezen voor God opgeklommen waren, antwoordt Calvijn:
„Cornelius moet reeds door de Geest der wijsheid verlicht geweest zijn, daar hij met de ware wijsheid, namelijk de vreze Gods toegerust was en door dezelfde Geest geheiligd, daar hij een vereerder was der gerechtigheid, die een zeer gewisse vrucht is van de Geest, gelijk de apostel leert. (Gal. 5 : 5). Dus had hij alles wat, naar verhaald wordt, Gode in hem behaagde, van Gods genade." (III, 17, 4) . Zo spreekt hij ook van de onderseheiden wijze, waarop Paulus en Jacobus zieh uitlaten over de rechtvaardigmaking en merkt daarbij op, dat Paulus spreekt van de oorzaak, Jaeobus van de vrueht der rechtvaardigmaking, als hij handelt over Abraham. De leer van Jaeobus vat hij dan aldus samen:
„dat de ijdele schijn des geloofs niet rechtvaardigt, en dat de gelovige, met zulk een inbeelding niet tevreden, uit zijn werken zijn rechtvaardigheid bewijst." (III, 17, 12) . In nauwe aansluiting 2211 de leer der reehtvaardigmaking handelt Calvijn dan over de Christelijke vrijheid. Deze bestaat in de eerste plaats in een vrij zijn van de wet als middel, om door haar gereehtvaardigd te worden. In de tweede plaats in een vrijwillige en vrolijke gehoorzaamheid van de gelovigen, die ze aan God hun Verlosser bewijzen, zonder „de moed te laten zinken, alsof God steeds vertoornd zou blijven om de overblijfselen der zonde." In de derde plaats in een vrijmoedig gebruik van middelmatige dingen, ten aanzien waarvan Calvijn enkele zeer behartenswaardige opmerkingen maakt. Hij spreekt van een verkeerd gebruikte vrijheid, die een dekmantel is voor losbandigheid; en tegelijk van een onbckommerd genieten van de goede gaven Gods.
„Ongetwijfeld: ivoor, goud en rijkdommen zijn goede schepselen Gods, tot der mensen gebruik toegestaan, ja door Gods voorzienigheid be54
,OE.141
lo
now,
stemd; en lachen, zich verzadigen, nieuwe bezittingen aan de oude en voorvaderlijke bezit tingen toe te voegen, in muziek behagen te scheppen of wijn te drinken is nergens verboden. Dat is wel waar, maar wanneer een overvloed van die dingen ter beschikking staat, zich in genietingen te baden, en zich daar midden in te storten, verstand en gemoed door de tegenwoordige wellusten dronken te maken en steeds naar nieuwe te snakken, dat is zeer ver verwijderd van het wettig gebruik van Gods gaven. Naar waarheid wordt gezegd, dat in een roodkleurig of grof kleed dikwijls een purperen hart woont, en dat soms onder fijn linnen en purper eenvoudige nederigheid schuilt. Ieder moet in zijn staat óf eenvoudig Of ma tig 6f schitterend leven, zó, dat allen bedenken, dat ze door God gevoed worden om te leven, niet om in overdaad te zwelgen." (III, 19, 9) . 47) Speciaal staat Calvijn dan stil bij het gebruik der vrijheid in verband met zwakke broeders, hij onderscheidt dan tussen gegeven en genomen ergernis. In verband met het feit, dat wij in onze zwakheid de weg moeilijk kunnen vinden, bespreekt hij daarna het gebed, dat ons de toegang ontsluit tot „de rijkdommen, die voor ons bij de hemelse Vader zijn weggelegd." Over noodzaak, vorm en inhoud van het gebed zegt hij dan voortreffelijke dingen, om ten slotte met een bespreking van het Onze Vader te eindigen. Ook van deze bespreking kan worden opgemerkt, wat van de uitlegging van de tien geboden gold, dat ze practisch, boeiend en actueel is; zelfs dermate actueel, dat Karl Barth, toen hij in 1936 te Zu ri ch een herdenkingsrede had te houden ter nagedachtenis aan Calvijn, niets beters wist te doen, dan letterlijk het door Calvijn gebodene over het volmaakte gebed (saamgelezen uit Institutie, Cateehismus en Commentaar) door te geven en aan het slot te zeggen: „Sie haben Calvin gehort. Ich habe nichts hinzuzufügen." 48 ) Vervolgens ontvouwt Calvijn de leer, die naar veler oordeel voor hem het meest kenmerkend is, nl. die der praedestinatie of uitverkiezing. Ze bestaat in het kort hierin, dat God niet alle mensen zalig maakt, maar „aan sommigen geeft, wat Hij aan anderen weigert." (III, 21, 1) . Het verwerpen van deze leer, aldus Calvijn, vermindert de eer van God, neemt de ootmoed weg en voedt de hoogmoed. Ze mag niet worden nagevorst in onbezonnen nieuwsgierigheid, maar alleen voorzover God ze in Zijn Woord openbaarde. Ze mag eehter ook niet in voorgewende bescheidenheid verzwegen worden, alsof de Heilige Geest dingen aan het licht had gebraeht, die beter niet gezegd hadden kunnen worden. Wie zegt, dat de onheilige mensen zich aan deze leer stoten, kan hetzelfde te berde brengen van de andere stukken van de orthodoxe leer. Wanneer Calvijn dan deze leer volgens de Schrift uiteen gaat zetten, zegt hij het volgende:
55
,De praedestinatie noemen wij het eeuwig besluit Gods, waardoor Hij hij zichzelf heeft vastgesteld, wat Hij wilde, dat van ieder mens zou worden. Want niet allen worden met gelijke conditie geschapen; maar voor sommigen wordt het eeuwige leven, voor anderen de eeuwige Verdoemenis voorverordineerd. Daarom, alnaarmate ieder tot het ene of tot het andere doel geschapen is, zeggen wij, dat hij tot het leven of tot de dood gepraedestineerd is." (III, 21, 5.) . Met tal van Schriftplaatsen laat hij dan zien, dat Israel als volk verkoren is niet op grond van een of andere bijzondere qualiteit van dit volk, maar alleen uit Gods liefde en welbehagen; voorts wijst hij er op, dat de verkiezing van Israel als volk onderscheiden moet worden van een andere verkiezing, waardoor God uit het geslacht van Abraham sommigen verworpen heeft, en anderen tot Zijn kinderen aangenomen. Hij wijst op het verschil van Jacob en Ezau en zegt ten slotte:
„Dat de algemene verkiezing van een volk niet altijd vast en bekrach tigd is, daarvan ligt de reden voor de hand, namelijk deze, dat God niet terstond hem, met wie Hij Zijn verbond sluit, begiftigt met de Geest der wedergeboorte, door wiens kracht zij ten einde toe in het verbond zouden kunnen volharden; maar de uitwendige verandering zonder de innerlijke werking der genade, die krachtig zou zijn om hen bij het verbond te houden, is iets, dat in het midden ligt tussen de verwerping van het menselijk geslacht en de verkiezing van een gering getal vromen. Het gehele volk Israëls werd het erfdeel Gods genoemd, hoewel toch velen daarvan buitenstaanders waren." (III, 21, 7) . De verkiezing tot zaligheid wordt daarom bekend in de weg van roeping en rechtvaardigmaking, de verwerping door de uitsluiting van de kennis van de naam des Heren of van de heiligmaking van Zijn Geest. Wat het Nieuwe Testament aangaat, steunt Calvijn vooral op Rom. 9, maar ook op veel andere plaatsen. Afzonderlijk houdt hij zich bezig met de tegenwerpingen, die kunnen worden ingebracht. Zeer breedvoerig bespreekt hij het bezwaar, dat God de mens de zonden toerekent, die Hij in Zijn praedestinatie zon hebben bepaald, de kwestie, door de Remonstrant Slatius later gepersifleerd in zijn Gepraedestineerde dief. In dit betoog formuleert Calvijn zijn beroemde volzin: „De mens valt dus, terwijl Gods voorzienigheid het zo ordineert; maar hij valt door zijn eigen schuld." (Cadit igitur homo, Deo providentia sic ordinante; sed suo vitio cadit. III, 23, 8) . Deze paradoxale uitspraak laat het mysterie ongerept, en Calvijn, die geen enkel element van Gods openbaring wil verwaarlozen, dringt er sterk op aan, niet boven die openbaring uit te gaan. Wijs is de waarschuwing, die Calvijn aan zijn onderwijs over de uit-
56
verkiezing verbindt: deze leer mag niet verzwegen en moet wel gepredikt worden, maar voorzichtig, zonder aanstoot te geven. Hij beroept zich hiervoor op Augustinus, die wil, dat zulke predikers als onwijze leraars en ondeugdelijke profeten van de kerk geweerd zullen worden, die tegen het volk, indien het niet gelooft, zeggen, dat de oorzaak daarvan ligt in de verkiezing. „Omdat wij niet weten, wie tot het getal der gepraedestineerden behoort, of wie niet, moeten wij zo gestemd zijn, dat wij zouden willen, dat allen zalig werden. Zo zal het geschieden, dat we ons beijveren een ieder, die ons ontmoet, te maken tot een deelgenoot aan de vrede; maar onze vrede zal rusten op de kinderen des vredes." (III, 23, 14) . Na van de verkiezing gesproken te hebben, spreekt Calvijn van de roeping, waardoor de verkiezing ons bekend wordt, en die zowel in de prediking des Woords als in de verlichting des Geestes gelegen is. Evenzeer als van de verkiezing is van de roeping Christus het fundament, en is ze gegrond op Gods onverdiende barmhartigheid. „Voor honderd mensen wordt dezelfde prediking gehouden, twintig nemen haar aan met gerede gehoorzaamheid des geloofs, de anderen houden haar voor niets waard, of lachen om haar, of bespotten of verfoeien haar. Indien men antwoordt, dat die verscheidenheid voortkomt uit hun slechtheid en verkeerdheid, dan zal men er daarmee nog niet zijn; want ook het gemoed der anderen zou door dezelfde slechtheid in beslag genomen worden, wanneer God het niet door Zijn goedheid verbeterde. Daarom zullen wij altijd in de war raken, tenzij ons het woord van Paulus (1 Cor. 4 : 7) te hulp komt: „Wat onderscheidt u?" Waarmee hij te kennen geeft, dat de enen boven de anderen uitsteken niet door hun eigen deugd, maar alleen door Gods genade." (III, 24, 12) . Ten slotte troost Calvijn de gelovigen, die in dit leven gasten en vreemdelingen zijn, met de leer van de opstanding des vleses en het eeuwig leven. Hij bestrijdt de leer van de Chiliasten van zijn dagen en die van de zieleslaap, en toont aan, hoe groot de komende heerlijkheid zal zijn. Met nadruk handhaaft hij daartegenover de eeuwige rampzaligheid der verworpenen. In zijn vierde boek spreekt Calvijn „over de uiterlijke hulpmiddelen, door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt." Hij geeft hierin zijn leer van de kerk en van de sacramenten en ten slotte die van de burgerlijke overheid. Wat de kerk aangaat, Calvijn onderscheidt de zichtbare kerk van de onzichtbare, onder welke hij verstaat het geheel van de uitverkorenen Gods, met inbegrip van de reeds ontslapenen, 57
Hij wil echter speciaal spreken van de zichtbare, die hij ook moeder der gelovigen noemt. Hij zegt, dat we in haar schoot ontvangen, door haar gebaard en gevoed worden en dat we door haar onderwijs opgevoed worden tot de mannelijke leeftijd. In de kerk spreekt God ons door Zijn dienaren aan en wie deze dienaren veracht, veracht hun Heer. Kentekenen van de kerk zijn de zuivere bediening van het Woord van God en de bediening der sacramenten naar de instelling van Christus. De gemeenschap met deze kerk moet worden bewaard, ook al zijn er enige gebreken ingeslopen. Op dit punt spreekt Calvijn met een verrassende ruimheid en soepelheid, door al zijn navolgers niet altijd in de practijk gebraeht. „Wat wij zeggen, dat de zuivere bediening des Woords en het zuivere gebruik in de bediening der sacramenten een pand en kenteken is, dat wij die gemeenschap, waarin beide aanwezig zijn, veilig als een ware kerk kunnen aanvaarden, daarvan gaat de betekenis zo ver, dat die kerk nooit verworpen mag worden, zolang ze daarbij blijft, ook al is ze overigens vol van fouten. Ja zelfs zal er in de bediening van de leer of der sacramenten enige fout kunnen insluipen, zonder dat die ons van haar gemeenschap behoort te vervreemden. Want de hoofdstukken der ware leer zijn niet alle van één gestalte. Sommige zijn zo noodzakelijk om te weten, dat ze bij allen ontwijfelbaar vast moeten staan, als leerstukken, die de godsdienst eigen zijn. Als daar zijn, dat er één God is, dat Christus God is en de Zoon Gods, dat onze zaligheid gelegen is in Gods barmhartigheid en dergelijke. Er zijn andere, waarover tussen de kerken geschil is, maar die toch de eenheid des geloofs niet verstoren. Want welke kerken zouden om dit ene uit elkaar gaan, wanneer de ene, niet uit lust tot twisting, niet uit hardnekkigheid om staande te houden, meent, dat de zielen, wanneer ze uit de lichamen verhuizen, naar de hemel opvaren, en de andere niets zekers durft te zeggen aangaande de plaats, maar toch voor zeker houdt, dat de zielen de Here leven? De apostel zegt (Fil. 3 : 15): „Zovelen als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde gevoelen; indien gij iets anderszins voelt, ook dat zal u God openbaren." Mijn bedoeling is hierbij niet zelfs maar de allergeringste dwalingen in bescherming te nemen, alsof ik meende, dat die vriendelijk en oogluikend mogen worden begunstigd; maar ik bedoel dat we niet lichtvaardig, om het een of ander klein verschil, de kerk moeten verlaten, wanneer slechts in haar die gezonde leer ongeschonden gehouden wordt, waarop de godzaligheid onaangetast berust, en wanneer het door de Here ingesteld gebruik der sacramenten bewaard wordt." (IV, 1, 12) .
M et grote kracht verklaart Calvijn zich in verband hiermee tegen alle 58
*pi
i
41010
.^
streven, om een gemeente van volmaakte heiligen te vormen, zoals ee rtijds door Katharen en Donatisten en in zijn dagen door de Wederdopers gepoogd werd. Hij erkent en be treurt het, dat het leven der kerkleden meermalen aanleiding geeft tot gerechtvaardigde klachten, maar verwijt het aan deze sectarissen, dat zij „door de haat jegens de zonde de wettige kerk verlaten, terwijl zij menen van de verzameling der bozen af te wijken." (IV, 1, 13) Paulus heeft de gemeente van Corinthe, waarin allerlei zonde werd aangetroffen, als Kerk erkend, en vraagt niet dat ieder de ander, maar dat ieder zichzelf beproeve. Beroept men zieh op de heiligheid der kerk, dan dient bedacht, dat Christus Zichzelf gegeven heeft voor Zijn kerk, opdat Hij haar zou heiligen, en „de Here is dagelijks bezig met het gladmaken van haar rimpels en het afwissen van haar vlekken." (IV, 1, 17) . Kan een kerk dan niet totaal verworden? Calvijn gaat nu spreken van de valse kerk, maar hij zet ook nu weer voorop, dat men niet te spoedig van zo'n valse kerk moet spreken, omdat er ook aanmerkelijke gebreken kunnen zijn, terwijl toch de kerk niet in haar wezen is aangetast. Dan vervolgt hij: „Maar toch, zodra in de burcht der religie de leugen is binnengedrongen, de hoof dsom der noodzakelijke leer is verbasterd en het gebruik der sacramenten is ternedergestort, volgt ongetwijfeld de ondergang der kerk, evenals het met het leven van een mens gedaan is, wanneer zijn hals doorboord is of zijn ingewanden dodelijk gewond zijn. En dit wordt duidelijk bewezen uit de woorden van Paulus, wanneer hij leert (E f.. 2 : 20), dat de kerk gefundeerd is op de leer der apostelen, waarvan Christus Zelf is de uiterste hoeksteen. Als het fundament der kerk is de leer der prof eten en apostelen, door welke de gelovigen bevolen wordt hun zaligheid alleen op Christus te stellen, hoe zal dan, wanneer ge die leer wegneemt, het gebouw verder kunnen bestaan? Dus de kerk moet noodzakelijk ineenstorten, wanneer die hoof dsom der religie wegvalt, die haar alleen kan staande houden." (IV, 2, 1) . Een nauwkeurige formulering, waarin precies de fundamenten der kerk bestaan, wanneer precies de valsheid van de kerk begint, zoekt men bij Calvijn tevergeefs. Duidelijk is, dat hir grote waarde hecht aan de ware leer, duidelijk is ook, dat hij evident bij Rome de valse kerk aanwezig ziet. „In plaats van de bediening des Woords regeert daar een verkeerd en uit leugens samengesmeed bewind, dat het zuivere licht uitblust, deels verstikt. In plaats van het Avondmaal des Heren is daar een zeer schandelijke heiligschennis gekomen. De dienst van God is door een veelsoortige en ondragelijke menigte van superstitiën misvormd. De 59
leer, zonder welke het Christendom niet bestaat, is geheel begraven en verdreven. De openbare samenkomsten zijn scholen van afgoderij en
goddeloosheid." (IV, 2, 2).
Beroept Rome zich op de apostolische successie, Calvijn stelt hiertegenover de sueeessie van de waarheid. „De ware kerk bestond bij de Joden in die tijd, toen ze volhardden bij de wetten van het verbond. . . Ze hadden de leer van de waarheid in de wet .. . Zonder twijfel waren op hun gemeenschap van toepassing de eretitels, waarmee de Here de kerk eerde. Toen ze de wet verlieten en afweken tot afgoderij en superstitie, verloren ze dat voorrecht voor een deel. Want wie zou de titel van kerk hun durven onthouden, bij wie God de prediking van Zijn Woord en de onderhouding der verborgenheden weggelegd heeft? Aan de andere kant, wie zou die vergadering zonder enige uitzondering kerk durven noemen, waar Gods Woord openlijk en ongestraft met voeten getreden wordt, en waar de dienst des Woords, de hoof dzenuw, ja de ziel der kerk, verstrooid wordt?" (IV, 2, 7) . Calvijn vergelijkt dan de Roomse kerk met de eredienst in het 10stammenrijk van Jerobeam en vraagt: „Wijs me eens één profeet of godvrezend man aan, die ooit in Bethel geofferd heeft." Hij ontkent daarmee niet, dat ook cinder het pausdom nog overblijfselen van de kerk te vinden zijn. „Hoewel we dus de titel van kerk niet eenvoudigweg aan de paugezinden willen toestaan, loochenen wij daarom niet, dat er bij hen kerken zijn; maar wij twisten slechts over de ware en wettelijke regeling der kerk, die in de gemeenschap der sacramenten, die de tekenen mogen zijn der belijdenis, maar ook vooral in de gemeenschap der leer gevonden wordt. Dat de antichrist in de tempel Gods zou zitten, hebben Daniël (9 : 27) en Paulus (2 Thess. 2 : 4) voorzegd. Wij menen, dat de paus van Rome de leider en voorman van dat snode en verfoeilijke rijk is. Dat zijn zetel in de tempel Gods geplaatst wordt, daarmee wordt te kennen gegeven, dat zijn rijk zodanig zal zijn, dat het noch de warn van Christus, noch die der kerk te niet maakt. Hieruit blijkt dus, dat wij allerminst ontkennen, dat er ook onder zijn tyrannie kerken blijven, maar dan kerken, die hij door heiligschennende goddeloosheid ontheiligd en, door een vreselijke heerschappij verdrukt heef t. die hij door slechte en verderfelijke leringen, als door giftige dranken, bedorven en bijna gedood heeft. Kortom, ik zeg, dat er kerken zijn in zoverre de Here de overblijfselen van Zijn volk, hoe ellendig verstrooid en uiteengejaagd dan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart, in zoverre er enige ken tekenen der kerk 60
4.114, I a il
II
I
1,
blijven bestaan, en wel voornamelijk de kentekenen, wier kracht noch de listigheid van de duivel, noch de menselijke boosheid kan vernietigen. Maar omdat daarentegen daar die tekenen vernield zijn, waarop wij in deze uiteenzetting voornamelijk moeten letten, zeg ik, dat iedere vergadering en ook het gehele lichaam van het pausdom de wettige gedaante van een kerk mist." (IV, 2, 12) . Vervolgens spreekt Calvijn van de ambten in de kerk en van de roeping tot het ambt, die hij in een uit- en inwendige onderscheidt. Hij beroept zich op Hieronymus om aan te tonen, dat oorspronkelijk het ambt van ouderling, priester of bisschop hetzelfde was. Calvijn spreekt dan van de ambten afzonderlijk en vraagt zich af, hoe de ambtsdragers gekozen moeten worden: door de hele kerk, door hun ambtgenoten, of door het gezag van één man. Op grond van verschillende Schriftplaatsen en met beroep op Cyprianus komt hij tot de conclusie, „dat dit naar Gods Woord de wettige roeping van een dienaar is, wanneer door de eenstemmigheid en goedkeuring van het volk diegenen gekozen worden, die geschikt bevonden zijn. En dat de andere herders de verkiezing moeten leiden, opdat niet door lichtvaardigheid, of door partijschap, of door oproerigheid door de menigte wordt gezondigd." (IV, 3, 15) . 49) Ve rv olgens voert Calvijn een pleidooi voor de ceremonie van de handoplegging, om daarna over te gaan tot een met grote historische kennis beschreven uiteenzetting van de staat van zaken en wijze van regering in de oude kerk en het langzaam insluipen van de hiërarchie. Wat het pausdom aangaat, de bekende tekst Matth. 16 : 16 legt Calvijn zo uit: „Petrus had in zijn naam en in de naam zijner broederen beleden, dat Christus de Zoon Gods is. Op deze Petra bouwt Christus Zijn kerk: want dit is het enige fundament, zoals Paulus zegt (1 Cor. 3 : 11), buiten hetwelk geen ander gelegd kan worden." (IV, 6, 6) . Volgens Calvijn is de paus, die krachtens zijn beginsel niet anders kan dan de aanhangers van het evangelie vervolgen, de antichrist (IV, 7, 24). Na zijn uitvoerige en met vele bewijsstukken gestaafde aanval op het pausdom gaat Calvijn over tot een bespreking van de macht der kerk, bestaande in leennacht, regeermacht en macht tot het maken en voorschrijven van wetten. Wat de leermacht betreft, de kerk is hierin gebonden aan het Woord van God. 61
Rome stelt de coneiliën, die niet zouden kunnen dwalen, en daarmee de bisschoppen boven het Woord. Maar de belofte van de Geest, die in alle waarheid leidt, geldt elke gelovige, terwijl het mogelijk is, dat de vergaderingen van de kerk van de waarheid afw ijken. Calvijn houdt wel de conciliën in waarde.
„Ik acht de oude conciliën niet minder dan betaamt. Want ik eerbiedig ze van harte, en ik begeer, dat ze bij allen de hun toekomende eer hebben. Maar hierin is een zekere maat, namelijk dat aan Christus niets wordt ontnomen." (IV, 9, 1) . Wezen van een eoncilie is het samenkomen in de Naam des Heren. Van een goed eoneilie is Christus voorzitter door Zijn Woord en Geest, maar het is ook mogelijk, dat een concilie van goddeloze en boze bisschoppen tegen Christus vergadert. Uitspraken van conciliën kunnen met elkaar in lijnreehte strijd zijn, zoals het concilie van Constantinopel, dat de beelden uit de kerk wilde verwijderen en het ko rt daarna gehouden tweede eoncilie van Nieea, dat de beelden weer invoerde.
„Wij zullen op geen andere wijze kunnen onderscheiden tussen conciliën, die tegenover elkaar staan en van elkaar afwijken, zoals er vele zijn geweest, dan dat we ze alle onderzoeken met de weegschaal van mensen en engelen, die ik noemde, namelijk het Woord des Heren." (IV, 9, 9) . Zelfs op goede coneiliën is veel in woorden gestruikeld. Dit neemt niet weg, dat het geëigende middel, om een moeilijke zaak in de kerk, bijzonder wat de leer aangaat, tot een beslissing te brengen, het samenkomen van een vergadering van alle kerken is.
„Wanneer iemand de kerk met een ongewoon leerstuk in verwarring brengt, en de zaak zo ver komt, dat er gevaar dreigt van een ernstiger onenigheid, moeten eerst de kerken samenkomen en het voorgestelde geschilpunt onderzoeken en eindelijk, nadat een behoorlijke bespreking heeft plaats gehad, een uitspraak, uit de Schrift genomen, openbaar naken, die de twijfeling bij het volk kan wegnemen en de goddeloze en eergierige mensen de mond stoppen, zodat ze niet verder durven voortgaan." (IV, 9, 13) . In verband met het maken van kerkelijke wetten, het opstellen van een kerkorde, toornt Calvijn eerst tegen inzettingen en traditiën van de Roomse kerk. Omdat echter alle dingen betamelijk en in goede orde moeten geschieden is het nodig, dat er zekere orde voor de kerk worde vastgesteld en door allen onderhouden. Hierin is verandering 62
iw 114■ i■uF■r
,
^. .
.
q
[
mogelijk en moet de onderlinge liefde de regel zijn. Calvijn merkt hierover op: „Dat wij hierin geen eeuwige wet stellen, maar het ganse gebruik en doel der inzet ti ngen betrekken op de stichting der kerk; en dat wij, wanneer die stichting het eist zonder ergernis dragen niet alleen dat er iets veranderd wordt, maar ook dat alle onderhoudingen, die tevoren bij ons in gebruik waren, worden omgekeerd. Want dat de tijdsomstandigheden het kunnen meebrengen, dat sommige gebruiken, die overigens niet goddeloos of onbetamelijk waren, naar het belang het eist, moeten worden afgeschaft, daa rvan levert onze tijd het tastbare bewijs." (IV, 10, 32). Wat de regering van de kerk aangaat, Calvijn wijst er eerst op, dat deze in de Schrift wordt voorgeschreven, en spreekt daarna van de sleutelmacht van de kerk. De eerste sleutel is die van de prediking van het Evangelie, de andere die van de kerkelijke tucht. Deze tucht is te onderscheiden van de burgerlijke rechtsoefening van de overheid, en ten onrechte heeft het pausdom zich de macht der twee zwaarden toegeëigend. Calvijn bespreekt dan de trappen van de kerkelijke censuur, waa rvan niemand, hij moge zelfs de keizer zijn, is vrijgesteld. Wat de afsnijding van de gemeente betreft, deze is te onderscheiden van het anathema, dat zelden of nooit wordt gebruikt. De hoop op terugkeer moet immers altijd worden bewaard en de strenge Calvijn wijdt hieraan schone woorden: „Ofschoon het door de kerkelijke tucht niet geoorloofd is met de afgesnedenen gemeenzaam te verkeren of intieme omgang te hebben, moeten wij toch op alle mogelijke manieren er naar streven, dat ze zich tot een beter leven bekeren en terugkeren tot de gemeenschap en de eenheid der kerk. Gelijk ook de apostel leert (2 Thess. 3 : 15): „Houdt hen niet als vijanden, maar vermaant hen als broeders." Indien deze vriendelijke gezindheid niet, zowel in 't bijzonder als in 't algemeen, bewaard wordt, is er gevaar, dat we van de tucht weldra vervallen tot foltering." (IV, 10, 10). Na van het vasten en het doen van geloften te hebben gesproken, gaat Calvijn vervolgens over tot de behandeling van de sacramenten. 50) Hij omschrijft een sacrament als „een uitwendig teken, waardoor de Here de beloften Zijner goedgunstigheid jegens ons aan onze conscientiën verzegelt om de zwakheid van ons geloof te versterken en wij wederkerig onze vroomheid jegens Hem zowel voor Hem en de engelen als bij de mensen betuigen." (IV, 14, 1) . Te onderscheiden valt bij het sacrament tussen woord en teken. 63
Het woord is „de belofte die, met duidelijke stem door de dienaar gepredikt, het volk bij de hand daarheen leidt, waarop het teken doelt
en ons richt." (IV, 14, 4). Het teken is dit, dat „de beloften, als op een schilderij geschilderd, ons naar het leven voor ogen worden gesteld." (IV, 14, 5) . Dat deze sacramenten het geloof versterken, hangt alleen aan de krachtige werking van de Heilige Geest, en zonder deze werking gaat van de sacramenten geen kraeht van genade uit. Wel volbrengt God waarlijk, hetgeen Hij door dc tekenen belooft en afbeeldt, maar Hij doet dat door Zijn eigen inwendige kracht, die Hij niet aan de uitwendige tekenen overgeeft. Wat de doop aangaat, deze getuigt van de vergeving der zonden, van de afsterving der oude natuur en de inplanting in Christus, en van het deelhebben aan al Zijn heil. De kracht van de doop hangt niet aan de waardigheid van de dienaar, en ook de doop, eenmaal in de Roomse kerk bediend, dient erkend.
„Ook al zijn zij, die ons doopten, nog zo onwetend geweest of nog zo grote verachters geweest van God en de ganse vroomheid, toch hebben ze ons niet gedoopt tot de gemeenschap van hun onwetendheid of heiligschennis, maar tot het geloof van Jezus Christus; want zij hebben niet hun eigen, maar Gods naam aangeroepen en ons in geen andere naam gedoopt." (IV, 15, 16) . De kinderdoop komt de jonge kinderen der Christenen niet minder toe dan de besnijdenis aan de kinderen der joden. Voorts voert Calvijn de gronden aan, nu nog te vinden in het doopsformulier en wijst op de troost en de roeping van de doop zowel voor de ouders als voor de kinderen. Op de tegenwerping, dat de kinderen de doop nog niet verstaan, en dat de wedergeboorte in de kindsheid nog niet zou kunnen plaats vinden, antwoordt Calvijn aldus:
„Wij antwoorden, dat het werk Gods, ook al valt het niet onder ons begrip, toch aanwezig is. Verder dat de kleine kinderen, die behouden moeten worden, zoals ongetwijfeld sommigen van die leeftijd behouden worden, tevoren door de Here wedergeboren worden, is allerminst duister. Want indien ze de hun ingeboren verdorvenheid uit de schoot hunner moeder met zich brengen, moeten ze gereinigd zijn, voordat ze in het koninkrijk Gods worden toegelaten, waar niets binnenkomt, dat bevlekt of bezoedeld is. Indien ze als zondaars geboren worden, zoals David en Paulus verzekeren, blijven ze Gode onwelgevallig en gehaat, of ze moeten gerechtvaardigd worden. En wat zoeken wij verder, daar de Rechter zelf openlijk verklaart (Joh. 3: 3) dat voor niemand de toegang tot het hemelse leven openstaat dan voor wedergeborenen? En om tegensprekers van deze soort te bedwingen, heeft
64
it, PI I
1,11
*pit"
Hij in Johannes de Doper, die Hij in zijn moeders schoot geheiligd heeft, een bewijs geleverd van wat Hij in de anderen vermocht." (IV, 16, 17) . Wat betreft hun tegenwerping, dat de Geest in de Schrift geen andere wedergeboorte kent dan die uit onverderfelijk zaad, dat is, uit Gods Woord: daarin leggen zij verkeerd uit de uitspraak van Petrus (1 Petr. 1 : 23), waarin deze alleen de gelovigen begrijpt, die door de prediking van het evangelie waren onderwezen. Wij erkennen wel, dat voor zulken het Woord des Heren het enige zaad der geestelijke wedergeboo rte is; maar wij ontkennen, dat men daaruit moet opmaken, dat de kleine kinderen door Gods kracht niet kunnen wedergeboren worden: welke Hem even geredelijk ten dienste staat, als ze voor ons onbegrijpelijk en bewonderenswaardig is. Bovendien zou het niet voorzichtig genoeg zijn de Here het vermogen te ontzeggen, dat Hij zich aan de kinderen op de een of andere wijze zou kunnen kenbaar maken." (IV, 16, 18) „De kinderen worden gedoopt tot de toekoms tige beke ri ng en het toekoms tig geloof; want ofschoon die nog niet in hen gevormd zijn, ligt toch het zaad -van beide door de verborgen werking des Geestes reeds in de kinderen besloten." (IV, 16, 20) Het tweede saerament is dat van het avondmaal, waardoor Ch ri stus getuigt, dat Hij het levendmakende brood is, waarmede onze zielen tot de gelukzalige onsterfelijkheid worden gevoed. De rijke betekenis van dit sacrament wordt helder uiteengezet en de leer der transsubstantiatie bestreden. Ook Luther's consubstantiatieleer, voortvloeiend uit zijn opvatting van de ubiquiteit van Christus' liehaam, wordt van de hand gewezen, een dergelijk „fantastisch" lichaam van Christus bestaat niet. Er is gemeenschap met Christus' liehaam in de hemel, en dit is een zeer innige gemeenschap. „Ofschoon Hij Zijn vlees van ons weggenomen heeft, en met Zijn lichaam ten hemel opgevaren is, zit Hij toch c :n de rechterhand des Vaders: dat is, Hij regeert in de macht en majesteit en heerlijkheid des Vaders. Dit rijk is niet door enige plaatselijke ruimte begrensd, noch door enige af meting bepaald, zodat Christus Zijn kracht, waar Hij wil, in de hemel en op aarde bewijst; zich met Zijn macht en kracht tegenwoordig betoont; de Zijnen altijd nabij is, hun Zijn leven inblazend, in hen leeft, hen onderhoudt, versterkt, doet toenemen, ongedeerd bewaart, even alsof Hij met Zijn lichaam aanwezig was; zodat Hij hen eindelijk met Zijn eigen lichaam voedt, welke gemeenschap Hij door de kracht Zijns Geestes in hen overgiet. Naar deze wijze wordt ons het lichaam en het bloed van Christus in de sacramenten gegeven." (IV, 17, 18) Nadrukkelijk verklaart Calvijn, dat hij zijn verdediging van de plaatselijke beperktheid van Christus' lichaam niet aan A ristoteles, dus aan 65 Calvijn 5
een rationele redenering, maar aan de Schrift ontleent. Christus leert immers, dat Hij de wereld verlaten zal, en wanneer men dat alleen laat slaan op een verandering in Zijn sterfelijke staat, dan vergeet men, dat Hij dan de Heilige Geest niet in Zijn plaats had behoeven te zenden. „Ongetwijfeld, de komst des Geestes en de hemelvaart van Christus zijn tegenovergestelde dingen: en daarom is het onmogelijk, dat Christus op dezelfde wijze naar het vlees bij ons zou wonen, waarop Hij Zijn Geest zendt." (IV, 17, 26) Over de verhouding van Christus' goddelijke en menselijke natuur zegt Calvijn dan belangrijke dingen. De ene Persoon van Christus, zo zegt hij, bestaat zo uit twee naturen, dat noehtans elke natuur haar eigensehap ongeschonden behoudt. De Godheid heeft de hemel niet verlaten om Zich in de kerker van het lichaam te verbergen, maar, ofschoon zij alles vervult, woonde zij toch in de mensheid van Christus liehamelijk. „Geheel ten onreehte werd deze leer door Lutherse tegenstanders als het „extra-calvinisticum" dat is „het calvinis tisch buiten" geseholden. Hier wordt met de vaderen enkel het behoud der eigenschappen ten opzichte van de goddelijke natuur van Christus ten volle gehandhaafd. En dit niet om de deur voor allerlei speculaties open te zetten. Hij bekent gaarne tegenover Westphal, een van de felste Lutheranen, dat het ons niet geoorloofd is de Zoon Gods anders in de geest voor te stellen dan als met het vlees bekleed." 51 ) Calvijn wil voorts ook in dit stuk niet verder gaan dan de Sch rift hem toelaat. „Verder, indien iemand mij vraagt aangaande de wijze Zijner tegenwoordigheid, zal ik mij niet schamen te erkennen, dat dit een verborgenheid is, te hoog dan dat ze door mijn verstand begrepen of in woorden meegedeeld kan worden; en, om het duidelijker te zeggen: ik ervaar haar meer dan dat ik haar begrijp. Ik omhels dus hier zonder tegenspreken de waarheid Gods, waarin ik veilig mag rusten. Hij zegt, dat Zijn vlees spijs en Zijn bloed drank is voor mijn ziel. Ik bied Hem mijn ziel aan om met zulk voedsel gevoed te worden. In Zijn Heilig Avondmaal gebiedt Hij mij onder de tekenen van brood en wijn Zijn lichaam en bloed te nemen, te eten en te drinken. Ik twijfel er geenszins aan, dat Hij het mij waarlijk uitreikt en ik het waarlijk ontvang. Ik verwerp slechts de ongerijmdheden, die of de hemelse majesteit van Christus onwaardig blijken te zijn, of vreemd aan de waarheid Zijner menselijke natuur, aangezien ze ook noodzakelijk met Gods Woord moeten strijden." (IV, 17, 32) Dit is de taal van een vroom hart, dit zou ook de enige weg blijken, waarlangs het grote reformatorisehe avondmaalsgeschil een gedeeltelijke 66
oplossing zou ontvangen. Met grote kracht en een keur van argumenten bestrijdt Calvijn ten slotte de „paapse mis" en de vijf specifiekRoomse sacramenten. Zijn laatste hoofdstuk is gewijd aan de bespreking van de macht der overheid. Op de vraag, of een dergelijk onderwerp hier wel van pas is, antwoordt Calvijn, dat hij in zekere zin door de nood wordt gedrongen, om hierover te handelen, omdat enerzijds woelgeesten in dit stuk van zaken de ordinantie Gods wederstaan en anderzijds slaafse vleiers de macht van de vorsten zelfs stellen boven de macht van God. 52) Wanneer de Wederdopers beweren, dat onderwerping onder de wereldlijke overheid strijdt met de Christelijke vrijheid, antwoordt Calvijn hierop, dat ze niet voldoende onderscheiden tussen het geestelijk rijk van Christus en de burgerlijke regering. De overheid heeft een ambt, door God ingesteld, zodat wie haar verwerpt ook God verstoot, die door haar regeert. Wat het onderscheid tussen monarchic, aristocratie en democratie betreft, hoewel elk land tevreden heeft te zijn met zijn eigen regeringsvorm, toch geeft Calvijn de voorkeur aan een getemperde aristocratie. 53) Getemperd, want ook de vrijheid der onderdanen is een goed van grote waarde, waaraan Calvijn voortreffelijke woorden wijdt: „Evenals ik gaarne erken, dat geen vorm van bestuur gelukkiger is dan deze, waar een behoorlijk gematigde vrijheid is, die op de juiste wijze tot bestendigheid is ingericht, zo houd ik ook hen voor de gelukkigsten, die deze toestand mogen genieten; en indien zij flink en standvastig werkzaam zijn om die te bewaren en te behouden, geef ik toe, dat ze niet anders doen dan hun plicht. Ja zelfs moeten de overheden zich met de grootste naarstigheid hierop toeleggen, dat ze niet dulden, dat de vrijheid, tot wier beschermers zij aangesteld zijn, in enig opzicht verminderd, laat staan geschonden wordt. Indien ze daarin nalatig en te weinig bezorgd zijn, zijn zij trouweloos in hun ambt en verraders van hun vaderland." (IV, 20, 8) Calvijn voegt hieraan toe, dat men uit deze woorden niet de conclusie mag trekken, dat hij de revolutie tegen een wettige overheid, om daardoor te komen tot een idealer vorm van bestuur, goedkeurt. Het ambt der overheid is dan in de eerste plaats gelegen in de bescherming der ware religie en de handhaving van de eerste tafel van Gods wet. Voorts heeft ze ook de tweede tafel in ere te houden, daartoe is
het zwaard haar toevertrouwd en Calvijn verdedigt het recht van een rechtvaardige oorlog. Wat de onderdanen betreft, ze hebben de overheid te gehoorzamen en voor haar te bidden. Wel is het mogelijk, dat lagere overheidspersonen optreden ten gunste van het volk tegenover tyrannen.
67
„Indien er nu enige volksmagistraten zijn aangesteld om de willekeur der koningen te bedwingen (zoals oudtijds de ephoren waren, die gesteld waren tegenover de koningen der Spa rt anen, of de volkstribunen tegenover de Romeinse consuls of de demarchen tegenover de raad der Atheners; en zoals wellicht de macht is, die bij de tegenwoordige stand van zaken in ieder koninkrijk de drie stenden bekleden, wanneer ze hun voornaamste vergaderingen houden), dan is het er zover vandaan, dat ik hun zou verbieden in overeenstemming met hun plicht de woedende ongebondenheid der koningen tegen te gaan, dat ik veeleer beweer, dat, indien zij het door de vingers zien, wanneer de koningen met gewelddadigheid optreden en het arme volk kwellen, hun veinzen, dat ze het niet opmerken, niet- vrij is van misdadige trouweloosheid: want dan verraden zij bedriegelijk, de vrijheid van het volk, van welke ze weten, dat ze haar volgens Gods ordinantie behoren te beschermen.” (IV, 20, 31) Deze woorden, in later tijd vaak aangehaald en besproken 54) bevatten in geen geval de gedachte, dat aan het volk een natuurlijk recht van verzet zou toekomen. ,.Ven zon alleen kunnen denken aan het zoeken van aansluiting bij het bestaande publieke recht. Een positief verzetsreeht gelijk lateren geleerd hebben, heeft Calvijn aan de leer van deze „magistratus populares" niet ontleend. Wel heeft hij in den laatsten tijd van zijn leven de Gereformeerden in Frankrijk geadviseerd naar de wapenen te grijpen. Maar deze aetie richtte zich niet tegen den koning, maar tegen degenen, die poogden de koninklijke macht wederreehtelijk zich toe te eigenen." 55) Ten slotte, de overheid mag nimmer gehoorzaamd worden, als ze iets gebiedt tegen de wil van GodDe Institutie in haar geheel overziende, krijgen we de ind ru k van een maehtig, indrukwckkend-, soms zelfs huiveringwekkend panorama, liet panorama van de grote werken Gods, in Zijn Woord geopenbaard. Majestueuze bergtoppen, bedekt met glinsterende gletsehers, onbegarvdt,eflankrosigden,twarosg; maar ook in de diepte liefelijke dalen met groene vlakten en heldere beken. We aanschouwen mensen in bonte veelvormigheid en wisseling; mensen in hun waan en trots; mensen in hun vermetelheid en verblinding; en geen enkel siersel blijft ongerept, geen enkel masker onaangetast; mensen zender God zijn ellendige mensen. We aanschouwen ook de gelovigen in hun zwakheid en kracht; in hun onzekerheid en zekerheid; in hun onwaardigheid en volharding; niemand van hen kan gerukt worden uit de handen van de hemelse Vader. We aansehouwen de asachtige strijd der eeuwen; Koning Jezus, die de Raad des Vaders uitvoert, zodat alle dingen straks zullen tonen de glorie van Gods grote Naam; en de vorst der duisternis, die zich ten 68
4, 114'1-
: ,.^el,^^
101111011110 ^
,
uiterste verzet en toch niet anders is dan een onwillig knecht van de Almachtige. Heel dit welgeordend geheel wordt bezien vanuit de architectuur van de eeuwige Raad van Hem, Wiens wil door niemand wordt weerstaan; en onder het perspectief van die voleinding, waarin Gods gerech tigheid en barmhartigheid zullen blinken voor aller oog. Dit boek werd het boek der Reforma ti e, en het is gelezen in vele landen door duizenden. Waarom hebben ook de eenvoudige vromen er naar gegrepen? Als ik deze vraag tracht te beantwoorden, wijs ik in de eerste plaats op de zeer heldere betoogtrant. Ook de moeilijkste onderwerpen behandelt Calvijn niet als een geleerd scholasticus, die er behagen in schept, de ene onderscheiding op de andere te stapelen, maar als een man, die steeds zijn doel voor ogen houdt, dat is het onderwijs van de sehare, pas aan de onwetendheid van Rome ontkomen. Dat wil niet zeggen, dat Calvijn ooit oppe rv lakkig is of niet op de dingen ingaat. De vragen, die maar gesteld kunnen worden, ziet hij onder ogen, maar dan zo, dat hij ze 6f duidelijk en concreet beantwoordt, 6f het waardeloze of de grenzen-overschrijdende van de vraagstelling aantoont. Ik wees reeds op de sprekende beelden, die hij telkens weer gebruikt. Calvijn verstaat de kunst, de mensen te bereiken. Ve rvolgens wijs ik op het Schriftuurlijk karakter van Calvijns bewijsvoering. Hij wil niet verder gaan dan de Schrift toelaat, maar ook niet minder in het licht stellen, dan in het boek der boeken is geopenbaard. Zijn boek wemelt dan ook van de aangehaalde Schriftplaatsen. En dan worden die plaatsen maar niet even aangehaald pour besoin de la cause, neen, ze worden ook kort en bondig verklaard en dan is moeilijk te zeggen, wat meer te bewonderen valt, de inderdaad ontzagwekkende kennis, die Calvijn tentoonspreidt, niet maar van enkele geliefkoosde teksten, maar van het geheel der H. Schrift, of het diepe inzicht, dat hij toont in het aanwijzen van de grote lijnen, die de Bijbel voortgaand van Oude naar Nieuwe Testament trekt. Voor mensen, gehecht aan de Bijbel, is de Institutie een doorlopend en systematisch bijbelcommentaar geweest. Treft Calvijn's grote Schriftkennis, niet minder valt zijn diepgaande mensenkennis op. Hij maakt zich over de natuurlijke mens geen enkele illusie; toch erkent hij, dat er altijd zijn geweest, die hun leven lang de deugd hebben nagestreefd. Hij eert de staat van de gelovige met de schoonste namen; toch erkent hij, dat ook de beste gelovige elke dag zijn zonden heeft, tot zijn jongste snik van genade moet leven, en een voortdurend aangevochten mens is. Hij construeert geen mensen.
69
Hij tekent ze na, zoals Schrift en ervaring ze hem voorhouden, daarom voelt niemand zieh bij hem bedrogen door irreële voorstellingen of door een vals idealisme, waar de werkelijkheid mee spot. In de vierde plaats wordt heel de Institutie beheerst door de verhevenheid van God, aan Wie alle schepsel onderdanig is. Men heeft beweerd, dat Calvijn 's centrale gedachte die van de praedestinatie is geweest. 56) Men heeft ook gesproken van zijn fundamentele leer van de eer van God of van Zijn absolute causaliteit. 57) Beter is het te spreken van de souvereiniteit van God als de dragende gedachte, die al het andere omvat. Zoals H. Bavinek het uitgedrukt heeft: „Het grondprincipe van dit Calvinisme is de belijdenis van Gods absolute souvereiniteit. Niet één speeiale eigensehap van God, zoals Zijn liefde of Zijn gereehtigheid, Zijn heiligheid of rechtvaardigheid, maar God Zelf in de eenheid van al Zijn eigenschappen en de volmaaktheid van Zijn gehele Wezen is het uitgangspunt voor het denken en handelen van den Calvinist." 58) Ook op deze omschrijving is echter, zoals we in ons laatste hoofdstuk nog hopen te zien, enige eritiek mogelijk, en wij kunnen ons het best verenigen met de daar genoemde omsehrijving van A. D. R. Polman 59), hoewel deze de deugd der kernachtige beknoptheid mist. Dit wensen we in elk geval vast te stellen, dat in al dat zoeken naar een congruente omschrijving een hoofddenkbeeld al de onderzoekers zonder uitzondering voor ogen zweeft: dat van de verhevenheid Gods, waarvan een theocentrisch denken en leven de noodzakelijke eonsequentie is. Ongetwijfeld is voor Calvijn evcnzeer als voor Luther het stuk van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen van beheersende betekenis, maar hij daalt vandaar af tot de diepten der ontfenning van die God, die haar gaf en klimt op tot de hoogten van de verheerlijking van Zijn Naam, waartoe ze werd geschonken. „Uit Hem en door I lem en tot Hem zijn alle dingen, dit is het adagium van zijn leven en van het boek van zijn leven, dat juist daarom voor hcn, wier zielen Clorstteu naar God, van zo grote waarde werd. In de vijfde plaats strijdt hier niet mee, maar vloeit hieruit voort, dat Calvijns boek doorademd is van de diepste mystiek. Die mystiek is, zoals prof- W. J. Aalders terecht opmerkt, hierin onderseheiden van de Roomse en de Lutherse, dat Rome de inens en heel het geschapen leven vergoddelijkt, en de Lutherse voorstelling een doordringing van het stoffelijke door het geestelijke, van het menselijke door het goddelijke kent, terwijl Calvijn deze grens nimmer overschrijdt: finitum non capax infiniti (het eindige kan het oneindige niet bevatten) . Toch belet dit Calvijn niet, om „in Christus met God één te zijn, niet slechts in willen en denken, maar als zoodanig, als menseh, in zijn geheel." 60) 70
VAL
•
Or,1
Bijzonder blijkt deze mystieke unie in Calvijn's avondmaalsleer. Maar hierin niet alleen. Heel het leven der gelovigen ziet Calvijn als liggend in Gods hand en strekkend tot Zijn verheerlijking. Hij wil, dat steeds Gods tegenwoordigheid beseft worde, dat het leven daarom Hem als een offer worde aangeboden en het geloof is voor hem maar niet een intellectuele kennis, maar een omhelzen van Christus door de totale mens, en daarom mystiek van aard. Ten slotte treft in Calvijn's boek de evenwichtigheid van zijn oordeel. Evenwichtigheid, daarmee bedoel ik niet kalmte en zelfbeheersing. Wanneer Calvijn meent te keer te moeten gaan tegen ketters en dwaalleraars, dan gaat hij ook te keer, en dan staan de invectieven, die hij meent te moeten gebruiken, in de regel niet op een betarnelijk Calvijn was daarin geheel een kind van zijn tijd. Luther overtrof hem nog in grofheid, vele anderen deden het niet veel beter, en hij was een man met een lichtbewogen temperament. Toch evenwichtigheid van oordeel. Men heeft gesproken van het paradoxaal karakter van Calvijn's theologie, hij is „theoloog van de diagonaal" genoemd (Bohatec), van het „juste milieu" (Doumergue), van de „Mittelweg" (Wernle) en van de „complexio oppositorium' (Bauke). 61) Al deze characteristica zoeken eenzelfde zaak te omschrijven. Calvijn streeft in zijn Institutie niet naar een uitgewerkt systeem, waarvan alle delen logisch in elkaar passen, hij schroomt niet dingen te combineren, die volgens de wetten van de menselijke logica niet te combineren zijn, hij slaat niet door, hij wordt niet eenzijdig. De oorsprong hiervan is daarin gelegen, dat hij steeds de Schrift ten volle wil laten spreken, en daarom ook die Schriftgegevens, die elkaar schijnen uit te sluiten, zoals b.v. de verkiezing Gods en de menselijke verantwoordelijkheid, ten volle verdisconteert. Hij wil op grond van de Schrift zekerheid des geloofs bij de gelovige. Maar hij ontkent niet, met dezelfde Schrift in de hand, dat die zekerheid een aangevochten zekerheid is. Hij wil gehoorzaamheid aan de overheid, ook al is dat nog zo moeilijk. Maar hij reserveert een weg, waardoor deze gehoorzaamheid toch niet wordt tot slavernij. Hij heeft oog voor de grenzen en beperktheden van ons denken. Juist daarom kon hij veel mensen, die de dwaasheid van hun eigen wijsheid hadden leren inzien, tot gids zijn.
71
HOOFDSTUK V
DE GENTLEMAN VAN FERRARA Een van de mooiste portretten van Calvijn is te vinden op een schilderij in de Waalse kerk te Hanau. 1) Het portret van een gentleman uit de 16de eeuw. „Hij is geheel in zwart fluweel gekleed, op 't hoofd een doctorenbaret van dezelfde stof; een witte kraag omsluit de hals nauw, maar niet zonder sierlijkheid; een zijner witte handsehoenen houdt hij in de hand, en aan een der vingers fonkelt een gouden ring. Zijn houding is tegelijk streng en edel, ofschoon men hem kan aanzien, dat hij door nachtwaken of door beslommeringen vermoeid is. Maar zijn ogcn zijn groot en zijn gehele wczen ademt een bijzondere beschaafdheid, een eenvoudige goede toon, die hem evenzeer op zijn gemak doet zijn bij dames als bij geleerden." 2) Dit is het beeld van Calvijn te Ferrara, de hofstad van de Franse prinses Renée, dochter van koning Lodewijk XII en echtgenote van hertog Hercules d'EsteHoe was hij daar gekomen? Het verhaal, ontdaan van de romantiek, door sommige schrijvers (vooral Merle d'Aubigné) er omheen geweven, is spoedig verteld. Na het sehrijven van zijn Institutie, waarschijnlijk nog voor het afdrukken van de laatste bladzijden, begaf Calvijn zich met zijn vriend du Tillet, naar Italië. Naar de reden van deze reis kan men slechts gissen. De geopperde onderstelling, dat hij Italië wilde bekeren, is ongerijmd. De wijze, waarop Calvijn in Ferrara verkeerdc, wettigt veeleer het vermoeden, dat hij zich nog niet tot openbaar optreden geroepen voelde. Het komt ons het meest aannemelijk voor, dat de enorme actie van het schrijven van de Insti tutie om reactie riep, en dat Calvijn, die niet anders begeerde dan het rustig leven van man van wetenschap te leiden, verpozing zocht in het land, dat in de jarcn van Renaissance en Humanisme zulk een ontzaglijke aantrekkingskracht oefende, in Italië; waarbij ook het reformatorisch motief onderstcld mag worden, enig contact te verkrijger niet die edele dochter van zijn land, van wie bekend was, dat ze met de nieuwe religieuze denkbeclden sympathiseerde. Renee van Frankrijk. om politieke redenen gehuwd met een Italiaans Renaissancevorst, was immers een halve Protestante; om hun godsdienstige denkbeelden eerdreven landgenoten nam ze op aan haar hof. tot groot ongcnoegen van haar Hercules, en juist toen Calvijn aniveerde, was een crisis in de onderlinge verhouding ophanden.
72
4444
441
4411411, 4
Calvijn werd vriendelijk ontvangen en volgens Beza „bevestigde hij haar, zoveel de gelegenheid dit toeliet, in de ware liefde der godsvrueht, zodat ze voor hem zolang hij leefde een bijzondere genegenheid heeft gehad." 3 ) Zijn verblijf in Ferrara, waarvan ons overigens geen bijzonderheden bekend zijn, heeft missehien twee maanden geduurd en in die tijd zal hij meermalen de hertogin hebben gesproken en haar goede raad hebben gegeven. Wel zijn ons uit deze tijd een tweetal brieven van zijn hand bekend, geschreven aan zijn vroegere vriend Duchemin en aan de pasbenoemde bisschop van Oleron, Roussel, de vriend van Lefèvre, die eehter vasthield aan de Roomse kerk, waarin hij de eerste vriendelijk vermaant, de laatste met grote verontwaardiging voorhoudt, dat het volharden in de oude dwalingen zonde is voor God. Het contact met Renée is van blijvende aard. Nog veel brieven zullen later door middel van vertrouwde koeriers Ferrara vanuit Genève bereiken. In 1554, wanneer ze in grote druk verkeert, weet hij haar zelfs een van zijn vrienden, Morel, als heimelijk „hofprediker" te zenden, maar in datzelfde jaar brengt Hercules haar voor de rechtbank van de Inquisitie, weet haar veroordeeld te krijgen tot levenslange gevangenisstraf en verk ri jgt zo het „succes", dat ze zwicht, weer biecht en de hostie ontvangt, en daarna in „eer" wordt hersteld. Calvijn vermaant haar dan openhartig, en ze blijft naar hem luisteren. Haar man dwingt haar op zijn sterfbed in 1559 de belofte af, dat ze voo rtaan geen betrekkingen meer met ketters zal onderhouden. Calvijn sch ri jft haar dan onder verwijzing naar de eed, die Herodes aan zijn dochter had gedaan, dat het houden van een gelofte, uit bijgeloof gedaan, een dubbel oordeel met zich mee kan brengen. 4 ) Ze vertrekt dan naar Frank ri jk en kiest in 1562 openlijk de zijde van de Hugenoten. Een van de laatste brieven van Calvijn, die zijn broeder op zijn laatste ziekbed voor hem schrijven moest, was nog aan Renée gericht. 5 ) Misschien met gevaar voor zijn leven verlaat Calvijn Ferrara weer. De oude sch ri jver Papire Masson deelt nl. mede, dat hij vertrok „uit vrees dat, indien hij ontdekt werd, hij ogenblikkelijk ter oorzake van de religie naar het schavot zou worden gesleept." 6 ) Hoe dit ook geweest moge zijn, dit schijnt wel vast te staan, dat Calvijn Italië verlaten heeft door een van zijn meest Noordwestelijke valleien, die van Aosta. In de plaats van die naam is de Waldenzenkerk nog een monument te vinden, dat aan deze toeht he ri nnert. Het bestaat uit een voetstuk, met een kleine pilaar er op en daarboven een kruis. 7 ) De inscriptie, hierop aangebracht, behelst de naam van Calvijn: „Hans Calvini fuga erezit anna MDXLI, religionis constantia reparavit anno MDCCXLI, civium pietas renovavit et adornavit anno 73
MDCCCXLl." (Dit monument werd opgerieht ter herinnering aan de vlucht van Calvijn in 1541, hersteld in 1741 als blijk van geloofstrouw, gerestaureerd en verfraaid in 1841 door de godsvrucht der burgers.) Over deze woorden is nogal wat te doen geweest. Calvijn is niet
gevlucht in het jaar 1541, maar in 1536, en men heeft gesproken van
zijn verblijf te Aosta als van een legende. 8) Anderzijds heeft men gesproken van de openbare prediking van Calvijn te dezer plaatse, „elke dag verzamelden zich, in de schaduw van de muren, rondom hcm enige discipelen, aangetrokken door de adel zijner manieren en het gezag van zijn woord. Hun getal groeide snel aan." 9) Toen hiertegen reactie kwam van Roomse zijde, zo meldt het verhaal verder, kon Calvijn nog ternauwernood ontsnappen over de toppen der bergen „langs paden, die jagers en herders kenden". Gezonde historisehe eritiek heeft bewezen, dat veel van deze interessante mededelingen naar het rijk der verbeelding moet worden verwezen. 10) De vraag dringt zich echter op: wat is hier de historisehe kern? Het monument van Aosta is toch niet uit de lucht komen vallen! En de vlucht van Calvijn, die niet in 1541 plaats had, kan toch in dat jaar wel op monumentale wijze gememoreerd zijn. „Tegenwoordig gelooft ieder bewoner der vallei stellig," zo zegt Doumergue, „dat Calvijn door Aosta is gegaan. Wij hebben geen reden, er zelf niet aan te geloven-" In aansluiting hieraan wagen we het, de volgende onderstelling te opperen. Inderdaad zal het zo geweest zijn, dat Calvijn in Aosta enige dagen vertoefd heeft bij vrienden, de Reformatie toegedaan; en dat hij daar, zoals tevoren in Frankrijk en wellicht in Ferrara, heimelijk gepreekt heeft. Dit is ook wel bekend geworden. Toen daarna in het niet zo ver verwijderde, aan de oveizijde van de Mont Blanc gelegen GellVe, Calvijn zich als de grote leider der Reformatie openba'arde, richtte men in 1541 te Aosta een gedenkteken op, een grenssteen, een steen van distaneiëring van de ketter, wiens woord ook eenmaal ter plaatse was gehoord. Overigens blijft hier veel onzeker. Via het dal van Aosta ging Calvijn weer naar Bazel. Wat waren zijn toekomstplannen? Hij zal het aanstonds tegenover Farel duidelijk uitspreken: hij wil zich niet verbinden aan mil plaatselijke kerk, maar in stilte wat doorstuderen en daarmee de kerk in het algemeen dienen. Het leven van de aristocratische geleerde, niet buiten de strijd, maar ook niet er midden in. Eerst heeft hij echter nog een bezoek aan Frankrijk te brengen. Het edict van Concy had aan alle ketters vrije terugkeer toegezegd en de tijd van zes maanden, om zich weer met de kerk te verzoenen. 74
I. 4
*Rim II -]
1,11
(16 Juli 1535) Calvijn wilde familiezaken regelen en trok naar Parijs. Terwijl hij daar bleef, maakte zijn broer Antoine, door hem daartoe gemachtigd, bedoelde zaken te Noyon in orde: er werd een stuk grond verkocht, dat aan de familie Calvijn behoorde, voor de som van 114 Tournooise ponden. 11) Op zijn terugreis passeert hij met zijn broer Antoine en zijn zuster Marie Lyon, en wil zich vandaar naar Straatsburg begeven, maar de keizerlijke troepen, die de weg versperren, dwingen hem over Geneve te reizen. Zijn bedoeling is hier niet langer dan een nacht te vertoeven. Maar zijn vriend du Tillet bericht aan een andere Franse balling, Guillaume Farel, prediker te Genève en moedig zwemmer tegen een heerleger van golven in, de komst van Calvijn. 12) Farel ervaart dit berieht als een gebedsverhoring. Wie is er meer nodig te Genève, dat op de grens van twee werelden leeft en dat eigenlijk begeert een grensstad, een geestelijke vrijstad te blijven in de allerruimste zin des woords, dan de schrijver van de
Institutie?
De Reformatie bevindt zich te Geneve in haar beginstadium. De grote moeilijkheid, waarmee later ook Calvijn jaren lang zal hebben te worstelen, ligt in het vinden van bekwame mannen, die kunnen prediken zowel door leer als leven. Farel zelf houdt dagelijks voorlezingen over het Oude Testament in de St. Pieter. Zijn trouwe helper Saunier, de rector van het gymnasium, geeft lessen in het Hebreeuws. Een lector voor het Nieuwe Testament was echter niet aanwezig, en niemand was daar beter voor geschikt dan Calvijn. 13) Met al de onstuimigheid van zijn geest zoekt Farel hem die avond onmiddellijk op, en bezweert hem in Geneve te blijven. Hierop totaal onvoorbereid wijst Calvijn dit verzoek van de hand. Hij doet denken aan Mozes, die argumenten zoekt, om niet van Midian naar Egypte te moeten gaan. Farel, die deze houding allerminst waardeert, wordt aangegrepen door heilige verontwaardiging. Hij staat op, en roept met donderende stem: „En ik, in de naam van de almachtige God, verklaar dat uw studiën een voorwendsel zijn; indien ge weigert u met ons aan dit werk des HEREN te geven, God zal u vervloeken, want ge zoekt uzelf en niet Christus." 14) Dan is de krachtige wil van Calvijn bedwongen, niet door de sterkere wil van Farel, maar door de wil van God, want hij verklaart later, dat het hem was geweest, „alsof God uit den hoge Zijn hand over hem had uitgestrekt om hem vast te houden." 15) Calvijn blijft nu, na nog een korte reis naar Bazel te hebben gemaakt, te Geneve. Hij is nu niet langer de gentleman van Ferrara. Hij wordt de miles domini indefessus. 16)
75
HOOFDSTUK VI
PRAELUDIUM TE GENEVE Hoe zag de stad er uit, waarin Calvijn zo plotseling tot practisehe dienst geroepen werd? We kunnen m Genève spreken van een vacuum der Reformatie. Bekend is Jezus' gelijkenis van de mens, waaruit een boze geest is uitgevaren, en wiens hart- onbewoond is gebleven: het einde van die mens wordt ergcr dan zijn begin. (Luc. 11 : 2-1-26) . Die mens was de mens van het geestelijk vacuum, zo was Genève de stad van het geestelijk vacuumDemonen waren er inderdaad verdwenen, toen de macht van Rome gebroken was. Want die macht van Rome was wel zeer verderfelijk geweest. Stel u voor een stad, waarin de priesters van een der kerkcn er tevens een bordeel op nahouden! 1) Een stad, waarin in 1502 politiebeambten de deuren van een klooster met geweld moesten openbreken, om jonge meisjes aan de monniken te ontrukken, die ze op klaarlichte dag van de straat hadden opgelieht en aehter de kloostermuren gebracht. Een stad, waarin het in 1526 gebeurde, dat het volk het paleis van de bisschop bestormde, om een eerbaar meisje uit zijn hand te verlossen, dat hij van de straat had laten roven. 2 ) Stel u voor een stad, in welkt de vrouwen van lichte zeden niet alleen geduld, maar in haar bedrijf zelfs wettelijk erkend werden; een eigen stadskwartier bewoonden niet een eigen bestuursregeling; elk jaar een koningin kozcn uit haar midden, die dan in het bijzijn van leden van de Raad de eed aflegde op liet Evangelieboek, haar ambt naar reeht en gebruik te zullen uitoefenen- 3 ) Stel u voor een stad, waanvan de fanatiek-Roomse zuster de Jussie in die tijd verklaart, „dat dc prelaten en kerkdienaars hun staat niet hielden, maar ongebonden en lustig leefden, vrouwen in ontucht en overspel houdende, en bijna het gehele volk is besmet met deze afschuwelijke en verfoeilijke zonde." 4 ) Stel u voor een stad, waarin het volk in 1535 ontdekte, dat het door zijn eigen geestelijken op laehwekkende wijze bij de neus was genomen: de priesters hadden hij de eerste ritseling van de Reformatie hun toevlucht genomen tot de heiligen, begraven in de kerk van St. Gervais, die duidelijk hun steen lieten horen als protest tegen de afsehaffing van de mis, en de rozenkransen van de vrouwtjes vasthielden, wanneer ze deze door een gat in de grafkelder lieten zakken; maar in dat jaar meldden de schoorsteenvegers aan de Raad, ontdekt te hebben, 76
dat de spelonk onder het altaar van weerhaken was voorzien, en dat in deze ruimte twee grote aarden potten waren opgesteld, door een soort pijp met gaten verbonden, „evenals men aan de fluiten der orgels maakt." 5 ) Stel u voor een stad, waarin nog in 1536 een aantal hooggeplaatste mannen verklaren voor de overheid, dat ze in de toekomst geen enkele kerkdienst meer zullen bijwonen, maar zullen leven, zoals het hun bevalt, zonder zich aan enige vermaning te storen. 6 ) Dit was het Genève, waarin Calvijn tereehtkwam. Wie hem later hardheid in zijn tuchtmaatregelen verwijten wil, mag deze aehtergrond niet uit het oog verliezen. Hoe was deze stad in contact met de Reformatie gekomen? Wonderlijk zijn de wegen Gods naar de schone en lichtzinnige stad aan het Lac Léman geweest! Speelbal van de hertog van Savoye en de stadsbisschop, nu eens door de hertog en dan weer zonder en tegen hem aangesteld, dorstte Genève in de loop van de 15de eeuw telkens meer naar vrijheid. In 1519 kwam het tot een bloedige botsing tussen de „Eiguenots" de vrijheidspartij, en de „Mamelukken", de partij van de hertog, die eindigde met de onthoofding van het hoofd van eerstgenoemde partij Berthelier. Toen echter in 1525 de hertog ira de slag bij Pavia zijn troepen terug moest trekken, sloten de Genèvers een verbond met Bern, de meestgenabuurde Noord-Zwitserse stad, die ook graag wat de souverein over Genève wilde spelen, en naar het model van Bern werd een Raad van 200 in het leven geroepen. Het stadsbestuur was toen aldus geregeld, dat elk jaar tweemaal de burgers vergaderden om vier syndici te kiezen, wier positie te vergelijken is met die van burgemeesters in Nederland. In handen van de syndiei legden de bissehop en de vidomne (de chef van de politie en de administratie) hun eed af; zij alleen konden veroordelen tot gevangenisstraf, marteling of dood. Twintig burgers stonden als Kleine Raad de syndici terzijde. In belangrijke zaken voegden zich bij haar de hoofden der kwartieren, waaruit langzamerhand de Raad der Zestig voortkwam. 7 ) In 1530 steunde Bern Genève gewapenderhand, toen de bisschop een overval op de stad had laten doen, maar de hulp, die het twee jaar later bood, was van groter gewicht: het zond toen d rie reformatorische predikers, van wie Farel de voo rnaamste was, met brieven van aanbeveling naar Genève. Genève was toen nog, ondanks al zijn grieven tegen Rome's wanbewind, een Roomse stad. Farel ondervond het, want hij ontkwam er ternauwernood aan, in de Rhone te worden geworpen. Een bosbrand was echter beter te keren dan Farel, wanneer hij zich door God geroepen voelde. 77
Sinds 1526 had hij al onvermoeid als apostel van Frans-Zwitserland het evangelie gepralikt, in huizen en kerken, langs de wegen en op kerkhoven, hij viel de mispriesters in de rede, die de mis stonden te bedienen, en gevangenisstraf noch levensgevaar kon deze „donderaar" tegenhonden. Zijn grote wapenbroeder in Genève, voor de komst van Calvijn, zou worden Pierre Viret, een zoon van het land, in 1511 te Orbe geboren. Eerst zendt hij eehter, na zijn aanvankelijke tegenslag, zijn seeretaris Froment naar de stad, die lessen geeft in de Franse taal en ondertussen ook ondenvijst in de leer van het Evangelic. Hij vindt zoveel gehoor, dat hij het reeds de lste Januari 1533 waagt openlijk midden in de stad te preken over de tekst: „Wacht u voor de valse profeten." Er ontstaat een oploop, en ook lulrornent moet vluchten.
Hij komt terug, moet nog eens vluchten, maar aan het eind van het jaar is hij er weer, samen met Fare] en Viret. De monniken van Genève dichten het versje: „Farel zal slaan, Viret zal draaien en Froment zal malen, maar God zal ons helpen en de duivel zal ze halen-" Maar deze voorzegging blijkt niets dan een minder vrome wens, velen aanvaarden de prediking,, zodat aan het eind van 1534 ongeveer een derde van de stad voor de leer der Reformatie gewonnen is. Dan traeht een Rooms dienstmeisje de drie predikers te vergiftigen. Het lukt slechts zeer ten dele, Farel wilde geen soep eten en Froment werd juist weggeroepen, maar Viret werd ziek en zou zijn leven lang de gevolgen van deze boze daad in een zwak lichaam bij zich omdragen. Het meisje werd terechtgesteld, en de publieke opinie keerde zieh meer en meer tegen Rome. Daarna vindt een openbaar dispuut plaats tussen de predikers der Reformatie en twee munmen, die op zich genomen hebben de leer van Rome te verdedigen, hoewel ze die zelf niet meer zijn toegedaan: er waren er geen andere te vinden, en de uitslag was dan ook allerminst twijfelaehtig. (Juni 1535) Als de Raad dan nog aarzelt, komt het tot een beeldenstorm in de St. Pieter, de hoofdkerk van Genève. Dan is het pleit spoedig beslist. Na een vurig appèl van Farel heft de Raad voorlopig de bediening van de mis op, een besluit, dat op 29 Nov. 1535 ,definitief wordt. De sehone zinspreuk: post tenebras lux! (na al de duisternis licht!), nog steeds op monumenten en documenten zichtbaar, wordt nu het devies van Genève. Maar de moeilijkheden van de stad zijn nog groot. De troepen van bissehop en hertog stropen het land rondom Genève af en maken de eeonomische toestand zorgelijk. 78
414, AO,
Hulp van Bern blijft uit, en in zijn nood denkt men zelfs over het sluiten van een verbond met Frankrijk. Nu wordt Bern echter wakker. Uitbreiding van Franse invloed in Zwitserland wenst het tot geen enkele prijs, en in Januari 1536 verklaart het de oorlog aan de hertog van Savoye. Een leger van 6000 man onder leiding van Hans Naegeli trekt op, en de troepen van de hertog verdwijnen als kaf voor de wind. De vreugde in Genève is groot, de kastelen van de edelen in de omtrek van de stad worden geplunderd en verbrand en men is zelfs zo zeer op wraak bedacht, dat de predikers voor deze stemming ernstig moeten waarschuwen. Bern sluit nu een verdrag met Genève, wil eerst het onderste uit de kan door zich meester te maken van de vroeger door de hertog uitgeoefende rechten, maar tempert, waarschijnlijk onder Farels invloed, zijn wensen. 8) Het houdt echter de zeggenschap over een landstreek in de omgeving van Genève, waarover in Calvijn's tijd nog heel wat te doen zou zijn en ontvangt een kostenvergoeding van 10.000 kronen. De verkiezingen van Februari 1536 brengen dan vrienden van Farel op het burgemeesterskussen: de vier Syndici, die gekozen worden, o.a. Ami Porral zijn voor doorvoering van de Reformatie en dit blijkt onmiddellijk in de wetgeving. Er is niet ten onrechte op gewezen, en voor een billijke beoordeling van Calvijn is dit van groot belang, dat nu reeds, voor Calvijn's komst, de grondslag is gelegd voor het strenge regime van later tijd. Op 28 Februari werd bevolen, dat in elke herberg een bekendmaking zou worden gepubliceerd, die Godslastering, kaartspelen en dobbelen verbood. Tijdens de preek of na 9 uur 's avonds mocht geen drank worden verkocht en brood werd alleen verkrijgbaar gesteld tegen redelijke prijs. Op 13 juni werd bevolen, dat de winkels op Zondagen gesloten zouden zijn, en op 16 Juni, dat de burgers de preek moesten bijwonen en anders beboet zouden worden. Ja, het gebeurde zelfs op een Zondag (21 Mei), dat in de St. Pieter een algemene volksvergadering werd samengeroepen, waarop de eerste Syndicus vroeg, „of er ook waren die wensten te spreken tegen het woord en de leer, zoals ze in deze stad werden gepreekt." De burgers beloofden toen eenparig, dat ze voortaan wilden leven „en ceste saincte loye évangéllique et parolle de Dieu" en ten volle afzwoeren „toutes messes et aultres cérémonies et abusions papales, ymaiges et ydoles." 9) Dit was het Genève, dat Calvijn aantrof in Juli 1536. Stad van een vacuum, met het Roomse verleden had men afgerekend, maar de ledige ruimte was nog niet gevuld. Ondanks de schone belofte van de 21ste Mei zal maar al te spoedig blijken, dat woorden goedkoop zijn, en dat er velen zijn, voor wie de hele Reformatie naar FareIs woord bestaat in „het haten van priesters en het op vastendagen vlees eten". Een zeer vaste leiding wordt hier 79
vereist, opdat het laatste van deze stad niet erger worde dan het eerste. Calvijn zal ze gevel:. Hij begint overigens bescheiden genoeg en wie zijn leven schetst als dat van een berekenende chetator (Imbart de la Tour) is wel heel ver bezijden de waarheidHij is leetor, hij legt des namiddags de brieven van Paulus nit in de St. Pieter, en wanneer door Farel dit feit wordt meegedeeld aan de Raad, wordt zijn naam niet eens genoemd: de registers spreken van ille Gallus (die Fransman) . 10) Hij valt niet op, hij begeert ook niet op te vallen, hij is meer gentleman krijgsman; wanneer hij in zijn Institutie het leven van de' Christen een voortdurende zelfverloochening noemt, spreekt hij nit ervaring. Zijn arbeid wordt zelfs za weinig opgemerkt, dat pas na vijf maanden, wanneer de Raad wordt meegcdeeld, dat hij nog niets heeft ontvangen, hem een beloning van vijf kronen wordt uitgekeerd. Reeds eerder doet hij echter op andere wijze van zich spreken. Op de veldtoeht tegen de hertog van Savoye had Bern ook Lausanne veroverd. Viret, de vriend van Farel, die daar toen vertoefde, vroeg de Raad, die sindsdien ieder vrij had gelaten om naar de preek of naar de mis te gaan, om een openbaar dispuut. Dit dispuut werd gebonden van 1-8 October 1536, en aanvankelijk speelden Farel en Virct daar de hoofdrol. Calvijn, die ook tegenwoordig was, zweeg, omdat spreken zijnerzijds niet nodig seheen. Maar toen op de 5de October de tegenpartij een stuk voorgelezen had, waarin aan de predikanten verweten werd, dat ze afweken van het gevoelen van dc oude kerk inzake de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus aan het avondmaal, en Farel niet dadelijk een antwoord gereed had, stond Calvijn op, om voor de vuist weg een rede te houden over het twistpunt, waarin hij ieder door zijn geleerdheid verbaasde. Hij verklaarde het standpunt van Tertullianus, haalde een preek aan van Chrysostomus („de IIde, ongeveer in het midden") en gaf versehillende citaten nit werken van Augustinus, waa rv an hij de vindplaatsen noemde. Niet de onkunde van de Gereformeerden, maar veeleer de vermetelheid van het beroep van de Roomsen op de oude kerkvaders te hunnen gunste bleek dermate overtuigend, dat een onmiddellijke overgang er het gevolg van was. „Een Franeiscaner monnik jean Tandi, die het dispuut van meetaf gevolgd had, zag, dat de mond van de tegenstanders gestopt was, en als inwendig verrukt stond hij op en verklaarde voor de gehele vergadering, dat hij zich nu verlicht gevoelde en overtuigd van de waarheid der leer, die men naar liet Evangelie onderwezen had. Hij vroeg vergeving aan God- hij vroeg ook vergeving aan het volk. Hij verklaarde, dat hij de regel, het kleed en de orde der Franciscaners liet varen, om als Christen te gaan leven." ir)
su
^ 411it6r„
,
Deze gebeu rtenis maakte een geweldige indruk en met één slag was de reputatie van Calvijn gevestigd. Hij is voortaan iure suo de kerkelijke leider van Genève, in goede samenwerking met Farel en Viret. Vijftien jaar later, wanneer Farel vertrokken is naar Neuchatel en Viret naar Lausanne, zal Calvijn zich nog met vreugde deze geheel enige vriendschap herinneren, als hij aan zijn oude wapenbroeders zijn commentaar op Titus opdraagt. „Ik denk niet," zo roept hij dan uit, „dat er ooit zulk een vriendenkring geweest is, die niet elkander in zo grote vriendschap en gemeen-' schappelijke liefelijke omgang op deze wereld heb be n geleefd, als wij in onze dienst Ik heb hier het herdersambt met u beiden bediend, maar nochtans is het nooit zover gekomen, dat er enig blijk van afgunst tussen ons is geweest, maar het kwam mij al ti jd voor, dat gij en ik één waren." 12 ) De belangrijkste stap in de richting van voo rtgaande reformatie wordt dan gedaan, wanneer op 16 Januari 1537 aan de Raad door Calvijn opgestelde Artikelen worden voorgelegd, die de organisatie van de kerk beogen. 13) De vaste lijn, die de jonge Calvijn van meetaf trekt, en zijn groot organisatietalent, springen bij overweging van deze Artikelen in het oog. Ze handelen over de viering van het Avondmaal, de handhaving van de kerkelijke tucht, het psalmgezang door de gemeente, het kerkelijk onderwijs aan de jeugd en de ordening van het huwelijk. Het meest gewenst is volgens Calvijn de wekelijkse vie ri ng van het avondmaal. Maar in verband met de zwakheid van het volk, dit het avondmaal bij veelvuldige viering in verachting zou kunnen brengen, stelt Calvijn een maandelijkse viering voor, beurtelings in een van de d ri e hoofdkerken. 14 ) Hier ligt dus iets in van de latere d ri emaandelijkse vie ri ng, hoewel Calvijn nad ru kkelijk die ene dienst voor de hele gemeente bestemde. Dit avondmaal mag niet worden ontheiligd en is alleen voor de „approuvés meetbres de Jésus-Christ." De tucht dient daarom gehandhaafd, zonder welke een kerk niet in haar ware staat bestaan kan. 15) Daarom vraagt Calvijn aan de Raad, mannen van goede getuigenis te verkiezen uit de gelovigen van de hele stad, om de anderen te regeren, en hardnekkige zondaars te excommuniceren. Deze tuchtoefening moet niet verder gaan dan de uitsluiting van de avondmaalsgemeenschap en uit het vriendschappelijk verkeer (converser familièrement) met de andere gelovigen, tenzij de geëxcommuniceerden met de tucht openlijk de spot drijven: zulk een houding zal de Raad niet ongestraft kunnen laten. Afzonderlijk spreekt Calvijn dan nog van een andere catego ri e burgers der stad, die het Evangelie zoveel mogelijk tegenspreken: daarom is het nodig, dat men eerst hen kenne, die tot de kerk van Jezus Christus willen behoren. Alle bewoners van de stad dienen Calvijn 6
81
daarom opgeroepen te worden, belijdenis van hun geloof af te leggen, en de leden van de Raad dienen hierin het voorbeeld te geven. Wat het psalmzingen betreft, Calvijn merkt op, dat de gebeden der gelovigen maar al te veel koud zijn, en dat de psalmen kunnen dienen. onze harten tot God op te heffen. Hij geeft ook op uiterst practische wijze de manier aan, waarop de psalmen kunnen worden geleerd: „De beste methode schijnt ons de volgende, dat sommige kinderen, . aan wie men tevoren een eenvoudig en voor kerkelijk gebruik geschikt gezang geleerd heeft, dit met heldere en duidelijke stemmen zingen, terwijl het volk met alle aandacht luistert en met het hart volgt, wat met de mond gezongen wordt, totdat langzamerhand ieder zich gewend zal hebben aan de samenzang." Wat het onderwijs aan de jeugd betreft, een catechismus is nodig, om hen te leiden tot die belijdenis, die zij bij hun doop nog niet konden afleggen. Op geregelde tijden zullen ze voor de predikanten moeten verschijnen om ondervraagd en voortgeholpen te worden. De ouders zullen van de Raad bevel moeten ontvangen, dat ze moeite doen, dat hun kinderen de catechismus leren en op gezette tijden voor de predikanen verschijnen. Ten slotte dient een goede huwelijkswetgeving ontworpen. Deze artikelen van Calvijn zijn voor de kennis van zijn kerkelijke denkbeelden en de ontwikkeling van het kerkelijk leven te Genève van het hoogste belang. Wil hij een volkskerk? Hij wil een kerk van belijdende leden met hun kinderen rondom de prediking des Evangelies en de avondmaalstafel. Hij weet, dat niet heel de bevolking van Genève hier toe behoort, en hij onderscheidt tussen hen, die vasthouden aan het pausdom en hen, die afkerig van het Rooms-Katholicisme, de belijdenis der kerk toch met woord of daad weerspreken. Ten aanzien van de laatsten wil hij geen andere dan kerkelijke maatregelen, en han afsnijding betekent voor hen niet een verlies van het burgerschap van de stad. Wil hij een staatskerk? Hier komen we op het kenmerkend verschil van zijn denkbeelden en die van de andere reformatoren. We wezen reeds op de houding van Luther en Zwingli ten aanzien van de overheidsbemoeiing in kerkelijke zaken. 16)
Luther zou op den duur van de landsvorst de surnmus episcopos maken en Zwingli betoogde in 1530 op de Synode van St. Gallen: „De tegenwoordige toestand der kerk gelijkt meer op de tijd der profeten, die onder gelovige vorsten leefden, dan op de tijd der 82
Pi I
od,
pit,
apostelen, waarin de kerken verstrooid waren en geen hulp konden verkrijgen van de keizers, die heidenen waren." 17) Daarom kenden hij en Bullinger het recht van excommunicatie to aan de overheid; Oecolampadius, die te Bazel dit recht voor de kerk wilde bewaren, slaagde hier niet in en de Synode van Bern van 1533 was onder de gegeven omstandigheden wel het verst gegaan, toen ze uitsprak: „Indien ergerlijke zondaars tot 's Heren tafel zouden willen naderen, zal elk ijverig en getrouw dienstknecht wel tot ere des Heren het middel weten te vinden om niet schuldig bevonden te worden aan nalatigheid." 18) Dit laatste kwam neer op algemene vermaningen in de prediking en persoonlijke vermaningen bij zeer ijverige ambtsbediening aan de huizen, terwijl de overheid in ergerlijke en geruchtmakende gevallen tot optreden overging. Een dergelijke opvatting was voor Calvijn onaanvaardbaar. Hij erkende geen enkel recht van de staat tot het nemen van kerkelijke maatregelen. Ongetwijfeld achtte hij het de plicht van de overheid ook de eerste tafel van Gods wet te handhaven, en daarom alle publieke afgoderij en Godslastering tegen te gaan en te straffen en zorg te dragen voor de externe mogelijkheden van de predikdienst. Maar hij wilde geen bemoeiïng van de overheid ten aanzien van het H. Avondmaal. Hij waakte daarin voor het eigen recht der kerk. Hij wilde, dat de kerk ook overheidspersonen vrijelijk zou kunnen excommuniceren. Niet, om over de overheid te heersen. Maar wel, om aan die overheidspersonen als leden der kerk geen enkel praerogatief toe te kennen. Zonder aanzien des persoons werd de tucht in Geneve na aanneming der artikelen dan ook toegepast. Toen een zonddar zich beriep op vroegere prestaties tegenover het vaderland, antwoordde Calvijn: „Dat is toch wel de wijze van doen van een slecht burger, om zijn bloed voor het vaderland te vergieten en dan de vrijheid om te zondigen als loon daarvoor te begeren. Iemand die zo doet heeft klaarblijkelijk niet voor zijn land gewerkt, maar te aller tijd slechts zichzelf voor ogen gehouden.' 19) Prineipieel vloeit uit Calvijn's standpunt voort de scheiding van kerk en staat, het uitoefenen door ieder van eigen bevoegdheid op eigen terrein, waarbij alleen het omschrijven van deze bevoegdheid en het afbakenen van de grenzen aanleiding kunnen geven tot moeilijkheid. De Raad aanvaardde de Artikelen met enkele kleine wijzigingen (geen maandelijkse avondmaalsviering; geen publieke afkondiging van elke excommunicatie) en gaf op aandrang van de predikers nog enkele verordeningen uit met 'betrekking tot de heiliging van de Zondag, het kaartspel en het zingen van ontuchtige liederen. De Raad deed nicer dan dit. 83
Hij trachtte ook zijn verordeningen te doen naleven, en dat betekende wat in de verhoudingen van Genève! Een man, die heimelijk een speelhuis exploiteerde, werd te kijk gezet aan de schandpaal met de kaarten om zijn hals. Enkele mensen, die een maskerade-partij hadden georganiseerd, moesten openlijk boete doen ier de St. Pieter. Een echtbreker werd met de vrouw, met wie hij zijn zonde had gedaan, door de hele stad geleid heen en terug, en daarna verbannen. 20) Van hoe groot gewicht een dergelijk optreden in een „vrijgevochten" stad als Genève was, laat zich licht bevroeden en ook, dat er reac ti es werden opgeroepen, die tot gevaarlijke explosies aanleiding konden geven. Voor we nagaan, hoe het vervolgens ging met de voorgestelde belijdenis van Raadsleden en burgers, staan we eerst stil bij de door Calvijn opgestelde Catechismus en Confessie. De Catechismus verscheen in het begin van 1537 onder de titel „Instruction et confession c: foi dont on use en l'Eglise de Genève," en werd in 1530 in bet Latijn uitgegeven onder de titel: „Catechismus sive Christianae religionis institutio". Catechismus of onderwijzing in de Christelijke Godsdienst) Het boekje is voor e en Catechismus wel iets te breed opgezet, heeft nog niet de vraag-en antwoordvorm, en Calvijn zal zich haasten, om het in 1541 te vervangen door zijn tweede Franse Catechismus. Bijzonder schoon zijn de w o orden uit de Voorrede van de Latijnse ve rtaling, die ons de strenge Calvijn doen kennen van een zijde, die voor de kerkelijke samenwerking ook vandaag nog steeds voorbeeldig moet worden genoemd: „Christus zegt: Mijn do: ■roos kunnen geen wonden ontvangen, die Ik Zelf niet gevoel. Ach, mirre'_ de gedachte ons beheerste, dat wij op Christus onze slagen eiart=.`n, zo dikwijls wij er ons toe lenen, hen aan te vallen, die ook H uur een vonkje godsvrucht in zich dragen, hoe zou deze gedachte niet de zaden van krakeel, hoe zou zij de opkomende gramschap uitdoven, hoeveel getwist zou zij voorkomen! dvweOnhgrot,isjflRcamkdzp van ons rentmeesterschap moeten geven, geen sprake zijn van ceremoniën. Men zal ons met o nderzoeken omtrent de eenheid its de uitwendige dingen, eiaar :geer het gebruik, dat wij van de vrijheid hebben gemaakt, en (he gewettigd zijn, indien zij gediend heeft tot stichting." 21 ) De eatechismus werd gevolgd door een geloofsbelijdenis, verschenen in April 1537. Deze belijdenis bestaat uit 21 ar ti kelen, beknopt en helder gesteld, waarvan het eerste handelt over het \Voord van God, en het laatste over de overheid, een klein model voor alle latere Calvinistisehe belijdenissene
84
w
10
Ter illustra ti e geven we hier het eerste ar ti kel: „Voor alles verklaren we, dat als regel voor ons geloof en onze gods-
dienst wij alleen de Schrift willen volgen, zonder er iets in te mengen, dat uitgevonden is door de zinnen der mensen zonder het Woord van God: en geen andere leer voor ons geestelijk bestuur te aanvaarden dan die ons onderwezen is door dat Woord, zonder er iets aan toe te voegen of er iets af te doen, zoals onze Heer het beveelt." 22) Nu moest volgens afspraak deze Confessie door de burgers worden aanvaard. Zoals te verwachten was geweest, ontstonden hierbij moeilijkheden. Nog in de maand van haar opstelling werd de belijdenis huis aan huis verspreid. Van de kant van Rooms en onrooms rezen echter bezwaren, — de eersten wilden uiteraard hun instemming niet betuigen, maar ook onder de laatsten waren er velen, die hierin een veel te ver gaande beknot ti ng van hun vrijheid zagen. Toch besloot in het eind van Juli de Raad der tweehonderd door te zetten, opdracht te geven aan de hoofden van de versehillende stadskwartieren 23 ), om na zelf de belijdenis te hebben bezworen, controle te oefenen op de verschillende bewoners van hun wijk; de onwilligen aan de justitie bekend te maken, die, naar de zwaarte van het geval, tot verbanning zou kunnen voortvaren. Onwillekeurig rijst nu de vraag, of hier, in tegenstelling met het hierboven uiteengezette, niet te veel macht in godsdienstzaken werd gelegd in handen van de overheid; en voorts, of heel deze wijze van doen niet in strijd was met de geestelijke vrijheid en met de oprechtheid in het belijden. De beantwoording van deze vraag is nog zo eenvoudig niet, als men misschien denken zou. De nood des tijds vereiste een aaneengesloten burgerij. Men leefde op de grenzen van Frank ri jk, Savoye, Italië. In Zwitserland zelf was een aaneengesloten front nodig, de slag bij Kappel lag nog vers in het geheugen. In Bern, de stad die het meeste met Genève te maken had gehad, was dan ook in 1534 besloten, dat ieder het „mandaat van reforma ti e" moest bezweren, en dat hij, die de eed niet wilde afleggen, met zijn goed het land moest verlaten. 24) Uit het genoemde Raadsbesluit valt ook niet af te leiden, dat ieder uit Genève zou worden verbannen, die de gevraagde eed niet aflegde, maar dat gerekend zou worden met de zwaarte van het geval, d.w.z., dat men geen staatsgevaarlijke elementen binnen de muren van de stad zou willen hebben. Ook dient er op gewezen, dat Calvijn voor alles de zorg voor de sehapen van de kudde voor ogen stond en niet een politionele dwangmaat-
85
regel. In zijn voorrede op de Latijnse uitgave van de Confessie spreekt
hij er van, dat „allen op het Heilig Avondmaal aanvielen, ofschoon het
geloof van velen voor ons twijfelachtig was, ja zelfs hoogst-verdacht." Hij zag daarom geen andere weg dan het eisen van een aparte geloofsverklaring van allen, die tot het volk van God gerekend wensten te worden. 25)
Ondanks deze verontschuldigingen dient te worden erkend, dat de genoemde maatregel moeilijk in overeenstemming was te brengen met het vrijwillig karakter van de dienst van God, juist in Geneve niet sympathiek kon zijn en tot ernstige moeilijkheden aanleiding moest geven. Velen weigerden de gevraagde eed af te leggen. Op 15 Nov. komt het zover, dat de Raad besluit hun, die de Reformatie niet willen bezweren, te bevelen, de stad te verlaten. Maar dit bevel wordt niet doorgezet. Gezanten van Bern, die de stad bezoeken, steunen de oppositie. Wel verandert de bonding van deze stad ten gevolge van een persoonlijk bezoek van Farel en Calvijn, maar de zaak blijft in het onzekere. Twee andere moeilijkheden voegen zich hierbij. De eerste is die van de bezwaren, tegen de leer van de predikers van Geneve ingebracht door Pierre Caroli. De tweede is die van de strijd om het recht van excommunicatie. Caroli was het type van de ijdele man, die graag in het middelpunt der belangstelling staat, bet nooit kan laten in troebel water te vissen en wie het nooit om de zaak te doen is, maar altijd om zichzelf. 26) Doctor van de Sorbonne, reeds vroeg reformatorisch gezind, in levensgevaar, dan weer een pastoorsplaats aanvaardend en openlijk de Reformatie bestrijdend, was hij in Frankrijk al een onberekenbare figuur; gevlueht naar Genève verdedigde hij daar in openbaar dispuut de zaak van Rome, maar werd na enige variatie predikant van Neuchatel in 1536; ten slotte werd hij, nog in datzelfde jaar predikant te Lausanne. Hij introduceerde daar de leer van de voorbede voor de gestorvenen, en, op dit punt aangevallen, trachtte hij de aandacht af te leiden door Farel en Calvijn van Arianisme te beschuldigen: de leer der Drieeenheid en die van de Godheid van Christus zou door hen worden ontkend.
Nu was deze beschuldiging zo ongerijmd, dat ze bijna de moeite van het weerleggen niet waard was. Ieder, die Calvijn's Institutie gelezen had, wist, dat ze geheel uit de lucht was gegrepen. Maar de Berners schonken aan Caroli, die hun protégé was, enig gehoor. En in zijn grote verontwaardiging hierover verloor Calvijn zijn kalmte en zei toen dingen, die weinig geschikt waren, om olie op de golven te gieten. 86
kolumip
In de tegenwoordigheid van de Bernse gedelegeerden beriep hij zich op de catechismus van Geneve. Toen Caroli daar geen genoegen mee nam en van hem instemming met de drie oude Oecumenische symbolen (de Apostolische Geloofsbelijdenis, die van Nieea en die van Athanasius) vroeg, riep hij uit: „Wij hebben ons geloof beleden in de enige God en niet in Athanasius, wiens belijdenis door geen enkele wettige kerk is goedgekeurd." 27) Toen daarna een tweede samenspreking, vervolgens een Svnode, daarna nog een tweede Synode aan deze zaak gewijd werd, bleek duidelijk de rechtzinnigheid van Genève's predikers, Caroli werd afgezet, hij keerde daarna tot de Roomse kerk terug, trachtte vervolgens weer Gereformeerd te worden, keerde nogmaals tot de Roomse kerk terug en toonde in leer en leven weinig eervols. Maar de naam der reformatoren van Genève was verdacht gemaakt en meerdere vooraanstaande Zwinglianen vertrouwden hen maar half. De houding van Calvijn zelf droeg hier mee schuld aan. Waarom betuigde hij niet zijn volledige instemming met het Athanasium, wat hij zonder voorbehoud had kunnen doer'? Enerzijds speelde zijn temperament een rol, hij had zich hevig geergerd aan de aanmatigende Caroli, en meende, dat het niet meer dan billijk was, dat men met deze praatjesmaker meteen korte metten maakte. Anderzijds sprak hier toch ook een principe voor hem. Hij wilde zich door geen enkel mensenkind een juk op de schouders laten leggen, onder welk voorwendsel ook maar. Wanneer een kerk een belijdenis had aanvaard, had men die belijdenis ook ten volle ernstig te nemen, daarom beriep hij zich ook op de belijdenis van de kerk van Genève. Maar de belijdenis van de ene kerk Mocht niet aan de andere worden opgelegd, — daarom kon hij zeggen, dat geen wettige kerk — hij bedoelde ongetwijfeld geen kerk der reformatie — met zovele woorden de belijdenis van Athanasius voor haar rekening had genomen. Met dat al was deze zaak in de gespannen sfeer van Genève niet geschikt, om de verhoudingen te verbeteren, integendeel, de mensen spraken openlijk uit, dat de dienaren eerst maar vrede onder elkaar moesten houden voordat ze anderen zochten te dwingen. 28) Wat de zaak van het recht van excommunicatie betreft, de overheid van Genève, vooral na de verkiezing van nieuwe Syndici in Febr. 1538, wilde de leiding der kerkelijke zaken aan zich houden. Uit deze verkiezingen was wel gebleken, dat het volk zich tegen de mannen van de Reformatie keerde, de vier nieuwe „burgemeesters" waren geen van alle Calvijn gunstig gezind. Ze tonen dit, door de hand te lichten met de uitvoering der besluiten aangaande de kerkelijke tucht, — Calvijn beklaagt zich hierover in een brief aan Bullinger van 21 Februari 1538.29)
Het is een ongelukkige omstandigheid, dat Bern in deze dagen nog steeds wat in Genève in de melk te brokken wil hebben, en dat de Lutherse predikers van deze stad onder leiding van de onverstandige Kuritz maar al te graag hun suprematie willen doen gevoelen aan Farel en Calvijn. Hierdoor wordt de situatie wel erg verward. Ze doet iets denken aan de latere Doleantie-situatie te Amsterdam. De beheersende kwestie was toen de belijdenis-kwestie, die van de aanneming of weigering van de jonge vrijzinnige lidmaten. Maar op het hoogtepunt van de strijd drong de beheerskwestie de belijdeniskwestie op de aehtergrond. In Genève was de beheersende kwes tie die van de doorvoering van de kerkelijke tucht en het recht van excommunicatie. Maar op het hoogtepunt van de strijd drong de kwestie van de ceremoniën, door Bern begeerd, die van de tucht op de achtergrond. Een middelmatige zaak, die van de eeremoniën! Calvijn had nog kort tevoren in zijn Catechismus-voorrede op de be -tamelijkvrhdngwez. Er was op dit punt een verschil tussen Bern en Genève. In Bern gebruikte men ongezuurd brood bij de viering van het avondmaal; doopvonten bij de bediening van de doop; en onderhield men bepaalde feestdagen, die niet op de Zondag vielen, zoals het Kerstfeest, Nieuwjaarsdag, Maria Boodsehap en Hemelvaartsdag. Farel had in het begin van de Reforma tie te Genève al deze dingen afgeschaft. Nu wenste Bern eehter unifieatie in deze ceremoniën. Het zond de 5de Maart 1538 een brief naar Genève met de mededeling, dat de 31ste een Synode te Lausanne hierover spreken zou en met de vraag, om Calvijn en Farel daarheen af te vaardigen. De onvriendelijke houding van de Raad bleek nu onmiddellijk in het besluit, om zonder de Synode af te waehten of de predikers er in te kennen, de ceremoniën van Bern te aanvaarden: een klein stukje machtsvertoon. Farel en Calvijn gingen eehter naar de genoemde Synode, maar verzochten daar, dat de hele zaak der eeremoniën definitief geregeld zou orden op de Synode voor heel Zwitserland, die na korte tijd in Zürich zou worden gehouden. De Synode van Lausanne besloot echter, dat de Bernse ceremoniën zouden gelden voor de Frans-sprekende gebieden, die onder de jurisdictie van Bern vielen en Bern haastte zich dit besluit aan Genève mee te delen. (19 April) . Onmiddellijk werden Calvijn en Fare] voor de Raad gedaagd en hun werd gevraagd, of ze het avondmaal de volgende Zondag (op Pasen) wilden uitdelen volgens de Bernse ritus; bovendien verbood de Raad aan hun oude en blinde Franse eollega Coraud de kansel, omdat hij in zijn preken de overheid beledigd had. 88
4b1141144111
Calvijn en Farel weigerden onder beroep op de komende Synode van Zurich en Coraud beklom de volgende dag onverschrokken de kansel maar werd daarna prompt gearresteerd. Een erisis was nu niet meer te voorkomen. En dan niet een crisis op het stuk van de ceremoniën. maar op het punt van het gezag in kerkelijke zaken; berustte dat bij de Raad of bij de kerk zelf? Evenzeer op het punt van de handhaving van de tucht: kon in de sfeer van openlijk verzet tegen de predikanten en toenemende losbandigheid waarlijk met een goede consciëntie het avondmaal worden gevierd of was dit onmogelijk? Het was immers zo, dat overdag in de herbergen spotliedjes op de predikanten werden gezongen en des nachts mensengroepen door de straten zwermden en allerlei liederlijkheid bedreven. Men schoot zijn vuurroeren af voor de deuren der predikanten en dreigde hen in de RhÔne te werpen. Calvijn zal op zijn sterfbed nog met afkeer aan deze tijd terugdenken. Hij zegt dan in zijn afscheidswoord: „Ik heb hier een wonderlijke tijd beleefd; spottendenvijze ben ik door vijftig A zestig geweerschoten voor mijn deur begroet. Wat dunkt u, moest dat een arme, vreesachtige geleerde, zoals ik altijd geweest ben, niet verschrikken?" SO) Dan breekt de Paaszondag aan. Ondanks het verbod van de overheid beklimmen Farel en Calvijn de kansels van de St. Pieter en de St. Gervais, waarin de avondmaalstafels gereed staan. Beide delen openlijk mee, het avondmaal niet te zullen uitreiken. „Toen wij het avondmaal op het Paasfeest niet uitreikten," zo schrijft Calvijn enkele dagen later aan de Raad van Bern, „verklaarden we openlijk voor al het volk, dat dit niet geschiedde om de broodvraag (de zaak van de ceremoniën), die we als een onbelangrijke zaak aan de kerkelijke vrijheid overlaten, maar omdat een gewichtiger grond ons daartoe bewoog, nl. dat wij het sacrament zouden hebben ontwijd, indien het volk daartoe niet waardig genoeg was. We wezen op de wanorde en zonde die in de stad heersten, zoals bleek nit goddeloze laster en spotternij tegen God en Zijn evangelic, en evenzeer in onrust, partijvorming en verdeeldheid. Want openlijk zonder bestraffing kwamen duizenden spotternijen tegen Gods Woord en zelfs tegen het Avondmaal voor.' Si) Ongetwijfeld hebben de Reformatoren deze boetpredicatie met levensgevaar gehouden. De eer kan hun niet warden onthouden geen duimbreed geweken te zijn, toen het om beginselen ging, die hun heilig waren. De gevolgen bleven echter niet uit. Des Dinsdags worden bij besluit van de Algemene Raad Calvijn, Farel en Coraud uit de stad verbannen. 89
Calvijn's antwoord op deze mededeling staat nog in de notulen van de Raad opgetekend: „Het zij zo; als wij de mensen gediend hadden, waren wij slecht beloond, maar wij dienen een grote Meester: die zal ons belonen." Onmiddellijk vertrokken de ballingen naar Bern. Het eind van het Geneefs praeludium, een marche funèbre. Men heeft over het doen van Calvijn en zijn vriend, dat ten slotte op deze treurige wijze eindigde, meermalen de staf gebroken. Men heeft gesproken van hun „tekort aan inzicht in de menselijke natuur" en van hun „overschatting van de macht van een dictatoriaal gesproken kanselwoord," 32 ) en zelfs Lang spreekt in zijn sympathiek-geschreven Calvijn-biografie van het feit, dat „de beide strijders voor het reeht der kerk niet van vleselijke hartstoehten waren vrij te pleiten." 33) Naar onze mening dient wel alle nadruk te vallen op het prineipe, dat ze voorstonden, cat van de vrijheid en zuiverheid van de kerk, en dat ze naar eer en geweten hebben verdedigd. Daarbij wezen we reeds op de bezwaren tegen de bezwering van een confessie door een stad met een gemengde bevolking, een zaak, die eehter door de Raad unaniem was aanvaard. De beste beoordeling van een en ander geeft Calvijn zelf wel in een herderlijk sehrijven aan Genève in datzelfde jaar:
„Wat ons betreft, als het er om gaat, onze zaak te verdedigen tegen onrechtvaardige en lasterende mensen, die ons willen beschuldigen, zo weet ik niet alleen, dat ons geweten rein is ter verantwoording aan God, maar we hebben ook bewijzen genoeg, om ons te rechtvaardigen voor de hele wereld. Van deze zekerheid hebben we getuigenis gegeven, toen we verlangden ons te verantwoorden zelfs voor onze tegenstanders, over alles, wat men ons verwijt. — Niettemin, wanneer het er om gaat, voor God te verschijnen, zo twijfel ik er niet aan, dat Hij ons zo verdeemoedigd heeft, om ons ons onverstand en onze onvoorzichtigheid en alle andere zwakheden, die ik voor mijn deel wel bij mij opmerkte, te laten zien, en het valt me niet zwaar, ze te bekennen voor de kerk des Heren."
90
!p..ntl i ^. , NPi
w^^ ip
^,,
HOOFDSTUK VII
INTERMEZZO IN STRAATSBURG Wanneer we van een intermezzo spreken in Calvijn's leven en daarbij denken aan zijn Straatsburgse periode van 1538-1541, dringen zich als vanzelf daarbij muzikale adjeetieven aan onze geest op. We zouden willen spreken van een Intermezzo pathétique, men heeft immers juist in verband met Calvijn's gang naar Straatsburg van een uiterst pathetisch element in zijn leven gesproken. Calvijn, zo heeft men betoogd, heeft nooit kunnen doen, wat hij begeerd of gewild zou hebben. Altijd moest hij zijn voorkeur en persoonlijke neiging ten offer brengen. Altijd moest God „dompter et ranger son coeur a docilité" 1), om hem de taak te doen aanvaarden, die Hij hem oplegde. Dit is inderdaad juist ten aanzien van Calvijn's eerste komst te Geneve. Het is evenzeer waar ten aanzien van zijn gaan naar Straatsburg. Toen alle bemoeiingen van de zijde van andere Zwitserse steden vruchteloos waren gebleken, om de verbanning ongedaan te maken, was hij met Farel in Bazel gaan wonen. Farel vertrok vandaar in Juli naar Neuchatel. Calvijn wilde niets liever, dan met rust gelaten worden; het ideaal van de geleerde humanist, die zijn rustige studiën wijdt aan de bevordering van het evangelie, boeide nog steeds zijn ziel. Dan bereikt hem een brief van Bucer uit Straatsburg, met het verzoek, over te komen. Calvijn weigert impulsief, daarheen te gaan en zich weer bloot te stellen aan „'s mensen overlast", hij heeft het nog moeilijk met zichzelf, en als hij aan Farel over deze dingen schrijft, spreekt hij van zijn „prikkelbaar temperament." 2) Bucer herhaalt zijn verzoek, Calvijn weigert opnieuw, maar laat zich overhalen een kort bezoek aan Straatsburg te brengen, om Bucer en Capito tevreden te stellen; hij blijft niet, maar keert terug naar Bazel, ten prooi aan smartelijke twijfel. In deze tijd spreekt hij van de last van het ambt van dienaar des Woords, die hem „onverdragelijk" voorkomt. Dan schrijft Bucer hem voor de derde keer. Hij gebruikt harde woorden: God zal ook nu Zijn weerspannige dienaar wel weten te vinden zoals eenmaal Jona. Hiervan sehrikt Calvijn op, hij voelt zieh opnieuw gegrepen en buigt zich voor de majesteit van des Heren wil. „Toen ik in vrijheid was," zo zegt hij later, „en los van mijn roeping, had ik besloten in rust te leven zonder enige publieke opdracht voor mijn rekening te nemen, totdat Martin Bucer door een soortgelijk 91
l etoog en protest te doen horen als vroeger Farel gedaan had, me deed terugkeren naar een andere plaats. Geschokt door het voorbeeld van ona, dat hij me voor ogen stelde, nam ik opnieuw de last van het eerambt op mijn schouder." 3 ) Een Intermezzo pathetique. , Wir setzen uns mit Thränen nieder." Toch is een andere benaming beter. -Die van een Intermezzo pastorale. Want als één periode van Calvijn's leven die was van de bekoring van iet herdersambt, dan was het de Straatsburgse. her heeft hij met vreugde de schapen van een kleine kudde gewijd, die van de Franse vluchtelingengemeente, en hij braeht onder hen de g elukkigste jaren van zijn leven door. -et ideaal, waa rv oor hij in Genève gestreden had, kon hij in Strasbugvewklijn. Onmiddellijk voerde hij de maandelijkse viering van het avondmaal i a verbonden met een geregeld persoonlijk contaet met zijn gemeenteleden. Voor het avondmaal kwamen ze bij hem „opdat", zo schrijft hij aan Farel, „de onwetenden, die te weinig godsdienstonderwijs hebben genoten, beter kunnen worden onderricht; opdat zij, die behoefte hebten aan een speciale vermaning, die ontvangen; en opdat zij, die gekveld worden door innerlijke onrust, mogen worden vertroost." hij maakt reizen in de omtrek, om verspreide gemeenteleden te bezoeken, hij houdt zich be zig met armen en zieken, „hij droeg waarlijk elk van de leden van zijn kudde op het hart." 4 ) Deze kleine periode uit zijn leven is daarom voor hem van het grootste belang geweest. `oor het herstel van zijn innerlijk evenwieht. oor de vreugde van de beleving van het feit, dat zijn denkbeelden toeh niet tot het ri jk der utopieën moesten worden gerekend., C ok door zijn contact met de kring der Straatsburger theologen, bijzonder Bueer, en met de leidende figuren uit de Lutherse en Roomse kerk uit Duitsland. Straatsburg was in deze tijd ;iets als een reformatorische modelstad. L e populaire Matthaus Zeil was reeds in 1521 begonnen het evangelie te prediken in de Munster, en in 1523 had Mar ti n Bucer zich aan zijn zijde geschaard. In 1524 had de Raad van de stad practisch de leiding van de kerkzaken aan zich getrokken, de mis was toen spoedig afgeschaft en in alle kerken werden evangelische preek- en avondmlsetigr. In 1531 was echter een somt van kerkeraad ingesteld, uit 21 leden bestaande, waarvan de rechten en plichten in een kerkorde van 1534 aren vastgelegd. Ook had de stad een belijdenis van 16 artikelen, een regeling van het schoolwezen, en een organisa ti e voor de armenzorg, d e zo goed was doorgevoerd, dat een van de plagen van de late Mid-
92
i
xNnilw.gaq i .,qul•pNlUixqóNq,lipl. o, ^a'
u M I
9IPp i .
l i
^.i i i s ^NiNNN^11piNU iiui
Nuai
deleeuwen, die van de bedelarij, hier zo goed als niet voorkwam. 5) Behalve Bucer waren Capito en Hedio de bekendste theologen van Staatsburg en samen vormden ze met Jakob Sturm de staatsman en Johann Sturm de paedagoog een goedsamenstemmend gezelschap, dat voor de stad tot grote zegen werkzaam was. Bucer kende Calvijn al langer. Calvijn had hem zelfs, en dat was in dit geval een blijk van een zeer goede verstandhouding, ernstig op een grote fout durven wijzen, zoals hij het later Melanchthon ook zou doen. In het begin van 1538 had hij nog uit Genève aan Bucer geschreven: „In de behandeling van het Woord van God, voor alles bij de stoffen, die met de strijdvragen van het moment verband houden, zoekt ge uw uitdrukkingen zo te kiezen, dat ge aan niemand aanstoot geeft. Wij zijn overtuigd, dat ge het met de beste bedoeling doet. En toch moeten we dit streven volstrekt laken. We moeten, hoewel ge het vroeger ook al meer dan eens van ons gehoord hebt, hetzelfde liedje opnieuw zingen, omdat we zien, hoe deze schadelijke behoedzaamheid van dag tot dag gevaarlijker wordt." 6) Calvijn omschrijft hier een karaktereigensehap van de man, die door Bossuet „le grand architecte des subtilités" zou worden genoemd, en straks in de Engelse „bruggekerk" uitnemend op zijn plaats zou blijken. Calvijn was doortastender, consequenter, meermalen ook onbeheerster, minder tactvol, — en nu is dit het merkwaardige, dat beide mannen elkaar voortreffelijk hebben verstaan en hoog gewaardeerd. De grote waardering van Bueer voor Calvijn bleek onmiddellijk na de verschijning van de Institutie, we wezen er reeds op. Omgekeerd leerde Calvijn Bucer meer en meer beschouwen „als een goed, een zeer wijs vader, voor wie men knielt en aan wie men zijn fouten bekent. Bij een gelegenheid zei hij tegen hem: als ik op een of ander punt niet beantwoord aan uw verwachting, weet ge, dat ik in uw macht ben. Waarsehuw, kastijd, doe alles, wat aan een vader tegenover zijn zoon geoorloofd is. Dan antwoordt Bucer: ge zijt mijn hart en mijn ziel." 7) Deze goede verhouding is ongetwijfeld van betekenis geweest voor het levenswerk van Calvijn. Naar onze mening gaat het te ver, om met Benoit de Franse Gereformeerde kerken meer Buceriaans dan Calvinistisch te noemen, of om met Scherding zozeer te spreken van Calvijn's afhankelijkheid, dat hij Straatsburg als Bueer's leerling zou hebben verlaten. 8) Een dergelijke opvatting doet aan de zelfstandigheid van de grote reformator te kort en geeft al te spoedig toe aan de neiging, om bij overeenstemming ook afhankelijkheid te constateren. Toch dient erkend, dat Calvijn inderdaad veel aan Bucer te danken 93
had, zoals hijzelf even terloops erkent in een b rief uit 1548 aan Bullinger, die tegen Bucer grote bezwaren had: „Ik ga in s tilzwijgen voorbij, wat ik hem persoonlijk verschuldigd ben.". 9 ) Speciaal wat de inrich ting van de eredienst aangaat, volgde Calvijn het Straatsburgse voorbeeld. Kenmerkend voor zijn liturgie zijn de confession des péchés, die het Confiteor van de mis verving, de zang der Tien Geboden in 2 tafelen, het psalmgezang in de Zondagmorgendienst en het knielend gebed; ook wordt het huwelijksformulier van Straatsburg in het Frans vertaald. 10) Teruggekeerd in Genève, zal hij in 1542 zijn „La forme des prières et chants ecclésiastiques" publiceren, die voortbouwt op de Straatsburgse liturgie. Zelf treedt hij als psalmberijmer op: hij geeft in 1539 een bundeltje van 18 psalmen en 3 gezangen uit, waa rvan hij er persoonlijk 7 heeft berijmd. Ook wat de voor hem zo belangrijke zaak van de tucht aangaat, heeft hij zich wel naar de Straatsburgse wijze van doen moeten schikken. Zich moeten sehikken! -- zijn ideaal was en bleef een kerk, die naar eigen recht de heiligheid van de tafel van het avondmaal handhaafde en indien nodig, de exeommunicatie toepaste. Hoewel ook Bueer deze gedaehte had voorgestaan, had hij ze echter in Straatsburg niet kunnen verwezenlijken. Sinds 1534 bestond daar een Kerkorde, die wel het p rineipe van de excommunieatie bevatte, maar de toepassing daa rvan overliet aan de overheid. Ook Calvijn was aan deze orde gebonden. Wel nam hij in zijn gemeente van réfugié's de gewoonte over, vroeger door Zell in de praetijk gebracht en ook bij Bucer in zwang, om niemand tot het avondmaal toe te laten dan degene, die zich tevoren bij hem gepresenteerd had; via het persoonlijk contact met de bedienaar kwamen de leden der gemeente tot het avondmaal en daar lag ook zeker element van preventieve eensuur in. Het is echter niet aanwijsbaar, dat Calvijn te Straatsburg ooit iemand van het avondmaal heeft afgehouden. 11) Hij heeft voorts in deze tijd ongelofelijk hard gewerkt. In hetzelfde jaar, dat hij te Straatsburg arriveerde, opende Jean Sturm er zijn beroemde Hogesehool en Calvijn nam onmiddellijk een leerstoel in Nieuwtestamentische exegese voor zijn rekening Zijn eerste eommentaar, die op de brief aan de Romeinen, gaf hij hier uit in de winter van 1539-1540, en het is de eersteling geworden van een lange reeks, die tot het allerbelangrijkste van het levenswerk van de reformator heeft behoord: de wetensehappelijk-verantwoorde, zakelijke, heldere en practische uitlegging van zo goed als de hele Heilige Schrift. .
94
Ook gaf hij in 1539 opnieuw zijn Institutie uit, nu uitgedijd tot een dogmatisch handboek. Voorts zond hij zijn Klein Tractaat over het Heilig Avondmaal in het licht, de eerste speciale poging zijnerzijds om de grote tegenstelling in het Protestantisme te overbruggen, Calvinistisch-irenisch geschreven. Calvinistisch-irenisch! Calvijn is zijn leven lang, hoe paradoxaal dit sommigen ook in de oren moge klinken, een irenische, zeer oecumenisch-gezinde figuur geweest. Anders dan Bucer, maar niet minder oprecht en vroom, streefde ook hij naar eenheid der kerk. Anders dan Bucer, — bij hem vindt men geen vage uitdrukkingen, hij is in geen enkel opzicht tolerant tegenover Rome, hij weet zeer duidelijk „neen" te zeggen. Toch weet hij te waarderen zowel bij Luther als bij Zwingli, misschien bij de eerste nog wel het meest, en hij meent dat een synthese mogelijk is, niet door een zekere combinatie tot stand te brengen, maar door dieper door te dringen in de zin der H. Schrift. Luther heeft zich van zijn kant over Calvijn veel gunstiger uitgelaten, dan hij het ooit over Zwingli gedaan heeft, en het is alleen maar te betreuren, dat beide grote mannen elkaar nooit hebben ontmoet. In 1539 verneemt Calvijn het gunstig oordeel van Luther over zijn Institutie. Vol vreugde schrijft hij er over aan Farel: Melanchton had hem laten melden, dat sommigen Luther hadden willen opstoken en hem hadden gewezen op een plaats in de Institutie, waarin hij werd bestreden. Luther had dat gedeelte nagelezen en gezegd: „Ik hoop, dat hij eens een betere gedachte over ons zal koesteren; het is niet anders dan behoorlijk, dat we van zo'n voortreffelijke geest iets verdragen." Calvijn is door deze woorden ten diepste getroffen. Hij roept nit: „Wanneer hij ons door deze gematigdheid niet overwon, moesten we waarlijk wel van steen zijn. Ik ben overwonnen." 12) Deze oprechte sympathie van Calvijn verduurt ook de hevigste stormen. Wanneer Luther kort voor zijn dood op de meest-heftige wijze de Zwitserse avondmaalsleer aanvalt en Bullinger daarover hevig gebelgd is, maant Calvijn hem tot kalmte: „Het is mijn wens. dat ge u daarop bezint, welk een groot man Maarten Luther toch is, door welke buitengewone geestesgaven hij zich onderscheidt, hoe dapper en onverwrikbaar, hoe bekwaam, hoe geleerd en ijverig hij tot nu toe altijd gcwerkt heeft aan de vernietiging van de heerschappij van de antichrist en aan de uitbreiding van de leer der zaligheid. Ik heb het al dikwijls gezegd: wanneer hij mij voor een duivel zou schelden, zou ik hem toch de eer aandoen, hem voor een buitengewoon uitnemend dienstknecht Gods te houden, die weliswaar evenzeer aan grote gebreken lijdt, als hij aan grote deugden rijk is." 13) En dan stuurt Calvijn daarna zelf nog een brief aan Luther. 95
Hij rieht die aan ,,de voortreffelijke herder van de Christelijke kerk, D. Martin Luther, la n hooggeeerde vader." En het slot is prachtig.
„Kon ik maar naar u toe vliegen, om ook maar voor enkele uren van uw tegenwoordigheid to genieten. Want het is mijn hartelijke wens —
en dat zou ook beret zijn, — niet alleen over deze vraag, maar ook ovei allerlei andere dingen mondeling met u van gedachte te wisselen. Wat op aarde echter niet gaat, zal spoedig, zoals ik hoop, in het rijk Gods mogelijk zijn. Vaarwel, zeer beroemde man, voortreffelijke dienaar van Christus en mij steeds een geacht vader. De Here blijve u leiden met Zijn Geest tot aan liet emde tot het algemeen welzijn van Zijn kerk." 14)
We zullen in het vervolg van dit werk nog nader over de verhouding van Calvijn en de Luthersen hebben te spreken. Maar reeds hier stellen we vast. dat Calvijn in Luther een kerkvader ziet, dat hij daarin ,••:k de Lutherse kerk als een kerk van Christus eert, en dat hij reformatorische kerken van ander type de naam „kerk" ontho: • • Icef t. Anders staat het me zijn verhouding tot de Dopersen. Reeds in Geneve was Inj met hen in aanraking gekomen, waar hij in zijn eerste dienstjaar daar met enkele Zuid-Nederlandse Wederdopers had gedisputeerd; ze waren toen uit de stad verwijderd en vonden in Geneve nooit veel itinr,g. 15) In Straatsburg zat in onze jaren nog steeds Melchior Hofmann in de gevangenis. Deze i.::--ottaste Anabaptist, die Straatsburg als het Nieuwe Jeruzalem aangekondigd en het jaar 1533, daarna 1534 als het jaar van de on dergang van de bozen en de komst van Christus, was zelfs in het tolerante Straatsburg in hechtenis genomen, zoals hij het ook zelf begeerd had, en hij zou in 1543 in de kerk sterven. 16) Velen van zijn aanhangers, waarvan niet weinigen min of meer teleurgesteld waren door de afloop van het Munsters avontuur, leefden nog in Straatsburg, toen Calvijn daar vertoefde, en onder hen heeft hij onderseheiden beketriingen gemaakt. Om het burgerrecht van de- stad te verkrijgen (hij dacht niet anders dan hier zijn verdere levensjaren te zullen slijten) moest hij zich laten insehrijven als lid van eon glide, en hij voegde zich toen bij de kleermakers. In dit gilde waren de Doperse gevoelens het meest doorgedrongen, Calvijn kreeg contact met zijn „vakgenoten" en Wederdopers van naam werden Calvinist. 57) Zo kan Calvijn in 1540 vol blijdschap schrijven aan Farel: „De weder-. doper Hentnanm dit in Genève met ons disputeerde, vroeg me om een onderhoud- Hij geeft ioe ten aanzienvandekirop,mshd van Christus en allerlei andere stukken zeer gedwaald te hebben. Op 96
111,11■1
ppoit
I
I o
enige andere punten heeft hij nog bezwaar, maar er is goede hoop, omdat hij reeds zoveel moeilijkheden overwonnen heeft. De vriend van Jean (Stordeur) heeft ten slotte een jongen, die al vrij groot is, ten doop gebracht. Ik was een tijdlang toegefelijk geweest vanwege de zwakheid van het kind, omdat hij zei, dat dit de hoofdoorzaak was van het uitstellen van de doop. Ten slotte zei hij, dat hij de mensen niet langer in de weg wilde staan, wier hardnekkig aandringen (op de doop) hij toch in geen enkel opzicht weerstand kon bieden." 18) Calvijn's grote bezwaar gold het subjectivisme van de Wederdopers. Evenals hij wilden ze een zuivere kerk, maar de tucht, die bij hem aan objectieve maatstaven gebonden was, ontaardde bij hen in een schiften naar menselijk inzicht, wat tot de grootste excessen aanleiding kon geven, en de grote maatstaf van het Woord van God werd bij hen vervangen door die van het inwendig licht. In zijn Institutie vergelijkt Calvijn hen met de oude Montanisten, hij valt ze heftig aan, maar juist hij was geschikt in zijn kerk, die ook geen volkskerk was, de Wederdopers op te vangen. We noemden hierboven de naam van Jean Stordeur. We zullen die naam opnieuw tegenkomen, als we gaan spreken over Calvijn's huwelijk.
Calviin 7
97
HOOFDSTUK VIII
lDELETTE
:Iet is een merkwaardig verschijnsel dat een zekere onbeholpenheid verschillende mannen van de Reformatie kenmerkt, als het gaat om het vrijgen van een vrouw. Het lijkt soms wel, dat in de huwelijkskeuze persoonlijke sympathie, het aangetrokken worden door één boven anderen, de verliefdheid, weinig of geen rol spelen, en dat meermalen het huwelijk meer wordt gezien van de zakelijke zijde van plieht of noodzaak. Toch is het opmerkelijk, dat deze huwelijken, niet zelden bemiddeld door „huwelijksmakelaars", gewoonlijk zo goed slagen en een rijke zegen met zich meebrengen. Dat in Calvijn's levensomstandigheden te Straatsburg de behoefte aan een huwelijk zich gelden deed, kan moeilijk worden ontkend. Hoe graag men hem daar ook zag en hoeveel moeite men ook had gedaan om hem vast te houden, toeh heeft Calvijn in Straatsburg bittere armoede geleden. Ieder, die weet, wat het voor een predikant betekent, wanneer hij zijn boeken moet verkopen, kan zieh voorstellen, hoe het Calvijn te moede was, toen hij van de opbrengst van zijn boeken die nog in Genève waren zijn schulden moest betalen. Van Sept. 1538 tot Mei 1539 ontving hij te Straatsburg niets dan de gastvrijheid vooral van Bueer, en daarna voor de voorlezingen, die hij hield, de som van één florijn per week. Doumergue zegt niet te veel, als hij dit een „bespottelijk klein tractement" noemt 1 ), en het was wel heel erg, dat hij zich zelf ontberingen had op te leggen, die zijn toch al zwakke gezondheid schade deden. Hij laat over deze verre van gewenste toestand echter geen klaagtonen horen, we krijgen veel meer de indruk, dat hij zich de tijd niet gunt, hier veel over na te denken, in dit opzicht neemt hij de dingen zoals ze zijn. Wel neemt hij een maatregel, die zijn nood moet verlichten, maar de situatie wordt er niet veel beter van, — hij neemt nl. studenten in huis, Franse réfugié's, en ze zullen wel hun goede humeur en vrolijk gezang hebben meegebracht, maar ook hun platte beurzen; ze moesten leven van colleeten en soms van de wind, meermalen leden ze honger. 2 ) Calvijn ontried de jongelui, die er hem om vroegen, dan ook voor alles, bij hem in te trekken; waren ze er echter eenmaal, dan hechtte hij zich al spoedig aan hen, en aan sommigen zelfs met een bijzondere genegenheid. Er moet wel vrouwelijke hulp in huis zijn geweest, maar het geheel had toeh het karakter van een mannenhuishouding. 98
„Men zag hier en daar mensen op geïmproviseerde bedden of over hun boeken gebogen, met pluimhoeden, bemodderde mantels en beurzen, waa rvan de bodem zichtbaar was. Het is een voortdurend in- en uitgaan. De kostgangers van de dominé gaan naar binnen, en trekken er op ieder uur van de dag en van de nacht weer op uit. De klopper beukt onophoudelijk tegen de deur. Er zijn zachte en verlegen karakters onder. Anderen worden spoedig meegesleept en zijn al heel gauw geïr ri teerd. Sommigen nemen veel plaats in en willen heel het vertrek wel voor zich opeisen. De wanden dreunen van de disputen.” 3 ) Het is duidelijk, dat alles er voor pleitte, dat de hand van een vrouw orde schiep in deze ongeregelde toestand en bijzonder de zorg voor Calvijn op zich nam. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Calvijn had nu eenmaal de tijd niet en was de man niet voor een vrijage. Het is dan zijn vriend Bucer, die hem tot een huwelijk aanspoort. „Bucer, die monnik was geweest en die zich graag met getrouwde vrienden omringde, misschien met de onbewuste wens om zijn eigen huwelijk te rechtvaardigen door de handelwijze van een ander, nam het initiatief om een geschikte echtgenote te vinden voor deze verharde vrijgezel." 4 ) Wat Calvijn zelf begeert, drukt hij tegenover Farel aldus uit: „Van mijn huwelijksplannen wil ik nu duidelijker spreken. Ik weet niet, of iemand u de persoon al noemde, van welke ik schreef. Maar in elk geval weet ge, wat ik van haar verwacht. Want ik behoor niet tot het uitzinnig soort van verlief den, die ook de fouten van hun geliefde prijzen, wanneer ze eenmaal door haar schoonheid zijn meegesleept. Dit is de enige schoonheid, die me aantrekt, wanneer ze ijverig zijn, gehoorzaam, niet hoogmoedig, spaarzaam, geduldig, terwijl ik ook de hoop koester, dat ze voor mijn gezondheid zorg zal dragen." 5 ) Een dergelijk ideaal was echter gemakkelijker geschilderd dan gevonden! Er gaan e ni ge maanden voorbij, dan wordt met hem gesproken over een jong, adellijk meisje, dat bovendien een flinke bruidsschat meebrengt. Calvijn heeft er echter bezwaren tegen — hij vreest, dat ze zich te veel op opvoeding en geboorte laat voorstaan en ze kent de Franse taal niet. Hij drukt zich zelfs zo sterk uit tegenover zijn oude vriend, voor wie hij geen geheimen heeft, dat hij haar niet zal trouwen, tenzij de Here hem helemaal van het verstand berooft, maar, hij is toch min of meer met het geval verlegen, hij wil de verwanten van het meisje niet door een botte weigering voor het hoofd stoten. 6 )
99
Zijn broer Antoine werkt inmiddels voor hem in een andere richting, en vindt een meisje, dat Calvijn beter aanstaat; hij vraagt Farel al, het huwelijk eerstdaags te bevestigen, maar ook dit loopt mis, het meisje is toch niet zo onbesproken, als hij eerst had vermoed. Anderhalve maand, nadat hij dit laatste aan Farel heeft meegedeeld, is Calvijn al getrouwd met Idelette van Bure, de weduwe van de bekeerde Wederdoper Jean Stordeur. Ongetwijfeld heeft Calvijn, nadat eenmaal op haar zijn aandacht gevestigd was, met grote spoed zijn beslissing genomen en geen enkel bezwaar meer gekoesterd. Volgens Beza heeft Bucer hem deze vrouw aangeraden, en Calvijn moet haar al gekend hebben uit de tijd, dat hij met haar man besprekingen hield. Waarschijnlijk was ze afkomstig uit Luik, en het portret, van haar bewaard en te vinden in het museum van Douai doet ons haar kennen als een keurige dame van besehaafd voorkomen, die stemmig voor zich uitziet; een oud sehrijver noemt haar jong en sehoon. 7) In elk geval heeft Calvijn in haar de door hem gestelde idealen verwezenlijkt gezien op een wijze, die moeilijk kon worden overtroffen. Idelette is een exemplarische Gereformeerde predikantsvrouw geweest, rustig, in stilte haar werk doende, voor haar man en gemeente een voortdurende zegen. De Franse sehrijver Bonnet tekent haar aldus in Genève, waar ze tot haar dood in 1549 Calvijn terzijde zal staan: „Als in de schaduw van de reformator levend, komt Idelette voor ons staan in het geheimzinnig halfduister, waarin de heilige vrouwen van Port-Royal gehuld zijn ... Haar gelaat is dat van een Christelijke vrouw, die zich wijdt aan alles, waartoe ze geroepen is ... Armen bezoeken; bedroefden troosten; de vele vreemdelingen ontvangen die aan des reformators deur kloppen; aan zijn legerstede waken in dagen van ziekte, of wanneer hij, „overigens goed gesteld zijnde", gelijk hij het uitdrukt, „onophoudelijk geplaagd wordt door een pijn, die hem niet vergunt als het ware iets te doen; ... behalve zijn preken en eolleges heeft hij in een maand niets gedaan, zodat hij zieh haast schaamt zo nutteloos te leven," gastvrijheid aan de vrienden Farel, Viret, Beza bewijzen; hem vergezellen op de weinige wandelingen naar Cologny; hem steunen in tijden van ontmoediging; in de eenzaamheid bidden binnen haar huis, als het oproer in de straten der stad huilt en van alle zijden moordkreten tegen de predikanten aangeheven worden, — deze zorgen nemen het leven van Idelette in beslag. 8) Ze komt niet alleen in Calvijn's huis, ze neemt twee kinderen uit haar eerste huwelijk mee. De jonggehuwden zijn heel gelukkig met elkaar, maar, zo deelt Calvijn ruim een maand later aan Farel mee, „de Here heeft, om ons huwelijk niet te vrolijk te laten beginnen, dadelijk van het begin af onze vreugd gedempt, opdat ze de rechte maat niet over-
100
11,11.1
!all I
• Ropii
schrijden zou." En dan vertelt hij omstandig van een ziekte, die hem overvallen had, terwijl in de loop daarvan tot overmaat van ramp ook Idelette nog ziek was geworden. In het begin van het volgend jaar (1541) vertrekt Calvijn naar Regensburg, en dan treffen het jonge gezin nieuwe zorgen. De pest breekt uit in Straatsburg en ook aan het huis van Calvijn gaat de zwarte dood niet voorbij. Twee van zijn huisgenoten worden weggerukt, zijn zeer trouwe vriend Claude Feray, diaken van zijn gemeente, en zijn jonge pupil Louis de Richebourg, die hij als een vader liefhad. Hij kan ook dan niet nalaten, zijn hart uit te storten aan Farel, en schrijft hem: „Terwijl ik wachtte, werd me de ontzettende ramp meegedeeld, dat onze lieve Glaude, die ik zo zeer liefhad, door de pest is weggenomen; Louis, de broer van Charles, is hem drie dagen later in de dood gevolgd; mijn huishouding is op droeve wijze verstrooid, mijn broer is met Gharles naar een naburig dorp getrokken, mijn vrouw is naar haar broer gegaan; de jongste van de leerlingen van Glaude ligt nog ziek neer. Zo komt bij de bittere smart om de doden nog de heftige angst en zorg om de levenden. Dag en nacht zweeft voor mijn geest het beeld van mijn arme radeloze vrouw, die eenzaam is. Het doet mij ontzaglijk pijn, dat Charles zo verweesd is, die in vier dagen zijn enige broer en een leraar die werkelijk als een vader voor hem zorgde, verloren heeft, en van wie ik weet, dat hij zelf een heel zacht gemoed heeft." 9) Calvijn schrijft dan zijn prachtige troostbrief aan de vader van Louis, waarvan een passage onwillekeurig doet denken aan Vondel's troost woord aan Vossius: Men klaagt, wanneer de kiele strandt Maar niet, wanneer ze rijk belaan Uit een verbolgen Oceaan In een behouden haven landt. „Als u denkend aan uw zoon overweegt, hoe moeilijk het is, in onze boze tijden tot aan het einde toe een goed leven te leiden, dan zult u hem zalig prijzen, omdat hij vroeg daarvan bevrijd werd, voor hij door vele gevaren moest gaan, die niet ver meer waren en op de leeftijd, die hij bereikt had, op het punt stonden hem te bereiken. Want het is, alsof iemand uit een door wilde winden en gevaarlijke stormen opgezweepte zee onverwacht in de zekere haven aankomt, voor hij ver weggedreven was over de open zee. Want een lang leven is zulk een gave Gods, dat we niet kunnen zeggen, dat we iets verliezen, wanneer we na weinig jaren reeds thuisgehaald en in een beter leven worden over101
geplaatst. Overigens waar de Here Zelf, die ons aller Vader is, gewild heeft, dat Louis uw zoon zou zijn, zo heeft Hij u in Zijn onbegrensde vrijgevigheid de getuide verleend, nog voor de dood van uw zoon de schone vrucht van uw opvoeding in hem te mogen zien. Hij heeft, zeg ik, u deze genade bewezen, opdat u weten zou, dat u deel hebt aan de belofte, die zegt: Ik zal ow God zijn en de God van uw zaak na u." 1 0 ) -
■Vie zal kunnen ontkennen, als hij deze enkele volzinnen leest, dat jnijn een man met een hart was, een man met een Christenhart, n man, die harten troosten kon? Calvijn en Idelette kregen op 28 juli 1542 een zoon, die met de naam Jaeob werd gedoopt. liet kind leefde niet lang, hoogstens 14 dagen, want op de 19de Aug. schreef Calvijn aan Viret: „Mijn vrouw laat u ]anken voor uw vriendelijke, vrome troostbrief. Want ze kon niet anders antwoorden dan door mijn secreta ris en had het nog moeilijk bij het dicteren. De hcre heeft ons toeh met de dood van ons zoontje een zware, bittere slag gegeven; maar Hij is de Vader; Hij weet, wat goed is voor Zijn kinderen." 11) Meer kinderen hebben ze samen niet gehad, en wanneer Calvijn deswege gelasterd wordt door zijn vijanden, „opdat het leven van zulk een sehandelijk mens niet werd voortgeplant," naar een Jezuit beweert. antwoordt Calvijn: „God schonk mij een zoontje; Hij nam het weg. Deze (smader) rekent onder de dingen, die hij mij verwijten mag, dat ik geen kinderen heb. Ik antwoord, dat ik in de Christenheid mijn kinderen bij tienduizenden tel." 1 2 ) Na deze dingen horen we uit Calvijn's correspondentie niet veel meer over Idelette. Ze leefde wel geheel in de schaduw van haar grote echtgenoot, maar ze was op haar stille plaats een grote kraeht voor hem. Een zo grote kracht, dat hij zich bij haar heengaan totaal verslagen voelde. Aan Farel beschrijft hij haar sterfbed-
.,Op de dag, dat ze haar ziel aan de Here overgaf, sprak onze broeder Bourgoing haar tegen zes uur met vrome woorden toe; daarbij sprak ze zich zo uit, dat allen konden bemerken, dat haar hart reeds hoog boven deze wereld verheven was, in deze woorden: 0 glorierijke opstanding! 0 God Abrahams en van al onze vaderen, reeds sinds eeuwen hebben alle gelovigen op u gehoopt en niemand is bedrogen geworden: daarom hoop ook ik o p U!" Zulke afgebroken zinnen stiet ze meer uit, als dat ze ze sprak. En dat niet zo ongeveer met de woorden van de anderen, maar zoals de gedachten haar hart bewogen, zo betuigde ze het in korte woorden, wat in haar omging. Om zes uur werd ik van huis weggeroepen. Na zeven uur, toen men haar in de andere kamer droeg, begon tegelijk de doodsstrijd. Toen ze bemerkte, dat het spreken haar onmogelijk werd, fluis102
.,
4 , OYi I lgJii
terde ze: „Bidden, bidden, bidt allen voor mij!" Juist toen kwam ik weer thuis. Ze kon geen woord meer spreken, maar haar gezicht toonde de roering van haar hart. Ik sprak enkele woorden tot haar van de genade van Christus, de hoop des eeuwigen levens, de pelgrimstent van dit leven en de thuiskomst, daarna nam ik mijn toevlucht tot het gebed. Met heldere geest hoorde ze er naar en opmerkzaam was ze bij mijn woorden. Kort voor 8 uur gaf ze stil de geest ..." En aan Viret beschrijft hij zijn stemming daarna:
„Hoe verschrikkelijk zwaar mij ook de dood van mijn vrouw was, ik tracht toch, zo goed ik maar kan, mijn treurigheid te overwinnen. Ook de v ri enden doen ijverig hun plicht. Weliswaar komen we samen niet zo ver als we wensen, maar dat, wat ik bereik, helpt me al onzegbaar veel. Ge kent mijn gevoeligheid of beter, de weekheid van mijn hart. Daarom, als ik me niet met geweld bedwongen had, dan had ik het tot nu toe niet meer kunnen uithouden. Stellig niet klein is de oorzaak van mijn smart. Genomen is van me de beste levensgezellin. Was me ooit iets ergs overkomen, ze had niet slechts gewillig verbanning en armoede met me gedeeld, maar ook de dood. Zolang ze leef de, was ze me ook een trouwe helpster in mijn ambt. Door haar is me nooit ook maar de geringste hindernis in de weg gelegd. En terwijl ze nooit aan zichzelf dacht, wilde ze me ook gedurende haar gehele ziekte nooit met het oog op haar kinderen lastig vallen. Omdat ik vreesde, dat deze drukkende zorg haar toch kwelde in haar hart, heb ik drie dagen voor haar dood uit mezelf te kennen gegeven, dat ik haar beloofde, mijn plicht aan haar kinderen niet te zullen verzuimen. Toen antwoordde ze dadelijk: „Ik heb ze a! aan den Here bevolen." Toen ik zei, dat hier geen grond in lag, dat ze de kinderen niet aan mijn zorg zou toevertrouwen, antwoordde ze: „Ik weet wel, dat ge niet verwaarloost, wat ge aan de Here aanbevolen weet." 13 ) Het huwelijk van Calvijn vertoont een heel ander beeld dan dat van Luther. Het was meer in stilte, in schaduw gehuld, het duurde korter, het had meer een tragische inslag. Toch is het evenzeer een zegen geweest voor Calvijn en zijn levenswerk als dat van Luther het was voor hem en het zijne. Het huis van Calvijn was als dat van Luther en Zwingli de bakermat van de Protestantse pastorie. En we eren ook lieden Idelette nog als de vrouw, die door Gods genade in leven en sterven een voorbeeld was voor duizenden Gereformeerde vrouwen na haar.
103
HOOFDSTUK a
VREDESHANDEL MET ROME De stukken op het politieke sehaakbord staan in Calvijn's Straats[)urgse jaren wel merkwaardig opgesteld. Wie onderstellen zou, dat het eonfliet Rome-Reformatie ten slotte dies beheerste, zou zieh vergissen. [eder van de grotc machthebbers van deze tijd had behalve zijn -eligieuze ideeën en idealen ook nog zijn zeer belangrijke persoonlijke )elangensfecr. Daar ontkwam de paus niet aan en de zeer Christelijke keizer Karel V [net; daar ontkwam Hendrik VIII van Engeland niet aan en de zeer .;enadige Frans I niet. Paus Paulus III, zeer bekwaam en vindingrijk, Deweegt zieh in de jaren van zijn pontifieaat telkens tussen twee polen: ,de noodzaak de Protestanten te bestrijden, en de geheime verbintenis, welke hij om politieke redenen met hen aanging; de natuurlijke neiging verband houdend met de toestand van zijn Italiaans vorstendom om het overwieht van de Spanjaarden te verzwakken en het gevaar, dat aan elke poging in die riehting verbonden was; de dringende behoefte aan een reformatie (in de kerk) en de ongewenste beperking, waarmee ze de pauselijke maeht scheen te bedreigen." 1) De politick van de keizer was ongetwijfeld gericht op afbraak van het Protestantisme, en overal, waar hij de vrije hand had, drukte die hand zwaar op die ongelukkige onderdanen, die om des gewetens wil niet langer konden meedoen aan de offeranden en andere ceremoniën der pauselijke kerk; maar deze zelfde keizer had zieh niet ontzien, in 1527 de heilige stad zo deerlijk door zijn troepen te laten plunderen (Sacco di Roma), dat men voortaan met dit jaartal het einde van de Renaissance in Italië zou aanduiden; en hij was gewoonlijk allerminst geneigd, door de opvattingen van de paus zijn politieke gedragslijn te laten bepalen. Dat de politiek van Hendrik VIII de religie gebruikte ter bereiking van persoonlijk-gewenste doeleinden behoeft geen betoog, en het is juist in 1536, dat Anna Boleyn haar sehone hoofd moet neerleggen op het blok, maar in 1539 wordt in de zes bloedartikelen een schrede teruggezet op de weg naar Rome, terwijl Protestanten en RoomsKatholieken gelijkelijk het sehavot beklimmen. Wat de koning van Frankrijk aangaat, hij wist er van met Turken en Protestanten verbonden te sluiten, om zijn grote rivaal Karel V te kunnen breidelen, hij had nog in 1535 Bucer en Melanehthon naar Parijs genodigd, maar hij had in datzelfde jaar in zijn hoofdstad de Chambre Ardente ingesteld, die vurige Inquisitierechtbank, waaraehter de vlammen van de brandstapels lekten. 104
/1*
III
I
I
'4
4 1 • 1
In verband met deze elkaar telkens weer doorkruisende factoren was de politieke situatie menigmaal onoverzichtelijk en voortdurend onberekenbaar. De politiek van Karel V zwenkte van heftige strijd tegen Frankrijk naar een nauw bondgenootschap met dit land. In 1539 overwoog hij een huwelijk tussen zijn dochter en de tweede zoon van Frans I en nog een ander soortgelijk huwelijk. „Onze bedoeling is daarbij," zo sprak hij zich toen uit, „tegelijk voor de algemene aangelegenheden der Christenen te zorgen, zowel voor de pacificatie en bekering van de van ons heilig geloof afgewekenen als voor de strijd tegen de Turken." 2) Frankrijk scheen voor een dergelijk voorstel niet ongevoelig, — toen in November 1539 de Spaanse gezant vroeg aan de connétable de Montmorency, op welke wijze zijn koning aan de bekering der Protestanten wilde meewerken, antwoordde deze: op elke wijze, die de keizer zou wensen; hij zou het zelf maar moeten zeggen. 3) Toch lukt dit voornemen niet recht, wanneer de zaak concreet wordt gemaakt. Karel V stelt dan voor, dat de Franse prins en zijn dochter, die zullen trouwen, als bruidsschat zullen ontvangen de Nederlanden, Bourgondië, Gelderland en Zutphen; maar de Franse koning van zijn kant zou Milaan prijs moeten geven en de gebieden, die door de Zwitsers aan de hertog van Savoye waren ontnomen, weer aan deze terug laten geven. Welk een grootscheepse combinaties in de binnenkamers der vorsten! En welk een dreiging voor het Genève van Calvijn, dat gevaar liep weerloos aan zijn oude heerser te worden uitgeleverd: waarlijk, dan zou het laatste van deze stad erger worden dan het eerste. Maar Frans I vindt deze voorstellen toch niet aanvaardbaar. Hij maakt allerlei bezwaren, en het slot van de zaak is, dat op 5 Juni 1540 de onderhandelingen worden beëindigd. Nu gooit de keizer het echter over een andere boeg. Hij voelt zich bedreigd door de Turken; hij weet, dat Hendrik VIII hulp zoekt op het vasteland van Europa en daarvoor zelfs het huwelijk met Anna van Kleef overheeft; hij onderstelt niet ten onrechte, dat de Duitse Protestanten in geval van nood zullen aankloppen om hulp bij Frans I; daarom acht hij het nu de beste politiek, al het mogelijke te doen, om die Protestanten op zijn hand te krijgen. Hij schrijft een vergadering uit in Spiers, waar personen van de beide dissidente kerken worden uitgenodigd, „om de langdurige tweespalt der religie nu eindelijk tot een Christelijke oplossing te brengen." 4) Dit is de oorsprong geweest van de bekende godsdienstgesprekken van Hagenau, Worms en Regensburg, aan welke ook Calvijn een werkzaam aandeel heeft genomen. Het eerste gesprek, dat uitgesehreven was in Spiers, werd te Hagenau gehouden, omdat in Spiers de pest heerste, en was bedoeld als een voorbereidende ontmoeting. (Juni 1540) Calvijn was hier aanwezig als afgevaardigde van Straatsburg. Hij was 105
trouwens reeds eerder als afgevaardigde van deze stad naar een soortgelijke conferentie geweest, die van Frankfurt in 1539, waar hij Melanchthon had leren kennen en met hem een vriendschap had gesloten, die al th ans zijnerzijds aere perennius zou blijken. Maar op deze conferentie waren de bedoelingen van de keizer nog zeer dubieus geweest. Calvijn had er over aan Farel gesehreven, dat de keizerlijke gezant pogingen had gedaan een scheiding teweeg te brengen tussen Zwinglianen en Lutheranen en in dat verband van de „kunstgrepen van satan" gewaagd, die er naar streefde, om „de oude haat, die hij eens gezaaid had, nieuw voedsel te geven." Dit was echter niet gelukt en ten slotte was tot een wapenstilstand besloten. 5 ) Op het gesprek te Hagenau bleek, dat men van Roomse zijde wel tot enige concessie bereid was, maar toch aan de paus het laatste woord wilde laten. Calvijn sehrijft hierover aan de Franse réfugié du Tailly in Genève: „De scheidsrechters 6 ) vroegen de onzen, wat ze te zeggen hadden.
Daarop antwoordden dezen, dat ze een Reformatie in de kerk wensten volgens de te Augsburg aangeboden Confessie en ze deden het aanbod, alle moeilijkheden uit de weg te ruimen, die men daarbij ondervond en nader te verklaren, wat nog niet duidelijk genoeg was. Daarop fluisterde Nausea 7 ) Ferdinand 8) in het oor, dat hij ons het priesterhuwelijk en het avondmaal onder beide gestalten zou toestaan. Over het overige kon men zich echter zonder verlof van de heilige vader niet in dispuut begeven." 9 ) Tastbaar resultaat werd te Hagenau niet bereikt. Maar Ferdinand schreef een nieuwe vergadering uit, die op 25 November 1540 te Worms geopend werd. De vooruitzichten voor het Protestantisme schenen op deze vergadering gunstiger dan ooit. De vertegenwoordiger van de keizer Granvelle sprak zieh duidelijk uit voor een ve rn ieuwing van de oude kerk en voor een hereniging van beide gescheiden groepen!, omdat, zoals hij zei, de scheuring alleen maar nuttig was voor de paus. Daarbij kwam, dat terwijl in vroeger dagen de Protestantse groep onderling verdeeld was geweest, dat nu niet langer het geval was, terwijl juist onder de Roomsen de afgevaardigden van de Palz, van Brandenburg en Kleef, neigden naar een overgang tot of een eompromis met de Protestanten. Wanneer een gesprek gehouden was in de volle zin des woords, was de kans op overeenstemming of op de bijeenroeping van een nationaal Duits concilie, dat de godsdienstzaken van het land beslissen zou; groot geweest.
106
De paus wilde dit echter tot elke prijs vermijden. In de brief, die hij aan zijn vertegenwoordiger, de bisschop van Felire, zond, deelde hij mee, dat hij zich vertegenwoordigen liet in de gedachte aan Christus, die ook eenmaal alle zwakheden van het menselijk vlees aangenomen had, om de wereld te verlossen. Hij verafschuwde nl. alle vergaderingen, waarin over de religie gedisputeerd werd en deed alleen maar mee, omdat de keizer het wenste; maar hij rekende er nu ook te meer op, dat deze de apostolische stoel zou beschermen. Het grote doel van de vertegenwoordigers van de paus was nu echter, om een geregeld gesprek te verhinderen. Morone, de nuntius van de paus bij Ferdinand, deed eerst het voorstel het gesprek te vervangen door een schriftelijke gedachtenwisseling. „Het hele gevolg van het vermeende gesprek zou dan geweest zijn," zo roept Ranke uit, „dat weer een paar evangelische en een paar katholieke polemieken gewisseld waren: verder niets." 10) Toen hiertegen overwegende bezwaren rezen, deed Morone het voorstel, dat voor iedere partij slechts één spreker zou optreden, terwijl daar slechts iets aan moeht worden toegevoegd, als de meerderheid van die partij het verlangde. Dit voorstel had de strekking de „zwakke broeders" onder de Rooms-Katholieken niet aan het woord te doen komen. Een hevige woordenwisseling tussen Granvelle en Morone was er het gevolg van, maar de vertegenwoordiger van de paus kreeg zijn zin. Het gesprek was hierdoor niet langer meer vrij, en het was nog maar nauwelijks begonnen, toen er bericht van de keizer kwam, dat de beide partijen werden uitgenodigd, op de voor de deur staande Rijksdag van Regensburg te verschijnen. „Zo gelukte het werkelijk aan de Roomse stoel, de poging van de Duitsers om onder elkaar tot hereniging te komen, ook deze keer te verijdelen: de nuntii namen slechts daarom aan de vergadering te Worms deel, om de bereiking van dit doel te verhinderen. 11) Wat heeft Calvijn nu te Worms gedaan? Uit het bovenstaande blijkt wel, dat er slechts enkele woordvoerders geweest zijn, voor de Protestanten was dat Melanchthon en voor de Roomsen Eck. Toch heeft Galvijn gesproken voor de Protestantse predikanten in de dagen, die aan het eigenlijk gesprek voorafgingen. Hij sprak over het geloof (niet alleen historisch), over de waarde onzer werken, over het afleggen van geloften en over het gezag van de paus. Dat men hoog tegen hem opzag blijkt wel uit het feit, dat Melanchthon hem sinds Worms „de theoloog bij uitnemendheid" noemde. 12) Calvijn van zijn kant is zeer met Melanchthon ingenomen, en prijst zijn moed, „als je hem maar een half uur zou horen spreken, zou je je zeer verheugen," zo sehrijft hij aan Farel. 13) Zijn goede stemming blijkt uit het feit, dat hij te Worms het enige Latijnse gedieht van zijn leven maakt, het Epinicion, een loflied op
Christus. 11)
107
We treffen hem ook aan op het derde colloquium, dat in 1541 te Regensburg gehouden wordt. De voorbereidingen voor dit gesprek had Granvelle al te Worms getroffen. Hij had door enkele gematigde Roomse theologen een ontwerp van vereniging laten opstellen, en dat aan het oordeel van Bucer en Capito onderworpen. Dezen braehten er enkele veranderingen in aan, en het zo tot stand gekomen ontwerp werd ook aan Luther getoond, die er van verklaarde, dat het in elk geval goed gemeend was, hoewel hij aan de uitvoerbaarheid twijfelde. 15) Dit ontwerp vormde de grondslag van de Regensburger besprekingen, en aanvankelijk kon men op versehillende punten tot een accord komen. De invloed van de pauselijke legaat Contarini was hieraan niet vreemd, deze Venetiaan ging in zijn toenadering tot de Protestanten verder, dan ooit een offieieel woordvoerder van Rome was gegaan. Inzake de staat der reehtheid en de zondeval bereikte men overeenstemming. De Roomsen gingen zo ver, ten aanzien van het eerstgenoemde niet te onderscheiden tussen natuur en genade, terwijl uitdrukkelijk werd toegegeven, dat de mens door de zonde de vrijheid van zijn wil verloren had. Ook inzake de reehtvaardigmaking door het geloof kon men, hoewel met meer moeite, elkander vinden. Het ontwerp-artikel werd wel door beide partijen onaannemelijk geaeht, maar ten slotte werd een cornpromis-artikel aanvaard, dat eehter door beide partijen op eigen wijze werd geïnterpreteerd en beiderzijds eerst als een overwinning, daarna als een twistappel werd besehouwd. Inzake de leer van de kerk kwamen nog groter tegenstellingen aan het lieht, speciaal waar bet het gezag van de paus en de coneiliën gold, en toen de leer van bet avondmaal besproken werd, was er van geen overeenstemming meer sprake. Zelfs de eoneiliante Bucer en de nenisehe Melanehthon wisten hier geen raad. Calvijn is over hen tegen Farel niet zo goed te spreken.
,,Voorzover ik het begrijpen kan, zouden we nu gemakkelijk tot een vergelijk kunnen komen, wanneer we ons met een halve Christus tevreden wilden stellen. Philippus (Melanchthon) en Bucer vervaardigden over de transsubstantiatie dubbelzinnige en goedklinkende stellingen, om te trachten, of ze de tegenstanders tevreden zouden kunnen stellen, zonder eigenlijk iets toe te geven. Het plan bevalt me niet, hoewel ze er een grond voor hebben. Ze hopen nl. dat, wanneer voor de zuivere leer overal de toegang geopend is, deze dingen binnen korte tijd als vanzelf duidelijk zullen zijn. Daarom willen ze ze voorlopig liever over het hoofd zien en schrikken voor deze dubbelzinnigheid niet terug, en toch is er niets, wat gevaarlijker is dan dat. Niettemin moet ik dit aan u en alle vromen betuigen, dat beiden de beste gezind108
I
dl
0,1111
heid hebben en werkelijk aan niets anders denken dan aan de voortgang van Ghristus' rijk." 16)
Calvijn legt hier de vinger bij de wonde plek van zo velerlei „gespreksgemeenschap": het willen overbruggen door een al te vlotte formule
van een fundamentele tegenstelling. Zijn brandende waarheidsliefde en tot de uiterste consequenties doordringende denkwijze konden het niet hebben, dat zelfs maar de schijn werd gewekt, dat het met die waarheid op een accoord kon worden gegooid of dat in principiële vragen kon worden gemarchandeerd. Ook Luther, naar wiens mening heimelijk gevraagd werd, had nu zijn bezwaren. 17) En toen het gesprek voortging over de biecht, de aanroeping der heiligen en de autoriteit der kerk, bleek telkens duidelijk het verschil van
gevoelen.
De keizer schijnt werkelijk een overeenstemming op prijs te hebben gesteld, maar riehtte, toen hij hierin niet kon slagen, de aandacht van de vergadering weer op de bedreiging door de Turken; en de paus was dankbaar, dat het gevaar van een Duitse nationaal-kerkelijke overeenkomst was afgewend. Ook dit tussenbedrijf van het Straatsburgs intermezzo is voor Calvijn van het grootste belang geweest. Ruim dertig jaar oud komt hij in aanraking met de belangrijkste theologen van zijn tijd. Hij leert achter de schermen zien van de grote politiek. Hi] doorziet de intrigues van Rome, maar houdt aan zijn ideaal vast van een eenheid van alle Protestanten. Zijn vriendschap met Melanchthon schijnt aan dat ideaal ook een bodem van werkelijkheid te geven. Hoewel hij nu eens de moed (waar hij van opkijkt) van deze grote theoloog looft en dan weer zijn diplomatieke compromisgeest laakt, gevoelt hij zich voortdurend persoonlijk nauw aan hem verbonden. Deze vriendschapsband wordt van de kant van Calvijn zolang Melanchthon leeft vastgehouden, zelfs tegen hoop op hoop, met een bijna roerende trouw. In 1546 laat hij Melanchthon's Loci Communes, waarin deze de hoofdpunten van de geloofsleer uiteenzet, in het Frans vertalen, vergezeld van een aanbevelend woord van zijn hand, ook al deelt Melanchthon hierin niet zijn standpunt inzake de praedestinatie. Wanneer enige jaren later Melanchthon zich na de overwinning van Karel V bij Mühlberg en het daarop gevolgde Interim vreesachtig en wankelmoedig toont, zodat zelfs Bucer, die naar Engeland vlucht, zich hierover beklaagt, vermaant Calvijn zijn vriend ernstig, maar toch als een zeer trouwe vriend, die „liever honderdmaal met hem wil sterven, dan hem zijn eigen leer zien overleven." 18)
109
Melanchthon antwoordt pas veel later, en hoewel hij spreekt van zijn „zeer geliefde broeder", krijgen we toch de indruk, dat hij zich in de tweede helft van zijn leven enigermate van Calvijn distancieert. Hij schrijft schaars, de volgende brief pas na de dood van Servet in 1553, en dan erkent hij wel het reehtmatige van diens doodvonnis, maar wil op andere aan de orde zijnde vragen (over het avondmaal) maar niet ingaan. Wanneer hij in die andere vragen kloekmoedig positie gekozen had, zou hij juist in die tijd de zo hevig-wordende tweespalt tussen jong- Luthersen en Gereformeerden hebben kunnen voorkomen of temperen, maar hij kon de moed hiertoe niet opbrengen en antwoordde maar nauwelijks op Calvijn's dringende verrnaningen in deze richting. Zelfs bracht zijn irenische gezindheid hem er toe, een troostbrief te sturen aan Calvijn's verbitterde tegenstander Castellio, waardoor de reformator zich zeer gegriefd gevoelde. Toeh stuurt hij dan ook bericht aan Calvijn, dat hij diens brieven zeer waardeert. Dan schrijft deze hem nog een mooie brief, de laatste voor Melanchthon's dood. Hij troost hem in al zijn tegenspoed en zwaarmoedigheid met de vergelijking met de staat van zaken te Geneve, even hachelijk als die te Wittenberg, en met zijn eigen liehamelijke toestand, ook door velerlei ziekte geteisterd. En dan sehrijft hij aan het slot:
„Nooit zal enige aanstoot mij de heilige vriendschap, met welke ik aan U verbonden ben, en de eerbied, die ik voor U koester, roven. Vaarwel, zeer heldere ster en uitstekend leraar der kerkt De Here leide U verder door Zijn Geest, Hij behoude U nog lang in Zijn bescherming en vervulle U met al de volheid van Zijn zegen. Beveel gij ook Uwerzijds ons, die ge door de niuil der -wolven bedreigd weet, ijverig aan de bijstand van God. Mijn collega's en een talloze schare van gelovigen groeten U met eerbied." 19) Melanehthon antwoordt dan niet meer en sterft ongeveer anderhalf jaar later, op 19 April 1560, verlost uit de „rabies theologorum"; zijn vrienden, de Philippisten, zullen zieh voor een deel aansluiten bij de Gereformeerde kerken van Duitsland. Voordat het gesprek te Regensburg geheel is afgelopen, is Calvijn al weer in Straatsburg terug. (25 Juni 1541) Hij heeft dan grote zorgen. Want Geneve roept opnieuw. En hij is in onzekerheid, wat zijn antwoord moet zijn.
110
ti 111,111
HOOFDSTUK X
TERUGKEER NAAR GENEVE Hoe was het in Genève gegaan na het vertrek van Calvijn? Men had getracht, de kerk- en staatszaken op eigen hand zo goed mogelijk te behartigen, maar op beide terreinen waren grote moeilijkheden gerezen. In plaats van de verdrevenen had de Raad nieuwe predikanten benoemd, nl. de vroegere Franciscaner monnik Jacques Bernard, voorts de doctor der Sorbonne Jean Morand en de opsteller van de plakkaten tegen de mis in 1534 Antoine de Marcourt. Naast de nog aanwezige predikant Henri de la Mare oefenden zij hun ambt uit, maar het bleek al spoedig, dat ze onbekwaam waren, om waarlijk leiding te geven. Dat ze het zo gemakkelijk hadden, kan ook niet worden gezegd. Door het beste deel van de gemeente werden ze gewantrouwd en gedurende geruime tijd als indringers behandeld. In hun eerste verontwaardiging spraken de verdreven reformatoren zich ook zeer ongunstig over hen uit. 1) Het is echter daarna ontegenzeggelijk de grdotheid van Calvijn, dat hij zichzelf weet te overwinnen en niet toegeeft aan de verzetsgeest, die vaardig wordt over zijn in Genève achtergebleven aanhangers, maar alle scheuring tegenstaat: hoewel de kerk in gebrekkige toestand is, moet ze toch als kerk worden aanvaard en mag niemand zich aan haar onttrekken. Weliswaar richt hij zijn eerste brief (1 Oct. 1538) aan „zijn geliefde broeders in den Here, die overgebleven zijn uit de verwoesting van de kerk te Genève", maar hij dringt reeds dan met grote ernst aan op boetvaardigheid 2); in een volgend schrijven (nog in dezelfde maand 3) ) waarschuwt hij ernstig voor een schisma; de dienst des Woords en der sacramenten moet zoveel eerbied inboezemen, dat men waar beide voorkomen, het bestaan van een kerk moet aanvaarden; ook al kunnen de huidige predikanten niet voor wettige dienaren des Woords gehouden worden, toch dient men uit hun handen het sacrament te ontvangen. Het ligt voor de hand, dat de aanleiding tot dit schrijven was de neiging tot Afscheiding van de officiële kerk bij sommige Genèvers en deze neiging kreeg onmiddellijk gestalte in de vorming van de partij der „Guillermins" de „Willemspartij", zo genoemd naar de stormvogel der Reformatie Guillaume Farel. Leider van deze partij werd al spoedig Antoine Saunier, de rector van de school, afkomstig uit Bordeaux, terzijde gestaan door Calvijn's vroegere leraar Cordier. Ze vormde een minderheid, maar een belangrijke minderheid, want juist deze mensen wisten, wat ze wilden.
111
De grote meerderheid daarentegen deed, wat goed was in haar ogen, het Libertinisme vierde hoogtij, zodat een pas-gearriveerd Frans réfugié de stad met Sodom vergeleek. 4)Het kon dan ook niet verwonderen, dat Saunier en zijn aanhang weigerden het avondmaal mee te vieren, dat op Kerstdag 1538 gehouden werd, temeer, omdat het gevierd werd volgens de Bernse ritus, waartegen Calvijn indertijd zoveel bezwaar had gekoesterd. Het gevolg was, dat Saunier, Cordier en enige anderen verbannen werden, en anderen een scherpe terechtwijzing ontvingen. Calvijn bleef tot vrede vermanen. Het had in geen geval zijn instemming, dat zijn aanhangers zich van het avondmaal onthielden. Het was inderdaad een beginsel van hem geweest, dat de kerk zich niet te buigen had voor de inmenging van de staat. Maar het was een geheel andere vraag, of de gewone gelovige wegens een eeremonie, waar hij het niet mee eens was, de gemeensehap met
de kerk mocht verbreken. Hiervan wilde Calvijn ni et weten en ook al waren nu ook zijn vrienden verdreven, hij reikte niettemin de hand der verzoening aan de nieuwe Geneefse predikanten op een vergadering te Morges (12 Maart 1539): hij en Farel beloofden daar, deze dienaren des Woords te erkennen als lieve broeders en trouwe dienaren van Christus, nadat deze hunnerzijds erkend hadden, hun ambt te haastig te hebben aanvaard, en de belofte er aan hadden toegevoegd, de misstanden in de Geneefse kerk naar vermogen te zullen bestrijden. Hierna schreef Calvijn opnieuw een brief aan zijn aanhangers te Genève, om hen tot kerkelijk meeleven aan te sporen. (25 Juni 1539) .
„Geen Christenhart," zo riep hij daarin uit, „kan het zonder schrik aanhoren, dat in de kerk seheuringen en secten ontstaan en in de hand worden gewerkt." 5) Er schijnt zo wel een wijziging of verzachting van Calvijn's standpunt te hebben plaats gehad sinds zijn vertrek uit Genève. Toch is dit niet meer dan schijn. Calvijn onderscheidt in zijn brieven tussen de roeping der predikers en der gemeenteleden: de eersten kunnen op een bepaald punt neen moeten zeggen, terwijl de laatsten daaraan niet het recht mogen ontlenen, om de band met de kerk te verbreken. Ik kan het ook zo zeggen: Calvijn en Farel hadden indertijd na hun weigering om het avondmaal uit te reiken en na de ontzetting uit hun ambt gewoon tussen de andere gemeenteleden kunnen gaan zitten, om de diensten bij te wonen, zonder een nieuwe kerk te stiehten. Wanneer iemand dan de vraag stelt, hoe de Reformatie dan zelf te verdedigen valt, omdat men dan ook de kerk van Rome had—moeten vasthouden, antwoordt Calvijn:
112
„Bij het pausdom ontbreekt het fundament, dat ik als steunpilaar van de naam „kerk” wil zien. (Ik versta daaronder) de leer, die waarlijk de grondslag van een kerk kan zijn. Daarom zie ik niet in, waarom we zouden ontkennen, dat daar in Genève in feite ook nu een soort kerk bestaat, zodat de sacramenten des Heren geheel op de juiste wijze kunnen worden gebruikt. Daarbij geef ik inderdaad toe, dat een kerk aan een heel zwire ziekte lijdt, waarin goddelozen en gelovigen zo vermengd zijn." 6) Ook in de Institutie spreekt Calvijn in dit verband van het fundament der ware leer, dit ontbreekt over de hele lijn bij Rome, maar het is in Genève ondanks alle gebrek nog aanwezig. Op grond van dit objectief gegeven wil hij niet toegeven aan maar enige drang van zijn „vlees". om de Guillermins, die dat zo graag willen, maar de vrije hand te laten. Opmerkelijk is, dat de latere Afgescheidenen in Nederland, wier leider de Cock goed met de Institutie op de hoogte was, steeds hebben gewezen op hun verschil in de fundamenten met de Hervormde kerk. Telkens weer komt men dit woord en deze verdediging tegen in de beschouwingen over hun daad, in het tijdschrift „De Reformatie" van die jaren geboden, en ze konden zich inderdaad ook alleen op deze grond handhaven als geesteskinderen van Calvijn. Op totaal andere wijze wordt de reformator dan weer in de zaken van Genève gemengd door het schrijven, dat de beroemde humanist kardinaal Sadoleto in het voorjaar van 1539 naar Genève stuurt. Het lag eigenlijk wel voor de hand, dat Rome van de gelegenheid gebruik zou maken, om na de verjaging van de reformatoren de stad te overreden om weer op haar veilig terrein terug te keren. Een vergadering van bisschoppen te Lyon schijnt het besluit hiertoe genomen te hebben 7), en de opdracht tot het schrijven van een herderlijke brief was aan goede handen toevertrouwd. Jacopo Sadoleto (1477-1547), bisschop van Carpentras in Zuid-Italië, was als humanist aan het pauselijk hof gezien, was echter niet minder bekend om zijn streven naar reformatie in de kerk (evenals Contarini) . Als iemand overtuigend, vriendelijk en met begrip voor de situatie kon spreken, dan was hij het, — het was nu niet voor het eerst, dat hij erkende, dat de kerk vele gebreken had en dat de behoefte aan reformatie zich dringend deed gelden, maar waarom moest dat zo ruw, zo zonder piëteit voor die kerk, die toch eeuwenlang de waarheid Gods op aarde had bewaard? Aan het slot van zijn brief schildert Sadoleto twee personen, die op de jongste dag verschijnen voor de rechterstoel van Christus. Ze vertegenwoordigen Rooms-Katholicisme en Protestantisme en men heeft, wel niet ten onrechte, vermoed, dat de laatste figuur Calvijn moet voorstellen. Eén van de gronden, op welke deze pleit om zijn vijandschap tegen de kerk van Rome te verdedigen, is het feit, dat zijn Calvijn 8
113
verdiensten niet naar waarde waren beloond, terwijl onwaardige personen met eer en ambten waren overladen. De uitslag is niet twijfel. achtig, de Rooms-Katholiek ontvangt het loon voor zijn trouw en de Protestant gaat naar de hel; zijn grote misdaad is geweest de eenheid van de kerk van Christus te hebben verbroken en er een chaos van twistzieke secten voor in de plaats te hebben gesteld. Op deze zeer suggesticf geschrevcn brief, die in Maart 1539 aan de Raad van Genève werd aangeboden, moest een antwoord komen. Wie was echter in staat, om dit op behoorlijke wijze te geven? — men moest wel erkenncn, dat er in Genève niet zo'n man te vinden was. Op aandrang van zijn vrienden schrijft nu Calvijn in de tijd van zes dagen zo'n antwoord, een van dc beste geschriften, die ooit uit zijn pen gevloeid zijn, zakelijk, waardig, overtuigend, vroom. Met verontwaardiging wijst hij de beschuldiging van persoonlijke eerzucht of eigenbelang van de hand: dan had hij veel beter Rooms kunnen blijven. Hij ontkent, dat de Reformatie betekent verminking van de waarheid of verlating van de kerk. Is het verminking van de waarheid, om baar alleen te gronden op het Woord van God? De reformatorische kerk bewaart de gemeenschap der heiligen met de kerk van alle eeuwen en plaatscn. De Roomse kerk is van de gemeenschap met de oude kcrk afgeweken door al haar misbruiken, slechts de ruïnes van deze kcrk zijn nog bij haar te vinden. De reformatorische leer van de reehtvaardiginaking door het geloof, gegrond op Gods Woord, laat gccn ruimte voor de lecr dcr goede wcrken van de Roomse kerk. De rechtvaardigmaking brengt als haar vrucht heiligmaking met zich mee, en vanuit dit gezichtspunt valt Calvijn de Roomse leer van de biecht en van de kerkelijke boetcdoening voor allerlei zonden aan: hierdoor wordt aan het enig offer van Christus tekort gedaan. Ook andere Roomse misbruiken worden in het lieht gesteld en al wil Calvijn niet ontkennen dat ook op Rooms gebied nog gemeenten van Christus kunnen voorkomen, toch houdt hij vol, dat de paus van Rome met al zijn valse bisschoppen wilde wolven zijn, die het rijk van Christus verwoesten. De antichrist heeft zijn troon midden in het heiligdom Geds. (2 Thcss. 2 : 4) Alleen kerkelijk gezag kan nooit de plaats innemen van hct Woord van God, en ook de kerken der Reformatie zijn niet onfeilbaar. Maar wanneer deze kerken vergeleken moeten worden met die van Rome, wil Calvijn hier wel op ingaan. en ook hij stelt zieh een ogenblik de gerichtsdag voor. Dan legt hij daar de aangeklaagde Protestant o.a. de volgende verdediging in de mond (en we horen hier ongetwijfeld persoonlijke levenservaring een woord meespreken):
„Here! altijd heb ik het Christelijk geloof beleden, zoals ik dat van kindsbeen af geleerd heb. Maar ik had van dit geloof aanvankelijk geen ander begrip dan het algemeen gangbare. Uw Woord, dat Uw 114
gehele volk als een lamp verlichten wil, was weggenomen, of althinis ons onthouden. En opdat niemand naar meer licht zou verlangen, heerste in alle harten de overtuiging, dat het onderzoek van deze geheime hemelse wijsheid maar het best aan weinig mensen kon worden toevertrouwd, van wie men dan orakelspreuken kon te weten komen. Voor leken betaamde echter geen dieper inzicht dan voorzover het nuttig zou zijn voor de gehoorzame onderwerping onder de kerk. Nu waren de brokstukken, in welke ik ingewijd was, zo gebrekkig, dat ze niet tot een behoorlijke verering van Uw wezen konden leiden, mij niet de weg vrijmaakten tot een goed vertrouwen op Uw heil, mij ook niet genoeg toerustten tot het voeren van een Christelijk leven. U alleen als God te vereren, dat had ik weliswaar geleerd; maar daar ik in geen enkel opzicht wist, hoe dat moest, struikelde ik al bij de eerste stap. Ik geloofde, zoals mij geleerd was, aan mijn verlossing van de banden van de eeuwige dood door de dood van Uw Zoon; maar het was een droombeeld voor mij, waarvan ik de werkelijkheid nimmer besefte. Ik verwachtte wel een komende dag van de opstanding; maar ik verafschuwde deze gedachte als het zwartste onheil. En dat was maar niet mijn zuiver-persoonlijk gevoelen, maar het was de vrucht van de leer, zoals de leraars van de Christenheid ze toen aan het volk doorgaven. Uw barmhartigheid tegenover ons mensen predikten ze wel, maar als slechts geldig voor hen, die zich haar waardig betoonden. Deze waardigheid ligt voor hen in de werkgerechtigheid: Gij zoudt slechts hem tot genade aannemen, die zich U eerst door zijn werken tot vriend had gemaakt. Ze ontkenden het daarbij niet, dat wij arme zondaren zijn en door de zwakheid van ons vlees zelfs dikwijls struikelen. Daarom zou Uw barmhartigheid algemeen moeten zijn, een vrijhaven voor allen; maar als weg om ze te verkrijgen toonden ze de genoegdoening voor de beledigingen, U aangedaan. Zo werd ons de boetedoening opgelegd: eerst behoorden we na in de biecht al onze zonden te hebben beleden voor de priester deemoedig vergeving te smeken, dan behoorden we door goede werken de herinnering aan onze kwade werken voor U uit te delgen en ten slotte behoorden we tot wegneming van onze gebreken nog offeranden en plechtige zoenmiddelen hieraan toe te voegen. Verder toonden ze ons aan, hoe verschrikkelijk Uw aanblik zou zijn, omdat Gij immers een hard Rechter en een streng Wreker van alle ongerechtigheid zijt. Daarom lieten ze ons voor alles tot de heiligen onze toevlucht nemen, opdat hun voorbede U geneigd zou maken om ons te horen. In al deze dingen ben ik tenvolle opgegaan, zonder echter rust te vinden, ik was veeleer on ver verwijderd van een rustig geweten. Zo vaak ik me in mezelf verdiepte of mijn hart tot U ophief, greep me een verschrikkelijke ontzetting aan, die door geen zoenmiddel, door geen poging tot herstel weer kon worden weggenomen. fa, — hoe meer ik er over nadacht, des te scherper staken de prikkels me in het geweten, zodat ik ten
115
slotte geen andere raad meer wist dan de dingen mbar te verdringen. Omdat zich niets beters voordeed, ging ik op de eenmaal ingeslagen weg maar voort. Ondertussen was echter een totaal andere leervorm ontstaan, die niet verwijderde van de Christelijke belijdenis, maar ons regelrecht naar de bron er van voerde en haar bevrijd van alle vuil in haar zuiverheid tentoonstelde. Ontsteld over het ongehoord-nieuwe hiervan heb ik wel met moeite hiernaar geluisterd en aanvankelijk — ik beken het — heb mi(hanrdvetbgksmjo,raldtik de aangeboren menselijke standvastigheid of halsstarrigheid in het vasthouden van het eenmaal geleerde) er slechts met moeite toe liet brengen, te bekennen dat mijn hele leven uit onwetendheid en dwaling had bestaan. Voor alles heeft één ding mij op een afstand gehouden: de eerbied voor de kerk. Maar toen ik eenmaal mijn oren had geopend om mij te laten leren, merkte ik dat de vrees, dat de hoogheid van de kerk zou worden aangetast, ongegrond was. Ik werd herinnerd dan het grote onderscheid, dat hierin bestaat, of iemand van de kerk weggaat, of dat hij ze van de vlekken wil reinigen, waarmee ze zich bezoedeld heeft. In heerlijke woorden hoorde ik van de kerk spreken, en buitengewone ijver werd voor het bevorderen van de eenheid aan de dag gelegd. En, om de verdenking weg te nemen, alsof slechts met de naam der kerk gespot werd, werd mij getoond, dat het helemaal niet ongehoord is, dat op de plaats van de predikers antichristen zaten. Door niet weinig voorbeelden werd me duidelijk aangetoond, dat geen ander doel werd nagejaagd als de opbouwing der kerk, en dat de mannen der Reformatie in dit opzicht precies zo handelden als vele dienaren van Christus, die men voor heiligen houdt. Hun vrijmoedig optreden tegen de Roomse paus, die als plaatsvervanger van Christus, navolger van Petrus en opperheer der kerk vereerd werd, verontschuldigden ze zich echter op de volgende wijze: dergelijke titels waren slechts bedoeld om schrik aan te jagen, maar de ogen der gelovigen behoorden daardoor niet dermate verblind te worden, dat ze de zaak zelf niet durfden aanzien en veroordelen. De paus is slechts door de onwetendheid en domheid, die de wereld als in een diepe slaap bevangen houdt, tot zulk een hoge plaats gekomen, maar niet door de inzetting van het Woord van God; zelfs niet door ordelijke beroeping door de kerk is hij tot haar heer geworden, maar door eigen willekeur. Deze tyrannie tegen Gods Woord rnocl langer geduld worden, indien de heerschappij van Christus onveriort bij ons zou blijven bestaan. Steekhoudende bewijzen hietvoor CTLICT1 door hen gegeven. In de eerste plaats lieten ze alles, wat ten e van de pauselijke machtspositie te berde werd gebracht, tot nies vo-stuiven en wanneer ze dan de grondzuilen hadden weg,getrokken, slyegen ze met Gods Woord heel het hoog gebouw aan stukken- Ze k,-,amen hiermee ten slotte zover, dat geleerden en ongeleerden het 'we] moesten inzien, hoe de ware gestalte van de kerk
116
00,11
in die tijd was ondergegaan, hoe de sleutelen van de kerkelijke tucht ontzettend waren vervalst, hoe de Christelijke vrijheid ineen was gestort, — ja hoe de heerschappij van Christus een eind had genomen, sinds deze eigenmachtige verheffing zich op de troon had gezet. Daarbij kreeg ik van hen een dergelijke aansporing mee, dat ik niet meer aan de slaperige stemming toegeven kon, alsof me dit alles helemaal niet aanging. Want wanneer iemand al niet straffeloos kan afdwalen, die alleen door onkunde van de rechte weg is afgevoerd, hoe zal dan iemand bij U bescherming vinden bij vrijwillige dwaling? Ze wezen daarvoor op het Woord van Uw Zoon: als een blinde een blinde leidt, zullen ze beide in de gracht vallen. (Matth. 15 : 14) Toen mijn hart op deze wijze tot ernstige opmerkzaamheid was aangespoord, bemerkte ik ook, — alsof plotseling een licht voor me was opgegaan —, in welk een mesthoop van dwalingen ik me gewenteld had, met hoeveel vuil ik me bezoedeld had! Diep ontdaan over de kennis der ellende, in welke ik gevallen was, en meer nog over wat me bedreigde — de eeuwige dood! — deed ik, wat mijn plicht was en hield niets voor belangrijker dan onder wenen en klagen over mijn vroeger leven de staf te breken en mij te verbinden aan Uw leven. En nu, Here, wat blijft mij ellendige over, dan U in plaats van een verdediging een bede op te dragen: reken mij de ontzettende afval van Uw Woord niet toe, waaruit Ge me eens door Uw wonderlijke goedheid gered hebt!" 8) Deze brief maakte in Genève grote indruk; vriend en vijand gevoelden, dat de schrijver er van van zijn schouderen en opwaarts hoger was
dan al het volk. Calvijn leeft in deze maanden echter nog in de overtuiging van een definitieve breuk met de stad, waarheen hij eens geroepen werd, Hij heeft niet geschreven, omdat hij zich nog zo aan Genève verknocht voelde, maar alleen, omdat deze last op zijn schouders werd gelegd. Wanneer Viret hem dan ook in het voorjaar Van 1540 maar even polst over een eventuele terugkeer, reageert Calvijn onmiddellijk aldus: ,Dat gedeelte van uw brief kon ik niet zonder lachen lezen, waarin ge zo goed voor mijn gezondheid zorgt. Naar Genève zou ik gaan, om het beter te hebben? Waarom niet liever dadelijk aan het kruis? Beter zou het zijn, driemaal te sterven, dan op een pijnbank altijd weer gekweld te worden. Daarom, lieve Viret, wanneer ge me gezond wenst, geef dan dit plan op." 9) Toch was Calvijn niet bij machte, dit naderkomend gevaar af te wenden. Door allerlei omstandigheden werden de Genèvers weer in zijn richting gedreven. De kerkelijke toestanden verslechterden. De predikanten verloren steeds meer aan invloed, in Juli 1540 vertrok 117
Morand met stille trom en in September van dat jaar volgde Marcourt zijn voorbeeld. De Raad trachtte niet minder rigoureus dan Calvijn dat zelf zou gedaan hebben het gedrag van de burgers in rechte banen te leiden; dansen en kaartspelen, het zingen van onbehoorlijke liederen, godslastering en niet-bijwonen van de godsdienstoefeningen werden alle gelijkelijk gestraft 10); maar men hield de zaak niet in de hand; de bevolking was niet doordrongen van de heilige overtuiging, die hierachter zat; men werd gehandicapt door de schim van de verdreven Calvijn. Een andere zaak voegde zich hierbij, die ten slotte de doorslag gaf. Dat was die van de verhouding tot Bern. De ironie der geschieden is wilde, dat het onverstand der Berners, dat aanleiding was geworden tot de verdrijving van Calvijn, opnieuw zou blijken in het stellen van onmatige eisen aan Genève, maar dan de grootste bijdrage zou leveren tot zijn terugroeping. We herinneren ons, dat ')ij het verdrag van 1536 Bern zekere rechten behouden had op gebied in de omgeving van Genève; deze rechten waren nog steeds niet definitief geregeld. In 1539 werd nu hiertoe een samenspreking gehouden te Bern, om tot een bevredigende oplossing te komen, en de afgevaardigden, de Syndici van het vorig jaar leullin en de Chapeaurouge, die mede verantwoordelijk waren voor het verdrijven van Calvijn, met het lid van de Raad van 200 Monathon, sloten een verdrag met Bern van 21 artikelen, waarin een en ander geregeld werd. ivDandtherogbulfsven,—todGfs afgevaardigden thuiskwamen, berichtten ze wel, dat ze de onderhandelingen succesvol -beindigd hadden, maar ze hadden geen copie van het gesloten verdrag meegenomen. Toen in Juni 1539 de Berners echter een afschrift naar Geneve zonden met het verzoek bet verdrag te ratificeren, verklaarde de Raad liever de stad in brand te zullen steken, dan dit te doen. Wat toch was bet geval? Alle artikelen bleken even gunstig voor Bern en ongunstig voor Geneve te zijn uitgevallen, en of dit no een gevolg was van onkunde (de onderhandelingen waren grvocrd in het Duits, welke taal alleen Lullin verstond), van onbekwaamheid of van omkoperij, in elk geval was er laakbare schuld en (k verontwaardiging in Geneve was algemeen. Het woord „verraad" werd cent gefluisterd en daarna openlijk uitgesproken en de leden van de Raad, die deze gang van zaken niet hadden voorkomen, werden „Artieulanten" of „Artichauds" genoemd, wat in die dagen wel de klank zal hebben gehad van „landverraders". Door deze ,geschiedenis s tegen de papieren van de Guillermins. BdevrkizngajFbu1540werdnaoktvhe Syndiei gekozen. 118
Ondanks pogingen hunnerzijds, om vrede binnen de stadsmuren te
verkrijgen, namen troebelen de overhand, niet het minst door het onverstandig doordrijven van Bern, dat bleef staan op de ratificatie van het door de drie afgevaardigden aanvaarde verdrag. Op 5 Juni 1540 kwam het zelfs zo ver, dat deze drie mannen, die gevlucht waren, bij verstek ter dood werden veroordeeld als „faulsaires et rebelles" en dat hun goederen werden verbeurd verklaard. De volgende dag Ontstond er in de stad een vechtpartij. Het hoofd der Artkulanten Jean Philippe, die te veel gedronken had, weerde zich geducht en verwondde verschillende van zijn tegenstanders. Hij werd kort daarop ondanks interventiepogingen van Bern ter dood veroordeeld en terechtgesteld. Zijn vriend Riehardet kwam om het leven bij een poging de stad te ontvluchten: het touw, waarlangs hij uit een venster naar beneden klom, brak en hij bezweek aan zijn wonden. Het volk zag hierin een Godsoordeel: twee van de Syndici, die twee jaar geleden Calvijn en Farel haden verbannen, waren dood; en de beide anderen zwierven rond buiten de stad als ter dood veroordeelden. Het begon daarom openlijk om de terugkeer van Calvijn te roepen. 11) De Raad besloot toen, na het ontslag van Marcourt, opdracht te geven aan de Syndicus Ami Perrin, vriend van Calvijn, middelen in het werk te stellen om hem tot terugkeer te bewegen. Ook anderen, Farel, Viret, Cordier, zelfs Marcourt, drongen bij Calvijn op terugkeer aan, de laatste zelfs met de toevoeging, dat hij bij weigering de H. Geest zou weerstaan. Calvijn geraakt nu in grote tweestrijd. Hij stort zijn hart uit in een aangrijpende, diep menselijke en echt christelijke brief aan Farel. „Zo dikwijls ik het mij voor de geest haal, hoe slecht ik het daar (in Genève) had, kan ik niet anders dan in het diepst van mijn gemoed huiveren, als het gaat om mijn terugroeping. De onrust wil ik in het geheel niet in rekening brengen, waardoor we heen en weer geschud werden, sinds ik als collega aan u verbonden werd. Want ik weet, dat voor mij, waarheen ik ook ga, oneindige verdrietelijkheden zijn weggelegd. Wanneer ik voor Ghristus wil leven, zal deze wereld voor mij altijd onrustig zijn. Dit tegenwoordig leven is tot strijden bestemd. Maar wanneer ik bedenk, door welke plagen mijn geweten in die dagen gemarteld werd, welke zorgen me naar het hoofd stegen, dan moet ge me vergeven, wanneer ik die plaats schuw als voor mij onheilspellend. Gij zijt naast God mijn beste getuige, dat geen andere band mij daar zolang vasthield, als dat ik het juk van mijn roeping, dat ik me door de Here opgelegd voelde, niet waagde af te schudden." 12) Calvijn vraagt in deze brief om raad en voorbede van al zijn vrienden. Hij schrijft terzelfder tijd naar Genève, dat hij met de kerk aldaar
119
meeleeft, dat hij zich aan haar nood niet wil onttrekken, en dat hij daarom in grote tweestrijd is. Hij moet echter in opdracht van Straatsburg naar Worms en verzoekt daarom maar eerst in Genève Viret weer te beroepen, die ook geen vreemdeling in de stad is. 13) Eén ding is duidelijk: Calvijn waagt het niet (tegenover God!) om zonder meer „neen" te zeggen, maar hij wilde wel, dat hij het kon. En zo blijft het voorlopig. Een gezantschap uit Genève spreekt met Calvijn in Worms. Hoe emotioneel Calvijn deze roeping ondergaat, blijkt weer uit een schrijven aan Farel, waarin hij verklaart, hierover met de broeders te Worms gesproken te hebben, en daarbij meer tranen dan woorden te hebben gebruikt. „Tweemaal werd ik zo door wenen overmand, dat ik de kamer moest verlaten." 11) De Genèvers krijgen niets dan de toezegging van voorlopige en voorwaardelijke hulp. Ook voortgezette pogingen in 1 541 (26 Mei en 19 Augustus) roeren wel Calvijn's hart, maar hebben niet het voor Geneve gewenste resultaat. Weer is het een man, die ten slotte de doorslag geeft: Farel. Hij bezweert Calvijn zijn aarzelende houding te laten varen. Moet hij wachten, tot de stenen er om gaan roepen? ,Als ge zo langzaam geweest waart bij uw vertrek, toen wij moesten heengaan als ge nu traag zijt om terug te keren ook na zo vele smeekbeden, zouden de zaken anders gelopen zijn. Ziet ge niet in, dat ge God en alle vromen beledigt, als ge niet onmiddellijk komt?" 15) Ook nu zwicht Calvijn: hij heeft opnieuw Gods stem gehoord. Op een van de eerste dagen van September 1 541 verlaat hij Straatsburg. In de brieven, die hij met zich meeneemt van de Raad van die stad en van de predikanten, staat te lezen, dat hij voor de tijd van zes maanden aan Genève wordt uitgeleend. Op dit uitlenen zal echter geen retourneren meer volgen: Calvijn zal tot zijn dood de eerste dienaar van Genève blijven. Hij ziet zelf deze toekomst ook wel voor zich liggen. Want het volgende staat te lezen in de registers van de Raad van de 13de September 1541:
„Meester J. Calvijn, die van Straatsburg gekomen is, heeft brieven van die stad en van haar predikanten en ook van Bazel meegebracht, welke gelezen zijn. Daarna heeft hij in den brede zich verontschuldigd over zijn lang vertoeven. Daarna heeft hij verzocht, dat men orde zou stellen op de kerk, dat dit schriftelijk zou geschieden, en dat men mannen van de Raad zou kiezen om met hen te spreken, welke daarvan verslag aan de Raad zullen doen. Wat hem betreft, hij heeft zich aangeboden, altijd dienaar van Genève te zijn." 16) 120
dill
I
III
I
11
HOOFDSTUK XI
ALS EEN KUNDIG BOUWMEESTER Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd. 1 Cor. 3: 10. Uit de aangehaalde registers van de Raad bleek, dat het eerste, wat Calvijn deed, was het vragen van een orde voor de kerk. Van welke aard die orde moest zijn, behoeft voor ons geen vraag te blijven. Calvijn schreef daar drie dagen later over aan Farel: „Toen ik de Raad mijn dienst aanbood, zette ik uiteen, dat een kerk niet bestaan kan, wanneer niet een bepaalde tucht wordt ingevoerd, zoals ze ons door Gods Woord is voorgeschreven en in de oude kerk werd onderhouden." 1) Evenals in 1537 wilde Calvijn een kerk, gebouwd op het fundament van de Heilige Schrift en naar vermogen in zuiverheid bewaard door aan Christus verantwoordelijke ambtsdragers. Wel ging hij met groter voorzichtigheid te werk, door niet weer de eis te stellen, dat ieder burger van de stad de belijdenis zou bezweren. Overigens kwam wel elk van de burgers onder toezicht van de kerkeraad te staan, hetgeen de mogelijkheid zowel van excommunicatie als van burgerlijke straf met zich meebracht. Op het verzoek van Calvijn werd door de Raad gunstig beschikt: hij benoemde een commissie, bestaande uit de predikanten en zes raadsleden, die met spoed aan het werk togen en in 20 dagen tijds de Ordonnances Ecclésiastiques de l'Eglise de Genève konden aanbieden. Door de kleine Raad en de Raad der Tweehonderd werd deze Kerkorde iets gewijzigd en op 20 November 1541 werd ze door de grote Raad aanvaard. Dat dit alles even vlot verliep als het hier wordt verteld, kan niet worden beweerd. Er waren bezwaren, zelfs van dien aard, dat Raadsleden moesten zweren, het werk niet te zullen belemmeren door hun afwezigheid. 2) Het zou dan ook wel een groot wonder geweest zijn, wanneer de Geneefse Raden in drie jaar tijds dermate waren omgedraaid, dat ze nu zonder enig tegenspreken het „juk" op bun schouders namen, dat ze in 1538 niet hadden willen dragen. Het ging immers weer om dezelfde zaak: een Schriftuurlijke kerkorde, die aan de kerk de vrije hand zou laten om haar eigen zaken te regelen, en de staat slechts dan te hulp zou roepen, wanneer dat nodig zou zijn om onwilligen tot de orde te roepen. 121
Toch aanvaardt Geneve, voor verreweg het grootste deel ongewijzigd, het project van de man, die het niet had leren liefhebben, maar wel respecteren, en wiens onmisbaarheid het voelde. De inhoud van de eindredactie van de Ordonnances is de volgende: Voor alles wordt gesproken van de ambten in de kerk, waarvan volgens Calvijn er vier zijn: die van herders (pasteurs), doctoren, ouderlingen en diakenen. Calvijn rechtvaardigt deze vier-ambten-leer op grond van de Schrift, speciaal in de Institutie; maar het schijnt toch wel zo te zijn, dat hij zijn opvatting met de Schriftuurlijke argumenten incluis ontleend heeft aan Bucer. 3) Het ambt der herders, ook wel opzieners, ouderlingen en dienaren genoemd, bestaat in de prediking des Woords, zowel in het openbaar als in particuliere gesprek ken, de bediening van de sacramenten en het (samen met de oudcrlingen) toedienen van broederlijke terechtwijzingen. Een wettige beroeping is voor hen nodig, bestaande in hun examen, hun aanwijzing en hun bevestiging. Het examen bestaat in een onderzoek naar leer en leven. De aanwijzing geschiedt op voordracht van de predikanten door de Raad. De bevestiging door één van de predikanten na een uitccnzetting van het ambt der dienaren en oader aanroeping van de Naam des Heren. Elke week zullen de dicnaren des Woords samenkomen om over de Schrift te spreken. Het werd al spoedig gewoonte, dat ze dit elke Vrijdag deden en dat deze vergadering van de „Vénerable Compagnie" de naam kreeg van „Congregation". Ook de predikanten van de plattelandskerken, behorend tot het gebied van Geneve behoren deze samenkomsten bij te wonen (een soort van „classis Geneve", dic in 1547 haar „Ordonnances" kreeg 4) ). De predikanten behoren in bun leer en leven voorbeelden voor de -gemeente te zijn, en daarom sommen de Ordonnances twee groepen van zonden op, waarvan de eerste in geen geval tolerabel zijn, de tweede vragen om broederlijke vermaning. Wanneer bij de laatste ook „onbedwongen toorn" (colère désordonnée) wordt opgesomd, zal Calvijn ook wel aan een eigen pijnlijke karakterfout hebben gedaeht. Wat de preekdienstcn betreft, de stad werd verdeeld in drie parochies, die van Saint-Picrre, Saint-Gervais en van de Madeleine. Des Zondags zou in beide eerstgenoemde kerken gepreekt worden bij bet aanbreken van dc dag en in alle drie om 9 uur; om 12 uur zou worden gecatechisecrd voor de jeugd, en om drie uur zou in al de kerken de „tweede preek" gehouden worden: men verwachtte de mensen blijkbaar twec keer in dc kerk. Op werkdagen zou worden gepreekt (des morgens vroeg) op Maandag, Woensdag en Vrijdag, terwijl ten tijde van Calvijn's dood er elke dag_ in elk van de kerken dienst werd gehouden. Wat de doctorcn bctreft, bun ambt had te bestaan in het onderwijs 122
11#111111{
der gelovigen in de gezonde leer, opdat de zuiverheid van het Evangelie niet bedorven zou worden door onwetendheid of door dwalingen In verband hiermee gaat Calvijn onmiddellijk van de scholen spreken, van de leraren aan het collège, die aan hetzelfde kerkelijk opzicht onderworpen behoren te zijn als de predikanten en dienen te worden aangewezen door de Vénerable Compagnie en daarna door de Raad benoemd. Het werk der diakenen heeft zowel betrekking op het onderhoud der armen als op de verzorging der zieken. De ouderlingen zijn verantwoordelijk voor opzicht en tucht; hun aantal zal twaalf zijn, twee uit de Kleine Raad, vier uit de Raad van 60, en zes uit de Raad van 200, en ze moeten elke stadswijk vertegenwoordigen. De Ordonnances spreken verder van doop en avondmaal, van huwelijk en begrafenis, van het bezoek aan zieken en gevangenen, van de catechisaties, van de vergaderingen van de kerkeraad en van de wijze van tuchtoefening. Ze doen dit soms verrassend practisch. Ik haal maar even de Orde voor het ziekenbezoek aan:
„Aangezien meerderen onachtzaam zijn hun troost in God te zoeken door Zijn Woord, wanneer ze ziek zijn, en ten gevolge hiervan meerderen sterven zonder enige waarschuwing of lering, welke dan voor de mens heilzamer is dan ooit; om deze reden hebben we vastgesteld en bevolen dat niemand langer dan drie gehele dagen op zijn bed mag liggen zonder het aan de predikant te laten weten en dat ieder er aan denkt de predikanten te roepen wanneer hij ze hebben wil, op een geschikte tijd, opdat ze niet af geleid worden van hun dienst, waarmee ze het geheel van de kerk dienen." 5) De wijzigingen, die de overheid in de door Calvijn en zijn medewerkers geboden tekst aanbracht, waren van betrekkelijk geringe betekenis. Merkwaardig is, dat Calvijn zelf voorstelde, om bij de doop van doopvonten gebruik te maken (een onderdeel van de Bernse ritus, waar hij in 1538 bezwaar tegen had ingebracht), en dat de Raad (misschien onder invloed van Guillerminse leden) hier niet meer van wilde weten. 6) Zijn voorstel, om maandelijks avondmaal te vieren, vond evenmin een meerderheid en werd vervangen door een viering met Kerstfeest, Pasen, Pinksteren en de eerste Zondag in September. Voorts had hij bij de bevestiging van predikanten de ceremonie van de handoplegging gewenst, hoewel niet onmiddellijk, omdat men er misschien een bijgelovige waarde aan zou kunnen hechten; maar ook hiervan wilde men niet weten. 7) De grootste moeilijkheid was wel die van de verhouding van kerkeraad en overheid in verband met het recht van excommunicatie. 123
Dat recht van excommunicatie was in de door Calvijn voorgestelde orde duidelijk in handen van de kerkeraad gesteld, Maar door een der Raden werd de volgende toevoeging voorgesteld: „Ook hebben wij bevolen dat de genoemde dienaren geen enkele bevoegdheid hebben tot rechtspleging, maar alleen de partijen moeten horen en de bovengenoemde vertogen tot hen richten. En volgens hun mededeling kunnen wij dan advies uitbrengen en een oordeel uitspreken naardat het geval het vereist." 8) Dit amandement wilde kennelijk het recht van excommunicatie in handen van de overheid geven. Het werd echter niet aanvaard. De eindredactie liet de zaak min of meer in het midden, op de volgende wijze: „Dit alles diene zo te worden opgevat, dat de dienaren geen enkele burgerlijke rechtspleging kunnen uitoefenen en slechts het geestelijk zwaard van het Woord Gods gebruiken, zoals de heilige Paulus hun voorhoudt; en dat het gezag van de overheid in niets worde verkort door de kerkeraad evenmin als dat van de gewone justitie, maar dat de burgerlijke macht in zijn geheel blijve bestaan. En dat zelfs de dienaren met de kerkeraad, wanneer het nodig zal zijn enige bestraffing uit te delen of dwang op de partijen uit te oefenen, na de partijen gehoord te hebben en te hebben betoogd en vermaand naar behoren, het geheel aan de Raad zullen hebben te rapporteren, welke volgens hun mededeling zal besluiten om te bevelen en een oordeel uit te spreken naardat het geval het vereist." 9) Duidelijk was in deze uitspraak, dat aan de kerkeraad het recht tot burgerlijke straffen ontzegd werd. Ook echter het recht tot excommunicatie? Dit recht was in het voorafgaand deel van de Ordonnances onmiskenbaar in handen van de kerkeraad gelegd, het bleef echter dubieus, of de Raad een dergelijk besluit ook kon vernietigen. Juist ten aanzien van dit punt zouden de meningen in Genève nog eens met alle hevigheid tegen elkander botsen. In het dramatisch verloop van Calvijn's tweede verblijf aan het Lac Leman zou de worsteling om een beslissing in deze kwestie één van de hoofdmomenten vormen. Op dit punt vertoonde zich principieel het eigen recht van de kerk in onafhankelijkheid van de staat. Principieel! Want in de dagelijkse practijk was de wederzijdse aanraking en beinvloeding een geheel andere dan die van onze dagen van volstrekte scheiding. „De Kerk had zeggenschap in verscheiden dingen, die voor ons besef tot de staatstaak behoren. Maar nog veel meer regelde er de Staat heel wat kerkelijks. De kansel critiseerde den magistraat, maar zag zich anderzijds zelf ten aanzien van zijn preeken weer door dien magistraat gecontroleerd. Het kerkelijk consistorie hield opzicht over de manier, waarop de burgerij zich gedroeg, en de magistraat was scheidsrechter 124
I
I, 0,11 i
in geval er verschil van meening onder de predikanten voorkwam. Ja, ook zelfs in zulke onbetekende aangelegeheden als de kwestie, of een predikant voor korten tijd van huis kon gaan, de stad kon verlaten, was de goedkeuring der autoriteiten een beslissende factor." 10) De Calvinistische Reformatie gaf de kerk haar eigen zelfstandigheid en rechtspleging meer dan de Lutherse, en dit is voor de bewaring en doorvoering der Reformatie een zegen geweest, maar in verband met de eenheidsstructuur van stad en staat van die tijd kon deze zelfstandigheid toen niet anders dan een betrekkelijke zijn. Dit blijkt ook wel uit de wijze van optreden van de kerkeraad, die zich niet bepaalde tot het uitspreken van alleen geestelijke straffen. Carew Hunt noemt van de vele gevallen, meegedeeld in de verslagen, de volgende: „Een vrouw knielt op het graf van haar man en roept uit: „Requiescat in pace": andere vrouwen, die haar zien, doen hetzelfde. De kerkeraad vermaant hen niet zo dwaas te zijn en laat ze gaan. Een andere vrouw probeert haar man te genezen door een walnoot aan zijn hals te hangen waarin een spin verborgen is. Ze wordt gewaarschuwd, dat zulke geneesmiddelen op toverij lijken en in elk geval waardeloos zijn. Jacques Pichard heeft gedurende het eerste deel van de preek geslapen en ontwaakt voor het einde; hij noemt dan een buurman in de kerk een baby en maakt lawaai met zijn voeten. Hij zegt, dat hij pijn in zijn been had, maar de kerkeraad wil daar niet van weten en hij moet voor de Raad verschijnen. Soms horen we pas van bepaalde gevallen, nadat ze dit lichaam (de Raad) bereikt hebben. Zo wordt Etienne Buffet voorgeleid die gezegd heeft dat noch God noch de duivel noch de overheid noch de predikanten hem zouden kunnen beletten om zijn vrouw te slaan. Dan volgt het korte vonnis: „gevangenis." Claude de la Ravoire, op jacht zijnde, brak uit in „plusieurs exécrables maugréements de Dieu et diablements contre son fils, parce qu'il a laissé a échapper un renard." Hij krijgt drie dagen water en brood en mag niet meer jagen. Drie jonge arbeiders worden op water en brood in de gevangenis gezet omdat ze drie dozijn pasteitjes hebben gegeten „ce gm est grande dissolution." Een paar jongens worden voorgeleid wegens een tegennatuurlijke zonde. De jongsten worden naar hun huizen teruggebracht met het bevel, dat ze een pak slaag moeten hebben. De ouderen worden in effigie verbrand en dan in de Evêché gevangen gezet, waar ze, geketend aan een muur, drie maanden eenzame opsluiting krijgen. Een man, schuldig bevonden aan dezelfde misdaad, wordt in Maart van datzelfde jaar (1554) levend verbrand." 11) In verband met dit overheidsoptreden, al dan niet resulterend uit een klacht van de kerkeraad, dient nu een belangrijke vraag te worden beantwoord. Dat is die naar de beweerde onmatige gestrengheid, die zelfs aanleiding werd tot daden van onmenselijkheid, in de practijk gebracht in het Genève van deze dagen onder Calvijn's invloed. 125
Van deze vraag kan naar waarheid worden gezegd: „Es ist eine alte Geschichte und doch ist sic immer neu." Van oude tijden af, in de vorige eeuw vooral sinds de verschijning van de werken van Galiffe 12) en Kampschulte 13) heeft men er zich aan gewend, te spreken van een „régime van Calvijn", dat met onbarrnhartige en menigmaal onreehtvaardige gestrengheid de vrijheid der burgers beknotte en een Protcstantse Inquisitie invoerde. In de jongste tijd is deze beschuldiging met kracht herhaald door Oskar Pfister, die de reformator overschatting van de macht van het geweld en onderschatting van de macht der liefde in dc schoenen, schuift. 14) Hij spreekt van bestialiteiten bij het onderzoek van beschuldigden, die soms mishandeld werden, tot de dood intrad; van afgedwongen bekentenissen; van een systeem van denunciatie. 15) Hij roept uit: „Had Calvijn, zoals het volgens ons hedendaags evangelisch gevoelen vanzelfsprekend schijnt, verklaard: het Evangelic duldt zulke martelingen niet, het eist liefde en erbarming ook tcgenover verdaehten, ja zelfs tegenover sehuldigen, dan zou langzamerhand in plaats van een verscherping een tempering van de gebruikelijke procedurevorm weerklank gevonden hebben. Maar zijn God en zijn Christus, die immers slechts de wil van de Vader wilde uitvoeren, stelden de eer van God boven Zijn liefde en eisten onbarmhartige vergelding van schendingen van deze eer, waarvan de bevordering volgens Calvijn voor God belangrijker zou zijn dan de doorvoering van liefde, erbarming en gegenade." 16) Deze aanklacht is niet gering. Is inderdaad de Calvinistisehe tuchtoefening van een dergelijk onbarmhartig, ja ten hemel sehreicnd karakter geweest? Ongetwijfeld doen dcze felle kretcn, tegen Calvijn aangeheven en culminerend in de bcoordcling van de door ons later te bespreken tuchtzaak van Servet, de reformator onrecht. Onrecht in drieërlei zin. In de eerste plaats ziet men over bet hoofd, dat het optreden van consistorie en Raad van de stad in veel gevallen getuigde van mildheid en bezadigdheid: denk maar aan die vrouwen, die op het kerkhof hadden gebeden voor de zielcrust van hun mannen, — het is in deze tijd wel zeer verklaarbaar, dat ze beschuldigd worden, maar het is wijs, dat ze met een vermaning naar huis worden gestuurd. Hoe vaak zal iets dergelijks Diet gebeurd zijn, ook zonder dat het werd opgetekend? Men stelle zich voor, dat in deze tijd op Rooms terrein een vrouw of man sporen had vertoond van Protestantse „ketterij" en men denke zich in, wat hiervan de gevolgen zouden zijn geweest. Geen enkele Roomse is te Genève om zijn geloofsovertuiging terechtgesteld. En dat in een tijd, dat het schavot in Frankrijk geen rust had 126
en in Italië en Spanje het nauwelijks ontluikend Protestantisme werd geworgd. Wie hierover nadenkt, moet wel erkennen, dat de Reformatie zeer stellig een belangrijke voortschrijding heeft betekend op de weg naar de ontplooiing van de volle geestelijke vrijheid, waarvoor in later dagen Calvijn's geestelijke nazaten de onvermoeide kampioenen zouden worden. In de tweede plaats is het wel zeer onbillijk, Calvijn persoonlijk aansprakelijk te willen stellen voor één van de grote fouten van zijn tijd: die van het gerechtelijk verhoor door middel van de pijnbank, niet het minst toegepast bij verdenking van hekserij. Dat de pijnbank in Genève gebruikt werd, en dat in 1545 op het aan Genève onderhorige gebied van Peney een omvangrijk en pijnlijk heksenproces plaatsvond, kan niet worden ontkend. Maar evenmin kan worden ontkend, dat het hier een algemeen-Europese erfenis der Middeleeuwen gold, waarvan men het betreuren kan, dat de Reformatie niet het inzicht in het volstrekt onchristelijke hiervan verwierf en uitsprak, maar waarvoor men zeker niet uitsluitend Calvijn aansprakelijk mag stellen. In de loop van de 13de eeuw had zich in Italië een nieuw strafprocedurevorm ontwikkeld, die „van het oud-Romeinse recht de tortuur overnam en aldus de Inquisitio van het canonieke recht met de tormenta van het Romeinse recht combineerde." 17) Vraagt men naar de bedoeling van deze tortuur of marteling, die later ook was opgenomen in de bekende Carolina (Constitutio Criminalis Carolina of Strafwet van Karel V), dan is deze aldus te omschrijven, dat men als een noodzakelijke aanvulling van een geleverd bewijs op grond van allerlei aanwijzingen een persoonlijke schuldbelijdenis van de aangeklaagde noodzakelijk achtte; deze aanwijzingen moesten dan van zeer overtuigende aard zijn. De voorschriften van de Carolina, die golden voor het Duitse rijk, werden in grote trekken ook in Genève gevolgd. 18) Hoe de tortuur werkte kan men op aangrijpende wijze lezen in Das Buch der Ketzer van Walter Nigg 19), men kan er zich ook iets van voor ogen stellen in de Gevangenpoort van Den Haag, en een uitvoerige uiteenzetting van de verschillende methoden geeft Van Heynsbergen in het reeds van hem aangehaalde werk, waarin hij spreekt van gruwelijke dingen in Italië, Frankrijk, Rusland, Bohemen en Spanje en van de pijnbank in het algemeen vermeldt: „Zij bleef eeuwenlang in de meeste landen van Europa, ook langen tijd in Engeland, in zwang." 20) In de eeuw van Calvijn werd in Nederland beide in de Roomse en in de Reformatorisehe periode met de onderstelde heksen niet anders gehandeld dan men het in Genève deed. Van Heynsbergen deelt gevallen mee uit de Amsterdamse confessie127
boeken van 1564 en 1566, en haalt uit 1595 uit de „Batavia Illustrata" van Simon van Leeuwen een uitvoerig proces aan, in Utrecht gevoerd, waarbij de pijnbank druk gebruikt werd en het einde was, dat vier van de beschuldigden, waaronder een 17-jarig meisje, verbrand werden, en de drie anderen, kinderen van 8, 13 en 15 jaar gegeseld en in de gevangenis opgesloten werden. 21) Deze dingen verontschuldigen bet Genève van Calvijn, waar dergelijke dingen voorkwamen, niet. Maar ze stellen wel bet onrechtmatige van de mateloze felheid in het licht, waarmee juist hij hierom is aangevallen. Ook Luther heeft zich fel tegen „pestverbreiders" gekeerd, die hij aan de handen van de beul wil overgeven 22), maar wat men bij hem gemakkelijk door de vingers ziet, wordt Calvijn zwaar toegerekend. In de derde plaats kan niet worden ontkend, dat er een grote zegen gelegen heeft in het strakke regime, dat mede onder Calvijn,s invloed is ontstaan. Mede onder Calvijn,s invloed. Ik wees er reeds op, dat ook in de tijd van zijn verbanning door de regering werd gestreefd naar de handhaving van goede zeden; er valt aan toe te voegen, dat soortgelijke wetten als de Geneefse ook voorkwamen in andere steden van Zwitserland. „Zürich en Bern bijvoorbeeld gaven in het uitvaardigen van dansverboden, in het krachtig bestrijden van overspel en losbandigheid en in het verplicht stellen der bijwoning zoowel van de Zondagsche als van de weeksche kerkdiensten de stad van Calvijn niets toe., 23) Maar juist in Geneve werd, wel het meest onder de invloed van de consequente persoonlijkheid van Calvijn, aan deze bepalingen ook metterdaad de hand gehouden. „Het specifieke van de Calvinistische puritanisering van het stedelijk leven heeft gelegen in de intensivering der in-toepassing-brenging van het toezicht op de wandel der Geneefsche bevolking., 24) En dan moet met dankbaarheid worden geconstateerd, dat dit gouvernement, in zijn geheel genomen, voor de stad een zegen is geweest, en van Genève gemaakt heeft een sieraad der Reformatie, naar het woord van John Knox „the maist perfyt schoole of Chryst" 25), een stad, waarop alle smaad van de tegenstander wel moest afstuiten. Verklaarde in 1560 de kardinaal van Lotharingen van de predikanten uit Genève, dat hij ze minderwaardig achtte, het volgende werd daarop toen geantwoord door de connétable de Montmorency: ,,Inderdaad, de schijnheiligen, die hij en zijns gelijken te hunner beschikking hebben, doen hun uiterste best deze arme stad gehaat te maken, haar ten onrechte duizend misdaden in de schoenen schuivend, door en door werktuigen des duivels, als ze zijn. Maar als zij willen, dat men aan hun woorden geloof zal hechten, moeten zij zulke verhalen doen aan hen, die er niets van weten. Want zij, die op de hoogte zijn,
128
I
I d
ijit 11,11
erkennen, dat het een stad is, die de koning vele diensten bewezen heeft, altijd aan zijn kant heeft gestaan en hen, die van zijnentwege naar Italië of elders heen op reis waren, steeds behoorlijk ontving en zo goed mogelijk behandelde. Bovendien zijn er op zijn minst dertigduizend mensen in Frankrijk te vinden, die er geweest zijn en er nu niet mee volstaan, die stad te prijzen; neen, die nu zelfs door bewondering worden meegesleept wanneer zij de geordende toestand in overweging nemen, die er zowel inzake de religie als op staatkundig gebied is aan te treffen. Die een stad, uit bestanddelen der bevolkingen van z66yeel verschillende landen en natiën samengesteld, daar z66 tot een eenheid geworden zien, dat men er geen enkel geluid hoort, behalve dat van de hamers en andere stukken gereedschap der ambachtslieden. Daar waar noch vloeken, noch Godslastering, noch echtbreuk, noch dronkenschap, noch geweldpleging, noch twist noch iets dergelijks voor den dag komt, of het wordt onmiddellijk gestraft en uitgebannen. Om kort te gaan, al konden hier geen anderen getuigenis aan geven dan de soldaten, die indertijd bij hun terugkeer van de mooie reis, die de heer de Guise naar Napels gemaakt heeft, door Geneve naar huis marcheerden, dan zouden wij nog te horen krijgen, dat het hun — bij hun weerkeer van Rome en de gruwelen van het pausdom daar, en hun binnentrekken van de stad aan het meer, geweest is alsof zij de hel de rug toekeerden en een klein paradijs binnengingen., 26) Dit is een prachtig getuigenis, dat niet kan worden verzwakt door de opmerking, dat deze uitwendig zo onberispelijke toestand verkregen was ten koste van de inwendige gewetensrust en de persoonlijke vrijheid. Meermalen heeft men getracht deze blaam op het toenmalig Geneve te werpen, door het voor te stellen, alsof een afschuwelijk spionnagesysteem de hele samenleving aldaar vergiftigde, zodat de lof van het vrijwillig zedelijk handelen niet aan de burgers kan worden toegekend. Kampschulte is met deze blamage begonnen, door te spreken van „geheime spionnen, die door de overheid uitdrukkelijk aangesteld en voor hun dienstverrichtingen beloond werden" 27), en na hem is van dit Geneefs systeem van spionnage en aanbrengerij telkens weer sprake in de Calvijn-literatuur. Het is de verdienste van Ernst Pfisterer, duidelijk te hebben aangetoond, hoe het met dit onderstelde systeem was gesteld. Er was in Geneve inderdaad een wettelijke verplichting, voor en gedurende de dagen van Calvijn, om vloekers en godslasteraars aan de overheid bekend te maken. Deze verplichting gold echter niet slechts voor de stad aan het Lac Leman, maar voor alle Zwitserse steden van deze tijd. Wat de door de overheid aangestelde spionnen aangaat, deze hebben inderdaad bestaan, maar dan in geen geval als een soort zedenpolitie. Calvijn 9
129
Integendeel, ze hebben geen andere dan militaire betekenis gehad. „De Raad vervulde niet anders dan zijn plicht, wanneer hij op de instandhouding en modernisering van de verdedigingswerken bedacht was, wanneer hij jaarlijks liet vaststellen, of de inwoners van de voorgeschreven wapenen waren voorzien, wanneer hij de in- en uitgaande vreemdelingen scherp liet bewaken en wanneer hij aan spionnen de opdracht gaf, na te speuren, of misschien in de wijdere omtrek van de stad op Frans grondgebied troepen werden verzameld. Daarom bericht Roget dozijnen keren, dat de Raad spionnen in zijn dienst neemt." 28) Ook op dit punt heeft een bevooroordeelde geschiedschrijving over haar doel heengeschoten. Afzonderlijke vermelding verdient nog de werkzaamheid van Calvijn als burgerlijk wetgever van Genève. Nog in 1541 benoemde de Raad een commissie van vier, onder leiding van Calvijn, om de wetten van de stad te herzien. De juridische studiën van Calvijn kwamen hem nu goed van pas, hij was wel het meest deskundige lid van de commissie, waarin ook de stadssecretaris Roset en de rechtsgeleerde Germain Colladon zitting hadden. De Raad achtte dit werk van zo groot gewicht, dat hij Calvijn zelfs geruime tijd vrijstelde van zijn wekelijkse preekbeurten en hem toeliet maar één keer op een Zondag te preken. 29); en dat het gewaardeerd werd, blijkt wel hieruit, dat na de voltooiing in 1543 Calvijn een vaatje beste wijn ontving, „opdat hij zich nu weer zou kunnen verkwikken, nadat hij dag aan dag zich in het belang van de stad zo veel inspanning getroost heeft." 30) Gezien vanuit juridisch gezichtspunt is deze vernieuwing van Genève's wetgeving uiterst belangrijk geweest. Bohatec verklaart er van, dat speciaal ten aanzien van het burgerlijk procesrecht een reformatie van het recht plaatsvond, doordat Calvijn de gang van de procedure trachtte te versnellen, en naar een wetgeving streefde in overeenstemming met de volksgeest. 31) Op de meermalen aan de orde gestelde vraag, of Calvijn een democraat geweest is, moet ten aanzien van de herziening van de Geneefse wetgeving worden opgemerk t, dat deze meer ging in aristocratische dan in democratische richting. „Wordt de wetgevende macht er in toevertrouwd aan de drie reeds meermalen genoemde Raden van Vijfentwintig, Zestig en Tweehonderd: den mcesten in vloed kreeg daarbij nadrukkelijk het kleinste dier colleges, dat het verst van de contriMe van de burgerij in haar geheel afstond." 32) Ook hadden de nieuw benoemde Syndici niet langer hun eed af te leggen ten overstaan van de algemene Raad, maar in handen van de aftredende Syndici; evenzeer mocht de algemene Raad niet langer 130
zelfstandig de nieuwe Syndici benoemen, ze mocht uit een achttal, aangeboden door de Tweehonderd, een viertal kiezen, Duidelijk is uit dit alles, dat de reeds vrij aristocratische staatsvorm van Genève door toedoen van Calvijn nog meer in aristocratische, of wil men,,oligarchische richting is gegaan. Dat betekent ongetwijfeld niet, dat de ideeën van Calvijn niet van grote betekenis zijn geweest voor de opkomst van de democratie, Ik wijs op het reeds aangehaalde uit het slot van de Institutie. Ik wijs ook op de mondigheid, de zelfstandigheid van de kerk en haar leden; sterker beklemtoond bij Calvijn dan bij Luther en Zwingli; en met zich meebrengend een zelfstandigheid van de Christenmens, die tot de grootste krachtsprestaties in staat zou stellen. Het Calvinisme is inderdaad oorsprong en waarborg onzer constitutionele vrijheden, Het kent de gedachte van een vrije kerk in een vrije staat, het heeft voor die vrijheidsgedachte ook alles over. Maar waar deze vrijheid gewaarborgd is tegen alle tyrannie van de staat of souvereiniteit van het volk, is de staatsvorm met meer van principieel belang, en blijkt, wat Calvijn persoonlijk aangaat, zijn voorkeur voor een aristocratie met gematigde volksinvloed, De grondslagen zijn nu gelegd. De architect heeft goed nagedacht, en niemand kan het stijlvolle van zijn werk ontkennen. Zal deze stijl echter ook zijn naar het hart van de Genèvers? De toekomst zal het leren.
131
HOOFDSTUK XII
GEEN DUIMBREED Het verhaal gaat, dat in het jaar 1559 in Genève een merkwaardig schouwspel was te zien. Calvijn met een spade in de hand bij een van de wallen, die ter verdediging van de stad werden opgeworpen. Calvijn, die met de daad het voorbeeld gaf van de roeping, die allen hadden tot bescherming van het gemenebest. De waarheid van dit verhaal is niet boven alle twijfel verheven, De oudste kroniek, die van dit gebeuren spreekt, noemt Calvijn,s naam niet, maar gewaagt er alleen van, dat niemand, hij moge dan tot de geletterden hebben behoord of tot de ongeletterden, zich aan dit werk onttrok. Deze kroniek werd aan de Raad aangeboden in 1562, terwijl een latere geschiedenis van Genève uit 1625 deze woorden letterlijk aanhaalt, en er aan toevoegt: „et Calvijn luymême y monstrant bon exemple." (en Calvijn zelf gaf hierin een goed voorbeeld) 1) Deze toevoeging kan een versiering zijn, maar ook berusten op mondelinge overlevering; in elk geval kan het woord van Doumergue worden onderstreept, die meedeelt, dat de opgeworpen versterkingen „de ringmuur der reformatoren" werden genoemd, en dan zegt: „Het is onbetwistbaar, dat de ijver, die de regering en haar werklieden bezielde, de ijver van Calvijn was; deze vuurde allen aan." Dit woord mag worden onderstreept, omdat het niet een geforceerde lofspraak is, maar een ongedwongen hulde brengt aan de arbeid, toen en steeds door de reformator aan heel het leven en bedrijf van de stad vanzijroepgtksld.Erwagenuimbods Genève, waarop Calvijn zijn roeping niet zag. Er was geen duimbreed gronds, waarop hij de Genèvers op hun roeping niet wees. Hoewel Calvijn,s geloofswerkzaamheid een mystieke ader vertoont, en de bron van zijn kracht lag in de omgang met de levende God door de Here Jezus Christus, ging zijn geloof in deze verborgen omgang niet op, maar riep het heel het mensenlev mi tot een kennen en dienen van God de Schepper en Verlosser. Als het moest, op de wallen, met de spade in de hand. Dit was niet voor hem een stukje „wereld" buiten de dienst van God omgaande, — ook hier stond hij in het koninkrijk Gods en riep hij tot koninklijke dienst. Wil men er nadere bewijzen van? Men zou geneigd zijn, voor alles aandacht te willen schenken aan de toenemende industrialisatie van Genève in de dagen van Calvijn en 132
ij4 I11 1 4
aan de (onderstelde) invloed, door de reformator hierop uitgeoefend. Nu past hier echter wel enige voorzichtigheid. Gaberel heeft indertijd (1853) in zijn kerkgeschiedenis van Genève dienomtrent iets meegedeeld, wat vervolgens via Stdhelin in onderscheiden historieboeken belandde, maar toch een meer romantische dan reële weergave van de feiten is, Zijn mededeling komt hierop neer, dat Calvijn feitelijk de vader van de moderne Geneefse industrie is geweest. 2) Daartegenover meende Kampschulte, de vooringenomen oud-Katholieke biograaf van de reformator, de schampere opmerking te moeten maken, dat natuurlijk de „lofredenaars van Calvijn zich haasten, de grote theoloog en wetgever ook als de stichter van de industrie en de materiële bloei van Genève te verheerlijken." 3) De waarheid van de zaak blijkt uit de stukken. Daaruit valt op te maken, dat Calvijn op de 29ste December 1544 aan de Raad het voorstel deed, middelen te beramen, om de werklozen aan werk te helpen. Twee dagen later benoemde de Raad een commissie van vier leden, waaraan ook Calvijn werd toegevoegd, om te overwegen, of een linnenweverij of een andere onderneming voor textielstoffen in Genève zou kunnen worden opgericht. Op 27 Januari 1545 dringt Calvijn dan op het beëindigen van het overleg en het nemen van een besluit aan. Ten slotte verklaart op 19 Maart één der Syndici zich bereid, de zaak te ondernemen, als de Raad hem een renteloos voorschot wil geven om haar te financieren; hiertoe wordt besloten onder het voorbehoud, dat men het geldbedrag vrij zal kunnen maken. Meer vermelden de Raadsprotocollen niet. Het is onjuist, hier meer uit te willen afleiden, dan er in te lezen staat, de rol van Calvijn is in deze zaak een bescheidene geweest. Toch kan niet worden ontkend, dat hij een open oog blijkt te hebben gehad voor het werklozenvraagstuk en in het algemeen voor de economische problemen van zijn plaats en tijd en dat hij naar een oplossing daarvoor heeft gestreefd. Het is zijn grote verdienste geweest, dat hij deze dingen niet als minder „geestelijk" buiten zijn gezichtskring heeft gehouden en dat hij radicaal gebroken heeft met het Middeleeuwse ideaal van heiligheid, dat zich de weg zag voorgeschreven door het gebod van Jezus: „Ga heen, verkoop alles wat ge hebt en geef het de armen." Kampschulte, die Calvijn nog min of meer met deze erfenis belasten wil, schiet aan zijn doel voorbij, Hij meent bij Calvijn toch een zekere verachting voor de koopmansstand te kunnen constateren, omdat de mensen daardoor te zelfstandig zouden worden en te weinig tot gehoorzaamheid geneigd zouden blijven, 133
Hij beroept zich op Calvijn,s commentaar op Jesaja, waarin hij tot vijfmaal toe over Antwerpen en Venetië spreekt, en over deze steden een „ungunstiges, zürneneles Urtheil" uit zou brengen, 3) Wie deze plaatsen controleert, vindt echter van dit ongunstig oordeel niets, „volkomen neutraaZ heeft hij er steeds over gesproken, , 4) Omgekeerd is veel sterker het beroep, dat gedaan kan worden op dat hoofdstuk van de Institutie, dat over het gebruik van het tegenwoordig leven handelt, en dat eindigt met de woorden: „Hieruit zal ook een uitnemende vertroosting ontstaan, dat er geen werk zal zijn zo verachtelijk en van zo kleine waarde, hetwelk, zo ge maar binnen uw roeping blijft, voor God niet heerlijk blinkt en dierbaar geoordeeld wordt." 5) Calvijn heeft het dagelijks beroep geëerd als een roeping van God en de handen van de eenvoudige werkman of werkvrouw geadeld. ,,Terwijl het Lutheranisme de wereld verdroeg, zond Calvijn zijn volgelingen uit om haar te beheersen." 6) In verband hiermee is er ook volkomen terecht de aandacht op gevestigd, dat Calvijn, ook al is het een schromelijke overdrijving hem de vader van de moderne geldhandel te noemen, het niet beneden zich heeft geacht, die geldhan del te beoordelen en haar toen niet veroordeelde, maar wel aan bepaalde maatstaven bond. De oude theorie van Aristoteles, dat geld geen geld baart en daarom van geld geen rente mag worden gevraagd, werd door hem verworpen. Deze theorie was in de Middeleeuwen maatgevend geweest, de kerk had bet nemen van rente als diep-zondig beschouwd en het concilie van Vienne van 1311 had als straf op de overtreding gesteld: uitsluiting van het avondmaal, ontneming van het recht een testament te maken en weigering van een kerkelijke begrafenis. Wanneer Calvijn nu in 1545 over deze dingen om raad wordt gevraagd door een zekere Sachinus, geeft hij als zijn mening te kennen, dat het nemen van rente in de Schrift niet wordt veroordeeld, maar dat men ze niet moet eisen van de armen, dat de geldschieter niet meer moet verdienen dan degene, die het geld leent en dat de transactie het algemeen welzijn en de broederlijke liefde moet dienen. 7) Het gebod van Jezus: ,Leent zonder iets weder te hopen," legt hij zo uit, dat het evenzeer als het gebod, om de armen van de straat aan de maaltijd te nodigen, betrekking heeft op hen, die niet in staat zijn, iets terug te geven. Hij bekijkt deze dingen zeer nuchter: hij kent het menselijk hart en wijst er op, dat de rente altijd twee gezellinnen heeft, de kunst van het bedriegen en het oefenen van wreedheid ten opzichte van onze medemensen; maar hij aeht het ook volkomen gemotiveerd, dat een rijke man, die voor een ogenblik niet over voldoende contanten beschikt om een voordelige zaak op te zetten, dat geld leent van een minder rijke, die het wel bij de hand heeft, maar er dan ook een 134
vergoeding in de vorm van rente voor belooft, Hij vraagt: waarom zou die minder rijke wel een hypotheek mogen vorderen, maar geen rente mogen ontvangen? 8) Het was mogelijk geweest, dat het geleende geld besteed was om er huizen of landerijen voor te kopen, dan was er van het kapitaal ook „vrucht" gekomen, er is daarom niets tegen, binnen de gestelde beperkingen rente te vragen. Nu moet men niet denken, dat Geneve ten gevolge van deze denkbeelden een „kapitalistische" inslag kreeg, en dat Calvijn hierom de vader van het moderne kapitalisme mag worden genoemd. Zijn grote betekenis ligt hier in het feit, dat hij de mensen bevrijdde van de dwangvoorstelling van het zondige van het nemen van rente, maar de beperkingen, die hij er aan verbond, waren van dien aard, dat misbruik bij de wortel werd afgesneden. De Raad van Geneve stelde een maximaal percentage vast (6 %) en verklaarde daarmee alles, wat daarboven uitging voor ongeoorloofd. Wanneer het Consistorie gevallen van woeker te behandelen kreeg, trad het krachtig daartegen op en stelde de overheid hiermee in kennis. 9) Calvijn toonde zich ook op dit terrein de reformator van het hele leven, Ook verschillende andere maatregelen leggen hiervan getuigenis af. Reeds spoedig na zijn terugkeer in Geneve drong hij aan op meer hygiënische toestanden in de straten van de stad. Vooral na het woeden van de pest, waarover we nog zullen hebben te spreken, stelde hij voor, dat het vuil uit de huizen en van de straten regelmatig verwijderd zou worden, — het is niet precies duidelijk, met welk effect. Volgens Stahelin zou de uitwendige reinheid van de stad voortaan elke reiziger getroffen hebben. 10) Volgens Doumergue „stond het Geneve van Calvijn (in hygiëne) niet achter bij de Middeleeuwen," en „overtrof op dit punt de 17de eeuw de 16de Met." In ieder geval bevalen de stedelijke wetten van 1560, toen Calvijn op het hoogtepunt van zijn macht stond, opnieuw de straten en pleinen voor de huizen rein te houden, er geen vuilnis op te dulden en de mesthopen en alle onreinheden weg te nemen; de goten voor vuil water moesten overdekt worden en er mochten binnen de stad geen varkens en ganzen gehouden worden. 11) Zelfs de noodzakelijke zorg voor de veiligheid van de kinderen had de aandacht van Calvijn, want op zijn aandrang maakte de Raad een verordening, waarbij bevolen werd, dat voortaan elke vensteropening „een solide leuning tot aan borsthoogte moest hebben, opdat geen kind meer een ongeluk zou kunnen krijgen." 12) Moeilijker is het uit te maken welk aandeel de reformator heeft gehad in de stichting van de Geneefse „adbijen", die de herbergen moesten vervangen. Die herbergen waren noodzakelijke plaatsen van onderdak voor reizigers, maar waren daarbij gewoonlijk oorden van frivoliteit zo niet erger. Juist de burgers, die vroeger evenveel bezwaren hadden 135
gehad tegen de mis als nu tegen de preek, gebruikten die herbergen om het schuimende leven te kunnen genieten op hun wijze, Oudere biografen spreken nu van een reformatie van dit herbergwezen door het ingrijpen van Calvijn, op wiens initiatief „adbijen" of „cercles" werden gesticht. 13) Doumergue wijst echter terecht op het feit, dat deze tehuizen in 1545 werden gesticht zonder dat Calvijn er in gekend werd, en dan in de eerste plaats met een militair doel: men wilcle vergaderingen van jong en oud onder leiding van de kapiteinschappen om te spreken over de verdediging van de stad. Een jaar later is dit plan echter gewijzigd, en krijgen de nieuwe „abdijen" een meer maatschappelijk en zedelijk doel: ze komen in de plaats van de herbergen als op een goed peil staande vergaderplaatsen voor de burgers. In deze wijziging is ongetwijfeld de invloed van Calvijn aanwijsbaar. Bij bazuingesehal wordt dan de burgers verboden in de herbergen te lopen, terwijl daartegenover de abdijen worden aangewezen als plaatsen, waar men samen kan eten en drinken. Wanneer enige weken later blijkt, dat ook in die abdijen vlees en wereld nog een rol spelen en de ongebondenheid ook daar de overhand dreigt te nemen, wordt in een nieuwe verordening bepaald, dat er van raadswege toezieht zal worden geoefend, dat alle vloeken en buitensporige taal er verboden is, dat „de waard op een zichtbare plaats een Franse Bijbel zal hebben, waar ieder, die het verlangt, kan lezen", dat dansen, dobbelspel en kaarten verboden zijn, maar een eerbaar spel is toegelaten, mits men daaraan niet te veel tijd besteedt en men om niets anders zal spelen dan om een maaltijd voor een persoon, dat men geen oneerbare liedjes mag zingen maar wel psalmen, dat de waard aan de ouders bericht moet doen van eventueel slecht gedrag van hun kinderen, en dat de prijzen voor de spijzen niet te hoog mogen zijn." 14) Deze poging tot reformatie van het uitgangsleven verdient alle aandacht. Ze doet zien, dat Calvijn niet maar alleen van verbieden wist, maar ook een positieve bijdrage leverde voor het ontspanningsvraagstuk van zijn tijd. Dat hiermee het vraagstuk niet was opgelost, was zijn schuld niet: de abdijen maakten weinig opgang, maar „wanneer men de gesteldheid der geesten te Genève in de 16de eeuw kent, kan men zich hier niet over verwonderen." In elk geval was ook hier een weg gewezen, om God te dienen in het leven van elke dag. Overigens lag het speciaal-Calvinistische in al de vragen van de levenspractijk en de daarvoor geboden oplossing niet zozeer in het totaal nieuwe van de door Calvijn in zwang gekomen zeden, waardoor Geneve ten slotte werd tot een exemplarisehe stad in Europa, maar 136
1.,1
d■1
111,111111
in het waarlijk ernstig nemen van gedragslijnen en bepalingen, die tevoren en elders ook voorgeschreven waren. Ook het Genève voor Calvijn kende het verbod van het dobbelspel en van het dansen. 15) In Bern werd in 1536 bij „Reforrnationsedikt" spel en dans verboden, in Zurich in 1529 het bezoek aan godsdienstoefeningen verplicht gesteld. 16) Maar wat vroeger een dode letter bleef en in andere plaatsen maar ten dele werd uitgevoerd, werd in Geneve gehandhaafde levensregel. Datzelfde geldt ook van de bekende weeldewetten van 1558, In dat jaar houdt Calvijn,s secretaris des Gallars een toespraak tot de Raad, waarin hij de toenemende weeldezucht der Genevers berispt en vraagt, om daartegen wetten (Cries) te maken. De Raad neemt deze wenk ter harte en nog in datzelfde jaar worden de nieuwe weeldewetten bij trompetgeschal bekendgemaakt. Deze houden zich bezig met de kleding van de burgers, hun haardracht, de ringen die ze dragen, hun maaltijd en familiefeesten en zelfs met de bezoeken aan en het gewaad van kraamvrouwen. 17) Een enkel voorbeeld uit deze veel-regelende „Cries": „Mannen mogen geen lang haar dragen. Vrouwen en meisjes is verboden elk kapsel met krullen, het opsteken en in papillotten draaien van hun haar, zowel als het dragen van granaten of edelgesteenten in hun kapsel of kornet. Eveneens elke verrijking van hun kleding, japonnen of rokken, wanneer die, bij de vrouwen van stand, twee middelmatige stroken te boven gaat. Zij mogen niet meer dan vier gouden ringen dragen; behalve dan de bruiden op de dag van en na hun huwelijk. Desgelijks is de vrouwen der handwerkslieden elk dragen van een gouden ring verboden. Eveneens mogen die handwerkslieden en de boeren geen enkele strook van zijde-fluweel, of andere zijde-achtige stoffen op hun kleding dragen, noch hoeden of mantelkragen, die met zijde-fluweel of andere zijde-achtige stof fen gevoerd zijn. De kleermakers is het voortaan niet meer toegestaan nieuwe kledingmodellen in te voeren, tenzij dan met goedkeuring van de magistraat, Dames en heren van stand zijn echter in deze bepalingen betreffende de kleding niet begrepen," 18) Opvallend is het aristocratisch element, de indeling in standen en het
toekennen van bijzondere voorrechten aan hogere standen in deze wetgeving. Maar ook hier geldt weer, dat het typisch-Calvinistische van deze wetgeving niet gelegen is in de genoemde opvallende karaktertrek, noch in haar zo in onderdelen willen regelen van de vormen en manie-
137
ren van het leven, maar in haar consequente handhaving, zodat de stad er kennelijk de invloed van onderging. Ook Nederland kende zijn „cries": In Haarlem was bij verordening vastgesteld, hoeveel bezoeken een kraamvrouw ontvangen mocht. Ook Straatsburg kende zijn weeldewetten. De stelling is geponeerd, dat Calvijn al zijn bepalingen op dit gebied aan de stad van zijn ballinscliap heeft ontleend. 19) Het specifiek-Calvinistische ligt daarom niet in het feit van deze wetten; en evenmin in het uitzonderlijk-ascetische er van. Terecht is opgemerkt, dat Calvijn aan dames van stand toch nog altijd het dragen van vier ringen veroorloofde, en bij gastmalen een maximum van tien, twintig of dertig gasten toestond, en dat hierdoor alleen het overdadige getroffen werd. 20) Maar Calvijn hield hier dc hand aan; hij maakte er ernst mee, tot op de preekstoel toe. Hoor het hem maar eens zeer concreet zeggen in een preek over Dent. 17 : 5-8 (uit 1996): „In de eerste plaats moeten we hier opmerken, dat de mannen zo moeten gekleed zijn, dat ze niet verwijfd zijn, gelijk men er soms ziet, die zich als bruiden versieren. Als zij er zo uitzien, is het, alsof zij spijt hebben, dat God ze niet als vrouwen gemaakt heeft, en alsof ze hun sexe zouden willen verloochenen. Ook wanneer de vrouwen gekleed zijn als gendarmes; gelijk er zijn, die liever een vuurroer op de schouder zouden willen dragen dan een spinrokken. Dit is tegen de natuur en moet door ons verfoeid worden. God wil, dat wij in de kleding op het nut en de eerbaarheid zullen letten. Als ik spreek van het nut, dan bedoel ik, dat men zich tevreden stelle met het dragen van kleding om zich tegen de koude en de hitte beschermen. En dan de eerbaarheid. Dat men gekleed, dat men bedekt zij, zodat men zich niet vermomnie, ten einde een grap te hebben en door de vreemdheid de ogen der mensen op zich te vestigen, opdat men zegge: Wie is daar? 0, dat is die en die! Wanneer het ons voldoende is, gekleed te zijn, en wij overigens enige maat houden, zodat wij de publieke orde niet ondersteboven keren, volgen wij de regel, die God zal goedkeuren. En wanneer de vrouwen niet al te begerig zijn om zich te versieren, en niet aller ogen op zich willen vestigen, opdat men ze in haar opschik zie, is dit ook een eerbaarheid, die God ons aanbeveelt." 21) Ongetwijfeld hebben de Genèvers naar dit levendig en eonereet preken geluisterd. Nog een laatste vraag dient beantwoord. Hoe is de bonding van Calvijn geweest tegenover de kunst en dan wel in het bijzonder tegenover de toneelspelkunst?
138
■
■I4
Sinds 1937 bezitten we in de opmerkelijke studie van Wencelius „L,estétique de Calvin" een prachtig overzicht van de denkbeelden van de reformator ten aanzien van de wereld van het schone. Hoewel reeds o.a. Doumergue en Marmelstein op het unieke van Calvijn,s levenswerx in aesthetische zin hadden gewezen, en Kuyper één van zijn meesterlijke Stone-lezingen gewijd had aan het Calvinisme en de kunst, blijkt toch wel het baanbrekende van de studie van Wencelius hierin, dat de Rooms-Katholiek Pollmann hierna een werk uitgaf onder de titel ,Calvijn,s aesthetica, een daad van eenvoudige rechtvaardigheid," 22 ) waarin hij teruggreep van een verwrongen Calvijn-beeld op de werkelijke Calvijn, terwijl in de allerjongste tijd de literator Rijnsdorp in zijn overzicht van de huidige Calvinistische Nederlandse literatuur zich, wat zijn uitgangspunt aangaat, geheel oriënteert aan Wencelius, werk. 23) Wat de stijl van Calvijn zelf aangaat, Wencelius toont aan, dat deze uitmunt door soberheid en kemachtigheid, door „mesure", maar ook meermalen door een gespannenheid, een geladenheid om het juiste woord te vinden, omdat „zijn ziel in levend en gloeiend contact is geweest met het onvatbare en onuitsprekelijke: met God." 24) Wat zijn aesthetische denkbeelden aangaat, Calvijn wil voor alles, dat de kunstenaar zich onderwerpen zal aan het Woord en de Geest van God; en dat hij voorts in samenhang hiermee zich zal onderwerpen aan ,de ware natuur der dingen"; dat hij de wet zal trachten te ontdekken, waaraan de materie, die hij gebruikt, onderworpen is, Rijnsdorp zegt van deze en dergelijke door Wencelius uit Calvijn saamgevatte denkbeelden: „Uitspraken als de hierboven genoemde zijn eten en drinken voor de scheppende kunstenaar en hoe modern zijn deze woorden. Men denkt onmiddellijk aan allerlei kunstenaars, die bezeten waren van de drang de laatste geheimen van hun materiaal te doorgronden." 25) Op de schilderkunst (vooral de Nederlandse van de 17de eeuw) en de muziek (het reformatorisch kerkgezang) zijn deze opvattingen van grote invloed geweest, en niet minder op de literatuur. Een speciaal probleem doet zich voor, wanneer de vraag wordt opgeworpen naar de beoordeling door Calvijn van de toneelspelkunst. In 1546 kwam door bepaalde omstandigheden deze vraag levensgroot .voor de Genévers en hun geestelijke leidslieden te staan. De toneelspeler Roux Monet en zijn gezelschap vroegen toen verlof van de Raad om een stuk van goede strekking (de naam is niet bewaard) te mogen opvoeren. De Genévers waren vanouds verzot op toneelvoorstellingen. En in de dagen, aan de Reformatie voorafgaande, had het toneel menigmaal dienst gedaan, om critiek te oefenen op de misbruiken der kerk. Het kan dan ook niet verwonderen, dat de Raad toestemming gaf, na 139
echter de predikanten hierover gehoord te hebben, om het stuk op te voeren; de toestemming van de dominees was gebaseerd op het feit, dat het stuk stichtelijk was en diende tot bevordering van het Woord van God. Op Zondag de 2de Mei had de opvoering plaats; de tijd van de kerkdienst werd er om verzet. 26) Aangemoedigd door het succes van deze opvoering vroegen de acteurs op 24 Mei om vergunning het stuk: De Handelingen der Apostelen, te mogen opvoeren. De Raad besloot eerst het oordeel van Calvijn in te winnen. Deze aarzelde even met zijn antwoord, misschien wel, omdat hij door de opvoering van het eerste stuk niet geheel bevredigd was. Toen dit antwoord de Is te Juni binnenkwam, was het afwijzend: in overleg met zijn collega's meende Calvijn te moeten adviseren de gevraagde vergunning niet te verlenen. Doumergue meent, dat dit antwoord niet de eigen mening van Calvijn vertolkt, maar dat hij zich hier voegt naar de meerderheid van zijn collega,s. Jonker heeft echter aangetoond, dat Calvijn zelf bezwaren heeft gehad, zoals blijkt uit een brief aan Farel. 27) Welke waren deze bezwaren? Ze hebben niet gelegen in de aard van het stuk. Dat stuk was een bijbels stuk, en er waren in deze dagen in Genève geen andere stukken in discussie; op dezelfde dag, dat de Raad het afwijzend advies van Calvijn ontvangt over de Handelingen der Apostelen, wijst hij zonder meer het verzoek van een aantal- toneelspelers af, om enkele profane stukken (la Bataille des Maurez en Puissance de Harcules) te mogen vertonen, er is geen sprake van, dat deze in Genève ook maar enige kans hebben. 28) Calvijn,s bezwaren zijn ook niet zo zwaarwegend, dat ze zich met de opvoering van welk stuk ook maar eenvoudig niet verdragen: Calvijn wil de opvoering van het stuk De Handelingen der Apostelen toelaten, omdat men de bestaande behoefte aan ontspanning niet kan ont-
kennen. 29)
Blijkbaar liggen de bezwaren van de reformator daarom op het terrein van de Christelijke vrijheid, maar die vrijheid dan toch wel zo gezien, dat degenen, die leiding hebben te geven, al het mogelijke hebben te doen, om het volk niet aan de gevaren van de geregelde opvoering van toneelstukken bloot te stellen. Calvijn heeft zelf deze gevaren nooit scherp geformuleerd. Wel heeft hij van het antiek theater verklaard, dat door middel van de geest der mensen, geneigd tot ijdelheid, met allerlei dwaling vervuld werd; een vuur werd ontstoken, dat zowel geleerden als ongeleerden meesleepte, omdat ze juist door het toneel de schijn voor het ware leerden houden. 30)
140
Waarschijnlijk is hij het in de grond van de zaak toch wel eens geweest met zijn vriend Farel, die met ronde woorden het toneel veroordeelde, „omdat het niet oprecht is, omdat men zich anders voordoet dan men is, omdat het te vrezen staat, dat men niet altijd in het werkelijke leven het kwaad vermijdt dat men doet als men zijn rol op het toneel speelt," 31) In ieder geval is het Calvijn,s invloed geweest, die maakte, dat reeds spoedig alle toneeluitvoeringen in Genève werden afgeschaft; die ook ten gevolge had, dat aan zijn in 1559 gestichte Universiteit geen plaats werd ingeruimd voor de „ludi scholares", waar men overal elders geen enkel bezwaar tegen koesterde; zodat Genève tot diep in de 18de eeuw een plaats zonder theater bleef. In alles, wat we noemden, blijkt Calvijn,s intense bemoefing met het hele leven; en dan niet ten gevolge van zeker clericalisme; ook niet als uitvloeisel van zijn heerszuchtig, naar het dictatoriale neigend temperament 32); maar als gevolg van zijn in het hart gewortelde overtuiging, dat de Here over alle dingen regeert door Zijn Zoon Jezus Christus; en dat Hij overal gehoorzaamd moet worden. Een overtuiging, die eenmaal door een groot geestelijk nazaat aldus onder woorden zou worden gebracht, dat „er geen duimbreed grond is, waarop de Christus, die aller Souverein is, de hand niet legt, en roept: Mijn."
141
1100IDSTUX
LANGZAAM VOORWAARTS (1541-1546) Calvijn,s tweede Geneefse periode is vol van dramatische spanning geweest. Genève weet, hem nodig te hebben; het weet hem maar weinig lief te hebben; gedurende onderseheiden jaren moet Calvijn roeien tegen de stroom op; telkens dreigt een tweede verbanning of erger; Calvijn heeft deze marteling voorzien en gevreesd als een gedurige dood; hij aanvaardt de strijd in het bewustzijn door God hiertoe te zijn verkoren; en hij overwint juist wanneer de nederlaag onvermijdelijk schijnt te zijn. Al dadelijk in het eerste begin blijken zekere spanningen. Calvijn wordt goed ontvangen, de Raad zendt een heraut met een koets naar Straatsburg om Idelette op te halen, hij krijgt een gemeubileerd huis in de nabijheid van de St. Pieter en een salaris van 500 florijnen met emolumenten van graan en wijn, voldoende voor de behoeften van een gezin. Dat alles is prachtig, Calvijn heeft hierdoor niet dat rijke leven gehad, dat sommigen aan hem hebben toegeschreven, maar hi] heeft ook geen armoede geleden of althans in zeer karige omstandigheden geleefd: hij kon zonder zorg rondkomen, maar hield niets over. De ons bekende Sadoleto moet Genève eens bezocht hebben, om een gesprek te hebben met zij n beroemde opponent, en zijn verwondering hebben uitgedrukt over zijn zeer eenvoudige omstandigheden. 1) Calvijn gaat dan rustig aan zijn werk. Hij toont, zijn Straatsbur,gs verblijf niet anders te beschouwen dan als een intermezzo in zijn Geneefse ambtsbediening, door voort te gaan met zijn Schriftuitlegging op die plaats, waar hij in 1538 geëindigd was, Wie echter meent, dat zijn werk in het geven van enig theologisch onderwijs zou zijn opgegaan, vergist zich zeer. Bewonderenswaardig is de arbeidskracht van zijn zwakke lichaam en het werk, dat hij verzet. We komen hierop nog terug, en wijzen nu alleen op zijn arbeid als dienaar des Woords. Elke Zondag had hij twee keer te preken en om de andere week dagelijks: per jaar had hij zo ongeveer 250 preekbeurten waar te nemen. Hij schreef deze preken nooit uit, — dat was ook wel een onmogelijkheid, maar bereidde er zich altijd weer zorgvuldig op voor en we verheugen ons nog in het bezit van omstreeks 2000 preken, die hij gehouden heeft. Sinds 1549 was nl. Denis Raguenier geregeld bezig, daartoe aangesteld door de beheerders van de kas voor hulpverlening aan de Franse vluch-
142
I
I•
I
II
i.III.
a II
telingen, om de preken van Calvijn, stenografisch opgenomen, in gewoon schrift over te brengen. Na door predikanten te zijn doorgezien, werden deze preken dan in een archief bewaard, maar voor een deel ook gedrukt: de opbrengst kwam ten goede aan bovengenoemde kas. De preken kunnen alle worden gekenschetst als kort en krachtig, exegetisch helder en nuchter, in de toepassing practisch en duidelijk, ook de meest-eenvoudige kon de geleerde Calvijn volgen, 2) Juist door zijn prediking heeft Calvijn op den duur in Genève de grootste invloed gekregen en heeft hij een geslacht gekweekt, dat ten slotte in Genève genoeg had van het altijd maar door heimelijk of openlijk tegenwerken van de Reformatie, en met beslistheid zijn zijde koos, Maar het heeft geduurd tot omstreeks 1555 voor het zover was en aanvankelijk lagen de verhoudingen geheel anders, Reeds dadelijk waren er zekere spanningen. Het conflict met Bern, dat indirect oorzaak was geworden van Calvijn's terugroeping, was nog niet opgelost. De arbitrage van Bazel was ingeroepen, en op instigatie van Calvijn aanvaardde de Raad in het voorjaar van 1542 de door deze plaats geboden oplossing. Bern weigerde echter, Bazel deed een nieuw voorstel, en opnieuw drong Calvijn, met een drietal anderen in een commissie van beoordeling benoemd, op aanvaarding aan. De Raad besloot hiertoe inderdaad (Sept, 1542), maar een groep burgers onder leiding van FranÇois Daniel Berthelier protesteerde heftig, en trachtte voor hen, die deze vrede bekrachtigd hadden, de benaming „Quitanciers", nog erger dan het voormalige „Artichauds", ingang te doen vinden. Deze vlieger ging niet op, Berthelier werd met enige anderen in de gevangenis gezet, pas na een maand kwam hij er weer uit, en hij moest publiek schuld belijden, Maar straks zal hij met zijn broer Philibert leiding geven aan de oppositie, die een gevecht op leven en dood met de reformator ontkcLcuun Calvijn zijnerzijds doet al het mogelijke, om de tegenstellingen te verzachten. Hij zinspeelt niet op het verleden, Al zijn krachten zet hij in voor het werk van de opbouw. Hij schrijft in een brief aan de predikant Myconius van Bazel: „Zoveel is mij de publieke vrede en eendracht waard, dat ik mijzelf bedvving: zelfs mijn tegenstanders kunnen mij deze lof niet onthouden, Zelfs worden er dagelijks van m ijn vroegere tegenstanders spontaan tot mijn vrienden, anderen tracht ik door vriendelijkheid te winnen en ik heb het gevoel hierin vrij goede voortgang te maken: hoewel ik er niet overal in slaag. Ik had bij mijn komst door veel geschreeuw te maken onze vijanden kunnen prikkelen, en met volle zeilen kunnen invaren 143
op de hele groep, die ons beledigde. Ik heb dat nagelaten. Ik zou nog elke dag, als ik me dat penpitteerde, niet alleen straffeloos, maar onder veler instemming, berispingen kunnen uitdelen. Ik zie ervan af: ja ik vlucht er vandaan als van een grote zonde, om ook maar door een enkel woordje iemand te beledigen: laat staan dan allen tegelijk. God bevestige mij in deze gemoedsgesteldheid, Het kan echter tussenbeide voorkomen, dat ik mijn collega's moet weerstaan: maar dat doe ik nooit, tenzij hun onbeschaamdheid mij dwingt, of een nog ernstiger oorzaak mij aandrijft." 3) Uit deze woorden blijkt voldoende de inspanning, die Calvijn zich getroost, om allen alles te worden; blijkt ook, dat hij roeien moet met de riemen, die hij had, en die waren niet van de beste kwaliteit. Zijn collega,s waren hem de eerste tijd een doorn in het vlees, en dat niet zonder reden. Het waren dezelfden, die in zijn afwezigheid in Genève het ambt hadden bediend en wier onbekwaamheid ook toen wel gebleken was, aangevuld met nog een plattelandsdominee. Calvijn beklaagt zich in de genoemde brief aan Myconius over het feit, dat ze hem achter zijn rug tegenwerken, door het aansporen van Raadsleden, op hun hoede te zijn tegen te veel machtsoefening door de kerk; hoezeer hij ook vrede met hen begeert, hij voelt zich met hen ongelukkig en doet naar alle kanten zijn best, om Viret, tijdelijk ge-_ leend door Lausanne, in Genève te behouden, Hij moet deze oude wapenbroeder echter weer afstaan, maar ziet zich tevoren door een viertal nieuwe collega,s, allen van Franse afkomst, omringd, die de 10de Juli 1542 hun ambt aanvaarden: Ozias (de Ecclesia), Blanehet, Geneston en Treppereau. Het zijn voor een deel gewezen monniken, met al de risico's daarvan, maar Calvijn heeft aanvankelijk van hen vrij goede verwachtingen. Al spoedig moet hij echter over enkele minder prettige eigenschappen hunnerzijds klagen 4), en dezelfde onaangename ervaring doet hij op met sommige plattelandsdominees, waarvan de één nalatig was in de zielszorg, de ander in zijn eigen huis allerlei losbandigheid toeliet en drie andere moesten worden afgezet, omdat ze zich in de publieke badinrichtingen aan vrouwen hadden vergrepen. In 1514 klaagt Calvijn aan Farel zijn nood: „Nu begin ik weer te bemerken wat het betekent in Genève te wonen. Ik moet op een ongelofelijk doornig pad wandelen." En dan vertelt hij van de onderlinge twisten, het onverstand en het in opspraak komen van zijn collega,s, die ook niet naar hem willen luisteren. 5) De moderne psycholoog-historicus Pfister heeft dan ook gemakkelijk spel, wanneer hij een catalogus aanlegt van de ondeugden van de predikanten van Genève, waarbij ons echter treft, dat zo goed als alle door hem gevonden gevallen plaats hadden voor 1550, slechts eenmaal 144
lezen we het jaartal 1564 (het geval van een dominee, die niet moedig genoeg was, om de pestlijders te bezoeken) , Zijn conclusie is echter voorbarig en vooringenomen: „Opnieuw betreur ik het, niets van het veelgeprezen „lichtend voorbeeld" van een „wandel naar de Goddelijke inzetting" en de op hoge toon uitgebazuinde heerlijke vruchten van de Calvinistische kerktucht aan te treffen. Calvijn zegt ergens: niet slechts ontwikkeling en wetenschap behoort de predikant te hebben, maar ook zulk een ijver voor de rechte leer, dat hij nooit van haar afwijkt, Alsof geleerdheid en ijver ten aanzien van de rechte, Calvinistische of andere kerkleer tegen liederlijkheid zou bewaren! Dat Christelijke liefde veel belangrijker is, bleef de reformator helaas, verborgen," 6) Ik noemde deze conclusie voorbarig en vooringenomen, Onmiskenbaar groot waren de moeilijkheden, niet alleen in Genève, maar in alle reformatorische gebieden, om aan goede en hoogstaande predikers te komen: vrucht van een zedelijk-laagstaande voorafgaande periode. Juist het feit, dat na 1550 de door Pfister gesignaleerde gevallen zeldzaam beginnen te worden, wijst op de goede invloed van het Calvinisme. En dat het voor Calvijn verborgen bleef, dat de liefde veel belangrijker is dan de leer, is wel totaal een slag in de lucht, Volgens Pfister is het door hem gegeven citaat te vinden op Tit, 1: 4. Dit is echter een vergissing, het is daar niet te vinden. Beter had hij gedaan, 1 Tim. 1: 4 aan te halen, waar Calvijn verklaart: „Paulus waardeert de leer naar de vrucht: want alle leer, die niet sticht, is te verwerpen, al ware het, dat zij geen ander gebrek had, — Stichting Gods noemt hij, die Gode behaagt of die naar God is, En hij leert, dat deze in het geloof gelegen is: met welk woord hij de liefde Gods niet uitsluit, noch de vreze Gods, noch de bekering, noch de boetvaardigheid; want wat zijn al deze dingen dan vruchten des geloofs, die altijd uit de godzaligheid komen." 7) Calvijn heeft van deze dingen verdriet genoeg gehad. Speciaal bleek dit in 1543 tijdens het woeden van de nest. De Raad gaf toen bevel, dat één der predikanten 'let ziekenhuis zou bezoeken, en ds Blanchet, die ook het vorig jaar dit gevaarlijk werk op zich genomen had, gaf hieraan gehoor, maar werd na 14 dagen door de ziekte weggerukt. Niemand van de predikanten had de moed zijn plaats in te nemen en toen ze werden ontboden voor de raad, verklaarden ze, dat „God hun niet de genade had gegeven om de kracht en de standvastigheid te betonen om naar het ziekenhuis te gaan," hoewel één van hen er in toestemde te zullen gaan, als hij er toe verkozen werd (waarschijnlijk door het lot) . 8) Ten slotte biedt zich vrijwillig een Fransman aan, Moreau, die tot het eind van de epidemic dit werk verricht en daarna tot predikant wordt geordend van een gemeente op het platteland; spoedig echter wordt Calvijn 10
145
hij weer afgezet, omdat gebleken was, dat hij zich in het ziekenhuis tijdens de ziekte misdragen had jegens vrouwen, Over de bonding van Calvijn in deze voor de predikanten zo weinig eervolle affaire is al meermalen de staf gebreken. Wanneer de pest begint te woeden (in 1542), drukt hij zich dan ook weinig heroïsch uit (in een brief aan Viret): „De pest begint ook hier heftiger te woeden en maar weinig zieken brengen het leven er af. We zullen één van ons college moeten aanwijzen om de zieken bij te staan. Omdat Pierre (Blanchet) zich hiervoor beschikbaar stelde, lieten we het allen graag aan hem over. Wanneer hem iets overkomt, vrees ik, mij na hem in dit gevaar te moeten begeven. Want, zoals ge zegt, wij zijn elkanders schuldenaars en mogen hen niet teleurstellen, die voor anderen onze dienst begeren. Toch ben ik niet van mening, dat we de gehele gemeente moeten verlaten om een deel bij te staan. Maar zolang we in ons ambt staan, zie ik niet in, wat we tot verontschuldiging naar voren kunnen brengen, wanneer we uit vrees voor besmetting diegenen in de steek laten, die onze hulp het meest nodig hebben." 9) Deze woorden klinken niet erg moedig. Toch doet men goed, er niet meer in te lezen, dan er in staat: ze getuigen ook niet van grote angst. Calvijn weigert niet, naar het ziekenhuis te gaan. Volgens de oude kroniekschrijver Roset heeft hij zich in 1542 ook hiertoe aangeboden. 10) Hij deinst niet terug voor de volbrenging van zijn plicht, maar hij overweegt evenzeer de gevolgen, en in een particuliere brief aan een van zijn beste vrienden spreekt hij zich hierover openhartig uit. In 1543 verbiedt de Raad hem, naar het ziekenhuis te gaan; hetzelfde verbod geldt ook voor CasteIli°, de rector van de school, die zich voor het ziekenhuiswerk had aangeboden. Beiden worden door de overheid onmisbaar geacht op de plaatsen, waar ze staan. Calvijn heeft in dit pestdrama inderdaad niet in de voorste linie gestaan. Wie kan het hem echter kwalijk nemen dat hij, zijn werk in Geneve nog niet voltooid ziende, zich ernstig voor de vraag plaatste: hoe zal het gaan in deze stad als ik er niet meer ben? In Straatsburg had hij wel getoond, wat hij waard was. In 1564 weet men het zieh nog te herinneren. Wanneer dan, in zijn sterfjaar, de Raad opnieuw predikanten aanwijst voor het pestziekenhuis en een uitzondering maakt voor Bua, protesteren enkele predikanten tegen deze bevoorrechting van Galvijn's opvolger, met een beroep op Calvijn: „Het was immers overbekend, dat toen Calvijn predikant was der Franse kerk van Straatsburg en hoogleraar in de Godgeleerdheid, hij gedurende de pest de pestlijders die van zijn kerk waren had bezocht, om ze te vertroosten en te vermanen, 146
I
dINI4111{
als bij andere ziekte, gelijk zijn broeder er getuigenis van gaf, die hem het meest daarbij vergezelde., 11) Ik noemde in het voorbijgaan de naam van CasteRio. Met de drager van deze naam heeft Calvijn in de eerste periode na zijn ballingschap herhaaldelijk te maken gehad. Door Gastellio wordt Calvijn gedwongen, zich helder in te denken de betekenis van de belijdenis voor de ambtsdragers der kerk, de betekenis van orthodoxie en indien men wil, midden-orthodoxie, welke laatste Castellio stellig onder zijn geestelijke voorouders mag rekenen, Gastellio was van Galvijn een oude kennis. In Straatsburg was hij zijn huisgenoot geweest. Hij was toen gevlucht uit Lyon, waar hij gestudeerd had onder bekende Humanisten en, misschien beinvloed door Calvijn,s Institutie, belangstelling was gaan tonen voor de nieuwe leer en voor de studie der
theologie. 12)
Hij wordt in 1540 korte tijd door Calvijn geherbergd en vindt dan een logies, waarin hij zich wil voorbereiden voor het predikambt. Enige maanden voor de terugkeer van Calvijn wordt hij door toedoen van Farel benoemd tot rector van de school van Geneve, Hij ontwerpt dan een leerboek voor het godsdienstonderwijs, Dialogi Sacri, dat meteen diende voor de ontwikkeling van de kennis van het Latijn: de Latijnse tekst stond op de linkerpagina, de Franse vertaling op de rechter. Het boek werd beroemd en bleef nog een paar eeuwen in gebruik. 13) Zijn theologische belangstelling bleek niet minder uit zijn poging, de bijbel te vertalen in het Frans, maar juist op dit punt kreeg hij zijn eerste conflict met Calvijn, het conflict van een groot individualist met een groot dienaar der kerk. Hoor Calvijn het zelf beschrijven, in een brief aan Viret (11 Sept, 1542):
„Eergisteren kwam Sebastian bij mij en vroeg mij, of ik het er niet mee eens was, dat hij zijn vertaling van het N, Testament uitgaf, Ik antwoordde hem, dat er veel correcties nodig waren. Hij wilde weten, waarom. Ik bewees het hem aan een paar hoof dstukken, die hij mij vroeger al als voorbeelden gegeven had. Hij verzekerde, dat hij in het overige zorgvuldiger was geweest. Toen vroeg hij nog eens, wat ik wilde. Ik antwoordde, dat ik niet wilde verhinderen, dat hij ze liet drukken; maar ik moest ook mijn gegeven woord aan (de drukker) Jean Girard houden, dat ik nl. de vertaling door zou nemen en zo nodig, corrigeren. Hij sloeg dit voorstel af, maar bood aan, haar mij te willen komen voorlezen, als ik hem een tijd daarvoor aanwees. Ik zei, dat niet te kunnen doen, ook al bood hij mij daarvoor honderd kronen; ik kon me niet binden aan bepaalde uren, om dan misschien twee uur met hem over een enkel woordje te twisten. Toen ging hij weg, bedroefd, naar het scheen. Om u echter te laten zien, wat voor 147
?en getrouw vertaler hij is en hoe hij, omdat hij veel veranderen wil, het meeste bederft, geef ik u maar een enkel voorbeeld. Waar staat: .esprit de Dieu, qui hcbite en nous," verandert hij „qui hante en nous," hoewel hanter in het Frans niet wonen, maar alleen veelvuldig verkeren betekent. Een zo schooljongensachtige snijder kon op het iele boek een smet werpen." 14) Men heeft over dit doen van Calvijn de staf gebroken, maar men vergete niet, dat deze inderdaad onder het werk bijna begraven was, dat vdorenigjatsLdkomenbijlvrtagOen envortflijksuwa,dtbegoniur,dat de houding van Castellio tegenover de H, Schrift een principieel andere was dan die van Calvijn. Over dit principieel verschil spreken we echter straks. We vervolgen eerst de historie, die spreekt van gestegen prijzen na de pestepidemie en van het menselijk en gemotiveerd verlangen van Gastellio naar salarisverhoging voor zichzelf en zijn helpers, waarin de Raad hem, ondanks de steun, die Calvijn hem biedt, echter niet terwille is. De magistraat is hem wel terwille, als hij daarop toelating tot het predikambt verzoekt, maar als dan onderzocht wordt in overeenstemming met de Kerkorde, of hij wel in alle punten betrouwbaar is in de leer, blijkt tweeërlei afwijking: hij aanvaardt niet de uitlegging van de Geneefse Catechismus van het artikel van de nederdaling ter helle; en hij houdt het Hooglied voor een Oosterse liefdeszang zonder geestelijke strekking, hij acht het feitelijk niet canonisch. Nu ging het er niet om, dat deze beide opinies in Geneve volstrekt onduldbaar waren; van de eerste kan dit althans niet worden gezegd. Wie hier spreekt van harde lecrdwang, vergist zich ten enenmale. Wel ging het er om, dat de orde der Geneefse kerk met alle subjectivisme en individualisme op gespannen voet stond, dat Calvijn inderdaad eenheid van belijdcn en eenheid van prediking heeft gewild in gelovige onderwerping aan het Woord van God, waar maar niet ieder van mocht maken wat hij wilde. Helder wordt dit Geneefse standpunt uiteengezet in het getuigenis, dat Castellio aanstonds van de predikanten meekrijgt, en waarin het volgende omtrent hem wordt meegedeeld:
„Wij getuigen in het kort van hem, dat hij door ons zo hoog werd geacht, dat wij hem eenstemmig als predikant hadden aangesteld, wanneer niet één grond ons daarvan terughield. Toen hij nl., zoals dat de gewoonte is, onderzocht werd, of in de hele leer tussen hem en ons overeenstemming bestond, gaf hij twee punten te kennen, waarin hij niet met ons overeenstemde: dat wij het Hooglied van Salomo tot de H. Schrift rekenden en dan, dat wij in onze catechismus Christus' 148
II If HI II II
nederdaling ter helle verklaarden als de helse smarten, die Christus in de hoogste gewetensnood heeft moeten doorstaan, toen Hij voor ons voor Gods rechterstoel ging staan, onze zonde, straf en verdoemenis op Zich nam en door Zijn dood verzoende. Wat het tweede punt aangaat, ontkende hij niet, dat ook onze leer vroom en heilig is. Alleen dit was betwistbaar, of men de bewuste plaats (1 Petr. 3 : 19) zo behoorde te verstaan. Aanvankelijk trachtten wij hem te overtuigen van het gegronde van onze voorstelling van zaken, zo goed wij konden. Toen we daarmee echter niet verder kwamen, probeerden we een andere methode. We toonden hem aan, dat de geloofsbelijdenis niet anders beoogt en tot geen ander doel is opgesteld dan dat er een korte samenvatting van het Christelijk geloof moet bestaan, die de gezonde leer bevat en het volk over die dingen onderricht, die het meest nodig zijn tot zaligheid, Zo behoorde hij zich alleen maar hiermee tevreden te stellen, dat onze geloofsvoorstelling niet anders dan gezonde, vrome leer bevat en geschikt is tot opbouw van de gemeente. Wij berispen immers ook andere kerken niet, die dit punt anders verklaren. Slechts daarvoor willen we zorgen, dat. niet in onze kerk door verschillende voorstellingen groot onheil zou ontstaan. Hij antwoordde, dat hij niet wilde beloven, wat hij niet zonder zijn geweten geweld aan te doen zou kunnen houden. De voornaamste strijd ontbrandde echter over het Hooglied. Hij is nl. van mening, dat dit een onkies, onbehoorlijk gedicht is, waarin Salomo zijn ontuchtige liefdesgeschiedenissen beschreven heeft. Van het begin af gaven we hem in overweging, dat hij toch de duurzame overeenstemming van de hele kerk (ten aanzien van dit boek) niet zo gemakkelijk voor niets zou achten. Het is niet een boek van twijfelachtige echtheid, er is niet eens een strijd over ontbrand of uitgevochten. Er zijn immers zelfs onder de boeken, die wij heden een stellige autoriteit toeschrijven, die niet van den beginne af zonder tegenspraak in de kanon zijn opgenomen. Het Hooglied echter is nooit door iemand in het openbaar van de hand gewezen." 15) Het stuk trekt dan verder een parallel tussen het Hooglied en Ps. 45 en wijst er op, dat de deur wordt opengezet voor de afwijzing van ook andere boeken van de kanon, Afgewezen voor het ambt van dienaar des Woords vertoont Castellio de subjectivistische en individualistische trek van zijn karakter ook nog op andere wijze. Hij verschijnt de 30ste Mei in de wekelijkse vergadering van de congregatie, waar ongeveer 60 mensen bijeen zijn, om de Schriftuitlegging bij te wonen. De tekst, die dan aan de beurt is om te worden uitgelegd is 2 Cor. 6 :4 vv., waarin gesproken wordt van ambt en eer van de dienaren van Christus. Castellio neemt dan het woord en houdt een sarcastische toespraak, waarin hij de Geneefse predikanten toetst aan 149
de door Paulus gegeven kenmerken en hen er gpducht doorhaalt. Calvijn, die tijdens zijn rede binnengekomen is, zegt niets, omdat hij vreest te heftig te zullen worden, maar beklaagt zich over het voorgevallene bij de Syndici. 16) Wanneer Castellio dan een vermaning krijgt van de Raad, legt hij zijn rectoraat neer en verlaat voorjaar 1 545 de stad. Hij krijgt dan nog een moeilijk leven. Als corrector bij de beroemde drukker Oporinus in Bazel verdient hij maar een karig loon. In 1553 krijgt hij een leerstoel in het Grieks en begint dan onder het pseudoniem Martin Bellius zijn strijd voor de tolerantie. In zijn Traic Le des hérétiques betoogt hij, dat één der grondovertuigingen van de Reformatie, die van de duidelijkheid der H. Schrift, onhoudbaar is, dat geen enkele leer met absolute autoriteit kan spreken en dat de enige wettige gezagsbron het getuigenis des IL Geestes is, verzegeld in mensenharten. Denkend aan de vlammen van de brandstapel, die Servet in Genève verteerden roept hij uit: „O Christus, Schepper en Koning der wereld, ziet Gij dit alles? Zijt Gij dan een gans andere geworden dan Gij eens waart, zo wreed en Uzelf weersprekend? Toen Gij nog op aarde waart, was er niemand zo mild, zo zacht en zo vergevensgezind als Gij; als een schaap voor de
scheerder hebt Gij geen geluid gegeven, hoewel Gij geslagen werd en bespuwd. Zijt Gij dan geheel veranderd? Ik bezweer U bij de heilige naam van Uw Vader: beveelt Gij werkelijk, dat zij, die Uw bevelen anders opvatten dan onze meesters dat willen, onder water worden gehouden, met stokslagen tot op de naakte botten worden geschonden, vervolgens met zout bestrooid, met zwaarden gewond, op een vuur gebraden en zo lang mogelijk met allerlei dodelijke kwellingen gemarteld? 0 Christus, beveelt Gij dat en billijkt Gij dat? Zij, die U die offers brengen, zijn zij waarlijk bij dat slachterswerk Uw plaatsvervangers?" 17) Dit is een ontroerende klacht, die ons uit het hart gegrepen is, maar die ons toch niet uit het oog mag doen verliezen het principieel verschil, dat er bestond tussen Calvijn en de Calvinisten enerzijds, en Castellio en zijn geestelijke nazaten (vooral de Remonstranten beriepen zich graag op hem; voorts Humanisten als Walter Nigg en Stefan Zweig) . We kunnen het zo zeggen, dat een toegeven aan de wensen van Castellio in 1 544 de Reformatie te Genève had doen vervloeien in een oeverloos subjectivisme en seepticisme. Laat ons goed zien, waar het in deze strijd om ging. Zowel Rome als Castellio beleden in de grond van de zaak de onduidelijkheid van de Heilige Schrift. Voor Rome vloeide hieruit voort het interpretatiemonopolie van de 150
11
I
1 1, 101 11
kerk: de bijbel werd in die dagen niet aan de handen van leken toevertrouwd, en ook in onze tijd is het nog de autoriteit van de ecclesia docens, die de geloofsinhoud der menigte bepaalt, Castellio verviel in een ander uiterste, en liet alles uitlopen op de vrijheid van het gelovig subject. Terecht merkt Mackinnon, die overigens met Caste llio sympathiseert, op, dat er overeenstemming schijnt te bestaan tussen de leer van Calvijn, die ook grote waarde toekent aan het getuigenis des H. Geestes, en die van Castellio, maar dat het verschil hierin bestaat, dat er volgens Calvijn een illuminatie is van de gelovige door de Geest in zijn gebruiken van een onfeilbare bijbel, terwijl er voor Castellio een illuminatie bestaat in overeenstemming met het moreel en religieus bewustzijn van het individu, dat vrij blijft in zijn critisch oordeel ook ten aanzien van de bijbel, 18) Voor Nigg is dit de grote deugd van Castellio. „CasteIli° was de typisch onafhankelijke mens, die zich nooit geheel bij een enkele richting kan aansluiten. Zijn verheerlijking der rede als „de eigenlijke dochter Gods" toont ons Castellio als iemand, die zich in zijn onomkoopbaarheid door niets van zijn eigen mening laat afbrengen. De rede was voor hem „een eeuwige manifestatie Gods, ouder en betrouwbaarder dan de Schrif ten en riten." 19) Nigg, de grote strijder voor het religieus liberalisme, voelt zich geestelijk aan Castellio verwant. Galvijn heeft echter de kerkbrekende houding van deze individualist ontwaard en hij heeft zeer terecht geweigerd door te grote toegefelijkheid tegenover hem de big te laten leggen aan de wortel van de boom der Reformatie. Hij heeft vastgehouden, ook in veel andere strijd, voor alles aan de H. Schrift zelf als aan het objectief principe, waardoor wij God en Zijn werk leren kennen; maar voorts ook aan de duidelijkheid van die Schrift, in welke God Zijn wil niet verborgen heeft, maar geopenbaard; aan het recht en de plicht van de kerk, om in alle eenvoud die geopenbaarde wil uit te spreken, te belijden en te bewaren; en aan de eerbied, die de leden van de kerk aan die belijdenis verschuldigd zijn, ook wanneer ze soms op een enkel punt van een eigen gevoelen zijn. Terecht heeft Garew Hunt er op gewezen, dat de beginselen van Castellio,s rechtmatige verontwaardiging moet ons niet doen vergeten, dat de weigering om een objectieve waarheidsnorm te aanvaarden omdat deze onbereikbaar zou zijn een zeer onvaste basis vormt voor een ware tolerantiephilosofie en slechts eindigen kan in een sceptisch indifferentisme." 20) Daartegenover kan juist Calvijn op de vaste grond, waarop hij staat, bewegingsruimte erkennen en toelaten, Hij had Castellio in Genève willen tolereren, mits deze zich aan de confessie conformeerde, en hij kent waarlijk de vrijheid der exegese:
151
„Steeds moet men dit in het oog houden, dat ook zij, die waarlijk vroom waren en zuiver en heilig in de behandeling van de geheimenissen Gods, stellig niet altijd met elkaar overeenstemden. Want nooit heeft God Zijn knechten met zulk een weldaad begenadigd, dat sommigen met een complete en geheel volledige kennis begaafd waren, zonder twijfel met liet doel, dat Hij ons in nederigheid en tot het oefenen van broederlijke gemeenschap wilde bewaren. Daar het nu in het tegenwoordig leven niet te verwachten is, wat weliswaar buitengewoon wenselijk was, dat in de Schriftverklaring onder ons een volledige eenheid heerst, zo moet men zich toch wel inspannen, dat men door geen begeerte naar iets nieuws bewogen, door geen aandrift om anderen te kwetsen geleid, door geen haat aangevuurd, door geen eerzucht geprikkeld wordt, maar dat men alleen door de nood gedwongen, terwijl men slechts opbouwen wil, van de inzichten van de vroegere verklaarders afwijkt. In de leeruitspraken, waarin voornamelijk de Here de eenheid van de Zijnen wil, behoort minder vrijheid te gelden.” 21) De voortgang van het jaar 1545 bracht nog een kleine schermutseling tussen Calvijn en de Raad, en er was een in stilte groeiende ontevredenheid bij de oude Genèvcrs, maar toch moet worden gezegd, dat ook in 1545 positie en invloed van de reformator bevestigd werden. De schermutseling had bctrekking op de benoeming door de Raad van een vroegere burger van (lc stad Jean Trolliet tot predikant, buiten de kerkelijke instanties om. Calvijn protesteerde hiertegen, omdat de Raad hierin buiten zijn bevoegdheid ging, en de zaak ging dan ook niet door; wel kreeg Calvijn in Trolliet een verklaardc vijand. Voorts verscherpte de Raad in overeenstemming met de wensen van bet consistorie de straf op overspel. Aan het eind van bet jaar kan de situatie voor het reformatiewerk niet ongunstig worden genoemd. Calvijn heeft nu ook betere prcdikanten, om hem te helpen. Ze zijn overgekomen uit Frankrijk en onder hen zijn Nicolas des Gallars, zijn latere secrctaris en Michel Cop, de jongste broer van zijn oude vriend Nicolas Cop. Maar nu gaat de lucht betrekken. Er zijn stormen op til, nog eenmaal zal het oude Geneve een poging doen, de banden van de tucht van het Woord van God te verbreken. Voor we echter overgaan tot de beschouwing hiervan, vraagt nog één zaak onze bijzondere aandacht. Ze heeft niet rechtstreeks betrekking op Genève, maar toont ons wel Calvijn in al zijn bewogenheid over en ijver voor het werk Gods. Het is die van de Waldenzen, die juist in dit jaar zo bloedig worden vervolgd. De Contra-Reformatie begint haar tegenaanval. 152
De Inquisitie wordt gecentraliseerd en in Italië verdwijnen de evangelisch-gezinden in de gevangenissen of ze verlaten het land. In Frankrijk beginnen de verschillende parlementen het voor het oude geloof op te nemen, en nu spreekt in 1545 het parlement van Rouen de vloek over de Waldenzen van Merindol uit, volgens welke de gehele plaats moet worden verdelgd, „de huizen, de toevluchtsoorden onder de aarde, de bomen in de tuinen en het houtgewas rondom." 22) Met een ijver, die herinnerde aan de slechtste dagen van de vervolging der Katharen, werd dit vonnis uitgevoerd, Enige duizenden eenvoudige gelovigen, arbeidzame, trouwe mensen, worden uitgeroeid als giftig ongedierte, Calvijn krijgt daarvan een ooggetuigebericht en is diep verslagen. Onmiddellijk moet hij wel zip hart uitstorten bij Farel: „Toen die twee Waldenzische broeders, van wie ik U schreef, op mijn aansporing weer naar huis waren gereisd, kwam spoedig daarna een van hen weer bij ons terug met een Jobstijding: een paar dorpen waren verbrand, verscheidene oude mensen daarbij in de vlammen omgekomen, anderen met het zwaard overhoop gestoken, weer anderen tot een nog gruwelijker terechtstelling weggevoerd; de vervolgingswoede moet zo groot geweest zijn, dat men zelfs meisjes, zwangere vrouwen en kinderen niet spaarde, Zo ontzettend is het gebeurde, dat ik als verdoofd ben, als ik er aan denk. Ik ken het waarlijk niet in woorden uitdrukken." In overleg met de Raad, zo schrijft Calvijn dan verder, heeft hij besloten tot een bezoek aan alle Zwitserse kerken. Hij hoopt, dat Farel van Bern af de reis met hem zal kunnen maken en misschien kunnen ze ook Straatsburg nog aandoen. Het slot van deze uit het hart gewelde brief luidt: „Ik schrijf door treurigheid totaal overmand, terwijl de tranen me soms zo overweldigen, dat ik met schrijven op moet houden." 23) Dat is de emotievolle Calvijn op en top. Hoe kan hij soms geïrriteerd worden door lastige mensen. Maar hoe kan zijn hart ook verscheurd worden door het lijden van zijn broeders. En wat was dan het doel van zijn voorgestelde reis? Een interventie van de Zwitserse steden ten gunste van de vervolgde Waldenzen. Hij bereikte dit doel niet ten volle. Op zijn aandrang werd een conferentie van de Protestantse steden gehouden te Aarau. Men besloot daar een brief aan de koning van Frankrijk te zenden; pas na beantwoording hiervan zou men een gezantschap sturen. De steden zouden onderling contact met elkander onderhouden over deze zaak. 24) 153
Later neemt Calvijn het nog meer dan eens voor de Waldenzen op, Hij noemt die Zwitsers Epieiireeërs, die uit vrees voor repressailles niet te veel aandrang op de koning van Frankrijk durven oefenen. En de poorten van Geneve staan voor de vluchtelingen uit de valleien open. 25) Ook aan hen beoefende de stad van Calvijn de deugd der gastvrijheid, zoals ze het aan zoveel vervolgde vreemdelingen deed.
154
II I, k II R
1100FDSTUR XIV
DE STRIJD OM DE TUCHT (eerste phase) In de nu volgende periode van zijn leven gaat Galvijn door donkere diepten. Hij en zijn werk worden op de proef gesteld op ongehoorde wijze. Het oude Genève, aan banden gelegd, tracht die banden te verbreken. De natuurlijke mens verzet zich tegen de dingen, die des Geestes zijn en tracht het juk van Christus van zich af te schudden, omdat hij het te hard vindt. En de reformator wordt geoefend in de deugd der zelfverloochening als geen ander. Men heeft deze strijd van zijn leven wel die tegen de Libertijnen genoemd. 1) Deze benaming is echter alleen juist, wanneer men al de oude Gel-16vers met hun deugden en gebreken, met hun patriotisme en fiere moed, met hun libertinisme en losbandigheid, hieronder wil samenvatten. Maar ze is misleidend, wanneer men hieronder die groep van mensen verstaat, die Calvijn zelf „la secte fanatique et furieuse des Libertins" noemde, tegen welke hij in 1544 een verhandeling had geschreven. Wat deze secte aangaat, in het volgend jaar, waarin bovengenoemde verhandeling herdrukt wordt, niet langer „fanatique", maar „fantastique" genoemd 2), ze is ook inderdaad in die zin van fantastisehe aard geweest, dat ze meer dan eens haar woorden gebruikte, om haar gedachten te verbergen, een zaak, die de op nuchtere duidelijkheid staande Calvijn tot het uiterste kon prikkelen. 3) Haar leer was onmiskenbaar pantheïstisch: God is overal en is alles, Hij is ook de materie, want de stof is van eeuwigheid Zijn omhulsel. Alles wat er gebeurt, is daarom goddelijk. In de grond van de zaak is er daarom geen goed of kwaad, geen waarheid of leugen, geen mijn en dijn. De Schrift werd door haar allegorisch verklaard, ze maakte onderscheid tussen de geest en de letter en haar eigen „geestelijk" spreken was haar maatstaf. Dit fantastisch subjectivisme, dat allerwege de Reformatie op de voet volgde, in de Wederdoperij tot gruwelijke uitspattingen aanleiding gegeven had en ook aan de geest van Castellio niet geheel vreemd was geweest, vond in Calvijn een onverbiddelijk tegenstander, en wanneer de leiders van deze secte (Pocque en Quintin) vaste voet weten te krijgen aan het hof van Calvijn's vroegere beschermster Marguérite van Navarre, waarschuwt hij haar op de meest ernstige wijze. „Een 155
hond blaft, wanneer hij ziet, dat men zijn meester aangrijpt. Ik zou wel heel laf zijn, wanneer ik Gods waarheid zo aangegrepen zag en stom bleef en geen geluid gaf." 4) Hoewel Calvijn nu in deze jaren ernstig met de bestrijding van deze seete bezig is, kan het alleen maar verwarring stichten, zijn strijd in Geneve in hetzelfde kadcr te willen inpassen. Relaties van Quintin en Pocque en hun groepsgenoten met Calvijn's Geneefse tegenstanders zijn immers onbewijsbaar, en het „libertinisme van de laatsten wordt evenzeer door typisch-Geneefse patriottisehe gevoelens gekenmerkt als door vrijzinnige overtuigingen. De strijd in deze jaren is daarom het best kortweg te noemen de strijd om de tucht. Dit was Calvijn's inzet gewecst in 1536: het vergaderen en bewaren van een kerk als avondrnaalsgcrneenschap onder het trouwe opzicht van ambtsdragers met het recht van excommunicatie; dit was opnieuw zijn inzet geweest in 1541; hiertegen was het verzet ontwaakt van dat deel der burgerij, dat een vrijgevochten bestaan begeerde; en deze strijd zou nu worden uitgevochten. ' De eerste schermutseling vond plaats in het begin van 1546. Een betrekkelijk kleine zaak deed zoveel deining ontstaan, dat de oprichting van een galg als dreigement er het gevolg van was. Het was de zaak van Pierre Ameaux, gewezen fabrikant van speelkaarten, lid van de kleine Raad en stedelijk artilleriekapitein. Ameaux werd gekweld door tegenSpoed. Niet alleen had zijn zaak (hij maakte ook nog kegels en andere speelgoedartikelen) aanzienlijk schade geleden door de ingevoerde tucht, die het kaartspel verbood, maar ook had hij het ongeluk, getrouwd te zijn met een manzieke vrouw, die haar zedeloos leven trachtte sehoon te praten door het aanhalen van bijbelplaatsen over liefde tot de naaste. Dat 's mans leven hierdoor verbitterd werd, valt te verstaan; dat hij zijn ergernis uitte aan het adres van Calvijn, wordt alleen duidelijk, als men weet, dat hij de reformator er van verdacht, zijn verzoek tot eehtscheiding bij de kerkeraad te hebben tegengewerkt; in elk geval, nadat zijn vrouw in Januari 1546 door de Raad was veroordeeld tot levenslange gcvangenisstraf met het bevel er bij, dat ze aan een muur moest worden vastgeketend, liet hij zich twee dagen later aan een maaltijd zo over Calvijn uit, dat het kant noch wal raakte: Calvijn was een slecht mens, niets dan een Picardier en hij verkondigde .een valse leer. Toen deze uiting van een vooraanstaand man in Genève bekend werd, volgde al spoedig Ameaux' arrestatie. De kleine Raad wilde een strenge straf: openlijke schuldbelijdenis en de betaling van een boete. 156
11■11,1111
Maar de Raad van Tweehonderd besliste, dat het voldoende zou zijn, wanneer Ameaux in hun tegenwoordigheid aan Calvijn zijn excuses maakte. Nu zei ik reeds, dat deze zaak betrekkelijk klein was. Calvijn heeft haar zelf niet anders gezien. Hij schrijft de 13de Februari aan Farel, voor wie hij geen geheimen heeft, dat hij tegen de rechters gezegd heeft, dat het hem helemaal niet aangenaam is, wanneer men streng tegen Ameaux optreedt, en dat hij hem heeft willen bezoeken in de gevangenis, maar dat een Raadsbesluit dit verbood. 5) Toch neemt de reformator met het besluit van de Tweehonderd geen genoegen. Hij protesteert er tegen, weigert zijn medewerking er aan en weet ten slotte gedaan te krijgen, dat Ameaux veroordeeld wordt om openlijk boete te doen door een tocht door de stad te maken blootsvoets en in boetgewaad, met een kaars in de hand, met de opdracht om op drie pleinen voor aller oor een voorgeschreven herroeping uit te spreken. Vanwaar deze ommekeer bij Calvijn, en dit strak staan op zijn recht? 'Wel, het is te veel gezegd, wanneer van het recht van Calvijn gesproken wordt. Men heeft hem hier tyrannie verweten, Kampschulte concludeert: „Calvijn wist nu, welke macht hij nog bezat en had er geen enkel bezwaar tegen, op de ingeslagen baan nu ook verder te gaan." 6) Zelfs Lang komt tot het oordeel: „Wij kunnen niet anders dan aannemen, dat bij deze tuchtoefening het cholerisch temperament van de reformator een grote rol speelde." 7) Naar onze mening tonen beide beoordelaars weinig historisch begrip en toont de briefwisseling van Calvijn met Farel duidelijk aan, dat persoonlijke rancune of machtswellust niet in het geding waren, Het ging Calvijn niet om zijn recht. Het ging hem om het recht van Ghristus. Hij schrijft aan Farel, dat het er hem om te doen is, dat de eer van Christus gehandhaafd wordt. 8) En nu had hij inderdaad oog voor de verhoudingen. Aanvankelijk in deze zin, dat hij niet voor een strenge straf voelde. Maar hij weet wel, wat er in Genève leeft, Kampschulte merkt terecht op, dat „wat Ameaux in het bijzijn van zijn vrienden had uitgesproken, in de grond van de zaak niet anders was dan wat de hele partij van de ontevredenen dacht en ook dikwijls genoeg uitgesproken had." 9) En nu zijn er twee dingen, die hem nopen, de Genèvers te tonen, dat het niet aangaat, openlijk te spreken van de „valse leer" der kerk, Het eerste is dit, dat tijdens de opsluiting van Ameaux deze bij de verkiezingen door het volk voor zijn ambten wordt herkozen. 10) Deze motie van vertrouwen in Ameaux heeft Calvijn stellig aangevoeld als een motie van wantrouwen in hemzelf, de zaak kreeg hierdoor onwillekeurig andere proporties, 157
En het tweede is dit, dat de stemmingen in de Raden uitwezen, dat deze niet eensgezind waren, en Calvijn dit wel als een van de grootste rampen beschouwde, dat Ameaux' aanhangers de overtuiging zouden krijgen, dat er met de Raden wel te marchanderen viel. We menen daarom, dat realiteitsbesef Calvijn dreef tot het aannemen van een strakke bonding, en het bleek ook nog tijdens deze procedure, dat Calvijn zich niet vergist had. Ameaux woonde in de wijk St. Gervais, en daar had hij ook zijn meeste vrienden. Velen waren er de reformator niet goed gezind en weigerden naar hem te horen. Toen Calvijn hier preekte op de 29ste Maart, kwam het tot een openlijk tumult. Calvijn, die gewoon was te preken midden in de realiteit van het leven, riep uit, „dat meer dan honderd van dit kwartier, die hij door de straten had zien gaan op de tijd, waarop hij tot hen kwam prediken, erger waren dan beesten, omdat zij er zich niet over bekommerden het Woord van God te komen horen." 11) Toen stond een banketbakker op, Aliod geheten, die in toom uitriep: „Dat is niet waar, wij zijn geen beesten." Met moeite kon hem het zwijgen worden opgelegd, maar na de preek liep Aliod door de straten en ruide de mensen op, zodat de volgende dag heel dit stadsgedeelte in onrust was, de registers van de Raad spreken zelfs van „oproer in alle vorm." 12) De Raad, die wel begrijpt, dat het nu buigen of barsten wordt, gaat op de 30ste Maart in optocht naar dit stadskwartier en laat daar op het hoofdplein een galg oprichten. De rust keert dan weer. Daarna wordt Ameaux op de 8ste April tot publieke boetedoening veroordeeld. Verder houdt de Raad zich aan de voorzichtige kant. Aliod, die in hechtenis is genomen, wordt weer op vrije voeten gesteld, nadat hij zijn verontschuldiging heeft aangeboden. Al met al is dit toch niet meer dan een schermutseling geweest. Een voorpostengevecht, dat voor Calvijn niet ongunstig is afgelopen, maar waaruit hij ook zekere conelusies kon trekken: Geneve is stellig nog niet Gereformeerd en velen lopen om met een stille wrok en met een heimelijk verlangen naar andere tijden. In deze zelfde tijd begint dan een tuchtzaak zich te ontwikkelen, die, aanvankelijk het noemen bijna niet waard, afmetingen zal aannemen, die wel voor ieder duidelijk moeten maken, hoe de verhoudingen liggen. Het kleine begin is dat van een danspartijtje in besloten kring. Enkele leden van de Geneefse aristocratic hebben ter gelegenheid van een bruiloft op de 26ste Maart samen gedanst, en dit is in de sfad ruchtbaar geworden. Een betrekkelijk kleine zaak, toch niet onbelangrijk, 158
I
II
1,1111111
Niet alleen was de voorzitter van de kerkeraad, de Syndicus Gome, van de partij geweest, maar ook lag het wel voor de hand, dat indien de hooggeplaatste mensen, die het dansverbod overtreden hadden, ontzien werden, de gevolgen voor de hele stad duidelijk waren: iedereen zou hierin een vrijbrief vinden, om tot de oude dansgewoonten met al hun frivoliteit terug te keren. Met al hun frivoliteit! „Zij naderen tot elkaar, omhelzen, kussen elkaar ... In de rondedans ziet men ordinaire kunstgrepen gebruiken, om hen, die men vasthoudt, zo hoog te doen springen en op te heffen ,.. De dansen worden daardoor nog afschuwelijker voor God gemaakt, doordat men ze heeft ingevoerd bij bruiloften en andere huwelijksplechtigheden ..." 13) De deelgenoten aan dit feest worden voor de kerkeraad gedaagd, maar met uitzondering van Come en Perrin ontkennen allen. Over deze Perrin, die in het vervolg een hoofdrol zal spelen, iets meer. Deze begaafde man, tot nu toe partijganger, zelfs vriend van Calvijn, was omhooggeklommen uit de geringe stand tot kapitein-generaal van de stad en daarbij het type van de fiere Genèver. Gehuwd met Franoise Favre, dochter van de oude aristocraat FranÇois Favre, een man, die al onderscheiden schandalen achter de rug had maar nog steeds het hoofd trots omhoogdroeg, eerzuchtig als een Absalom en voortdurend opgestookt door vrouw, schoonvader en zwagers, scheen hij wel voorbestemd om, na eenmaal met Calvijn in conflict te zijn geweest, de leider van de oppositie te worden. Dat conflict deed zich nu voor. Perrin nam voorlopig de wijk naar Lyon, Come voelde werkelijk schuld en beleed deze ook ronduit. De anderen bekenden eerst, toen ze onder ede verklaringen moesten afleggen, waarbij aan het licht kwam, dat ze op de dag, waarover in de aanklacht gesproken was, ook nog op een andere plaats hadden gedanst. Vooral de vrouw van Perrin was hevig in haar wiek geschoten, „Frangoise ging hevig op ons tekeer, omdat wij haar familie, de Favres, zo vijandig gezind zouden zijn, Ik antwoordde, zoals het me goed voorkwam en zij het verdiende. Ik vroeg, of haar familie dan onaantastbaar was en niet onderworpen aan de wet? Want ten aanzien van haar vader hadden we reeds het wettig bewijs van een geval van echtbreuk geleverd, terwijl het bewijs van schuld van een tweede geval zo goed als in onze handen was en over een derde veel gesproken werd. Haar broer had in het publiek de Raad en ons bespot en uitgelachen. Ten slotte zei ik: „U moet maar een nieuwe stad voor de Uwen bouwen, waarin U leven kunt, indien II zich hier niet met ons onder het juk van Christus wilt buigen. Zolang U hier in Genève woont, spant U zich vergeefs in aan de wet ongehoorzaam te zijn. Want al waren er zoveel kronen in de 159
familie Favre als er nu dolle hoofden zijn, dan zou dat nog niet verhinderen, dat de Here toch nog hoger staat." 14) Het is duidelijk, waar het Calvijn om te doen is: hij wil de tucht handhaven zonder aanzien des persoons, en ieder, die hem hier van hardheid of van streven naar dictatuur beschuldigt, dient zo eerlijk te zijn te erkennen, dat het van grote zedelijke moed getuigde, de eenmaal gestelde maatstaf te handhaven ook tegenover persoonlijke vrienden en partijgangers. Duidelijk spreekt Calvijn zich in deze zin uit in de brief, die hij nu meteen aan de afwezige Perrin schrijft. Hij legitimeert zich op de volgende ondubbelzinnige wijze: „Wie ik ben weet U of behoort U althans te weten: een man, wie het recht van zijn hemelse Heer zo na aan het hart ligt, dat ik terwille van geen enkel mensenkind mij van de conscientieuze handhaving van dit recht laat afbrengen." Hij voegt er aan toe, van het dreigement gehoord te hebben, uit de familie Favre afkomstig, dat hij zelf wel door het door hem aangestoken vuur zou kunnen worden verteerd. „Zulke dreigingen hebben voor mij geen betekenis. Want ik ben niet naar Genève teruggekeerd terwille van rust en gewin en het zou mij niet verdrietig zijn, wanneer ik Geneve weer moest verlaten. Het nut en het welzijn van kerk en staat bewogen mij, weer naar hier te komen. En wanneer het alleen om mijn persoon ging, zou ik allen, die mij als een steen des aanstoots besehouwen, eens voor al gezegd willen hebben: wat ge doet, doet dat haastig! En toch zal alle haat en ondankbaarheid van mijn tegenstanders niet bewerken, dat ik mijn plicht niet doe en mijn ijver voor deze stad niet volhoud tot mijn laatste ademtocht, waarvan God mijn Getuige is!" 15) Na deze brief gaf Perrin zich voorlopig gewonnen. De toekomst zou leren, in hoeverre dit sans rancune was. Calvijn voelt inmiddels de sfeer in de stad reeds zo aan, dat hij niet dan met een bezwaard hart het avondmaal kan vieren. Dat is het, wat ook nu voor hem centraal staat: de bediening van het Heilig Avondmaal en de bewaring van de zuiverheid er van. Aan het slot van een brief, die hij op de lste September 1546 aan Farel schrijft, slaakt hij de verzuehting: „De volgende Zondag willen we het avondmaal vieren. Overweeg in verband hiermee door welke noden ik benauwd word Kon het maar zonder mij gevierd worden, al zou ik daarvoor op mijn handen naar U toe moeten kruipen." 16) Allerlei moeilijkheden met de familie Favre-Perrin, die openlijk de reformator tracht te trotseren en daarin het volk met zich mee wil krijgen, blijven zich voordoen. In deze geladen atmosfeer is het olie in het vuur, wanneer op de 27ste Juni 1547 een papier ontdekt wordt gehecht aan de kansel van de St. Pieter, van de volgende inhoud: „Grote dikbuik, gij en uw gezellen zult voortaan beter uw mond kunnen houden. Als u er mee doorgaat 160
ons tot het uiterste te drijven zal niemand u er voor kunnen bewaren, dat u ergens gebracht wordt waar u wellicht de dag zult vervloeken dat u met uw monnikerij ophield. Het moet eindelijk ophouden met de heerschappij van de papen, die de duivel hier gebracht heeft om alles te ruineren. Nadat men genoeg heeft uitgestaan zal men zich wreken. Neem u in acht dat u het lot 'Met zult delen van Werly van Freiburg. Wij willen niet zovele meesters. Let goed op wat ik zeg," 17) De Raad, in heel de affaire-Perrin tot bemiddelen geneigd geweest, was nu op zijn hoede: hier kon een samenzwering tegen kerk en staat achter schuilen. Er werd een commissie van onderzoek ingesteld en er viel verdenking op Jacques Gruet, een vrijgezel uit een oud Geneefs geslacht, die contact had met de familie Favre en het vorig jaar enige dagen wegens dansen in de gevangenis had doorgebracht. Een huiszoeking in zijn woning bracht voor hem bezwarend materiaal aan het licht. Men vond het ontwerp van een geschrift, dat hij bij de verkiezingen aan het volk wilde voorleggen, waarin werd voorgesteld om zoals ook in Venetië gebeurde .geen andere misdrijven te straffen, dan die staatsgevaarlijk waren. Er bestond, zo vervolgde dit stuk, immers gevaar, dat Geneve, wanneer het onderdanig moest blijven aan de hersenschimmen van een melancholisch mens bij een opstand duizenden van zijn burgers zou verliezen. Er werden ook brieven gevonden, waarin Calvijn werd voorgesteld als een heerszuchtig despoot, maar de ergste indruk maakte een opstel in het Latijn, waarin met de Schrift en de Christus der Schrif ten gespot werd, de onsterfelijkheid van de ziel een droom in een fabel werd genoemd en hemel en hel als ijdele fantasieën werden gekenschetst. 18) De ontsteltenis over deze vondst was algemeen, vooral omdat men hierachter zag het werk van een groep, een samenzwering. Allerwege werden de dolste geruchten verbreid en geloofd, alle predikers inclusief Calvijn zouden al in de RhÔne geworpen zijn, Calvijn schrijft er over aan zijn vriend de Falais: „In de omgeving maakt men zoveel gerucht over de onlusten hier alsof wij allen verloren zouden zijn. Vooral ik word telkens weer voor dood of om precies te zijn voor verdronken gehouden." Niet zonder zekere droge humor voegt hij er dan aan toe: „Tot nu toe bemerk ik daar echter niets van." 19) Het proces-Gruet ging inmiddels zijn gang. Reeds eerder spraken we over het gebruik van de pijnbank te Genève; dit werd nu in alle gestrengheid, we aarzelen niet te zeggen weerzinwekkende gestrengheid, toegepast. Aanvankelijk weigerde de aangeklaagde enige schuld te bekennen, hij antwoordde soms zelfs sarcastisch op de hem gestelde vragen. Toen hij de eerste maal gefolterd werd, gaf hij toe, het plakkaat in de St. Pieter te hebben aangebracht. Hij had gegeten ten huize van een van de Favre's, daarna in zijn woning het stuk geschreven en Calvijn 11
161
net des middags, toen de kerk leeg was, aan de preekstoel bevestigd. Het was het doel van de rechters meer van hem te horen: de namen van medeplichtigen. Ondanks herhaalde folteringen, waarbij het slachtoffer om genade smeekte en verklaarde alles wel te willen bekennen, werd een dergelijke naam niet genoemd. De oude Favre, die hierbij tegenwoordig was, riep toornig uit: „Indien de bisschoppen uit vroeger dagen waren opgetreden als de huidige predikanten, zouden we het nimmer verdragen hebben." En hij riep Cruet toe: „Ik zal weggaan en niet terugkeren zo lang Genève onder de predikanten blijft." Hij vertrok toen naar zijn landgoed op Berns gebied. Na nogmaals gefolterd te zijn, werd Gruet de 26ste Juli 1547 onthoofd. Galvijn schrijft dan aan Viret: „Wonderlijk was de bekering van deze man, wonderlijk de vastheid, waarmee hij de dood inging.' 20) Blijkbaar is hij op zijn smartenweg tot inkeer gekomen, de verhoorsprotocollen van de 15de Juli zinspeelden hier reeds op in de woorden: „Hij heeft zich Gode bevolen Hem smekend hem te willen bijstaan en nog andere gebeden tot Hem richtend." 21) De laatste bladzijde van deze historie was hiermee nog niet omgeslagen. Drie jaar later werd door enige werklieden onder de vloer van het huis van Gruet het manuscript gevonden van een boek, geschreven in zijn handschrift, waarin de geest van de vrijdenker onverhuld aan het licht trad. Het genre, waartoe dit ontworpen boek behoort, is wel dat van de oude Celsus en de nog komende Voltaire en Toland, de mannen van de bittere bestrijding en bespotting van het Christendom. Christus wordt voorgesteld als een leugenaar en bedrieger, die terecht ter dood was gebraeht. De maagd Maria was een vrouw van slechte reputatie, de apostelen waren oplichters en vagebonden, De Raad nam toen het besluit, deze geschreven bladzijden voor de ingang van het huis, waar ze gevonden waren, te verbranden, Met de dood van Groet eindigt de eerste phase van de strijd van Calvijn om de handhaving van de tucht. Hij is geen duimbreed teruggeweken voor de aanmatigende hooghartigheid van sommige aristocraten noch voor de hier en daar grommende woede van het volk. Het gaat hem om de eer van Christus, hij weet ook, dat heel de Reformatie tot een farce zal worden, wanneer het libertinisme op enigerki wijze de overhand verkrijgt. Hij ontziet daarbij het eigen leven niet, want hij is zich terdege bewust, dat zijn tegenstanders de hardheid, waarmee geregeerd wordt, met woeker zullen vergelden, zodra ze daar de kans toe zullen krijgen. Moeilijker jaren zullen nog volgen. De strijd is nog niet uit. 162
00111
HOOFDSTUK XV
DE STRIJD OM DE TUCHT (tweede phase)
Het merkwaardige van de volgende periode in Calvijn's leven is, dat hij daarin te maken had met een hem niet-gunstig gezinde Raad, die niet alleen zijn onafhankelijkheid tegenover de reformator trachtte te beklemtonen, maar ook niet vrij was van een tendenz naar Caesaropapie, van het streven naar het dirigeren van kerkzaken, ten slotte culminerend in de bevoegdheid tot het ontsluiten van de avondmaalstafel, terwijl toch niet zonder meer gezegd kan worden, dat deze Raad on-Calvinistisch was. Integendeel, de strijd om de tucht ging voort in een reformatorische stad, waarin de consequente beginselen van Galvijn meer en meer ingang vonden bij velen van de bevolking en waarin ook Calvijn's tegenstanders (met uitzondering van de nog te noemen geruchtmakende „enfants de Genève") de Ordonnances Ecclésiastiques hadden aanvaard en wensten te handhaven, Het gevolg van deze ingewikkelde situatie was, dat de strijd, die gevoerd werd en voor Calvijn een voortdurende vermoeiende last op zijn ziel betekende, meer dan eens een min of meer kleingeestige indruk maakt, Mackinnon spreekt er van, dat „dit langdradig conflict maar al te dikwijls op een storm in een glas water lijkt." 1) Toch was deze strijd meer dan een Spielerei. Niet alleen handhaafde de kerk hierin een goed van de eerste rang, haar vrijheid, haar eigen rechtsbevoegdheid ten opzichte van de staat, maar ook vertoonde het Calvinisme zijn eigen reformatorisch type: dat van de consequentie, dat van het ernst maken met de beleden gehoorzaamheid aan het Woord van God tot in de uiterste hoeken van de levenspractijk, Maar, zoals gezegd, de buitenkant van deze strijd riep meer dan eens het beeld op van het geven van speldeprikken en het vertonen van enige bravour, en het reageren van Calvijn en de zijnen daarop, Als leider der oppositie openbaarde zich meer en meer Ami Perrin. Ondanks herhaalde verzoening met Calvijn probeert hij hem een beentje te lichten. In Mei 1547 komt hij bij de Raad met een schijnbaar onschuldig verzoek: het jaarlijks feest van het boogschieten is op handen en als kapitein van de boogschutters vraagt hij vergunning voor zijn mannen, om bij die gelegenheid „chausses chapplées" (modieuze schoenen met snavelpunten) te mogen dragen. Dit was wel bij de wet verboden, maar de Raad geeft niettemin toestemming, 163
Calvijn ziet hier echter, ea waarschijnlijk niet ten onrechte, Absalomspolitiek achter: de ijdele Perrin kan aansto.nds pronken met zijn prachtig uitgedoste mannen en wetten, die voor anderen gelden, gelden niet voor hem. Daarom begeeft hij zich, vergezeld van zijn collega's, naar de Raad, en dient zijn beklag in: de verleende vergunning zou de jeugd bederven en was in strijd met de wet. De raad, die dit niet kan ontkennen, trekt daarop de vergunning weer in. Calvijn heeft zelf de proporties van een zaak als deze wel gezien. Hij schrijft aan Viret: „Onlangs hadden we hier een onbetekenende zaak (negotiolum) in verband met de chausses ehapplées. Toch was dat slechts een voorwendsel: in werkelijkheid was hier het begin van een doorbraak naar grotere ongebondenheid." 2) Perrin neemt de zaak dan ook zo hoog op, dat hij verbitterd Geneve verlaat en zich naar Bern, de plaats waar de oppositie tegen Calvijn voortdurend steun vindt, begeeft. Daar bereikt hem echter een eervolle opdracht: hij mag de stad vertegenwoordigen bij de kroningsfeesten van Hendrik II van Frankrijk. Maar al te graag voldoet hij hieraan en bij zijn terugkeer voelt hij zich weer de boven wet en tucht verheven man: zijn vrouw en schoonvader, die nog op voet van oorlog leven met de kerkeraad en de wijk hebben genomen naar Favre's landgoed, haalt hij naar Geneve terug in de overtuiging, dat mcn hen nu wel zal ontzien. Maar hij vergist zich in de verhoudingen: beiden worden op staande voet gearresteerd en mevrouw Perrin moet excuus vragen aan Ds Poupin, die ze beledigd heeft. Bovendien komt er iets aan het lieht, dat er aanvankelijk wel heel bedenkelijk voor Perrin uitziet. De Franse diplomaat kardinaal du Bellay heeft de eerzuchtige Perrin tijdens diens verblijf in Frankrijk het aanbod gedaan, aan het hoofd te worden gesteld van een 200-tal ruiters, te werven uit de gebieden van Geneve en Bern, maar in Franse bezoldiging, ter bescherming tegen de toenmaals zo maehtige Karel V, — en Perrin blijkt hierop te zijn ingegaan. Dit is gebeurd in het geheim en de verklaring van Perrin, dat hij van plan was geweest alles ter gelegener tijd aan de Raad mee te delen, klinkt weinig aannemelijk; het lijkt er veel op, dat de hoog te paard zittende kapitein-generaal zijn bevoegdheden ver heeft overschreden en de onafhankelijkheid van Geneve in gevaar heeft gebracht. Toch loopt ook deze hele zaak met een sisser af. De man, die haar aan het rollen heeft gebraeht, is een groot vriend van Calvijn, Laurent Maigret bijgenaamd Magnifique, een uitgeweken Fransman, die burgerrecht had verkregen en in aanzien was, maar van wie nu juist door deze zaak aan het licht komt, dat ook hij geheime Franse relaties heeft, die hem hebben ingelicht, maar waar men in Geneve evenzeer huiverig voor is als voor die van Perrin. 164
■,,1
,
Wanneer de Raad nu op 29 November 1547 zijn oordeel over het doen van Perrin uitspreekt en hem ontzet uit zijn functie van kapiteingeneraal, ontstaat er grote opgewondenheid onder het volk, Velen kiezen partij voor Perrin, die naar hun mening het veld moet ruimen voor een uitgeweken Fransman, en op de Raadsvergadering van 16 December komt het tot een gevaarlijk tumult, dat Calvijn slechts door het tonen van grote persoonlijke moed kan bedwingen. Hoor, hoe hij het zelf beschrijft in een brief aan Viret: „De Raad was samengeroepen. Ik had mijn collega's de vorige dag al gezegd, dat ik naar het raadhuis zou gaan. We gingen er heen en wel voor de opening. Omdat velen nog op het plein rondliepen, gingen ook wij voor de deur staan, in de nabijheid van het raadhuis. Men hoorde daar een verward rumoer. Er mocht niet geaarzeld worden: het geluid zwol zo aan, dat men duidelijk kon bemerken, dat er een openbaar oproer ontstond. Ik liep er meteen heen; het was verschrikkelijk om aan te zien. Ik stortte me in de dichtste oploop. Of schoon allen ten diepste ontsteld waren, liepen ze toch allen op mij toe en trokken me van de ene kant naar de andere, opdat mij geen leed zou geschieden. Ik bezwoer bij God en mensen, 'dat ik juist daarom toegesneld was, om me tussen hun zwaarden te werpen. Ik riep: „Begin maar met mij, wanneer bloed vergoten moet worden!" Toen verloren ze onmiddellijk veel van hun woede, zowel de verkierden, als vooral ook de goedgezinden, Ten slotte kwam ik weer in het raadhuis terecht. Daar ontstond nieuwe strijd, waarin ik bemiddelde. Allen zijn van mening, dat alleen mijn tussenkomst een groot en verschrikkelijk bloedbad verhinderd heeft. Mijn collega's waren inmiddels onder de menigte verdwenen. Ik bereikte, dat allen ordelijk gingen zitten. Zoals de toestand van het ogenblik het vergde, hield ik een lange, scherpe toespraak. Men zegt, dat allen hiervan buitengewoon onder de indruk waren, enkele uitzonderingen althans daargelaten. Toch prezen ook dezen niet minder dan de goedgezinden, wat ik had gedaan. Dit voorrecht heeft God tenminste mij en mijn collega's als bescherming geschonken, dat zelfs de allerergsten ook het geringste letsel ons toegebracht niet minder zeggen te schuwen dan de grootste misdaad, dan vadermoord, Toch is over het geheel de boosheid zover gekomen, dat ik nauwelijks meer hoop op een duurzame geordende toestand van de kerk speciaal door mijn ambtsbediening. Ik ben, geloof dat van mij, een gebroken man, indien God mij de hand niet reikt." 3) Op zijn sterfbed zal Calvijn zich deze scène nog herinneren. Hij spreekt dan: „Ik ging in de Raad van Tweehonderd, toen men op het punt stond te gaan vechten en ik hield hen terug, die met zulke plannen wilden binnendringen. Trekt u zich terug, riep men mij toe, wij hebben met u niets te doen. Maar ik antwoordde: Neen, gij boos-
165
doeners, grijpt mij hier en doodt mij; maar mijn bloed zal over u komen en deze stoelen zullen het van uw handen eisen." 4) Als een profeet met woord en daad heeft Calvijn op dit moment van zijn leven tegenover Genève getuigd, maar ook als een nerveuze feremia heeft hij het gevoel gehad van het ondraaglijke van zijn last. Toch eindigde de hele zaak met een algemene verzoening. In het begin van het nieuwe jaar hield Perrin een rede in de Raad, waarin hij zijn spijt betuigde over zijn onbehoorlijk optreden, hij werd in zijn ambt hersteld, Maigret, die gearresteerd was, werd weer op vrije voeten gesteld en de storm was gestild. Hoewel nu Perrin voortaan meer gematigd optrad, was dat niet het geval met degenen, die in hem het ideaal van de vrije Genèver bleven zien en in Calvijn het beeld van de ingedrongen en tyrannieke vreemdeling. Met zekere prikkelende brutaliteit traden dezen geregeld weer op, de ,,enfants de Genève", die graag spraken van Cain in plaats van Calvin, Pf aan hun honden de laatstgenoemde naam gaven. Hun leider werd Philibert Berthelier, telg van een aanzienlijke patriottische familie en voortdurend uit op conflicten met de kerkeraad. Hij had reeds meer dan eens met de gevangenis kennisgemaakt, toen hij in Augustus 1548 voor de kerkeraad moest verschijnen op de aanklacht van de verbreking van trouwbeloften met een meisje, waarvan hij ontdekt had, dat ze armer was, dan hij had vermoed. Hij beledigde toen de predikanten, stoorde zich ook niet aan de aanwezige Syndicus, die hij toevoegde: „U moet eerst mijn hoofd er af slaan voor u me het zwijgen kunt opleggen," en vcrliet ten slotte de vergadering na als een kwajongen met zijn vingers spottende gebaren te hebben gemaakt. 5) Het verschil met de dagen van Ameaux was nu dit, dat toen een dergelijke belediging door openbare boetedoening zou zijn bestraft, terwijl nu de zaak practisch geen gevolgen had en de Raad zelfs bij herhaling Calvijn op de vingers tikte. De eerste maal gebeurde dit, toen Calvijn van de preekstoel zijn tegenstanders berispt had over het feit, dat ze witte kruisen op hun kleren genaaid droegen (ze noemden zich Croisés en ook wel Eiguenots), De Raad brak over dit publiek vermaan van Galvijn de staf. 6) En de tweede maal vond dit plaats, nadat een knecht van Viret een aantal van diens brieven gestolen had, waaronder een drie jaar oude brief van Calvijn, die de woorden bevatte: „Ik moet zoals gewoonlijk tegen in het donker sluipende huichelarij strijden. — Onder de schijn van het Christendom willen ze niettemin zonder Christus regeren." 7) Deze brief werd door de ons bekende Trolliet, die een grief tegen Calvijn had, in het Frans vertaald en aan de Raad aangeboden. Calvijn begaf zich onmiddellijk, toen hij van de zaak hoorde, naar dit college, om de zaak recht te zetten. Men haalde toen ook Trolliet er bij, de 166
1 11101 1 1
brief werd voorgelezen, en „ik verontschuldigde mij, zoals de zaak het voorschreef," 8 ) De Raad sprak zich echter niet uit, een volgende vergadering zou hierover nader handelen en inmiddels werkte Perrin met dit materiaal om de antipathie tegen Calvijn te vermeerderen. Deze schreef een brandbrief naar Viret, om hem te hulp te komen, — de b ri ef was immers zijn eigendom, maar deze kwam niet en alleen Farel, die ook bericht ontvangen had, verscheen op het toneel van de strijd. De Raad komt dan tot de uitspraak (18 October 1548) „que Calvin doibge mieulx faire son debvoir une aultre fois", (dat Calvijn een andermaal beter zijn plicht moet doen) hij wordt dus publiek terechtgezet. Maar dan barst Farel uit: zou een man, die Luther en Melanchthon vermaand had, niet mogen zeggen, wat hij dacht van de mensen van Genève? De Raad verandert hierdoor niet van gedragslijn, maar heeft toch ook zoveel sympathie voor Calvijn's oude wapenbroeder, dat ze hem ten maaltijd nodigt. 9 ) In de eerste maand van het volgend jaar (1549) wordt Perrin gekozen tot eerste Syndicus. De hoogste funeties in de staat zijn dan in zijn handen gelegd en dit blijkt in tweeërlei richting. Enerzijds in een minder streng optreden tegen „les enfants de Genève", waarover meer dan eens klachten binnenkomen en tegen welke de Raad ook wel maatregelen treft, maar toch op een wijze, die meer dan eens lijkt op een op de lange baan schuiven of zich er af maken. Calvijn klaagt hierover in een brief aan Viret: „Onze overheid hier handelt weer buitengewoon dwaas. Men vermaant ze dagelijks, op haar hoede te zijn, opmerkzaam de wacht te houden, en rustig te obse rv eren, hoe de anderen handelen. Bijna opzettelijk slaat ze echter verstandige raad in de wind en maakt door haar kinderachtig optreden evenzeer haar zwakheid tot een voorwerp van spot als dat ze ook de vijand uitlokt tot een plotselinge aanval. Deze dingen, die in schijn kleinigheden zijn, neem ik zoals ze zijn, maar het wordt me haast te machtig, want, geloof dat van mij, het zijn kleinigheden van die soort, die niet slechts tot ernstiger dingen aanleiding geven, maar soms ook tegen alle verwachting in een tragische a fl oop hebben." 10) Anderzijds tracht de Raad zijn suprematie boven de predikanten tot gelding te brengen. Om een enkel voorbeeld te geven: we lezen in de Registers van de Raad van 16 September 1549, dat Calvijn zich beklaagt over mensen, die beweren dat Genève te veel predikanten heeft en dat hij dringend vraagt om de voorziening in een bepaalde vacature. De Raad besluit dan dit verzoek niet in te willigen. Op 14 October herhaalt Calvijn zijn verzoek in gezelschap van zijn collega's. De Raad zwicht dan voor de geoefende aandrang en stemt 167
toe in dc aanstelling van con zevende predikant. Onmiddellijk daarna neemt hij echter het besluit, om voortaan van de predikanten te vergen, dat ze elke dag zullen preken en dat ze vaker het Onze Vader moeten bidden en de Tien Geboden lezen. Calvijn beklaagt zich hierover in de zitting van de 24ste October, er wordt zo een te zware last op de predikers gelegd cn i n een latere zitting protesteert hij er tegen, dat ze over dit besluit niet zijn gehoord en dat het veelvuldig bidden van het Onze Vadcr en lezen van dc Tien Geboden aanleiding kan geven tot bijgeloof. De Raad houdt echter voet bij stuk en benoemt zelfs sommigen van zijn lcdcn, on) te controleren, of het besluit wordt nageleefd. 11 ) Merkwaardig is in dit alles de hardnekkigheid, die Calvijn kenmerkt, wanneer een bepaalde zaak, die hij aan de orde heeft gesteld, niet naar vermogen wordt behartigd. Wanneer men weleens spreekt van steile Calvinisten, zou men hcr met evenveel recht vasthoudend of taai kunnen noemen. Ik denk bv. aan de klacht van de reformator, dat er telkcns weer mensen waren, die doopouders vergezelden naar de kerk, mrenadhktsovfubigan het sacrament de kerk verlieten zonder de preek te hebbcn gehoord. De ecrste Juli 1549 beklaagt hij zich over dit feit en dan wordt besloten, om hierop toe te zien. Blijkbaar betekent dit, dat de klacht voor kennisgeving is aangenomen, want op de 20ste Januari 1550 beklagen hij en Ds Poupin zich voor de Raad opnieuw over hetzelfde feit, en weer ... met dezclfde uitslag. Maar op de 8ste September 1550 hamert Calvijn opnieuw op hetzelfde aambeeld, hij spreekt dan zelfs van de grote ergernis, die hieruit resulteert, en dan neemt de Raad een kloek besluit: wie voortaan wel de doop bijwoont maar weigert de preek te horen, wordt beboet met een bedrag van vijf sous. 12) Al deze dingen laten iets zicn van de kleine strijd, de stellingenoorlog van deze jaren. De kleine strijd, toch van grote betekenis: zal Genève zich waarlijk gewonnen geven aan het veldwinnend Calvinisme, of zal het de weg naar de vrijheid van Gods wet op de een of andere wijze openhouden. Dat liet Calvinisme veld wint, is buiten kijf. In het begin van het jaar 1550 verlopen de verkiezingen vrij gunstig voor Calvijn. In de plaats van Perrin wordt Come, een goed Calvinist, als eerste Syndicus gekozen. De Raad neemt nu besluiten, die Calvijn zelfs soms verrassen. Er wordt besloten tot liet houden van jaarlijks huisbezoek, er wordt opgetreden tegen iemand, die gedurende vier jaar niet aan het avondmaal is geweest en zelfs schaft de Raad na een protest van Calvijn over het verwarrende feit, dat op de feestdagen, die niet op Zondag vielen, sommigen hun winkels open hadden en anderen niet, die feestdagen radicaal af. 13 ) Bij de verkiezingen van Februari 1551 bleef het evenwicht ongeveer 168
01 4011 , I
'.il D ^JfNIp
gehandhaafd. Wel staken les enfants de Genève, de vrijbuiters van de stad, meer het hoofd op dan tevoren, de raadsregisters wemelen van hun namen (Philibert Berthelier, Francois Daniel Berthelier, Philibert Bonna, Balthasar Sept e.a.), maar ze vinden geen sympathie in de Raad. Alleen doet zich de belangrijke kwestie voor, naar aanleiding van de behandeling van Philibert Berthelier, wie nu eigenlijk het recht van excommunicatie heeft, de Raad of de kerkeraad, maar deze kwestie blijft voorlopig onbeslist: de Raad besluit, de tekst der edicten op dit punt te zullen onderzoeken. Dan vindt een geruchtmakend gebeuren plaats, dat een ogenblik heel het strijdtoneel beheerst. Op de Vrijdagavond van 16 Oetober 1551 verklaart op de wekelijkse congregatie Ds St. André de tekst: „Wie uit God is hoort de woorden Gods, daarom hoort gij niet, omdat ge uit God niet zijt." (Joh, 8 : 7) , Ook Farel is tegenwoordig en Iuistert er met instemming naar, hoe St. André spreekt van het uit God zijn, het' door hem gepraedestineerd zijn. Maar daar staat een man op, die deze avond uit belangstelling aanwezig is, om de voorgedragen leer te bestrijden. Het is Hieronymus Bolsee, -een voormalige Karmelieter, gevlucht uit Frankrijk en nu lijfarts van Calvijn's goede vriend de Falais. Of hij waarlijk medische bekwaamheden heeft gehad kan in het midden worden gelaten, de predikanten noemen hem later „médecin ambulant charlatan" (rondtrekkende kwakzalver) . 14 ) In zijn betoog sprak hij er van, dat het toeschrijven van een eeuwige verkiezing en verwerping aan God van Deze een tyran maakte, en dat deze leer zowel de Schrift verdraaide als een verkeerde uitlegging van Augustinus bood. Terwijl hij aan het woord was, kwam ongemerkt Calvijn binnen, die in het hart van zijn vesting een vijand hoorde oreren. Hij liet Bolsec uitspreken, maar hield daarna een contra-betoog van ongeveer een uur. Een ijverig Calvinistische politie-dienaar, die aanwezig was, arresteerde Bolsec daarna. 15) Hiermee was het drama echter niet afgelopen. Het had trouwens ook al een voorspel gehad, want Bolsec had acht maanden tevoren een soortgelijke publieke aanval op de praedestinatieleer gedaan, was toen in een vergadering van de Venerable Compagnie geroepen en had zich wel niet laten overtuigen, maar was ook het antwoord op Calvijn's argumentatie, speciaal uit Ezechiël .schuldig gebleven. 16) Voor een billijke beoordeling van de zaak-Bolset is het ongetwijfeld van groot belang, dit voorspel in rekening te brengen: deze artstheoloog is niet onmiddellijk als een ketter bij de kraag gepakt, maar 169
net zijn van Calvijn zo totaal afwijkende visie in Genève getolereerd; :n wanneer hij niet opnieuw publiek de leer van de predikanten in discrediet had gebracht, zou hij' zonder enige overlast zijn practijk in enève hebben kunnen uitoefenen. Nu werd het echter anders. Calvijn was zeer verbolgen over de wijze van Bolsec's optreden, hij had immers niet geschroomd, de God van Calvijn met de Jupiter van sommige antieke dichters te vergelijken. 17) De Raad, die met Bolsee te maken kreeg na zijn inhechtenisneming, raakte nu echter min of meer met deze amateur-theoloog verlegen. Niet, dat men niet bereid was het voor de leer van Calvijn op te nemen. Maar wat Bolsec zei, klonk nogal plausibel. Hij beweerde het helemaal met Calvijn eens te zijn behalve op het punt van de uitverkiezing en vroeg, waarom de toom van God zo ontstoken geweest was tegen de bewoners van Sodom, als ze toch niet anders hadden gedaan dan wat tevoren over hen bepaald was? Zijn eigen standpunt was dat van de oude Pelagius en van de toekomstige Remonstranten. Hij leerde, „dat het geloof niet van de verkiezing afhing; voorts dat de verkiezing gesehiedde naar het geloof; voorts dat niemand in zijn verblinding bleef wegens de verdorvenheid van de menselijke natuur, omdat allen voldoende door God verlicht werden; men deed echter God smaadheid aan, wanneer men zei, dat velen door God in hun verblinding werden gelaten, omdat Hij het zo besloten had; voorts dat alle redelijke schepselen door God werden aangetrokken en niemand van het begin af verlaten, dan eerst nadat hij vele malen God van de hand had gewezen: voorts wanneer geschreven stond, dat uit stenen harten harten van vlees gemaakt werden, dan betekende dat niet anders dan dat de mensen harten, in staat om de genade aan te nemen, ontvingen; voorts, dat volstrekt niet de ene mens meer dan de andcre tot zaligheid uitverkoren was." 1B) Het diepgaand theologisch verschil noopte de Raad, een voorzichtige houding aan te nemen, en de adviezen in te winnen van de buurkerken van Bazel, Zürich en Bern. Toen deze binnenkwamen, bleek wel zeer duidelijk het versehil tussen het onversneden Calvinisme en de slechts schoorvoetend op Calvijn's pad komende of de nog al ti jd met animositeit-geladene houding van de andere Zwitserse steden. Bazel sprak duidelijk uit, dat Bolsec zich ten onrechte op de Confessie van de stad beriep; het beleed de verkiezing, maar sprak ook duidelijk van het geloof als voorwaarde voor de zaligheid en van het ongeloof als de oorzaak der verdoemenis; het sprak zijn voorkeur uit voor het zo weinig mogelijk disputeren over deze dingen en te blijven bij „de eenvoud" van het evangelie. Ook Zürich sprak ten gunste van de verkiezing, maar verweet tevens aan beide partijen onbeheerste ijver en pleitte voor verzoening.
170
lY
.
uuAl, i14i ■Y 1 11
Bern, nooit erg vriendelijk tegenover Calvijn, accentueerde alleen dat laatste en wees op de slechte naam, die de zaak van het evangelie in Frankrijk zou kunnen krijgen, als dergelijke disputen bekend werden, 19) bezorgdheid van Calvijn over deze adviezen was buitengewoon groot en ze werd niet weggenomen door het ongevraagd advies van de kerk van Farel (Neufchâtel) , waa ri n Bolsec met Judas Iscarioth werd vergeleken. 20) Deze bezorgdheid is van tweeërlei aard geweest. In de eerste plaats was het zijn vaste ove rt uiging, dat de betwiste leer onmiskenbaar duidelijk door de H. Schrift wordt geleerd. Dit is altijd zijn rotsvast steunpunt, ook in zijn avondmaalsstrijd met de Luthersen, en hij wil eenvoudig niets anders verkondigen dan wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard. In het sch ri jven van de gezamenlijke Geneefse predikanten, en voor allen ondertekend door Calvijn, aan die van Zu ri ch, heet het: „Wij leren hier niets dan wat in Gods heilig Woord geopenbaard is en ook in uw kerk, sinds het licht van het evangelie weer verschenen is, gelding gekregen heeft. Daarover zijn we eensgezind genoeg, dat wij rechtvaardig worden door het geloof, maar eerst hie rin blijkt Gods barmhartigheid vastgegrond, dat we het geloof belijden als een vrucht hiervan, dat Hij ons uit vrije genade aanneemt; dat Hij ons echter aanneemt, is een gevolg van Zijn eeuwige verkiezing. — Er is ook hier geen verschil over, dat de rampzaligheid van een mens aan zijn eigen boosheid toe te schrijven is; maar in de verworpenen, die God volgens Zijn geheim raadsbesluit laat liggen en verlaat, hebben we een duidelijk bewijs van onze nietigheid. Jérôme (Bolsec) staat echter niet toe, dat God iets zou doen, waarvan de grond ons niet ten volle duidelijk is ," 21) Dit is taal van diepe eerbied voor God en Zijn heilig Woord, en het ging Calvijn aan zijn ha rt , dat men de leer der Sch rift niet krach tiger ondersteunde. Een andere bezorgdheid paarde zich hier ongetwijfeld aan. Calvijn heeft ook wel geweten, dat juist hier het meest aanvechtbare deel van zijn leer, of het meest-ergerniswekkende deel van het Evangelie, in het geding was. Hoe zou Genève met zijn vele gevoeligheden van deze tijd dit opnemen? Nu, de reactie van de Raad was zo goed als ze maar kon zijn. We hebben al eerder kunnen vaststellen, dat deze niet on-Calvinistisch was ondanks de lopende geschillen. Hoewel Bolsec naar het oordeel van de Raad zwaarder straf had verdiend wegens de door hem verwekte ergernis en zijn laster van de leer
171
der predikanten als een valse leer, werd hij veroordeeld tot eeuwige verbanning uit Genève. 22) Zijn wraak is niet uitgebleven. In 1577 verscheen zijn Histoire de la vie, moeurs, aetes, doctrine, constance et mort de Jean Calvin, jadis ministre de Genève, opgedragen aan de aartsbisschop van Lyon, van wie Bolsec, teruggekeerd in de schoot van de moederkerk, een jaargeld ontving. Dit boek behelst al de hoon en laster, tot de beschuldiging van sodomie toe 23 ) , die in deze jaren van felle kerkstrijd maar tegen Calvijn bedacht zijn en werd de Fundgrube voor allen, die er belang bij hadden, de reformator in een slecht daglicht te plaatsen. Anderzijds distaneieerden Roomse schrijvers van standing zich steeds van dit giftig werk. In de l6de eeuw reeds „verklaren Papyre Masson en de Roemond, hevige vijanden van Calvijn, al wat Bolsee van zijn zedelijkheid heeft verteld, voor vals. In de 17de eeuw brengt Maimbourg in zijn Geschiedenis van het Calvinisme openlijk dezelfde hulde aan de hervormer, en de deftige Ellies du Pin raadt den Katholieken aan om niet langer zijn persoon door praatjes te belasteren" 24) De reactie van de Raad was voor Calvijn gunstig geweest, —• toch kan niet worden ontkend, dat deze hele zaak meer wind blies in de zeilen van zijn tegenstanders, dan hem lief kon zijn. Hoe puur-Calvinistisch ook de leer der praedestinatie was, ze was toch in Genève nooit gedreven, zoals het steeds een kenmerk van waarachtige issus de Calvin is, dat ze deze leer niet drijven, maar haar steeds met soberheid naar voren brengen in de overtuiging, dat het hier langs afgronden gaat; terwijl het een kenmerk zal worden van gedepraveerde Calvinisten, dat ze deze leer zo onbarmhartig uitbazuinen, dat „de angst der hel alle troost doet missen". Maar nu werd door haar op redelijke wijze voorgedragen ontkenning deze leer een voorwerp van publiek debat op straat en plein, in taveerne en huiskamer van Genève, en zulks niet steeds ten gunste van de reformator. Dat juist de oppositie, die steeds gaarne aanleunde tegen Bern, het advies van deze stad heeft uitgebuit, is meer dan een vermoeden. Wanneer in de loop van het volgend jaar de ons bekende Trolliet, die nog steeds met een wrok tegen Calvijn omloopt, de kans schoon ziet, valt hij Galvijn met dezelfde argumenten aan als Bolsec had gedaan. Trolliet heeft dan de offieiële functie van „censor" voor de Raad, hij moet de boeken doorlezen, die de Raad ter goedkeuring worden voorgelegd, en hij heeft het werk van Calvijn gelezen, door hem geschreven na het gebeuren met Bolsec, handelend over de praedestinatie en voortaan bekend als de Consensus Genevensis. Trolliet maakt daar critische aantekeningen bij en voegt er critische opmerkingen over Galvijn's optreden in het algemeen aan toe. Naar zijn mening matigt
172
a a ui nJp,
de reformator zich te veel macht aan en stelt hij zichzelf te veel ten voorbeeld. 25) Nu blijkt wel, dat de Raad minder geneigd is dan tevoren de zijde van Calvijn te kiezen. De zaak wordt op de lange baan geschoven tot groot verdriet van Calvijn, die in arren moede op de 29ste Augustus 1552 de Raad toevoegt, dat hij zo niet langer het avondmaal kan uitdelen en dat hij nog liever van zijn ambt ontheven wordt dan deze behandeling nog langer te moeten verdragen. 26) Drie dagen later laat de Raad dan beide partijen voor zich verschijnen, maar Trolliet houdt voet bij stuk, beroept zich op Melanchthon en verklaart zich door het betoog van Calvijn geenszins bevredigd. Dan moet Calvijn de vernedering verdragen, dat de Raad hem het preken over het punt in geding verbiedt: „et est este dict audit Sr Calvin que cependant de la chose que demourera ceans il nen presche point au scandale de personne." 27) Dit is de staatskerk in optima forma, Overheidscensuur op de prediking van Calvijn, terwijl de kerkeraad geen leertucht mag oefenen ten aanzien van een fundamentele zaak. En daarachter een stad, waarin velen zich in het succes van Trolliet verheugen. De sfeer van het Genève van deze dagen en de spanning tussen Raad en kerkeraad wordt misschien het best getekend in de Raadsregisters van 31 Oetober 1552: „De heren van de kerkeraad zijn hier verschenen en hebben bij monde van Monsieur Calvin een betoog gehouden ten aanzien van verschillende zaken en beledigingen en slechte gesprekken door sommigen naar voren gebracht zowel in de taveernes als op andere plaatsen, vooral wel dat men zegt, dat genoemde Calvijn de vreemdelingen voor zich persoonlijk een eed laat zweren; voorts dat hij God maakt tot auteur van de zonde; — voorts dat sommigen genoemde Calvijn een rekel hebben genoemd in zijn afwezigheid en verschillende andere betogen, waarin ze vragen om advies. Ook is hier gehoord B. Sept, die zich beklaagd heeft over M, Calvin naar aanleiding van diens weigering om een kind te dopen dat hij daar onlangs voor presenteerde in de Madeleine(kerk); waarop genoemde Calvijn in het kort antwoordde, dat de reden hiervan gelegen was in het feit, dat genoemde Balthazar tevoren gezegd zou hebben, dat hij hem niet voor een dienaar (des Woords) hield etc.; en er zijn verschillende andere zaken te herde gebracht en er is herhaaldelijk gerepliceerd en om recht gevraagd. Hierna zijn verschillende burgers en bewoners van de stad binnengekomen, die als doel van hun komst hebben verklaard het bekendmaken van verschillende beledigingen, zowel tegen de predikanten als
173
tegen het recht en nog meer andere zaken. Waarover zij rechtspraak vragen en wel vooral over het gerucht, dat sommigen geld in handen hebben gekregen om Genève te verraden, Er is besloten, dat men voort zal gaan met het inwinnen van inlichtingen en dat men zich hierover morgen zal beraden." 28) Het is geen wonder, dat in deze toestand Calvijn's oude vrienden Farel en Viret gehoor geven aan de uitnodiging, om in Genève te komen en in de Raad hun visie te geven speciaal op de zaak-Trolliet. Ze verschijnen op de 7de November in de Raadsvergadering en het gevolg is, dat op de 9de van die maand Galvijn volkomen wordt gerehabiliteerd. Van zijn Institutie wordt verklaard, dat het een goed boek is „et sainctement faict et sa doctrine estre saincte doctrine de Dieu," (en vroom gemaakt en dat zin leer heilige leer van God is) en niemand mag voortaan dit boek tegenspreken; van zijn ambt „que Ion tient pour bon et vray ministre de ceste eite" (dat men hem beschouwt als een goed en waar dienaar van deze stad) . Trolliet wordt genoopt, zijn stellingen p rijs te geven, al gaat dit kennelijk niet van heler harte; er wordt nl. aan de Vénerable Compagnie meegedeeld, dat „hij zijn fout erkende en uitsprak, niet goed begrepen te zijn." 29 ) Dan, enkele dagen later, verzoekt hij aan de Raad om de verklaring, dat hij een goed burger van de stad is, en hij ontvangt deze verkla ring ook, al is het zonder dat woordje „goed" er bij; hij heeft niet het lot van Bolsec te vrezen. 30) Het typerende van deze periode is, dat Calvijn voor zijn eigen leer, die ook de leer van de stad is, in Genève moet vechten; dat de Raad zich het opzicht over deze leer aanmatigt en dat Calvijn ternauwernood de overwinning behaalt. Wie zijn levensloop schetst als die van de koel berekenende dictator van Genève (Imbart de la Tour), kent de geschiedenis niet. De Quervin heeft het aan hemzelf ontleende woord: per mediam desperationem prorumpere convenit (het komt er op aan, dwars door de vertwijfeling heen te breken) het devies van zijn leven genoemd. 31 ) Dit is zeker waar voor deze periode.
174
^j r
ui 41 ^
HOOFDSTUK XVI
DE STRIJD OM DE TUCHT (derde phase) De laatste phase van de strijd om de tucht speelt zich af van 1553 tot 1555. De beslissing valt eigenlijk al in het eerstgenoemde jaar door een invloed van buitenaf, en wat de ondergang van Calvijn beoogde, werd zijn redding. Het jaar 1553 begon anders slecht genoeg. De verkiezingen leverden een meerderheid voor de Perrinisten op, Perrin werd eerste Syndicus 1 ), en Calvijn zag met bezorgdheid de bedreiging van zijn werk, hoewel zijn geloofsvertrouwen zich richtte op God. „Wat onze omstandigheden aangaat bedroeft ons niets zo zeer als dat de toestand van de staat dermate verward is, dat de kerk Gods hier evenals de ark van Noach te middén van de wateren van de zondvloed heen en weer dobbert, Toch is haar toestand zo, dat het geloof der vromen zo weinig aan het wankelen raakt en haar moed zo weinig geschokt wordt, als wanneer we in een veilige haven voor anker lagen." 2 ) Het water spatte inderdaad hoog op tegen de boeg van het schip der kerk. Centraal was nog steeds de kwestie van de bevoegdheid tot de kerkelijke tucht, en de „enfants de Genève" deden al hun best, deze aan de handen van de kerkeraad te ontwringen. Hun gangmakers waren Philibert Bonna en Philibert Berthelier. Tegen Bonna werd de 13de Januari de klacht behandeld in de Raadsvergadering, ingediend door de kerkeraad, dat hij op de wand van hun vergaderzaal een schandelijk merkteken had aangebracht 3 ), maar er werd in antwoord hierop alleen besloten, dat hierover met Bonna gesproken zou worden en dat hij niet meer naar de kerkeraad moest gaan, zonder daar ontboden te zijn. 4 ) De volgende maand komt de klacht van Calvijn aan de orde ten aanzien van mensen, die de kerkeraad verachten en beweren, dat deze het recht tot afhouding van het avondmaal niet bezit; de Raad neemt het besluit, de edicten op dit punt na te zien en vervolgens over deze zaak nader te adviseren, 6 In Maart besluit de Raad, dat Bonna, die beschuldigd wordt van het zingen van een onzedelijk liedje, zijn geweten zal moeten zuiveren voor het volgend avondmaal. 6) )
175
In Juni verschijnt Bonna voor de kerkeraad, aangeklaagd van het feit, dat hij aan het avondmaal heeft deelgenomen, zonder met de kerkeraad verzoend te zijn; op hoge toon antwoordt hij, dat dit de laatste maal is, dat hij hier verschijnt en dat niet aan de kerkeraad, maar aan de burgerlijke overheid het recht toekomt om het avondmaal of de doopte verbieden. 7 ) De zaak blijft nu rusten tot Augustus; op de laatste dag van die maand vindt een formele verzoening met de kerkeraad plaats; de Raad heeft zijn hoogheid boven de kerkeraad niet durven handhaven tot het laatste toe; maar dan is er ook een zaak aan de orde gekomen, die alle voorafgaande ver in importantie overtreft, en de papieren van Calvijn op ongedachte wijze doet rijzen: de zaak-Servet. Dezelfde gang van zaken treft ons in verband met Philibert Berthelier. Deze was reeds herhaaldelijk in conflict met d% kerkeraad geweest, maar verklaarde 23 December 1552, dat de predikanten het avondmaal niet konden verbieden, daar dit recht alleen aan de overheid toekwam; de Raad sprak toen uit, dat hij niet mocht aangaan „pour ceste heure." S) Ook deze zaak blijft slepende, tot de Raad hem op zijn verzoek op de 2de September 1553 de toegang tot het avondmaal opent; Calvijn, die tegenwoordig is, protesteert heftig: hij zal liever sterven, dan tegen zijn geweten een onwaardige toelaten. De staat van zaken wordt het duidelijkst geschetst in de registers van de Vénerable Compagnie van die datum: „In het begin van de maand September was er grote verwarring in onze kerk vanwege het feit, dat Ph. Berthellier, die wegens zijn weer-
spannigheid tegen de kerkeraad geëxcommuniceerd en van de sacramenten geweerd was, absolutie van de Heren van de Raad had gekregen zonder dat de kerkeraad hierin gehoord was. Waartegen de predikanten zich verzetten gemeenschappelijk verklarend, dat ze noch hem noch één van zijns gelijken tot het avondmaal konden toelaten totdat de kerkeraad kennis genomen had van zijn berouw en de tucht over hem had opgeheven. En dat de orde van de kerk met zich meebracht dat aan de kerkeraad de bevoegdheid toekwam om de toegang tot het avondmaal des Heren te ontzeggen of te ontsluiten en niet aan de Heren van de Raad." 9) De volgende Zondag is er één van grote spanning. Galvijn spreekt in zijn preek voor het avondmaal openlijk uit, dat hij het niet zal uitreiken aan een rebel en dat niemand hem hiertoe kan dwingen; maar Berthelier is niet aanwezig. Des middags houdt Calvijn, die gerekend had op een herhaling van 1538, een afseheidspreek, en hij schrijft de volgende dag aan Faro: ,Als God aan de satan zoveel vrijheid vergunt, dat de vrijheid van
176
11
'pV1LUip
mijn ambtelijk werk dOOr gewelddadige maatregelen onderdrukt wordt, heb ik uitgediend. Hij echter, die de wonde sloeg, zal OOk een middel vinden om hulp te bieden." 10) Maar ook deze zaak en daarmee de hele strijd om de tucht is op dit dieptepunt tevens op een beslissend keerpunt aangekomen: de gelijktijdigheid met de zaak-Se rv et geeft de voor de reformator beslissende wending. Dit is wel een wonderlijke coïncidentie. De geschiedschrijving, die Calvijn bij voorkeur als een sombere fanaticus en een berekenend politicus schildert, wordt niet moede, er op te wijzen, dat deze samenloop van gebeurtenissen (Gruet, Bolsec, Servet) zo dOOr Galvijn is gearrangeerd. Nuchtere historiebeschouwing leidt echter tot de conclusie, dat Calvijn stellig niet over de macht beschikte, om op een gelegen moment de een of andere zondebok ten tonele te toveren. Hij heeft nooit anders dan één vaste lijn gevolgd. In de zaak-Bolsec met haar nasleep in het con fl ict met Trolliet was dit zeker niet in zijn voordeel, Maar het was wel in zijn voordeel, dat op bepaalde momenten de volksconsciëntie geraakt werd door de overtuiging, dat alleen het consequente Calvinisme in staat bleek te zijn, de gevaarlijke nevenverschijningen van de Reformatie, die haar wilden depraveren tot een revolutie, een zedelijke of een geestelijke revolutie, met vaste hand te beteugelen; dat alleen het Calvinisme in staat bleek de enorme omwenteling, die de Reformatie juist voor een stad als Genève betekende, te sturen in vaste banen en te redden. Voor heel Europa sprak dat zonneklaar juist in de zaak-Se rvet, Te veel heeft de kerkgeschiedenis deze geruehtmakende zaak gezien als de grote blamage voor Calvijn en als de grote smet op het Reformatie-blazoen. Te weinig heeft ze er over het algemeen oog voor gehad, dat een zuiver-historische beschouwing in het licht diende te stellen, hoe in deze tijd zelf deze zaak gezien en gewaardeerd is; hoe in de figuur van Se rvet een uitdaging en bedreiging van de Reformatie werd gezien, die de martelvuren van de Valois in betekenis overtrof; hoe Servet heeft getracht te intrigueren met de Geneefse oppositie; en hoe zijn doodvonnis, hoezeer OOk te laken vOOr het besef van het totale Protestantisme van later eeuw, in volkomen harmonie was (afgedacht van de wijze van uitvoering) met bv. art. 36 van de later eeuwenlang vigerende Nederlandse Geloofsbelijdenis. Maar laten we deze zaak nader beschouwen. In het voorbijgaan maakten we al met Servet kennis, toen we spraken van zijn mislukte samenspreking met Calvijn in 1534. Daarna komen we in Calvijn's briefwisseling het eerst zijn naam tegen in 1545 en 1546; in dat laatste jaar sch ri jft hij aan de Lyonse boekCalvijn 12
177
iandelaar Jean Frellon, dic hem brieven van Servet had gezonden niet kritiek op de Institutie en een exemplaar van zijn boek tegen de Drieeenheid: „Ik wil nog eenmaal pogen, als er nl. nog een mogelijkheid oe bestaat, hem terug te brengen; dat is echter alleen het geval, als God -o aan hem gewerkt heeft, dat hij een totaal ander mens wordt." 11) . De brief, die Calvijn bij die gelegenheid aan Servet moet hebben verzonden, is niet bewaard. In de voorafgaande tijd was heel wat voorgevallen, waardoor de naam van Servet een ongunstige klank had gekregen bij Protestanten en Rooms-Katholieken beide. Deze Spaanse arts, geboren in 1511 in Villanueva in Arragon, had reehten gestudeerd in Toulouse, was als secretaris verbonden geweest aan de biechtvader van Karel V, Quintana, en had inmiddels de liefde van zijn hart verpand aan de studie van de theologie. Zijn geest, meer neigend naar diepzinnige speculatie dan naar religieuze bewogenheid, trachtte door te dringen in de geheimen van het goddelijk wezen in zijn relatie tot de kosmos, en stootte zich al spoedig aan de door Protestanten en Rooms-Katholieken als fundamenteel beleden leer van de Drieëenheid. De kerkelijke vernieuwing, door Luthers moedige gelOOfsdaad in het leven geroepen, zag hij nu als een mislukte poging om het. Christendom van eeuwenoude boeien te bevrijden. Reformatie, ja, die moest er zeker zijn, maar dan op een radicaler wijze, dan Luther had voorgestaan en sindsdien werd geleerd en bevorderd. Want het Christendom had sinds de oudste conciliën het juiste inzicht in bet Godsgeheim en in de Christusfiguur verloren. In de herfst van 1530 begaf hij zieh naar Bazel, waar hij contact zocht met Oecolampadius, aan wie hij zijn gedachten aangaande de Drieeenheid meedeelde. Zwingli's trouwe vriend was oprecht ontzet over de grove ketterijen, die hij moest aanhoren, en deelde Servet mede, dat hij hem niet als christen erkennen kon, indien hij niet de wezensgelijkheid van Vader en Zoon aanvaardde. 12) Opgenomen contaet met Bucer en Capito in Straatsburg bracht geen ander resultaat, temeer daar inmiddels (in 1531) zijn boek was verschenen, De Trinitatis erroribus. (Over de dwalingen van de Drieëenheid) . Zwingli schreef nu aan Oecolampadius alles te doen, wat in zijn vermogen was om het kwaad te verhinderen, dat de zaak der Christenheid bedreigde. Luther noemde het een schrikwekkend goddeloos boek. 13) Ondanks dit alles keerde Servet terug naar Bazel, waar echter de overheid van de stad op haar hoede was en van hem een herroeping van zijn dwalingen eiste. Servet publieeerde toen zijn Dialogorum de Trinitate libri duo (Twee boeken met dialogen over de Drieëenheid), waarin hij formeel zijn vroeger geschreven boek terugnam, maar dezelfde ideeën bleef verkondigen.
178
^
11{i{kg1
N
In de overtuiging, dat Zwitserland en Duitsland hem weinig gunstig gezind waren, vertrok hij in 1532 weer naar Frankrijk, waar hij de volgende jaren te Parijs medicijnen studeerde onder het pseudoniem Villeneuve. Na verschillende lotswisselingen ontmoeten we hem dan in 1544 als de lijfarts van de aartsbisschop van Vienne. Nog steeds draagt hij daar zijn schuilnaam, een wijze voorzorg, want hij werd sinds 1533 door de Inquisitie gezocht, en hij houdt zich in zijn vrije tijd onledig met het schrijven van zijn Restitutio Christianisme (Herstel van het Gh ristendom), dat zijn ideeën in hun meest uitgewerkte vorm bevat, Welke zijn dan die ideeën geweest? Negatief gezien behelzen ze voor alles een scherpe afwijzing van de leer der Drieëenheid, „haec philosophica pestis," (deze philosophische pest), volgens hem niet aan de Schrift ontleend, maar aan de G ri ekse philosophic. 14) Hij leert wel een openbaringsdrieëenheid, die zich ontvouwt in schepping, verlossing en heiligmaking, maar niet een wezensdrieëenheid, De laatste noemt hij Tritheïsme, driegodendom, en het is bekend, dat hij de vergelijking aandurfde met het mythische driekoppige hellemonster Cerberus. Wie nu echter zou denken, dat de Godsleer van Servet als eenvoudig monotheisme zou kunnen worden omschreven, misschien als een praefiguratie van het latere Deïsme, zou zich zeer vergissen. Veeleer moet van een consequent doorgevoerd pantheïsme gesproken worden, dat merkwaardigerwijze in zijn leer omtrent Christus helder aan de dag treedt. Wie is Ch ristus voor Se rvet? Hij prijst Hem met uitgelezen woorden, zijn hoofdwerk begint met een aanroeping van Hem, dat hij Hem moge verheerlijken, opdat hij Hem in Zijn Godheid recht zou mogen verheerlijken, 15) Maar wat verstaat hij onder deze godheid van Christus? De loochening van de Drieëenheid brengt met zich mee, dat hij geen prae-existentie (voorbestaan) van het eeuwige Woord aanvaardt, anders dan als een idee, een gedachte van God. De geboo rte van Christus is voor hem dan ook niet de nederdaling van Gods Zoon op aarde, maar de geboorte van een mens dOOr Gods kracht. Deze mens Jezus nu is goddelijk, zoals heel de kosmos goddelijk is. De goddelijke substantie, die in alle dingen is als hun essentie, is ook de goddelijke substantie van de mens Christus. In Christus is die substantie centraal, „de ziel van Christus is de vleeswording van de wereldziel." 1 8 ) Consequent is nu het leven van de christen een voortzetting van het leven van Christus. De wedergeboorte doet een nieuwe mens ontstaan, die substantieel ident is met Christus. In die nieuwe mens openbaa rt 179
zichetwnGods,maritenbpk.Calvijwst e: op in zijn Institutie, dat Christus volgens Servet de eerstgebOOrne onder de creaturen is in die zin, dat de stenen op hun wijze OOk deel aan de wezenlijke godheid hebben 17 ), en hij herhaalt ditzelfde bezwaar in een brief aan Farel na het eerste verhoor van Servet in Genève geschreven: „Zo ver ging zijn schijnwetenschap, dat hij niet arzelde te zeggen, dat zelfs in duivelen de godheid zou wonen, Ja, in elk zouden meerdere godheden zijn, omdat de godheid substan ti eel zowel aan hen als aan hout en steen ten deel geworden zou zijn." 18 ) Servet verwierp voorts de kinderdoop op grond van het feit, dat een mens vOOr zijn 20ste jaar niet een doodzonde zou kunnen doen, en wilde de doop toegediend hebben op 30-jarige leef ti jd, omdat ook Christus hem ontvangen had, toen Hij zo oud was. :Dit zeer summiere overzicht moge volstaan, om iets te doen kennen fan het streven van deze „moderne" Spanjaard, die wel de man van le derde Reformatie is genoemd. „Met Servet begint een derde Herforming naast die van Luther en die van het concilie van Trente: de Reformatie van de vrije bijbelse gedachte, de Reforma ti e van het in Christus verblijde geweten, de Reforma tie van de door God vervulde menselijkheid." 19) We noemden hem een „moderne" Spanjaard, We denken daarbij aan de woorden van de vader van het Nederlands Modernisme Scholten, die ten aanzien van het oud-Protestantisme verklaarde: „Men vergenoegde zich ten aanzien van het leerstuk der Drieeenheid, van den persoon en het werk van Christus, te blijven bij hetgeen op de eerste vier conciliën was vastgesteld, en hield, gelijk het voorbeeld van Servet leren kan, elke poging om, voortbouwende op de grondslagen, door de genoemde conciliën gelegd, de kerkelijke begrippen te wijzigen, voor gevaarlijk en ongeoorloofd." 20) We denken ook aan de woorden van Harnack, die hem „een empirisch onderzoeker, een critiseh denker, een speculatief philosoof en een Christelijk reformator in de beste zin van het wOOrd" noemt. 21) We denken ook aan het woord van de moderne Nederlandse dichter: „Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten, en zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon." Servet was een god in 't diepst van zijn gedaehten. Hij was het type van de vrije, individualistische mens, die geen andere binding erkent dan die van eigen redelijk inzicht of eigengebouwd speculatief systeem en die schouderophalend staat tegenover de Godsopenbaring in de Schriftera. Het is duidelijk, dat hij wel in botsing moest komen met heel de aan de Schrift gebonden Reformatie, en speciaal met Calvijn, die nimmer een speculatief systeem gebouwd heeft, zelfs niet in zijn praedestinatieleer, maar nooit iets anders beoogde dan Schriftvertolking. En nu kende de Reformatietijd veel meer figuren als Servet.
180
41 , H IR
^
I
.iI^PYIN
Maar het kenmerkend parallelisme van hem met Calvijn was zijn consequentie, hij hield vol tot het einde, hij kon niet als David Joris verborgen voor het oog der mensen op zijn einde wachten, hij kon niet als een stille DOOpsgezinde met een boekske in een hoekske voortleven. Zijn boeken moeten gedrukt worden, zijn ideeën moeten worden gepropageerd, zijn Restitutio moet de Institutio overtreffen, zelfs in Genève moet hij een man als Calvijn van zijn plaats dringen, Dit wordt zijn ongeluk. In 1545 begint hij een correspondentie met Calvijn. Hij stelt hem vragen over de dOOp, de wedergeboorte en de naturen van Christus. Het antwOOrd van Calvijn, dat verwijst naar geboden uiteenzettingen in de Institutie, bevredigt Servet niet. Hij schrijft opnieuw, op een supe ri eure toon, en Calvijn gaat opnieuw op zijn argumenten in. Hoezeer de reformator echter ontstemd is over vorm en inhoud van het dOOr Servet naar voren gebrachte, blijkt wel uit een brief aan Farel uit die dagen: „Servet heeft me onlangs geschreven en aan zijn brief een dik boek met zijn onzinnige leer toegevoegd met de snoevende opmerking, dat ik daarin opzienbarende en tot nu toe ongehOOrde dingen zou vinden. Wanneer ik het op prijs zou stellen, belooft hij naar hier te komen. Maar ik wil nergens voor instaan. Want als hij naar hier komt, dan laat ik hem, als ik er iets over te zeggen heb, niet levend van hier gaan." 22) Dit is duidelijke taal en hoewel Calvijn hierna nog een b rief aan Servet geschreven moet hebben, die we reeds memoreerden, breekt hierna de correspondentie af. Wel schrijft Servet in 1548 aan ds Poupin, dat de wraak van God spoedig over Genève komen zal 23 ), OOk zijn gevoelens zijn niet van de meest v ri endelijke aard. Dan, na een mislukte poging, om zijn Restitutio gedrukt te k ri jgen in Bazel, vindt hij in 1552 een Lyonse drukker, Arnoulet, bereid, om deze opdracht te aanvaarden, De drukker is niet de uitgever, hij levert alleen 1000 exemplaren van de Restitutio aan Se rvet tegen betaling van 100 gouden kronen, In het begin van 1553 liggen de balen met de boeken klaar, gereed om aan de markt te worden gebracht in Frankrijk, Italië en Duitsland. De Geneefse boekhandelaar Robert Estienne ontvangt OOk een gedeelte, maar deze vernietigt, na kennisname, alle aan hem gezonden exemplaren. 24) De boeken waren niet voorzien van de naam van de auteur, maar op de laatste bladzijde waren de initialen M.S.V. aangebracht. (Michael Servetus Villanovanus) . Ondanks al deze geheimhouding begon men in Lyon lont te ruiken, en wel op aanwijzingen ontvangen uit Genève. De secreta ris van Calvijn was in deze dagen de gewezen burger van Lyon Guillaume de Trie, een vurig Calvinist en toegewijd helper van de reformator. Hij correspondeerde nog geregeld met zijn ROOmse neef Arneys uit 181
zijn vaderstad, en deze trachtte hem terug te winnen voor de oude kerk dOOr hem te wijzen op Geneefse losbandigheden. De Trie antwoordde hem, dat in de omgeving van zijn neef veel erger dingen voorvielen, en wees hem op de uitgave door de firma Arnoullet van een boek tegen de Drieëenheid, geschreven dOOr Servet, die zich verschOOl onder de naam Villeneuve. Ten bewijze voegde hij de eerste acht bladzijden van de Restitutio, gescheurd uit een exemplaar (waarschijnlijk afkomstig van Estienne), aan zijn schrijven toe. Arneys kwam onmiddellijk in actie: hij waarschuwde de inquisiteur Ory, die Servet liet arresteren. 2 5) Deze ontkende echter alles en Arneys schreef zijn neef om meer bewijsmateriaal. Deze voelde zich toen genoopt, om waar te maken wat hij gezegd had en wist van Calvijn enige brieven los te krijgen, die Servet vroeger aan hem geschreven had. Toen deze brieven in Lyon aankwamen, onloochenbaar in Servet's handschrift gesehreven en met zijn ware naam ondertekend, kon de Spanjaard slechts met de grootste moeite opnieuw de dan s ontspringen door te beweren, dat hij in zijn jongere jaren deze naam enige tijd als schuilnaam in zijn eorrespondentie met Calvijn had aangenomen. Het is duidelijk, dat de Inquisitie met deze uitvlucht niet content was, en een verder onderzoek gelastte, maar het gelukte Servet kort daarop, blijkbaar door vrienden geholpen, te ontsnappen. In de loop van 1553 werd toen de geheime drukke rij ontdekt, waarop de Restitutio gedrukt was, de drukkers bekenden en Servet werd op 17 Juni 1553 te Vienne in effigie (symbolisch) verbrand. Te beginnen met de grote von Mosheim hebben onderscheiden kerkhistorici Calvijn in verband met deze hele historie harde woorden toegevoegd, — hij zou een denunciant zijn geweest, die het er op had toegelegd, zijn tegenstander over te leveren in de handen van de Inquisitie. Dat dit echter niet het geval is geweest, blijkt uit het sehrijven van de Trie aan zijn neef: „Ik moet u bekennen, de grootste moeite te hebben gehad, deze bladzijden (met het handschrift van Servet) van Calvijn los te krijgen. Niet, dat hij niet wenste, dat dergelijke vervloekte lasteringen onderdrukt zouden worden, maar het komt hem vOOr, dat, wat hem betreft, hij niet het zwaard der gerechtigheid draagt en hij de plicht heeft, de ketterijen veel meer door de leer te weerleggen dan door zulke middelen. Maar ik heb zo op hem aangedrongen en het hem lastig gemaakt, door er hem op te wijzen, dat aan mij lichtzinnigheid zou worden verweten, wanneer hij me niet te hulp kwam, dat hij eindelijk heeft toegegeven en aan mij heeft overgelaten wat aan mijn schrijven is toegevoegd." Calvijn heeft ook zelf het verwijt van denunciatie verontwaardigd van de hand gewezen, hij was waarlijk niet in onderhandeling getreden met de „satellieten van de paus" waarmee hij evenveel gemeenschap had als Christus met Belial. 25 ) Op zijn vlucht dreef een onwcerstaanbaar begeren Servet in de rich182
. iI9O.aul
ting van Genève. Waarschijnlijk is het, dat hij zijn grote tegenstander van aangezicht tot aangezicht wilde zien, mogelijk is het, dat hij, met de Geneefse toestanden op de hoogte, in troebel water wilde vissen, In elk geval, hij bereikte op Zaterdag de 12de Aug. 1553 Genève, wOOnde de volgende dag een kerkdienst bij in de Madeleine, waar Galvijn preekte, werd herkend en gearresteerd. Calvijn's toenmalige secretaris Nicolas de la Fontaine ging met hem de gevangenis in, omdat volgens het geldende recht de aanklager zelf in handen der justitie moest blijven, tot de aanklacht bewezen was. Die aanklacht bestond in drieërlei: kette rij, Godslastering en belediging van Galvijn. Bij het proces, dat nu volgt spelen verschillende factoren een rol. VOOr Calvijn is het voornaamste motief de eer van God, die hij door de leer van Servet zwaar geschonden ziet, zodat de overheid haar roeping alleen maar recht zal vervullen, als ze de zwaarste straf uitspreekt; hij is er echter niet vOOr, dat deze ketter verbrand wordt, hij wendt aan het eind vergeefse pogingen aan, om een mildere vorm van doodvonnis bewerkstelligd te krijgen. Voor de Raad van de stad is het voornaamste motief het bewaren van de eer van Genève als ten volle reformatorische stad. Ook hier houdt de Raad de teugels zelf in handen, hij wil zich een zelfstandig OOrdeel vormen en in geen geval lopen aan de leiband van Calvijn. De oppositie tracht ten gunste van Servet te werken; misschien bespeurt ze enige geestverwantschap; in elk geval voelt ze een spontane sympathie vOOr een tegenstander van Calvijn; maar ze graaft mede door deze onvOOrzich tigheid haar eigen graf. Servet zelf wordt heen en weer geslingerd tussen hOOp en vrees; overmant de laatste hem, dan is hij zichzelf meermalen niet meester; neemt de eerste de overhand, dan schroomt hij zelfs op een bepaald moment niet om „gerechtigheid" te roepen en dan de verbanning van Calvijn te eisen uit de stad, terwijl diens vermogen aan hem zal moeten worden uitgekeerd ter vergoeding voor zijn in Frankrijk in beslag genomen goederen. De eerste verhoren vonden plaats op 15 en 16 Augustus 1553. Op de twee volgende dagen in deze maand vonden discussies plaats met Calvijn van een sterk-theologisch karakter. Daarna wordt de zaak in handen gegeven van de procureur-generaal Rigot, die niet zozeer de theologische gezichtspunten op de voorgrond schuift als wel de publieke gevolgen van het optreden van Servet. Inmiddels kwam bericht binnen van Vienne, waarvandaan men de procesacten had opgevraagd, dat men Servet's uitlevering vroeg. (31 Aug.) . De Raad dacht hier niet over, wilde naar eigen eer en geweten en hOOgheid deze zaak afhandelen, maar tOOnde juist in deze dagen zijn zelfbewustheid door Berthelier de toegang tot het avondmaal toe te staan. 183
Berthelier had zich reeds onmiddellijk bij het begin van het proces voor Servet in de bres gesteld 27 ) en Servet moet er mee op de hoogte zijn gebracht, dat de Raad een vOOr deze zijn „bondgenOOt" gunstige beslissing had genomen. Hij trok hieruit de totaal onjuiste eonclusie, dat er zich nu ook voor hem nieuwe perspectieven openden, en hij schroomde niet, nadat hem gelegenheid geboden was tot schriftelijke toelichting en verweer, Calvijn met zijn schimpwoorden (waarin de reformator zelf OOk zeer bedreven was) te overladen: hij noemde hem een ellendeling, Simon de tovenaar, een onbeschaamd mens die niet wist wat hij zei, een misdadig aanbrenger en een sluipmoordenaar. 28 ) Hij vergiste zich echter totaal in de verhoudingen. Evenals in de zaak-Bolsee besloot de Raad het advies in te winnen van de Zwitserse zustersteden. Zonder uitzondering luidde dit advies voor Servet ongunstig: de verklaring van de predikanten van Schaffhausen, dat ze de leer van Se rvet besehouwden als een kanker in de boezem van de kerk 29 ), kan beschouwd worden als een welsprekende samenvatting van aller gevoelen. Hiermee was het lot van Servet beslist. Hoewel Perrin en zijn vrienden nog een laatste poging deden, om hem te redden, eerst door zich door moedwillige afwezigheid aan de vergaderingen te onttrekken, daarna door te trachten, de zaak op de lange baan te schuiven, werd op de 26ste Oetober het doodvonnis uitgevaardigd, en, hoewel Calvijn een poging deed om dit door het zwaard uitgevoerd te krijgen 30 ) , besloten de rechters tot de vuurdOOd. De volgende dag werd dit vonnis ten uitvoer gebracht. Servet stierf als een moedig man. Volgens sommigen duurde zijn doodstrijd zcer lang, omdat het hout nat was. Doumergue meent, dat in dat geval Servet juist veel eerder gestikt moet zijn. 31) Zijn laatste woorden: „Jezus, Gij Zoon van de eeuwige God, erbarm U over mij," stegen omhoog als een laatste getuigenis van zijn onveranderde overtuiging. De echo van dit rechtsgeding was in de 16e eeuw een totaal andere dan in later tijd. Van alle kanten werd Calvijn gelukgewenst met de gelukkige uitslag. Om maar één voorbeeld te noemen, de zachtmoedige Melanchthon verklaarder „Ik dank de Zoon van God, die in deze uw strijd de beslissing heeft gebracht. Ook aan u is de kerk dank verschuldigd en ze zal hem u in alle toekomst schuldig blijven. Ik zeg u, dat uw overheid goed gehandeld heeft, toen ze deze lasteraar na behoorlijke rechterlijke uitspraak ter dood liet brengen." 32) Dit is het unaniem getuigenis van de kerken der Reformatie, en Rome oordeelde niet anders, getuige het gunstig oordeel zelfs van een man als Bolsec in deze aangelegenheid, die zieh hier tegen zijn gewOOnte aan de zijde van Calvijn schaart. 33) 184
uc
id A i, ^^
^. i
i
14 p 0. sn1
Er was slechts één uitzonde ring in deze tijd: Sebastian Castellio, wiens beOOrdeling we reeds vermeldden. In later eeuwen hebben verreweg de meeste beOOrdelaars zich aan de zijde van Castellio geschaard. Om ook hiervan maar één vOOrbeeld te geven uit de jongste tijd, Walter Nigg verklaart: „De liquidatie van Se rvet is het standaardvOOrbeeld van een protestants ketterproces, dat zich — wat zou men er niet voor geven als men dit niet behoefde te zeggen — in geen enkel opzicht van de middeleeuwse Inquisitie onderseheidt. Elke regel, die ter verdediging van de mOOrd op Servet wordt geschreven, komt neer op een apologie voor Torquemada. Als Servet terecht werd gedOOd, dan zijn OOk de daden der Inquisitie terecht geschied. — Het verbranden van Servet komt neer op een onuitwisbare schandvlek op het kleed van het Protestantisme, alle wateren van de Rhône wassen dit niet af." 34) Nu zijn wij de laatsten, die het doodvonnis over Se rvet zouden willen rechtvaardigen. Van harte stemmen we in met het besluit van de Synode van Utreeht (1905), die art. 36 van de Ned. Geloofsbelijdenis wijzigde, omdat ze elke dwang van overheidswege op het stuk der religie voor ongeoorloofd hield, en ze aan de kracht van Gods Woord de uitroeiing van alle afgoderij en valse godsdienst en het te gronde richten van het rijk van de antichrist wilde overlaten. 35) Niettemin menen we, dat voor een billijke beOOrdeling ook het volgende in rekening dient te worden gebracht. In de eerste plaats mag niet uit het OOg worden verloren de grote eerbied, die Calvijn terecht had vOOr de kerk. Waarom was zijn bekering zo moeilijk dateerbaar, wat weerhield hem toch voortdurend de beslissende stap te doen? Omdat het hem bijna onmogelijk was zich van het gezag van de kerk in haar eeuwenoude gestalte los te maken. Hij stelde nu onmiddellijk hiertegenover een ander gezag. Niet het gezag van het individueel geweten. Maar het gezag van het Woord van God. En hij zag het scherp in, dat de weg van de Reformatie de weg langs een afgrond was, de afgrond van het individualisme, dat leiden moest tot geestelijke en zedelijke anarchie. Voor het openzetten van de deur naar deze anarchie heeft hij de Reformatie bewaard door een sterke binding aan het Woord van God en aan de bediening van dat Woord. En hij heeft in Servet het dodelijk gevaar van het speculatief individualisme op de drempel van de kerk gezien. In de tweede plaats moeten we herinneren aan een kenmerkend verschil van de tuchtbewaring te Genève en het werk van de ROOmse Inquisitie. In Genève was een zekere mate van tolerantie mogelijk, we menen dat 185
in de bespreking van het verschil tussen Calvijn en Castellio te hebben aangetOOnd, terwijl het geval-Bolsec in het licht stelde, dat niet elke afwijking van de leer met de dOOd werd gestraft. De brandstapel van Se rvet was in Genève de grote uitzondering. In Frankrijk, in Spanje en in de Nederlanden stegen de vlammen rondom de „ketters" in deze en in later dagen geregeld omhoog. En Rome heeft nog nooit „officieel verloochend, wat zijn grote kerkleraren Thomas van Aquino en Bellarminus hebben geleerd over het doden van de ketters in hun eigen belang en dat van anderen." 36) Het proces-Servet was in zijn gevolgen van grote betekenis voor de nog steeds hangende tuchtkwestie in Genève. Niet alleen was het aanzien van de reformator aanzienlijk gestegen doordat hij voor het forum van heel de wereld was uitgekomen als kampioen van het Protestantisme, om niet te zeggen van het Christelijk geloof, OOk had de oppositie zich aanmerkelijk gecompromitteerd door haar relaties met Servet. Reeds onmiddellijk openbaarden zich de gewijzigde verhoudingen, toen na een boetepreek van Farel een aantal „enfants de Genève" zich bij de Raad beklaagden, dat ze erger dan rovers, moordenaars, dieven, eehtbrekers en godloochenaars waren genoemd. 3 7) Wat nooit eerder gebeurd was, vond nu plaats: er verschenen OOk een aantal jonge mannen voor de Raad, om het voor Farel op te nemen en om te vragen, dat reeht zou worden gesproken over hen, die hem bedreigd hadden (men had gesehreeuwd, hem in de Rhone te willen werpen) ; ze hadden met instemming naar zijn preek gehoord. Het jonge Calvinisme begon in Genève te ontwaken. Het jarenlang gezaaide zaad begon vrucht te dragen. En Perrin, de eerste Syndieus, moest wel nolens volens verklaren, dat Farel terecht gesproken had. 38 ) De bekende zaak-Berthelier bleef inmiddels maar slepend. De kerkeraad bleef onwrikbaar in zijn eis, hem zonder schuldbelijdenis niet toe te laten tot de sacramenten. En hij bleef even onverzettelijk aandringen op toelating alleen op gezag van de burgerlijke overheid. Tot het najaar van 1554 werd geen beslissing genomen. Toen werd echter een Raadscommissie benoemd, om de zaak definitief vast te stellen en in Jan. 1555 was het kort eindbesluit, dat „de edicten moesten worden gehoorzaamd." De bedoeling van deze woorden werd door de eerste Syndicus Come aan Calvijn toegelicht: de kerkeraad behield zijn excommunieatiemacht. Terecht roept Carew Hunt uit: „Dit was de grootste van Calvijn's overwinningen." 39) Van nu af aan kon hij ongehinderd zijn reformatorisch werk tot voltooiing brengen. De kerkeraad had hem al jaren trouw terzijde gestaan.
186
,ii
,JUll i!q
.
En de Raad van de stad, op eigen terrein blijvend, volgde dat voorbeeld. Althans na het voorjaar van 1555, In het begin van dat jaar was de meerderheid van de Raad en waren alle vier Syndiei Calvinist. Hoewel de OOrzaak van deze verschuiving evident aanwijsbaar was in een gekenterde publieke opinie ten gevolge van het dOOrdringen van de beginselen van Calvijn, OOk ten gevolge van de groeiende antipathie tegen de practijken van de „enfants de Genève", meenden de Perrinisten alles te kunnen verklaren uit de groeiende invloed van de Franse emigranten, die in de laatste jaren in hun stad waren binnengekomen. Deze vOOrstelling van zaken, in sterke mate overdreven, is door latere gesehiedschrijving nog al eens onderstreept, waarbij niet steeds helder is onderscheiden tussen inwoners (habitants) , nieuwe burgers, die nog niet de volledige burgerrechten hadden (bourgeois) en oude burgers met volledige rechten (citoyens) . Zo schrijft R. Stähelin op stellige, maar niet-verantwoorde wijze: „Alleen in de korte tijd van 1549 tot 1554 werden 1376 vreemdelingen in Genève toegelaten en meer dan de helft van hen het burge rrecht verleend." 40) En Carew Hunt verklaart zonder nadere onderscheiding: „Tussen de jaren 1549 en 1559 hadden zich niet minder dan 5017 vreemdelingen in de stad gevestigd, en de meesten van hen waren Fransen." 41) Een juiste berekening doet echter zien, dat van 1540 tot en met 1564 slechts 947 vreemdelingen het burgerrecht van Genève ontvingen, terwijl deze bourgeois nog niet de volle burgerrechten genoten en bv, niet in de kleine Raad of in de kerkeraad (tot 1560) konden worden gekozen. 42 Perrin kwam nu echter in Mei 1555 met het voorstel in de Raad, dat aan nieuwe burgers gedurende tien jaren, nadat hun het burge rrecht was verleend het stemrecht zou worden onthouden en dat het hun OOk in die tijd verboden zou zijn om wapenen te dragen. Dit voorstel werd verworpen en één van de Syndici verweet bij die gelegenheid aan Perrin, dat hij, die vOOr enige jaren nog het voornemen had gehad een met Frans geld betaalde bezetting in de stad te leggen, allerminst de man was, die met dergelijke ideeën voor de dag kon komen. Perrin en zijn vrienden namen hier echter in geen geval genoegen mee, en ze trachtten de sentimenten te prikkelen vooral van het straatpubliek, door te verkondigen, dat Calvijn de stad wilde verkopen aan Frankrijk. De sluimerende rebellie kwam tot een uitbarsting op de 16de Mei. Een menigte van 500 personen trok toen naar het Raadhuis en eiste inwilliging van het gememoreerde voorstel van Perrin. In onze tijd zou een dergelijke demonstratie reeds een gevoel van on)
187
behagen wekken, in die tijd en in die atmosfeer vreesde men voor een complot. In de avond van die dag vergaderden de voornaamste Perrinisten. Ze dineerden samen en dronken een stevige dronk, waarbij ze zich met een eed verbonden aan de kapitein-generaal Perrin en als wachtwoord kozen: „Vive Dieu et Genève. Daarna begaven ze zich naar het huis van de vooraanstaande Calvinist Baudichon de la Maisonneuve, die, naar gefluisterd werd, gewapende Fransen in zijn woning zou hebben verborgen, en al spoedig ontstond hier een grote volksoploop met veel tumult. Toen de Syndieus Aubert met een staf in de hand als teken van zijn waardigheid aan kwam lopen, om de mensen te kalmeren, ontrukte Perrin hem deze biton en riep uit: „Mannen, de staf van de Syndicus is van ons, want ik heb hem." Maar velen zochten toen al een goed heenkomen, omdat ze voor de gevolgen vreesden en Perrin zag geen kans, nog iets van betekenis te organiseren; ondanks een soortgelijk tumult op een andere plaats die nacht bleek toch de volgende morgen de hele geschiedenis een storm in een glas water te zijn geweest. Voor ons, die er zo ver afstaan, is het heel moeilijk de importantie van dit gebeuren op zijn juiste waarde te schatten. De meningen van de historici lopen uiteen. Sommigen spreken van een onbetekenend incident, anderen zien hier zeer stellig een samenzwering op de achtergrond. Wij voor ons kunnen ons het best vinden in de mening van Choisy, die verklaart: „Een zorgvuldige bestudering van de bronnen stelt in een helder licht, dat het tumult van 16 Mei op het kantje af tot een bloedige muiterij geworden is. Het gezag van de overheid was ernstig aangetast, er hadden zelfs daden van rebellie plaats gehad." 43) De mening van de overheid van die dagen was in elk geval niet twijfelaehtig. Na onderzoek en getuigenverhoor bleek de zaak een dergelijke ongunstige wending te zullen nemen voor de Perrinisten, dat ze niet beter wisten te doen dan hun heil zoeken in een overhaaste vlucht. Vier van hen werden echter gegrepen, onder hen ook de jonge Français Daniel Berthelier, en ter dood gebracht. Het kapitein-generaalschap werd afgeschaft. Voortaan was er een eendrachtig en sterk Genève. Calvijn mocht de voltooiing van zijn werk zien. "
188
^^II P ^&9i lf
HooFDSTUK XVII
HET STAAL IN HET BLOED DER REFORMATIE In de dagen van Christus' omwandeling op aarde verstonden alle „beschaafde" mensen G rieks. Dat is een zeer opmerkelijk verschijnsel geweest, één van de tekener van de volheid des tijds, en voor de verbreiding van het Evangelie wal het van onschatbare betekenis. Het merkwaardige was, dat niet het wereldoverwinnend volk van de Romeinen zijn taal aan de wereld doorgaf, maar het kleine overwonnen volk der Grieken, dat zelfs de cultuur van veel eeuwen stempelde met zijn naam: het Hellenistisch tijdperk. De invloed van een klein volk met een superieure beschaving kan onvergelijkelijk groot zijn. Ook de invloed van een kleine kerk die waarlijk kerk is, kan die van vele andere te boven gaan. Dat is zo geweest met het Genève van de dagen van Calvijn, Hierheen richtten zich telkens meer de ogen van een groot deel van de Protestantse christenheid, Zoals in oude dagen vele volken het Hellenistisch-Grieks leerden spreken, leerden in de voortgang van de 16de eeuw vele kerken Calvinistisch-Protestants spreken, Dit was vooral toe te schrijven aan de onvermoeibare energie van Calvijn zelf, van wiens arbeid wij in de laatste hoofdstukken maar één facet hebben geschetst. Dat was een belangrijk facet, en zonder de vorming van een vaste burcht in Genève was de schepping van een Gereformeerde wereldkerk niet denkbaar. Maar die kerk, of dat geheel van kerken, ontstond dan toch parallel aan die van Genève, en doorademd met de geest van Calvijn, d.w.z. met de geest van de eenvoudige gehoorzaamheid aan het Woord van God. Het Calvinisme, dat als een vonk oversprong naar Frankrijk allereerst, maar ook naar de Nederlanden, delen van Duitsland, Schotland, Engeland, Polen en Hongarije, was als het staal in het bloed der Reformatie. In de jaren van zijn grootste beproeving in zijn eigen stad heeft Calvijn deze roeping in wijder kring geen moment vergeten. Door zijn pen wordt Genève het arsenaal van het defensief en het offensief tegen Rome. We willen in dit hoofdstuk speciaal letten op Calvijn's verhouding tot Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden. Frankrijk.
Laten we ons nog eens het Frankrijk voor ogen stellen, dat Calvijn
189
.
gekend heeft, voor hij tot bekering kwam. Joseph Chambon schildert het in zijn Der Französische Protestantismus op de volgende wijze: „In moreel opzicht speelt de jeugd van Calvijn zich af in het Frankrijk van Frans I, waarin het ingeburgerd zedelijk verval van het volk en eerst recht van het hof zich aan de zedelijke zorgeloosheid van de Renaissance maar al te innig verbindt. De hoveling-geschiedschrijver van deze tijd, Brantôme, beschrijft het hof als een poel van schaamteloosheid. De koning zelf sterft aan een venerische ziekte, nadat hij zijn tweede vrouw en de dames van het hof daarmee heeft geïnfecteerd. Verder vermengt het Frankrijk van Calvijn de zinnelijke gedachten van de Renaissance op gevaarlijke wijze met ch ri stelijke ideeën, al is het dan niet op dezelfde wijze als in Italië. Er hing toen in het kasteel van Fontainebleau een schilderij, dat Calvijn misschien gekend heeft, een werk van Leonardo da Vinci, waarin deze samenhang werkelijk op krasse wijze duidelijk wordt: Johannes de Doper, die in de vorm van heraut van Christus onmiskenbaar de trekken van een heidense Bacchus vertoont. De Italiaanse meester had het omstreeks 1510, enige jaren voor zijn vertrek naar Frankrijk geschilderd, waar hij de laatste jaren van zijn leven als gast van de Franse koning in het kleine slot Cloux bij Amboise doorbracht. Terwijl de Renaissanee zich op deze wijze in het gewaad van Christelijke voorstellingen hulde, brak ze des te zekerder de laatste weerstanden uit Christelijke reserves geput stuk: ze betekende immers niet een zedelijke wedergeboorte, maar een soort van ideële verfijning van de zinnelijkheid, en ze hief zo de morele teruggang niet op, maar maakte ze veeleer onherkenbaar en daarom des te gevaarlijker." 1) Frankrijk is het land van een godsdienstige bijgelovigheid zonder weerga, van een juist uit het heiligdom om zich heen grijpende immoraliteit, die doet denken aan de dagen van Hofni en Pinehas, van een voortgaande heilloze synthese tussen heidendom en Christendom, en van een aarzelend streven naar vernieuwing van een telkens terugdeinzend karakter. Wat is in dit Franrijk nodig? Vastberadenheid, onverbiddelijke gestrengheid in zeden, de moed tot de laatste consequentie. Galvijn is de reformator van Frankrijk geworden, toen hij deze eigenschappen, deel van zijn eigen onwrikbare geest en wortelend in de vreze des Heren, als een staaldrank overgoot in de geest van zijn bezielde volgelingen, die in korte jaren groeiden tot honderdduizenden. Zijn eerste en voornaamste zorg was hierbij, dat de Franse Protestanten niet opnieuw zouden komen tot een halfslachtige synthese, waarin onder de schijn en dekmantel van de Rooms-Katholieke practijk heimelijk en inwendig de bevrijdende boodschap van het Evangelie zou worden geloofd. Dit was voor hem een aperte onmogelijkheid.
190
Dat de Franse geest in die richting neigde, is evident, als we even terugdenken aan figuren als Lefèvre en Briçonnet. Reeds in 1537 getuigt Galvijn hiertegen in twee brieven (aan Duchemin en Roussel) , uitgegeven in één bandje onder het motto: „Hoe lang hinkt ge op twee gedachten? Zo de Here God is, volgt Hem na; en zo het Baäl is, volgt hem na." Hij spreekt daarin duidelijk uit, dat men niet kan deelnemen aan de Roomse ceremoniën zonder zijn zaligheid ernstig in gevaar te brengen. 2 ) Uitvoeriger gaat hij op de moeilijkheden, die zich voor de Franse Protestanten voordoen, in, wanneer hij in 1543 zijn Klein Tractaat over de houding die een gelovige heeft aan te nemen wanneer hij zich tussen de Papisten bevindt, in het licht zendt. Hij somt dan de tegenwerpingen op, die tegen zijn bekende standpunt worden ingebracht: de bedoeling is goed; het hart deelt in geen geval in de ceremoniën, waa rvan het de ijdelheid inzag; men heeft alleen geen moed genoeg en wordt gedwongen; het is onmogelijk, dat allen door de vlucht het land verlaten. Calvijn antwoordt hierop, dat God de hele mens vraagt. Als God waarlijk God is, verdient Hij, dat men Hem zonder aarzeling dient, met zijn goed, met zijn eer, met zijn leven. Er is tweeërlei dienst van God, de geestelijke dienst van het hart en de uitwendige eredienst. Daarom is er ook tweeërlei afgoderij: dat men zijn hart aan God onthoudt of dat men Hem Zijn uitwendige ere niet geeft. De beste te geven raad is, dat de gelovigen vluchten naar Genève of naar een andere vrijplaats. Blijkt dit onmogelijk te zijn, dan dienen ze zich toch te onthouden van alle afgoderij. „Indien iemand antwoordt, dat hij dit niet zal kunnen doen zonder levensgevaar, dan zeg ik dit: omdat hun zwakheid hen belet de raad op te volgen, die ze als het meest zeker en het meest heilzame moeten erkennen, moeten ze hun zonde voor God belijden." 3 ) Het volgend jaar wijdt Calvijn een nieuw Tractaat aan deze zaak: Verontschuldiging van Jehan Calvin aan de heren Nicodemieten ten aanzien van de klacht, die ze inbrengen tegen zijn te grote gestrengheid. De situatie is duidelijk. De werking van de geschriften van Calvijn doet zich gevoelen. Gewetensconflicten ontstaan, sommigen zijn moedig als leeuwen, anderen komen met critiek. De laatsten noemt Calvijn Nicodemieten, naar die leraar in Israël, die eenmaal des nachts tot Jezus gekomen was en met wiens voorbeeld men zich trachtte te verontschuldigen over gebrek aan moed. Calvijn gaat op deze naam in. Inderdaad, zo zegt hij, kwam Nicodemus eens des nachts tot Jezus. Maar toen hij eenmaal bekeerd was, toonde hij ware moed en vroeg om het lichaam van de Zaligmaker aan zijn beulen. „Letten we op deze tijd," zegt Calvijn. „Hij vreest de smaad 191
en de tegenstand niet, de haat, de opschudding, de vervolgingen, Dit s nicodemiseren, nl, vast worden in de loop van de tijd om langzmerhdto nigevarGod." Calvijn noemt dan vier soorten van Nicodemieten op. Menvidtorhzucgepdiks,hraenm
naken, maar die liet niet wagen van de leer tot de daad en de wandel loor te dringen; ook voorname heren, die graag eens het Evangelic )eluisteren om stof te hebben tot een interessant gesprek; ook geleerlen, die van de godsdienst een soort van philosofie maken, die men liet al te serieus moet opvatten, maar met welke men toch in alle rust zekerheid afwacht, tot de kerk zich weer in een behoorlijker toetand bevindt; ten slotte kooplieden en gezeten burgers, die het goed rebben in hun huizen en in hun zoete rust niet wensen te worden vestoord. Calvijn roept al deze mensen met de diepste ernst toe, dat wie zijn even zal zoeken te behouden, het zal verliezen. moeen andere toon klinkt door uit zijn brieven, die hij over deze aang legenheid tot verschillenden van zijn landslieden richt. '?o schrijft hij in 1548 aan een ons onbekende Fransman: e
,Het is waar, dat de aarde des Heren is en wij overal mogen wonen, vanneer we ons maar zorgvuldig tot Zijn eer onbevlekt bewaren naar ichaam en ziel. — Het is nu de overweging waard, of u door de geheimhouding van uw geloof, zoals dat bij u het geval is, niet deelt in Ie bevlekking, die u terecht in de ongelovigen veroordeelt. Ik weet wel, dat uw hart er ver van verwijderd is dit toe te stemmen, maar terwijl z schijnbaar aan deze dingen deelneemt, wekt u ongetwijfeld de schijn van instemming. Aangezien we nu echter voor Gods aangezicht de afgodendienst behoren te verafschuwen, is het ook betamelijk, voor het aangezicht van mensen alles te vermijden, wat de schijn zou kunnen geven, alsof wij de afgoderij zouden goedkeuren. Het is evenzeer nodig, dat ons lichaam geheel rein voor God bewaart wordt als onze ziel, want het is een tempel van de H. Geest en heeft de belofte van onvergankelijke heerlijkheid, die er aan geopenbaard zal worden op de jongste dag. Nu is het echter onmogelijk, lichaam en ziel geheel aan de dienst van God te wijden en daarbij zo te handelen, alsof men gemeenschap had met de afgodendienaars bij een handeling, waarvan we weten, dat ze God van Zijn eer berooft. — Wanneer u meent, dat ik te scherp ben in mijn vermaning, vraag ik u. eens tot uzelf in te keren, en dan zult u vinden, dat ik niets te berde heb gebracht, wat ook uw geweten u al niet verwijt." 4)
Op een dcrgelijke wijze richtte hij zich ook tot onderseheiden anderen, en de gevolgcn van dit vastberaden standpunt bleven niet uit. 192
itl PUl91{ï'
^.
'I
i
I
^4II..µY l g::
.
Ig II.
Niet alleen vestigden zich in Genève, zoals we reeds zagen, vele Franse réfugié's, meermalen van aanzienlijken huize, maar ook werd in Frankrijk zelf de breuk met de oude kerk bij de dag omlijnder en kwamen de Calvinisten voor de dag, hetzij als blijmoedige martelaren, hetzij als mensen, die kerken stichtten en die kerken in stand hielden en organiseerden in breder verband. De Franse martelaren van deze tijd zijn van een groot, een heroïsch formaat. Chambon noemt enkele namen. „Een jonge, sehone en voorname weduwe, Madame de Graveron, zit op de beulskar, die door de straten hotst. Tevoren had ze zo weinig zelfvertrouwen, dat ze God dagelijks bad, haar het lijden der martelaars te besparen. „Ach," zo zei ze, „ik ben zo gevoelig, dat ik nauwelijks een zonnestraaltje verdragen kan — hoe zou ik dan de geweldenarij van de beulen en de hitte van de vlammen doorstaan?" Nu heeft ze haar zwarte rouwkleren afgelegd om, zoals ze zegt, zich haar hemelse Bruidegom waardig te bereiden, voor men haar, die alles vreugdevol aan zich laat voltrekken, de tong afsnijdt, opdat ze niet ook voor het volk haar Heiland kan prijzen, en voor men haar voeten en gezicht schroeit en haar dan worgt." „In het jaar 1555 worden bij Nevers een meubelmaker Filleul en een man uit Sancerre Léveillé geheten verbrand: ze zingen de 6de psalm en de lofzang van Simeon. Een Franciscaner Rabec wordt in Angers voor de kerk van St. Maurice terechtgesteld. Mcn heeft zijn tong verminkt, om hem het zingen onmogelijk te maken en hens in de eerste plaats tot verlenging van zijn lijden met zwavel bestreken en boven het vuur omhooggetrokken. Toch zingt hij voor allen verstaanbaar de psalm: ,Les gens entrés sont en tou heritage', tot hy in de vlammen stikt." 5 ) En dan zijn daar de vijf ma rtelaren van Lyon, waarmee Calvijn te maken kreeg op een dieptepunt van zijn leven, toen in Genève zijn tegenstanders vele waren en dit Lyonse drama hem als een zwaard door de ziel sneed. Ze vertrokken in 1552 uit Lausanne, vijf jonge studenten, naar Frankrijk gezonden om daar als dienaren des Woords werkzaam te zijn. Onderweg maakten ze kennis met een vreemdeling, aan wie ze het doel van hun reis bekendmaakten en die hun vroeg te Lyon een „stervende broeder" te bezoeken. In het huis, hun hiertoe aangewezen, werden ze door de politie gearresteerd. Ze blijven maandenlang in hechtenis en Calvijn troost hen dan in zijn brieven. „Ik ben ten volle verzekerd, dat niets de kracht aan het wankelen kan brengen, die God in u gelegd heeft. Reeds sinds lange tijd hebt ge de laatste strijd overwogen, die ge moet doorstaan, als het Zijn welbehagen is, het zover te laten komen. Ja, ge hebt tot dusver zo gestreden, dat de lange ervaring u gestaald heeft, ook het overige nog te doorstaan." 6 ) Calvijn 13
193
Wanneer ze op de arme-zondaarskar zitten, die hen naar het schavot brengt, zingen deze vijf studenten Psalm 9: „De tout mon coeur t'exalteray, Seigneur .. " 7 ) Dit zijn de Franse martelaren, de psalmzingende bloedgetuigen. Hun gezang is onweerstaanbaar en overwint. „Het gezang van de getuigen van Christus in rookdamp en vuur gaat zijn weg en dringt door tot het hof, waar zelfs de koning de psalmmelodieën neuriet. Hun klank dwaalt naar het Louvre en over de Seine en raakt de studenten aan, die zich daar ontspannen en de edelen, die zich in het groen vermaken. Op de 13de Mei 1558 verheffen zieh daar plotseling als de golven van een bruisende zee de geloofspsalmen van de Protestanten. Honderden, duizenden, beginnen te zingen. Het gezang zwelt onweerstaanbaar aan en bruist van dag tot dag voort. Het is als een explosie. Drieduizend, vierduizend mensen zingen over Parijs heen de Geneefse geloofsliederen, de razernij van de ontstelde koning in het gezicht." 8 ) Er zijn dan al gevestigde gemeenten in Frank ri jk, Gereformeerde kerken. Bijbelcolporteurs, die ook de geschriften van Calvijn bij zich hadden, zijn onvermoeibaar van oord tot oord getrokken, er ontstonden „églises plantées" (geplante kerken), die werden tot „églises dressées" (geïnstitueerde kerken) Met de overgang van de eerste vorm naar de tweede heeft Calvijn steeds tot grote voorzichtigheid gemaand. Hij kende het lichtbewogen Frankrijk, hij kende de gecompliceerde reformatiedrang van de Genèvers, niet altijd geboren uit geestelijke motieven, en hij wilde voor alles een zuivere kerk. Vandaar zijn advies aan gevluchte gelovigen op de Franse eilanden Oléron, Marennes en Alvert: „Weest voor alles ijverig samen te komen tot gemeenschappelijk gebed, en evenzeer tot onderwijs en vermaning door hem (de overbrenger van de brief Hamelin) of anderen, die God u geven zal en aan wie Hij de genade verleent u te dienen. Grijpt dan moed, u te scheiden van de afgoderij en van al het bijgeloof, dat in strijd is met de dienst van God en met de belijdenis, die alle christenen voor Hem uitspreken; want daartoe zijn wij geroepen. Wanneer God u dan mettertijd zover heeft willen leiden, dat ge een kerkelijk lichaam ( un corps d,église) in de eigenlijke zin des woords zijt, dat zich aan de vermelde orde houdt, en wanneer er een zeker aantal mensen zijn, die het vaste besluit hebben genomen, zich van de heersende deformatie in de kerk los te maken, dan kunt u ook het gebruik der sacramenten invoeren. Wij zijn echter stellig niet van mening, dat u daarmee moet beginnen, of dat u met haast het H. Avondmaal moet vieren, voordat een vaste orde onder u is ingevoerd. Het is inderdaad beter, dat u zich daarvan 194
lo I, Ul?Ig '.
VIIM:p^^11W .
nog onthoudt, opdat u daardoor des te meer gedreven wordt, naar middelen te zoeken, om u dit waardig te maken. Namelijk, dat u in de eerste plaats, zoals reeds gezegd is, u er aan gewent, in de Naam Gods samen te komen en daardoor één wordt als één lichaam; en in de tweede plaats, dat u zich van de afgoderij afscheidt, die niet met de heilige dingen mag worden vermengd, Ja, het zou zelfs een mens niet geoorloofd zijn, u de sacramenten uit te delen, als hij u niet erkennen kan als een kudde van Jezus Christus en een zekere kerkelijke vorm onder u aantreft." 9 ) Bijzonder treft ons hier het herhaaldelijk aandringen op een vaste orde. Luther zegt aan het eind van zijn „Gottesdienstordnung" van 1526: „Elke orde van de eredienst is zo te gebruiken, dat e wanneer er misbruik uit ontstaat, men ze snel weer moet afschaffen, want orde is een uiterlijk ding en kan, hoe goed ze ook is, misbruikt worden." 1 0) Calvijn ontleent zijn orde aan de Sch ri ft en staat er op, dat ze gehandhaafd wordt. Zo ontstaan dan langzamerhand de „églises dressées" over geheel Frank ri jk verspreid. Eerst verkiezen de gelovigen een predikant; daarna predikant en gemeente samen de kerkeraad, die in complete vorm bestaat uit. predikanten, leraars (zoals de doctoren in Genève), ouderlingen en diakenen. Voortgaande ontwikkeling doet de vorming van een kerkverband zien, dat zijn hoogtepunt bereikt in 1559 op de Na ti onale Synode van Pa ri js, waar een Geloofsbelijdenis (Confessio Gallicana) en Kerkorde (Discipline ecclésiastique) worden vastgesteld, beide geheel in de geest van Calvijn, Deze had trouwens, toen hij daarom verzocht werd, een ontwerp-belijdenis aan de Synode doen toekomen, hoewel niet van heler harte, omdat hij vreesde voor ove ri jling. De orde der kerk ontwikkelde zieh zo, dat op den duur gesproken kon worden van classes („colloques") , provinciale synodes en nationale synodes. 11) Dat het nationale leven, waa rvan wij tevoren zulk een ontstellend portret moesten schilderen, van de wassende vloed van het Calvinisme een reinigende invloed onderging, ligt wel voor de hand. „Gecalviniseerd, werd het leven tegelijk op een hooger zedelijk niveau geheven. Dansen en andere losbandigheden, dobbelen en kaartspelen, en in het algemeen het spel, dat uit hebzucht werd gespeeld, of waar te veel tijd aan verloren ging, verdwenen. Vloeken en zweren maakten plaats voor psalmgezang. De eenvoud van het oorpsronkelijke Christendom ve rv ing de weelderigheid in wandel, die tot dusver heerste. Voor prostituée's werd de stad verboden terrein en de arme handwerkslui der stad kregen een recht van voorkeur op de door deze schoonmaak vrijkomende huizen, Merkwaardigst gevolg van zoo'n overgang van het stedelijk leven naar een inrich ti ng „à la genevoise" misschien
195
nog: het aantal gevoerde processen vertoonde een vermindering! Klaarblijkelijk maakte men onder de veranderde omstandigheden zijn geschillen liever onderling, of tcn overstaan van den kcrkeraad uit, dan
dat men er mee naar den wereldlijken rechter ging." 12) Het is de tragedie en de vloek van Frankrijk geweest, dat het dit
Calvinisme, dat voor heel het volksleven de grootste bloei beloofde, vervolgd heeft en uitgebannen als giftig ongedierte. Men heeft gezegd, dat dit ecn noodzakelijk gevolg was van het feit, Flat het als een vreemd elemcnt in het wezen van het Franse volk was ingedrongen. „Het feit is in herinnering gebracht, dat Calvijn, hoewel hij een Fransman was, de geest en het temperament van zijn ras geschonden heeft." 13 ) De Geneefse hoogleraar Rochat, die hiervan gewaagt, voegt er aan toe, dat Calvijn's strengheid (rigidité, austérité) le grote massa van het volk slecht bevallen is, en dat het Calvinisme streefde naar de vorming van een staat in de staat, of naar die van yen Protestantse kaste in het volksleven. De schrijvers, die er zo over denken — want Rochat staat in zijn mening niet alleen — hebben in de grond van de zaak een hardnekigpst-lofdanCvijze:granut,d het Franse volk gepraedestineerd is tot de oppervlakkig-Roomse met heidense resten gemengde of eompleet paganistische geloofsvorm, die e er de eeuwen door aantreffen en ze maken de godsdienstvorm tot en component van het volkskarakter. Wij menen, dat juist het Calvinisme, dat zijn wortels sloeg in de tarten van honderdduizenden mannen en vrouwen van het Gallische as, die er goed en bloed voor over hadden, maar ook in de zielen van reel vurige Hongaren, kalme Hollanders, flegmatieke Engelsen, vastberaden Schotten, energieke Amerikanen, een dergelijk gepraedestineerd-zijn in het aangezicht weerspreekt. Een andere vraag is, of de Franse Calvinisten zelf niet het oordeel hebben aangetrokken, t oe n ze in een reeks van burgeroorlogen hun zaak met het zwaard in de hand hebben gemeend te moeten verdedigen. „De Calvinisten waren het zelf," zo verklaart Philippson, ,„die deze veelbelovende ontwikkeling (van een vreedzaam samengaan van Rooms en Protestant) onmogelijk maakten door hun vermetel en onwettig optreden. Ze waren niet minder onverdraagzaam dan hun tegenstanders; zowel voor dezen als voor genen gold elke afwijking van de eigen godsdienstleer als met de dood te straffen ketterij. In de plaatsen, waar zij de overhand hadden, mishandelden zij de Katholieken en verdreven ze uit hun kerkcn.” 14) Van Itterzon zegt, dat „het Protestantisme een partijzaak scheen te zijn geworden, een twistappel van adellijke geslachten," 15 ) En verreweg het scherpst is Chambon in zijn beoordeling, wanneer hij spreekt van „zuiver-menselijke overwegingen van vols trekt-misleidende aard"
°
-
196
411,14117
en van de „d riewerf onzalige nacht in het kasteel Chatillon", waarin de Coligny na lange aarzeling besloot tot de burgeroorlog. 16) Van bijzonder belang is voor ons wel in dit geding de houding, door Calvijn in dit stuk van zaken aangenomen. Uit de Institutie bleek ons, dat Calvijn een optreden van lagere overheidspersonen ten gunste van het volk tegenover tyrannen toestaat. Met de toepassing hiervan in concreto, speciaal in de vorm van gewapend verzet was Calvijn niet zo scheutig, en Van Schelven toont wel duidelijk aan, dat tot ongeveer het jaar 1560 Calvijn geen andere wapenen voor zijn vervolgde Franse geloofsgenoten kent dan vasten, gebed en tranen. Maar hij voegt er aan toe, dat men zich in Genève volkomen bij de Hugenootse opvatting heeft aangesloten, toen deze burgeroorlog betekende, dat Calvijn hiervoor geld heeft verzameld en dat Beza als veldprediker heeft gediend. 17) Dit kon ook moeilijk anders, het was niet anders dan de consequentie van het Calvinisme, dat het het ,,heilig reeht van de opstand" in de situatie, waarin het gekomen was, een situatie van volkomen ontrechting en bloedige geloofsvervolging, in de practijk bracht. In wezen was dit ook de Nederlandse situatie in 1568 en de Schotse in 1557, en het is niet juist, de maatstaf ter beoordeling te ontlenen aan het uiteindelijk succes van deze gedragslijn. Evenmin is het juist, wanneer Philippson in het algemeen van het lakenswaardig optreden van de Hugenootse troepen spreekt. In het cerste stadium van de burgeroorlog, nog tijdens het leven van Calvijn, kan niet anders dan met de hoogste lof gesproken worden van het moreel gedrag van de soldaten van Condé en de admiraal. „Hun leiders deden toen wat zij konden, om orde en tucht en een christelijke levenswijze onder hen te handhaven. En in vele opzichten heeft de manschap het ideaal, waarvan die hierbij uitgingen, beantwoord ook." 1 8 liet was een uitzondering, dat Calvijn een scherpe vermaning moest doen uitgaan, zoals tot de Lyonse predikanten in 1562 over machtsoverschrijding hunnerzijds en de plundering van een kerk („Wij zouden verraders zijn van God en van u en van de gehele christenheid, wanneer we voor u verborgen wilden houden, hoe wij over uw diepbedroevend handelen denken.") Maar deze gunstige toestand hield geen stand. Inderdaad hebben op den duur de Hugenootse troepen, bij welke ook allerlei andere elementen zich voegden, hun blazoen bevlekt. Het kwam zo ver, dat predikanten verklaarden, „nog liever de brandstapels weer te zien vlammen, dan voortdurend dat wapengekletter te moeten blijven horen, dat alle vroomheid en tucht te gronde doet gaan, om daar tweedraeht, ongehoorzaamheid, roof en ordeloosheid voor in de plaats te stellen." 19) Maar we hebben met het opmaken van deze rekening de grens van -
197
de periode reeds overschreden, die ons in de eerste plaats bezighoudt. We kunnen concluderen, dat Calvijn's invloed in Frankrijk gebleken is in de overgang van halfslach tigheid naar vastberadenheid, van immoraliteit naar strenge zedentucht, van verscholen Christendom naar een vast-geordend kerkelijk leven.
Duitsland Van geheel andere aard dan de relatie tot zijn vaderland was Calvijn's verhouding tot het land van Luther. Hoewel hij de Duitse taal niet sprak en in stijl en temperament steeds een Fransman bleef, is toch de opmerking van de oude biograaf tjSdtäwhaelirn,ogCivzkinrdutmoew gerekend tot de mannen van de Duitse Reforma ti e. 20) Dit is waar te maken op tweeërlei wijze. In de eerste plaats hierdoor, dat het Duitse Protestantisme regionaal Calvinistisch gekleurd of gezind is geweest. Cuno noemt niet minder dan dertig van dergelijke landstreken op, waa rv an de Paltz, Hessen-Kassel, Anhalt, en Nassau-Dillenburg wel de voornaamste zijn 2 1 ), Knodt spreekt van de vele landen van Duitsland, in welke de mild-Lutherse, door Melanchthon beïnvloede richting dikwijls een huwelijk aanging met de geest van Calvijn 22 ) en Dakin wijst op de Rijnstreek, ontredderd door de boerenoorlog en het drama der Anabaptisten, van welke velen zich afkeerden van Luther, maar ontvankelijk waren voor het Calvinisme. 23) Bij de bijzondere rela ti e tussen Calvijn en Melanchthon stonden we reeds s ti l en van Calvijn's werken onder de Anabaptisten tijdens zijn verblijf te Straatsburg gewaagden we reeds. De Palz verdient speciale vermelding, onder keu rv orst Frederik III tot het Calvinisme overgegaan, van 1576-1583 door het merkwaardig systeem „wiens gebied diens godsdienst" weer Luthers, maar daarna weer Gereformeerd onder Frederik IV. Onder Frederik III was het, dat de beroemde universiteit van Heidelberg een Calvinistiseh centrum werd, en dat Ursinus, een leerling van Melanchthon, en Olevianus, een leerling van Calvijn, de Heidelbergse Catechismus opstelden. Ook op andere wijze beïnvloedde Calvijn echter de Reformatie in Duitsland. Menigmaal richtten zijn brieven zich tot Duitse vorsten en geestelijken en bijzonder vragen wel enkele van zijn gesehriften onze aandacht, die zich speciaal met Duitse problemen bezighielden. In die problemen was Calvijn ten volle ingewijd, toen hij tijdens zijn Straatsburgs verblijf had deelgenomen aan de reeds gememoreerde godsdienstgesprekken. We herinneren ons de onbevredigende afloop van het gesprek van Worms. .
198
iaY a dg1
11 Ni11
Nadien hield Calvijn zich geregen met de gang van zaken op de hoogte, en beter dan de meeste Duitse Protestanten doorzag hij de bedoelingen van de keizer: eerst met behulp van de Protestanten Frankrijk te verslaan en dan met behulp van Frankrijk de Protestanten ten onder brengen. Wanneer dan de keizer in 1544 een Rijksdag samenroept te Spiers, waa rvan men de verwachting mag koesteren, dat er een beslissing zal worden genomen ten aanzien van de godsdienstige gedeeldheid en misschien wel zal worden besloten tot het samenroepen van een Nationaal Concilie, neemt de irenische Bucer zich voor, een sehrijven te richten tot Karel V met een uiteenzetting van het evangelisch standpunt. Bij het opstellen hiervan voelt hij echter het ontoereikende van zijn krachten en in een b rief van 25 October 1543 richt hij zich tot Calvijn met het verzoek, zijn taak over te nemen. 24) Deze voelt hier niet veel voor 25 ), maar komt al schrijvende telkens beter op dreef, zodat het eindresultaat, dat nog in 1543 verschijnt als Supplex Exhortatio ad invictum Caesarem Carolum Quintum (Deemoedige vermaning aan de onoverwinnelijke keizer Karel V), door Beza geroemd wordt als het kernachtigste gesch ri ft van zijn tijd, terwijl de uitgevers van de Opera verklaren, dat dit boekje wegens inhoud en stijl alleen al voldoende zou zijn geweest, om zijn auteur beroemd te maken. 26) Calvijn wijst in dit werk op de noodzakelijke reformatie van de kerk, die diep bedorven was voor het optreden van Luther. Hij toont aan, waa ri n deze corruptie bestond, stelt het ing ri jpen van de Reformatie in een helder daglicht en beantwoordt de bezwaren van Roomse zijde tegen haar ingebracht. Openlijk erkent hij de fouten en gebreken ook in het werk der Kerkhervorming, „wanneer God ons vandaag rekenschap vroeg, zouden we ons moeilijk kunnen verontschuldigen; maar waar het er om gaat, een antwoord te geven aan de bestrijders, is onze zaak beter en onze overwinning gemakkelijker dan ons lief is." De beschuldiging van scheurmakerij wijst hij van de hand door er op te wijzen, dat niet de Hervormers maar hun bestrijders zich hebben losgemaakt van de ware kerk, welke bestaat onder de bediening van Woord en sacrament in de verbondenheid aan Christus haar Hoofd, en niet aan de paus van Rome. Het slot van het schrijven spreekt van de hand Gods, die op Duitsland drukt en van de Turkenoorlog. „In ons eigen midden," zo roept Calvijn uit, „ligt de brandstof voor de Turkenoorlog. Die moet voor alle dingen weggenomen worden, als we de oorlog zelf met goede uitslag willen beëindigen. Zo dikwijls u daarom de mening hoort verkondigen, dat de zaak van de kerkvernieuwing voor het ogenblik behoort uitgesteld te worden,
199
omdat het nog vroeg genoeg is, wanneer men na afhandeling van de
overige aangelegenheden daaraan begint, denkt dan hieraan, dgobvsnetlira-w,fjk:zendorlucht ge voor uw kinderen nog iets van het rijk wilt overlaten of in het
eheel niets meer! Maar wat spreek ik van de kinderen! Half viongeastrdulwhmegn! De zaak moge eindigen, zoals ze wil — wij voor ons hebben voor Gods aangezicht het troostrijke bewustzijn, dat wij Zijn eer behartigen en Zijn kerk bijstaan wilden en dat wij ons trouw daarvoor gaven, in het kort: dat wij gedaan hebben wat we konden. Want dat al onze bemoeiingen, al onze ijver geen ander doel hadden, zegt ons ons geweten, en we hebben ons ook alle moeite gegeven, dat indringend en duidelijk te doen bemerken. Omdat we daarom de zekerheid hebben, zorg te dragen voor het werk Gods en dat verder te brengen, hebben we ook het vertrouwen, dat Hij Zich en Zijn werk niet in de steek zal laten. Hoe het ook ten slotte gaan zal, het werk aangevat en tot dusver voortgezet te hebben, zal ons nooit berouwen. De Heilige Geest is ons de getrouwe, onbedriegelijke Getuige voor onze leer; wij weten, ik verzeker het, dat het de waarheid Gods is, die wij verkondigen! Wij wensen ongetwijfeld, zoals dat billijk is, dat onze dienst tot heil voor de wereld moge zijn; of het daar echter ook toe komen zal, is Gods zaak, niet de onze. Wanneer halsstarrigheid of ondank van hen, die wij willen helpen oorzaak worden, dat alle hoop op verbete ri ng de bodem wordt ingeslagen en alles te gronde gaat, dan wil ik een oproep doen horen, zoals voor een christen betaamt, en dan zal ieder, die niet deze heilige belijdenis instemt, haar onderschrijven, dan zullen we sterven! Maar ook in de dood zullen we nog overwinnaars zijn, niet slechts, omdat hij ons een zekere doorgang naar een beter leven is, maar ook omdat ons bloed het zaad wordt tot uitbreiding van de nu, versmade waarheid Gods." 27 ) g
Wijst zo Calvijn de keizer met de diepste ernst op zijn grote verantwoordelijkheid, inmiddels zit ook de paus niet stil. Op de Rijksdag van Spiers (1544) heeft Karel V een „algemeen, vrij, christelijk concilie" in het uitzicht gesteld en, indien dit op korte termijn niet zou samenkomen, een Rijksdag, die zieh met Reformatie-ontwerpen zal bezighouden. 2 5) Paulus III meent de keizer hierover ernstig te moeten vermanen en, terwijl hij deze op het lot van Korach, Dathan en Abiram wijst, zegt hijzelf verschoond te willen blijven van het lot van Eli, die zijn zoons niet vermaande: hij moet daarom de keizer wel op zijn zonden wijzen. Deze gelegenheid is voor Calvijn te mooi, om niet aan te grijpen. Meermalen is hij in het satyrische genre in zijn kracht, en in zijn Admonitio Paterna Pauli III (Vaderlijke vermaning van Paulus III) buit hij de vergelijking met Eli aldus uit:
200
1 111 'nnN
„Paulus Farnese heeft een zoon en door hein kleinzonen, voorts bastaarden, die nog ontspruiten aan deze oude snoeper en zijn halfvergaan karkas. Wat voor een man is Pier Luigi? 29 ) Ik wil het ergste van alle dingen laten horen, die maar kunnen warden gezegd, en toch het meest-ware: Italië bracht nooit tevoren een dergelijk monster voort. Paulus, waarom houdt ge u niet met uzelf bezig? — Wanneer Eli bestraft werd om zijn toegefelijkheid, zult gij dan ongestraft blijven, als ge niet alleen in stilte de verschrikkelijke misdaden van uw zonen door de vingers ziet, maar hen ook nog een handje helpt? 30) Maar genoeg, meer dan genoeg over uw werkelijke zonen. U geeft voor, dat u de vader van alle christenen bent. Is er nu in de beklagenswaardige toestand van de wereld enige reden tot stilzwijgendheid? Gij zwijgt, hoewel ge weet en met uw ogen ziet, dat de wereld haar ondergang tegemoet ijlt. Als God Eli niet spaarde, welke straf, denkt ge, hangt dan uzelf boven het hoofd? Laat ik dichter bij huis komen. Hoe ziet uw stoel er uit? Wijs me eens een Sodom aan waar ooit groter ongestraftheid was voor alle soorten van kwaad. En nu, juist alsof u thuis niets te doen had, vreest u voor de toom van God die over u komen kan voor deze ene zonde: uw stilzwijgend aanvaarden van en het toestaan van vrede en gelijkheid van rechten voor de Protestanten, totdat de godsdienstkwestie besproken zal zijn, — uw verdragen dat de keizer zonder uw opdracht een concilie belooft en een wettige beslechting van de zaak.” 31) Het geschrift betoogt dan verder, dat de kerkgeschiedenis uitwijst, dat vanouds niet de pausen, maar de keizers de concilies samenriepen, beroept zich op Gregorius de Grote, die nog niet zou heb ben willen weten van het geplaatst zijn van de ene bisschop boven de andere en noemt de punten, die op een concilie in behandeling behoren te worden genomen. Ten slotte wijst Calvijn er op, dat ongetwijfeld Karel V nimmer zijn woord zo zal breken als Sigismund het eenmaal deed onder pauselijke drang te Constanz. We weten niet, hoe dit boekje van Calvijn ontvangen is. Men heeft de satyre er van te hard genoemd, maar het geslacht, dat enige tientallen jaren later in ons vaderland Marnix' Biëncorf savoureren zou, heeft in die dagen stellig van Calvijn's inderdaad niet altijd even fijne spot genoten. Niettemin bereikt deze zijn doel niet, — na de genoemde Rijksdag van Spiers trekt Karel V met een leger, overwegend uit Protestantse troepen bestaande, Frank rijk binnen, de vorsten hebben hem hun vertrouwen geschonken. Maar al de boze voorgevoelens van Calvijn worden daarna bewaarheid. Karel V rukt snel op tot in het hart van Frankrijk, maar vernietigt zijn tegenstander, die hij nog voor andere doeleinden gebruiken wil, niet. Hij sluit met Frans I de vrede van Crépy, waarbij deze moet beloven, 201
in geen geval een bondgenootsehap te sluiten met de Protestantse vorsten van Duitsland. 321 Voor deze laatsten wordt de situatie nu hachelijk. De Schmalkaldische oorlog ontbrandt en de ongelukkige uitslag daarvan is maar al te bekend. : D e beangstigende toestand van deze dagen beschrijft Beza in zijn evensbeschrijving van Calvijn aldus: „Er is geen tijd in die ganse euw ellendiger geweest, zijnde de kerken van Duitsland zover gebracht, dat de vorsten en steden door geweld gedwongen of zieh vanzelf overgevende in cm ogenblik al hetgeen in zovecl jaren en met zo grote mocite gebouwd was, vernield schenen te zien. En zeker! hoe menen wij, dat Calvijn's godvruchtige ziel door deze ongelukken van zoveel kerken gepijnigd is geweest, als zijnde tot die allc, zelfs de verste, zo genegen, alsof hij ze alle gelijk op zijn schouderen had. Met wat een mededogen en droefenis is hij omringd geweest, toen hij die grote mannen, die hij zo liefhad, Melanchthon, Bucer, Martyr, nader bij de dood dan bij het leven zag? En evenwel heeft men gezien en zijn geschriften getuigen er van, dat hij al deze stormen met een onverzet en bestendig gemocd overwonnen heeft." 33) Het werd nu de tijd van het Interim voor Duitsland, de overbruggingstijd, waarin langs de weg van bemiddelende formuleringen de terugkeer van de Evangelischen tot de Rooms-Katholieke kerk zou worden voorbereid: een weg, die zclfs Melanchthon voor een deel opging. „Veel smadelijker is de angst van een leider of banierdrager dan de vlucht van een gemeen soldaat," zo zal Calvijn aan hem schrijven 34), en hij doet in 1549 zijn Interim Adultero-Germanum (Het bastaardinterim) het licht zien, waarin hij de tekst van het Interim laat afdrukken en dan opmerkingen over de ware reformatie van de kerk laat volgen. Vooropgezet wordt de gedachte, dat, hoezeer de eenheid van de kerk ook te zoeken en op prijs te stellen is, deze toch nooit mag worden nagestreefd ten koste van de waarheid. De Roomsen zagen dit wel zeer goed in, en terwijl ze de schijn aannamen, enkele punten in te willigen, hadden ze toch in de grond van de zaak de bedoeling, de evangelischen tot steeds groter concessies te bewegen, tot ze de vaste burcht van het Woord van God zouden hebben prijsgegeven. Calvijn toont stuk voor stuk aan, hoe dit in het Interim het geval is, hij toont zich een gezworen vijand van alle compromis-geest. Het werk werd onmiddellijk in het Duits vertaald en we kunnen niet meer nagaan, welke invloed het geoefend heeft; wel kunnen we nagaan, dat de reactie van het gewone Lutherse volk gelijk was aan die van Calvijn en dat het niet ten onrechte uitriep: „Das Interim hat den Schalk hinter ihm" (het Interim wordt gevolgd door de duivel) . Ongetwijfeld zijn velen in deze tijd gesterkt door het woord van de Geneefse reformator; het valt alleen maar te betreuren, dat reeds toen
202
14n hi Nfl
^ ^^IIN^A^eiM
ook de critiek op hem ontwaakte, die daarna zulke be tr eurenswaardige afmetingen zou aannemen, en waarover we zullen hebben te spreken in een volgend hoofdstuk. In het algemeen kan echter gezegd worden, dat Calvijn de Duitse Reformatie krachtig heeft gesteund en voor haar betekend heeft een voortdurende wekroep tot grote standvastigheid. De Nederlanden „Eigenlijk ben ik zelf een Nederlander," zo heeft Calvijn eens schertsend gesproken, om te verzachten, dat hij te kennen had gegeven, bij hen enige „barbaries" (onwellevendheid) te hebben opgemerkt en hij voegt er aan toe, dat bij alle verschil de overeenkomst toch nog heel wat groter is. 35) Calvijn heeft zich aan de Nederlanders ten nauwste verwant gevoeld, „hij leefde met hen mee, alsof het zijn eigen landgenoten waren." 36) Deze verwantschap was geestelijk van aard en laat zich niet biologisch, sociologiseh of geographisch bepalen. „Wat door Gods genade juist aan Calvijn in bijzondere mate gegeven was: die besliste erkenning van Gods Souvereiniteit, die onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift, die diepte in de opvatting van de waarheid, die klaarheid in hare formulering en die onbeperkte toepassing op het leven; dat heeft door diezelfde genade juist hier bijzonderen weerklank gevonden." 37) Nederland heeft zich reeds vroeg tot het Calvinisme aange trokken gevoeld. De vroeger herhaaldelijk uitgesproken bewering, dat „vurige veldpredikers uit Frankrijk" in de Zuidelijke Nederlanden het Calvinisme zouden hebben geïmporteerd, is onbewijsbaar gebleken. Het was veeleer zo, dat de meeste Nederlanders wantrouwend stonden tegenover wat uit Frankrijk kwam, terwijl toch het Calvinisme hier reeds in de vijftiger jaren wortel schoot. Op wat voor een wijze gesehiedde dat? Rutgers wijst in zijn aan dit onderwerp gewijde studie op drieërlei beïnvloeding: in de eerste plaats op het persoonlijk contact van verschillende Nederlanders met Calvijn; in de tweede plaats op Calvijn's gesehriften, die hier veel gelezen werden en in de derde plaats op zijn adviezen aan onderseheiden kringen van Gereformeerden. Het aantal Nederlanders, die Calvijn persoonlijk gekend hebben, is niet gering. Onder hen komt voor de zeer hooggeplaatste Jacob van Bourgondië, heer van Falais en Bredam (gewoonlijk de Falais genoemd) , die verwant was aan de keizer, maar zich niettemin na correspondentie met Calvijn in Genève vestigde (1548); hij koos echter de zijde van Bolsec, die hem als lijfarts diende en de toen ontstane breuk met Calvijn is niet weer geheeld. Voorts zijn te noemen Albert Rizaeus Hardenberg, uit de Overijselse
203
stad van die naam afkomstig, later predikant te Bremen en te Embden; Jean Crespin, rechtsgeleerde uit Atrecht, aldaar in de ban gedaan in 1545 en in Genève als drukker wcrkzaam sinds 1548; Pierre Brully uit Mercy in Luxcmburg, op 23-jarige leeftijd Calvijn's opvolger in Straatsburg (I541) en vicr jaar later één der eerste Nederlandse Calvinistische martelaren, terecht geprezen om zijn geloofsmoed; Valérand Poullain uit Rijssel, sinds 1543 in Straatsburg en naar eigen verklaring aan Calvijn gehecht als een zoon aan zijn vader; Maarten Micron en Jan Utenhove, in 1550 verbonden als predikant en ouderling aan de eerste Nederlandse geïnstitueerde Gereformeerde kerk, te Londen, beide van een ietwat van Calvijn afwijkend type en toch beide aan hem verknocht en zijn invloed bevorderend; Menso Poppius uit Oosterzee, als reizend prediker in O. Friesland en in N. Nederland werkzaam en dermate op Calvijn gesteld, dat hij hem in I559 verzoekt om een aanbevelend woord bij een boekje van zijn hand, waarin hij de Hervormingsgezinden tot beslistheid wil opwekken; voorts Calvijn's leerlingen Petrus Dathenus, Gaspar van der Heyden, Guido de Brès, Jean Taffin, Pierre Loiseleur de Villiers, Philips van Marnix van St. Aldegonde en zijn broer Jan van Toulouse. 38) Al deze namen vertegenwoordigen een eigen geschiedenis en een eigensoortig contact met Calvijn, die hier niet in den brede beschreven kunnen worden. En dan zijn nog lang niet al de namen van Nederlanders, die korter of langer tijd Genève bezochten, opgenoemd. De Vries van Hekelingen geeft in zijn boek over de Hollandse studenten te Genève tijdens Calvijn en Beza niet minder dan 296 namen van Nederlanders, die tussen 1559 en I605 aan Calvijn's hogeschool studeerden, zowel in de theologie als in de rechten en hun invloed moet in de eerste periode van onze opstand tegen Spanje wel buitengewoon groot zijn geweest. 39 ) Wat zijn geschriften betreft, reeds vroeg zijn in de Nederlanden Calvijn's tractaten, die tot beslistheid opwekken, omdat ze alle Nicodemitisme veroordelen, in ruime mate verspreid. Datzelfde geldt van zijn boekjes tegen de Anabaptisten en Vrijgeesten, terwijl reeds in 1560 zijn Institutie in het Nederlands was vertaald. Van het meeste belang is wel geweest zijn werkje aan het adres van Dirck Volkertszoon Coornhert, de bekende humanistische voorloper der Remonstranten: „Response a un certain Holandois", dat via Coornhert door Calvijn zelf gericht werd „aux fideler du Pays Bas." Coornhert had het boekje geschreven: „Verschooninghe van de Roomsche afgoderije", waarin hij zijn lezers opwekte, om „door een voorsichtighe wandel tot een verstandighe bedaerde ouderdom te komen", In dit verband wees hij er op, dat het op het innerlijk van de mens aankomt, en dat daarom noch het waarnemen noch het nalaten van bepaalde ceremoniën voor een mens schadelijk kan zijn. Wie dan ook 204
,
,.
iIB4N10
'
terwille van deze uitwendigheden de marteldood sterft, is geen echte martelaar, hij moge dan een volgeling van Menno of Calvijn zijn. Calvijn was over dit werkje in hoge mate verontwaardigd en schreef er toen bovengenoemd antwoord op, dat zeer waarschijnlijk ook in het Nederlands vertaald is. 40) Vooral was hij geprikkeld door Coornhert's verwijt, dat hij vanuit het veilige Genève gemaklijk schrijven kon.
„Door Gods genade heb ik in de practijk gebracht wat ik anderen voorhoud: en ik heb me niet in de schaduw verborgen gehouden en
in veiligheid gebracht zoals deze vlegel fantaseert. Wat meer is, ik kan waarlijk betuigen voor God en Zijn heilige engelen, dat ik meer gewenst heb de metgezel te zijn van hen, die men vervolgt, dan te genieten van enige vreugde of eer van de wereld. — Want hoewel ik van nature beschroomd ben als geen ander, heeft God mij tot zover stoutmoedig gemaakt: toch heeft het Hem behaagd me tot hiertoe te bewaren." 41) Ongetwijfeld heeft dit werkje bijgedragen tot de vorming van de onverzettelijke dadendrang en doorzettingskracht, die het Calvinisme in Nederland in zijn latere tachtig-jarige strijd kenmerkte. Officieel heeft Calvijn de Nederlandse Gereformeerde kerken bijgestaan te Londen (1552, 1560), Wezel (sinds 1554), Frankfort (1556), Antwerpen (1556) en op andere plaatsen. 42) Toen eenmaal in het land zelf de kerkelijke organisatie tot haar beslag kon komen, werd ze ten volle op Calvinistische leest geschoeid, en dat men het echt meende, bleek o.a. evident in het eigen recht, dat de kerk verdedigde tegenover de staat, door zich geen staatskerkorde op te laten dringen. Nederland werd in zijn diepste kern een Calvinistisch land, kreeg een Calvinistisch stempel als weinig andere landen. „Van de Nederlandsche Reformatie is het eigen karakter, voor zooveel men daarvan spreken kan: niet de godsdienstige oppervlakkigheid van het Humanisme, niet de nuchtere verstandelijkheid van het zoogenaamde Zwinglianisme, niet de traagheid van het kerkelijk Conse rvatisme, noch ook de losbandigheid of de bandeloosheid van het Anabaptisme of het Libertinisme, maar veeleer het beginsel dat belichaamd was in het Calvinisme, naar den diepen, veelomvattenden zin van het woord." 43 )
205
HOOFDSTUK XVIII
WAARACHTIGE OECUMENICITEIT Calvijn is een bij uitstek occumenische figuur geweest. Niet in de zin der moderne religiositeit, die hem gaarne ten tonele voert als de man, die wel duizend zeeën had willen oversteken, om een concilie van alle Protestanten bij te wonen; want er is nogal enig verschil tussen het Protestantisme van de 16de eeuw en het NieuwProtestantisme van de 19de cn 20ste eeuw; dat laatste wortelt voor een deel in dat spiritualisme en individualisme, waarvan Calvijn een gezworen vijand was en een symposion van de geestelijke nazaten van Se rv et met die van Calvijn kan op geen enkele wijze als een nadere ontwikkeling van de beschouwingen van de reformator verdedigd worden. Toch is Calvijn de meest-oecumenische van de reformatoren geweest. Omdat hij verder keek dan de grenzen van Genève, Zwitserland of Frank ri jk; omdat hij noodzaak en drang kende van het eenheidsgebod; omdat hij zichzelf kon verloochenen en niet van allen eiste, zijn voorbeeld of dat van Genève slaafs na te volgen; omdat hij hierin een volharding kende ten einde toe. Men heeft volkomen terecht opgemerkt, dat Calvijn in zijn prediking nooit streed tegen zijn mede-reformatoren. 1) Hij is genoemd „de klassieke strijder voor de eenheid der kerk, mits deze niet gaat ten koste van de waarheid Gods. Hij vermaant keer op keer, om toch in ondergeschikte zaken de hoogste verdraagzaamheid te toonen, om de onwetendheid der zwakke broeders te verdragen. Terwille van middelmatige zaken mag de eenheid der kerk niet verscheurd worden; dc liefde behoort daarin het richtsnoer van ons handelen te wezen. Hij spoort aan zich te schikken naar de gewoonten van anderen of in één woord de plichten op zich te nemen, waardoor de eenheid der kerk bewaard wordt." 2 ) Uit zijn Institutie haalden we reeds de uitspraken aan, die hierop betrekking hebben, we voegen er nu nog deze karakteristieke uitspraak aan toe: „Ik zeg, dat daar een kerk is, waar de leer gepredikt wordt, die haar draagt als een fundament. En zelfs als de prediking door enkele vlekken besmet "is, is bet voor mij voldoende dat de fundamentele leer (fundamentalem doctrinam) gezond en geheel aanwezig is, opdat de naam der kerk gehandhaafd worde." 3 ) Anderzijds is het volkomen duidelijk, dat Calvijn zowel met Roomsen als met vrijgeesten riet anders heeft geleefd dan op polemische voet. Hoe hij de Duitsers gewaarschuwd heeft tegen alle compromisgeest ten aanzien van Rome is uit ons vorig hoofdstuk wel duidelijk gebleken. 206
1'4 w .,1w
En wat de vrijgeesten van allerlei soort aangaat, ik wijs alleen maar op zijn houding tegenover de Italiaan Blandrata, die zich als arts in Genève gevestigd had, vandaar uitweek naar Bern en vervolgens naar Polen, waar hij tot Calvijn's groot verdriet maar al te veel ingang wist te vinden met zijn unitarische ketterijen. Aangaande hem schrijft Calvijn in 1558 een openhartige brief aan zijn vriend Zurkinden in Bern, die Blandrata min of meer in bescherming had genomen, evenals latere meerdere argeloze en tot-gesprek-und-keinEnde genegen Poolse Gereformeerden zouden doen. Hij spreekt zich daarin zo over Blandrata en diens vriend Gribaldo uit:
„Deze totaal verkeerde mensen hebben het nu door hun berichten bereikt, niet slechts dat ik voor een bloeddorstig mens wordt uitgescholden, maar ook dat gij hun zaak, hoe ze dan ook zij, zonder critiek behartigt. Ge wilt hen verschonen; hoezeer vrees ik, dat God u niet verschonen zal, die God, aan Wien het welzijn van Zijn kerk, welke, zoals ge zeer wel weet, door deze giftige beesten bedorven wordt, ter harte gaat. Wanneer een dief uw huis uitplundert, wilt ge hem dan ongestraft laten lopen? En nu wordt de ere Gods te niet gemaakt, de waarheid geschandvlekt, de geloofseenheid geschaad, de eendracht in de gemeente verscheurd, de vrede verstoord, en daarbij zal ik rustig slapen? Ik heb geleerd, naar mijn Meester te luisteren, die mij beveelt anders te doen." 4 ) Juist terwille van de eenheid der kerk wil Calvijn geen gemeenschap met mensen, die afwijken van de fundamenten van het geloof, dat zijn gemeenteverwoesters. Waar die fundamenten echter aanwezig zijn, zoekt Calvijn de band der eenheid zo lang mogelijk vast te houden. Om dit aan te tonen willen we le tten op zijn verhouding tot Zwitserland, Duitsland, Engeland en Polen.
Zwitserland Over Calvijn's betrekkingen tot de Zwitserse kerken hebben we reeds herhaaldelijk gesproken. Enerzijds was hij hierdoor bemoeilijkt: Bern meende voo rt durend zijn vaderlijke bemoeiingen ook over Genève te moeten uitstrekken, Calvijn's ballingschap was mede hiervan het gevolg geweest; personen, in Genève niet gewild, vonden juist in Bern bescherming en hieraehter school het principiële verschil van de staatskerkgedachte van Be rn en de gedachte van de vrije kerk, die door haar eigen kerkeraad de tucht handhaaft, van Genève. Anderzijds was echter de reformator door deze relaties geruggesteund: we hadden herhaaldelijk gelegenheid op te merken, hoe juist het oordeel van de Zwitserse zusterkerken beslissend was voor het standpunt
207
van de overheid van Genève, om maar te zwijgen van de persoonlijke 5 teun, die de reformator ontving van zijn vrienden Farel uit Neufchâtel en Viret uit Lausanne. Calvijn nam met zijn Geneve in het Zwitsers geheel een eigenaardige plaats in. Sinds de 2de vrede van Kappel hadden de kerkelijke verhoudingen in het Alpenland zich geconsolideerd cn de grenslijn Rome-Protestantisme is tot nu toe zo goed als niet gewijzigd. Maar ook de aanhankelijkhcid aan Zwingli had zich geconsolideerd, er was sinds Marburg (I529) een weinig vriendelijke stemming tegenover het Lutherse Duitsland en hij velen hecrste een kwalijk verborgen wantrouwen tegenover het irenische Straatsburg, waar Bucer zijn op verzoening gericht streven trachtte door te zetten. Calvijn voelde zich tot Zwingli maar weinig aangetrokken. Meer dan diens tot ven tandelijkheid neigende geest boeide hem Luthers warme persoonlijkheid, maar ook voor de eenzijdigheden van deze grote Godsman had hij een open oog. Hij meende door zijn leer, speciaal van de sacramenten, de schrijnende tegenstelling in het jonge Protestantisme te kunnen overbruggen en de weg te kunnen banen naar de ene kerk der Reformatie. Het heeft niet aan hem gelegen, dat dit niet gelukt is. In elk geval heeft hij in. Zwitserland als resultaat van volhardend zwoegen een prachtig sueces geboekt: de Consensus Tigurinus! (overeenstemming van Zürich) . De weg, om deze overecnstemming tussen de Zwitserse kerken inzake de avondmaalsleer te bereiken, was een moeilijke geweest. Luthers avondmaalsleer is bekend: de leer der consubstantiatie, d.w.z. dat in en met en onder de tekenen van brood en wijn het lichaam en bloed des Heren reëel genoten werd. -De leer van Zwingli, waarop de brief van de Nederlander Cornelis Hoen invloed had gehad, stond hiertegenover: eucharistia betekende voor hem: herdenken in dankbaarheid. 5 ) Calvijn was het met deze laatste besehouwing in geen geval eens, hij achtte hier althans stellig niet alles mee gezegd. Reeds in 1542 schreef hij onmiskenbaar duidelijk aan Viret: ,Voor alles moet er op worden gelet, dat openlijk wordt uitgesproken, dat het avondmaal de gemeenschap met Christus niet slechts afbeeldt, maar werkelijk schenkt, dat we daarin niet slechts woorden ontvangen, maar met de woorden de waarheid van de zaak." 6) Het was nu zijn moeitevolle taak, de Zwitserse kerken te overtuigen van het Schriftuurlijke van dit standpunt, zonder dat ze daarbij het gevoel kregen, in de grond van de zaak te capituleren voor Luther. In een brief aan Bullinger, Zwingli's opvolger te Zurich, blijkt Calvijn's worsteling met woorden, om zijn ambtgenoot te overtuigen:
208
ier
4#1 ^.
"ilN a' WI ..
„Wanneer in het avondmaal ons de tekenen van Christus' lichaam en bloed worden uitgereikt, zeggen we dat dit niet vruchteloos geschiedt omdat ook de zaak zelf voor ons vastsstaat. Waaruit volgt, dat we het lichaam van Christus eten en Zijn bloed drinken. Wanneer we zo spreken maken we niet het teken tot de zaak, en vermengen we beide niet als tot een eenheid, en we sluiten het lichaam van Christus niet in het brood op en zeggen evenmin dat het onbegrensd is, en ook dromen we niet van een lichamelijke overgang in ons van Ch ristus, noch bedenken we een ander verzinsel. Gij zegt, dat Christus in de hemel is naar Zijn menselijke natuur; ook wij zeggen hetzelfde. Het noemen van de hemel doet u aan plaatselijke afstand denken; wij aanvaarden ook dit van harte: Christus is door plaatselijke afstand van ons gescheiden. Ge ontkent, dat het lichaam van Christus onbegrensd is, het wordt door zijn omgeving omvat; wij stemmen dit toe, ja belijden dit oprecht en openhartig. Ge ontkent, dat het teken met de zaak vermengd wordt; wij beijveren ons het een van het ander te onderscheiden. Gij veroordeelt scherp de verandering van het brood; wij zijn het daarmee eens. Wat is derhalve de kern van ons gevoelen? Wanneer wij hier op aarde het brood en de wijn waarnemen, moeten we onze harten in de hemel verheffen om Christus te genieten. En wij zoeken Ch ristus die bij ons tegenwoordig is, maar toch boven de elementen van deze wereld verheven. En het is ons niet geoorloofd, aan Christus bedrog toe te schrijven, wat gebeuren zou indien wij zouden oordelen, dat niet de waarheid tegelijk met het teken ons geschonken werd. Ook gij geeft immers toe, dat het teken geenszins ijdel is. Slechts rest ons te omschrijven, wat het in zich bevat. Ons korte antwoord hierop luidt, dat wij deel krijgen aan het vlees en bloed van Christus, dat Hij in ons woont en wij in Hem, en dat wij op deze wijze Zijn algemene weldaden genieten: wat is nu, ik bezweer het u, in deze woorden dwaas of donker?” 7) Deze brief (Juni 1548) staat centraal in een sinds 1546 begonnen correspondentie; Bullinger had in dat jaar zijn boek De sacramentis voltooid en het manuscript vertrouwelijk aan Calvijn doen toekomen met de vraag om een openhartige critiek en dit contact was sindsdien niet meer verbroken. Het was in elk geval, ondanks gevoeligheden en misverstanden, van deze aard, dat Calvijn in Maart 1548 aan Bullinger schrijven kon: „Hoewel voor mij inderdaad een diepere gemeensehap met Christus in de sacramenten vaststaat, dan gij in uw woorden uitdrukt, houden we daarom evenwel niet op dezelfde Christus te hebben en in Hem één te zijn." 8 ) Calvijn 14
209
Gouden woorden van onvcrgankelijke waarde! Wanneer deze gezindheid aanwezig is, kan ook verdere toenadering niet uitblijven.
Nog' voor deze woorden echter persoonlijk Bullinger bereikten, was Calvijn zelf al te Zürich, in de eerste plaats om over moeilijkheden
met Bern te spreken, maar toch ook om inzake de sacramentsvraag van gedachten te wissclen. Buitengewoon voldaan over het rcsultaat hiervan keert Calvijn huiswaarts, om daarna te vernemen, dat Bullinger toch nog niet zo met zijn denkbeelden aecoord gaat, als hij onderstelde. Calvijn schrijft dan de brief, waaruit we hierboven een gedeelte aanhaalden, en zendt vervolgens aan Bullinger een aantal stellingen over deze materie toe. Naar aanleiding van deze stellingen, door Bullinger becritiseerd, ontspint zich een nieuwe correspondentie en Calvijn houdt maar onvermoeid vol: hij zendt ook een aantal stellingen naar Haller van Bern, om ze te doen bespreken op een te houden synode in die plaats. 9 ) Wanneer deze svnode hier niet op ingaat, en enkele weken later Idelette sterft, bevindt Calvijn zich in een toestand van diepe depressie. Hij wil maar het liefst de hele zaak laten rusten en zelfs het dringcnd verzoek van Farel, om nog ccns persoonlijk naar Zürich te gaan, kan hem maar moeilijk overtuigen; maar dan doet zich een politieke factor gelden, waardoor hij de gevraagde reis toch onderneemt: uit Frankrijk komen afgezanten van Hendrik II die pogingen doen, om een verbond tussen Frankrijk en de Zwitserse steden tot stand te brengen. Dit vindt Calvijn zo belangrijk, dat hij onmiddellijk een brief aan Bullinger verzendt 1 0 ), cn nog voor het antwoord is binnengekomen, op reis gaat. En dan gaat het hem als Saul eenmaal, die uitging om enkele ezelinnen tezokn irjvod:heftgnsucidzak van de politicke alliantie. maar hij vindt gcopende deuren en harten inzake de sacramentskwcstie. Besprekingcn worden gchoudcn, die onmiddellijk een buitengcwoon gunstig verloop hebben en het resultaat is de genoemde Consensus Tigurinus, onmiddellijk ondertekend bchalve door Zürich en Genève ook door St. Gallen, Schaffhausen en Neufchâtel, terwijl Bucer uit Engeland zijn warme gelukwensen laat horen. 11 ) Twee jaar later ondertekenden ook de predikantcn van Bazel en Bern de overeenkomst, en sindsdien was er op kerkelijk terrcin een gezonde samenwerking tusscn de Protcstantse stcden van Zwitserland. De inhoud van de Consensus kan worden gekenschetst als gcmatigdCalvinistisch. Ze bestaat uit 26 artikelen, waarin o.a. tot uitdrukking komt, dat „de sacramenten niet slechts teekenen van belijdcnis cn onderlinge broedcrschap en oefeningen des gcloofs zijn, maar dat God er vooral Zijn gcnade door betuigt, vertegenwoordigt en bezegelt." 12 ) 210
,gp. 011i0
n n..
De vraag, of Calvijn door het doen van concessies van zijn oorspronkelijk standpunt ten aanzien van de sacramenten zou zijn afgeweken, dient ontkennend te worden beantwoord. 13 ) Het Zwinglianisme was hiermee „historisch overwonnen" 14), althans wat de leer der sacramenten, niet wat die van de verhouding van kerk en staat aangaat. Er was geen eompromis gesloten. Er was geworsteld en gezocht onder biddend opzien tot God naar de zin van Zijn Woord. En de Here had de gebeden verhoord.
Duitsland De betrekkingen van Calvijn tot het Lutherse Duitsland zijn van zijn kant gedurende lange jaren van vriendschap zoekende, paeificerende aard geweest; van de kant van de Lutheranen gemodificeerd van matig waarderend tot openlijk vijandig. In ons vorig hoofdstuk hebben we gezien, hoe intens Calvijn zich bezighield met de gang van zaken in Duitsland en hoe hij waarschuwde voor een halfslaehtige Interimspolitiek. Juist zijn laatste geschrift over het Interim luidde echter een polemische periode in, waarin Calvijn herhaaldelijk vergeefs trachtte enig vertrouwen te wekken en enig begrip te vinden, maar waarin de doorgewinterde Lutheranen hem dat telkens duidelijker onthielden. Zijn geschrift over het Interim werd nl. reeds spoedig in het Duits vertaald, maar met weglating van een klein gedeelte, dat over de kinderdoop handelde, en dat door de vertaler (waarschijnlijk Matthias Flacius Illyricus) als Pelagiaans bestempeld werd. Het weggelaten gedeeltc luidde aldus: „Over de noodzakelijkheid van de doop hadden zij (de opstellers van
het Interim) beter kunnen zwijgen. Niet alleen immers maken ze het heil van de ziel van de uiterlijke tekenen afhankelijk, maar ook doen ze tekort aan de belofte Gods, alsof deze ter zaligheid niet voldoende zou zijn, indien ze niet van een andere zijde ondersteund werd. De kinderen der gelovigen zijn heilig van geboorte af, omdat ze nog in het lichaam van de moeder, voor ze de geest des levens inademen, toch reeds behoren tot liet verbond van het eeuwige leven. Slechts daarom worden ze door de doop in de kerk opgenomen, omdat ze reeds voordien in het lichaam van Christus ingelijfd waren. Wie ongelovigen doopt, ontwijdt de doop. Diegenen, die de doop zo noodzakelijk achten, dat ze allen van de hoop der zaligheid uitsluiten, die niet gedoopt worden, beledigen God en leren dwalingen, omdat het niet geoorloofd kan zijn, dit heilig teken aan hen te geven, die de Here niet toebehoren. Daarom moet de opname in het kindschap aan de doop voorafgaan. Deze opname is niet voor de helft de oorzaak van de
211
zaligheid, zodat er nog een andere helft bij moet komen, maar geeft ons het heil ten volle, wat dan door de doop wordt bevestigd. Daar nu echter de ene dwaling de andere met zich meebrengt, is het zover gekomen, dat het ambt om te dopen, dat Christus uitsluitend aan de dienaren van de kerk heeft toevertrouwd, niet slechts wordt vrijgegeven aan ieder naar believen uit het volk, maar zelfs aan elke vrouw." 15) Calvijn liet de aanklacht van Pelagianisme niet op zich zitten. In een Appendix op zijn uitgegeven boek wees hij deze met kracht van (Ie hand. Pelagius vond de doop overbodig, omdat hij de kinderen voor onschuldig hield; Calvijn wilde daartegenover van geen aangeboren heiligheid aan de kinderen weten, maar verwierp de stelling, dat de doop als zodanig zaligende kracht zou bezitten: dan zouden immers alle ongedoopte kinderen verloren gaan, een gedaehte, die Calvijn met alle kracht weerspreekt. In het slot van deze Appendix doet Calvijn een krachtig beroep op zijn Duitse lezers. „Ik vraag mijn lezers, dat ze evenzeer met vertrouwen en een billijk
oordeel naar mij luisteren, als ik mij bewust ben, met alle nauwgezetheid de openbaring Gods uit te leggen. In diepe eerbied en ootmoed, voor het aangezicht van God en Zijn heilige engelen stel ik dat voor, dat me door de Geest van Christus gegeven is en ik streef naar niets anders dan mij volledig gevangen te geven onder de gehoorzaamheid aan de goddelijke waarheid." 16) In Duitsland was echter het wantrouwen tegen de Zwitserse „sacramentariërs" te groot, dan dat men aan de oproep tot bezinning van Calvijn gehoor wilde geven. Vooral na de publicatie van de Consensus Tigurinus ontbrandde een felle strijd, die Calvijn ontzaglijk veel verdriet heeft gedaan en in welke hij telkens weer de eenheid zoeht zozeer zelfs, dat hij hierdoor moeite kreeg met zijn vrienden Bullinger en Petrus Martyr Vermigli, die hem te Bueeriaans vonden. Deze hele strijd hier in al zijn onderdelen mee te delen zou ons te lang bezighouden. We noemen slechts enkele hoof dmomenten. De hevigste aanval van Lutherse zijde werd wel ingezet in 1552, toen ds Joachim Westphal van Hamburg zijn Farrago confuseanarum et inter se dissidentium opinionum de eoena Domini (Mengelmoes van verwarde en onderling tegenstrijdige meningen over het avondmaal des Heren) publiceerde. In dit werk werd Calvijn onder de oude „sacramentsschenders" gerekend cn wist de schrijver niet minder dan
212
.
leN
M+ry{ ^
4ll
achtentwintig verschillende secten onder de sacramentariërs op te sommen. 17) Calvijn antwoordde, Westphal gaf wederantwoord en daarmee was een stroom van geschriften ontsloten. Het bleek een vergissing van Calvijn te zijn, toen hij de mening uitsprak, in dit geding sleehts met enkele extreme Lutheranen te doen te hebben. „Leefde Luther nog maar," zo riep hij in 1555 uit. „Hoe wel deze immers in de saeramentsvraag door zijn heftigheid ook steeds de matigheid uit het oog verloor, is hij toeh niet te vergelijken met de mateloze dwaasheid van deze mensen. — Zulke navolgers zijn niet veel beter dan apen." 18 ) Maar de Luthersen vormden een gesloten front, Melanchthon had niet de moed dit zonder aarzelen te doorbreken, en zelfs Calvijn's oude vriend Brenz distaneieerde zieh van hem. 19) Midden in de strijd vestigt Calvijn nog zijn hoop op een godsdienstgesprek. Hij heeft de overtuiging, dat, wanneer Melanehthon daar aanwezig zal kunnen zijn en enkelen van niet de felste Lutheranen, er misschien enig begrip zal komen voor zijn standpunt. 20) Maar mede door de weigering van de Zürichers komt hier niets van tereeht, en het is zeer de vraag, of er in de gespannen verhoudingen werkelijk toenadering mogelijk zou zijn geweest. Het einde was een onverzoenlijke tegenstelling. Maar het woord van Schwarz is daarbij van volle kraeht: „De seheur was door geen unie meer te helen, maar het met zo taaie overgave vastgehouden doel van de Protestantse eenheid in alle landen maakt toeh de uitstekende grootheid van deze reformator uit." 21) Onmiskenbaar duidelijk treedt deze grootheid ook aan het licht in de adviezen, die de reformator in deze tijd van onverdraagzaam Lutheranisme gaf aan die gemeenten, die daardoor in Duitsland in moeilijkheden kwamen. In de eerste plaats valt hier te denken aan de Nederlandse vluchtelingengemeente te Wezel. Hier vertoefden reeds sinds ongeveer 1545 Nederlandse ballingen, maar in 1554 werd deze kleine gemeenschap aangevuld met vluehtelingen uit Engeland, die de wijk hadden moeten nemen voor Ma ry Bloody. Het jammerlijk verhaal van de ruwe wijze, waarop ze door Luthers fanatisme van stad tot stad verjaagd zijn, is op sehrift gesteld door Utenhove. Maar een deel van hen vond ten slotte onderdak in Wezel, waar toen echter, naar Rutgers' woord, al spoedig de „heilige oorlog" tegen hen gepredikt werd. 22 ) Men eiste daar in elk geval van hen instemming met de Gonfessie van Augsburg. Toen de raad van Calvijn in deze haehelijke kwestie gevraagd werd, bleek de ruimheid van zijn oordeel. „Het is opmerkelijk, dat hij niet sleehts hier maar ook overal, niet slechts nu maar ook levenslang, zeer verdraagzaam en ruim was, nooit seetarisch of separatistisch, maar in
213
vollen zin katholiek. Voor de eenheid der kerk, ook in haar uitwendig optredcn, heeft hij altijd gcijverd. Hij heeft altijd gestreden, niet slechts tegen allen die de kerk van haar fundamenten wilden afbrengen, maar ook cvenzeer tcgen allen die de kerk als het ware in afdelingen wilden laten uiteenvallen. En juist daarom is hij eenerzijds met verontwaardiging opgetreden tegen de bedoelde Luthersche drijvers, maar is hij anderzijds blijven volhouden, dat er tusschen hunne kerken 211 de Gereformecrden geen scheidsmuur moeht zijn; dat de Augsburgsche Confessie wel in diepte en nauwkeurigheid bij de Gereformeerde achterstond, maar toch, opgevat in den zin van haar opsteller zelven, niet verwerpelijk was te achten; dat zelfs, desvereischt, ook een goed Gereformeerde vcrklaren kon met haar in te stemmen, mits s lechts blijkbaar was hoe hij dat bedoelde; en dat, als het zijn moest, ook met betrekking tot de Luthersche ceremoniën veel was toe te geven, mits slechts niet vcrlangd werd dat men die zou goedkcuren, of ook ondersteld werd dat men op den duur zich daarbij zou neerleggen." 23) Een toleranter houding is moeilijk denkbaar en het valt alleen maar te betreuren, dat men dele van Lutherse zijde niet meer heeft gewaardeerd. Toen het omgekeerde plaats had en men de gemeente wilde pressen om de Confessio Wesaliensis te aanvaarden, die geprononceerdLuthers was (in 1562) gaf Calvijn het advies, hierin onder geen enkel beding te bewilligen. 24 ) Vervolgens moet gesproken worden van Calvijn's relatie tot de Nederlandse vluchtelingcngcmeente te Frankfort. De geschiedenis van dczc gemcente is gekcnmerkt door een aaneenschakeling van interne twisten, die voor haar weinig eervol waren en ten slotte aanleiding werden tot een verbod van de overheid, om nog verder kerkelijk op te treden. 35 ) Nu gaat hct ons in dit verband niet om een beschrijving van deze twistcn. \\Tel moct ik op twceërlei cpisode uit deze historie wijzen. In de eerstc plaats op do reis van Calvijn in 1556 naar deze plaats, toen hij, als scheidsrechter optredend, inderdaad het genoegcn mocht smaken, de geschillen (tijdelijk) opgelost te zien. Ook toen was de houding van (le Lutherse predikanten wel zeer teleurstellend. Op zijn reis naar Drankfort passecrde Calvijn de stad, waaraan hij door zulke kostbare herinncringen verbonden was: Straatsburg. Hijwerdhopfsnetudharlijkonvge,m de Straatsburger overheid, door Lutherse ijveraars daartoe aangezet, verbood hem het preken in zijn oude gcmeente. En in Frankfort was de situatie zo, dat de Lutherse predikanten hem niet ecns wilden ontvangcn en weigerde een van hen, die hem toevallig ontmoette, hem de hand, omdat, zoals hij zei: „Calvijn van een andere religic en van een ander geloof was." =r) 214
I JII NA.I1u.
nlr. Om y
.
Wanneer dan in 1562 de Frankforter overheid een eind maakt aan liet bestaan zowel van de Waalse als van de Vlaamse Gereformeerde gemeente aldaar, geeft Calvijn desgevraagd aan de laats! het advies, liever uit te wijken naar een andere plaats, dan de kinderen bij de Lutherse predikanten te laten dopen. Calvijn wil een zekere gemeenschap aanvaarden en bevorderen. Maar hij wil zichzelf en de zijnen niet onder de dwang laten zetten, een leer te aanvaarden, waar hij de ernstigste bezwaren tegen heeft, Het valt niet te verwonderen, dat hij zich bij deze gelegenheid bitter uitlaat; hij spreekt van hen, die het hoofd buigen: „Moet hij niet als een verrader van de waarheid worden beschouwd, die door zijn zwijgen hun goddeloze hoogmoed en hun sehandelijke scheiding van de ware kerk bevestigt en sterkt?" Uit die laatste woorden zou men geneigd zijn af te leiden, dat Galvijn de kerk van Luther niet als een ware beschouwde. Uit het voorafgaande is wel gebleken, dat deze conclusie niet juist kan zijn. Calvijn heeft de kerken van de Reformatie met haar differenties als ware kerken besehouwd. Maar juist het eenzijdig drijven van sommige Luthersen en hun verstoten van de Gereformeerden deed hen de gemeenschap met de ware kerk verbreken. Het is daarbij opvallend, dat Galvijn te hunnen opziehte nooit van de valse kerk spreekt. Zijn ideaal is gebleven tot het laatste toe: een hereniging van het Protestantisme. Zoals Wernle schrijft, dat Calvijn de levenstaak van Bucer tot de zijne heeft gemaakt: „die Beförderung des Reiehes Christi in ganz Europa im Sinn eines Unionsprotestantismus." 27) Engeland. Buiten ons bestek moet de poging worden geaeht, heel het verloop van de Engelse Reformatie inclusief de Sehotse in al haar ingewikkeldheid en veelvormigheid te besehrijven. Wat dat laatste betreft, heeft een schrijver zelfs verklaard: „Het is een historisch feit, dat de Kerk van Engeland Calvinistisch is geweest en Arminiaans en Latitudinariaans en Evangelisch en Sacramentarisch." 28 ) Het grote verschil van de Reformatie in Engeland met die op het vasteland van Europa is geweest, dat de laatste haar oorsprong nam in het volk, de eerste in de staat. Het gevolg hiervan was, dat aanvankelijk heel veel in de Engelse kerk bij het oude bleef en dat de grote overgang bestond in de afschudding van het pauselijk juk, dat vervangen werd door dat van de koning. Daarbij komt nog iets anders, dat ook reeds meer dan eens de aandacht getrokken heeft: het Engelse volkskarakter, dat neigt naar het concrete, het praetische, en sleehts bij uitzondering geïnteresseerd is
215
in het betogende en dogmatische. Vandaar het feit, dat grote theologen' van eigen bodem betrekkelijk zeldzaam bleven, dat men ook in de Reformatietijd veel naar elders keek maar zich toch niet ten volle bij één der grote continentale stromingen, die van Luther of Zwingli of Calvijn aansloot, behalve dan in Schotland, met zijn eigensoortig karakter en met zijn John Knox, die ook zonder Calvijn wel Calvinist 2z)gewordnij9.u Vandaar ook het feit, dat men meer streed over ceremoniële en ethische dan over dogmatische vragen. Pen slotte dient bij de beschouwing van de Reformatie in Engeland in rekening te worden gebracht het zelfs vergelijkenderwijze lage peil van ontwikkeling van de Engelse bevolking van deze tijd. Dok in andere landen van Europa was het hiermee, en dan wel speeiaal :net zijn vertegenwoordiging in de geestelijke stand, droevig gesteld. Maar het is toch wel ontstellend, wat we horen van Engeland in de dagen van de kerkvisitatie van Hooper in het midden der 16de eeuw: van de 311 priesters in het dioeees van Gloueester konden 170 de tien geboden niet opzeggen, 40 wisten niet, waar ze het Onze Vader konden vinden en 31 konden niet zeggen, wie het ons geleerd heeft. 30) Het oordeel van Calvijn over het Reformatorisch Engeland van Hendrik VIH is dan ook aanvankelijk weinig gunstig: „de koning is maar nauwelijks voor de helft toerekcnbaar. — Hij houdt er een beknot en halfverminkt evangelie op na, en een kerk, die tot nu toe in der waarheid vol is van veel onbenullige dingen." 31) Terzelfder tijd roept hij de hulp in van Zwitserse steden en Duitse overheidspersonen ten behoeve van vervolgde Engelse Protestanten. Pas na de dood van Hcndrik VIII kan gesproken worden van directe relaties tussen Engeland en de reformator van Genève. Calvijn ziet nu de grote kansen, die het reformatiewerk heeft, en op 24 Juni I548 draagt hij zijn commentaar op de brieven aan Timotheus in zeer waarderende bcwoordingen op aan de hertog van Somerset, voogd over de minderjarige koning en Proteetor van Engeland, op de 22ste Oct. van dat jaar door een brief gevolgd, die wel een „korte handleiding voor Engelands Reformatie" is genoemd. 32) In deze brief dringt hij op een gestreng optreden aan zowel tegen de Roomsen als tegen de „fantastische mensen, die onder de dekmantel van het Evangelie alles in verwarring zouden willen brengen." Ook hier derhalve een scherpe afwijzing van het breidelloos subjeetivisme, dat de Reformatie op de voet volgde. Hij wenst daartegenover de trouwe bediening van het Woord en van de sacramenten; er moet een confessie zijn, waarmee de predikanten onder ede hebben in te stemmen, en een eateehismus. Voorts legt Calvijn alle nadruk op de handhaving van de tucht, niet sleehts over stelen, vechten en roven, maar ook over ontueht, dronkenschap en Godslastering. „Zoals de leer de ziel van de kerk is om haar levend te
216
maken," zo roept hij uit, „zijn de tucht en de bestraffing der ondeugden als de spieren om het liehaam in zijn staat en kraeht te bewaren." 33) De tijd was er evenwel niet naar, om Engeland te gaan vormen naar het model van Genève, en Bucer, die in Cambridge vertoefde, wees daar Calvijn ook op: de geestelijkheid was aehterlijk en zedeloos en aan de universiteiten werden geen goede predikanten opgeleid, integendeel, ze gingen er nog meer bedorven vandaan dan ze er aankwamen. In verband hiermee was het verklaarbaar, dat Calvijn er bij de koning op aandrong, na ook aan hem enige van zijn eommentaren te hebben opgedragen, om vooral aandaeht aan de seholen en universiteiten van zijn land te sehenken. 34) Toen kort hierna een confliet dreigde tussen Bucer en de evenzeer in Engeland aanwezige Calvinist Pet ru s Mar ty r over de avondmaalsleer, drong Calvijn er bij zijn oude Straatsburger vriend met zijn hele hart op aan, het vuur dat het Protestantisme in Europa verteerde niet naar Engeland over te dragen. Het was beter enkele dingen te verdragen, overigens was er ook geen wezenlijke grond aanwezig, om aan de leer van Marty r aanstoot te nemen, de twistpunten waren vrij onbelang ri jk en het behoud van de vrede daartegenover allernoodzakelijkst. Bueer liet zieh gezeggen: hij stuurde berieht naar Zürich, dat hij om alle aanstoot te vermijden zoveel mogelijk dezelfde uitdrukkingen in zijn avondsmaalsleer zou bezigen als Martyr. 35) Ook in verband met een andere kwestie bleek het verzoenende en bemiddelende standpunt van Calvijn in zaken, die niet van fundamentele aard waren. Eén van de belangrijkste figuren uit de kring der Engelse geestelijken, die reformatorisch-gezind waren, was John Hooper, die wel de vader van het Puritanisme of van het Non-Conformisme genoemd is. 36) Deze werd onder Eduard VI benoemd tot bissehop van Gloucester (1551), maar weigerde aanvankelijk wegens het moeten dragen van de pompeuze ambtskleding en wegens het moeten zweren van de ambtseed, waarin ook de heiligen werden aangeroepen. Dat hij toeh bissehop geworden is, nadat de bedoelde woorden uit de eed geschrapt waren en hij voorts door een week gevangenisstraf murw gemaakt was, is voor ons niet zo heel belangrijk; wel interesseert ons sterk het standpunt, dat Calvijn bij deze gelegenheid heeft ingenomen. En dan kan dit standpunt niet anders dan uiterst soepel worden genoemd. Aan Bullinger schrijft hij over deze zaak: „Hoewel ik zijn (Hooper's) standvastigheid bewonder in zijn weigering van de zalving, had ik er de voorkeur aan gegeven, dat hij zijn oppositie niet zover had doorgedreven met betrekking tot de hoofdbedekking en het linnen gewaad, zelfs al keur ik deze dingen niet goed." 37) En hij is buitengewoon dankbaar, wanneer Bullinger hetzelfde advies
217
geeft, beiden willen graag al het mogelijke doen, om het wcrk der Reformatie in Engeland to doen slagen. H t is in dit verband duidelijk, dat Calvijn zelfs tcgen het ambt van bisschop geen overwegende bezwaren hecft. Weliswaar is het een echt-Calvinistisch principe, in zo goed als alle Gereformeerde Kerkenordeningen terug te vinden, dat er gelijkheid in ambt dient te zijn en dat ,g een enkele dienaar over een andere mag hcersen. Calvijn heeft zich echter iets wcten eigen te maken van het: 's Lands wijs, 's lands eer, in die zin, dat hij geduld heeft met bepaalde historische situaties, die zon volle instcmming niet hebben, als het praematuur en zelfs gevaarlijk moet worden geacht ten aanzien van het grote Reformatiewerk, deze situaties drastisch te willen corrigercn. Ik denk in dit verband ook aan de brief, die hij in deze tijd (5 Dec. 1554) schreef aan de koning van Polen. Hij strijdt in die brief als een leeuw tegen de aanmatiging van de pans, opperherdcr te zijn van de hele kudde van Christus op aarde. Maar dan vervolgt hij: e
„De oude kerk stelde weliswaar patriarchaten in en kende ook aan afzonderlijke provinciën patriarchaatsrechten toe, opdat de bisschoppen (die voor Calvijn dezelfden zijn als de herders en leraars, L.P.) door deze eenheidsband te beter onder elkander verbonden zouden blijven. Zoals wanneer vandaag een aartsbisschop de leiding had van het doorluchte koninkrijk Polen, met om over de anderen te heersen of zich rechten aan te matigen, die aan hen waren ontroofd; maar om terwille van de orde als voorzitter van de synode op te treden en de heilige eenheid onder zijn collega's en broeders te bevorderen. Er konden dan ook provinciale of stadsbisschoppen zijn, die speciaal op de orde der kerk hadden te letten. Zoals de natuur dat leert, zou dan één uit elk afzonderlijk college gekozen moeten worden, die de grootste verantwoordelijkheid droeg. Maar het is iets geheel anders op zo gematigde wijze een ereplaats in te nadon, natuurlijk voorzover dat in menselijke verhoudingen gepast is, dan de gehele aarde in een ontzaglijk rijk te omvatten. Het is dan ook nonsens, wat de Roomsen opdissen van het éne hoofd, omdat het noch een heilige ordening Gods is noch een voorschrift van de oude kerk, aan Christus, die alleen door de hemelse Vader boven allen is gesteld, nog een tweede hoofd toe te voegen." 38) Calvijn is in deze dingen allesbehalve doctrinair en aanvankelijk hebben dan ook onderscheiden Gereformeerde kerken hct instituut van superintendent gekend, omdat dc toenmalige omstandigheden dit vereisten. (Schotland, de vreemdelingengemeenten te Londen, Polen, Béarn, Hongarijc) . Terecht voegt echter kicker, die deze voorbcelden geeft, hieraan toe: „Dit zijn evenwel allemaal uitzonderingen, en de regel is, dat in de 218
J 9 NI elll
.Il
111 ^^
Gereformeerde kerken geen permanent kerkelijk ambt-van-toezicht bestaat." 39 ) Temeer treft dan wel Calvijn's wegeijfering van eigen bezwaren waar het ging om de opbouw van de kerk en de ingang van het koninkrijk Gods. Uit dezelfde tijd dateert de veel-aangehaalde correspondentie van Calvijn met Cranmer, de raadgever van de koning in kerkelijke zaken. Op 29 Maart I552 schreef deze hem een brief met het verzoek tot bijwoning van een „godly synod", waarop ook Melanehthon en Bullinger waren uitgenodigd, een Protestants-Oecumenisch eoncilie derhalve, dat voor de Reformatie dezelfde betekenis zou hebben als het coneilie van Trente. De eerste zin van het antwoord dat Calvijn hierop sehrijft, is al uiterst belangrijk: „Zeer waar en verstandig, doorluehte heer, is Uw mening, dat er in verband met de huidige verwarring op kerkelijk gebied geen beter middel is, dan dat vrome, moedige en in Gods school beproefde en geoefende mannen samenkomen, om hun overeenstemming in de leer des Evangelies uit te spreken." 40) Onmiddellijk alle nadruk op de overeenstemming in de evangelische leer. Wanneer deze centraal gesteld wordt, wil Calvijn wel al het mogelijke doen, om de oecumenische zaak te bevorderen. Hij wijst in deze brief dan ook verder op de gevaren van het pausdom, en op de ongebondenheid van de vrijgeesterij. Hij voegt er aan toe, dat ook een man als Osiandcr (die juist in deze tijd zijn leer inzake de rechtvaardigmaking begon te verkondigen, die van de Lutherse afweek) , een groot gevaar opleverde. Daarom moeten de dienaren des Woords op hun post staan, om de gezonde kerkleer van alle bederf te reinigen en haar ongedeerd voor het nageslaeht te bewaren. Calvijn prijst vervolgens Engeland en de reformatieijver van koning Eduard VI, die een plaats in zijn rijk aanbiedt voor een samenkomst van Protestanten. Dan volgen de woorden:
„Ware slechts dit te bereiken, dat op een bepaalde plaats geleerde, ernstige mannen uit de belangrijkste kerken samenkwamen, de afzonderlijke geloofsartikelen ijverig bespraken en aan het nageslacht de zekere leer der Schrift over alle gemeenschappelijke zaken nalieten. Maar het behoort tot de voornaamste misstanden van onze tijd, dat de afzonderlijke kerken zo vaneen gescheurd zijn, dat nauwelijks de gemeenschap als mensen onder ons van kracht is, laat staan dan de heilige gemeenschap van de leden van Christus, die allen weliswaar met de mond belijden, maar slechts weinigen inderdaad oprecht in de practijk brengen. Ik persoonlijk zou het niet een te grote moeite achten, wanneer men mij nodig heeft, tien zeeën, als dat moet zijn, over te steken. Ook al 219
zou het slechts daarom gaan, Engeland alleen te helpen, zou dat voor
mij reeds een genoegzaam voldoende grond zijn. Nu echter, nu het gaat ons een ernstige en eerlijk volgens de H. Schrift opgestelde eenheidsformule van alle geleerden, waarin de meest afgelegen kerken met elkaar zullen overeenkomen, zou ik het niet voor verantwoord houden, enige arbeid of moeite te ontzien. Ik hoop echter, dat mijn geringe betekenis een grond zal zijn om mij te verschonen. Wanneer ik met mijn wensen mag begeleiden, wat anderen ondernemen, geloof ik mijn plicht te hebben gedaan." 41) Nooit heeft Calvijn zijn occumenisehe gezindheid duidelijker uitgesproken. Alles heeft hij over voor de eenheid der kcrk. Die eenheid is echter ecn gequalificeerde eenheid. Hij kent ze noch met Rome, noch met ketters. Ze is gebonden aan overeenstemming in waarheid. En hij wil graag komen tot een gemeenschappelijke formulering van de leer, die dan de fundamentele punten zal moeten omvatten. In een later schrijven is dit weer het eerste, waar hij op wijst. Cranmer heeft hem geschreven, dat het plan tot een Protestants eoneilie niet kan worden verwerkelijkt, omdat zowel Melanehthon als Bullinger hun medewerking niet verleenden, en dat hij nu te ijveriger de Reformatie in Engeland zelf zal bevorderen. Calvijn antwoordt dan: „Daar het tegenwoordig niet te verwaehten valt, hoewel het zeer te wensen zou zijn, dat uit de verschillende kerken, die de zuivere leer des evangelies aangenomen hebben, de meest vooraanstaande theologen zouden samenkomen en naar liet zuivere Godswoord een vaste en ten aanzien van de huidige twistpunten ook voor de nakomelingen duidelijke belijdenis zouden afleggen, moet ik het plan, dat gij, eerwaarde heer, hebt opgevat, loven, nl. dat Engeland te rechter tijd orde schept in de godsdienstige vragen op eigen terrein." 4 2 ) Belangrijk is ook het inzicht, dat uit bovenstaande uitingen van Calvijn te winnen is ten aanzien van zijn standpunt omtrent de ware en valse kerk. Calvijn spreekt telkens van kerken, en hij denkt dan aan Lutherse, Zwingliaanse, Gereformeerde en Anglicaanse. Al deze kerken der Reformatie wil hij samenbrengen in een eoncilie. Ongetwijfeld beoordelen daarom zij hem en de Confessies in zijn geest opgesteld verkeerd, die daaraan de bedoeling toeschrijven om allcen het Gereformeerd kerkelijk instituut als waar te bestempelen. Hoe het verder verloop der Reformatie in Engeland is geweest, is bekend. Ondcr Elisabcth vindt ten slotte de Anglicaanse kerk haar definitieve gestalte, maar ontstaan ook die „dissidente" groepen, die zieh beroepen op Calvijn. 220
id
Is m a p ^.
Ongetwijfeld moet worden geeonstateerd, dat de invloed van de Geneefse reformator in Engeland groot is geweest, ook in de staatskerk. Tijdens het bewind van Elisabeth gold de uitdrukking „Calvinisme" als een synoniem van „o rthodoxie." 43) Dat Elisabeth zelf niet meer voor Calvijn gevoeld heeft, is mede toe te schrijven aan het optreden van de grootste Calvinist van het Britse eilandenrijk, John Knox. Ook ten aanzien van hem kunnen we hier slechts enkele kanttekeningen geven. En dan dient dit toch zeker wel voorop te gaan, dat Knox Genève heeft liefgehad, zoals indertijd een jood Jeruzalem, en dat Calvijn geen vuriger discipel heeft gehad. Van Genève verklaarde hij, dat het de meest volmaakte school van Ch ristus was sinds de dagen der apostelen, en van Calvijn, dat hij een singulier instrument van God was. 44) Toeh was er tussen beide reformatoren één punt van verschil. Knox miste Calvijn's soepelheid en gevoel voor de situatie. Wanneer hij in 1555 in Frankfort vertoeft als predikant van de Engelse vluehtelingengemeente aldaar, k ri jgt hij grote moeilijkheden met dr Riehard Cox, die het Engelse Prayerbook ongewijzigd wil gebruiken: er ontstaat dan in de gemeente een Anglicaanse en een Galvinistische partij. Knox is niet geneigd, ook maar een duimbreed toe te geven, maar wanneer Calvijn zijn advies geeft in deze zaak, valt hij hem niet onverdeeld bij:
„Het kwelt me zeer en het is ten enenmale absurd, dat onder broeders, die terwille van hetzelfde geloof uit hun vaderland verbannen en gevlucht zijn, onenigheid ontstaat. — Dat nu door enige over de gebedsvormen en andere ceremoniën een strijd begonnen wordt, alsof u zich in rust en welvaart bevondt, en dat daardoor uw samenkomen tot één gemeente verhinderd wordt, dat is naar mijn mening geheel inopportuun. In de Anglicaanse liturgie, zoals u haar beschrijft, zie ik onderscheiden dragelijke dwaasheden. Met deze twee woorden wil ik zeggen, dat ze niet de zuiverheid vertoont, die te wensen ware; allerlei gebreken echter, die niet met een dag zijn weg te nemen, zouden voorlopig gedragen kunnen worden, daar er niets bij is, dat tastbaar met de vroomheid in strijd is." 45) Deze bezadigde woorden hadden eehter niet de gewenste uitwerking en van beide zijden bleef men op zijn stuk staan; de verdrijving van Knox uit Frankfort was er het gevolg van. In later dagen kwam Calvijn persoonlijk in onaangenaamheden door het ondoordacht optreden van Knox.
221
Deze liet in I558 hcimelijk te Genève zijn First Blast of the trumpet against the monstruous regiment of women (Eerste bazuinstoot tegen hct monsterlijk vrouwenregimc) drukkcn. Zijn bedoeling met dit geschrift was, Engelands blocdige Maria te treffen, maar deze stierf in datzelfde jaar, en dc trompetstoot, tegen haar gerieht, kwam nu met dezelfde hardheid in de oren van Elisabeth terecht. Deze nam Knox zijn boekje zecr kwalijk. De Engelse regering vaardigdc een vcrordening uit, waarbij de dostrafweglzophctbeivandklsopheti onmiddellijk verbranden er van, als men het ergens aantrof. 46) De regering van Genève verbood, zodra ze met het bestaan van dit boek op de hoogte was, de 'verkoop er van. Dit kon echter niet verhinderen, dat Elisabeth dermate verbolgen was ook op Calvijn, die ze als de geestelijke vader van Knox beschouwde, dat ze de haar opgedragen Jesaja-commentaar van de hand wees. Calvijn verdedigde zieh tevergeefs in een brief aan Elisabeth's minister lord Cecil: het boek niet zijn „paradoxe"-beweringen was hem slecht bevallen, en hij achtte het minder juist, dat de daad van een ander op gijn rug geschoven werd. 47 ) Elisabeth schonk hem echter nimmer baar vertrouwen, ook niet toen hij haar bij later gelegenheid een dienst bewees. 48 ) Toch drong zijn invloed onwcerstaanbaar door, in Schotland in belijdenis en kerkorde; in Engeland als een zuurdesem, dat de Belijdenis van de 39 artikelen doorzeurde; of als een terugspringende veer, die met kracht omhoogsprong in de versehillende stromingen, die gezamenlijk als non-conformistiseh bestempeld worden en .al maar door reageerden tegen de Anglicaanse hiërarchie. ,
Polen.
Polen is in de reformatorische tijd wel genoemd een staalkaart van eonfessies en het is inderdaad opmerkelijk, dat in dit tussen Oost en West gelegen land met zijn pluriforme en goeddeels intelligente bewoners zoveel schakering in religieuze formatie voorkomt, tot de Contra-Reformatie én de onderlinge verdeeldheid van Protestanten en Vrijgeesten opnieuw aan de Rooms-Katholieke kerk de onbetwiste heerschappij versehaft. We beperken ons ook nu tot de besehrijving van de direete relaties met Calvijn. Tijdens de rcgering van Sigismund I (1506-1548) had reeds de Reformatie ingang in Polen gevonden speeiaal in Lutherse zin, terwijl voordien vriendschappelijke relaties werden onderhouden met de Grieks-Katholieke kerk, die ook haar leden tclde in het koninkrijk, en asyl was verleend aan Hussieten cn Joden. Toch strekte de tolerantie zich weer niet zover uit, dat in het open222
,
110114 ^,
Itllf
baar de Protestantse godsdienst werd toegelaten, integendeel, Johannes a Lasco had in 1538 Polen moeten verlaten, toen de keuze voor de beginselen der Reformatie door hem met beslistheid gedaan was. In 1548 aanvaardde eehter Sigismund II August het bewind onder de gunstigste voortekenen voor het Protestantisme. Twee mensen oefenden grote invloed op hem uit, die beiden de Reformatie waren toegedaan: zijn zwager prins Radziwil en de bieehtvader van zijn moeder Lismanini, van welke laatste verhaald wordt, dat hij de koning gedurende enige winters uit de Institutie van Calvijn voorlas. 49) Calvijn laat dan ook niet na, van deze gunstige situatie gebruik te maken. Hij geeft weer het gesehenk, dat een beroemd maar arm theoloog als hij alleen maar te geven vermocht: zijn jongste pennevrucht, de commentaar op de brief aan de Hebreeën draagt hij op „aan de hoogmachtige en doorluehtige vorst Sigismund August." In deze opdracht gewaagt hij van de hoop, die leeft in de harten, dat de koning als een Hizkia of Josia de zuivere leer des Evangelies in Polen opnieuw zal opriehten. Hij wijst in dit verband ook op a Lasco, die hij een brandende fakkel noemt, tot nog toe liehtend voor andere volken. 50) De reactie op dit schrijven is onbevredigend. Sigismund August is wel de koning van de volgende dag genoemd: hij kon moeilijk een besluit nemen en stelde de dingen graag uit. Daarom kon hij er ook niet toe komen, a Lasco terug te roepen, ondanks op hem in deze richting geoefende drang en liet hij feitelijk het meest gunstige moment voor een kraehtig doorgevoerde reformatie in Polen voorbijgaan. Calvijn schrijft nogmaals aan de koning in 1554. We haalden reeds een gedeelte uit zijn brief aan, waarin van het bisschoppelijk ambt sprake is, en zagen met welk een gematigdheid en wijsheid de reformator te werk is gegaan. Een jaar later gaan er in Polen zelfs stemmen op, om door de Rijksdag een conferentie bijeen te laten roepen, die over de zaken van de godsdienst advies zal hebben uit te brengen; Calvijn, Melanchthon en Beza moeten daar worden uitgenodigd en in elk geval ook a Lasco. Als resultaat van de bespreking stellen de voorstellers zieh de aanvaarding van een Geloofsbelijdenis voor, die voor de kerk in Polen voortaan geldigheid bezitten zal. 51) De Roomsen sehrijven in deze dagen aan de paus over het „ingens periculum" (ontzaglijk gevaar) waarin de Poolse kerk zich bevindt en vragen hem om de onverwijlde zending van een nuntius. De paus talmt echter, maar de koning evenzeer. Zijn besluiteloosheid blijkt ook in het volgend jaar, na de ontvangst van een brief van a Lasco. Deze grote zoon van Polen stuurt dan drie zendbrieven naar zijn
223
vaderland, aan de koning, de Senaat en de Poolse adel; hij wijst daarin op een dubbel gevaar: dat van de kant van de Roomse kerk en evenzeer van de zijde van sectarissen, die in Polen een maar al te gastvrij onthaal hadden gevonden. We hebben deze sectarissen al eerder ontmoet. De antitrinitariër Blandrata is één van hen en hoe heeft Calvijn voor hem gewaarschuwd. Maar er is een zekere geestverwantschap tussen de Italiaanse unitariërs, die via Genève naar Polen uitweken, en onderscheidenen van hun nieuwe landgenoten. „Ook de Pool is luchthartig; in stede van met zijn onderzoek in de diepte door te dringen, laat hij zich liever door nieuwe, verblindende voorstellingen medeslepen, die hij zich spoedig eigen maakt. De Pool had een helder ontsloten blik voor de zonden en het diepe verval van zijn tijd. Doch in plaats van deze blik in het eigen binnenste te vestigen, en door de wet der wet af te ste rven, en langs deze weg tot het leven in Christus te geraken, drijft hij liever, vaak in bittere ironie, vaak in grievende, bijtende luim, den spot met de gebreken van zijn tijd, die hij meedoogenloos aan den schandpaal der verachting nagelde. Een zeer kenmerkend voorbeeld, wat deze liefhebberij betreft, is de in liet palatinaat van Lublin door den edelman Pszonka in 1548 gestichte „Oude-vrouwenrepubliek", die, terwijl zij de gebreken van den tijd op overdreven wijze voorstelde, in den diepsten grond der zaak de inrichting van Kerk en Staat aan de bespotting prijsgaf: een vastenavondklucht aan den dorpel der heilige passie, maar met zulke kluchten betreedt geen volk ooit de gezegende baan der Hervorming." 52) Het rationalistische Unitarisme zou straks de doodsteek betekenen voor het werk der Hervorming in Polen. A Laseo waarschuwt ernstig voor dit gevaar, en de koning antwoordt hem vriendelijk op zijn schrijven, maar laat het daar weer bij. Radziwil voegt er echter aan toe, dat de koning hem gunstig gezind is en dat hij wel naar zijn vaderland terug kan keren. Vele andere brieven van edelen smeken hem om dit te doen. A Laseo besluit dan om naar Polen terug te keren, maar brengt eerst nog enige dagen door in gezelschap van Calvijn, die dan juist Frankfort bezoekt. Hoezeer Calvijn hem vertrouwt, blijkt wel uit een schrijven, dat hij aan een aantal reformatorische edelen en geestelijken doet toekomen, die hem nog vóór a Lasco's komst geschreven hadden, of hij niet Genève wilde verlatcn oni het werk der Reformatie in Polen ter hand te nemen. Hij deelt dan mcde, dat hij dit schrijven aan de Raad heeft voorgelezen, en dat hij in Genève moeilijk gemist kan worden, maar voegt er dan aan toe: „Op dit ogenblik, nu ge door Gods goedheid van-de arbeid van Johannes a Lasco, deze edele man en trouwe dienaar van 224
^, a
■1
nn.
i,
. i
^
i
^
,,l 4 g , g , µ
Christus, genieten moogt, zie ik niet in, waarom ge ook nog mijn tegenwoordigheid zoudt begeren. Immers ook wanneer hij, zoals ik hoop, mij niet ongaarne als eollega zou hebben, en het: mij zeer aangenaam zou zijn, gemeensehappelijk met hem onder u te werken, zult u mij toeh niet zonder noodzaak van de post, waarop ik nu nuttig werkzaam ben, willen wegroepen." 53) A Laseo was inderdaad, ondanks alles wat men hiertegen heeft ingebracht, con amore Calvinist, getuige dit sehrijven. 5 4 ) Zijn voornaamste arbeidsterrein vindt hij dan in Klein-Polen, waar in 1555 op de Synode van Kozminek een vereniging had plaats gehad van de daar wonende Protestanten met de daarheen uitgeweken Boheemse broeders (na Mühlberg 1547 waren velen van hen uitgeweken naar Polen) ; a Laseo sluit zich van heler harte bij deze vereniging aan. Hij werpt zieh dan met al zijn kracht op het werk der doorgaande reformatie, en neemt de arbeid van de bijbelvertaling ter hand. Kenmerk van het Calvinisme was, dat alle aandaeht werd besteed aan de handhaving der kerkelijke tucht. Zonder aanzien des persoons werd deze geoefend, geschillen tussen edelen werden op synodes besleeht en ook de tueht over de leer, vooral in verband met het antitrinitarisme, werd nauwgezet geoefend. A Laseo stierf reeds in 1560. Na zijn dood zag Calvijn zieh nog herhaaldelijk genoodzaakt met Poolse Protestanten te corresponderen in verband met het indringend anti-Trinitaris me. Aan het eind van zijn leven was hij over Polen's toekomst somber gestemd. 55) Kort voor zijn dood voltooide hij zijn Korte Vermaning aan de Poolse broeders, dat ze zich niet drie goden zouden maken door in plaats van de d ri e personen zich een drievoudig wezen Gods voor te stellen, 56) Het meest griefde hem, dat mensen, die tevoren trouw Gereformeerd waren, zich door de „moderne" dwalingen lieten meeslepen. In Hongarije drong het Calvinisme dieper door. Calvijn zelf sehijnt echter geen persoonlijk eontact te hebben gehad met de leiders van de. Reformatie daar te lande. 57)
Calvijn 15
225
HOOFDSTUK XIX
VRIENDSCHAP EN KARAKTER In het voorbijgaan hebben we reeds meer dan eens gelegenheid gehad, een blik te slaan in Calvijn's hart, dat niet alleen vervuld was van theologische beslommeringen, maar ook vriendschap kende en genegenheid, behoefte had aan waardering en zelf die waardering ook sehonk. ',Vel stond zijn leven op een bijna ongeëvenaarde wijze in het teken van het „unum autem", één ding doe ik, en voor dat éne, het werk Gods, de roeping des Heren, week al het andere zozeer terug, dat men hieruit al heel vaak een requisitoir tegen de reformator heeft gemeend 1e kunnen opmaken. Horslechtnabgvdehistorpcldebij uitnemendheid Allard Pierson: „Welk een eenzijdige, maar onmiskenbare kracht! Bestraffen, vermanen, leeren; opwekken, troosten, stichten; anvallen en verdedigen, met mond en pen, alles en altijd met het oog op hetgeen hij 's menschen hoogste bestemming aehtte; dat was zijn rovwanhiljeedsg,kuk;twra p ezondheid, rust, genegenheid en achting van medemenschen! Op dat leven wil geen zonnestraal toeven. Zijn huiselijk leven wordt verbokn;lihamsjdernt,gboschueridnlk zowelasnhgtprikbeslwnhm.Ziterads )ergen, het meer van Genève, geenerlei sehoonheid schijnt voor hem e bestaan. Hij beklaagt zieh niet; klaagt, wanneer de ware leer, waaraan hij hardnekkig gelooft, geloochend of gelasterd wordt." Deze tekening is nog zo kwaad niet getroffen, al was de punt van het potlood hier en daar wat te scherp geslepen. Maar dan verder. Dan de slotconclusie van deze zoon van het Réveil, die in geen geval :en zoon van Calvijn wil zijn. ,Hij was, wat in mijn oog met alle verheffing onbestaanbaar is, een politiek man, een berekenend man, een man, die wil zegepralen en zijn zegepraal wil vestigen op de nederlaag van anderen. — Kalvijn, om alles in één woord te zeggen, maakt op mij niet den indruk van „een man des geloofs" te zijn geweest, het woord geloof opgevat in dien delen, algemeenen zin, waarin het nooit nalaten kan eerbied af te dwingen, zoo niet in te boezemen. Hij heeft een zeker geheel van denkbeelden, dat zich bij hem gevormd heeft op grond van een verzameling van geschriften, zonder eenigen vorm van bewijs door hem gehouden voor de authentieke oorkonde van het oorspronkelijk Kristendom, en door hem uitgelegd met behulp van een exegese die zieh niet eens beroepen kan op een meer dan oppervlakkige kennis van het
226
^
^
011114 ^..
Hebreeuwsch en het Grieksch. Voor dat stel van denkbeelden, zonder voorbehoud vereenzelvigd met de waarheid van God en Kristus, ijvert hij onvermoeid. — Bij het ijverig propaganda maken voor zijn denkbeelden ontziet hij zieh niet kleine middelen te gebruiken als laster en verdachtmaking, slinksche wegen te volgen als het schrijven onder een pseudonym en het al te vrij weergeven van acten die ve rreweg de meesten zijner lezers niet konden controleeren. Kortom: het is met een zeer menschelijke wijsheid dat hij bestuurt, met al de fijnheid en dubbelhartigheid van een diplomaat, terwijl hij overvloeit van bitterheid als hij het heft niet in handen kan houden, als men zich vermeet zijn alleenheerschappij naar de kroon te steken." 1 ) Deze felle aanklacht tegen Calvijn is er één in een reeks. Een reeks, die begon met Bolsec en Baudouin, die voortloopt tot in de jongste tijd in de studiën van Imbart de Ia Tour en Pfister, en die aaneengeschakeld de „légende Calvinienne" vormt, zoals Doumergue het noemt, de legende van de eerzuchtige, tyrannieke, wrede, gierige, zelfs zedeloze Calvijn. 2) We schreven hierboven de naam van Baudouin af. Evenals Bolsec heeft hij niets nagelaten wat in zijn vermogen was om, geladen met ressentiment, de naam van Calvijn te besmeuren; en toch vertoont Calvijn niet het minst in zijn verhouding tot hem echt menselijke trekken en is de geladenheid, waarmee hij zich op zijn beu rt tegen Baudouin keert, een gevolg van gekwetste liefde. Baudouin is een zeer karakterloos mens geweest, aehtereenvolgens Rooms, Gereformeerd, opnieuw Rooms, opnieuw Gereformeerd, vervolgens Luthers, ten slotte weer Rooms; Calvijn heeft hem eehter vertrouwd alsof Baudouin zijn zoon was en een tijdlang geen geheimen voor hem gehad. Toen deze hem bezocht te Straatsburg en Genève, wekte hij de indruk met heel zijn hart tot het Calvinisme te zijn overgegaan en ook met heel zijn persoonlijkheid verbonden te zijn aan de persoon van Calvijn. Zijn brieven spreken een duidelijke taal: „Ik houd uw raad voor een hemels orakel." „Zeg mij toch, ik smeek u er om, uw gevoelen; ik steun geheel en al op u; mijn vader, ik bid u er om." „Dag en naeht zueht mijn ziel van verlangen naar uw samenkomsten." „De smart, dat ik uw omgang niet kan genieten, drukt mij neder." 3 ) Calvijn maakt hem tot zijn secretaris en laat hem een vrij gebruik maken van zijn studeerkamer, welk vertrouwen later door diefstal van brieven en op minder prettige wijze daarvan gebruik maken deerlijk misplaatst blijkt te zijn geweest. In Frankrijk teruggekeerd neemt Baudouin de schijn aan toch nog Rooms-Katholiek te zijn, maar wanneer hij in 1556 in Genève komt en Calvijn hem zijn wangedrag verwijt, weet hij hem door vriendelijke woorden te ontwapenen en de goede verhouding van eertijds wordt weer hersteld. 227
Wanneer Baudouin vervolgens naar Straatsburg vertrekt, wordt de verhouding opnieuw meer gespannen door een geschil met zijn medejuristen Duaren en Rotman, bciden vrienden van Calvijn, maar hij blijft brieven vol hoogachting aan Calvijn schrijven. Daarna komt de complete breuk in 1561, wanneer hij naar Frankrijk vertrekt en daar zijn diensten aanbiedt aan kardinaal Karel van Lotharingen, aan wie hij het irenische boekje van Cassander ter hand stelt o ver de roeping van de vromc, maar die hij ook de raad geeft de Gereformeerde theologen, samengekomen voor het godsdienstgesprek van Poissy, met enige Lutherse theologen, in hechtenis te doen nemen. Calvijn briest van woede, als hij dit verneemt. Hij houdt Baudouin voor de schrijver van het boekje van Cassander, en sehrijft er onmiddellijk een zeer fel pamflet tegen, het begin van een pennestrijd, waarin Baudouin zijn intieme kennis van de reformator heeft gebruikt, om zijn karakter aan te tasten en hem van allerIei ondeugden tc betichten. De bron is troebel, dat is wel zonder meer duidelijk. `'och is deze geschicdenis leerzaam voor de kennis van het karakter an Calvijn. Hij is gesteld op vriendsehap, vooral op de vriendschap an cen intelligent en hoffelijk man, zoals Baudouin scheen te zijn: s ijn hart heeft behoefte aan een goed-cultureel christelijk contact. l -lij is dan goed van vertrouwen, laat zich haast naïef bij de neus temen, als de ander hem wat op de mouw spelt, omdat hij zo graag vii, dat hij de waarheid spreekt. Hijwetdanokzchvrbiden;st va Baudouin maken allcrminst de indruk gehuieheld te zijn; hij wekt ympathie, liefde. Wanneer die liefde ontgooeheld wordt, is hij fel, onbeheerst; zijn invectievcn zijn dan van het gehalte van straatkeien; hij blijkt emotioneel, gepassionneerd tc zijn tot het uiterste. Een man met een dergelijk temperament heeft geen gemakkelijk leven. Vooral niet, wannecr hij in een omgeving moet verkeren, waarin zijn snelle gcïrriteerdhcid voortdurend weer op zware proef wordt gesteld en we hebben gezien, dat Calvijn wel zoveel zelfkennis had, dat hij van Straatsburg uit hct leven te Genève na de ballingschap voor zich zag liggen als cen bestendig sterven, — hij is alleen gekomen, evenals de cerste keer, omdat de rocpmg des Heren hem te machtig was. En dat is inderdaad juist, (lat dit ene zijn leven bcheerst heeft. De roeping des Hcren! -- boven zijn leven kon geschreven staan: spreek, Here! Uw knecht l port. En dan wekte hij de induk, dat valt niet te ontkennen, van een vasthoudendheid, die soms tot hardnekkigheid seheen te groeien, van een staan op zijn stuk, die soms scheen te verworden tot Rechthaberei, van een strengheid, die soms seheen te ontaarden in vitzucht, 228
I41IVII
I .
.q yq, ll ll
van een in het gelijkgesteld-willen-worden, dat zich soms scheen toe te spitsen tot tyrannie. Wie echter congeniaal met Calvijn, onbevangen een blik tracht te slaan op de historische verhoudingen van die dagen, kan God voor Galvijn's hardnekkigheid danken en zal hem bidden om eenzelfde trouw, als het gaat om Zijn dienst. Laten we alleen maar even terugdenken aan de Poolse verhoudingen, in het vorig hoofdstuk geschetst. Versehillende Poolse predikanten namen Calvijn zijn felle afkeer van de anti-Trinitariërs kwalijk, ze prezen de oprechtheid van deze ketters en verweten Calvijn zijn starheid. Wat zou het echter een zegen voor Polen zijn geweest, als allen het inzicht hadden gedeeld, waarvoor Calvijn hen trachtte te winnen en wat is het een vloek voor dit land geworden, dat het Socinianisme hier een voedingsbodem vond. Toch bleek ook in datzelfde hoofdstuk Calvijn's soepelheid in periferisehe zaken. Zowel in het kerkrecht (ambt van bisschop) als in de ceremoniën (Frankfort) wist hij van toegeven, en hij kon de Lutherse kerk erkennen als een ware kerk van Christus. In geen enkel opzicht was hij cen man van extremisme, wie hem van intellectualisme beschuldigt, zal zieh tot de orde geroepen weten als hij de mystiek van Calvijn overweegt, wie hem het op de spits drijven van de praedestinatie verwijt, zal toch niet kunnen ontkennen, dat niemand sterker dan hij van de roeping van de christen tot levensheiliging gesproken heeft, wie van zijn ongebreidelde heerszucht gewaagt, zal niet mogen vergeten, dat hij dag en nacht gewerkt heeft als aller dienaar. Gewerkt als aller dienaar. „Bij het eerste morgenschemeren, in de winter nog bij donkere nacht want hij sliep weinig, dikwijls niet meer dan vier uur — zien we hem opstaan, om zijn dagwerk te beginnen. Een tijdlang blijft hij alleen met zijn God in meditatie, zelfonderzoek, overweging van Gods Woord en gebed. Dan laat hij zich om 5 of 6 uur de boeken brengen, die hij voor het werk, waarmee hij bezig is nodig heeft. Omdat het mechanisch schrijfwerk hem vermoeit, gebruikt hij daarbij zijn helper — één van de jonge mensen, dic hij in zijn huis pleegt te herbergen — als secretaris, en dicteert hem in vliegende vaart, zodat de pen het maar nauwelijks kan bijhouden. Om 8 uur breekt hij af en begeeft zich naar de kerk om te preken, als hij aan de beurt is; want om de andere week heeft hij een dagelijkse preekbeurt. Na de beëindiging hiervan waehten hem de studenten in het tegenoverliggend academiegebouw. Hij geeft college, spreekt met deze en gene van hen, en overlegt een en ander, wat moet worden afgedaan, met zijn collega's. Teruggekeerd in huis, legt hij zich vermoeid te bed en begint weer met zijn werk. Zelden wordt hem echter een rustig uurtje gegund. De meest verschillende zaken dringen zich aan hem op en nemen zijn 229
aandacht in beslag. Uit de drukkerij komen de drukproeven van zijn laatste werk, dikwijls vele tegelijk, om geeorrigeerd te.worden. Een bode uit Zürich, Bern, Lausa.nne, Neufchâtel of een Franse stad treedt naar binnen en overhandigt ecn pakket brieven, die onmiddellijk beantwoord dienen te worden. Terwijl hij ze doorneemt en de pen ter hand wil nemen, om de meest-dringende te beantwoorden, kloppen mensen uit de gemeente aan, die hem hun moeilijkheden van allerlei as rd willen voorleggen, die zijn herderlijke vermaning of vertroosting behoeven, die door de kerkeraad naar hem toegezonden zijn, om een terechtwijzing te ontvangen, hun twist te laten beslechten, over de testandvohuglofwrendzht;iscbrefvan Calvijn, waarin hij zegt, dat hij mecr dan tien, — en een andere, dat h: j meer dan twintig personen of groepen gedurende één morgen op deze wijze ontvangen en te woord gestaan had. Of er komt een ,EvlnugcehtaidbFr,skjzIlënhemvo vertelt zijn lotgevallen en lijden, vraagt hem om hulpverlening en o aderdak. Of de bode van de Raad roept hem op het raadhuis, om metd„gnaihr"belgjkzatspren,i mening over een wetsvoorstel te geven, een moeilijke brief op te stellen. r auwelijks blijft hem cen ogenblik voor het middagmaal over, nadat h j op deze dag nog niet het geringste tot zich genomen heeft. Doodn oe op zijn bed uitgestrekt: leest hij de nu binnengekomen brieven, a testukken, depêches uit alle streken van de wereld en over alle mogeli ke onderwerpen, dicteert daartussendoor een antwoord, een advies, e ^n kleine verhandeling, of ontspant zich ook wel voor een half uur door een opbouwend gesprek met een vriend en een gemeenschappelijk gebed. Op Donderdag moe" hij om drie uur de zitting van de kerker rad bijwonen, die zieh menigmaal tot in de nacht uitstrekt. Of er vaehten hem rechtszittingen -- zoals in de processen met de verschillende dwaalleraars -- een vergadering van de Vénerable Compagnie, een conferentie met de afgevaardigden van deze of gene buitenlandse k erk. Wanneer voor zonsondergang nog een uurtje overblijft, maakt I ij snel de wandeling, die de doktoren hem hebben voorgeschreven, o f hij gaat een ogcnblik naar cen vriendenkring, om bij het sleutelspel c e gewenste beweging aan zijn spieren te verschaffen. 4 ) Wanneer de r acht valt, komt de lang-gcwcnste gelegenheid om te studeren. De nieuw-versehenen boeken liggen op cen tafel, worden doorgenomen en p an aantekeningen voorzien. Zijn eigen werk zet hij voort; verdiept z ich in de Sehrift; vergelijkt de uitspraken van de kcrkvaders over dit n dat punt. Omstreeks middernacht zit hij nog op, met dezc bezigheid die hem van naturc het licfst is, nadat hij hoogstens een ei of een kop bouillon, gewoonlijk echtcr nicts meer, genoten heeft. 5 ) Is het zijntakog,hewrvnidotem nf corrigeren, dan of fert hij soms ook van de voor de slaap bestemde uren enige hieraan op." 6 )
230
,:
.IAJrYI1f ^^..
Dit leven kon inderdaad tot devies hebben: Terar dum prosim 7 ), en wie hierachter alleen de brandende eerzucht van de reformator vermogen te zien, vergeten, wat voor hem de eer van God betekende; vergeten evenzeer, welk een offer dit leven betekend heeft voor de man, die niets zo zeer begeerd heeft als een gerust en stil leven ergens als geleerde (hoe kon hij juist daarom zo toornen tegen de „Nicodemieten", die voor deze ontzaglijke verleiding bezweken) en die nergens zoveel vreugd heeft gekend als in zijn kleine en verscholen emigrantengemeente in Straatsburg. Een buitengewone aantrekkingskracht heeft deze man geoefend. Naast de uitingen, zoals ik hierboven één signaleerde, van mateloze afkeer treffen ons tal van blijken van de hartelijkste genegenheid en zielsverwantschap. Toen we spraken van Calvijn's studentenjaren, hebben we reeds een dergelijke amicitia in het licht mogen stellen. De vriendenstroom is hem steeds blijven volgen, onweerstaanbaar aangetrokken naar Genève. „Uit Noyon vertrekken na elkaar zijn broer, zijn zuster, de luitenant van de koning Laurent de Normandie, de boekdrukker Jean Crespin; uit Parijs begeven zich op weg zijn Latijnse leermeester Mathurin Gordier, zijn medeleerlingen de Montmors, één van de Cops en een Budé, begeleid door zijn moeder; uit Orléans arriveert de zoon van zijn vriend Daniel; uit Bourges vluchten naar Genève de Colladons, en daarna komt hem zijn oude leermeester in het Grieks Wolmar bezoeken; uit Poitiers ziet men de procureur Babinot verschijnen, de evangelist Véron, nog een ander; deze laatsten keren spoedig terug, om zich te geven aan hun wonderbare zending: colporteren, preken en verbrand worden ...; en vervolgens, de Trie komt van Lyon; Hotman, de beroemde reehtsgeleerde, kan niet langer zijn verlangen weerstand bieden; de markies de Vico komt van Italië." 8) Al deze mensen hielden van Calvijn, ze behoorden tot de kring van zijn intimi. In Genève kwamen ze vlak bij hem wonen, als goede buren, Doumergue roept zelfs uit: „C'était un quartier, une communauté, une famille." 9) Tal van uitingen uit allerlei brieven zijn door de laatstgenoemde Calvijnkenner bij uitnemendheid saamgelezen, om de grote genegenheid aan te tonen, die velen voor de reformator van Genève hebben gekoesterd. We sommen uit de grote veelheid maar twec op. Twee Engelsen schreven aan Calvijn, om hem te bedanken voor de aangenaamheid van zijn gesprekken, terwijl één van hen er in een afzonderlijke brief aan toevoegde, dat hij verlangde nog minstcns een
231
jaar met de reformator door te brcngen, zo aangenaam en nuttig was zijn verkeer met hem gewcest. En in 1557 schrijft de Waalse predikant Perruccl een brief aan de kerk van Emden, om zich te verdcdigen tcgcn de aanklacht, dat hij Calvijn geraadplecgd had, alsof hij een paus was. Hij antwoordde, dat de reformator hem geen paus, maar een vader was. „Ik opendc mijn hart als cen kind voor zijli vadcr, mij evenzeer aan zijn bestraffing onderwerpend." 10 ) De grootste vriendsehap genoot hij gedurende tal van jaren van Farel en Viret, die hij raadplecgde in al zijn moeiten en strijd, aan wie hij openhartig al de aandoeningen van zijn hart blootlegde, en die hem op gevaarlijke ogenblikken altijd weer bijsprongen, meermalen door hun persoonlijke overkomst naar Gcnève. )e man, aan wie hij zich 'ten slotte het meest verwant en het sterkst gehceht voelde, was Th é odore dc Bèze, door hem ontvangen als een gave Gods en op den duur gezien als zijn providcntiële opvolger. els jongetje van tien jaar had hij hem al ontmoet ten huize van Wo lwar in Bourges, maar het duurde nog tot 1548 tot Beza, toen recds beroemd als IIumanist en in 't bijzonder als dichter van vloeiende Latijnse verzen, bekeerd werd en vluehtte naar Genève. Hij aanvaardde oen cen leerstoel in het Grieks aan de academic van Viret te Lausne,wrhijblcftoI5.RedsnwaClvijrmten lecm gchecht, dat hij in 1551 schrijft bij het horen van Beza's ziekiggen aan de pest: „Ik was niet slcchts bang wegens het gevaar, waarin hij verkcerde, maar niet minder dan verdoofd treurde ik in mijn buitengewone liefde tot hem al als over cen dode. — Ik moest ook al een mens zijn, wanneer ik hem geen wederliefde schonk, die mij meer danebrolicfhtmjasenvdrt.Noghfiewd k eehter door de gedaehte gekwcld aan het verlies van de kerk, daar k ons een man, van wie ik de rijkste vrucht verwachtte, reeds in het begin van zijn loopbaan ontrukt scheen te zien," 11) Van zijn kant blijkt de innige genegenheid van Beza tot Calvijn overldigutzjnpëeschrvlnbijg,dehalus besluit: „Dat dunkt mij, dat ik , dic zestien jaren lang zijn leven en landel gezien heb, mct het beste recht getuigen kan, dat het allerschoonste voorbeeld van een ehristelijk leven en sterven in deze man lecft uitgeblonken, hetwclk even licht valt te lasteren, als moeilijk )m na te volgen." Sven eerder geeft Beza deze voortreffelijke karakterschets: ,Hij heeft geleefd vicrenvijftig jaren, tien maanden en zeventien dagen, le helft van welke tijd hij doorgebraeht heeft in de dienst des I. Evangelies. Hij is geweest van middelbare lengte, bleek en bruinichtig van klcur, klaar van ogen tot zijn dood toe, welke getuigenis savcn van de schcrpzinnigheid van zijn vernuft; niet precies noch ook slordig over zijn lichaam, maar zo als zijn bijzondere beseheidenheid 232
1, 1 ‘iI1 '
betaamde; zo matig in zijn omgang, dat hij van alle onmatigheid en overdaad een afkeer had, weinig spijs gebruikende, etende vele jaren lang maar eenmaal daags, waardoor hij ook de zwakheid in zijn maag veroorzaakte, weinig van slapen, van een ongelofelijk geheugen, zodat hij diegenen, die hij maar eens aansehouwd had, na vele jaren aanstonds kende, en menigwerf, als hij dicteerde, vele uren verhinderd zijnde, aanstonds weer aan het dicteren viel; nooit ook vergetende wat hij ambtshalve te behartigen had, hoewel door vele en oneindige bezigheden belemmerd. Hij was, waarover hij ook om raad gevraagd werd, van zulk een zuiver en scherp oordeel, dat hij dikwijls scheen te waarzeggen, en mij heugt niet, dat iemand, zijn raad volgende, gedwaald heeft. Hij was een veraehter van veelsprekendheid, spaarzaam in woorden, maar een bij uitstek bekwaam schrijver, zodat tot deze tijd toe geen godgeleerde (ik spreek zonder afgunst) zo zuiver, zo bekwaam en met zulk een oordeel geschreven heeft, terwijl hij nochtans zoveel geschreven heeft als iemand bij onzer of bij onzer vaderen heugenis; want door het naehtbraken in zijn jeugd, door de seherpzinnigheid van zijn oordeel en door een vaste oefening van dicteren had hij dat bekomen, dat hem nooit ontbrak iets deftig en wel tepas te zeggen, zodat hij niet veel anders schreef dan hij sprak. In zijn leer, die hij van het begin af geleerd heeft, heeft hij, tot het uiterste toe bestendig zijnde, hetwelk weinige godgeleerden van onze tijd gebeurd is, niets veranderd. Wat zijn zeden aangaat, hoewel de natuur hem tot deftigheid geschapen had, was evenwel in de omgang niemand beminnelijker dan hij, in het verdragen van der mensen zwakheden was hij zeer voorzichtig, zodat hij noch door een onbeheerste berisping zijn zwakke broeders besehaamde; noeh ook door pluimstrijken en toegeven de gebreken koesterde. Want van vleien, veinzerij en goddeloosheid, inzonderheid in zaken van godsdienst, was hij zulk een bittere en heftige vijand, als hij van waarheid, eenvoud en opreehtheid een beminnaar was. Hij was van nature wat gemelijk en eholerisch, welk gebrek door zijn velerlei bezigheden nog vermeerderd werd. Gods Geest evenwel had hem zijn gramsehap zo leren matigen, dat men nooit een woord uit hem hoorde, dat een goedaardig man onbetamelijk was. Ook werd hij niet licht bewogen, dan wanneer men van zaken, die de godsdienst betroffen, handelde, of dat hij met hardnekkige en weerspannige mensen te doen had." 12) En dan Beza's laatste woord aan Calvijn's graf: „Nooit kon een slecht mens hem horen zonder te beven; nooit een goed mens zonder hem te beminnen." 13)
233
HOOFDSTUK XX
DE KROON OP HET WERK De kroon op het werk van Calvijn is geweest de stichting van die academie, die niet allecn een sieraad zou worden voor Geneve en een parel onder de wetenschappelijkc centra van Europa, maar ook het Seminarium Ecclesiarum Reformatorum, waarvan in later tijd verklaard kon worden: „Wasmeer men predikers nodig had, die niet uit waren op het genieten van goede dagen, die zieh met het brood der armoede vergenoegdcn, die de verschrikkelijkste gevaren trotseerden, die de meest verlokkende verleidingen weerstand boden, die aan de behoeften van beschaafden en eenvoudigen konden voldoen, die de behendigste tegenstanders met superieure geestelijke wapenen ten onder brachten — hier waren ze te vinden." 1 ) De academie, sinds jaren wens van Calvijn's hart, werd gesticht in 1559, nadat de reformator rust verkregen had van zijn vijanden rondom. Ze had een voorgeschiedenis, en we zullen voor alles daarvan moeten spreken. De geschiedschrijver van de aeademie, Borgeaud, noemt in zijn prachtwerk L'Académie de Calvin het jaar 1365. In dat jaar stond keizer Karel IV aan de graaf van Savoye toe, een universiteit te Genève te stichten en die onder zijn bescherming te nemen. 2 ) De burgerij, die niets ophad mct toenemende invloed van Savoye, verzette zieh echter en van het voornemen kwam niets tereeht, de keizer trok later zijn stichtingsbrief weer in. In het begin van de volgende eeuw deed een beroemd kardinaal, de Brogny, cen poging, cm in Genève een sehool van wetenschappen te vestigen, maar ook nu vreesde de burgerij, dat het grootste voordeel te beurt zou vallen aan het huis van Savoye, terwijl ze zelf liever een opleiding had, die aan de handel ten gunste kwam dan aan de geestelijke stand. 3) Een sehool, die genoemd mocht worden, kreeg Genève eerst in 1429, het Collège de Versonnex, genoemd naar de stichter, de civis et mercator Gebennarum Francois de Versonnex. 4 ) Toch was deze school nog geen universiteit, hoogstens cen samenvoeging van ons lagcr en middelbaar onderwijs. 5 ) In de bewogen dagen, voorafgaande aan de Reformatie, bezweek deze school. De leraren vonden weinig gelegenheid tot studie, de leerlingen kwamcn ongeregeld. Maar onmiddellijk drongen Farel en zijn medearbeiders nog voor de komst van Calvijn op de opriehting van ecn nicuwe sehool aan, de
234
Reforma ti e wilde niet het lieht der wetenschap doven, maar het helder doen schijnen. De Raad aarzelde niet, maar besloot in zijn vergadering van 21 Mei 1536 met algemene stemmen: „dat men trachte een man te vinden om dit (schoolwerk) wetenschappelijk te verrichten en dat men hem zo salarieert, dat hij de armen kan voeden en onderrichten zonder hun enige vergoeding te vragen en ook, dat ieder gehouden zij zijn kinderen naar de school te zenden en hen te doen leren en dat alle seholieren en ook de onderwijzers gehouden zijn zich te vestigen in de grote school waar de rector en zijn leraren zullen zijn." 6) In een grote school zouden dus alle bestaande scholen geconcentreerd worden; de predikant Saunier werd tot rector aangesteld; en de nieuwe stichting, die bestond tot 1559, heette het Collège de Rive, naar het stadsgedeelte, waarin het gelegen was. De eerste aanstelling van Calvijn in Genève had hierin bestaan, dat hij aan dit Collège verbonden werd. Hij noemde ziehzelf Saerarum literarum in Eeelesia Genevensi professor, en werd als zodanig gesalarieerd door de Raad. 7 ) Het onderwijs op de Latijnse school had vooral betrekking op de kennis van het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws. Op zeer practische wijze werd enige kennis van de laatstgenoemde talen bijgebraeht, doordat onder het middageten de leerlingen een tekst uit de H. Sehrift in de grondtaal op moesten zeggen. Na het eten had men Franse, Latijnse, Griekse of Hebreeuwse Bijbels of Testamenten, en dan werd er een gedeelte in het Frans vertaald door één der leermeesters. Daarna gaf deze nog eens een uiteenzetting in bet Latijn, vervolgens moest één van de leerlingen in het Frans weergeven, wat de leraar gezegd had en mochten de anderen correeties aanbrengen. 8 ) Calvijn zelf gaf dagelijks om twee uur voorlezingen, colleges, over het Nieuwe Testament in de St. Pieter. We hebben reeds gezien, dat hij de tijd van zijn ballingschap opgevat wilde zien als cen korte arbeidspauze: hij ging in 1541 voort met het gedeelte, waar hij in 1538 opgehouden was. De bekendste reetoren sindsdien waren Castellio, dic we reeds ontmoet hebben, en Enoch. De laatste was een origineel man. De wijsheid van de Spreukendichter, dat de vader, die de roede spaart, zijn zoon niet liefheeft, was hem uit het hart gegrepen. Galiffe deelt daar cen schilderachtig staaltje van mede. „De kinderen van Du Villard hadden een predikant tot onderwijzer; het waren dus kinderen van cen gefortuneerd burger. Zij veroorloofden zich, te laat op zangles te komen. De rector liet ze daa rvoor met de roede slaan. Hun onderwijzer meende, dat hij daartegen moest komen protesteren en zeggen, dat het niet de schuld der kinderen was. Enoch
235
antwoordt hem, dat hij hem zelf zal geselen. Hierop slaat de onderwijzer de hand aan zijn ponjaard. Deze be dreiging komt hem duur te staan. De rector grijpt hem aan, werpt hem omver en laat door zijn vrouw en kinderen zijn veters doorsnijden en zijn broek uittrekken. Daarna dient hij hem een voorbeeldige geseling toe, terwijl hij 'hem met de ene hand met de roeden slaat en met de andere aan zijn kraag vasthoudt." 9 ) Een hardhandig man, toeh ook een bekwaam rector, die veel deed voor de school, tot hij in 1556 predikant werd. In datzelfde jaar legt Calvijn aan de Raad een sehema voor om het onderwijs te reorganiseren. 10) De moeilijke tijden van de strijd om de tucht zijn dan voorbij en de Raad is geheel op zijn hand; toch duurt het door allerlei omstandigheden nog tot I558 voor een commissie benoemd wordt, die de beste plaats moet uitzoeken, waar een Collège zal kunnen worden gebouwd en om een tekening te maken van de bouwplannen. 11) Calvijn heeft al een prachtig plekje op het oog, een hooggelegen gedeelte, beplant met wijngaarden, — en de commissie prijst deze keuze zeer, omdat de ligging voor de gezondheid van de leerlingen bevorderlijk moest worden geacht. Ten slotte wordt hct nieuwe gebouw in gebruik genomen de 5de Juni 1559, hoewel de bouw ecrst voltooid is in 1562. De kosten worden gcdragen door het hele volk. Calvijn deed een beroep op het particulier initiatief en dat was niet tevergeefs. „Het antwoord kwam in de vorm van giften en legaten, zowel van de armsten als van de rijksten, zowel van vreemdelingen als van burgers. De gezant van Frankrijk bij de verbonden (steden) gaf 10 kronen, Robert Estienne vermaakte 300 florijnen, de syndicus De l'Arehe 100 kronen, de bakkersvrouw Jénon 5 stuivers." 1 2 ) De inrichting was aanvankelijk zeer sober: tafels op schragen en planken om op te zitten, geen verwarming en transparant papier in plaats van glas. Toeh was deze plaats bestemd om het centrum van Genève te worden, „ou s'est préparée pcndant des siècles l'histoire d,une république." 13) Aan de bloei onmiddellijk in de aanvang heeft zeer meegewerkt de coïncidentie van de ondergang van Lausanne's hogeschook Daar, in Lausanne, had gedurende korte tijd de enige Gereformeerde academie in het Franse taalgebied gebloeid. De gevluchte Geneefse reetor Saunier had daar gewerkt en ook Mathurin Cordier, Calvijn's oude leermeester en vriend, daar aanwezig sinds 1545. Beza had daar een plaats gevonden als hoogleraar in het Grieks, en al deze mannen hadden daar gearbeid in de geest van hun grote landgenoot Calvijn.
236
1,1,N d ln
Maar er was een conflict ontstaan over de bemoeiing van de overheid met de kerkelijke tucht. Lausanne stond onder de jurisdictie van Bern, en in Maart 1558 had Viret aan de Raad van deze stad gevraagd mede namens zijn collega's om het reeht van exeommunicatie te mogen uitoefenen, opdat het H. Avondmaal niet ontheiligd zou worden. 1 4 ) Naar de Bernse beslissing mocht dit recht geoefend worden, maar dan niet door de kerk, de overheid had hierin het laatste woord te spreken: een soortgelijk standpunt als jaren lang in Genève door Calvijn's tegenstanders was voorgestaan. Viret hield eehter vol, met deze uitslag, dat, toen hij met zijn collega's weigerde op Kerstfeest 1559 het avondmaal uit te delen om dit niet te ontheiligen, ze allemaal tegelijk in opdracht van Bern ontslagen werden. Lausanné s professoren, van welke Beza reeds enige maanden eerder naar Genève vertrokken was, toonden hun sympathie met de ontslagen predikanten door ook gezamenlijk te bedanken en in het begin van 1559 kwamen allen te Genève aan. Calvijn's school was toen meteen van een aantal eersterangskrachten voorzien. Men heeft bij heel deze geschiedenis wel aan opzet gedacht: dit confliet zou zijn uitgelokt — zoals in later eeuw aan Kuyper verweten is, het conflict van de Doleantie te hebben uitgelokt om zijn leerlingen aan een predikaatsplaats te helpen. Borgeaud noemt dit eehter een zeer goedkope onderstelling. 15) Hij toont aan, dat de correspondentie van Calvijn het anders doet zien, en dat vóór het onverwacht ontslag van de Lausanner docenten Calvijn reeds bezig was met de regeling van de inriehting van het onderwijs aan de Geneefse schook Maar nu beschikte hij in elk geval over een keurcorps. François Béraud werd professor in het Grieks, Jean Tagart in Philosofie en Mathematiea, Antoine Chevallier in het Hebreeuws, Jean Randon werd als eerste regent, en Beza als reetor aangesteld. De 5de Juni 1559 werd de Hogeschool nu feestelijk geopend in een samenkomst in de St. Pieter. Calvijn sprak een gebed uit en hield een korte toespraak. De stadsseeretaris Michael Roset las toen de academische wetten voor en de Geloofsbelijdenis, noemde de namen van leraren en leider van het gymnasium, de benoemde hoogleraren en de rector Beza. Vervolgens besteeg Beza de kansel, om in elegant Latijn de inwijdingsrede te houden. Hij sprak over oorsprong, waarde, noodzaak en nut van de scholen, Vooral het slot van zijn rede greep aan. Hij wees daarin op het feit, dat reeds de heidense wijsgeren het hebben ingezien, dat het doel van alle ware studie in rechtsehapenheid en deugd ligt. Hoeveel te meer moesten de jonge mensen, die onder zijn gehoor waren en de dienst van de enige ware God kenden, hun ha rt daaraan geven.
237
„Ge zijt hier niet samengekomen, om in feestelijke spelen, lichamelijke oefeningen en wedstrijden, zoals dat bij de Grieken gebeurde, een aangenaam tijdverdrijf te vinden, maar om eenmaal, als ge flinke vorderingen in de godsdienst en in alle goede kunsten gemaakt hebt, de eer van God te bevorderen en voor uw vaderland en de uwen voordeel en eer te behalen. Bedenkt steeds, dat ge rekenschap zult moeten afleggen van deze leertijd voor uw overste Heer en Aanvoerder, die u de eer bewijst, in deze Christelijke school uw medestrijder te zijn. Genoeg, ge zoudt u met eeuwige smaad bedekken, wanneer het gebeuren zou, dat ge terwijl zulk een hulp u aangeboden wordt bevonden zoudt worden als zulke mensen, die zichzelf in de weg staan, hun eigen schade hebben gezocht en hun eigen ondergang hebben bezworen. Dat moge God in genade afwenden, zoals ik ook stellig hoop, dat Hij doen zal.” 16)
Deze school van Calvijn is van de allergrootste betekenis geweest. Borgeaud somt éen keur van namen op, van befaamde Europese Calvinisten, die er reeds de ecrste jaren studeerden. In 1559 was het aantal studerenden 162, in het jaar van Calvijn's dood 1500. Ze werden getrokken door de naam van Calvijn, ze werden niet minder getrokken door de naam van zijn sehool, die in wetenschap en orde en godsvrucht bovenaan stond. Ze was volgens oude gewoonte verdeeld in een sehola privata en een sehola publica. In de schola privata begon het eenvoudigst abc-onderwijs in de zevende klas, in de vierde klas werd al Grieks onderwijs gegeven, in de derde begon men met Cicero, Virgilius en Caesar, in de tweede las men Homerus, Xenophon en Polybius en in de eerste klom men op tot dialectiek en rhetoriek aan de hand van voorbeelden van Cieero en Demosthenes. 1 7 ) De schola publica was de eigenlijke hogeschool, niet in aparte klassen verdeeld en aanvankelijk hoofdzakelijk opleidend voor het predikambt. Carew Hunt, die een bcsehouwing wijdt aan het studentenleven, aan vaste regels onderworpen in de door Calvijn opgestelde Leges Academiae, wijst niet zonder redcn op het humane element hierin. De leider van het College, die dagelijks met de studenten moet omgaan, moet — zo heet het daarin — een vriendelijke natuur hebben en geen onbeschaafd voorkomen, om voor de seholieren gedurende heel hun leven een voorbeeld te blijven. De arbeidstijden blijken volgens 16de eeuwse maatstaven niet overdreven. Des zomers begon de school om 6 uur, terwijl om half 8 een half uur gepauzeerd werd om te kunnen ontbijten; des winters werd ook dit halve uur doorgcwerkt, terwijl dan het stuk brood onder de les verorberd werd. Om 9 uur konden de leerlingen onder geleide 'van cen onderwijzer huiswaarts gaan. De tijd van 11-12 werd aan psalmgezang 238
■i I b.. i
I
gewijd, en daarna werd doorgewerkt tot 1 uur, vervolgens was er een uur gelegenheid om te dineren. Van 2-4 werd weer gewerkt, om daarna te eindigen in een gemeenschappelijke samenkomst van de hele schook In die samenkomst werden diegenen, die daa rvoor in aanmerking kwamen, bestraft; anderen kregen gelegenheid het Onze Vader, de Tien Geboden en de Geloofsbelijdenis op te zeggen. Des Dinsdags en des Zaterdags stonden de gewone lessen stil en was er een andere dagindeling. Elk jaar was de eerste Mei de grote academiedag. Dan hield de rector een toespraak en deelde de eerste Syndicus kleine geldprijzen uit aan de beste leerlingen van elke klas; op den duur werd dit de jaarlijkse gloriedag van Genève. Ongetwijfeld is Calvijn bij de opzet van dit alles beïnvloed door grote voorgangers, en het eerst valt hierbij wel te denken aan de vriend uit zijn Straatsburgse periode, Jean Sturm. Toch is er enig verschil tussen het Straatsburgse voorbeeld en Calvijn's werk in Genève. In de eerste plaats wel hierin, dat Calvijn naast de studie van het Latijn als gelijkwaardige plaatste die van het Grieks. En in de tweede plaats hierin, dat hij zieh verzette tegen een oversehatting van de studie der ouden, die cieéromanie, die in Straatsburg wel wat al te veel bedreven werd. 18 ) Evenals te Straatsburg het geval was, was het echter Calvijn's doel ook professoren te laten aanstellen in de medicijnen en rechten. Dadelijk in 1559 deed hij een poging in deze richting door de benoeming van Blaise Hollier tot mediseh hoogleraar, van wie overigens niets bekend is. In 1564 werd de eerste juridische hoogleraar benoemd, in 1566 waren er al twee en deze faculteit komt tot grote bloci door de benoeming van Jacques Leet in I583. 19) Deze waarlijk universitaire gedachte, die niet enkel met de studie der theologie genoegen kon nemen, was principieel Calvinistisch. Ongetwijfeld was het zo, dat, gedreven door de nood des tijds, de opleiding tot de dienst des Woords vooropging en centraal werd gesteld, het beroemde woord van de reformator aan Frank ri jk: „Zendt ons hout en wij zullen er pijlen van snijden!" — moest juist door de vorming van predikers worden vervuld. Het belangrijkste element in Calvijn's wetenschapsbeschouwing was echter, dat deze „gesteld wordt onder het gezichtspunt van de verbreiding van Gods eer en van de christianisering der ganse samenleving." 20) De koningin van Nava rre Jeanne d'Albret bewees ook hierin cen goed discipelin van Calvijn • te zijn, toen ze in 1571 in haar privilegie-brief voor het vestigen van leerstoelen in het Hebreeuws en het Grieks te La Rochelle verklaarde: „Wanneer de jeugd daarin (nl. in genoemde talen) goed onderwezen wordt, zullen er door de genade des Heren 239
verscheidene grote, geleerde en waardige personen gevormd kunnen worden, die geschikt zijn voor het herstel en de vestiging van de heilige dienst van het Woord Gods, dat in Zijn Kerk is neergelegd, en van politieke en gewijde verordeningen en voor het onderhoud der menselijke samenleving in alle vrede, eenheid en liefde." 21 ) Naast elkaar worden hier gesteld de kring van de kerk en die van andere samenlevingsverbanden, en dat is in de geest van Calvijn, die heel het leven Gode onderdanig wilde maken. Op dezelfde wijze kan dc in I 57 5 gestichte universiteit van Leiden een goed-Calvinistische universitcit worden genoemd. Oranje beoogde met haar stiehting inderdaad in de eerste plaats de bevordering van de studie dcr theologie, evenals dat in 1559 te Genève het geval was geweest. „Ik heb mij allereerst voor ogen gesteld, dat haar voornaamste en hoogste bestaansreden zou zijn in de theologische 22) studie." 22 Maar dan e i t met uitsluiting, maar met insluiting van de studie in de andere vakken van wetensehap: „een schole ofte universiteyt, aldaer die jeucht beyde inde rechte kennisse Godts ende allerley goede eerlicke ende vrye kunsten ende wctcnschappen dienende tot die wettelicke regieringe der landen, opgevoedt ende onderriehtet werdden" 23) Het Calvinisme heeft niet als het voorafgaand Humanisme de wetenschap bemind om de wetensehap, ze heeft haar in het teken gesteld van de dienst van Hem, van Wie de aarde is mitsgaders hare volheid. Het Calvinisme heeft ook niet als het latere Piëtisme de wetensehap gedegradeerd tot een noodzakelijk kwaad, omgaand buiten des mensen diepste zielsbehoeften en eigenlijk behorend tot de wereld, die in het boze ligt, maar haar gezien als een gave van Christus. Haitjema wijst in dit vcrband tereeht op Calvijn,s „Argumentum" voor zijn uitlegging van de eerste hoofdstukken van Genesis. Daarin spreekt de reformator van Christus, die „het Beeld Gods is, waarin God niet alleen Zijn hart, maar ook Zijn voeten en handen in het licht heeft doen treden. Met hct hart bedoel ik die ondoorgrondelijke liefde, waarmede Mij ons in Christus heeft omhelsd, met de handen en de voeten die werken Gods, die zich voor onze ogen vertonen. Het is dus mogelijk met die werken onderzoekend bezig te zijn, zonder ons van Christus te verwijderen." 24) En Kuyper, sprekend van het Calvinisme en de wetensehap, gewaagt er van, dat de Calvinistisehe predikant Petrus Plancius „welsprekend sprak, als herder onovertroffen arbeidde, en bij den kerkelijken strijd voor niemand in beslistheid onderdeed, maar tegelijk de vraagbaak was voor reeders en zeckapiteins om zijn geniale geographisehe kunde. Het onderzoek naar de lengtc- en breedtelijnen van den aardbol vormde voor hem één gehcel met het onderzoek naar de lengte en breedte, die er in de liefde van Christus was." 25 ) Galvijn's levenswerk moest wcl uitlopen op een academie.
240
Omdat dat levenswerk in dienst stond van de God der ganse aarde. Het was de hartelijke begeerte van de reformator geweest, voor hij in Genève kwam, een rustig plekje grond te mogen vinden, waar hij niets kon doen dan studeren, studeren ten dienste van de bedreigde kerk Gods. De ve rvulling van die begeerte was hem niet gegund. Maar wel gaf de God van het wonder hem meer dan hij begeerde. Hij gaf hem een plekje grond, waar gestudeerd zou worden door duizenden en duizenden; die hun lamp zouden ontsteken aan het Lux post tenebras van Genève; en die in Frankrijk en Hongarije, in Duitsland en Nederland, in Engeland en Schotland zouden getuigen van de Naam van Hem, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn.
241 Calvijn 16
HOOFDSTUK XXI
LAATSTE LEVENSJAREN EN DOOD Na de voltooiing van zijn levenswerk waren de krachten van Calvijn in een luttel aantal jaren spoedig opgebruikt. De kaars had aan twee einden gebrand, — helder was haar sehijnsel, maar kort haar duur. Wonderlijker is het, voor wie arbeid en ziekten van Calvijn bestudeert, dat hij nog zo oud geworden is, dan dat hij reeds op 54-jarige leeftijd gestorven is. [n zijn brieven, gewoonlijk karig in mededelingen omtrent eigen evensomstandigheden, treft bij het ouder worden een herhaaldelijk 'inspelen op moeilijkheden van lichamelijke aard. Van zijn ziek-zijn, toen hij pas getrouwd was, spraken we reeds. )at was geen uitzondering, gewoonlijk had hij wel een of andere ,doorn in het vlees", en vooral twee ziekten begeleidden hem voortlurend als trouwe gezellen: hoofdpijn, gevolg van maagzwakheid, en roest, teken van verzwakking van de longen. 1)
Hij herstelt dan langzaam, maar twee jaar later overvalt hem weer de koorts, nu om de vier dagen, Hij geeft dan lessen op zijn kamer voor zoveel hoorders als het vertrek kan bevatten, en brengt soms 48 uur zonder eten en drinken door. Het meest uitvoerig spreekt hij ten slotte kort voor zijn dood over zijn ziekte in zijn beroemde brief aan de artsen van Montpellier (8 Februari 1564) . Ongevraagd blijken deze, nadat ze door de plaatselijke predikant van Montpellier 3) over Calvijn's toestand waren ingelieht, aan zijn geneesheer dr Sarasin, advies te hebben gezonden omtrent de geneesmiddelen, die hem het best zouden kunnen helpen. Op hoffelijke wijze betuigt de reformator hiervoor zijn erkentelijkheid. „Ik kan u mijn dankbaarheid op geen andere manier bewijzen, dan door u te verzoeken, aan mijn geschriften uwerzijds de geestelijke artsenij te ontlenen, die u daarin geboden wordt." Calvijn spreekt er dan verder van, dat een drom van ziekten als bij eskadrons gemeensehappelijk aanvallend op hem is aangestormd. In een onbevangen realisme somt hij op, welke deze ziekten zijn en hoe ze zich gedragen. Als men alles gelezen heeft, denkt men onwillekeurig even aan de woorden van de bijbel: „Een worm en geen man", en treffen te meer de als met een glimlaeh gesproken slotwoorden: „Toeh is het wel heel onbedaehtzaam van me, dat ik u als loon voor uw arbeid nog dubbel werk versehaf, niet door een nieuw eonsult, maar_ wel met het doorlezen van mijn schrijverij." 4) De dokters kunnen dan niet veel meer voor hem doen. Hij staat al met één been in het graf. Het is geen wonder, dat hij in deze jaren meer dan eens kortaangebonden, prikkelbaar was. Zijn nerveuze natuur, waartegen hij zijn leven lang te strijden had, was hiervoor de vruchtbare bodem, maar al de pijn en het ongemak, die er voortdurend weer waren, maakten het zo begrijpelijk, dat hij in deze strijd menigmaal een nederlaag leed. Toch blijft zijn werkkracht ongebroken tot het laatst toe, van jaar tot jaar vermeerdert zich de eerbiedwekkende 'rij van zijn gesehriften en de verzameling van zijn brieven is gedateerd tot 2 Mei 1564, terwijl hij op de 27ste Mei gestorven is. Dat laatste briefje van die datum heeft iets buitengewoon roerends. Het is gerieht tot Farel, en het valt de lezer van Calvijn's brieven op, dat deze naam sinds September 1558 in deze correspondentie niet meer voorkomt. 'Wat was daarvan de oorzaak geweest? Op zijn oude dag had Farel een grote dwaasheid uitgehaald: hij was gaan trouwen met een jong meisje. Hoe zou hijzelf in de jaren van zijn kracht een dergelijke stap met al de kracht van zijn satyre gegeseld hebben! Maar hij was blijkbaar een tijdlang zijn rustige bezinning kwijt ge243
eest, nadat hij een tweetal réfugiée's uit Rouaan, een weduwe, mad me Torel en haar dochter, in zijn woning had opgenomen. Bijna 70 jaar was de oude houwdegen der Reformatie, toen hij aan z jn eollega's in Neufchâtel zijn verloving met Marie Torel aankondigde. Dezen waren zeer gechoqueerd, niet het minst door het feit, dat het meisje na de verloving rustig in Farel's woning bleef vertoeven; ze wilden zelfs tuchtmaatrcgelen tegen hem treffcn. Calvijn schrijft hun dan een brief. Hij erkent de ergernis. „Werkelijk was onze arme broeder magister Guillaume ditmaal zo onbedacht, dat we ons allemaal over hem moeten s ;hamen." Calvijn waarschuwt echter voor ondoordachte maatregelen, om de ergernis niet onnodig nog groter te maken. De zaak is wel opzienarend, en Calvijn heeft persoonlijk Farel vermaand. „In elk geval kan ik niet nalaten," zo vervolgt Calvijn dan, „U te verzoeken U dit i i herinnering te brengen, dat hij meer dan 36 jaren lang zijn beste k rachten gegeven heeft in de dienst van God en de opbouw van zijn k erk, hoe ontzaglijk nuttig zijn werkzaamheid geweest is, met welke i ver hij steeds gewerkt heeft, ja hoeveel goeds ge van hem onderv inden hebt." 5 ) Daarom bepleit Calvijn clementie. Parel luistert in zo verre naar het vermaan dat hij niet onder één dak I lijft met zijn verloofde en een reis naar Metz onderneemt, maar in Deeember van dat jaar huwt hij met zijn Marie. 6 ) Calvijn verbreekt dan alle betrekkingen met hem; Farel verdwijnt plotseling uit zijn briefwisseling. Dat dit de reformator ontzaglijk veel pijn gedaan heeft, blijkt missehien hieruit wel het meest, dat dit verdwijnen volkomen is. Ook in de vele andere brieven wordt de naam van Farel niet meer
enoemd.
Calvijn beklaagt zich niet over de breuk, hij wil blijkbaar met niemand over de wonderlijke stap van zijn oude vriend spreken, hij bergt deze bijnopdezhart,mwlkeng:ma,wiehj raast van week tot week zijn hart uitstortte, tegen wie hij alles zeggen con, die hem volkomen begreep, en nu geen woord meer van of :ot hem. Maar dan die laatste brief. [k noemde ze roerend, en tegen de gesehetste achtergrond moet ieder door deze enkele woorden wcl getroffen worden, die zich nog eenmaal baan moeten breken na jaren van zwijgen:
„Vaarwel mijn beste en voortreffelijke broeder, en zo God wil, dat ge mij overleeft, leef dan gedachtig aan onze vriendschap, die, zoals ze voor de kerk nuttig was, ook voor ons in de hemel vrucht zal dragen. Doe geen moeite meer voor mij; ik kan alleen nog maar rochelen en
244
wacht er voortdurend op, dat mijn adem wordt afgesneden. Het is mij genoeg, dat ik in Christus leef en sterf, die voor de Zijnen gewin is in leven en dood. Nogmaals vaarwel met de broeders." 7 ) Dan laat ook Farel zieh niet weerhouden. Hij trekt nog naar Genève om van zijn doodzieke vriend afseheid te nemen. En voor het laatst hebben de oude wapenbroeders elkaar nog in het oog gezien. Hetzelfde, wat van Farel gezegd moest worden, geldt ook van de andere eomponent van de oude Geneefse „drievoet": Viret. In Calvijn's laatste levensjaren komt zijn naam in de eorrespondentie nog maar sporadisch voor, na 1558 bijna niet meer; en voordien was ook hij de vertrouwde amicus, maar al te goed op de hoogte met de wisselingen van Calvijn's himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt. De oorzaak van deze teruggang is echter een andere dan bij Farel het geval was: ze is meer van plaatselijke dan van persoonlijke aard geweest, Viret kwam in Genève in 1559 met de andere verdrevenen uit Lausanne, maar hij was toen half ziek. De gevolgen van de vergiftiging van eertijds deden zich nog altijd gevoelen. Hoewel hij nu en dan preekt, wil het toch in Genève niet recht met hem in orde komen: hij heeft behoefte aan een warmer klimaat. Daarom vertrekt hij naar Nimes, waar hij zich_ veel beter voelt; hij wijst daar dan ook een beroep uit Parijs van de hand. 8 ) In 1563 brengt hij nog een bezoek aan Genève, vertrekt vandaar naar Lyon en de rest van zijn leven slijt hij in Zuid-Frank ri jk, waar hij in 1571 te Pau sterft. Hij is met dit alles in deze jaren min of meer buiten Galvijn's horizon gekomen. Ook blijkt uit een brief van 2 September 1562, dat de persoonlijke verhouding tussen beide eollega's niet meer zo was als vroeger. Naar de oorzaak laat zich slechts raden, altijd al was Calvijn meer eongeniaal geweest met Farel dan met Viret. Maar hij heeft dan een ongeduldige, prikkelende brief van zijn oude vriend uit Lyon ontvangen, min of meer argwanend van toon, en hij antwoordt dan dermate sehamper, dat de slotwoorden: „Vaarwel, voortreffelijke, geëerde man!" — de indruk van een verwijdering maar nauwelijks weg kunnen nemen. 9 ) Hoewel men hier niet van een breuk kan spreken, moet ook dit uiteengaan van de wegen voor Calvijn een verdriet hebben betekend. Andere vriendschap neemt echter de plaats van de oude in. We noemden reeds de naam van Beza, aan wie Calvijn telkens meer verknoeht raakte; van Bullinger, Zwingli's opvolger en steeds meer Calvijn's geestverwant. We voegen er aan toe de namen van Des Gallars, Michiel Cop, Budé, Colladon, de Normandie en de Jonvilliers. We willen ook niet vergeten Calvijn's broer Antoine, die hem tot het laatst van zijn leven trouw heeft bijgestaan.
245
V Tat des Gallars (Gallasius) aangaat, uit Parijs afkomstig werd hij reeds in 1544 op 24-jarige leeftijd predikant te Genève en hij ontwikkelde zich tot één van de meest vertrouwde en bekwame medeerkers van Calvijn, aan wie daarom herhaaldelijk belangrijke opd :aehten werden toevertrouwd. Als afgezant van de kerk van Genève bezocht hij in 1551 Engeland, om daar aan koning Eduard VI twee eommentaren, hem opgedragen door Calvijn, ter hand te stellen. I1 1557 vertoefde hij in Parijs, omdat de kerk daar in nood was en de broeders versterking nodig hadden. I a 1560 begeeft hij zieh weer naar Engeland, waarheen Calvijn hem non sine aeerbo dolore (niet zonder bittere smart) laat vertrekken. Ir zijn afwezigheid houdt de reformator ook een oog op zijn huiselijke omstandigheden, hij sehrijft hem over de ziekte van zijn zoontje Amos ei de moeilijkheden van zijn vrouw, die blijkbaar niet opgewassen is tegen de last van het herhaaldelijk alleen moeten staan: Calvijn kan dat laatste niet erg waarderen en sehrijft hier vrij scherp over. 10) Wanneer de vrouw van des Gallars ook naar Engeland is vertrokken, moet hij al spoedig haar en zijn kinderen ten grave dragen: het klimaat e:1 de zorgen zullen er wel het hunne toe hebben bijgedragen, en des C allars zelf keert met een geschokte gezondheid naar Genève terug. Spoedig is hij eehter weer in Frankrijk en hij vraagt Calvijn nog kort voor diens dood om advies inzake een tweede huwelijk. I ij is hem zeer toegedaan geweest en noemt hem telkens zijn vader". Ir 1552 gaf hij een twintigtal gcschriftcn van Calvijn uit (de Opuseula), aarvan hij er sommige uit het Frans in het Latijn had vertaald; hij prijst dan de sierlijke en markante stijl van Calvijn zeer 11 ); later gaf hij nog Calvijn's commentaar op Jesaja uit en verleende hulp bij de uitgave van de commcntaar op de Psalmen. Michel Gop was een van de vrienden van Calvijn's jeugd, die in 1545 naar Genève komt. H ij wordt dan predikant en staat Calvijn in alles trouw terzijde, terwijl éeze van zijn kant hem een vrouw tracht te bezorgen; hij trouwt al s goedig met Aymée Varembert, die in hem haar vierde man krijgt en h em vervolgens acht kinderen schenkt, die in elk geval in hun namen L itdrukking gaven aan de „tale Kanaäns" (Sara, Talitha, Abigail, Salome, Lucas, Mattheus, Jean en Tahel of Joel) . Cop werd het meest bekend door zijn verzet tegen de toneluivrg,wanedsprokhbn.Hijsdapluroyte cue le roi en heeft meer bezwaar dan Calvijn zelf tegen deze vorm N an vermaak. Hij is één van de getuigen, als Calvijn zijn testament maakt, deze 1 eeft in hem steeds een trouwe vriend en helper gehad. Evenals Cop was Jean Budé afkomstig uit de wetenschappelijke krin246
gen van Parijs, waarin Galvijn een deel van zijn studie ti jd had doorgebracht. Zijn vader Guillaume, één van de geleerdste mannen van zijn tijd, had zeven zoons, waarvan vier overgingen tot de Reformatie; d ri e van hen kwamen op den duur in Genève, en van hen had Jean het meest contaet met Calvijn. 12) Hoe Calvijn over hem dacht, bleek wel het duidelijkst in 1564, toen hij hem met een vertrouwelijk schrijven naar Renata van Ferrara zond en hem daarin aldus aanbeval: „Hij is één van mijn meest-vertrouwde vrienden en een volstrekt betrouwbaar man, die men tot in de kleinste dingen toe geloven kan." 13) Evenals des Gallars heeft hij verschillende commentaren en preken van Calvijn uitgegeven. Het gebed, waarmee de reformator elk eollege begon, is door hem bewaardzoo „De Here God doe ons zo de mysteriën van Zijn hemelse wijsheid behandelen, dat wij er waarlijk nut van hebben in de vreze van Zijn heilige Naam, tot Zijn eer en tot onze stichting. Zo zij het!" 14) Nicolas Colladon, evenals Cop één der getuigen bij het opmaken van Calvijn's testament, heeft het schoonste getuigenis van zijn liefde en trouw jegens de reformator gegeven in zijn levensbesehrijving, een omwerking en vermeerdering van de eerste van Beza. Hij was predikant in het nabij Genève gelegen Vandoeuvres, en zijn naam komt meer dan eens in de eorrespondentie van Calvijn's laatste jaren voor als die van Nieolas. Hij geeft in zijn biografie dit prachtig getuigenis van de man, die hij van nabij gekend heeftzoo „ ... Calvijn zou heerszuchtig zijn geweest? O boosaardige en onoprechte onbeschaamdheid! Welke voorrang heeft hij ooit gezocht? En indien hij ze gezocht had, wie zou hem dan belet hebben, er ook gebruik van te maken? Met wie heeft hij ooit over de eerste of tweede plaats gestreden? Wanneer men hem opdroeg, wat hem naar zijn gaven en naar de genade, die God hem verleend had, toekwam, is hij daardoor in enig opzicht iemand anders geworden? Wanneer heeft hij ooit zijn ambt en zijn gezag tegen de geringeren in de wereld misbruikt? Wanneer heeft hij ooit een zaak ondernomen zonder zijn collega's op de hoogte te brengen of hen naar hun mening te vragen? Begon hij met een boek der Schrift in zijn voorlezingen en redevoeringen — en wie kon het beter weten of het tot opbouw van de gemeente geschikt was — dan ver gat hij nooit zijn collega's daa rvan bericht te doen. Welk verschil en welke tegenstelling hebben we ooit tussen hem en ons aangetroffen dan alleen, dat hij ons allen bij andere deugden in ootmoed overtrof, hoewel hij meer arbeidde dan wij allen. ... Anderen hebben hem zeer oplopend geacht. Ik wil van een mens geen engel maken. Hoewel ik weet, hoe verwonderlijk God Zich zelfs
247
van deze heftigheid bediend heeft wil ik toch het zwijgen hierover toedoen. Afgedacht van het feit, dat zijn natuur tot drift geneigd waszijn geest buitengewoon snel bewogen was, bezorgden de onbescheidenheid van velen, de menigte en grote verscheidenheid van de aangelegenheden, die ten nutte van de kerk te behartigen waren en ian het eind van zijn levers de grote en zich herhalende ziekten hem ?rgernis en maakten het hem moeilijk. Maar hijzelf heeft nooit aan leze fout toegegeven, integendeel, niemand kende haar beter dan hijzelf en niemand had er zoveel last van. In zijn persoonlijk leven en huiselijk verkeer trad soms dezelfde fout aan het licht, maar ze werd Jaarbij door zulke grote en beminnelijke deugden getemperd, en zo weinig door andere ondeugden, die haar gewoonlijk op de voet volgen, begeleid, dat geen vriend zich ooit blijvend beledigd voelde, noch door yen daad noch door woorden." 15) Colladon verklaart dan verder, dat hij dankbaar is, gedurende jarenange persoonlijke omgang een dergelijk groot man te mogen hebben eren kennen. Laurent de Normandie, eertijds plaats- en studiegenoot van Calvijn, gehoorde aanvankclijk tot de pscudo-Nicodemieten. :meeboren te Noyon omstreeks 1510 studeerde hij evenals Calvijn in Orléans in de rechten en daarna in Poitiers; hoewel hij voelde voor de peginselen der Reformatie werd hij toch burgemeester van Noyon, :n herbergde daar o.a. des Gallars, ,,die zeker bij meer dan één geheime vergadering der . Gereformecrden in het huis van de overheidspersoon lie belast was met het vervolgen der aanhangers van de verboden eredienst, voorging." 16) Hij kan het eehter niet uithouden in zijn valse positie, in 1548 hakt !lij de knoop door en trekt naar Genève, en nog ongeveer 40 geloofsgenoten uit deze plaats gaan met hem mee: consequente Pieardiërs alsCvijn. Wanneer dan de gevluchten door het parlement van Parijs plechtig veroordeeld worden, breekt ruim een week later in Noyon een grote brand uit. „Alle huizen rondom het huis van Calvijn werden in as gelegd; alleen Calvijn's huis bleef gespaard. Men had op een metalen bord de Normandie's misdaad gegrift; ook dit verdween in de vlammen. Een vriend van Calvijn, een ooggetuige, besehouwde het als een getuigenis Gods tegen hen, die Laurent de Normandie in beeltenis verbrand hadden." 17) Calvijn heeft de Normandie liefgehad als een broeder. „Er is geen bloedverwantschap noch relatie, die onze vriendsehap overtreft." 18 ) Hij benoemt hem dan ook tot zijn executeur-testamentair. De Normandie van zijn kant doet al het mogelijke, om de denkbeelden van Calvijn in zijn vaderland te verbreiden.
248
Hij rieht daa rv oor zelfs een drukke ri j op en stuurt overal boeken heen. Het idee van een prentenbijbel (Calvijn heeft er zich niet tegen verzet) is zelfs van hem afkomstig. 19 ) Ten slotte Charles de Jonvilliers, opgevoed door een streng-Roomse moeder, maar onweerstaanbaar naar Genève getrokken door de aantrekkingskracht van Calvijn. Terwijl anderen nu en dan de reformator persoonlijke hulpdiensten verriehtten, werd de Jonvilliers zijn particuliere secretaris. Calvijn wilde daar eerst niet van weten: hij meende, dat sommigen het kwalijk zouden nemen of zieh veronaehtzaamd zouden voelen als hij zijn brieven aan hen niet persoonlijk sehreef. 20) Maar hij liet zieh overtuigen en kreeg er geen spijt van. Het kwam zelfs zover, dat hij geleund op de arm van zijn secretaris naar eollege ging en hem niet meer missen kon. Voor de Jonvilliers was dit een grote tijd. Hij sehrijft aan Bullinger, dat hij niets liever doet dan door Calvijn gedieteerde brieven te schrijven en dat hij daarbij meer dan eens stil wordt van bewondering. Het kan dan ook niet verwonderen, dat juist hij na Calvijn's dood het initiatief neemt tot de uitgave van Calvijn's eorrespondentie. Beza wordt hier wel in 1 575 de uitgever van, maar hij verklaart dat de Jonvilliers hem kraehtig en overvloedig heeft bijgestaan. 21) Calvijn is meer en meer in de eenzaamheid gekomen, wat de oudere generatie van zijn vrienden aangaat. Maar hij werd in zijn levensavond door een jongere generatie omringd, die hem met al de geestdrift van hun hart huldigden en liefhadden als hun geestelijke vader en de reformator par excellence. Het kan daarbij niet verwonderen, dat deze Calvinisten vooral voortkwamen uit het Franse taalgebied. Calvijn was een internationale figuur, de universele reformator bij uitnemendheid. Toch bleef hij diep in zijn hart altijd Fransman, die nooit los was van zijn glorievolle natie. Zeer merkwaardig komt dit uit in wat hij in 1563 schrijft in het album van de Poolse student von Jenkwitz. Hij schrijft daar iets op naar aanleiding van Matth. 10 : 34-36. Maar dan luidt het onverwaehte slot: Hoogberoemd zij Frankrijk. Christus is Overwinnaar, Christus is Koning, Christus is Heerser. Calvijn is nooit van Frankrijk los geweest en bij al zijn internationale bemoeiingen was hij nooit een internationalist, hoewel hij evenmin een nationalist in de vulgaire zin van het woord mag worden genoemd. Maar hij had zijn vaderland lief. En dat blijkt ook wel uit de correspondentie van zijn laatste jaren, waarin de toestand van zijn vaderland het leeuwenaandeel krijgt. Indien één man van jaar tot jaar, ja van dag tot dag met de klare
249
blik van een profeet de toestand van dit land doorschouwd heeft en met de nuehterheid van een groot generaal in verband daarmee zijn aanwijzingen gegeven heeft, dan was het Calvijn. Hij was het, die na de dood van Hendrik II in 1559 een krachtig optreden begeerde van Anton van Bourbon ten gunste van het Protestantisme, maar het van deze genotzuchtige zwakkeling, die door zijn vrouw beschaamd werd gemaakt, niet verkrijgen kon. Hij was het, die de grootste man van het Frankrijk van deze tijd, de Coligny, zijn aanwijzingen gaf en soms zijn tereehtwijzingen. Hij was het, die van heler harte meeleefde met Beza, toen deze samen met Petrus Martyr voor de Protestanten optrad in het godsdienstgesprek van Poissy (I56I) en, hoewel zeer dankbaa r voor de uitslag, toch waarsehuwde voor te hooggespannen verwachtingen „ruit der klaren Einsicht in die gänzliche Bedeutungslosigkeit der theologischen Disputationen." 22) Hij was het ook, die meeleefde met alle stadiën van de eerste godsdienstoorlog, die hij niet had begeerd, maar waarin hij wel de helpende en terechtzettende hand bood. De vrede van Amboise, getekend ongeveer een jaar voor zijn dood, treft hem diep; hij weet, hoe zwak de politieke leiders van het Protestantisme zijn en met welke middelen Catharina de Médicis hiervan gebruik maakt. „Uit de rijen van haar „escadron volant", een gereedstaande troep vrouwelijke lokvogels, stuurt ze Mad. de la Béraudière, de „belle Rouet", die het huwelijk van Anton van Navarre stukmaakt. Isabelle van Limeuil verleidt de prins van Condé, die spoedig zedelijk meer en meer degradeert, terwijl zijn vrouw langzaam wegteert. Niemand zal Calvijn de afschuw kwalijk nemen, waarmee hij van Genève uit deze goddeloze methoden tegenover Protestantse vorsten brandmerkte." 23) Calvijn ziet in de vrede met zijn ongunstige voorwaarden voor het Protestantisme een nieuwe zwakheid van Condé. Toch begeert hij geen nieuwe oorlog. Hij schrijft aan Condé's sehoonmoeder: „Ik kan U niet verhelen, dat ieder het erg vindt, dat de prins zich zo liehtgelovig getoond heeft, en nog meer, dat hij zo overhaast gehandeld heeft. Het schijnt, dat hij meer op eigen veiligheid bedacht is geweest dan op het algemeen welzijn der gelovigen. Maar het moge zijn, als het is — dit éne reeds legt ons het zwijgen op, dat we weten, dat God ons opnieuw op de proef wil stellen. Mijn raad zal altijd zijn, niet meer naar de wapenen te grijpen en liever alien te zicn omkomen, dan nog eens zulke ontzettende verwarring te moeten beleven." 24) Calvijn heeft de Bartholomeusnacht niet meer beleefd. Deze grote ramp voor het Protestantisme en schande voor zijn vaderland is hem bespaard gebleven. Frankrijk was bij hem hoogberoemd. 250
Maar gelukkig ging de roem van Ghristus, de grote Overwinnaar, hier toch voor hem boven uit. Deze heeft hem thuisgehaald op de 27ste Mei 1564. Na het genoemde schrijven aan de artsen van Montpellier van de 8ste Februari gaat het met zijn gezondheid langzaam maar zeker aehteruit. Brieven dicteren kan hij bijna niet meer. Nog een laatste brief gaat uit naar Renata van Ferrara, waarin hij een misverstand wegneemt, maar ook met heel zijn hart er op aandringt, dat ze op haar nieht, de hertogin van Savoye, die overhelt tot de Reformatie en soms het pleit voert bij haar man voor de Waldenzen van Piëmont, invloed ten goede zal oefenen. 25) Ook nog een brief aan Bullinger, aan wie hij steeds een revue van de Franse toestanden deed toekomen: ook nu nog een laatste klacht over zijn liehamelijke tegenspoeden, maar tevens het laatste nieuws uit Frankrijk; ten slotte: „nu beneemt het hoesten en de ademnood me de stem." 26) Dan komt het einde snel naderbij. De 25ste April laat hij zijn testament opmaken. Dit is wel een heel ongebruikelijke laatste wil geweest. Ze spreekt meer van geestelijk dan van stoffelijk goed.
„In de Naam van God. Ik, Jean Calvin, dienaar van Gods Woord in de kerk van Genève, voel me door verschillende ziekten zo aangetast, dat ik niet anders kan denken, dan dat God me spoedig thuis wil halen uit deze wereld, en ik heb daarom het besluit genomen; een testament en een laatste wilsbeschikking schriftelijk te doen opstellen in de volgende vorm: Vooreerst dank ik God, dat Hij medelijden heeft gehad met mij, zijn arm schepsel, en mij getrokken heeft uit de afgrond van de afgoderij, waarin ik vastzat, om mij tot het licht van het evangelie te trekken en mij deel te doen hebben aan de zaligmakende leer, wat ik niet waard was; Hij heeft ook Zijn barmhartigheid verder uitgestrekt en mij met al mijn zwakheden en gebreken gedragen, waarmee ik honderdduizendmaal verdiend had, door Hem verworpen te worden. En niet alleen dat, maar ook nog meer: Hij heeft Zijn genade zo ver aan mij bewezen, dat Hij mij en mijn werk tot verbreiding en verkondiging van de waarheid van Zijn Evangelie gebruikt heeft. Daarom verklaar ik, dat ik leven en sterven wil in dit geloof en geen andere hoop en vertrouwen heb als daarop, dat Hij mij in genade aangenomen heeft, waarop al mijn zaligheid rust; ik neem de genade aan, die Hij mij in onze Here Jezus Christus bewezen heeft en steun op de verdienste van Zijn lijden en sterven, opdat daardoor al mijn zonden begraven worden; ook smeek ik Hem, dat Hij mij wassen en reinigen wil door het bloed van deze onze grote Verlosser, dat voor alle arme zondaren
251
vergoten is, opdat ik verschijnen kan voor Zijn aangezicht, Zijn beeld vertonende. Ik verklaar ook, dat ik naar de mate der genade, die Hij mij verleend heeft, mij heb ingespannen, Zijn Woord zuiver te verkondigen in preken en geschriften en de H. Schrift getrouw uit te leggen. Ook heb ik in alle twisten, die ik met de vijanden der waarheid had uit te strijden, list noch spitsvondigheid gebruikt, maar ben steeds eerlijk te werk gegaan in de verdediging van Zijn zaak. Maar ach, het willen, dat bij mij was, en mijn ijver, als ik het zo mag zeggen, waren zo koud en laf, dat ik mij recht schuldig gevoel in alles en overal, en, was er niet Zijn oneindige goedheid, zo zou al mijn hartstochtelijk streven niets dan rook zijn geweest; ja,, de genadegaven, die Hij mij verleend heeft, maken mij nog schuldiger; daarom blijft alleen mijn toevlucht, dat Hij de Vader der barmhartigheid is en Zich ook als de Vader van een zo ellendig zondaar tonen en bewijzen zal. Voor het overige is het mijn wens, dat mijn lichaam na mijn dood begraven wordt op de gewone wijze, en zo wil ik op de dag van de zalige wederopstanding wachten. Wat nu de beschikkingen over het beetje have en goed betreft, dat God mij gegeven heeft, benoem en stel ik aan tot mijn enige erfgenaam mijn hartelijk geliefde broeder Antoine Calvin, evenwel slechts eershalve, daar ik hem van rechtswege de beker nalaat, die ik van de heer van Varennes ontvangen heb, en hem verzoek, daarmee tevreden te zijn; ik ben daar ook wel zeker van, omdat hij weet, dat ik het alleen maar daarom doe, opdat het weinige, dat ik nalaat, aan zijn kinderen zal verblijven. Vervolgens vermaak ik aan de academie tien kronen en evenveel aan het fonds voor arme vreemdelingen. Evenzo aan Jeanne, dochter van Charles Costan en van mijn stiefzuster van vaderskant de som van tien kronen. Dan aan de zonen van mijn bovengenoemde broeder Samuel en Jean, mijn neven, ieder veertig kronen. En mijn nichten Anne, Susanne en Dorothee ieder dertig kronen. Daarentegen aan mijn neef David, hun broeder, vermaak ik, omdat hij wuft en lichtzinnig is geweest, slechts vijfentwintig kronen als straf. Dat is in het geheel al het goed, dat God mij gegeven heeft, voorzover ik het kon bepalen en schatten volgens de waarde van mijn boeken, van de meubelen, het huisraad en al het andere. Zou er echter nog meer zijn, dan moet het onder mijn genoemde neven en nichten verdeeld worden, waarbij David niet moet worden uitgesloten, als God hem de genade geeft, zich voortaan gematigder en bezadigder te gedragen. Ik geloof echter, dat deze verdeling niet veel moeilijkheden meer zal opleveren, vooral wanneer mijn schulden betaald zijn, hetgeen ik aan mijn broeder heb opgedragen; op hem verlaat ik mij daarbij en benoem hem tot executeur van dit testament, samen met de zeer aanzienlijke heer Laurent de Normandie; ik geef hun volmacht, de
252
inventaris op te maken zonder verdere gerechtelijke formaliteit en mijn huisraad te verkopen, om daaruit geld te verkrijgen ter uitvoering van de in dit testament op de 25ste Ap ri l 1564 neergelegde inhoud. Zo is het. Jean Galvin. 27 ) De orde en de stiptheid, de zin voor het détail en voor het doelmatige, de ootmoed en het roemen in Gods genade alleen, die Calvijn's leven gekenmerkt hadden, kenmerkten ook deze voorbereiding op zijn dood. Twee dagen later verzoeht hij, nog eenmaal de Raad te mogen bezoeken, maar de raadsheren kwamen in zijn ziekenkamer en hoorden voor het laatst het woord uit de mond van hem, die nooit voor hen gevreesd had, omdat hij alleen maar kende de vrees van God en die hen nu dankte, omdat ze zijn hevige driften (ses affections véhémentes) zo vaak verdragen hadden, waarover hij zich verootmoedigde. 28 ) Daarna bezoehten hem zijn eollega's, de predikanten van Genève en omgeving. Tot hen richtte hij zijn beroemde afseheidsrede, waarin hij herinnerde aan de velerlei strijd, door hem in Genève doorgemaakt en wees op de toekomst, waarin mogelijk nog meer strijd komen zou, „want het is een hardnekkig en verkeerd volk, waarmee ge te doen hebt, ook al zijn er veel women onder." Ook in deze rede treft de toon van diepe ootmoed:
„Ik heb veel gebreken gehad, die ge hebt moeten verdragen; en alles, wat ik gedaan heb, is in de grond van de zaak niets waard. De goddelozen zullen zich weliswaar van dit woord meester maken om het te verdraaien; maar toch herhaal ik het nog eens: alles, wat ik gedaan heb, is niets waard en ik ben een erbarmelijk schepsel. Slechts dit mag ik van mij zeggen, dat ik te allen tijde het goede wilde, dat mijn gebreken mij altijd mishaagd hebben, dat de wortel van de godsvrucht waarachtig in mijn hart was. Vergeef mij terwille van dit goede voornemen, zo smeek ik u, al het verkeerde en gebrekkige, met name mijn oplopendheid, heftigheid en neiging tot toorn; en waar u omgekeerd iets goed hebt waargenomen, neemt dat aan en volgt het na." 29) Na deze toespraak liet hij ieder afzonderlijk bij zich komen en drukte allen de hand; daarbij werd de ontroering velen te maehtig. De volgende dagen braeht hij door onder veel gebed. Dikwijls hoorde men hem zeggen: „Ik zwijg Here, ik doe mijn mond niet open, want Gij Zelf hebt het gedaan." (Ps. 39 zoo 10) Of ook: „Gemebam sicut eolumba, — ik zuehtte als een duif." (Jes. 38 : 14) . Velen wilden hem bezoeken, maar dit was niet mogelijk; hij liet hun daarom vragen, of ze God voor hem wilden bidden en hem wat rust wilden gunnen. Voor de laatste maal zag hij zich door zijn eollega's omringd op de 19de Mei; de volgende dag zou het avondmaal gevierd worden en het
253
was gewoonte, dat op de voorafgaande dag de predikanten onderling censuur oefenden en daarna ten teken van vriendschap een gemeensehappelijk maal gebruikten. Calvijn verzocht dringend, deze maaltijd in zijn huis te houden en liet zieh op een stoel in de kamer dragen, waar deze was gearrangeerd. Hij zei toen: „Mijn broeders, ik kom, om u voor de laatste maal te zien, want hierna zal ik niet meer aan tafel aanzitten." Hij ging voor in gebed, maar liet zich voor de beëindiging van de maaltijd weer naar bed dragen; zijn geest was eehter nog sterk en hij zei toen hij zich terug moest trekken: „Een wand zal niet kunnen beletten, dat ik met u in de geest verenigd ben." 30) Aeht dagen later werd hij uit zijn lijden verlost. Beza, met haast gewaarsehuwd, toen de eerste tekenen van de dood zieh meldden, vond hem reeds ontslapen. De volgende dag reeds werd hij in een eenvoudige kist zonder enige praal of praeht op het kerkhof Plainpalais begraven. Hij had geen grafsteen gewenst en men wist in later dagen niet meer precies te zeggen, waar zijn gebeente rust. De Raadsregisters behelzen het volgende grafsehrift, op de 27ste Mei: „Heden om 8 uur des avonds ongeveer is Jean Calvin naar God gegaan: Hem zij alle dank gebracht uit het diepst van het hart." 31 )
In onze eeuw werd in Genève een prachtig Reformatie-monument opgerieht, dat in één van de mooie parken van de stad Calvijn doet zien, uit steen gehouwen, te midden van zijn medewerkers en geestverwanten. Het schoonste monument tot zijn nagedachtenis zijn echter de kerken, die in zijn voetspoor God willen dienen. Het zijn er helaas! niet zo veel meer; in Genève zelf bleek zijn leer niet acre perennius, en in veel kerken van Calvinistisehe eonfessie werd de geest van Calvijn gewogen en te zwaar bevonden, of werd aan de nazaten van Servet een gelijkwaardige plaats gegund naast die van zijn grote opponent. Toch is de roem van Calvijn gebleven. De roem, waarvan we reeds gewaagden, en waarmee hij roemde tegenover zijn bestrijders, dat hij zijn kinderen had over heel de aarde. Nog steeds zijn er Calvinisten, die niet zo heel veel voelen voor een pelgrimage naar het kerkhof van Genève. Maar die wel eerbiedig vast willen houden aan het Soli Deo Gloria, in heel het leven en in alle consequentie, zoals de reformator van Genève het eenmaal schrecf in de banier van de Gereformeerde kerken.
254
II I
HooFDSTUK XXII
HET CALVINISME Reeds bij zijn leven is het werk van Calvijn van ontzaglijke betekenis geweest. Wij spraken in onze Inleiding van een „uitdaging" aan het adres der Reformatie. Het doet er in de grond van de zaak niet veel toe, welke jaartallen wij preeies kiezen, om dit uitdagingstijdperk te omgrenzen. Dit staat wel vast, dat die uitdaging er is geweest, en dat haar beantwoording voor een zeer belangrijk deel het werk is geweest van de reformator van Genève. De waarlijk niet „Calvijn-freundliche" Maekinnon merkt te dien aanzien op: „Het werk, dat hij voltooide ten behoeve van de Reformatie luidde waarlijk een nieuw tijdperk in. We kunnen veilig zeggen, dat ze zonder hem veel beperkter van doelstelling en in haar historisch effeet zou zijn geweest. Hij was geroepen de lege plaats door de dood van Luther veroorzaakt in te nemen, en de Reformatie te inspireren, te versterken en te ontwikkelen toen ze haar kracht in Duitsland had opgebruikt en nog maar een geringe indruk had gemaakt in de Westelijke landen, Rome gevoelde zijn maeht en vreesde die evenzeer als het die van Luther had gedaan. Wat hij voltooide als de verdediger en propagandist van de beweging was van onberekenbare betekenis. Zijn geleerdheid, zijn zeldzame intellectuele begaafdheid; zijn bronnenkennis en kracht in de aanval op het pauselijk kerkelijk systeem, zijn vaardigheid in de verdediging van zijn eigen stelsel, zijn overtuigingskracht en helderheid als sehrijver, zijn construetieve begaafdheid waardoor hij zijn leer in systeem braeht en zijn hulpkrachten organiseerde; zijn hartstoehtelijk geloof in de Reformatie als in de zaak van God en in ziehzelf als Gods instrument; zijn onbedwingbaar optimisme, gegrond op de souvereiniteit van God en verzekerd van de overwinning ondanks vervolging en klaarblijkelijke nederlaag in Frankrijk en elders; en wat misschien het meest-belangrijk was, de zedelijke kracht, de intense toewijding en energie die het bewustzijn van de goddelijke souvereiniteit bij hemzelf en zijn volgelingen wekten — al deze dingen behoorden tot het onmeetbaar potentieel bij de uitbreiding van de beweging in haar latere agressieve periode, zoals bleek in Frankrijk, Engeland, Schotland, de Nederlanden. Wat het Frankrijk der Hugenoten, het evangelische Engeland, Schotland, Holland betekenen voor de zaak van de Reformatie kan in hoofdzaak worden toegeschreven aan Calvijn, aan de invloed van de man die, in zijn officiële hoedanigheid, sleehts .
255
de predikant was van één van de paroehies van een onbetekenende stadsstaat, maar die, in zijn niet-offieiële hoedanigheid, de leider was van een internationale religieuze revolutie, de ongekroonde koning van millioenen van zijn medemensen in landen ver en nabij. Geen paus of koning onder hen allen kon worden vergeleken als regent met Johannes Calvijn, omdat Johannes Calvijn in de zedelijke en religieuze sfeer de sterkste, de geweldigste man van zijn eeuw was, en omdat bruut geweld, op de lange duur, niet opgewassen is tegen de geestelijke kracht in zulk een karakter belichaamd." 1) Eenzelfde tol van bewondering wordt onwillekeurig gebraeht door de niet-Calvinist Hans von Sehubert, die hem „de grote Protestantse anti-Ignatius" noemt. „Ignatius (van Loyola) schiep een nieuwe orde, een nieuw officiereneorps, dat hij door middel van „geestelijke exereitiën" drilde, om door middel van biecht, prediking en school het volk innerlijk weer te herenigen in de oude, in Trente sleehts in de vroegere vaste vorm herstelde pauselijke kerk. Dat kon Calvijn niet, de paus- en priesterkerk was voor hem verdwenen: wat hij er tegenover kon stellen, was een gemeente. Hij heeft veertien jaren nodig gehad om van Genève het Protestantse Rome te maken — met ijzeren gestrengheid, een gemeente van heilige strijders. — Calvijn's briefwisseling is eigenlijk slechts met die van de pausen en de Jezuïeten vergelijkbaar. Hij heeft zijn hand zowel in Engeland als in Polen, sterkt Eduard VI en zendt naar Polen op één dag tien brieven, voor alles is hij de ziel van de Hugenotenkerk, ook toen de wapenen werden opgenomen. Altijd op eenheid uit houdt het grote plan der vereniging van alle Protestanten hem bezig. Calvijn de strijder was de veldheer, ja de heerser der geesten geworden, „een majesteitelijk karakter", zoals de Raad van Genève van de dode vermeldde." 2 ) God heeft de trouwe dienst van Zijn kneeht Calvijn rijk willen zegenen. En dan niet alleen tijdens zijn leven. Neen, ook nadat hij gestorven is, heeft hij invloed geoefend door zijn denkbeelden en wanneer in het begin van onze eeuw een geleerde een rede houdt over de betekenis van Calvijn en het Calvinisme voor de Protestantse wereld, kan hij de volgende getallen noemen: „Terwijl zich op de gehele aarde slechts ongeveer 56 millioen Lutheranen bevinden, zijn er ongeveer 120 millioen Calvinisten, waarvan N. Amerika met ea. 57 millioen het hoofdaandeel levert; in Groot-Brittannië telt men 37, in Duitsland 3, in Holland 3, in Zwitserland 3, in Hongarije 2 1/2 , in Frankrijk 1/2 , in Canada 2, in Australië 11/2, in Z. Afrika 1, in Ned. Indië 1/4 millioen." 3 ) Deze getallen liggen nu ongetwijfeld anders en ook voor het jaar, waarin ze werden vermeld, waren ze slechts van relatieve betekenis, al waren ze, mits men die relativiteit goed in rekening bracht, van waarde,, 256
Die relativiteit was hierin gelegen, dat gehele kerken als Calvinistisch werden aangemerkt, waa rvan delen of onkerkelijk of zelfs anti-Calvinistisch zouden moeten zijn genoemd. Ik denk daarbij niet alleen aan de Ned. Hervormde kerk, maar ook aan versehillende kerken in het Angel-Saksisch taalgebied. In verband hiermee heeft al menigmaal de vraag de geesten beziggehouden: wat is nu eigenlijk Calvinistisch? Wat kan hier als het meest-kenmerkend minimum worden aangemerkt, buiten hetwelk men niet langer te goeder trouw van Calvinisme kan spreken? En in aansluiting hieraan gaat de andere vraag klemmen: zijn degenen, die zich in onze dagen graag Calvinisten noemen, wel, die naam waard? Mogen ze zich inderdaad geestverwanten noemen van de reformator van Genève? Of zijn ze in het beste geval niet anders te bestempelen dan als neo-Calvinisten? Op deze vragen zijn een hele serie antwoorden te noemen, en ik denk, zonder te pretenderen volledig te zijn, aan de studiën van Troeltsch 4 ), Seeberg 5 ), Karl Muller 6 ), Sehulze 7 ), Bauke 8 )`, Abraham Kuyper 9 ), Fabius 10 ), Greydanus 11 ), A. D. R. Polman 1 2 ), Nauta 13 ), Brillenburg Wurth 14 ) , Hylkema 15 ) , H. J. Couvee 16 ) , Haitjema 17 ) , en Van Schelven. 18 ) Bestudering van deze studiën voert onder meer tot de conclusie, dat objectieve historische analyse nog steeds een moeilijk te realiseren bezigheid is, en dat de subjectiviteit van de onderzoeker onvermijdelijk een rol begint te spelen, zodra het aan de beoordeling der verschijnselen toekomt en ook al eerder. Juist de figuur van Calvijn wekte en wekt de hevigste reacties. Bauke sprak niet ten onreehte van een „Antagonismus" in de Calvijnstudie, en de werken van Beza en Bolsec, van Doumergue en Kampschulte,vnWdImbarelToundtagismeok telkens weer op „zeitgemäzse" wijze zien. Daarmee hangt de uiteenlopende beoordeling van het Calvinisme samen. Wat voor sommigen een ontwikkeling van het oorspronkelijke Calvinisme is, is voor anderen een modernisering, die niet onbedenkelijke afwijkingen vertoont, zodat niet langer te goeder trouw van Calvinisme kan worden gesproken en zelfs de uitdrukking Neo-Calvinisme aanvechtbaar is, Het ligt niet in onze bedoeling een overzicht te bieden van al het te dezen aanzien te berde gebrachte. Wij menen in verband met het geheel van ons werk te kunnen volstaan met het vermelden van enige kenmerkende trekken, die naar onze mening wezenlijk zijn voor het Calvinisme. Dan wijzen we in de eerste plaats op het Schriftprincipe. We hadden meer dan eens gelegenheid op te merken, dat Calvijn niet een theologisch denksysteem geconstrueerd heeft, maar dat hij niets -
Calvijn 17
257
anders heeft gedaan dan de Sehrift uitleggen en toepassen en de aan haar ontleende gedachtcn in goede orde voorstellen. Dit Schriftprincipe is voor Calvijn uitgangspunt en achtergrond voor al zijn betogen en vcrleent hem zekerheid en overtuigingskracht. Hij is vast overtuigd van de duidelijkheid van de Heilige Sehrift en dringt juist daarom telkens weer aan op een „gesprek" met de Luthersen zonder vooroordeel en wantrouwen, omdat er dan wel eenheid moet komen, omdat Gods Woord te duidelijk spreekt, dan dat men het zou kunnen tegenspreken. Na een uitvoerig betoog over het avondmaalsverschil schrijft hij aan ds Schalling van Regensburg: „Dat ik deze leerwijze niet uit trots vasthoud, maar omdat ik mij door de auto ri teit van de Schriftt daartoe verplicht gevoel, daarvan is God mijn getuige." En aan de stadsseeretaris van Bern Zurkinden schrijft hij het volgende in verband met de praedestinatieleer: „Dat ge over de eeuwige praedestinatie Gods van andere mening zijt dan ik, heeft voorzover ik zien kan, zijn grond daarin, dat ge niet genoeg op de Schrift let, maar u tezeer op eigen oordeel verlaat. Indien ik met onduidelijke, duistere Schriftplaatsen de een of andere spitsvondigheid trachtte te bewijzen, dan zou het van overdrevene gestrengheid getuigen, anderen tot instemming te dwingen; maar aangezien het Schriftgezag voor snij onvoorwaardelijk vaststaat, heb ik geen recht van haar af te wijken, wat ge daartegenover ook uit de lucht schijnt te willen grijpen, en stellig behoorde onder ons de eerbied voor de goddelijke leer sterker te zijn dan dat ieder zich door eigen mening liet leiden." 10 ) Wanneer de vraag dan wordt opgeworpen, of dit buigen voor de laatste autoriteit van het Woord Gods in de Schrift opgeschreven niet aanleiding moet worden tot een hopeloos subjeetivisme, omdat nu eenmaal elke ketter zijn letter heeft, wijst Calvijn deze tegenwerping niet alle kracht van de hand. Hij ziet in de welig opkomende secten een middel van satan en kent er maar één verweer tegen: des te ijveriger en ernstiger het Woord van God ondcrzoeken. „Wie voorwenden, dat de secten de ene na de andere aan het Evangelie ontspruitcn: dezcn weten eensdeels niet hoe ze maar zo spoedig mogelijk een voorwendsel zullen kunnen bedenken van welke aard ook en anderdeels schrijven ze uit al te grote lichtvaardigheid de oorzaak van het kwaad toe aan het Evangelie, terwijl die op een andere plaats voorkomt. Wie zijn ogen zal willen gebruiken zal helder zien, dat 258
Gods Woord niet alleen de zuivere en klare waarheid van God is maar ook de beste band van een vaste eenheid. Wanneer nu de satan daartegen opstaat, om dit licht door de schemer van de dwaling te verdonkeren en de eenheid, waartoe Gods kinderen samengroeien vaneen te scheuren, doet hij zijn rechte werk. Want hij is niet alleen een Vader der leugenen, maar ook een kunstig aanstichter van alle onenigheden. Daarom is het des te meer ons werk met alle vlijt te arbeiden om de waarheid te zoeken en die met grote standvastigheid te omhelzen als we haar hebben gevonden. Maar deze mensen onthouden zich niet alleen van dusdanig onderzoek en wachten zieh voor deze kennis, maar verweren zich ook met dit schild tegen God om niet gedrongen te worden met gehoorzaamheid in Zijn dienst te staan." 20) Tot in de jongste tijd toe heeft men beweerd, dat de hantering van dit Schriftprineipe bij Calvijn van meer soepele aard is geweest dan bij de huidige „Neo-Calvinisten", aan wie men dan een zeker niet nader gedefinieerd „fundamentalisme" in de schoenen schuift. Nog zeer onlangs verklaarde Wendel in zijn overigens zeer voortreffelijke Calvijnstudie, dat het de leer van de reformator was, „dat de auteurs van de bijbelboeken menselijke dwalingen hebben kunnen invoeren (in de Bijbel) op détailpunten, die de leer niet raken." 21 ) Cramer had in Nederland hetzelfde verklaard 22 ), en Niesel beweerde, dat in de commentaren van Calvijn niets van een grafische inspiratie te bemerken is. 23) Het aangevoerde bewijsmateriaal is echter zwak. 24) Dr D. J. de Groot heeft glashelder in het lieht gesteld, dat Calvijn de verbale inspiratie van heel de bijbel leerde. 25) En wat dan het versehil tussen Calvinisme en „Neo-Calvinisme" aangaat, stemmen we van harte in met de woorden van A. D. R. Polman: „Niemand onder ons ontkent ondertusschen, dat er aecentverschil is in het belijden van deze waarheid tussehen de Reformatoren en ons. Wij moeten daarop de volle klemtoon leggen, doordat in het heden dit catholiek belijden van alle kant heftig bestreden wordt. In Calvijn's dagen stond dit buiten diseussie. Voor de He rv ormers was het daarentegen noodzaak op het Woord als het voornaamste genademiddel alle nadruk te leggen tegenover het sacramentarisme van Rome. Daar Calvijn echter de woordelijke inspira ti e en wij het Woord als genademiddel bij uitnemendheid ten volle erkennen, is dit niet meer dan een aecentverschil, dat afdoende uit de contemporaine situatie verklaard kan worden. En het is zeker niet geoorloofd uit dit accentversehil te eoncluderen, dat voor Calvijn het geloof was een omhelzen van de heilsinhoud der Sehrift en voor ons een hangen aan bijbelteksten." 26 ) In de tweede plaats is kenmerkend voor het Calvinisme zijn evenwichtigheid, wil men het anders en dan negatief uitgedrukt zijn nietkennen van een centrale leer, die alle andere leerstukken beheerst. Deze evenwichtigheid heeft reeds herhaaldelijk de aandacht getrokken
259
en is dan omschreven als diagonaal-theologie 27 als theologie van het „juste milieu" 28 ) of als een denkwijze, beheerst doek' de complexio oppositorum. 29 Anderzijds is ze meer dan ecns in twijfel gctrokken, doordat men aan de theologie van Calvijn één materieel-beheersend principe toekende naast het formeel Schriftprineipe, en dan werd gewoonlijk, zoals we reeds zagen, aan de soevereiniteit van God of aan dc praedestinatie gedacht. Nu hebben wij geen bezwaar van Calvijn's principe van de souvereiniteit Gods te spreken, mits hierbij maar niet wordt gedacht aan één bepaalde eigenschap des Heren naast of tegenover andere, maar alleen te kennen wordt gegeven, dat uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen zijn. Het kan niet worden ontkend, dat deze gedachte van het steeds voor het aangezicht Gods verkeren en het altijd sub specie aeternitatis leven voor al het denken en doen van Calvijn van beheersende betekenis is geweest. Er is eehter terecht op gewezen, dat deze omschrijving toch niet van eenzijdigheid is vrij te pleiten, omdat „ze sleehts de eene zijde der door Calvijn met enthousiasme beleden waarheid trof, daar zij God als souvereine Heer en Gebieder erkende, maar tegelijk niet op de zalige relatie Vader-kind het volle licht vallen liet." 30 ) Daarom is het beter, niet één bepaald leerstuk van Calvijn naar voren te sehuiven ten koste van andere, (hijzelf heeft dat ook niet gedaan, zelfs niet met zijn praedestinatieleer die hij met gematigdheid voordroeg en voorgedragen wilde hebben), maar oog te hebben voor de begrippenparen, die telkens bij hem terugkeren. We noemden reeds zo'n paar, toen we naast de souvereiniteit Gods de belijdenis van Zijn Vaderschap stelden; zo staat naast de belijdenis van de praedestinatie die van de menselijke verantwoordelijkheid, naast die van de rechtvaardigmaking die van de heiligmaking, naast die van Christus' plaatselijke beperktheid die van Zijn geestelijke tegenwoordigheid, naast die van het gezag van het bijzondere ambt die van de vrijheid van het algemene ambt. Doumergue gebruikt hier hct beeld van een booggewelf. „Een complete gedaehtc, geniaal en levend, wel zeer in het bijzonder de gedachte van Calvijn, kan worden vergeleken niet een boog, de boog van een spitsboog. Een boog bestaat uit twee helften, waa rvan elke druk oefent in tegengestelde richting; en deze dubbele druk, tegenstrijdig genoemd, draagt daarboven, in het midden, de sluitsteen, bewonderenswaardig stevig. Hoe sterker deze tegenstrijdige druk is, — op de nauwkeurig na te komen voorwaarde, dat ze niet opeenvolgend noch 'Afwisselend is, maar gelijktijdig en voortdurend, — des te steviger is de sluitsteen, in staat ecn geweldig en prachtig bouwwerk te dragen. M ene of de andere helft van de boog — zelfs maar tijdelijk — verzwakken, om maar nict te spreken van weg te nemen, dat staat gelijk ),
)
;
260
met de boog weg te nemen, en de sluitsteen, en heel het gebouw. De gedachte van Calvijn is de boog met zijn twee helften en hun beider dragende kracht in tegengestelde richting." Het kan daarom niet verwonderen, dat G. M, den Hartogh in het voetspoor .van V. Hepp gesproken heeft van het Calvinisme als van „het zuiverste, het meest consequente, harmonieuze christendom," dat „niet vasthoudt aan de ééne waarheid om de Andere waarheid te verwaarlozen, maar Alle goddelijke waarheden handhaaft, en niet verlangt naar sommige, doch naar Alle geboden Gods te leven"; en dat D. Nauta het Calvinisme noemde „het Christendom van de groote keur." 31) In de derde plaats dient er op gewezen, dat het Calvinisme geen centrale leer kent, maar wel onderscheidt tussen centrum en periferie, en daarom in de volle zin des woords het meest gepraedisponeerd kan worden genoemd voor de ware oecumenische gedachte. We hebben het herhaaldelijk gezien, dat Calvijn weliswaar in eigen kerkgemeenschap speciaal van de ambtsdragers onvoorwaardelijke trouw in hun bediening aan de confessie vraagt, maar dat hij een andere mening kan verdragen, tolerant kan zijn en op grond van zijn geloof in de overwinnende maeht van het Woord van God een unie mogelijk acht van alle Protestanten. Onvoorwaardelijk in zijn afwijzing van de dwaling wil hij echter enerzijds de mensen de tijd laten de waarheid te leren kennen, anderzijds als broeders van dezelfde religie erkennen degenen, die tot een andere kerk behorend, toch met hem verbonden zijn in enigheid des waren geloofs. „Ik zeg, dat daar een kerk is, waar de leer gepredikt wordt, die haar draagt als een fundament. En zelfs als de prediking door enkele vlekken besmet is, is het voor mij voldoende, dat de fundamentele leer gezond en geheel aanwezig is, opdat de naam der kerk gehandhaafd worde." 32) Of, aan het adres van de Lutheraan Zurkinden: „Het meningsversehil, dat ons ook nu bezighoudt en onder overigens goede en vrome mannen zieh heeft voorgedaan, vermaant ons meer dan genoeg door het boze begin en de even ongelukkige voortgang, hoe zeer we naar vrede en eenheid onder elkaar hebben te streven. Waren ook anderen maar zo gezind als gij! Want als er dan toeh nog een twist zou overblijven, dan bleef ze toeh zonder hatelijkheid en bitterheid binnen zakelijke grenzen. Weliswaar is het reeds smartelijk, dat wij, in getal zo weinigen, die hetzelfde evangelie belijden, juist over het avondmaal, dat de voornaamste band van onze eenheid behoorde te zijn, tot verschillende meningen zijn gekomen; maar dit is toch nog erger, dat deze strijd zo vijandig gevoerd wordt, alsof wij niets gemeensehappelijks hadden in Christus. Want de meerderheid van hen, die van ons afwijken, woedt, door een voor mij onbegrijpelijke drift geprikkeld, zo mateloos tegen ons, alsof wij een totaal andere religie hadden." 33) Het is dan ook wel geheel in Calvijn's lijn geweest, dat in 1631 de
261
Franse nationale synode van Charenton besloot, de Luthersen toe te laten tot het H. Avondmaal en tot de Doop. 34) .En het is nog zo „Nco-Calvinistisch" van Kuyper niet, n'en déplaise Troeltsch, wanneer hij zijn pluriformiteitsleer ontvouwt. Troeltsch heeft op dit punt aan Kuyper „Hineindeutung" in het primitieve Calvinisme van denkbeelden uit later tijd verweten. 35) En oppervlakkige kennisname van Kuyper's denkbeelden ten dezen doet soms de mening ontstaan, dat deze grote 19de-eeuwer alleen maar geleerd heeft: hoe meer kerken, hoe liever! Dit is echter verre van juist. Kuyper heeft in de kerkelijke veelvormigheid stellig de verwoestende werking der zonde ontwaard, hij heeft niet elke kerkelijke verschijning legaal geacht en ook bij kerkelijk uiteengaan het vasthouden van een oecumenische band begeerd, wanneer fundamentele eenheid dit veroorloofde. Maar die oeeumenisehe band tussen verschillende kerken hee ft hij dan toch mogelijk geacht, omdat hij wist, dat niet alleen de Gereformeerde kerken in Nederland de enig-ware kerken van Christus op aarde waren. Hij is daarmee niet zo ver uit de buurt van Calvijn geweest 36), van wie Lang verklaart: „Zijn voortgezette, verziende werkzaamheid voor het gehele Protestantisme geeft aan de ruimhartige wijze, waarop hij zich ver hield van alle partijzuehtige bekrompenheid, eerst haar volle waarde. Ten aanzien van de twistappel van zijn ti jd, de sacramentsvraag, was en bleef hij in volstrekte zin eenheidstheoloog uit de sehool van Bucer, maar zonder Bucer's kunstmatige formules en diens eenheidspolitiek tot elke p ri js. De overtuiging, dat zijn leer ten slotte de enig bijbels-gerechtvaardigde zou blijken, leefde bij Calvijn stellig met hetzelfde vertrouwen als bij welke reformator dan ook. Ook wenste hij dringend een verrijking van de oudere evangelisehe kerken door zijn kerkorde en kerkrechtelijke denkbeelden. Maar dezelfde man, die in Genève zelf niet de geringste leerafwijking verdragen kon, maakte in de verhouding der verschillende landskerken de broederlijke erkenning niet van gelijkluidende stellingen van de theologie of gelijke vormen van de practijk afhankelijk." 37) In de vierde plaats dient er op gewezen, dat het Calvinisme belijdende kerken kent, dat zijn kerken, die in leer en leven de belijdenis handhaven. Galvijn's werk is in Genève begonnen met het opstellen en introduceren van een belijdenis, en het kan zelfs worden gezegd, dat zijn werk daarmee stond en viek Hij heeft de leer, in die 'belijdenis uitgedrukt, ongerept willen bewaren en doen bewaren en geen afwijking van die leer in de ambtsbediening geduld, getuige zijn con fl ict met Castellio. Hij heeft die leer ook willen doen beleven in een wandel in de vreze Gods en voor een niets en niemand ontziende handhaving
262
van de tucht door de Geneefse kerkeraad gestreden tot het uiterste. In dat spoor hebben alle Gereformeerde kerken gewandeld tot in de dagen van de grote Tolerantie; en ze hebben er opnieuw in gewandeld, nadat ze hier en daar op de wereld opnieuw tot reforma ti e waren overgegaan. Daarbij is het opmerkelijk, dat ze de heden ten dage door velen toegespitste tegenstelling van belijdende kerken en belijdeniskerken niet hebben gekend, en niet het „statische" hebben opgeofferd aan het „dynamisehe", noch het „dynamisehe" aan het „statische." Het vasthouden van de binding aan een geschreven belijdenis is daarom evenmin Neo-Calvinistisch als het oefenen van een stipte tucht over leer en leven van gemeenteleden en ambtsdragers. „In de belijdenis valt het accent niet op het dynamische, maar op het statische, op haar vastheid en duur. Bij het actualistische openbaringsbegrip van Barth past een dynamisehe opvat ti ng der belijdenis. Maar dit is duidelijk in st ri jd met de Sehrift, die telkens spreekt van ,,de gezonde leer", „het toevertrouwde pand", „het allerheiligst geloof dat overgeleverd is", en daarom ook van „de goede, onwankelbare belijdenis", waaraan de gemeente moet vasthouden. Deze belijdenis is niet met de tijd en met de geschiedenis voortdurend in beweging. De grote waarheden der belijdenis staan vast en blijven vaststaan, hoe ook de tijd zieh moge wijzigen en welke ingrijpende veranderingen de historie ook nog te zien zal geven. —Daarmee wordt echter geenszins geloochend de roeping der kerk om met haar oude boodsehap midden in het volle leven te staan. Wij ontkennen niet, dat het leven zich voortdurend ontwikkelt en aan allerlei wijzigingen onderworpen is. Het algemeen menselijk bewustzijn is geen petrefaet en oefent onafgebroken invloed, ook op de kerk zelf, die in het Egypte der wereld geen veilig Gosen meer vindt. De belijdenis blijft, als zij zuiver Schriftvertolking is, altijd jong en levend en hoogst actueel." In deze woorden van Polman is het zuiver-Calvinistiseh gevoelen omtrent de belijdenis vertolkt. 38) In de vijfde plaats, — al kan niet worden gesproken van een Calvinistische „centraalleer", toch kan wel worden gewezen op enkele leerstukken, typerend voor het Calvinisme. Het zijn de leer van de praedestinatie, die van het H. Avondmaal en die van de kerkelijke tueht. Wat de leer van de praedestinatie aangaat, ook de andere reformatoren hebben haar beleden en het kan zelfs aan Polman worden toegegeven, dat er tussen Luther, Zwingli, Bucer en Calvijn op dit punt slechts een accentversehil bestond. 39) Toch kan moeilijk worden ontkend, dat de handhaving van deze leer voor Calvijn het meest een levenskwestie is geweest, terwijl „Luther de verandering van Melanchthon inzake dit leerstuk zwijgend aanzag" 4 0 De Luthersen in de 17de eeuw naderden dan ook meer en )
263
meer de Remonstrantse belijdenis, terwijl de Gereformeerden te Dordrecht in 1618—'19 de praedestinatie onverzwakt handhaafden. _ In de jongste tijd maakte het „Neo-Calvinisme" van Ba rth en Woelderink zieh ten dezen van Calvijn los, maar bleven Gereformeerden in Nederland, Amerika en Zuid-Afrika met nadruk voor de leer van het eeuwig welbehagen pleiten., Wat de avondmaalsleer aangaat, wij kunnen ons geheel verenigen met dr Dankbaar, als hij van de Consensus Tigurinus, waa ri n deze avondmaalsleer op voorzichtige wijze is uitgedrukt, zodat geheel Zwitserland haar aanvaardt, opmerkt, dat „hij kan beschouwd worden als de geboorteacte van het Gereformeerd Protestan tisme." 41) Calvijn gaat in deze leer boven Zwingli's nuehtere verstandelijkheid, maar ook boven Luther's naar het pantheïsme neigende ubiquiteitsleer uit en komt in de gedaehte van de unio mystica met Ch ristus tot een opvatting, die zowel aan het werk van de Heilige Geest als aan de geloofswerkzaamheid van de gelovige ten volle recht doet wedervaren. Door deze opvatting is het Gereformeerd Protestantisme bewaard gebleven zowel voor intelleetualisme en rationalisme, als voor mystieisme en sensualisme. Dat de handhaving der kerkelijke tucht ty pisch-Calvinistisch is, behoeft na kennisname van de levensstrijd van Galvijn eigenlijk geen betoog. Het kan niet worden ontkend, dat Calvijn in zijn Institutie twee kenmerken van de ware kerk noemt, ni. de zuivere bediening des Woords •n de zuivere bediening der sacramenten. Impliciet is daarin het derde kenmerk al opgenomen, omdat Calvijn op zuiverheid staat, en geen dienaar des Woords wil laten prediken, die deze zuiverheid aantast, noch een belijder toelaten tot het avondmaal, die deze maal ti jd ontheilg. Calvijn heeft daarom geen rust gekend in zijn kerkelijke ambtsbediening, voordat hij de volledige bevoegdheid van de kerkeraad tot tuchtoefening zag gerealiseerd. En de Gereformeerde kerken hebben in haar formulieren steeds een voorname plaats ingeruimd voor de sleutelmacht, waarvan de kerkelijke tucht een integrerend bestanddeel is. In de zesde plaats dient gewezen op de Calvinistische visie op de verhouding van kerk en staaf.
Het kan niet worden ontkend, dat in Calvijn's dagen de betrekkingen tussen overheid en clerus van dien aard waren, dat een vergelijking met onze dagen niet dan met moeite te trekken is. Een der Syndici was voorzitter van de kerkeraad. 42) „Wanneer men rich voor ogen stelt, dat het gehele beheer der kerkelijke goederen zowel wat gebouwen als financiën aangaat in handen van de Christelijke overheid was — het behoort tot de vele dingen, die Calvijn zonder succes heeft nagestreefd, dit beheer in de hand van kerkelijke instanties
264
li
I
rv.^.H
■i 1
1■
te krijgen — dan zal men begrijpen, waarom Calv ijn zo oneindig vaak voor de Raad verseheen. Niet slechts de aanstelling, verplaatsing en afzetting van de predikanten, maar ook elke salarisverbetering, ziekteof duurtetoelage, elke beschikking ten aanzien van huis, tuin of veld, elke verbetering van pastorie of kerk, elke verbouwing, de beslissing over het verkopen van orgels of het aanschaffen van klokken, al deze dingen had Calvijn voor te stellen." 43) Ondanks deze ingrijpende overheidsbemoeiing dient toch te worden erkend, dat in principe Calvijn radicaal gebroken heeft met de Middeleeuwse gedaehte van het corpus christianum, de éne christengemeenschap met tweeërlei hoofd, en dat hij aan kerk en staat elk eigen bevoegdheid, macht en machtsoefening heeft toegekend. „Calvijn ziet kerk en staat als zelfstandige grootheden, ieder met eigen werkterrein, ieder beschikkend over eigen middelen, ieder voortbewogen door eigen streven. Evenwel, buiten elkander kunnen zij niet, veeleer zijn ze op elkander aangewezen en heeft de kerk den staat noodig om haar een rustige ontplooiing te waarborgen, terwijl de staat niets zonder de kerk vermag, omdat hij bij de volvoering van zijn taak het licht van het in de kerk gepredikte Woord behoeft." 44) Of, om het met de woorden van Choisy te zeggen: „Calvijn is absoluut gekant tegen een totale scheiding tussen de religie en de wereld," „Calvijn ontvouwde met kracht de onafhankelijkheid van de maatschappij en de staat. De staat, de maatschappij, de politiek, de wetenschappen zijn niet onafhankelijk van God, omdat ze gaven zijn van de algemene genade; maar ze zijn onafhankelijk van de kerk, die een andere gave, een andere instelling van God is." „Voor Calvijn is het geestelijk gezag niet een meester en het politiek gezag een onderdanige dienaar; zij zijn beide gelijk voor God; zij moeten elkaar in de gemeenschappelijke arbeid tot eer van God bijstaan." 45) Toch is er ten dezen wel versehil tussen oud- en nieuw-Calvinisme, in Nederland speciaal gebleken in verband met de beoordeling van art. 36 van de Ned. Geloofsbelijdenis en de wijziging daarvan door de Synode van de Ger. kerken. „Het neo-Calvinisme heeft in later jaren de taak der overheid ietwat verengd door haar te ontheffen van de verplichting om de ware religie met het zwaard en andere haar ten dienste staande middelen te bevorderen, haar op die wijze ook de zorg voor de naleving door de onderdanen van beide wetstafelen afnemend. Ten gevolge van de godsdienstige gespletenheid der naties tot erkentenis gebracht, dat de overheid geen partij kiezen kan in de vaak subtiele twistgedingen tusschen de onderscheiden confessioneele gezindheden, kwam men allengs tot het inzicht, dat ook naar het beginsel zulks van de overheid nooit gevergd werd, dat zij er uitsluitend was ter rechtshandhaving en dat in vrijen geestelijken kamp de godsdienstige geschillen moesten worden beslist." 46) 265
In de zevende plaats hebben we te wijzen op het verband tussen het Calvinisme en de gedachte van de geestelijke vrijheid. DitverbandswlzkgedorAbahmKuypeinzj bekende rede over Het Calvinisme als oorsprong en waarborg onzer constitutionele vrijheden, maar het schijnt na de studiën van dr Van Schelven 4 7) en Baak 48) moeilijk vol te houden, dat het Calvinisme inderdaad die rol heeft gespeeld, die Kuyper er aan toesehreef. Van `sehelven concludeert immers, dat het Calvinisme over het algemeen toch verlening van godsdienstvrijheid noch scheiding van kerk en staat heeft voorgestaan; en Baak spreekt als zijn mening uit, dat het Calvinisme alleen als oorsprong onzer constitutionele vrijheden kan worden beschouwd, als men daarin verdisconteert, dat het andere elmnt,ashoude-trchnauet,lsokd humanistische verdraagzaamheid naar voren heeft geschoven, maar op een historisch moment in onze nationale historie met zijn volle Eraeht daarachter heeft gesehaard. Ondanks deze geoefende critiek, die goeddeels juist is (we menen dat Van Sehelven's formulering, dat het calvinisme geen scheiding van kerk en staat heeft voorgestaan, in haar compactheid onjuist is), ontkomen we toch niet aan de indruk, dat titan het Calvinisme als historisch verschijnsel tot in de jongste tijd toe ■sen onuitroeibare vrijheidsdrang eigen is, en de vraag dringt zich op, of deze visie juist is en waaraan dit verschijnsel dan is toe te schrijven. In de grond van de zaak deelt ook Baak deze visie, waar hij spreekt ,an een Calvinistische kern van onze volksvrijheden, zich daarbij, al s het niet ten volle, aansluitend aan het woord van Groen: „Notre Etat est né de la Réforme"; terwijl hij daarna erkent, dat Kuyper recht van preken had, toen hij het Calvinisme waarborg onzer constitutionele irijheden noemde, voorzover hij als principiële grondslag wees op de ;ouvereiniteit Gods. „Uit deze leerstelling vloeit voort," zo betoogt Baak, bij wie we ons in dezen ten volle aansluiten, „de prineipieel eigen positie van het volk tegenover den vorst, ecn positie, vaster en hechter dan die, welke op historische cn verbriefde reehten berust; positie, die haar wortels heeft in het onzienlijk rijk van Gods almachtigen wil, die elke onbegrensde macht bij de creatuur, hetzij vorst of volk, principieel verwerpt" 49) Op deze laatste grond menen we inderdaad nog stceds Bancroft te mogen bijvallen, dic een Calvinist „a fanatic for liberty" nocmt 50 ), al voegen we hieraan toe, dat deze principiële fundering in de historie niet steeds die vrijheid aan anderen vergund en betoond heeft, die men voor zichzelf zo vurig zocht en trachtte te bewaren. In de aehtste plaats hebben we te wijzen op de heel het leven omspannende en activerende energie van het Calvinisme, waa rvan we in ons hoofdstuk „Geen duimbreed" gesproken hebben. — De Galvinist is de tegcnvoeter van de quietist. Hij kan niet stilzitten en Gods water over Gods akker laten lopen, dit 266
^,i i ^^.^,.^
^
^
. i
^.
^^
_. u,. i q ^^.^
is alleen mogelijk in een gedegenereerd Calvinisme, dat de belijdenis van de praedestinatie inwisselde voor die van het fatalisme. Maar in het genuine Calvinisme geldt steeds de vraag naar de orde Gods voor heel het leven en naar de vreze Gods in rapport daarmee voor elk gelovige. Zeer belangrijk is in verband hiermee de magistrale studie van Van Schelven over Het Calvinisme in zijn bloeitijd, dat „met welbewuste terzijdelating der speeifiek theologisehe en kerkelijke kanten van het onderwerp" 61) een algemene geschiedenis van het Calvinisme in de 16e en 17e eeuw geeft en in verband met genoemde beperking wel speciaal de cultuurhistorisehe betekenis van het Calvinisme in het licht stelt, waarbij in elk land de modificatie van de grondvorm aan het licht treedt. Bijzondere onderwerpen, die Van Schelven's voortdurende belangsteIling hebben, zijn de verhouding van Calvinisme en economie, wetenschap, toneel, politiek, kortom al die gebieden van levensstijl en cultuur, waarin het een woord mee heeft gesproken of waarop het een stempel heeft gedrukt en dan blijkt bij alle verscheidenheid telkens weer dit ene, dat het Calvinisme zich nergens afzijdig hield, maar heel het leven omvatte en beïnvloedde door de vragen naar de wil en orde Gods kenbaar uit de Bijbel. Bijzondere aandaeht verdient in dit verband wel het opgeworpen probleem van de verhouding van Calvinisme en kapitalisme. 52) Dit is vooral aan de orde gesteld door de socioloog Max Weber, die het Calvinisme ziet als een der factoren, die het moderne kapitalisme hebben doen ontstaan. Weber wijst er dan op, dat het Calvinisme de• nadruk heeft gelegd op de roeping, om God te verheerlijken in de dagelijkse arbeid; dat het ijverig bezig zijn in deze beroepsarbeid moest sterken in de zekerheid, een verkorene des Heren te zijn; en dat de Calvinistisehe levensstijl in dezen een soberheid vertoonde in het genieten van de vruchten van de arbeid, die het best met de naam „innerweltliche Askese" kan worden bestempeld. Troeltsch heeft zich in grote trekken bij deze opvatting van Weber aangesloten, zij het met een enkele modificatie, vooral hierin bestaande, dat hij oog bleek te hebben voor Calvijn's leer van de ,,graffa co rn -•munis",de„AkwarWbevnspk,midrabolute aard deed zijn dan het woord zou doen vermoeden. Van Schelven heeft op deze opvatting terecht critiek geoefend. En dan is deze critiek in hoofdzaak van tweeërlei aard. In de eerste plaats ontkent hij, dat voor Calvijn de beroepsarbeid moest dienen tot verkrijging van de zekerheid omtrent de verkiezing. Moge onze wandel ons volgens Calvijn al sterken in de overtuiging, dat wij tot de gepraedestineerden behoren, de grond voor deze overtuiging ligt elders. Polman geeft het gevoelen van Calvijn op dit punt aldus zeer juist weer: „De sanetificatio heeft alleen kracht van beves-
267
tiging, voor wien zijn verkiezing reeds door de krachtdadige roeping c n de reehtvaardiging door het geloof vaststaat." 53) liet is het bezwaar van Van Sehelven, dat Weber zijn bewijsmateriaal vooral ontleende aan de Puriteinen of Angl o- Calvinisten, d.w.z. Calvinisten, die in hun leer en leven allerlei aan het Calvinisme vreemde elementen hadden opgenomen. Zijn tweede bezwaar geldt de inhoud van de term „innerweltliche Askese." Rachphahl had deze term reeds sterk becritiseerd, omdat een algemeenchristelijke houding door baar moest worden weergegeven; omdat ze sterk aan het Rooms-Katholicisme herinnerde; omdat de uitdrukking „Askese" werd gebruikt in een ongebruikelijke zin. Van Schelven wijst er zijnerzijds op, dat men bij Calvijn een eerlijke en vreugdevolle waardering van de goederen van natuur en cultuur kan vinden, en daarnaast evenzeer een ernstige waarschuwing, om in alles I e leven sub speeie aeternitatis. Deze beide lijnen bevinden zich naast elkaar en zijn door Calvijn niet geharmonieerd. Wel ziet Van Schelven het zo, dat ten slotte de nadruk komt te liggen op het laatste: „In hoofdzaak is de gezindheid, die Calvijn vergt, toch „weltabgewandt." Laat zij zich met leven en cultuur bemoeien, en behalve het noodzakelijke ook het aangename een plaats in ons bestaan gunnen: uitsluitend ter vervulling van haar naak om God te dienen doet zij dat dan toch. En niet bij wijze van genot! In laatster instantie zij ze er toeh altijd los van en sta zij er in hooger zin onverschillig tegenover." Ook het eenzijdig benadrukken van dit „ascetisch' element vindt Van t ichelven terug niet bij Calvijn zelf en niet bij de Franse Hugenoten, naar wel bij het Puritanisme of Anglo-Calvinisme, en naar zijn mening geeft het Engels volkskarakter hierin en in het in verband daarmee )etstaan van het modern kapitalisme een grote rol gespeeld. Het leggen van een rechtlijnig verband tussen Calvinisme en modem kapitalisme moet op grond van het bovenstaande wel op historische ;ronden van de hand worden gewezen. Dat er overigens van enig verband wel gesproken moet worden, is ook wel gebleken. De houding van Calvijn ten aanzien van het geoorloofde van het nemen van rente, zijn beide op soberheid en verantwoordelijkheid aangelegde levensstijl hebben ongetwijfeld de opkomst van een nijvere en welvarende bevolkingsgroep in de hand gewerkt. Daar komt nog iets anders bij. „De geloofsvervolgingen, waaraan in verschillende landen Gereformeerden van overheidswege blootstonden drongen hen uit de voornaamste functies in staat en maatsehappij vooralsnog terug en lieten hen slechts in het kleinere zakenleven en de ambachten ruimte van beweging. Franse Hugenoten vervullen bv. later in het Pruisen van Frederik de Grote de rol van gangmakers op het terrein der wol-, zijde-
268
Nlk...x
I
1
en linnenindustrie. Uit het openbare ambtelijke leven als een der vervolgde Protestanten weggedrongen heeft menige Calvinist van de nood een deugd gemaakt en zich trachten op te werken door zich de nieuwere ontwikkelingen van handelstechniek en economisch maatschappijproces eigen te maken. En zij deden dat onder de invloed van een Christelijke beroepsethiek, die tot regelmatige, vlijtige arbeid prikkelde en alle weelderigheid van levenswijze tegenging, waardoor toenemende kapitaalvorming door een drang tot sparen bevorderd werd en de begeerte tot arbeiden nieuwe ondernemingen met dit kapitaal in het leven riep." 54) Overigens blijft dit steeds het typerende voor al de cultuurarbeid van het Calvinisme: een rusteloze energie in het „onderwerpen van de aarde", maar dan nooit om de zaak zelf, nooit l'art pour l'art, maar altijd gerieht op het einddoel, waa rvan de laatste woorden van de Institutie gewagen: GODE ZIJ LOF. In de negende plaats dient nog gewezen op de consequentie, waarmee Calvijn en de Calvinisten het door hun beledene in de practijk plachten te brengen. Ze konden niet leven van leuzen en van gewichtige papieren uitspraken. Ze maakten ernst, met wat ze Sch riftmatig achtten, tot in het aangezicht van de dood. In Calvijn's dagen waren er ook andere kerken, die uitspraken deden over de tucht. In Genève alleen werden met onverbiddelijke ernst deze uitspraken gehandhaafd en streed de kerk tot het laatste toe om haar eigen recht in dit stuk van zaken te kunnen hanteren. In Calvijn's dagen waren er ook andere steden met weeldewetten en bepalingen tegen overdaad. In Genève alleen kregen deze wetten ten volle gestalte in de werkelijkheid. In Calvijn's dagen hadden alle Protestantse kerken haar belijdenis. In Genève alleen werd elke burger met de betekenis van die belijdenis geconfronteerd en had elk ambtsdrager, en dan niet enkel pro forma, haar te onderschrijven. Deze ijzeren consequentie, wil men dit radicalisme, bleef het Calvinisme in zijn beste dagen eigen. Het deed de Dordtse vaderen hun strijd tegen de Remonstranten winnen en staalde het karakter van de issus de Calvin, van De Coligny tot koning-stadhouder Willem III, van Marnix tot Groen van Prinsterer, van John Knox tot Hendrik de Cock. Het maakte ten volle ernst met de dienst van God „met geheel het hart en met geheel de ziel en met geheel het verstand en met de gehele kracht." 269
Ik noemde negen karaktertrekken van het Calvinisme. Schetsmatig en fragmentariseh gegeven bedoelen ze anders niet dan uit te lokken tot bredere studie in de aangehaalde werken. Eén conclusie mag, dunkt me, toch wel getrokken worden. Dat is deze, dat het Calvinisme nog steeds springlevend is en, voortgaand in de lijn van de reformator van Genève, voor de toekomst van Christendom en wereld van de grootste betekenis zal blijken. Wanneer Kuyper aan het eind van zijn grandioze lezingen over het Calvinisme is gekomen, schetst hij de gevaren van zijn tijd, zich voordoend aan de startplaats van de 20ste eeuw. En hij dringt dan op één ding aan. Dat is op beslistheid; op beginselvastheid; op belijndheid. Hij meent juist daarom het Calvinisme te kunnen aanbevelen. „Er moet op radicale beslistheid worden aangedrongen, met halfheden komen we niet verder, en de oppervlakkigheid staalt ons niet. Beginsel moet weer tegenover beginsel, wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing, geest tegenover geest getuigen, en zegge het dan wie het beter weet, maar dan ken ik geen vaster en geen hechter bolwerk dan het nog altoos onverwinlijk Calvinisme." 55) Toen Kuyper deze woorden sprak, stond de zon van het 19de-eeuws optimisme nog in haar zenith; en was die „crisis der zekerheden" nog niet aanwezig van het huidig uur. Maar daarom klemt zijn woord voor ons, die staan in het begin van de tweede helft onzer eeuw, temeer. Men spreekt van de nood des tijds en gewaagt in verband daarmee van de kansen van het Christendom. Die kansen zijn er, onder beding van Gods genade, zeker. Maar dan niet voor een synthetisch Christendom; niet voor een Christendom, dat niet anders is dan een verkapte vorm van moderne psychologie of sociologie. Dan komt zo menigmaal de vraag op: „Waarom weegt gij geld uit voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan?" Jes. 55:2) . Neen, nog steeds zijn kerk en wereld beide alleen gediend door de verkondiging van de volle raad Gods, waarbij niets wordt aehtergehouden. (Hand. 20 : 27) . Die verkondiging dient te gesehieden niet in de woorden van het 16de-eeuws, maar in die van het 20ste-eeuws Calvinisme. Maar dan toch in de woorden van dat Calvinisme, omdat dit naar zijn diepste bedoelen niets anders wenst te zijn dan het eenvoudig, bijbels Christendom; dat ten volle ernst maakt, in leer en leven, met het levende Woord van God.
270
^
II I
n ^,, t
i
i
AANTEKENINGEN BIJ DE VERANTWOORDING I) Studiën over Johannes Kalvijn 1527-1536; Nieuwe studiën over Johannes Kalvijn (1536-1541); Studiën over Johannes Kalvijn, Derde Reeks (1540-1542); resp. in de jaren 1881, 1883, 1891. 2) „Eigenaardig is het te horen, dat Calvijn een weifelend karakter had, dat hij zijn uitgangspunt kiest in den mens; dat de bij bel voor hem een soort sortes, spreuken zijn, zonder innerlijk verband. Ook mist Calvijn een breede theologische kennis." (K. H. Boersma. A!lard Pierson, 1924, blz. 158). 3) Zutphen. 1934. 4) Vgl. A. Kuyper. Anti-Revolutionaire Staatkunde I. 1916. blz. 625. 5) Imbart de la Tour, Calvin. München 1936. (Duitse vert.) S.54. 6) Walter Nigg. Tragiek en triumf van het geweten. 1950. blz, 350. 7) Imbart de la Tour. aa.O. S.55. 8) Prof. Dr J. Lindeboom. Handb. der Kerkgesch. H. 1945. blz. 46. 9) Aan de Ch ristelijke adel enz." uitgave Plooy 1910, b!z. 76; I. A. Diepenhorst. De verhouding van kerk en staat in Nederland. z.j. blz. 114. 10) Diepenhorst, tap. 11) Vgl. mijn De Belijdenis in de crisis, z.j." blz. 94 e.v.
HOOFDSTUK I 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
A. Lefranc. La jeunesse de Calvin. 1888. p. 24. Traicté des réliques, Opera VI, 452. O.c. p. 442. Opera XXXI, 22. E. Doumergue. Calvijn's jeugd. (vert. Winckel) 1903, blz. 30. Imbart de la Tour, o.c." p. 131, 132. Uitlegging I en II Thess. (uitgave Donner) 1890. blz. 5; vgl. J. le Coultre. Maturin Cordier et les origines de la pédagogie protestante. 1926. 8) Doumergue, a.w., blz. 49, 50. 9) Imbart de la Tour, o.c. :p. 11; vgl. F. Wendel, Calvin. 1950, p. 5, 10) Doumergue, a.w. blz. 62. 11) John Mair (Major) gaf in 1529 een Evange!iëncommentaar uit, waa rin hij de Roomse kerkleer verdedigde tegen de „ketterijen" van Wyclif, Huss en Luther; het is aanneme!ijk, dat hij over dit onderwerp tevoren had gedoceerd, (vgl. Wendel, o.c. p. 6) . 12) Doumergue, a.w. blz. 63. 13) Vie de Calvin, le éd. Opera XXI, 29; 3e éd. Opera XXI, 121. 14) Vgl. A. Lang. Die Bekehrung Johannes Calvins. 1897. S. 18; Lang meent, dat Olivetan zelf in 1528 nog geen gevestigde reformatorische overtuiging had; ook- al zou dit zo geweest zijn (Lang kan voor deze mening maar weinig te berde brengen) , dan nog kan hij wel met Calvijn de nieuwe denkbeelden besproken hebben.
271
15) Lefranc, o.c." p. 70, 71. 16) De Belgische hoogleraar André Favre-Dorsaz wijdde in de jongste tijd een uitvoerige vergelijkende studie (Calvin et Loyola, deux réformes. Pa ri s-Bruxe lles. 1951) aan beide figuren. Ondanks toegezegde objectiviteit („Dit boek zou de voorkeur willen geven aan begrijpen boven oordelen", p. 17) bereidt deze studie een voortdurende teleurstelling aan de Protestantse lezer, die een billijke beoordeling van Calvijn verwacht en een voo rt durend zeer eenzijdig Rooms-Katholiek wanbegrip ontmoet. De jeugd van Calvijn wordt geschetst als die van een zeer eerzuchtig jongmens, („le culte de la science et celui de l'amitié, confondus dans tin même culte du moi", p. 63), „zijn beke ri ng geschiedt onder de autosuggestie van een noodzakelijk geachte, maar niettemin afwezige zekerheid des geloofs (p. 85, 193) en resultee rt in de positie van partijhoofd van de evangelische „revolutie", zijn oogmerken zijn nimmer zuiver (p. 92) . Een dergelijke beoordeling kan ove rigens niet verwonderen van een schrijver,. die met instemming het woord van een protestants predikant vooropstelt: „le calvinisme ne peut pas être et n'est pas le christianisme!" Loyola verschijnt daartegenover in het vo lle licht van de ri dder zonder vrees of blaam van de kerk. HOOFDSTUK II 1) Florimond de Roemond. Histoire de la naissance, progrès et décadence de l'hérésie de ce siècle. Pa ris. 1605. p. 885. 2) Imbart de la Tour, o.c. S. 150. 3) Beza. Plet leven en sterven van Johannes Calvijn. In de Institutie-uitgave van Landwehr. Amsterdam. z.j. blz. XVI. 4) Beza, t.a.p. 5) Doumergue, a.w. blz. 132. 6) Opera IX, 785. 7) „Rien n'indique toutefois que Calvin ait pris une partis quelconque dans eet incident." (Wendel, o.c. p. 10) Alciati schijnt ove ri gens opzettelijk dit incident te hebben geprovoceerd, om daarna met te meer v ri jmoedigheid te kunnen overgaan tot zijn nieuwe methode, brillanter maar ook oppervlakkiger dan de tot dusver in Frankrijk gevolgde. Calvijn ergerde zich niet het minst aan zijn ijdelheid. 8) Uitl. 1 en 2 Cor. (Uitgave Donner) 1889, blz. 288. 9) Doumergue, a.w., blz. 183, 184. 10) Beza, t.a.p. 11) A. Autin. La crise du Nicodémitisme. Toulon. 1917. p. 12. 12) Joseph Chambon. Der französische Protestantismus. 5. 1943. S. 25. 13) Autin noemt deze stroming „le produit du milieu”; onwillekeurig komen ons hier de termen „Vermittlungstheologie" en „midden-orthodoxie' in. de gedachte. (Autin, o.c. p. 21). 14) Doumergue, a.w., blz. 205. 15) Doumergue doet deze poging, a.w. blz. 220--224. 16) Bohatec wijst op een overeenstemming tussen Calvijn's opvatting van het natuurrecht (hoewel geheel anders gefundeerd) en die van de Stoa (Calvin und das Recht, 1934, S. 1-93) ; Wendel spreekt van de vormgeving van Calvijn's later werk, in buitengewoon goed Frans en Latijn geschreven .en
272
telkens getuigend van de goede smaak, waarop hij zo zeer gesteld was. (o.c." 18, 19) . 17) Opera Xb, 27 sq. (Nr. 19) . HOOFDSTUK III 1) Opera XXXI, 21; vgl. over Calvijns zwijgzaamheid over zichzelf: F. Büsser. Calvins Urteil fiber sichselbst. 1950. s.q, 13-16. 2) Opera IX, 873; Lefranc, o.c." p. 113. 3) Volgens het Leven van Calvijn, beschreven door Papire Masson, geciteerd door Lefranc, o.c." p. 115. 4) Vgl. Lang. Die Bekehrung Johannes Calvins. 1897. S. 43 ff.; P. Wernle. Noch einmal die Bekehrung Calvins (Zeitschr. fur K.G. 1906, S. 89 ff.) ; K. Muller. Calvins Bekehrung (Nachrichten van der Kon. Ges. der Wiss. zu Gottingen. 1905, S. 224 ff.) . 5) Aangetoond door Lang, a.a.O. S. 46, 49 ff. 6) Carew Hunt, o.c. p. 41; Wendel, o.c. p. 23. 7) Opera Xb, 37; de schampere opmerking van Favre-Dorsaz, dat Calvijn door Frankrijk zwierf „sans être inquiété", is onhistorisch. (o.c.p. 117) . 8) Doumergue, a.w. blz. 358. 9) Institutie, uitgave Landwehr. blz. XVII; de juistheid van deze mededeling is echter betwistbaar. Lefèvre heeft zich tot het laatst van zijn leven van de Hervorming gedistancieerd en het is niet waarschijnlijk, dat hij in een persoonlijk gesprek met Calvijn zich anders heeft uitgelaten. Vgl. H. Dörries. Calvin and Lefèvre. (In Zeitschr. fur K.G. 1925. S. 544-581; anders Doumergue, a.w. blz. 382, 383) . 10) Vgl. Lefranc, o.c. p. 175 ff. 11) Carew Hunt, o.c. p. 43; het werk van Desmay: Remarques considérables sur la vie et moeurs de Jean Calvin, is opnieuw uitgegeven in 1835 in Archives curieuses de l'histoire de France. 12) Opera VIII, 481. 13) Doumergue, a.w." blz. 423. 14) Bij Doumergue, a.w." blz. 437, 438. 15) Opera, V, 119 sq. HOOFDSTUK IV 1) Doumergue, a.w." blz. 457. 2) Institutie, uitgave Landwehr, blz. XXXVII; vgl. J. Pannier. Jean Calvin: Epître au Roi. 1927. p. 9 ff. 3) Institutie, vert. Sizoo, I, 19492, blz. XIII; H. Obendiek. Die Institutio Calvins als „Confessio" and „Apologie" (in Theol. Aufsätze Karl Barth zum 50. Geburtstag. 1936. S. 417-432) . 4) Inst. (vert . Sizoo) I, blz. XXXV—XXXVII. 5) a.w. blz. XI. 6) Een goede vergelijkende uitgave is die van P. Barth en W. Niesel, met een voortreffelijke bibliographische inleiding: Joanni Calvini Opera Selecta III, IV, V; 1928, 1931, 1936. 7) F. Wendel, o.c. p. 79; Opera I, XXIII—XXXII. Calvijn
18
273
8) Wendel, o.c. p. 82; vgl. echter A. D. R. Polman. De praedestinatieleer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn. 1936. blz. 326: „Van 15381541 in Straatsburg ... neemt Calvijn bewust naast en tegenover hem (Bucer) positie," en blz. 336: „Hiermee staat in verband de bestrijding van de leer van Bucer (in de editie van 1539) , die van een semen electionis sprak. Dit wordt uit Schrift en ervaring krachtig weerlegd." 9) N. Weiss. Arrêt inédit du Parlement de Paris contre l'Institution Chrétienne. (Bull, de la Soc. de l'Hist. du Prot. franc. 1884, p. 15 ff) . .0) Wendel, o.c. p. 84. in J. Chambon, a.a.O., S. 45„ 46. 2) Wendel, o.c., p. 83; vgl. over deze ve rtaling en de volgende: J. W. Mannelstein. Etude comparative des testes Latins et français de l'Institution. 1923. 13) Marmelstein, o.c." p. 5-24; 60-66; 113-115. 14) Wendel, o.c. p. 88. 15) F. L. Rutgers. Calvijn's invloed op de reformatie in de Nederlanden. 1899. blz. 154, 157; C. Scpp. Voor de letterkundige geschiedenis van Calvijn's Institutie. (Godgel. Bijdragen. 1862. XII, blz. 3). 16) Opera Xa, 67. Stähelin, a.a.O., S. 63, 64. 17) 18) Carew Hunt, o.c. p. 122. 19) Polman, a.w., blz. 313-322. 10) A. Ritschl. Ges. Aufsätze. N. F. 1896. S. 97. 11) A. Ritschl. Gesch. des Pietismus. 1880. I. S. 71. 12) Vgl. H. Backe. Die Probleme der Theologie Calvins. 1922. S. 103. 13) E. Doumergue. Jean Calvin. IV. p. VIII. 14) H. Bauke. Die Probleme der Theologie Calvins. 1922. S. 101. 5) Polman. a.w. blz. 326. (6) L. Goumaz. La doctrine du salut d'après les Commentaires de Jean Calvin sur le nouveau Testament. 1917. p. 98 ff. 17) Wendel. o.c. p. 90. 18) Opera, IX, 834. 19) R. Seeberg. Lehrbuch der Dogmengeschichte II. S. 405 ff. 30) E. Knodt. Die Bedeutung Calvins and des Calvinismus fur die Prot. Welt. 1910. S. 53, 54. 31) Handboek der Kerkgesch. I (Baks. van den Brink en Lindeboom) 1943e. blz. 260. 32) A. Ritschl. Gesch. Studien zur Chr. Lehre von Gott. (Jahrb. fur Deutsche Theologie 1868. S. 107) ; W. Walker. John Calvin. 1909, p. 149; A. M. Hunter. The teaching of Calvin. 1920, p. 51. H. Bois, die aanvankelijk ook bij Calvijn Scotisme meende te vinden, verklaarde later: „Calvijn is geen discipel van Duns Scotus. Zijn God is niet de willekeur zonder wet, en men behoeft dus niet te zeggen, dat, zowel voor Calvijn als voor Duns Scotus, alles wat God doet rechtvaardig is om de enige reden, dat Hij het doet." (La philosophic de Calvin. 1919. p. 18 ff.) . 33) Inst. III, 23, 2; A. Lecerf. La souverainité de Dieu d'après le Calvinisme. (Intern. Congres van Gereform. 1935. p. 26-29). 34) Polman, a.w., blz. 359. 35) Polman, a.w., blz. 324; wel menen we, dat Polman te sceptisch staat tegenover de vraag, of Calvijn reeds in Parijs de geschriften van Luther gelezen heeft; maar we vallen hein bij, als hij concludeert (blz. 326) : „De eenige,
274
.,tll^
di1 1 '^^
aan wie Calvijn zich bewust aansluit en enkele data ontleent, is ongetwijfeld
Augus ti nus."
36) B. von Soos. Zwingli und Calvin. „Zwingliana, VI, 1934--'37, (S. 310); vgl. over de verhouding Calvijn-Zwingli ook de opmerkingen van Büsser, die er de nadenk op legt, dat Zwingli voor Calvijn toch een der „besten und hervorragendsten Knechte Gottes" was (Calvins Urteil ober sichselbst. 1950. S. 104) . 37) Wendel, o.c." p. 104. 38) De critiek van Karl Ba rt h op de „natuurlijke Godskennis", en in verband hiermee op a rt . 2 van de Ned. Gel. Bel. is bekend; de beste uiteenzetting hierover met duidelijke verkla ri ng van Calvijn,s standpunt is te vinden in A. D. R. Polman. Onze Ned. Geloofsbelijdenis. I. z.j. blz. 159-175. 39) Een Augustiniaanse zinswending; vgl. Sizoo, ta.p. 40) Vgl. Polman. De praed. leer enz. blz. 387. 41) Vgl. Over de verhouding van Gods liefde en de verdienste van Ch ri stus: L. van der Zanden. De spits der verzoening. 1950; G. C. Berkouwer. Het werk van Ch ri stus. 1953. blz. 279-325, vooral blz. 295-298. 42) Vgl. de studie van dr S. van der Linde. De leer van de H. Geest bij Calvijn. 1943. 43) Vgl. W. Kolfhaus. Vom Ch ri stlichen Leben nach Jab. Calvin. 1949. S.17. 44) Vgl. H. Quistorp. Die letzen Dinge im Zeugnis Calvins; voorts het niet zonder eenzijdigheid geschreven werk van M. Schulze. Meditatio futurae vitae. 1901. Kolfhaus merkt naar aanleiding hie rv an volkomen terecht op: Men kan Calvijn niet erger misverstaan, dan wanneer men zijn eschatologie voor een monnikachtige, wereldvreemde stemming houdt en ze uit antieke en middeleeuwse resten afleidt, zoals A. Ritschl spreekt van „een onmiskenbare toenadering tot monnikachtige wereldvlucht", een these, die door M. Schulze verder werd uitgewerkt." (a.a.O. S. 552, 553) 45) Vgl. A. A. van Schelven. Uit den strijd der geesten. 1944. blz. 239 e.v. 46) Vgl. G. C. Berkouwer. Geloof en rechtvaardiging. 1949. blz. 130-142. 47) Vgl. noot 43. 48) Karl Ba rt h. Calvin. (Theol. Existenz heute. 37) 1936. S. 22. 49) Vgl. F. L. Rutgers. De betekenis der gemeenteleden alszoodanig, volgens de beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast. 1906. 50) Vgl. W. F. Dankbaar. De sacramentsleer van Calvijn. 1941. 51) A. Polman. De Ned. Geloofsbel. II. blz. 290; E. Emmen. De Christologie van Calvijn. 1935. blz. 40 e.v. 52) Vgl. D. Nauta. Calvijn en de Staatkunde. z.j. blz. 7: „Aan den enen kant kreeg men te maken ruet een macchiavelistische opvatting van den staat. Deze leidde tot verabsolute ri ng van de staatsmacht en tot onmatige verheffing van de positie der vorsten. Aan den anderen kant waren er eveneens mensen, die radicaal elk staatsgezag opzij wilden zetten. Deze opvatting, die vooral bij de Wederdopers haar pleitbezorgers vond, droeg een nog heel wat bedenkelijker karakter." Vgl. voorts vooral M. E. Chenevière. La pensée politique de Calvin. 1937. 53) Vgl. Nauta. a.w. blz. 21. 54) Vgl. uit de jongste tijd de gedachtenwisseling tussen de hoofdredacteur van het dagblad „Trouw" (dr Bruins Slot) en prof. dr P. J. A. Mekkes over het recht van verzet (Trouw 17 Oct." 7, 27, 28 Nov. '52, 16, 17 Jan. '53). 55) Nauta, a.w. blz. 76, 77; vgl. voorts blz. 198 en 253 van dit boek.
275
56) F. W. Kampschulte. Johann Calvin I. 1869. S. 263. 57) Vg. H. Meeter. The fundamental principles of Calvinism. 1930. p. 70. 58) H. Bavinck. The future of Calvinism. (Presb. Ref. Rev." 17, 1894. p. 3, 4) . 59) Polman. De praed.ged. enz. blz. 378. 60) W. J. Aalders. Mystiek. 1928. blz. 263. 61) Bauke, a.a.O. S. 16-19 HOOFDSTUK V 1) Gereproduceerd o.a. in Doumergue's: Calvijn in het strijdperk, tegenover de titelpagina. 2) Doumergue, a.w. blz. 35. 3) Opera, XXI, 123. 4) Opera, XVIII, 147. 5) Opera, XX, 278, 279; vgl. over Renata de studie van Jacq. Pannier: Renée de France (Etudes théologiques et religieuses. Montpellier. 1929. p. 135 ff). 6) Doumergue, a.w., blz. 36, 37; Doumergue onderstelt echter, dat Masson's mededeling een onderstelling van hemzelf is. 7) Afgebeeld bij Doumergue, a.w. blz. 80. 8) Vooral A. Rilliet in: Lettre à M. Merle d'Aubigné sur deux points obscurs de la vie de Calvin. 1864. 9) J. Bonnet. Calvin an val d'Aoste. 1861. p. 24, 25. l0) Vgl. Doumergue, a.w. blz. 77. 11) Lefranc, o.c. p. 205-208 . 12) Vgl. voor zijn leven vooral: Guillaume Farel (1489-1565). Biographic nouvelle, publ. par un groupe d'historiens. Neuchâtel. 1930. 13) E. Pfisterer. Calvins Wirken in Genf. 1940. S. 104. 14) Opera, XXI, 125. 15) Opera, XXXI, 26. 16) de onvermoeide krijgsknecht van God. HOOFDSTUK VI 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
10) 11) 12) 13) 14)
Doumergue, a.w., blz. 88. J. Gaberel. Histoire de l'église de Genève. 1853. I. p. 53-60. Stähelin. a.a.O. I. S. 118. Doumergue, a.w. blz. 95, 96. Douruergue. Calvijn en Genève. 1907. blz. 18, 19. Gaberel, o.c. I, p. 200. E. Choisy. La théoeratie à Genève an temps de Calvin. 1897. p. 2, 3. Carew Hunt, o.c. p. 66. „volgens deze heilige evangelische wet"; „alle missen en andere ceremoniën en pauselijke misbruiken, beelden en afgoden." (Carew Hunt, o.c. p. 67; B. J. Kidd. Documents illustrative of the continental Reformation. 1911. p. 518). Doumergue, a.w. blz. 157. A. Ruchat. Hist. de la Réformation de la Suisse. 1727. IV. p. 138. Titus-commentaar. (Uitgave Donner. 1891) blz. 161. O.a. herdrukt in: Calvin, hornme d'église. Genève. 1936. „Tellement que Fun des mois elle se fasse à Saint-Pierre, l'autre a Rive, et l'autre à Saint-Gervais." (Calvin, homme d'église, p. 4) .
276
.
J
I
t T.^I
i
i
15) „Une église ne peut consister en son vrai état sans garder cette ordonnance du Seigneur." (o.c. p. 5) . 16) Zie Verantwoording, blz. 9. 17) Ruchat, o.c. II, p. 223. 18) Doumergue, a.w." blz. 187. 19) Stähelin, I, S. 130. 20) Stähelin, a.a.O. 21) Le catéchisme français. Ed. 1878. p. 140-143; M. B. van 't Veer. Catechese en catechetische stof bij Calvijn. 1942. blz. 23-28. 22) „Confession de la foi, laquelle toes bourgeois et habitants de Genève et sujets du pays doivent jurer de garder et tenir." In: Calvin, homme d'église, p. 15-26. Voor de kwestie van het auteurschap, ook aan Farel toegeschreven, zie men Van 't Veer, a.w." blz. 29, 30. 23) „dizaines" genoemd; ten onrechte ve rt aald door tientallen in „Calvijn in het st ri jdperk" (blz. 205); vgl. Calvin, homme d'église, p. 14. 24) Doumergue, a.w. blz. 187. 25) Vgl. M-B. van 't Veer. a.w. blz. 31, 32. 26) Een afzonderlijke studie werd aan hem gewijd door E. Bähler. Petrus Caroli and Johannes Calvin. (Jahrb. fur Schweiz. Gesch. 1904. S. 41-167) . 27) A. L. Herminjard. Corresponance des Réformateurs dans les pays de la langue française. IV. p. 185, 240; Opera Xb, 107. 28) Herminjard, o.c. p. 187. 29) R. Schwarz. Johannes Calvins Lebenswerk in seinen B ri efen. I. 1909. 30) Opera. XI. 892. 31) Schwarz. a.a.O. S. 33; vgl. de uitspraak van Walter Kohler: „Die groszartigste Excommunication, welche die Geschichte kennt: eine ganze Stadt wurde vom Abendmahl ausgeschlossen von zwei Predikanten, wer hitte das je gewagt! 7" (Zürcher Ehegericht and Genfer Konsistorium. II. 1942. S. 518) . 32) J. Machinnon. Calvin and the Reformation. 1936. p. 67. 33) Lang, a.a.O. S. 45. HOOFDSTUK VII 1) „Zîjn hart dwingen en schikken tot volgzaamheid." (J. D. Benoît in Calvin
à Strasbourg. 1938. p. 13) . Schwarz I, S. 42. Benoît, o.c. p. 15, 16. Benoît, o.c. p. 24; Schwarz I, S. 108, 109. P. Scherding. Calvin, der Mann der Kirche us.w. In: Calvin à Strasbourg, p. 70; vgl. voo rt s over Straatsburg in deze tijd (4.5.w) F. Wendel. L'Eglise de Strasbourg, sa constitution et son organsation. 1942. 6) Schwarz, I, S. 29. 7) Jean Moura et Paul Louvet. Calvin. 1931. p. 205. 8) Calvin a Strasbourg, p. 35, 83. 9) Zie J. W. van den Boseh. Martinus Bucer. G.T.T. 5lste Jg. (1951), blz. 98. 10) Wendel, o.c." p. 37; R. Will. La première liturgie de Calvin (Revue d,Histoire et de Philos. religieuses. 1938. p. 523-529) . 11) W. Koller. Zurcher Ehgericht and Genfer Konsistorium II. 1942. S. 519529; 400-426; Kohler vond alleen het geval van een zekere Claudius, die 2) 3) 4) 5)
277
aan het Avondm. wilde deelnemen, maar door Calvijn werd geweerd wegens publieke zonden; er vond echter een verzoening plaats. (S. 520). r.2) Schwarz I, S. 86. 3) Schwarz I, S. 201. 4) Schwarz I, S. 202, 203. .5) Vgl. Rutgers. Calvijn's invloed enz. blz. 7. 6) Vgl. W. Nigg. Das ewige Reich. 1944. S. 242-247. 7) Rutgers, t.a.p. 8) Schwarz I, S. 87, 88.
HOOFDSTUK VIII 1) 2) 3) 4)
Doumergue. Calvijn in het Strijdperk, blz. 374. Doumergue, a.w. blz. 379. Moura et Louvet. o.c. p. 204. Wendel. o.c. p. 204.
5) 6) 7) 8)
Schwarz I. S. 73. Schwarz. I. S.91. Fl. de Roemond. o.c. p. 926. Bij Doumergue. a.w. blz. 384.
9) Schwarz I. S. 118. 10) Schwarz I. S. 125. 11) Schwarz I. S.156. 12) Doumergue. a.w. blz. 388. 13) Schwarz I. S. 339, 340. HOOFDSTUK IX 1) L. von Ranke. Die Römischen Päpste. Phaidon-Ausgabe. O.J. S. 151. 2) L. von Ranke. Deutsehe Geschichte im Zeitalter der Reformation. PhaidonAusgabe. O.J. S. 829. 3) Ranke. a.a.O. 4) Zin uit de brief van uitschrijving. Ranke. a.a.O. S. 836. 5) Schwarz I. S. 65, 66. 6) Men placht dezen bij het begin van een godsdienstgesprek aan te wijzen, om toe te zien, dat alles volgens de regels van het spel verliep; te Hagenau waren het de Paltzgraaf, de bisschop van Trier, de he rt og van Beieren en de bisschop van Straatsburg. 7) Fréd. Grau, coadjutor te Wenen, later bisschop. 8) Broeder van Karel V, later zijn opvolger. 9) Sehwarz I. S. 98; Opera Xb, 65. 10) Ranke. a.a.O. S. 843. 11) Ranke. a.a.O. S. 845. 12) Doumergue. a.w. blz. 466. 13) Schwarz. I. S. 114. 14) Opera XXI, 63. 15) Ranke. a.a.O. S. 846; vgl. C. W. Mönnich. Una Sancta. 1947. blz. 443. e.v. 16) Schwarz I. S. 129; Opera Xb, 217.
278
17) Ranke. a.a.O. S. 851; Schwarz I. S. 131. 18) Doumergue. a.w. blz. 435. 19) Opera XVII, 384-386. HOOFDSTUK X 1) In een schrijven aan de Züricher predikanten. Opera Xb. 208. 2) Schwarz I. S. 45-48. 3) Het is verloren gegaan; Calvijn geeft het weer in een brief aan Farel van 24 Oct. (Schwarz I.S. 55-58) . 4) Herminjard V, p. 119 ff. 5) Schwarz I. S. 77. 6) Schwarz I. S. 60, 61. 7) Dit wordt betwijfeld door Herminjard V. p. 266; vgl. Doumergue, a.w. blz. 493. 8) Opera XXXIII. 385-416; vert. bij M. Simon. Um Gottes Ehre. 1924. S. 37-92. 9) Schwarz I. S. 92. 10) Mackinnon. o.c. p. 73. 11) Brief van Fabri aan Farel (Opera XI. 82). 12) Schwarz I. S. 104. 13) Schwarz I. S. 106. 14) Schwarz I. S. 108. 15) Opera XI, 266. 16) Opera XI, 281, nt. 3. HOOFDSTUK XI 1) Opera XI, 281. 2) Opera X, 15, nt. 1. 3) Vgl. H. Strohl. La théorie et la pratique des quatres ministères a Strasbourg avant l'arrivé de Calvin. (Bull. Soc. Hist. Prot. fr. 1935. p. 135 ff.) 4) Opera X, 51-58. 5) Opera X, 27. 6) Opera X, 25, nt. 1. 7) Opera X, 18, nt. 4; Calvijn voelde voor de handoplegging, „laquelle ceremonie a este gardee des apostres et puys en lesglise ancienne." 8) Opera X, 29, nt. 8. 9) Opera X, 30. 10) A. A. van Schelven. Het Calvinisme gedurende zijn bloeitijd. I. 1943. blz. 28; vgl. F. Wendel, o.c. p. 48, 49; J. Couvoisier. Le discipline ecclésiastique dans la Genève de Calvin (in Hommage et reconnaissance a Karl Barth. 1946. p. 19 ff.) 11) Carew Hunt. o.c. p. 148, 149. 12) J. B. G. Galiffe. Quelques pages d'histoire exacte. 1862. Nouvelles pages. 1863. 13) F. W. Kampschulte. Johann Calvin. 2 Th. 1869-1899. 14) Oskar Pfister. Calvins Eingreifen in die Hexer- and Hexenprozesse von Peney 1545. 1947. S. 119.
279
15) 16) 17) 18)
a.a.O. S. 107, 108. a.a.O. S. 109. P. van Heynsbergen. De pijnbank in de Nederlanden. 1925. blz. 9. E. Pfisterer. Calvins Wirken in Genf. 1940. S. 31.
19) Ned.
vert. van Joh. Winkler: Tragiek en triomf van het geweten. 1950, biz.
210 e.v.
20) 21) 22) 23)
Van Heynsbergen, a.w. blz. 93-95, 80. a.w. blz. 97. Martens Luthers Deutsche Schriften. Sonderausg. Ev. Buchgemeinde. S. 308. Van Schelven, a.w. blz. 31; E. Pfisterer, a.a.O. S. 47, die aantoont, dat men in Genève in geen enkel opzicht boven het in de Carolina voorgeschrevene
24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32)
Van Schelven, t.a.p. P. J. Kromsigt. John Knox als kerkhe rv ormer. 1897. blz. 150. Van Schelven, a.w. blz. 26, 330. Kampschulte I, S. 428. Pfisterer, a.a.O. S. 77-86. J. Bohatec. Calvin and das Recht. 1934. S. 211. Stähelin I, S. 345. Bohatec, a.a.O." S. 270. Van Schelven, a.w. blz. 46.
uitging.
HOOFDSTUK XII 1) De kroniek van Roset; en de Sehets van een Geschiedenis van Genève door een onbekend auteur; zie hierover Doumergue. Calvijn en Genève. blz. 96. 2) Gaberel, o.c. I. p. 524; Stähelin, a.a.O. S. 372; Pfisterer, a.a.O. S. 120. 3) Kampschulte I, S. 430. 4) Van Schelven, a.w. blz. 52; vgl. P. A. Diepenhorst. Calvijn en de economie. 1940. blz. 197 e.v., die zich nog veel sterker uitdrukt: „In alle gesch ri ften van Calvijn ademt een geest, die duidelijk leert, hoe hoog de handel bij hem stond aangeschreven, en hoe dit bedrijf door hem op één lijn werd gesteld met den landbouw en andere beroepen." Diepenhorst beroept zich dan op Calvijn's verkla ri ng van 1 Cor. 7 :20 en van Ps. 15 : 5. 5) Inst. III, 10, 6. 6) A. Dakin. Calvinism. 1949. p. 218. 7) Opera XII, 210; X, 245 ff; vgl. P. A. Diepenhorst: „Calvijn stichtte zich door zijn verhandeling over de rente een monumentum aere perennius. Door zijn optreden droeg hij niet slechts een lauwertak weg in het wetensehappelijk tournooi, en behaalde hij niet alleen een overwinning, welke met het practische leven in zeer verwijderd verband stond. Neen, wat hij omtrent de rente leerde, oefende eersen onberekenbaren, veredelenden invloed op het maatschappelijk leven uit. Aan het praktisch maatschappelijk verkeer heeft Calvijn zijnen adeldom gegeven." (a.w. blz. 168, 169) . 8) Opera X, 248. 9) Schwarz II, S. 140; Van Schelven, a.w. blz. 53, 54. 10) Stähelin I, S. 37. 11) Doumergue, a.w. blz. 290; vgl. R. de Cazenhove. Les criées faites en la cité de Genève, l'an 1560. 1879. 12) Stähelin I, S. 372.
280
ii
i
13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21)
22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32)
Stähelin I, S. 370, 371. Doumergue, a.w. blz. 48-50. Doumergue, a.w. blz. 317. e.v. Van Schelven, a.w. blz. 31. Kampschulte II, S. 349-352; Van Schelven, a.w. blz. 32 e.v. Vert. van Van Schelven. a.w. blz. 330, 331. W. Kohler. Zürcher Ehegericht uns Genfer Consistorium I. 1932; II, 1942, S. 455, 504. Van Schelven, a.w. blz. 38. Vert. van Doumergue, a.w. blz. 314; vgl. voorts de uitspraak van Walter Killer: „Nicht in dem Programm and der Problemstellung liegt das Neue bei Calvin, sondem in der persönlichen Energie, mit der er beide zu meistem wuszte." (a.a. O. II. S. 512.) 's Hertogenbosch, z.j. In drie Etappen. z.j. Rynsdorp. a.w. blz. 27, 28. Rynsdorp, blz. 31. G. D. Jonker. Le protestantisme et le théatre de langue française au XVIe siècle. 1939. p. 197. o.c. p. 198. t.a.p. „Video non posse negari omnia oblectamenta." (In een brief aan Farel over dit onderwerp, Opera XII, 347) . Opera XL, 620. Jonker, o.c. p. 205. Zo heeft vooral Imbart de la Tour hem willen tekenen. HOOFDSTUK XIII
1) 2) 3) 4)
Kampschulte II, S. 385. E. Mühlhaupt. Die Predigt Calvins. 1931; E. Pfisterer. a.a.O. S. i11. Opera XI, 378. Brief aan Viret 28 Juli 1542 (Schwarz I, S. 154) ; aan Farel 28 Juli 1542 (Opera XI, 417) ; Opera XI, 429. 5) Schwarz I, S. 191 ff. 6) O. Pfister. Calvins Eingreifen u.s.w. S. 117, 118. 7) Comm. op 1 Tim. Uitg. Donner. blz. 14. 8) Opera XXI, 313, 314. 9) Schwarz I, S. 160. 10) Carew Hunt. o.c. p. 156. 11) Doumergue, a.w. blz. 105; ook in 1538 bezocht Calvijn een pestlijder, de neef van Farel in Bazel, en diens zieke vriend. (Opera Xb, 235-237) . 12) F. Buisson. Sébastien Castellion. 1892. p. 30. 13) Carew Hunt haalt een gedeelte van de Engelse vert . aan uit de 18de eeuw. o.c. p. 160. 14) Schwarz I, S. 159. 15) Schwarz I, S. 184, 185. 16) Schwarz I, S. 192, 193. 17) Vert. van Nigg. Tragiek en triomf van het geweten. 1950. blz. 340; vgl. Carew Hunt, o.c. p. 116. Calvijn 19
281
I3) Mackinnon, o.c. p. 116. 1)) Nigg, a.w. blz. 336. 20) Carew Hunt, t.a.p. 21) Aangehaald bij A. Zahn. Die beiden letzten Lebensjahre von Johannes Calvin. 1895. S. 23. 22) Ranke. Deutsche Gesch. im Zeitalter der Ref. S. 931. 23) Brief van 4 Mei 1545. Schwarz I, S. 216. 24) Brief van 28 Mei 1545. Sehwarz I, S. 217. 25) Brief van 9 Sept. 1545. Schwarz I, 225.
HOOFDSTUK XIV 1) Stähelin, a.a.O. S. 382 ff; vgl. W. Niesel. Calvin and die Libertiner. Zeitschr. für K.G. 1929. S. 58-74. 2) Opera VII, 165-264. 3) Hij noemt ze „doubles de langue", men weet niet de „matière' waa rv an ze spreken, noch „s'ils veulent affirmer ou nier." (Opera VII, 168). 4) Schwarz I, S. 214: 5) Schwarz I, S. 237. 6) Kampschulte II, S. 27. 7) Lang, a.a.O. S. 122. 8) Brief van 13 Febr. 1546; Schwarz I, S. 237. 9) Kampschulte II, S. 22. 10) Kampschulte, t.a.p. 11) Doumergue, a.w. blz. 31. 12) Doumergue, a.w. blz. 32. 13) Traité des danses van Daneau (1579), p. 152; geciteerd door Doumergue, a.w. blz. 319. 14) Brief aan Farel, April 1546; Schwarz I, S. 242. 15) Schwarz I, S. 244; Opera XII, 338. 16) Opera XII, 378. 17) Opera XII, 546 (nt. 8) . De uitgevers tekenen hierbij aan, dat ze de vertaling van sommige gedeelten van dit in Savoois dialect geschreven stuk gaarne aan meer ter zake kundigen overlaten. Carew Hunt geeft zo'n ve rtaling (p. 171, 172) en Kampschulte een meer vrije weergave, die gedeeltelijk op een andere redactie van de tekst berust (II, S. 58, 59) . Met de „dikbuik" doelde Gruet op ds Abel Poupin. Werly, vijand van Farel, werd bij de onlusten van 1533 gedood.
18) Brief van Calvijn aan Viret, 2 Juli 1547; Schwarz I, S. 282; vgl. Kampschulte II, S. 60. 19) Schwarz I, S. 284. 20) Schwarz I. S. 285. 21) Kampschulte II, S. 66.
HOOFDSTUK XV 1) Mackinnon, o.e. p. 109. 2) Opera XII, 531; vermelding verdient, dat ook in Augsburg, Bem en Zurich deze „onzinnige en verkwistende mode" verboden was. (Pfisterer, a.a.O. S. 75-), 3) Opera XII, 632, 633. 4) Zahn, Beiden letzten Lebensjahre, S. 192.
282
I I F. r,, , i
1 ^
.^.
Ih plh
.^^..
Opera XXI, 432. Opera XXI, 429. Schwarz I, S. 210. (brief van 12 Febr. 1545) . Schwarz I, S. 315. Opera XXI, 439, 440; Choisy, La théocratie etc. p. 103. Schwarz I, S. 355 (brief van 6 Juli 1549). Opera XXI, 456, 457. Opera XXI, 453, 460, 468. Opera XXI, 470; Choisy, o.c. p. 109. Carew Hunt, o.c. p. 189. Opera VIII, 115, ff. Opera XXI, 481; Colladon,s Vie de Calvin, Opera XXI, 73. De tekst uit Ezechiël is waarschijnlijk Ez. 36 : 26 geweest (vgl. Inst. III, 24, 16). 17) Brief aan de Züricher predikanten, 14 Nov. 1551; Schwarz I, S. 424. 18) Brief aan de predd. van Bazel, Jan. 1552; Schwarz I, S. 433, 434. 19) Opera VIII, 235 ff. 20) Opera XIV, 222. 21) Schwarz I, S. 424. 22) Opera XXI, 497. 23) Doumergue, Calvijn en Genève, blz. 384. 24) Bungener. Kalvijn. Ned. vert. 1862. blz. 267. 25) Schwarz I, S. 444. 26) Opera XXI, 516. 27) Opera XXI, 517. 28) Opera XXI, 523. 29) Opera XXI, 525. 30) Opera XXI, 527. De mededeling van verschillende sch ri jvers, dat de Raad hem „bon citoyen" noemt, is niet juist. 31) A. de Quervain. Calvin. 1926. S. 10.
5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16)
HOOFDSTUK XVI
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14)
Opera XXI, 535. Brief aan Blaurer te Biel, 14 Febr. 1553. Schwarz I, 465. „la peincture dung membre viril." Opera XXI, 533. Opera XXI, 536. Opera XXI, 538. Opera XXI, 543. Opera XXI, 530. Opera XXI, 551. Opera XXI, 552; Schwarz I, S. 487. Schwarz I, S 236. Opera VIII, 857 ff. Mackinnon, o.c. p. 123, 124. De Trinitatis erroribus, p. 43; geciteerd door Mackinnon, p. 127. 15) Vgl. De Quervain. Calvin. S. 50. 16) De Quervain, a.a.O. S. 52; vgl. Rest. Christ. p. 128 e.v.: „Unde concludimus oppositum eorum, quae trinitarii sophistae docent. Nam ipsi metaphysicas t re s res invisibiles in una essentia et natura ponunt, quasi in uno puncto tria puncta.
283
Nos contra unam solam rem esse dicimus, et haberc infinitorum millium essentias et infinitorum millium naturas. Non solum innumerabilis est Deus ratione rerun, quibus communicator, sed et ratione modorum ipsius deitatis.
Unicus est modus divinus insignis, et principium aliorum. Hie est modus
plenitudinis substantiae, modus divinus sine mensura, in solo corpore et spiritu Jesu Christu". (bij Gieseler. K.G. IIIL 2, S. 53). 17) Inst. II, 14, 8. 18) Schwarz I, S. 483, 484. 19) Nigg, a.w. blz. 330; uitvoeriger exposé's zijn te vinden bij: H. Tollin. Das Lehrsystem Michael Servets genetisch dargestellt. 3 le. 1876-1878; Fritz Barth, Calvin and Servet 1909; J. Mackinnon. Calvin and the Reformation, p. 122-136; Doumergue, Jean Calvin VI, p. 185-442. 20) J. H. Scholten. De leer der Herv ormde kerk II 4 , 1862, blz. 184. 21) Bij Carew Hunt, o.c. p. 200. 22) Schwarz I, S. 237 (brief van 13 Febr. 1546) . 23) Opera VIII, 750. 24) Doumergue VI, p. 269, 270. 25) Opera VIII, 838. 26) Stähelin I, S. 437; Carew Hunt, o.c. p. 208; Opera VIII, 479. 27) Kampschulte II, S. 184, 185. 28) Opera VIII, 519-553. 29) Opera VIII, 810. 30) Schwarz I, S. 493. 31) Doumergue VI, p. 360-362. 32) Opera Melanehthonis XV, 268. 33) Vgl. Carew Hunt, p. 219. 34) Nigg, a.w. blz. 334. 35) Acta 1905, blz. 273-.315. 36) Ds B. Ganzevoort. Is Rome een gevaar? z.j. blz. 30, 31. 37) Opera XXI, 558, 559. 38) Carew Hunt, o.c. p. 225. 39) o.e. p. 228. 40) Real. Enc. für Prot. Theo]. u. Kirche. III. 1897. S. 670. 41) Carew Hunt, o.c. p. 233. 42) E. Pfisterer. Calvins Wirken in Genf. 1940. S. 19, 20. 43) Choisy. o.c. p. 178. HOOFDSTUK XVII. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Joseph Chambon. Der franzözische Protestantismus. 1943. 6 S. 42, 43. A. Autin. La crise du Nicodémisme, 1535-1545. 1917. p. 45. Autin, o.c. p. 48. Schwarz I, S. 316, 317. Chambon, a.a.O. S. 47, 48. Sehwarz I, S. 468. Chambon, a.a.O. S. 48. ibid. Schwarz I, S. 489, 490. Chambon, S. 52.
284
11) Vgl. over deze ontwikkeling H. E. von Hofmann. Das Kirchenverfassungsrecht der Nied. ref. Kirchen. 1902. S. 37-48. 12) A. A. van Schelven. Het Calvinisme in zijn bloeitijd. I. blz. 143. 13) E. Rochat. Le développement de la théologie Prot. franç. au XIXe siècle. 1942. p. 18. 14) Martin Philippson. Geschichte der Reformation? O.J. S. 417. 15) Geschiedenis der Kerk. II (red. Grosheide) z.j. blz. 210. 16) Chambon, a.a.O. S. 60, 61. 17) Van Schelven, a.w. blz. 154-156. 18) Van Schelven, a.w. blz. 186. 19) G. von Polenz. Gesch. des franz. Calvinismus I. 1857. S. 470. 20) Stähelin II, S. 159. 21) F. W. Kuno. Gedächtnisbuch deutscher Fürsten and Fürstinnen reformierten Bekenntnisses. o.J. 22) E. Knodt. Die Bedeutung Calvins and des Calvinismus für die Protestantische Welt. 1910. S. 6. 23) A. Dakin. Calvinism. 1949. 3 p. 151. 24) Um Gottes Ehre. Vier kleinere Schriften Calvins, übers. and herausgeg. von M. Simon. 1924. S. XIV. 25) Schwarz I, S. 181 (brief aan Farel van 10 Nov. 1543) . 26) Um Gottes Ehre, S. XV. 27) Um Gottes Ehre, S. 299, 300. 28) L. von Ranke. Gesch, der deutschen Reformation. Phaidon-Ausgabe. S. 892. 29) De zoon van Paulus III. 30) „Alexander Farnese — so hiesz Paul III früher, war ein Weltkind, so gut wie irgendein Papst vor ihm. — Einen natürlichen Sohn and eine natürliche Tochter erkennte er an. Trotz alledem ward er bei ziemlich jungen Jahren — denn in jenen Zeiten nahm man an solchen Dingen nicht viel Anstosz, — zum Kardinal befördert. — Liesz er anderen ihre Freiheit, gönnte er einem jeden den Vorteil, der ihm durch seine Stelle, zufiel, so wollte auch er von seinen Prerogatieven nicht ein einziges fallen lassen. Der Kaiser machte ihm einmal Vorstellungen, dasz er zwei seiner Enkel im allzufrühen Jahren zum Kardinalat befördert habe, er entgegnete: er werde verfahren wie seine Vorgänger: gebe es doch Beispiele, dasz Knabe in der Wiege Kardinäle geworden." (Ranke. Die Römischen Päpste in den letzten vier Jahrhunderte. Phaidon- Verlag. S. 150, 151) . 31) Opera VII, 249 ff. 32) Um Gottes Ehre, S. XV. 33) Institutie, uitgave Landwehr, blz. XXIII. 34) Schwarz I, S. 382. 35) F. L. Rutgers, a.w. blz. 5 (brief van Bullinger van 1 Oct. 1560) . 36) a.w. blz. 4. 37) a.w. blz. 34. 38) a.w. blz. 5-17. 39) H. de Vries (van Hekelingen) Genève, pépinière du Calvinisme Hollandais. I. 1918. p. 44-65; de inleiding op dit boek is zeer partijdig anti- Calvinistisch geschreven. 40) Rutgers, a.w. blz. 167. 41) a.w. blz. 168. 42) a.w. blz. 23-31.
285
43) a.w. blz. 34, 35; vgl. ook R. Fruin. Tien jaren uit den tachtigja rigen oorlog. 1889. blz. 239, 240: „Als een loopend vuur breidden (de Wederdoopers) zich ook over Nederland uit, en namen weldra de ijverigste Protestanten, die in het Lutheranisme geen bevrediging voor hun geestd rift vonden, in hun midden op. Een tijdlang dreigden zij de overhand te krijgen; maar zij waren niet berekend om een duurzame kerk te stichten: eensgezind in hun afkeer, in hun vernielingszucht, maar van velerlei leering en uiteenloopende bedoelingen, waren zij slechts machtig om af te breken. Toen kwam ten laatste het Calvinisme uit Frankrijk naar Nederland over, even scherp gekant tegen de oude leer en de oude kerkregeering als de Wederdooperij, maar met een eigen welsluitend stelsel van godgeleerdheid, met een eigen plan van democratische kerkorde, doordrongen van een streng zedelijken zin, en evenzeer voor de zedelijke als voor de godsdienstige hervorming der menschheid ijverend. Zooals de Wederdooper bandeloosheid had gepredikt, zoo verkondigde het Calvinisme vrijheid, nevens onderwerping aan den wil van God. Tegen het Roomsche levensbeginsel, dat de Wederdooperij slechts ontkend had, stelde het Calvinisme een ander beginsel over. In de godsdienstoorlogen, die volgden, was het alleen krachtig genoeg om den gemcenen vijand te weerstaan; in Zwitserland, in Frank ri jk, in Nederland, in Schotland. in Engeland, overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, is het het Calvinisme geweest, dat den strijd gewonnen heeft." Vgl. ook D. Nauta. Het Calvinisme in Nederland. 1949. blz. 13-49. HOOFDSTUK XVIH
1) J. Dourua en W. H. van der Vegt. Het gepredikte Woord I. blz. 42. P. J. Richel. Het kerkbegrip van Calvijn. 1942. blz. 185, 186. Doumergue V, p. 43. Schwarz H, S. 228. Zie Lindeboom. Handbock der K.G. H. 1945. blz. 28. „Non modo figurari in Coena communionem quam haberuus cum Christo, sed etiam exhiberi." (bij Stähelin, a.w. H, S. 103) . 7) Opera XII, 728; uitvoerig over de onderhandelingen met Bullinger: A. Bouvier. Henri Bullinger. 1940. p. 125-149. 8) Opera XII, 666. 9) Opera VII, 717; XIII, 217. 10) Opera XIII, 266. 11) Opera XIII, 350. 12) W. F. Dankbaar. De sacraruentsleer van Calvijn. 1941. blz. 154. 13) Dankbaar, a.w. blz. 155, 156. 14) Lindeboom, a.w. blz. 103. 15) Stähelin, a.a.O. II, S. 187, 188. 16) ibid. S. 188, 189. 17) ibid. S. 206; vgl. Lindeboon, a.w. blz. 57. 18) Schwarz H, S. 75, 76. 19) Schwarz H, S. 87. 20) Schwarz II, S. 170, 173, 184. 21) Schwarz II, S. IV; vgl. Dankbaar, a.w. blz. 163-172. 22) Rutgers, a.w. blz. 25. 23) Rutgers, a.w. blz. 25, 26. 2) 3) 4) 5) 6)
286
24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32) 33) 34) 35) 36) 37) 38) 39) 40) 41) 42) 43) 44) 45) 46) 47) 48) 49)
50)
51) 52) 53)
54) 55)
56)
57)
Schwarz II, S. 422. Rutgers, a.w. blz. 29. Rutgers, a.w. blz. 176, 177. P. Wemle. Johann Calvin. S. 18. E. Dowden. Puritan and Anglican. 1900. p. 77, 78. „There is a strong presumption, that Knox had arrived independently at most of Calvin's conclusions before he ever went to Geneva at all." (Carew Hunt, o.c. p. 279) . Hooper. Later writings. 1852. p. 151. Brief aan Farel, 16 Maa rt 1539. Opera Xb, 328. A. A. van Schelven. Het Calvinisme gedurende zijn bloeitijd II. 1951. blz. 141. De brief is te vinden in: Calvin, homme d'église. p. 255-275. Calvin, homme d'église, p. 274. Van Schelven, a.w. blz. 143. Stähelin II, S. 65, 66. R. Bronkema. The essence of Puritanism. 1929. p. 35. Bronkema, t.a.p. Opera XV, 332 ff. K. Rieker. Grundsätze reformirter Kirchenverfassung. 1899. S. 119. Schwarz I, S. 441. Schwarz I, S. 442. Schwarz I, S. 460. Bronkema, o.c. p. 33. Van Schelven, a.w. blz. 15. Schwarz II, S. 60. Van Schelven, a.w. blz. 51. Schwarz II, S. 267. Carew Hunt, o.c. p. 283. H. Dalton. Johannes a Lasco. (Ned. Vert.) 1885. blz. 558. Uitlegging Hebreeën. Uitg. Donner. 1891. blz. 7, 8. Dalton, a.w. blz. 572. Dalton, a.w. blz. 565, 566. Schwarz II, S. 166. Vgl. mijn Abraham Kuyper als kerkhisto ri cus. 1945. blz. 40. Vgl. de brief aan Jakob Sylvius van April 1563. (Schwarz II, S. 432, 433). Opera IX, 633 ff. „Dans la correspondance de Calvin ne figure aucune lettre écrite par lui aux Hongroises." Revesz. L'influence du Calvinisme sur la Réforme Hongroise. (Bulletin Soc. Hist. du Prot. Français 1935, p. 93) .
HOOFDSTUK XIX 1) A. Pierson. Studiën over Johannes Kalvijn. 1880. blz. 2, 3; III, 1891. blz. 180-182. 2) Doumergue. Calvijn's jeugd. blz. 155. 3) Doumergue, a.w. blz. 151, 152. 4) „Nous savons enfin que, lorsque ses amis le lui demandaient, it jouait avec eux „au palet, a la clef ou tel autre jeu, licite par les lois." A la clef, on jouait sur la table, dans la chambre; mais pour le palet, it fallait descendre au jardin, Iapa-mêtlevtrunr.e" (Doumergue. Le caractère de Calvin. s.a. p. 48) .
287
5) Later schreven de artsen voor de éne maaltijd des avonds te houden en nuttigde Calvijn 's middags een stuk brood en een glas wijn. 6) Stähelin, a.a.O. II. S. 410-412; vgl. W. Kolfhaus. Die Seelsorge Johannes Galvins. 1941. S. 42-54. 7) Laat ik maar verteerd worden, als ik maar nuttig ben. 8) Doumergue. Le caractère etc. p. 57. 9) o.c. p. 58. 10) Doumergue. Calvijn en Genève. blz. 407-411. 11) Schwarz I. S. 416. 12) Institutie, uitgave Landwehr. blz. XXXIV. 13) Doumergue. Le caractère etc. p. 60. HOOFDSTUK XX 1) H. H. Kuyper. De opleiding tot de dienst des Woords. 1891. blz. 177, 178. 2) Ch. Bourgeaud. L'Académie de Calvin. 1900. p. 2. 3) Bourgeaud. o.c. p. 13; Doumergue. Calvijn en Genève. blz. 197, 198. 4) Geneefs burger en koopman (woorden uit de stichtingsacte, Bourgeaud. p. 14) , 5) Bourgeaud, p. 15. 6) Opera XXI, 202. 7) Opera, XXI, 208; V, 233. 8) H. H. Kuyper, a.w." blz. 139. 9) Galiffe. Notices Généalogiques IV, p. 169. 10) Opera XXI, 631. I1) Bourgeaud, o.c. p. 34. 12) Bourgeaud, o.c. p. 35. 13) ibid. 14) Vgl. J. Barnaud. Pierre Viret. 1911. p. 439 ff. 15) Bourgeaud, o.c. p. 41. 16) H. Heppe. Theodor. Beza. 1861. S. 71. 17) Bourgeaud. o.c. p. 43, 44. I8) Bourgeaud. o.c. p. 45; D. Nauta. Standpunt van Luther en Calvijn tegenover het humanisme, in: Cultuurgesch. van het Christend. III. 1950. blz. 286. 19) H. H. Kuyper. a.w. blz. 170, 173. 10) W. F. Dankbaar. Hoogtepunten uit het Ned. Calvinisme in de zestiende eeuw. 1946. blz. 130. 11) Bulletin de la Soc. de I'histoire du Prot. français. T. 39. (1890) p. 20; bij Dankbaar, a.w. blz. 131, 1:32. 12) P. C. Molhuysen. Bronnen tot de gesch. der Leidsche Universiteit I. 1913. blz. 99. 13) Molhuysen. a.w. blz. l. :4) Th. L. Haitjema. Calvijn en het Calvinisme. In Cultuurgesch. van het Christendom HI. 1950. blz. 357. 15) A. Kuyper. Het Calvinisme. 1898. blz. 112, 113.
HOOFDSTUK XXI 1) Doumergue. Calvijn en Genève. blz. 331. 2) a.w. blz. 385. 3) Bedoelde collega was ds. Michel Manny.
288
4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31)
Schwarz II, S. 473, 474. Schwarz II, S. 244. Louis Aubert. Farel. 673 ff; Schwarz II, S. 243. Schwarz II, S. 478. Opera XXI, 771, 772. Schwarz II, S. 411, 412. Schwarz II, S. 310, 325. Doumergue, a.w. blz. 451. a.w. blz. 452-454. Schwarz II, S. 468. Doumergue, a.w. blz. 455. Ad. Zahn. Die beiden letzten Lebensjahre von Joh. Calvin. 1895, S, 78, 84, J. Bonnet. Bulletin du Protestantisme, XXXII, 1883, p. 100. Doumergue, a.w. blz. 465. Opera, VIII, 7. Doumergue, a.w. blz. 466. Opera, XX, 131, 132. Doumergue, a.w. blz. 460. Paul Wemle in Geleitwort zu Schwarz II, S. VII. Chambon, a.a.O. S. 57. Schwarz II, S. 430. Schwarz II, S. 474, 475. Schwarz . II, S. 476. Schwarz II, S. 476-478. Opera IX, 808; XXI, 99. Zahn, a.a.O. S. 190 ff. ibid. S. 196. ibid. S. 198. HOOFDSTUK XXII
1) 2) 3) 4)
Mackinnon, o.c. p. 289. Hans von Schubert. Grosse Christliche Persönlichkeiten. 1923. S. 151-153. Emil Knodt. Die Bedeutung des CaIvinismus u.s.w. 1910. S. 7. E. Troeltsch. Die Soziallehren der Chr. Kirchen and Grappen. 1923 3 . S. 605 ff. 5) R. Seeberg. Lehrbuch der Dogmengesch. II. S. 405 ff. 6) K. Müller. Symbolik. 1896. Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirchen, 1903. 7) M. Schulze. Meditatio futurae vitae, ihr Begriff and ihre herrschende Stellung im System Calvins. 1901. (vgl. blz. 52 met nt. 44) . 8) H. Bauke. Die Probleme der Theologie Calvins. 1922. 9) A. Kuyper. Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutionele vrijheden. 1874. Het Calvinisrue. 1898. 10) D. P. D. Fabius. Wezen van het Calvinisme. z.j. 11) S. Greydanus. Wenen van het Calvinisme. 1941. 12) A. D. R. Polman. De praedestinatieleer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn. 1936. blz. 305 e.v. 13) D. Nauta. Het Calvinisme in Nederland. 1949; Calvijn z.j. (in de serie: Getuigen van Christus) ; Standpunt van Luther en Calvijn tegenover het humanisme (in: Cultuurgeschiedenis van het Christendom III. 1950. blz. 267-287) .
289
D. Brillenburg Wurth. Het Calvinisme vandaag. 1949. C. B. Hylkema. Oud- en Nieuw Calvinisme. 1911. H. J. Couvee. Calvijn en het Calvinisme. 1936. Th. L. Haitjema. Abraham Kuyper und die Theologie des Holländischen Neo-Calvinismus (Zw. den Zeiten 1931); Calvijn en het Calvinisme (Cultuurgeschiedenis van het Ch ristendom HI. 1950. blz. 330-359). 18) A. A. van Schelven. Het Calvinisme gedurende zijn bloeitijd I. 1943; II 1951. 19) Schwarz II, S. 169, 228. 20) Tractaet Joannis Calvini van de Erghernissen. Reproductieuitgave naar die van 1598. 1881. blz. 48; vgl. Polman. Ned. Gel. Bel. I. blz. 279, 280. 21) Wendel, o.c. p. 118. 22) J. A. Cramer. De H. Schrift bij Calvijn. 1926. 23) W. Niesel. Die Theologie Calvins. 1938. S. 28 ff. 24) Wendel beroept zich op twee plaatsen uit Calvijn's commentaren, n.l. Matth. 27 : 9 en Hebr. 11 : 21. Wat de eerste betreft, schrijft Calvijn: „Ik beken niet in te zien hoe het komt, dat de naam Jeremia hier ingeslopen is. Ik ben daar ook niet zeer om bekommerd. Voorwaar de zaak bewijst zelf, dat het een fout is, dat de naam Jeremia in de plaats van Zacharia is gesteld; want dit wordt geenszins in Jeremia gelezen, noch iets dat op deze mate rie betrekking heeft." (Evv. harmonie. Uitg. 1625. blz. 385). Op Hebr. 11 : 25: „Dit is één uit die plaatsen, waaruit ruen gissen kan, dat de Hebreën hiervoormaals de punten of klinkers in het schrijven niet hebben gehad: want de G rieken konden zo niet feilen, dat ze roede voor bed zouden hebben overgezet, zo er zulke manier van schrijven geweest ware, als wij heden ten dage hebben. Daar is niet aan te twijfelen, Mozes spreekt van het hoofdkussen van het bed. Maar de G riekse overzetters hebben het overgezet: op het opperste zijner roede, alsof er gestaan had, matten in plaats van mittan. De apostel heeft geen zwarigheid gemaakt, tot zijn doel te gebruiken, wat door gewoonte was aangenomen." (Comm. uitg. Donner, blz. 178) . De eerste plaats doet alleen zien, dat Calvijn erkent „dat er een fout in de tekstoverlevering is ingeslopen." (Herman Ridderbos. K.V. op deze plaats) . De tweede, dat hij inziet, „dat de b rief aan de Hebreën het Oude Testament doorgaans aanhaalt naar de Griekse vertaling, destijds in geb ruik, de z.g. vertaling der zeventig." (Grosheide, K.V. op Hebr. blz. 11) . 25) D. J. de Groot. Calvijn's opvatting over de inspiratie der H. Schrift 1931; vgl. G. M. den Hartogh. De kracht van het Calvinisme: „Luther nam een ietwat meer vrije houding aan met betrekking tot de Schrift en de Lutheranen hebben nooit sterk principieel verweer geboden tegen de verderfelijke Bijbelcritiek. Het Rooms-Katholicisme maakt de Schrift ondergeschikt aan het gezag van de kerk. De Calvinist alleen beschouwt de Schrift in haar geheel als het onfeilbaar Woord van God en buigt zich daa rvoor onvoorwaardelijk. Het is niet de mensch, die over de Schrift heeft te oordeelen, neen, het is de Sch rift, die oordeelt over den mensch. De Sch rift is al in haar deden geïnspireerd door den Heiligen Geest. Ze openbaa rt onfeilbaar, niet alleen den weg der zaligheid, maar ook de grondbeginselen van alle wetenschap en voor alle leven. Want zij is de getuigenis van Christus, in Wien alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn." (Utr. z.j. blz. 8, 9) . 26) Polman, a.w. blz. 197, 198. 27) J. Bohatec in Calvin-Studien. 1909. S. 353. 28) E. Doumergue. Jean Calvin IV. 1910. p. 319. 14) 15) 16) 17)
290
.„^
I I I [
II ..
29) H. Bauke. a.a.O. S. 16. 30) A. D. R. Polman. De praed. leer enz. blz. 386. 31) E. Doumergue. Le caractère de Calvin. s.a. p. 80, 81; den Hartogh. a.w. blz. 4; Nauta. Het calvinisme in Nederland. blz. 8, 9. 32) E. Doumergue. Jean Calvin V, p. 43. 33) Schwarz II, S. 422, 423. 34) J. Aymon. Tous les Synodes nationaux etc. 1710 H. p. 501. 35) E. Troeltsch. Die Soziallehren u.s.w. S. 763. 36) Vgl. mijn: Abraham Kuyper als kerkhisto ri cus. 1945. blz. 124 e.v. 37) A. Lang Zwingli and Calvin. 1923. S. 140, 141. 38) Polman. Ned. Gel. Bel. I. blz. 100, 102. 39) Polman. De praed.leer enz. blz. 303. 40) H. Bavinck. Geref. Dogmatiek II 4 , blz. 317. 41) W. F. Dankbaar. De sacramentsleer van Calvijn. 1941. blz. 157. 42) Dit geb ru ik werd in 1560 door Calvijn's toedoen afgeschaft. 43) E. Pfisterer. Calvins Wirken in Genf. 1940. S. 118, 119. 44) I. A. Diepenhorst. De verhouding tusschen kerk en staat in Nederland. z.j. blz. 116. 45) E. Choisy. La notion de la grace chez Calvin. 1930. (geciteerd door Doumergue. Le caractère de Calvin. p. 164) . 46) I. A. Diepenhorst. a.w. blz. 118. 47) Emendaties op Kuyper's rede over de oorsprong en waarborg onzer constitutioneele v ri jheden. In: Uit den st ri jd der geesten. 1944. blz. 161-191. 48) Mr J. C. Baak. Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele v ri jheden? 1945. 49) a.w. blz. 32. 50) Vgl. Th. L. Haitjema. Calvijn en het Calvinisme. In Cultuurgesch, van het Christendom. III. blz. 347. 51) A. A. van Schelven. Het Calvinisme in zijn bloeitijd. I. 1943. blz. 7. 52) Uit de ove rvloedige literatuur het volgende: Max Weber. Die Prot. Ethik and der Geist des Kapitalismus. (Archiv für Sozialwissenschaft and Sozialpolitik. 1905. Bd. XX, S. 1-54, en XXI, S. 1-110) . Dez. Ges. Aufsätze zur Religionssoziologie. I. 1920. S. 1-236. Felix Rachfahl. Calvinismus and Kapitalismus (Intern. Wochenschrift für Wissenschaft, Kunt and Technik. 1909. nr. 39-43) . Emst Troeltsch. Die Soziallehren der Chr. Kitchen and Gruppen. 1923. 3 Dez. Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der modernen Welt. 1906. A. A. van Schelven. Histo ri sch onderzoek naar den levensstijl van het Calvinisrue. (Uit den st ri jd der geesten. 1944. blz. 239 e.v.) . W. F. van Gunsteren. Kalvinismus and Kapitalismus. 1934. Th. L. Haitjema. Calvijn en het Calvinisme. In Cultuurgeschiedenis van het Christendom. III. blz. 352-356. 53) Polman. De praed.leer enz. blz. 374. 54) Haitjema. a.w. blz. 354, 355. 55) Kuyper, a.w. blz. 196.
291
REGISTER VAN NAMEN NIET UIT DE NOTEN)
Aalders, W. J." 70 d'Albret, Jeanne, 239 Alciati, 21 Aldegonde, Marnix van St." 201, 204, 269 Aliod. 158 Ameaux, P." 156, 157, 158, 166 André, J. de St." 169 Anselmus, 42 Aquino, Th. van, 40, 42, 186 Anstoteles, 65, 134 Ameys, 182 Arnoullet, 181, 182 d'Aubigné, M." 72 Augustinus, 8, 25, 26, 38, 43, 44, 46, 47, 80
Bure, Idelette van, 100 e.v,
.
Baak, J. C." 266 Barth, K." 55, 263, 264 Baudichon de la Maisonneuve, 188 Baudouin, F., 227 e.v. Bauke, H." 41, 71, 257 Bavinck, H." 70 Bellarminus, 186 Bellay, G. du, 33, 164 Benoît, J. D." 93 Béraud, F." 237 Bernard, J." 111 Berquin, L. de, 17 Berthelier, F. D." 143, 169, 188 Berthelier, Ph." 143, 166, 169, 175, 184, 186 Beza, Th." 18, 22, 23, 27, 73, 100, 202, 204, 232, 233, 237, 242, 257 Blanchet, P." 144, 146 Blandrata, 207, 224 Bohatec, J." 71 Bolsec, J." 29, 169, 172, 177, 184-186, 203, 227, 257 Bonna, Ph." 169, 175, 176 Bonnet, J. 100 Borgeaud, Ch." 234, 237, 238 Bossuet, J. B." 93 Bourbon, A. de, 250 Brès, G. de, 204 Briconnet, 23, 191 Brully, P." 204 Bucer, M., 10, 43, 91-95, 98-100, 104, 108, 109, 122, 178, 199, 208, 215, 262, 263 Budé, J." 231, 246 Bullinger, H." 83, 87, 94, 95, 209-210, 217, 245, 249, 251
Capito, 31, 91, 93, 108, 178 Carew Hunt, R. N." 8, 39, 125, 151, 187, 238 Caroli, P." 86, 87 Castellio, S." 110, 146-151, 185, 186, 235, 262 Cauvin, G." 13-15 Cauvin, C." 24 Chambon, J." 190, 196 Chapeauroug e, A. de." 118 Chevallier, A." 237 Choisy, E." 188, 265 Ch rysostomus, 41, 80 Cock, H. de, 113, 269 Coligny, C. de, 197, 250, 269 Colladon, G." 130 Colladon, N." 232, 247 Condé, 197, 250 Contarini, 108 Coomhert, D. V." 9, 204, 205 Cop, G." 18 Cop, M." 152, 245 Cop, N." 25-27, 32 Coraud, E." 88, 89 Couvee, H. J." 257 Cox, R." 221 Cranmer, Th." 219 Crespin, J., 204, 231 Dakin, A." 198 Danès, 24
Daniel, F." 21, 231 Dankbaar, W. F." 264 Dathenus, P." 204 Desmay, 29 Doumergue, E." 7, 15, 18, 21, 30, 41, 71, 74, 98, 132, 135, 136, 139, 184, 231, 257 Duaren, 228 Duchemin, 73 Eck, J." 107 Eduard VI, 217, 219, 256 Elisabeth, 221, 222 Ellies du Pin, M." 172 Enoch, 235 Erasmus, D." 17, 27, 33 d'Este, Hercules, 72 Estienne, R." 181, 238 l'Estoile, P. de, 21
293
Kampschulte, F. W." 126, 129, 133, 157, 257 Karel V, 104, 105, 127, 200-203 Karel van Lotharingen, 228 Kleef, Anna van, 105 Knodt, E." 42, 198 Knox, J." 128, 216, 221, 222, 269 Kuntz, P." 88 Kuyper, A." 8, 49, 139, 237, 240, 257, 262, 266, 270
Fabius, D. P. D." 257 balais, J. de, 161, 204 Fuel, G." passim. Feray, C." 101 Ferdinand I., 106 Filleul, 193 Flacius Illyricus, M." 211 Fontaine, N. de la, 183 e Franc, Jeanne, 13 Franck, S." 10 Frans I, 33, 34, 36, 104, 105 F rellon, J." 178 F reud, S." 51 Froment, A." 78
Lang, A." 7, 90, 157, 262 Lasco, J.a., 223 e.v. Lecerf, A." 42 Lect, J." 239 Leeuwen, S. van, 128 Lefèvre d'Etaples, 23, 29, 73, 191 Lefranc, A." 19 Lismanini, 223 Lombardus, P." 42 Loyola, I. de, 19 Luigi, P." 201 Lullin, 118 Luther, M." 8, 9, 11, 15, 17, 27, 33, 37, 41, 43, 65, 70, 71, 82, 95, 103, 128, 131, 167, 178, 195, 213, 263, 264
Gaberel, J. 133 Galiffe , J. B. G." 126, 235 Gallars, N. des, 137, 152, 246 Geneston, M." 144 Girard, J." 36, 147 Granvelle, 106, 108 Graveron, Mad. de, 193 Greydanus, S." 257 Gribaldo, 207 Groen van Prinsterer, G." 12, 269 Groot, D. J. de, 259 Gruet, J." 161, 162, 177 Gryneus, 33
Mackinnon, J." 8, 151, 255 Maigret, L." 164, 166 Maimbourg, L." 172 Mair, J." 17 Mareourt, A. de, 111, 118, 119 Mare, H. de la, 111 Marguerite van Navarre, 21, 23, 28, 29, 155 Marmelstein, J. W." 37, 139 Martyr, P." 202, 212, 217, 250 Masson, P." 73, 172 Melanehthon, Ph." 38-41, 47, 95, 104, 106-110, 167, 173, 184, 198, 202, 213, 219, 220, 223, 263 Micron, M." 204 Monet, R." 139 Montmor de Hangest, 14, 231 Montmorency, A. de, 105, 128 Morand, J., 111, 118 Moreau, 145 Morone, 107 Mosheim, J. L. van, 182 Müller, K." 257 Myeonius, 143, 144
Haitjema, Th. L." 240,257 Hardenberg, A. R." 203 Harnack, A. von, 180 Hartogh, G. M. den, 261 Hedio, 93 Hend rik H, 210, 250 H endrik VHI, 11, 104, 105, 216 Henry, P." 7 Hepp, V." 261 Heyden, G. van der, 204 Heynsbergen, P. van, 127 Hoen, C." 208 Hofmann, M." 96 Hooper, J." 216, 217 Hotman, F." 228, 231 Huss, J." 17 Hylkema, C. B." 257 Imbart de la Tour, 7, 9, 48, 80, 174, 227, 257 Itterzon, G. P. van, 196 Jenkwitz, 249 Jonker, G. D." 140 Jonvilliers, Ch. de, 249 Joris, David, 181
Naegeli, H." 79 Nausea, 106 Nauta, D." 257, 261
294
'^
I
i t
^
,
,
i
^
. ^,.y .
^ll^r..
Navarre, A. de, 250 Nigg, W." 127, 150, 151, 185 Normandie, L. de, 231, 248, 252 Ockham, 42 Oecolampadius, 11, 83, 178 Olivétan, P. R." 18, 33, 39, 148 Oporinus, 150 Oranje, Willem van, 240 Ory, 182 Ozias (de Ecclesia) , 144 Paulus III, 10, 104, 200 Pelagius, 170, 212 Perrin, A." 119, 159, 160, 163-167, 175, 184, 186-188 Perrin-Favre, Françoise, 159 Pfister, 0." 126, 144, 145, 227 Pfisterer, E." 129 Philippe, J." 119 Philippson, M." 196, 197 Pierson, A." 7, 226 Platter, Th., 36 Pocque, 155, 156 Polman, A. D. R." 40-42, 70, 257, 259, 267 Pollmann, J." 139 Poppius, M." Porral, A., 79 Poullain, V." 204 Poupin, A." 164, 168, 181 Pszonka, 224 Quervin, A. de, 174 uintm, 155, 156 _Rabec, 193 Radziwil, 223 Raguenier, D., 142 Randon, J., 237 Renée van Frankrijk, 72, 73 Richardet, 119 Richebourg, L. de, 101 Rieker, K." 218 Riot, C." 183 Rijnsdorp, C." 139 Ritsehl, A., 40, 42 Roehat, E., 196 Roemond, F. de, 20, 31, 172 Roget, A., 130 Roset, M., 130, 146, 237 Roussel, G., 73 Rutgers, F. L." 7, 213 Sachinus, 134 Sadoleto, 11, 113, 142
Saunier, A." 75, 111, 112, 235, 236 Schelven, A. A. van, 8, 197, 257, 266268 Scherding, P." 93 Scholten, J. H." 180 Schubert, H. von, 256 Schulze, M." 257 Schwarz, R." 7, 213 Scotus, J. D." 42 Seeberg, R." 42, 257 Seneca, 14, 24, 25 Sept, B." 169, 173 Se rv et, M." 10, 30, 37, 126, 177 e.v. Sigismund I, 222 Sigismund August, 222, 223 Slatius, 56 Slotemaker de B ruine, M. C." 7 Socinus, L." 37 Somerset, 216 Soos, B. von, 43 Stähelin, E." 38, 133, 135, 198 Stähelin, R." 187 Stickelber, er, E." 7 Stordeur, J." 97, 100 Sturm, a ob, 93 Sturm, Johann, 93, 94, 239 Taffin, J." 204 Tagart, J." 237 Tandi, J." 80 Tertullianus, 80 Tillet, L. du, 28, 29, 30, 72, 75 Toland, 162 Torel, Marie, 244 Treppereau, L., 144 Trie, G. de, 181, 182, 231 Troeltsch, E." 257, 262, 267 Trolliet, J." 152, 166, 172, 173, 174 Utenhove, J." 204, 213 Vallière, J." 17 Vieo, G. C. de, 231 Villiers, P. L. de, 204 Vinci, Leonardo da, 190 Viret, P." 78, 80, 81, 102, 103, 117, 119, 144, 146, 162, 164-167, 174, 208, 232, 237, 245 Voltaire, 162 Vries van Hekelingen, H. de, 204 Warfield, B. B." 8 Weber, M." 267, 268 Wencelius, L." 139 Wendel, F." 7, 41, 93, 257, 259 Wernle, P." 71, 215
295
Westphal, J." 37, 66, 212, 213 Woelderink, J. G." 264 Wolmar, M." 21, 22, 231 Wurth, G. B." 257 Wyclif, J." 17
Zell, M." 92 Zurkinden, 207, 258, 261 Zweig, St." 150 Zwingli, H." 11, 33, 43, 82, 95, 103, 131, 178, 263, 264
296
1„ I