Zitting 1972 - 12 0 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1973 HOOFDSTUK XII - VERKEER EN WATERSTAAT MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2
INHOUD Blz.
Blz. HOOFDSTUK I. ALGEMENE INLEIDING . . . .
2
1. Hoofdpunten van het beleid 1.1. Inleiding 1.2. Milieutaken 1.3. Verkeer- en Vervoerdiensten 1.4. Zeescheepvaart 1.5. Burgerlijke Luchtvaart 1.6. Waterstaat 1.7. Zuiderzeewerken
2 2 2 3 3 3 4 5
2. Het personeelsbeleid
5
3. De budgettaire situatie
5
HOOFDSTUK II. VERKEER- EN VERVOERDIENSTEN
6
1. Nationale vervoeraangelegenheden . 1.1. Vervoer in en om de steden 1.2. Spoorwegen 1.3. Wegvervoer 1.4. Binnenscheepvaart
6 6 7 8 9
1.1. Algemeen 1.2. K.L.M 1.3. Ongeregeld vervoer
14 14 15
2. Luchtvaartpolitiek
15
3. Luchtvaarttereinen
15
4. Geluidhinder
16
5. Luchtverkeersbeveiliging
16
6. Rijksluchtvaartschool
16
7. Vliegtuigbouw
17
HOOFDSTUK V. WATERSTAAT
18
1. Algemeen 1.1. Financieel overzicht
18 18
1.2. Wetgeving
18
2. Scheepvaartwegen en havens
19
3. Waterkeringen 3.1. Afsluiting van de zeearmen 3.2. Waterkeringen 3.3. Waddenzee 4. Waterhuishouding 4.1. Kwantitatief beheer 4.2. Kwalitatief beheer 4.3. Grensoverschrijdende rivieren 4.4. Internationale activiteiten op het gebied van de waterhuishouding
23 23 24 25 25 25 26 29
5. Landwegen en oeververbindingen 5.1. Verkeersveiligheid 5.2. Stedelijke verkeersvoorzieningen 5.3. Rationalisatie en automatisering wegenbouw .
30 30 32 32
2. Internationale vervoeraangelegenheden 2.1. Algemeen 2.2. Spoorwegen 2.3. Wegvervoer 2.4. Binnenscheepvaart
10 10 10 11 11
HOOFDSTUK III. ZEESCHEEPVAART
12
1. Nationale situatie
12
2. Internationale ontwikkelingen
12
3. Verontreiniging van de zee
13
4. Containervervoer
13
5. Binnenschepen wet
13
HOOFDSTUK VI. ZUIDERZEEWERKEN
6. Toezicht op rijksvaartuigen
13
1. Waterbouwkundige werken
32
7. Opleidingen voor de zeevaart
13
8. Diplomawetgeving
14
9. Verdragen en aanbevelingen van de internationale arbeidsorganisatie
14
HOOFDSTUK IV. BURGERLIJKE LUCHTVAART . 1. Luchtverkeer en .vervoer
14 14
2. Rijksdienst voor de IJssehneerpolders 2.1. Inleiding 2.2. Lelystad 2.3. Almere 2.4. Het landelijk gebied van Flevoland Begrotingsbeeld Artikelsgewyze toelichting
32 32 32 33 33 33 35
12 000X11
2
(13 vel)
. . . .
.
30
32
2 HOOFDSTUK I. ALGEMENE INLEIDING 1. Hoofdpunten van het beleid 1.1. Inleiding De beslissingen, welke de Regering in het kader van de oplossing van de moeilijke budgettaire problematiek voor 1973 heeft genomen, betekenen ook voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ombuiging van het beleid in verschillende sectoren. Deze ombuiging bestaat voor een deel uit een wijziging in de manier van financieren, voor een deel uit temporisering van reeds begonnen of nog aan te vangen activiteiten en voor een deel uit het niet tot uitvoering brengen van beleidsvoornemens. Deze beleidsombuigingen hebben mede gediend om andere taken, die dit departement heeft, meer ruimte te verschaffen. In dit opzicht kan worden gewezen op een stijging van de fondsen uitgetrokken voor onderhoud en verbetering van scheepvaartwegen en havens van 19 pet. en voor de rijkswegen - via het Rijkswegenfonds - van 17 pet. Gezien het belang, dat in toenemende mate wordt gehecht aan de bescherming en bevordering van een leefbaar milieu acht de ondergetekende het nuttig deze memorie van toelichting te laten beginnen met een wat uitgebreider samenvattend overzicht van de taak, die dit ministerie daarbij heeft. Vervolgens worden in het kort de beleidsvoornemens aangegeven van enige grote onderdelen van het departement. De algemene inleiding wordt na een beschouwing over het personeelsbeleid afgesloten met een overzicht van de budgettaire situatie. 1.2. Milieutaken In de afgelopen jaren is in versneld tempo het besef gegroeid dat de aarde haar begrenzing heeft wat betreft hetzelfreinigend vermogen van dampkring, zeeën en binnenwateren en voorts dat haar natuurlijke rijkdommen niet onbeperkt zijn. Daardoor groeide het inzicht dat ten aanzien van deze milieufactoren een zeker beheer onontbeerlijk is. Vele activiteiten van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat hebben direkt of indirekt met het leefmilieu te maken, welke activiteiten de ondergetekende in deze paragraaf wil belichten. Gedeeltelijk betreft dit onderwerpen v/aarvoor zijn ministerie de primaire vcrantwoordelijkheid draagt, zoals het kwalitatief en kwantitatief waterbeheer. Daarnaast zijn er taken, die in nauwe samenwerking met andere departementen worden verricht, waarbij waar nodig de coördinatie geschiedt door de Interdepartementale Coördinatiecommissie voor de Milieuhygiëne (I.C.M.H.). De problemen met betrekking tot het milieu doen zich mondiaal het sterkst gevoelen in de meest geïndustrialiseerde en dichtbevolkte landen. Men kan dan ook de milieuproblematiek in zekere zin beschouwen als uitvloeisel van de congesties, die zich op verschillende gebieden voordoen. Met betrekking tot het verkeer openbaart dat zich in Nederland het eerst in de Randstad. Het verkeer hangt onmiddellijk samen met de behoefte aan verplaatsingen, welke op hun beurt weer hun oorsprong vinden in activiteiten als wonen, werken, winkelen en recreëren. Congestieverschijnselen in het verkeer zijn in sterke mate tijd- en plaatsgebonden (dagelijkse spitsuren, vakantieperioden, gebieden met hoge woon- en/of werkdichtheid). In de strijd tegen de verdere toeneming van de congesties moet veel aandacht worden besteed aan een zodanige situering van woon-, werk- en recreatiegebieden ten opzichte van elkaar (bijvoorbeeld door wonen en werken te verweven), dat het aantal verplaatsingen wordt gereduceerd, dan wel zodanig gekanaliseerd dat zij op de meest efficiënte wijze kunnen worden afgewikkeld. In deze situering is het nodig dat met name het woonwerk-verkeer en het massale recreatieverkeer vooral in de congestiegebieden in belangrijker mate dan thans worden afgewikkeld door middel van verbeterd openbaar vervoer. De interactie die bestaat tussen ruimtelijke ordening en verI keer dient meer aandacht te krijgen. Hoewel momenteel, ook • ■ in internationaal verband, vele studies worden verricht is de r problematiek dermate complex dat binnen afzienbare tijd geen F ^ pasklare afdoende oplossing moet worden verwacht. Dit bete-
kent uiteraard niet dat bepaalde voorzieningen niet zouden moeten worden getroffen. Ook de mate van geluidshinder die door het verkeer wordt veroorzaakt kan worden beperkt door maatregelen op het gebied van de ruimtelijke ordening. Zo zullen bij bebouwing nabij drukke verkeersaders de bestemming van de gronden en wijze van bouwen daaraan moeten worden aangepast. In belangrijke mate dienen echter ter beperking van de hinder door geluid en luchtverontreiniging maatregelen te worden getroffen op het gebied van voertuigtechniek, wegenbouw en verkeersregeling. Ook ten aanzien van de overige luchtverontreiniging en de bestrijding van waterverontreiniging heeft dit ministerie een taak. In dit opzicht spelen het K.N.M.I. en de Rijkswaterstaat een belangrijke rol. Om een beter inzicht te krijgen in de factoren die in dit opzicht het leefmilieu beïnvloeden moet nog veel speur- en ontwikkelingswerk worden gedaan zoals onderzoek naar de verspreiding van verontreinigingen in het water en in de dampkring, de invloed van meteorologische grootheden op de luchtverontreiniging en de gevolgen van thermische belasting van het oppervlaktewater. Daarnaast wordt door het K.N.M.I. oceanografische en meteorologische informatie gegeven ten behoeve van het milieubeheer. In het kader hiervan wordt gestreefd naar weersverwachtingen van vier tot circa tien dagen. Hiervoor zijn echter grote rekenautomaten nodig. In verband met de hoge investerings- en exploitatiekosten daarvan is in Europees verband voorgesteld te komen tot de oprichting van een „Europees Centrum voor Meerdaagse weersverwachtingen" waarmee naar alle waarschijnlijkheid in 1973 zal worden begonnen. Gezien de vele voordelen hiervan heeft de Regering besloten aan dit internationaal project deel te nemen. Het nationale beleid met betrekking tot de strijd tegen de waterverontreiniging is erop gericht in een 15-jarenprogramma te komen tot gezondmaking van de Nederlandse wateren. Evenals in de landen om ons heen concentreren zich de activiteiten op dit stuk momenteel nog verreweg in hoofdzaak op het wegnemen van de zuurstofonttrekkende verontreiniging, aangezien juist de aanwezigheid van voldoende zuurstof in het water een van de eerste voorwaarden is voor het zich kunnen handhaven resp. herstellen van het gezonde natuurlijke milieu, en bovendien deze kant van de problematiek zich bij uitstek leent voor een collectieve aanpak. Tegelijkertijd evenwel dient de strijd te worden aangebonden tegen de andere, voor de volksgezondheid schadelijke, soorten van verontreiniging. Het samenstel van maatregelen dat nodig is voor de uitwerking van dit programma vormt een onderdeel van het in voorbereiding zijnde indicatief meerjarenplan dat door de ondergetekende in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zal worden uitgebracht conform artikel 33 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In overeenstemming met het ook internationaal groeiende inzicht dat niet alleen de vervuiling van het zoete oppervlaktewater, maar ook die van het zoute oppervlaktewater dient te worden bestreden, zal in dit meerjarenprogramma eveneens aandacht worden besteed aan de lozingen van afvalwater op zee en de estuaria. Het ligt in de bedoeling in 1973 een aanvang te maken met heffingen op lozingen van laatst bedoelde categorie. Op het gebied van de bestrijding van Iucht- en waterverontreiniging onderhoudt dit ministerie vele internationale contacten. Niet alleen vanwege het grensoverschrijdend karakter van deze verontreinigingen maar ook in verband met de uitwisseling van de bestaande kennis en de bevordering van internationale normering op dit gebied. Van de vele internationale contacten wordt op deze plaats slechts een aantal, betrekking hebbende op intergouvernementele organisaties, vermeld. Van de vele activiteiten van de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (IMCO) kunnen hier worden genoemd de maatregelen die direct of indirect de vervuiling van de zee tegengaan. Direct door voorschriften ten aanzien van de lozing van verontreinigende stoffen en indirect zowel
3 door navigatiemaatregelen als door voorschriften ten aanzien van de bouw van tankers en schepen die zijn bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Wat betreft de verschillende verdragen die op deze gebieden zijn gesloten, zij verwezen naar paragraaf 3 van hoofdstuk III, Zeescheepvaart. Wanneer een verdrag op het gebied van de „ocean dumping" tot stand komt, mag men verwachten dat ook hierin de IMCO een rol zal spelen. In het kader van de Economische, Sociale en Culturele Organisatie van de Verenigde Naties (UNESCO) en de Wereld Meorologische Organisatie (WMO) wordt medegewerkt aan een tienjarenplan dat beoogt een inventarisatie van de beschikbare zoetwatervoorraden en een coördinatie van het mondiaal onderzoek naar de wijze waarop deze voorraden beter kunnen worden benut. In samenwerking met de Oosteuropese landen wordt in de Economische Commissie voor Europa der Verenigde Naties (ECE) onder meer meegewerkt aan het samenstellen van een handboek voor de waterhuishouding. Door dit departement wordt ook actief deelgenomen aan werkzaamheden in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Het belang van de behandeling van milieuhygiënische vraagstukken binnen de OESO is dat juist de economische implicaties ervan naar voren worden gebracht. In het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) wordt deelgenomen aan een project voor een mathematisch model ter voorkoming van vervuiling van de Noordzee en aan een onderzoek naar het gedrag van luchtverontreiniging met name in de steden en de geïndustrialiseerde gebieden. In de problematiek van de grensoverschrijdende luchtverontreiniging, welke uitvoerig aan de orde is gesteld op de in juni van dit jaar te Stockholm, onder auspiciën van de Verenigde Naties, gehouden Milieuconferentie, is ook dit departement in hoge mate geïnteresseerd wegens het belangrijke meteorologische aspect dat daaraan is verbonden. Tijdens genoemde conferentie bleek grote behoefte te bestaan aan internationale coördinatie van activiteiten. De ondergetekende onderschrijft het standpunt dat dit zou kunnen geschieden door een daartoe in te stellen intergouvernementele commissie binnen de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC). 1.3. Verkeer-en vervoerdiensten De laatste jaren is men zich de onderlinge samenhang tussen enerzijds het ruimtelijk patroon van wonen, werken en recreëren en het daarmee samenhangend verplaatsingsgedrag en anderzijds de noodzaak van infrastructurele voorzieningen voor wegverkeer en openbaar vervoer op bepaalde plaatsen en van bepaalde omvang steeds meer bewust geworden. De schadelijke gevolgen van een onbelemmerde uitgroei van het autobezit en -gebruik, zowel voor het leefmilieu als met betrekking tot een zinvolle besteding van de beschikbare middelen, vereisen - op de daarvoor in aanmerking komende bestuursniveaus - een actief integraal overheidsbeleid, dat het verplaatsingspatroon op een uit maatschappelijk oogpunt gewenste wijze beïnvloedt. Wat de steden aangaat dienen als hoofdpunten van het beleid te worden genoemd een verdere versterking van de positie van het openbaar vervoer, alsmede het stimuleren, door het Rijk, van de ontwikkeling door de gemeentebesturen van een actief parkeerbeleid, waarbij met name het prijsmechanisme een functie zal dienen te vervullen. Daarnaast zal een verdeling van de beschikbare parkeergelegenheid naar ruimte en tijd als onderdeel van de gemeentelijke taak met betrekking tot de handhaving van een levenskrachtig en leefbaar stedelijk milieu, moeten worden nagestreefd. Voorts is er in de ramingen rekening mede gehouden, dat de nodige middelen aanwezig zijn om een aanvang te maken met de bouw van de Schiphollijn in 1973, als het Kabinet daarover in verband met de positie van het openbaar vervoer in het westen van het land een positieve beslissing neemt.
De totstandkoming van samenwerkingsverbanden voor het openbare vervoer in en om de grote agglomeraties als instrument voor een integraal beleid ten aanzien van het openbare vervoer, het wegverkeer en de ruimtelijke ontwikkeling in deze regio's zal met kracht worden bevorderd. Terwijl de problemen op het gebied van het personenvervoer vooral op nationaal niveau worden behandeld en geregeld, is voor het goederenvervoer vooral de ontwikkeling op internationaal terrein van belang, waarbij de Europese Gemeenschappen de hoofdrol blijven spelen. Voor de verdere oriëntatie van het beleid is de toetreding van 4 nieuwe leden tot de Gemeenschappen van groot gewicht. Vooral de toetreding van het Verenigd Koninkrijk - dat met name op het gebied van het wegvervoer en het spoorwegbeleid, doch ook ten aanzien van de Rijnvaart, opvattingen heeft die geheel in de lijn liggen van hetgeen Nederland reeds lang in de Europese Gemeenschappen verdedigt - moet als een positieve ontwikkeling worden begroet. In het komende begrotingsjaar zal het beleid er, wat het wegvervoer betreft, vooral op zijn gericht om de regimes en de omvang van de communautaire en de bilaterale contingenten te versoepelen, in afwachting van een definitieve regeling van het vraagstuk van de capaciteit. Ten aanzien van de spoorwegen zal worden gestreefd naar een vergroting van de samenwerking tussen de maatschappijen en naar een duidelijke, communautair vastgestelde afbakening van de eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid, ook financieel, van de spoorwegmaatschappijen enerzijds en de regeringen anderzijds. Wat betreft de binnenvaart zal het er vooral om gaan zo spoedig mogelijk een oplegregeling voor de Rijn en de daarmede verbonden vaarwegen tot stand te brengen. 1.4. Zeescheepvaart De slechtere positie van de zeescheepvaart onder Nederlandse vlag heeft de Regering tot een aantal maatregelen doen besluiten. Op fiscaal gebied is besloten tot herinvoering van de in 1964 geschorste mogelijkheid van vervroegde afschrijving en tot verhoging van de investeringsaftrek voor zeeschepen van 2 x 5 pet. tot 5 x 5 pet. Bevordering van overheidswege van maritieme research, informatie, documentatie en voorlichting ten slotte beogen een bijdrage te leveren ter verbetering van de maritieme infrastructuur. Met betrekking tot de totstandkoming dan wel verbetering van de wetgeving op het gebied van de zeescheepvaart is de aandacht de laatste jaren vooral geconcentreerd op het inhalen van de achterstand in regelingen ten aanzien van de voorkoming en bestrijding van de verontreiniging van de zee. Op dit terrein zijn internationaal in het bijzonder de activiteiten van de IMCO vermeldenswaard. 1.5. Burgerlijke luchtvaart De overheid zal de KLM waar mogelijk ter zijde staan in haar streven binnen redelijke termijn het financiële evenwicht te hervinden. Het luchtvaartpolitieke klimaat in de wereld wordt restrictiever door de slechte financiële resultaten van vele luchtvaartmaatschappijen. De overheid zal met alle middelen trachten het voor Nederland verkregen pakket van landingsrechten te consolideren. Waar mogelijk zal zij naar uitbreiding streven. Het streven is erop gericht te bevorderen dat zo spoedig mogelijk een beslissing kan worden genomen omtrent de aanleg van een 5de baan op Schiphol. Het veelomvattende onderzoek naar de noodzaak van een tweede nationale luchthaven en de vestigingsplaats daarvan wordt met kracht voortgezet. Praktische maatregelen hebben reeds geleid tot vermindering van de geluidhinder veroorzaakt door vliegtuigen. Daarnaast wordt voortgang gemaakt met de voorbereiding van de wetgeving op dit terrein. Er wordt naar gestreefd een wijziging van de luchtvaartwet die betrekking heeft op de zgn. zonering rond luchthanvens ten spoedigste bij de Staten-Generaal in te dienen. Bij voortduring wordt grote aandacht besteed aan de kwaliteit van mensen en apparatuur om het snel groeiende luchtver12 000 XII
2
(2)
4 keer op veilige en efficiënte wijze in de lucht te begeleiden. Daarbij wordt nauw samengewerkt met militaire instanties ten einde een goede coördinatie van de burger- en militaire luchtverkeersleiding te handhaven. In toenemende mate zullen de kosten van de luchtverkeersleiding op de gebruikers worden verhaald. In het beleid met betrekking tot de Rijksluchtvaartschool blijft centraal staan de kwaliteit van de opleiding tot verkeersvlieger, waarbij wordt getracht het onderwijs op zo efficiënt mogelijke leest te schoeien. Het beleid ten aanzien van de vliegtuigbouw is erop gericht een levensvatbare, zelf-ontwikkelende Nederlandse vliegtuigindustrie in stand te houden. In dit kader steunt de overheid de ontwikkeling van vooral de F-28 en de Airbusprojecten, die door middel van Europese samenwerking tot stand kwamen. Het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium vormt de onmisbare wetenschappelijke basis voor de Nederlandse Vliegtuigindustrie en heeft daarnaast een meer algemene researchtaak ten behoeve van de luchtvaart. Het N.L.R. ontvangt steun teneinde haar taken op adequate wijze te kunnen vervullen. 1.6. Waterstaat Met betrekking tot de voorkoming van de verontreiniging van de zee ten gevolge van het lozen vanuit schepen en vliegtuigen zullen de Kamer wetsontwerpen bereiken tot goedkeuring van het Verdrag van Oslo van 15 februari 1972 en tot uitvoering van dit verdrag. Tevens is een wijziging van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in voorbereiding waarbij, evenals dat bij het zojuist bedoelde ontwerp van uitvoeringswet zal geschieden, in het belang van een doeltreffender handhaving der bepalingen, op het gebied van de sancties aansluiting wordt gezocht bij de Wet economische delicten. Voorts zullen onderscheidene onderwerpen op het gebied van of verband houdende met de wegenverkeerswetgeving in het komende jaar de aandacht van het parlement vragen. Zo kan de indiening worden verwacht van wetsontwerpen inzake de regeling van het rijonderricht en inzake de herziening van de Wegenverkeerswet op het stuk van de regeling van de vordering bedoeld in artikel 18 alsmede op dat van de ontzegging van de rijbevoegdheid. Daarnaast kan een wetsontwerp tegemoet worden gezien dat beoogt een bevredigend wettelijk instrumentarium te creëren, met behulp waarvan stilstaande voertuigen waarmede verkeersovertredingen worden begaan, onder bepaalde omstandigheden van de weg kunnen worden verwijderd. De voorbereiding van de wettelijke regeling inzake de verplichte periodieke keuring van motorrijtuigen op veiligheidseisen maakt goede voortgang. Er wordt naar gestreefd dit wetsontwerp in de eerste helft van het begrotingsjaar voor indiening gereed te hebben. De groei van de overheidsinvesteringen in de natte infrastructuur zal, onder meer als gevolg van de budgettaire situatie, in 1973 slechts van bescheiden omvang kunnen zijn. Wat betreft de zeehavensector is het beleid gericht op een optimalisering van het gebruik van de thans nog beschikbaar zijnde of binnenkort beschikbaar komende havengebieden. Ook voor de toekomst zal dit beleid een selectief karakter moeten dragen, gericht op een juiste afweging van economische, sociaal-culturele en milieufactoren, gezien in zowel lokaal als regionaal en nationaal verband. Voor een in die zin geïntegreerd zeehavenbeleid lijkt een aanpassing van de huidige beheers- en bestuursstructuur van onze zeehavengebieden wenselijk. Naar verwachting zal de Commissie Zeehavenoverleg in de eerste helft van 1973 een advies over deze materie uitbrengen. Ook op het gebied van de scheepvaartwegen is bezinning op de prioriteiten noodzakelijk. De aandacht zal hier vooral moeten worden geconcentreerd op het wegnemen van ernstige tekortkomingen op het gebied van de capaciteit en de veiligheid. Met betrekking tot de internationale aspecten van het beleid kan allereerst worden opgemerkt dat het periodieke overleg met België over een gemeenschappelijk zeehavenbeleid goede voortgang maakt. Een belangrijk punt hierbij vormt de gedach-
tenwisseling over de wenselijkheid en de mogelijkheden van een communautair zeehavenbeleid in de Europese Gemeenschap. Het streven van de E.G. om te komen tot een stelsel van heffingen op de waterwegen wordt in principe ondersteund; vele problemen dienen echter te worden opgelost voordat tot invoering van een zodanig stelsel kan worden overgegaan. Zeer grote aandacht wordt besteed aan de gevolgen van de afdamming van de Oosterschelde voor het milieu en de maatregelen en voorzieningen welke moeten worden getroffen om onder de veranderde omstandigheden van straks zo goed mogelijke condities te scheppen en te handhaven. In het kustgebied zowel als het gebied binnen de dammen zullen in aansluiting op de primaire werken van het Deltaplan nog verscheidene voorzieningen moeten worden getroffen, waarbij verschillende belangen moeten worden gediend. De reeds ter beschikking staande en in de toekomst nog uit te bouwen mogelijkheden tot beheersing van de waterhuishoudkundige infrastructuur vormen onmisbare elementen voor het verder te ontwikkelen beleid met betrekking tot het kwantitatieve waterbeheer. Realisatie van een dergelijk beleid vergt een krachtige bestuurlijke organisatie in de regio en zal gemakkelijker verlopen naarmate de bestuurlijke eenheden groter zijn. Een schaalvergroting van de bestuurseenheden, die verder gaat dan de huidige in gang zijnde concentratie van waterschappen lijkt noodzakelijk. Ook een doeltreffende bestrijding van de waterverontreiniging vereist een adequate bestuurlijke organisatie. Zij dient in staat te zijn de haar in handen gegeven beleidsinstrumenten met gezag te hanteren. Zij zal technisch en bestuurlijk voldoende geëquipeerd moeten zijn om verboden te handhaven, overtreders op te sporen en beleidslijnen met betrekking tot de beheersing van de waterkwaliteit te trekken en te volgen. Zij zal door een evenwichtig en gepast heffingensysteem de financiering van haar maatregelen moeten verzekeren. De praktijk wijst uit dat alleen het krachtig optreden van een kwaliteitsbeheerder reeds leidt tot vermindering van de verontreiniging, enerzijds doordat oude lozingsvergunningen met meer zorgvuldigheid worden nageleefd, anderzijds doordat het invoeren van heffingen stimulerend werkt op interne bedrijfssaneringen ter vermindering van lozingen van afvalwater. De Verontreinigingsheffing Rijkswateren, uit de opbrengst waarvan uitkeringen voor investeringen in zuiveringstechnische maatregelen worden verleend, zal in de eerstkomende jaren, mede rekening houdend met het gestegen kostenpeil, in gelijke mate moeten toenemen als in het afgelopen jaar het geval is geweest teneinde een evenwichtige voortgang van de zuiveringsinspanning te verzekeren. Daarnaast zal, in aansluiting op de reeds bestaande vergunningplicht voor lozingen in de zee en in de estuaria, zoals eerder vermeld voor die lozingen eveneens een heffing van kracht worden. Op de begroting van Verkeer en Waterstaat zijn geen gelden uitgetrokken voor de toepassing van artikel 23, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Wat betreft de steun aan individuele bedrijven van bepaalde bedrijfstakken stelt het kabinet zich op het standpunt dat hoge zuiveringslasten op zichzelf beschouwd onvoldoende motief vormen voor subsidie. Indien echter het regionale beleid of het industriebeleid mede ten gevolge van de uitvoering van de W.V.O. ernstig doorkruist wordt, is de Regering bereid vanuit die doelstellingen onder bepaalde voorwaarden steun te verlenen. Tot bedoelde voorwaarden behoort onder meer, dat herstel van rentabiliteit verwacht kan worden. Deze voorwaarde zal veelal samenhangen met het doen uitvoeren van een structuuronderzoek en het opvolgen door de bedrijfstak van de daaruit voortvloeiende aanbevelingen. Bij de huidige stand van de tenuitvoerlegging van de bestrijding van de waterverontreiniging kan nog niet worden overzien in hoeverre door structurele oorzaken op langere termijn belangrijke regionale verschillen van blijvend karakter in de lasten van zuivering zullen ontstaan. In afwachting van het verkrijgen van nader inzicht hierin is het oordeel over de
5 noodzaak van het treffen van regelingen tot nivellering van mogelijke uitschieters voorshands opgeschort. De voorbereiding van het Algemeen Verkeersfonds vindt voortgang. De ondergetekende blijft zich op het standpunt stellen, dat in het Verkeersfonds de integratie tot stand zal dienen te komen van het beleid op het gebied van verkeer en vervoer, met name van personen, in samenhang met de ruimtelijke ordening. Ten gevolge van de gecompliceerdheid van de materie, met name wat betreft de financieel-economische en bestuurlijke aspecten, is het niet mogelijk gebleken de voorbereiding zodanig snel af te ronden dat indiening van een wetsonwerp op de aanvankelijk voorgenomen termijn kan plaatsvinden. De voorbereidingen en de noodzaak daarbij van diepgaand overleg hebben er echter reeds toe geleid, dat de samenwerking tussen de betrokken diensten en departementen ter zake van het verkeers- en vervoerbeleid krachtig is bevorderd. Hierdoor was het op een aantal punten reeds mogelijk beslissingen te nemen en een beleid uit te stippelen dat duidelijker dan voorheen kon getuigen van een integrale benadering van de onderhavige problematiek. In dit samenwerkingsverband vindt tevens de evaluatie van de resultaten van de inmiddels verschenen integrale verkeersen vervoerstudie van het Nederlands Economisch Instituut , t Omdat de N.E.I.-studie zich beperkt tot een schets van de nationale weg- en railinfrastructuur die zou kunnen voortvloeien uit een ongewijzigd beleid, is nader onderzoek nodig om zichtbaar te maken wat de gevolgen zijn van bepaalde beleidsvariabelen; daarnaast zullen integrale onderzoeken nodig zijn voor regionale vraagstukken. Ten gevolge van de budgettaire situatie is het noodzakelijk gebleken de bijdrage ten laste van de algemene middelen aan het Rijkswegenfonds in 1973 te verlagen. Ter gedeeltelijke compensatie hiervan zullen de opcenten op de motorrijtuigenbelasting per 1 januari 1973 worden verhoogd. 1.7. Zuiderzeewerken Het beleid voor de inrichting en ontwikkeling van de IJsselmeerpolders is gericht op het scheppen van nieuwe leefruimte voor mens, dier en plant. De stichting van woon-, werk- en recreatiegebieden vindt plaats overeenkomstig de hoofdlijnen voor de ontwikkeling van centraal Nederland, zoals deze zijn aangegeven in de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening. Hiertoe wordt een stedelijke ontwikkeling - met name in Lelystad en Almere - op gang gebracht, terwijl in het landelijk gebied en in het bijzonder langs de randmeren recreatie- en natuurterreinen worden ingericht. Dit beleid hangt samen met de functie die Flevoland heeft als opvanggebied voor de „overloop" uit de noordvleugel van de Randstad, waarbij voor deze opvang naast Alkmaar, Hoorn en Purmerend ook Lelystad en Almere als concentratiepunten zijn aangewezen. 2. Het personeelbeleid Het personeelsbeleid is er enerzijds op gericht het benodigde personeel van de vereiste kwaliteiten te leveren voor een goede vervulling van de taken op dit ministerie en is anderzijds ingesteld op het zich welbevinden en de optimale functionering van dat personeel. Daartoe zijn velerlei activiteiten in ontwikkeling. De vorming en opleiding van het personeel gaat bijzondere aandacht krijgen, ten einde op den duur te kunnen komen tot een carrièreplanning. Het formatiebeleid zal zich steeds meer gaan richten op de planning op langere termijn. Ter versterking van het potentieel in de beleidssectoren wordt door alle daarvoor in aanmerking komende diensten en departementale afdelingen, met een 40-tal jonge academici deelgenomen aan het door het Ministerie van Binnenlandse Zaken gecoördineerde project Bezetting Hogere Functies Rijksdienst. De werving van met name bekwame economen ondervindt nog moeilijkheden. Ten aanzien van de andere disciplines is er, gezien de gewijzigde situatie op de arbeidsmarkt, over het algemeen voldoende aanbod. De zorg voor het personeel zal zich ook gaan uitstrekken tot
de voorbereiding op de pensionering. Daartoe zal niet alleen voorlichting worden gegeven in brochurevorm, doch zal ook worden overgegaan tot het houden van bijeenkomsten met personeelsleden die de pensioengerechtigde leeftijd naderen, waarbij ook de echtgenoten worden uitgenodigd. In deze bijeenkomsten, welke de vorm zullen hebben van gespreksgroepen en tot doel hebben de overgangsfase te vergemakkelijken, zal voorlichting worden gegeven onder meer met betrekking tot pensioen- en andere rechten, Een begin zal worden gemaakt met de bedrijfsgeneeskundige begeleiding van het personeel, waartoe voorwaarden zijn geschapen voor een nauwe samenwerking met de Rijks Geneeskundige Dienst. Ook de sociale aspecten, waarbij een integratie van het bedrijfsmaatschappelijke werk in het personeelsbeheer voor ogen staat, zullen bijzondere aandacht verkrijgen. In dit verband zal in de departementale sfeer een sociaal team worden geformeerd, dat in samenwerking met bedrijfsarts en psycholoog activiteiten zal gaan ontwikkelen, 3. De budgettaire situatie ,••, • . •. ,nn-, ,■ * e n vergelijking van de uitgaven voor 1973 met die van 1972, zoals deze in hoofdstuk XII zijn opgenomen, geeft het 0
Volgende beeld (in f 1000):
Begroting 1973
Begroting 1972
Accres
Droge Waterstaat Verkeer en vervoer . . . . Verliezen openbaar vervoer
1 214 349 701 694 158 900 439 000 303 930 445 576
1 132 209 865 000 97 600 292 500 252 561 379 864
82 140 -/-163 306 61 3C0 146 500 51 369 65 712
P.T.T
3 263 449 998 000
3 019 734 950 000
243 715 48 000
Bijzondere posten') . . . .
4 261 449 96 471
3 969 734 108 256
291 715 -/- 11 785
Totaal van hoofdstuk XII . Opcenten motorrijtuigenbe-
4 357 920
4 077 990
279 930
736 000 34 700
495 000
. . . .
241 000 34 700
Totaal beschikbare middelen
5 128 620
4 572 990
555 630
Woningen Lelystad
*) Deze bijzondere posten betreffen de civiele verdediging, TNO en enige activiteiten, die ten behoeve van derden worden uitgevoerd. In bovenstaand overzicht valt op de verlaging met f 163 min. van de uitgaven voor droge Waterstaat. Deze verlaging betekent evenwel niet, dat het totaal van de uitgaven in deze sector ook met genoemd bedrag wordt verlaagd. Ten gevolge van de hogere opbrengsten van de opcenten van de motorrijtuigenbelasting — de ondergetekende zal een wetsontwerp indienen om deze opcenten met f 200 min. te verhogen ter compensatie van de verlaging van de bijdrage uit de algemene middelen - zullen immers ruimere fondsen in het Rijkswegenfonds ter beschikking komen. Die opcenten stijgen in totaal van f495 min. in 1972 tot f736 min. in 1973, derhalve met f241 min. Voorts moet bij de vergelijking van de begrotingscijfers voor 1973 met die van 1972 in aanmerking worden genomen, dat de in 1972 in aanbouw genomen en de in 1973 in aanbouw te nemen woningen in Lelystad tot een bedrag van f 34,7 min. via een stichting buiten hoofdstuk XII van de rijksbegroting zullen worden gefinancierd. Inclusief de groei van de opcenten en de financiering van de woningen in Lelystad bedraagt het accres van de totale voor dit departement beschikbare middelen, excl. PTT en bijzondere posten, 14,7 pet. Wordt in de cijfervergelijking ook de PTT begrepen dan is het totaalaccres 12,7 pet.
6 De beperking van de groei van het uitgavenniveau, waartoe de begrotingsmoeilijkheden voor 1973 hebben gedwongen, noodzaken ook in de verschillende sectoren van dit departement tot temporisering en uitstel van activiteiten, waartoe de ondergetekende in betere omstandigheden liever niet zou zijn overgegaan. Hij is echter van oordeel, dat de thans voor handen middelen hem tot een redelijke verzorging van de hem toevertrouwde belangen in alle sectoren van het departement in staat stellen. HOOFDSTUK II. VERKEER EN VERVOERDIENSTEN 1. Nationale vervoeraangelegenheden 1.1. Vervoer in en om de steden Zoals op vele andere terreinen van maatschappelijke bedrijvigheid zijn ook het wegverkeer en het openbare vervoer in hun onderlinge samenhang onderhevig aan invloeden die de overheid vooral in de stedelijke gebieden tot grote waakzaamheid nopen ten einde de processen die schadelijk zijn te achten voor een goede afwikkeling van het verkeer en vervoer zoveel mogelijk tegen te gaan. De centrale stedelijke delen kenmerken zich door een concentratie van menselijke activiteiten op een ruimtelijk beperkt gebied. Zulks brengt met zich dat de feitelijke congestieverschijnselen zich hier geconcentreerd en in een relatief kort tijdsbestek voordoen. Een dreigend functieverlies van de binnensteden moet leiden tot de bereidheid om de verdeling van de vervoersstromen over de onderscheidene verplaatsingstechnieken - te weten openbaar vervoer, personenauto's, fiets, bromfiets en voetgangersverkeer - zodanig te beïnvloeden dat een vermindering van het gebruik van de personenauto in het stedelijk verkeer wordt bereikt. Als instrumenten hiertoe bieden zich in het bijzonder aan: a. een goede, integrale planning van de voor het verkeer en het openbare vervoer vereiste infrastructuur in samenhang met een stedebouwkundige planning welke laatste op haar beurt rekening houdt met de invloed die vanuit de bebouwingsstructuur, te zamen met de verdeling van woonplaatsen, arbeidsplaats" en recreatiegebieden, uitgaat op de vervoersstromen; b. een versterking van de positie van het openbare vervoer in en om de steden teneinde dit, wederom als aanvaardbaar alternatief tegenover de personenauto met zijn gemak en comfort, te kunnen hanteren als beleidsinstrument voor het bewerkstelligen van de noodzakelijke herverdeling van de vervoersstromen naar, in en vanuit de stedelijke centra; c. een actief, doelgericht parkeerbeleid; d. het nemen van verkeersmaatregelen (eenrichtingsverkeer, busstroken, voetgangersgebieden). De initiatieven tot het daadwerkelijk hanteren van deze instrumenten worden, in de hier te lande geldende administratief-rechtelijke verhoudingen, wat de stedelijke gebieden betreft, genomen door de gemeentebesturen. Aan de rijksoverheid komt ter verwezenlijking van vorenbedoelde doeleinden een coördinerende en stimulerende taak toe. Tot een beleid, zoals dit blijkens het voorgaande noodzakelijk wordt geoordeeld, worden de gemeenten mede in staat gesteld door de mogelijkheid tot het verkrijgen van rijksbijdragen ingevolge de „Beschikking bijdragen voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbare vervoer in en om de steden" (Ster. 1967, 52) en door het van rijkswege verlenen van financiële steun in de exploitatie van het openbare stedelijke vervoer. Sedert 1967 werden voor de subsidiëring van infrastructurele voorzieningen ten behoeve van het openbare vervoer in en om de steden, alsmede van de totstandkoming van gemeentelijke verkeers- en vervoerplannen, voor zover het open-
bare vervoer betreft, reeds de navolgende bedragen - uitgedrukt in miljoenen guldens - in de onderscheidene begrotingsjaren ter beschikking gesteld: 1967
1968
1969
1970
1971
1972
5
5
23
30
42,5
65
Op grond van de bijdragenregeling werden in deze periode aan de navolgende gemeenten bijdragen verleend in de kosten - voor zover het openbaar vervoer betreft - van verkeersen vervoerplannen: Den Haag, Rotterdam/Rijnmond, Twenteband, Groningen, Nijmegen, Utrecht/Kring Midden Utrecht, Amersfoort, Helmond, Zwolle, Gouda, Leiden, A1phen a/d Rijn, Leeuwarden, Delft, Drechtsteden, Eindhoven, IJmond, Tilburg, Maastricht, Arnhem en Alkmaar. Voorts konden aan 32 gemeenten bijdragen worden toegekend in de kosten van infrastructurele werken ten behoeve van het openbare vervoer. Deze werken verschillen onderling aanzienlijk in omvang en betekenis. Zij lopen uiteen van voorzieningen van incidentele en relatief minder kostbare aard, waaruit niettemin een veelal aanzienlijke verbetering voortvloeit van de dienstuitoefening van de stedelijke busen tramlijnen (Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Delft) tot structureel belangrijke en kostbare metro-verbindingen (Oostlijn Amsterdam, doortrekking van de Rotterdamse NoordZuidlijn naar Hoogvliet, aanleg van de Rotterdamse Oostlijn naar Ommoord, centraal plateau voor de openbare vervoerslijnen naar en van het nieuwe Centraal Station Den Haag met toeleidende semi-metro-viaducten). Voorts verdient hier vermelding het besluit tot aanleg van de Zoetermeerlijn. Voor de bouw van aan de huidige eisen aangepaste autobusstations nabij de N.S.-stations werden bijdragen verleend aan de gemeenten Delft, Utrecht, Eindhoven en Enschede. De concentratie van voorzieningen ten behoeve van het openbare vervoer nabij het nieuwe Centraal Station te Den Haag zal mede een overkapt autobusstation omvatten. Met de bouw van de overkapping hiervan zal naar verwachting spoedig een aanvang worden gemaakt. Ook zal worden begonnen met de reconstructie van het busstation te Leeuwarden. Op de begroting voor 1973 is bij artikel 31 een bedrag van f 108,8 min. uitgetrokken als subsidie voor de infrastructurele voorzieningen in en om de steden. Een belangrijk bedrag hiervan is bestemd voor bijdragen uit hoofde van reeds eerder aangegane verplichtingen. Een actief integraal beleid van de gemeentelijke overheden met betrekking tot de voorzieningen voor het wegverkeer en het openbare vervoer brengt met zich de noodzaak tot het bevorderen van een zo groot mogelijke samenhang tussen de planning van zodanige voorzieningen in agglomeratieverband en de planning van de stedebouwkundige inrichting van het agglomeratiegebied. Hiertoe is in de eerste plaats nodig, dat tussen de betrokken gemeenten een goede samenwerking bestaat. Voor het bereiken van het gestelde doel is het voorts van niet geringe betekenis dat de onderscheidene diensten van openbaar vervoer die in en om de grote steden worden uitgeoefend door de N V . Nederlandse Spoorwegen, de streekvervoerbedrijven en de stedelijke vervoerbedrijven, als een eenheid bij de planvorming worden betrokken. Dit kan het beste geschieden indien ook tussen deze ondernemingen een geëigende vorm van samenwerking bestaat. Een zodanige samenwerking schept tevens de voorwaarden voor een zoveel mogelijk integrale dienstuitoefening door deze bedrijven, waardoor het vervoer tegenover de reizigers aan aantrekkelijkheid wint en de efficiëntie van de diensten wordt bevorderd. In verschillende agglomeraties wordt de met deze vraagstukken verbonden problematiek thans bestudeerd. Het vraagstuk van het samengebruik van railinfrastructuur heeft aanleiding gegeven tot een bestudering van de vraag in hoeverre een samengebruik van de sporen van de Rotterdamse Oostlijn door de Rotterdamsche Electrische Tram (R.E.T.) en de N.S. wenselijk moet worden geacht. Gezien de zeer
7 hoge kosten die, onder meer in verband met vereiste doorbraken, een aansluiting van de N.S.-sporen op deze lijn zullen vergen, is nagegaan in hoeverre die kosten opwegen tegen de voordelen met name voor de regionale N.S.-reizigers. Deze zouden voor hen kunnen bestaan uit reistijdwinst en comfort, doordat zij niet zouden behoeven over te stappen op het plaatselijk net van de R.E.T. Mede gezien de goede overstapmogelijkheden die de gecombineerde N.S.-metrostations bieden, leidde de studie tot het inzicht dat het maken van deze hoge kosten niet verantwoord was te achten. In verband hiermede werd ervan afgezien om bij het toekennen aan Rotterdam van een rijkssubsidie in de kosten van aanleg van de Oostlijn voorwaarden op te leggen, ertoe strekkende dat de dimensionering van de aan te leggen kunstwerken op de mogelijkheid van samengebruik moet worden afgestemd. De financiële tekorten van de gemeentelijke openbare vervoerbedrijven blijven toenemen. De totale tekorten van alle bedrijven gezamenlijk, dat wil zeggen van de gemeentelijke openbare vervoerbedrijven in Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Groningen, Arnhem, Nijmegen, Maastricht en Dordrecht bedroegen in de jaren 1969 tot en met 1971 respectievelijk ca. f 119 min., f 157 min. en f 191 min. Voor het jaar 1972 wordt een totaal verlies van ca. f 203 min. verwacht. De rijksbijdrage aan die gemeenten verleend bedroeg in de jaren 1969 tot en met 1971 jaarlijks f30 min. en in 1972 f 39 min. In het kader van het streven van de Regering om door gezamenlijke inspanning van het Rijk en de gemeenten te komen tot een situatie waarin de tekorten op het openbare vervoer geen ontwrichtende werking op de gemeentebegrotingen meer zullen uitoefenen, is als verdere stap de rijksbijdrage voor het jaar 1973 gebracht op f72 min. Bij de verstrekking van deze bijdragen van het Rijk zullen voorwaarden worden gesteld, ten einde in de betrokken gemeenten te geraken tot een versterking van de positie van het openbaar vervoer op grond van een geïntegreerd beleid ten aanzien van de problemen van het wegverkeer en het openbaar vervoer, waaronder begrepen een actief parkeerbeleid, zomede voorwaarden gericht op een beperking van de tekorten. Begin 1972 is door het Economisch Bureau voor het Wegen Watervervoer een tweede rapport uitgebracht over de kosten van het stedelijk openbaar vervoer. Dit rapport bevat een aantal aanbevelingen ten aanzien van mogelijke kostenbesparingen welke mede zullen kunnen worden bereikt door wijzigingen in bepaalde procedures in de topstructuur. In dit rapport is tevens een aanbeveling opgenomen voor de invoering van een uniform begrotingsmodel van het stedelijk openbaar vervoer, dat kan leiden tot een betere beleidsinformatie terwijl daarmede tevens een referentiekader wordt verkregen. De resultaten van het onderzoek zijn inmiddels ter kennis gebracht van de betrokken gemeentebesturen met het verzoek hun zienswijze kenbaar te maken. In een vijftigtal gemeenten in ons land wordt het lokale openbare vervoer verzorgd door derden, nagenoeg steeds streekvervoerondernemingen. Indien het vervoer verliesgevend is, ontvangt de vervoeronderneming een subsidie van de gemeente. Voor het eerst in het jaar 1970 zijn aan de gemeenten rijksbijdragen verstrekt ter zake van de door hen verleende subsidies. Daarbij is het standpunt ingenomen, dat het redelijk moet worden geacht, dat de gemeenten een bepaald bedrag ten laste van de gemeentebegroting nemen. De rijksbijdragen worden verstrekt op grond van de door de gemeenten in het voorgaande jaar verstrekte subsidies. In 1970 is in totaal een bedrag van f832 000 uitgekeerd aan 18 gemeenten en in 1971 een bedrag van f 2 168 000 aan 29 gemeenten. In het jaar 1972 is op de begroting een bedrag van f 3,5 min., uitgetrokken dat aan een wederom toegenomen aantal gemeenten zal worden uitgekeerd. Voor 1973 is een bedrag van f 6 min. voorgesteld. De stijging van de bijdragen vindt zijn oorzaak in het feit dat zowel het aantal subsidiërende gemeenten toeneemt als het bedrag dat gemiddeld per gemeente aan subsidie wordt verstrekt.
De gemeenten zijn verplicht gegevens ten aanzien van kosten en opbrengsten van het voor hen verrichte lokale openbare vervoer te verstrekken ten einde te kunnen geraken tot een zo doelmatig mogelijke verdeling van de rijksbijdrage. 1.2. Spoorwegen De financiële verhoudingen waaronder de N.V. Nederlandse Spoorwegen haar bedrijf uitoefent zijn met ingang van 1 januari 1972 in belangrijke mate gewijzigd. In dit verband moge in herinnering worden gebracht dat op genoemde datum de Verordening (E.E.G.) nr. 1191/69 van de Raad der Europese Gemeenschappen van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lid-staten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren voor wat de N.V. Nederlandse Spoorwegen betreft toepassing heeft gevonden. Inzake het personenvervoer zijn de exploitatieplicht en de vervoerplicht gehandhaafd. Ter compensatie van gehandhaafde openbare dienstverplichtingen in de sector van het personenvervoer is op de onderhavige begroting een bedrag van f271 min. uitgetrokken. Verwacht mag worden, dat dit bedrag toereikend zal zijn om een essentiële aantasting van het voorzieningenniveau te voorkomen. In de sector van het wagenladingvervoer daarentegen zijn deze plichten met ingang van 1 januari 1972 opgeheven. De op een en ander betrekking hebbende beschikkingen van 30 december 1971, nrs. DGV/V-1/071130 en DGV/V-1/071128 zijn gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 6 januari 1972, nr. 4. Deze beschikkingen komen in het kort hierop neer, dat de N.S. in het personenvervoer - mede gelet op de jaarlijks aan haar van rijkswege toe te kennen financiële compensaties - tot een sluitende rekening kan komen, terwijl zij in het goederenvervoer zulk een situatie in beginsel geheel zelfstandig dient te verwezenlijken. Daar de parlementaire behandeling van het op 16 december 1971 bij de Staten-Generaal ingediend ontwerp van wet tot regeling van de financiële positie van de N.S. meer tijd vergt dan aanvankelijk werd verwacht, werden in verband hiermede maatregelen voorbereid om de financiering van de N.S. te verzekeren. Een daartoe strekkend wetsontwerp werd inmiddels door de Staten-Generaal aanvaard. Ten aanzien van een Schiphollijn is er bij de ramingen rekening mede gehouden dat, indien het Kabinet daarover in verband met de positie van het openbaar vervoer in het westen van het land een positieve beslissing neemt, de nodige middelen aanwezig zijn om een aanvang met de bouw te kunnen maken in 1973. De werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de eerdergenoemde Zoetermeerlijn, waarvan de bouw in de zomer van 1972 is begonnen en welke lijn van groot belang is voor de Haagse agglomeratie, zullen in 1973 met grote voortvarendheid worden voortgezet. Zo zullen gedeelten van het baanlichaam gereed komen, terwijl een aanvang zal worden gemaakt met de bouw van het kunstwerk Meerzicht met de daarbij behorende rijwieltunnel en haltegebouw. Voorts zal worden begonnen met de bouw van de afslag van de secundaire weg 30 en het kunstwerk Willem de Zwijgerlaan. Ter verhoging van de capaciteit van de verbindingen in Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal zal in 1973 de elektrificatie van de baanvakken Zaandam-HoornEnkhuizen en Heerhugowaard-Hoorn ter hand worden genomen. Dit zal tevens leiden tot een verlaging van de kosten. De eerste fase van de herstructurering van het goederenvervoer is medio 1972 doorgevoerd. Verwacht wordt dat in de loop van 1973 verder uitvoering kan worden gegeven aan deze herstructurering, welke zich - zoals bekend - over een aantal jaren zal uitstrekken. Gelet hierop zal in 1973 en een aantal volgende jaren nog met verliezen in het goederenvervoer van de N.S. dienen te worden gerekend. Na afloop van de herstructureringsperiode - ultimo 1976 - zal naar verwach-
8 ting met betrekking tot de evenbedoelde verliezen een financiële regeling dienen te worden getroffen. Wat betreft de ontwikkeling en de uitvoering van werken op korte termijn kan worden vermeld, dat in 1973 naar verwachting ten behoeve van het vervoer binnen en van/naar de agglomeraties diverse voorstadshalten zullen worden geopend, waarbij wordt gedacht aan Sneek-Noord, NijmegenDukenburg, Waddinxveen-Noord, Dordrecht-Zuid en Zoetermeer-West. De plannen tot het vernieuwen van stations resp. halte-accommodaties onder andere te Barendrecht, Culemborg, Leidschendam-Voorburg en Tegelen zullen naar verwachting ter hand zijn genomen. De vernieuwing van de stationsaccommodatie te Nieuwe Schans, Wychen, Ravenstein en Geldrop zal in volle uitvoering zijn. In het kader van de modernisering van stationsgebouwen zullen gereedkomen onder andere de werkzaamheden aan de stations Rotterdam CS, Amsterdam CS, Winschoten en Nijmegen. Voortgegaan zal worden met het incidenteel of lijnsgewijze vernieuwen of vervangen van diverse bruggen, die nog een snelheidsbeperking opleveren. Wat betreft de lijnen Woerden-Leiden, Geldermalsen-Dordrecht, Leiden-Den Haag en Den Haag-Rotterdam Hofplein zullen diverse bruggen vernieuwd of vervangen zijn. Het vervangen van de enkelsporige draaibrug over de Where te Purmerend door een dubbelsporige ophaalbrug zal gereed komen, terwijl het vervangen van de draaibrug over het Noord-Hollandskanaal te Koegras in volle uitvoering zal zijn. Een aanvang zal worden gemaakt met het vervangen door een betonnen kunstwerk van de draaibrug over de Poldervaart in de lijn Schiedam-Hoek van Holland. Ook in 1973 zal in het kader van de verbetering van het reizigerscomfort, de veiligheid, de parkeergelegenheid e.d. een verhoogde activiteit aan de dag worden gelegd, zowel incidenteel als in het kader van de gemeentelijke reconstructieplannen van verkeers- en vervoerssituaties rondom stations. Ter bevordering van de rustige gang van het materieel en ter beteugeling van onderhoudskosten zal, evenals in vorige jaren, circa 180 km voegloos spoor worden gelegd. Wat betreft de spoorwerken Breda-Hoog zal de bouw van het nieuwe stationsgebouw in volle uitvoering zijn terwijl het opbreken van het verlaten lage emplacement en het slopen van de oude spoorbrug over de Mark vermoedelijk gereed zullen komen. Voorts zal naar verwachting een aanvang worden gemaakt met de aanleg van de rijbanen onder de nieuwe spoorbrug over de Mark, het maken van de zuidelijke afrit van de onderdoorgang Lunetstraat en het maken van het resterende betondek over de onderdoorgang Terheidensestraat. De spoorwegwerken in de agglomeratie Amsterdam-Zuidoost zullen volop in uitvoering zijn. Evenals in andere jaren zullen ook in 1973 talrijke werken voor rekening van derden (het Rijk, provincies en gemeenten) worden uitgevoerd. Naar verwachting zal met de bouw van de onderstaande kunstwerken een aanvang worden gemaakt: - de tunnel Herzenbroeken te Eindhoven; - de onderdoorgang Blijhamsterweg te Winschoten; - de overbrugging Hoogeveensevaart te Meppel; - de onderdoorgang RW 10 onder het emplacement Amsterdam-Watergraaf smeer; - de onderbouw van de brug over het Amsterdam/Rijnkanaal bij Schalkwijk; - de onderdoorgang ten behoeve van de agglomeratieweg in de spoorlijn Almelo-Hengelo te Hengelo; - één van de twee onderdoorgangen ten behoeve van agglomeratiewegen te Almelo en de onderdoorgang Postelse Hoeflaan te Tilburg. Verschillende werken zullen nog in volle uitvoering zijn o.m.: de onderdoorgang Amstellaan te Deventer, Kazernestraat te Blerick. Diependaalselaan te Hilversum, Callenbachstraat te Nijkerk, Parkweg-Lambertus Buddestraat te Enschede, de onderdoorgang Beethovenlaan te Hengelo en de bouw van het viaduct in de provinciale weg bij Helmond.
Naar alle waarschijnlijkheid zullen de volgende kunstwerken gereedkomen: de onderdoorgangen Keesomstraat te Ede, Rubenslaan te Utrecht, Gaasperdammerweg te Weesp, Groenewoudseweg te Nijmegen, de onderdoorgang in de westelijke rondweg te Alkmaar en de brug over de Kromme Rijn te Utrecht. In het kader van de modernisering van overwegbeveiligingen zal er naar worden gestreefd - in nauw overleg met de daarbij betrokken belangengroeperingen - een optimale verbetering van de verkeersveiligheid ter plaatse van rail/wegkruisingen te verkrijgen. Waar mogelijk, zullen bijdragen voor opheffing van overwegen, zowel openbare als particuliere, worden verleend. Voor de op te nemen rijksbijdrage in de jaarlijkse kosten van kruisingen van spoorwegen met landwegen is een bedrag geraamd van f 23,6 min. De aanleg van beveiligingsinstallaties bij overwegen zal worden voortgezet. Moderne beveiligingen van het treinverkeer komen gereed te Abcoude (Centrale Verkeersleiding-CVL), Den Haag Centraal (Entrance-exit (NX)-beveiliging), en Amsterdam CS (NX), terwijl in uitvoering zullen komen: Utrecht (NX) en Haarlem (NX) e.o.. Daarnaast zal in 1973 een drietal baanvakken met een Vereenvoudigd Beveiligings- en Beheersingssysteem worden uitgerust, te weten: Barneveld-Ede, Sauwerd-Delfzijl, en Heerhugowaard-Enkhuizen. In alle nieuwbouwprojecten wordt direct Automatische Treinbeïnvloeding (ATB) opgenomen. Het inbouwprogramma op reeds gemoderniseerde baanvakken ligt nog niet geheel vast. In 1973 zullen 12 elektrische tweewagenstellen met in totaal circa 1600 zitplaatsen in dienst worden gesteld, waartegenover oud materieel met circa 500 zitplaatsen zal worden afgevoerd. Het aantal zitplaatsen zal hierdoor eind 1973 ca. 118 700 bedragen. Wat het goederenmaterieel betreft zullen in dit begrotingsjaar ten behoeve van het wagenladingvervoer 250 schuifwandwagens worden aangeschaft, terwijl circa 1200 wagens zullen worden gesloopt. De lopende programma's voor het aanbrengen van treinaanwijzers op diverse stations zullen worden voortgezet. Deze installaties zullen worden geplaatst in Schiedam, Leiden, Bergen op Zoom, Apeldoorn, Sittard, Heerlen, Den Haag Centraal, Hengelo, Helmond, Delft, Abcoude, Amsterdam Bijlmer, Amsterdam Amstel, Amsterdam Sloterdijk, Zaandam, Beverwijk, Borne, Almelo de Riet, Wierden en Olst. In het kader van het programma voor omroepinstallaties zullen in 1973 17 stations een dergelijke installatie krijgen. 1.3. Wegvervoer De exploitatie-tekorten van de streekvervoerbedrijven blijven een stijgende tendens vertonen. De totale verliezen op de aktiviteiten van de streekvervoerondernemingen welke voor een rijksbijdrage in aanmerking komen bedroegen in 1969 (exclusief de dochterondernemingen van de N.V. Nederlandse Spoorwegen) ƒ 4,3 min., in 1970 (vanaf dit jaar inclusief de dochterondernemingen van de N.V. Nederlandse Spoorwegen) f 24,4 min., in 1971 naar raming ca. f 60 mln.en in 1972 naar raming ca. f 75 min. In 1973 zal, bij een nagenoeg handhaven van het verzorgingsniveau, door uiterste inspanningen van de zijde van de streekvervoerondernemingen op het gebied van de efficiëntie en lijnvoering en het voeren van een actieve tariefpolitiek, gericht op tariefsverhogingen, die tenminste gelijk zijn aan de stijging van de kosten van het levenonderhoud, het verlies ondanks enige verzwaring van de fiscale lasten, in wat geringere mate kunnen stijgen en toenemen tot naar schatting circa f 90 min., welk bedrag op de begroting is uitgetrokken. Een wezenlijke aantasting van het verzorgingsniveau zal als gevolg hiervan kunnen worden voorkomen. De toeneming van de tekorten wordt veroorzaakt zowel door een, onder druk van de voortschrijdende motorisering van de bevolking, dalend reizigersaanbod als door stijgende loonkosten, welke bij de autobusbedrijven met inbegrip van de sociale lasten thans reeds ongeveer 70 pet. van de totale exploitatiekosten zijn gaan uitmaken.
9 In de jaren 1969 tot en met 1971 zijn voor een aantal van de in deze sector werkzame ondernemingen de verliezen niet of niet volledig met rijksbijdragen afgedekt. Er is toen onderscheid gemaakt tussen particuliere ondernemingen, ondernemingen waarin de overheid participeert en dochterondernemingen van de N.V. Nederlandse Spoorwegen. De verliesafdekking voor particuliere ondernemingen is relatief gunstiger geweest dan voor andere ondernemingen, omdat de continuïteit van de vervoersvoorziening bij die ondernemingen, het snelst in gevaar is. Daarenboven is de verliesafdekking voor de overheidsondernemingen weer gunstiger geweest dan voor de N.S.-dochterondernemingen wegens de ongunstige financiële situatie van de lagere overheden. Vanaf 1972 is het verschil opgeheven en zullen alle ondernemingen op dezelfde voet worden behandeld. Uiteraard wordt het verzorgingsniveau telkenmale kritisch aan de feitelijke vraag naar vervoer getoetst. Zowel de met de goedkeuring van de dienstregeling belaste rijksinspecteurs van het Verkeer als de ondernemingen zelf zijn voortdurend bedacht op een rationele versobering van het dienstenpakket, zulks overigens met inachtneming van zorgvuldigheid in verband met de invloed die van het bestaan van ook minder druk bezette diensten op andere autobusdiensten en de reizigerstreindiensten kan uitgaan. Vele busdiensten vervullen immers een aan- en afvoerfunctie in verbinding met andere geregeU de diensten. Voorts wordt in verbindingen met belangrijke vervoerstromen getracht de nuttige functie van het openbare personenvervoer verder te vergroten door het treffen van maatregelen die dit vervoer stimuleren. Docr het reizende publiek na herzieningen van de tariefstructuur en een rationalisatie van het assortiment van plaatsbewijzen tot aankoop van zicht- en meerrittenkaarten te bewegen en door de verkoop van kaarten buiten de bus te stimuleren, kan een bekorting van het oponthoud aan de halten en een inperking van de totale reisduur worden bereikt. Op het gebied van het materieel en de informatie van de reizigers worden waar mogelijk verbeteringen aangebracht. Tot het verbeteren van het openbare vervoer dragen tevens maatregelen bij als het reserveren van busbanen, de voorrang van lijndienstbussen bij wegkruisingen en in het algemeen de voorrang van autobussen bij het vertrek van de halteplaatsen, gelegen binnen de bebouwde kommen der gemeenten. Intussen zet de Commissie Vervoervergunningen (C.V.V.) haar arbeid met betrekking tot de herstructurering van het streekvervoer met kracht voort. Zoals bekend, streeft de C.V.V. ernaar, het aantal van ruim 50, thans veelal afzonderlijk opererende, bedrijven in een beperkt aantal samenwerkingsverbanden samen te brengen. De daartoe nodige onderzoeken naar de vervoerstromen en de omvang daarvan zijn in volle gang. Zij vinden gebiedsgewijze plaats. In enkele gebieden, te weten Zuidwest Nederland, Midden Nederland en de Noord-Westhoek van Overijssel, konden de onderzoeken worden afgesloten. De C.V.V. kan derhalve thans een aanvang maken met de realisering van haar plannen. Van de vorming van grotere eenheden mag weliswaar geen oplossing worden verwacht in die zin, dat de exploitatietekorten aanzienlijk zullen verminderen, maar zij kan wel leiden tot een doelmatiger lijnvoering en tot een ook uit kostenoverwegingen zo efficiënt mogelijke opzet. Inmiddels kwam reeds in verschillende gevallen een schaalvergroting tot stand. Zo is in Friesland een aantal afzonderlijk werkende bedrijven tot één onderneming samengevoegd, die geleid heeft tot een doelmatiger opzet van het lijnennet. Voorts vindt samenwerking plaats tussen een aantal dochterondernemingen van de N.V. Nederlandse Spoorwcgen. Genoemd kan worden de samenwerking tussen Naco en N.Z.H.V.M., tussen V.A.D., Salland en Flevodienst, tussen Maarse en Kroon en N.B.M, en tussen R.T.M., Z.V.T.M. en S.B.M. De bezinning op de taak en de functie van de taxi in het algemeen vervoerbestel heeft zoals bekend geresulteerd in de recente indiening van een ontwerp van wet tot wijziging van de Wet Autovervoer Personen. De voorgestelde wijzigingen
hebben tot oogmerk de gebruiksmogelijkheden van de taxi te verruimen. Bij de regeling van het taxivervoer ware ook rekening te houden met bestaande verschillen in plaatselijke opvattingen en omstandigheden die in de vergunningverlening hun weerspiegeling dienen te blijven vinden. De rijksoverheid kan daarom bezwaarlijk verder gaan dan het scheppen van een aanmerkelijk verruimd wettelijk kader, waarbinnen de gemeentebesturen - of mogelijk tot stand komende organen van gemeenschappelijke regelingen - met de vergunningverlening aan het bedrijfsleven in hun ressort aan die mogelijkheden tot verdere ontplooiing concreet gestalte kunnen geven. De groei van het goederenvervoer over de v/eg met vrachtauto's blijft zich voortzetten, zoals blijkt uit vergelijking van een aantal statistische gegevens per 1 januari 1965 met die per 1 januari 1972. l-l-'65 Aantal vergunningen voor beroepsvervoer met een totaal vergund laadververmogen van Aantal vergunningen hiervan voor onbeperkt ongeregeld vervoer . . met een totaal vergund laadvermogen van Aantal vergunningen, mede geldig voor grensoverschrijdend vervoer tegen vergoeding met een totaal vergund laadvermogen van Aantal bedrijven, ingeschreven voor eigen vervoer totaal laadvermogen der inschrijvingsbewijzen voor eigen vervoer Vergund laadvermogen voor beroepsvervoer en eigen vervoer tezamen: rond Procentuele verhouding laadvermogen beroepsvervoer: eigen vervoer
l-l-'72
11 769
11 743
360 000 ton
585 000 ton
9 100
8 700
343 000 ton
562 000 ton
1 020
1 174
67 000 ton
127 000 ton
64 000
69 000
338 000 ton
426 000 ton
700 000 ton
1 000 000 ton
52% : 48%
58% : 42%
Het beroepsvervoer groeide dus sterker dan het eigen vervoer. De ontwikkeling van de ondernemingsgrootte van het beroepsgoederenvervoer over de weg is in de navolgende tabel weergegeven, waarin de toestand per 1 januari 1965 wordt vergeleken met de toestand per 1 januari 1970.
Ondernemingen met: 1 vrachtauto 2 vrachtauto's . . . . 3-5 vrachtauto's . . . 6-9 vrachtauto's . . . 10-14 vrachtauto's . . 15 en meer vrachtauto's
Aantal ondernemingen
Aantal vrachtauto's
l-l-'65
l-l-'70
l-l-'65
l-l-'70
5 114 2229 2 960 1022 365 331
4 829 2127 2 963 1154 446 406
5 114 4458 10 958 7 189 4 127 9 466
4 829 4254 11132 8 157 5 116 12 801
1.4. Binnenscheepvaart Naar de ondergetekende verwacht zal in de loop van het zittingsjaar het ontwerp van wet betreffende wijziging van de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart (zitting 1970/1971-10 429), voornamelijk strekkende tot opheffing van de evenredige vrachtverdeling, in openbare behandeling komen. Opgemerkt zij dat steeds duidelijker valt waar te nemen, dat het huidig stelsel van bevrachten de bedrijfstak de mogelijkheden onthoudt tot een zakelijk en slagvaardig beleid. Eén van de wegen daartoe is samenwerking tussen de bedrijfsgenoten op commercieel terrein, waarvoor de belangstelling groeiende is.
10 Wat de openbare behandeling van het ontwerp van wet Sloopregeling Binnenvaart (zitting 1970/1971-11029) betreft moge ervan worden uitgegaan, dat dit eveneens in de loop van het zittingsjaar zal kunnen aanvangen. In het zicht van de voorgestelde opheffing van de evenredige vrachtverdeling blijven de regelingen, die beogen ondernemers bij het staken van hun bedrijf financiële hulp te bieden, van groot belang. Tot 1 augustus 1972 konden schippers een beroep doen op de bedrijfsbeëindigingsregeling voor het midden- en kleinbedrijf van begin 1968, alsmede op een variant daarvan voor schippers met schepen kleiner dan 300 ton. Na die datum valt ook de schipperij onder de Hoofdlijnen Bedrijfsbeëindigingshulp 1970, die daartoe zijn aangepast. Voor schippers, die in het genot van bedrijfsbeëindigingshulp worden gesteld, bestaat de mogelijkheid hun bedrijfsmiddel (en) te laten slopen met toepassing van de Sloopregeling Binnenvaart 1968. 2. Internationale vervoeraangelegenheden 2.1. Algemeen De ontwikkelingen in de Europese Gemeenschappen zullen voor de toekomst van het Nederlandse vervoerbestel en voor de positie en de mogelijkheden van het Nederlandse vervoerwezen bepalend blijven. Deze ontwikkelingen kenmerken zich nog steeds door geleidelijkheid en het stap voor stap regelen van de verschillende elementen van het Europese vervoerbeleid. Daarbij valt op de neiging, die overigens door de Regering wordt toegejuicht, om meer aandacht te besteden aan het vervoer tussen de lid-staten en minder te werk te gaan via alles omvattende regelingen die ook binnen de lid-staten tot in details het regime bepalen. Deze neiging zal vermoedelijk nog worden gestimuleerd door het meest in het oog springende feit van het komende jaar, te weten de toetreding van vier nieuwe lid-staten. Er zijn aanwijzingen dat de toetreding gevolgen zal hebben voor de oriëntatie van de gemeenschappelijke vervoerpolitiek. De vervoerpolitiek van de betrokken vier landen heeft zich ontwikkeld in een richting die niet geheel gelijk is aan die der Gemeenschap. Als belangrijk gegeven moet voorts worden gesignaleerd dat drie van deze landen door de zee van de rest van de Gemeenschap zijn gescheiden. Dit betekent niet dat het uiteindelijke doel van de vervoerpolitiek zal worden gewijzigd. De vier nieuwe lid-staten hebben immers de beginseien, neergelegd in de Akkoorden van 1965 en 1966, aanvaard. Wel mag echter worden verwacht dat de Gemeenschap, meer dan in het verleden het geval was, zeker voor het binnenlands vervoer, zich zal beperken tot het vastleggen van de grote lijnen. Zoals eerder aangeduid valt deze ontwikkeling ook waar te nemen binnen de Gemeenschap in haar huidige samenstelling. De discussies die de Raad en de commissie over de vervoerpolitiek in meer algemene zin hebben gehouden, hebben aangetoond dat ook binnen de Zes de neiging bestaat vooral voor het nationale vervoer zich vooreerst tot meer algemene richtingbepaling te beperken. Ook de commissie is kennelijk dit standpunt toegedaan, getuige het feit, dat zij het voornemen heeft kenbaar gemaakt haar aanvankelijke voorstel voor een verordening voor de capaciteit van het nationale vervoer over de weg in te trekken en te wijzigen in een voorstel voor een richtlijn. Hiermede geeft zij aan dat de vaststelling van gemeenschappelijke regels ten aanzien van de hoofdlijnen op dit gebied, gezien ook de tegenstellingen die met name in de huidige regimes der lid-staten vallen waar te nemen, in eerste aanleg voldoende is. Op hetgeen in concreto vermoedelijk in het komende jaar in de Raad der E.G. aan de orde zal komen, wordt hieronder per vervoertak nader ingegaan. Van meer algemeen belang moet worden geacht dat de richtlijn inzake de harmonisatie van de structuur van motorrijtuigenbelasting voor bedrijfsvoertuigen vermoedelijk in 1973 tot stand zal komen. Met de aanvaarding daarvan zal tevens een eerste stap gezet zijn ter oplossing van het vraagstuk van
de kosten van de weg, waarvan deze problematiek een onderdeel uitmaakt. Op ambtelijk niveau worden thans studies verricht, welke de Raad in staat moeten stellen op basis van het voorstel van de commissie inzake de kosten van de weg voor de drie vervoertakken, de nodige beslissingen te nemen. Het gaat er daarbij vooral om een inzicht te krijgen in de praktische gevolgen van het voorstel. Daarbij zal ook het advies dat de Sociaal-Economische Raad voor deze materie onlangs heeft uitgebracht, ongetwijfeld van groot nut blijken te zijn. De Regering is voornemens om met grote voortvarendheid de milieuverontreinigende effecten van het verkeer waar mogelijk en op zo kort mogelijke termijn tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Ook in internationaal kader zijn op dit terrein reeds enige maatregelen genomen, die echter nog nader verfijnd dienen te worden. In de eerste plaats kunnen in dit verband de aktiviteiten van de Economische Commissie voor Europa der Verenigde Naties worden genoemd. Voorts zullen van Nederlandse kant initiatieven worden genomen om de resol utie inzake de beperking van de geluidhinder die de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer onlangs heeft aangenomen, op korte termijn binnen de Europese Gemeenschappen in bindend recht om te zetten. Soortgelijke initiatieven worden overwogen met betrekking tot de luchtverontreiniging door personenautos' en vrachtwagens. Hoe langer hoe meer gaat voorts de behoefte bestaan op het gebied van de investeringen in infrastructuur tot grotere onderlinge coördinatie te komen. De omstandigheid dat binnen afzienbare tijd met de aanleg van de Kanaaltunnel een aanvang zal worden gemaakt en voorzieningen met betrekking tot de aan- en afvoerwegen dientengevolge dienen te worden getroffen, versterken deze behoefte. De Regering is dan ook van oordeel dat de consultatieprocedure, zoals die tot nu toe in de Gemeenschap werd toegepast, versterking verdient. De vraag of voor de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer (CEMT) na de toetreding van de vier kandidaatleden tot de Europese Gemeenschappen nog een zinvolle taak is weggelegd, wordt door alle vertegenwoordigde regeringen bevestigend beantwoord. De behoefte aan een forum, waarin naast de E.G.-landen ook andere landen - waarbij Zwitserland, Oostenrijk, Zweden en Spanje met name kunnen worden genoemd - zal zich in de toekomst in versterkte mate doen gevoelen, niet alleen met het oog op het beleid binnen en buiten de E.G., maar ook omdat, nu nieuwe technologische ontwikkelingen in het vervoer worden verwacht, de discussies daarover in een zo breed mogelijk Europees kader dienen plaats te vinden. Ook de aanwezigheid van de Verenigde Staten, Canada en Japan, landen waarvan Nederland op vervoer-politiek gebied zowel in positieve als in negatieve zin veel kan leren, zal daarbij zeker van groot nut kunnen zijn. Het voorzitterschap der conferentie zal in 1973 in Nederlandse handen zijn. De voorjaarszitting van de Raad van Ministers zal in Nederland plaatsvinden. 2.2. Spoorwegen De slechte financiële situatie bij de spoorwegen van de E.G.-landen is één van de oorzaken van de grote moeilijkheden die werden ondervonden bij de totstandbrenging van een Europees vervoerbeleid. In de verschillende landen werd met uiteenlopende middelen getracht om de voortdurend stijgende tekorten zoveel mogelijk te beperken. Zo werd in veel landen tevergeefs de oplossing gezocht in het opleggen van beperkingen aan andere takken van vervoer. Met de aanvaarding van de verordeningen betreffende de openbare dienstverplichtingen, de normalisatie van de rekeningen en de steun aan vervoerondernemingen is in de E.G. voor een benadering gekozen die een samenhangend vervoerbeleid tussen de vervoerstakken mogelijk maakt. De aard van een groot deel van de tekorten werd doorzichtig gemaakt, met name door de erkenning van een recht van de spoorwegen op financiële schadeloosstelling voor de nadelen voor het spoorwegbedrijf verbonden aan de uitvoering van verplichtingen die de overheid aan de spoorwegen heeft opgelegd. Daardoor
11 wordt aan een groot deel van de tekorten het karakter van een bedrijfseconomisch tekort ontnomen, hetgeen van belang moet worden geacht voor de afbakening van de verantwoordelijkheden van verschillende aard van enerzijds bedrijfsleiding en anderzijds de overheid. Van groot belang is daarbij voorts dat de overheidsopdracht tot het realiseren van een bepaald niveau van vervoervoorzieningen niet meer losgemaakt kan worden van de daaraan verbonden financiële gevolgen. Uitgangspunt van genoemde verordeningen is dat de verplichtingen die de overheid op de spoorwegen legt zoveel mogelijk worden beperkt. Bovengenoemde verordeningen zullen hun bekroning vinden als in de E.G. een regeling tot stand is gebracht over de verhouding tussen de spoorwegen en de overheid met als doel de financiële zelfstandigheid van de spoorwegen. De Europese Commissie heeft inmiddels daartoe een voorstel gedaan op basis van artikel 8 van de Harmonisatiebeschikking van 13 mei 1965. Bij de regeling voor de financiële zelfstandigheid van de Spoorwegen die geheel in het verlengde ligt van de meergenoemde verordeningen, komen onder meer aan de orde de rechtsvorm alsmede de financierings- e . ->rganisatiestructuur van de spoorwegen. De verwezenlijking van de zelfstandigheid van de spoorwegen dient op het internationale vlak samen te gaan met een versterking van de samenwerking tussen de spoorwegen, ten einde de voordelen van de spoorwegtechniek op de lange en dus veelal internationale trajecten maximaal tot hun recht te laten komen. Op grond van de resolutie van de Raad van de E.G. van 7 december 1970 over de technische en commerciële samenwerking tussen de spoorwegen van de E.G. is door deze spoorwegen een eerste rapport uitgebracht over de planmatige aanpak hiervan. Aan de behandeling van deze vraagstukken wordt hoge prioriteit toegekend, aangezien de nationale begrensdheid van de spoorwegen een hindernis is voor een slagvaardige concurrentie met andere takken van vervoer, waar de afwikkeling van een internationaal vervoer wel door één onderneming kan worden verricht. Tevens doen zich op het gebied van de spoorwegtechniek allerlei nieuwe ontwikkelingen voor die, als op Europese schaal niet voor één oplossing wordt gekozen, zullen leiden tot een accentuering van de nationale grenzen. In de CEMT wordt getracht een parallel lopende ontwikkeling in de niet-E.G.-landen te bevorderen. Deze organisatie is ook bij uitstek geschikt om de problematiek van het zeer snelle spoorgebonden vervoer te bestuderen. Er bestaan in diverse landen plannen om de snelheid van de spoorwegen op te voeren tot 300 km per uur. Tevens worden de luchtkussentechniek en de magneetondersteuning verder ontwikkeld. Het is duidelijk dat het voor Nederland gezien de geografische ligging van grote betekenis is dat geen nationaal uiteenlopende systemen worden gekozen die onderling niet aansluitbaar zijn. 2.3. Wegvervoer Het is te verwachten dat, mede als gevolg van de voortgaande internationale economische integratie het Nederlandse internationale wegvervoer een verdere ontwikkeling te zien zal geven. In de eerste plaats zal dit het geval zijn in kwantitatieve zin. De hoeveelheid door Nederlandse ondernemers naar en van Nederland vervoerde goederen vertoont nog steeds een stijging en er is geen reden om aan te nemen dat deze groei zich niet ook in de komende jaren zal voortzetten. In de tweede plaats dient ook aan de kwantitatieve aspecten van het wegvervoer te worden gedacht. De komende jaren zullen, wellicht nog meer dan het verleden, gekarakteriseerd worden door een verdere specialisatie van de bedrijven en van de bedrijfsmiddelen. Het betrokken bedrijfsleven zal moeten klaar staan om deze ontwikkeling op te vangen, maar tevens dient van overheidszijde het nodige te worden ondernomen opdat de betrokken ondernemingen van kostbare bedrijfsmiddelen een zo economisch mogelijk gebruik kunnen maken. Dit brengt met zich mede dat in het kader van de verschillende internationale organisaties bij voortduring moet worden
aangedrongen op de totstandkoming van regelingen die een wegnemen, resp. een verlichting van bestaande belemmeringen beogen. Aangezien 95 pet. van het Nederlandse internationale goederenvervoer over de weg wordt verricht naar en van lidstaten der Europese Gemeenschappen, is het duidelijk dat juist in deze organisatie doeltreffende maatregelen op dit terrein tot stand moeten komen. Hierbij is zeer in het bijzonder te denken aan een opheffing van kwantitatieve beperkingen. Totstandkoming van een verordening inzake een gemeenschappelijke capaciteitsregeling van het internationale vervoer tussen de lid-staten moet in dit verband als onontbeerlijk worden gekenschetst. Besprekingen op basis van een desbetreffend voorstel van de Europese Commissie zullen nog dit jaar een aanvang nemen. Hierbij zal naast het bestaande stelsel van de bilaterale contingenten ook het communautaire contingent aan de orde komen. Vooral de vergunningen uit dit contingent (waarvan tot dusverre door Nederlandse vervoerders in vergelijking met vervoerders uit andere lid-staten een uitstekend gebruik wordt gemaakt) dragen in sterke mate bij tot een economischer gebruik van het beschikbare vervoermateriaal. Er zal dan ook naar worden gestreefd dit contingent uit te breiden, zodat ook het aantal dat voor Nederland ter beschikking komt groter zal worden. Ook in andere internationale organisaties blijft de aandacht gericht op de totstandbrenging van regelingen die tot het bovenomschreven doel kunnen bijdragen. Zowel in het werkprogramma van het Inland Transport Committee van de Economische Commissie voor Europa der VN als van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer is een verdergaande liberalisatie van het internationale wegvervoer opgenomen. In het kader van laatstgenoemde organisatie wordt bovendien gewerkt aan de totstandkoming van een multilateraal contingent, zulks naar analogie van het in E.G.-verband bestaande communautaire contingent. Het is te verwachten, dat dit multilaterale contingent op 1 januari 1973 in werking zal treden. Op het gebied van de prijsvorming kan vermeld worden dat de verschillende bilaterale tarieven op basis van de desbetreffende verordening van de Raad nr. 1174/68, in het afgelopen jaar alle in werking zijn getreden. In de komende jaren zal de ervaring met deze bilaterale margetarieven hun daadwerkelijke waarde als middel tot organisatie van de markt moeten bewijzen. Op het terrein van de harmonisatie der concurrentievoorwaarden is bovenal van belang de totstandkoming van een richtlijn inzake de harmonisatie van de structuur van de motorrijtuigenbelasting, waarvan reeds eerder gewag werd gemaakt. Met het Nederlandse uitgangspunt voor ogen dat maatregelen op het gebied van harmonisatie gepaard dienen te gaan met maatregelen op het gebied van de liberalisatie, is het duidelijk dat van Nederlandse zijde de totstandkoming van een dergelijke ingrijpende maatregel op fiscaal gebied afhankelijk wordt gesteld van een belangrijke stap op de weg naar een ruimere capaciteitsregeling. Het vraagstuk van de afmetingen en gewichten van bedrijfsvoertuigen, eveneens liggende op het vlak van de harmonisatie der concurrentievoorwaarden, vraagt dringend om een oplossing. In haar zitting van 17 mei jl. is de Raad der EG het in beginsel eens geworden over een oriëntatie op de hoofdpunten van een regeling van dit belangrijke vraagstuk. Aan de hand hiervan zal de regeling verder worden uitgewerkt terwijl inmiddels over het bereikte resultaat de mening der kandidaat-leden zal worden gevraagd. In deze kwestie spelen niet alleen vragen van technische en budgettaire aard een rol, maar evenzeer vertoont dit vraagstuk milieu-hygiënische aspecten. Het zal zaak zijn een weloverwogen beslissing te nemen die met alle deze aspecten rekening houdt, en die tevens zal uitwerken in het belang van de hierbij betrokken ondernemingen. 2.4. Binnenscheepvaart In verschillende Nederlandse en buitenlandse studies worden de vooruitzichten voor de binnenvaart, vooral waar het het 12 000 XII
2
(3)
12 internationaal vervoer betreft, zeer gunstig beoordeeld. De vraag is of de binnenvaartvloten van West-Europa, in het bijzonder die van Nederland, in staat zullen zijn om de ontwikkelingen in deze sector te volgen. In verband met het internationale vervoerbeleid rijst op dit punt de vraag in hoeverre de organisatie van de binnenlandse vervoermarkten geen belemmeringen oplevert voor de verdere ontwikkeling van het vervoer binnen en tussen de EG-lidstaten. Het Nederlandse beleid zal erop gericht zijn deze belemmeringen op te heffen. Dit veronderstelt, dat met name in de EG een gemeenschappelijke conceptie bestaat omtrent het te voeren beleid inzake de binnenvaart. Voor Nederland is deze conceptie onveranderlijk gebaseerd op de reeds aanvaarde uitgangspunten van vrije prijsvorming en capaciteitsmaatregelen in de zin van een regeling die voorziet in de tijdelijke oplegging van schepen. Daarnaast kunnen begeleidende maatregelen nodig zijn zoals sloopregelingen, het bevorderen van grotere samenwerkingsverbanden en het bevorderen van beroepsopleidingen. De aanvaarding van verdere harmonisatiemaatregelen zoals de toerekening van de kosten van de weg moeten in verband worden gezien met de verwezenlijking van de bovengenoemde conceptie en dienen daaraan niet noodzakelijkerwijs vooraf te gaan. Uiteraard blijft de Regering onverminderd zoeken naar een weg die kan leiden tot de spoedige effectuering van het gewijzigde Verdrag Arbeidsvoorwaarden voor Rijnvarenden (het z.g. Verdrag van Parijs). Een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de internationale binnenvaart vervult het regime van de Rijn. Bij de bepaling van haar standpunt ten aanzien van dit regime laat de Regering zich leiden door de overtuiging, dat de Akte van Mannheim, die in het verleden op zo overtuigende wijze haar bestaansrecht bewezen heeft, ook in de toekomst zal moeten blijven functioneren. De Centrale Commissie voor de Rijnvaart heeft onlangs besloten een onderzoek in te stellen naar de vraag, in hoeverre aan de Akte en aan de Centrale Commissie een hechtere basis kan worden gegeven, zulks met behoud van alle essentiële beginselen, die reeds thans de belangrijkste kenmerken van het Rijnregime vormen. Dit besluit werd ingegeven door de behoefte om dit regime, waaronder zowel de Akte als de Centrale Commissie moet worden verstaan, mee te laten evolueren met de ontwikkeling van de binnenvaart zelf en met die van de moderne economische en internationale structuren waarbinnen de binnenvaart een plaats heeft. HOOFDSTUK III. ZEESCHEEPVAART 1. Nationale situatie De positie van de zeescheepvaart onder Nederlandse vlag is de laatste 10 jaar ongunstiger geworden. De oorzaak van deze voortdurend verslechterende positie is gelegen in een combinatie van snelle technologische ontwikkelingen met internationale concurrentievervalsing. De noodzaak om de snelle arbeidskostenstijgingen in met name de havens (op- en overslag) het hoofd te bieden, leidde nl. in het begin van de 60-er jaren tot het ontstaan van nieuwe, meer kapitaalintensieve vervoerstechnieken en scheepstypen. De regeringen van verschillende traditioneel maritieme landen hebben speciale fiscale en/of financiële maatregelen getroffen om hun nationale rederijen in staat te stellen zich bij de veranderde omstandigheden aan te passen. In Nederland waren op het fiscale vlak een aantal maatregelen ten behoeve van de koopvaardij getroffen. Te denken valt hierbij aan de regeling van de investeringsaftrek, aan het afschrijvingssysteem voor zeeschepen en aan de - met name voor de scheepvaart van belang zijnde - afschaffing van de nieuwe onbelaste reserve. Gelet op de huidige situatie van de koopvaardij moet worden geconstateerd, dat verdergaande maatregelen in het fiscale vlak thans verantwoord zijn.
De grote-vaart reders hebben, teneinde hun marktaandeel niet te verliezen, de laatste jaren hun nieuwe schepen dan ook voor het merendeel onder andere vlaggen geregistreerd waar de fiscale en financiële omstandigheden een lonende exploitatie mogelijk maakten. De omvang van deze investeringen onder andere vlag kan worden afgeleid uit de voor Nederlandse rekening per 1 januari 1972 in aanbouw zijnde tonnage; van het totaal van 2 min. bruto was ruim 1,7 min. bruto voorbestemd om onder andere vlag te worden geëxploiteerd. Voor met name de in het Noorden van het land gevestigde kleine handelsvaart ligt de situatie anders. De bereidheid om onder andere vlag te investeren is bij deze bedrijven veel minder groot dan in de grote vaart, waarbij met name psychologische weerstanden een rol spelen. Bovendien was de mogelijkheid om te investeren voor het merendeel van de Noordelijke kleine handelsvaartreders niet of nauwelijks aanwezig. De ingevoerde sloopregeling voor de kleine handelsvaart heeft een aantal kleine reders in staat gesteld hun bedrijf te beëindigen. De hier geschetste moeilijkheden waarmee de zeescheepvaart onder Nederlandse vlag werd geconfronteerd zijn voor de regering aanleiding geweest de volgende maatregelen door te voeren. 1. Herinvoering - met ingang van 15 juli 1972 - van de in 1964 geschorste vervroegde afschrijving (Beschikking Vervroegde afschrijving en Investeringsaftrek van 10 juli 1972, Staatscourant 11 juli 1972, no. 132); 2. Verhoging middels wetswijziging met terugwerkende kracht tot 15 juli 1972 van de investeringsaftrek voor zeeschepen van 2 x 5 pet. tot 5 x 5 pet.; 3. Bevordering van overheidswege van maritieme research, informatie, documentatie en voorlichting. De eerstgenoemde twee maatregelen zullen het fiscale klimaat voor exploitatie van schepen onder Nederlandse vlag belangrijk verbeteren. De oplossing van het financieringsprobleem in de kleine handelsvaart zal nader worden onderzocht. De bijdragen voor maritieme research, informatie, documentatie en voorlichting zijn bedoeld om tot een verbetering van het maritieme klimaat in Nederland te komen; de bijdragen hebben derhalve betekenis voor de maritieme infrastructuur. Zij zullen met name worden aangewend voor de oprichting van een Nederlands Maritiem Instituut, waarbinnen de activiteiten op het gebied van de maritieme research, informatie, documentatie en voorlichting zullen worden gecoördineerd en geconcentreerd, alsmede voor de bevordering van de fundamentele economische en technische maritieme research. Met de oprichting van een navigatiecentrum, hetwelk mede hoogst noodzakelijke veiligheidsstudies zal moeten ondernemen, als eerste sectie van het Nederlands Maritiem Instituut en de inventarisatie van de informatie- en documentatiebehoeften werd inmiddels een begin gemaakt. Er is reden om aan te nemen, dat het investeringsklimaat voor de Nederlandse zeescheepvaart, nadat de bovenstaande maatregelen zullen zijn geëffectueerd, een redelijke concurrentiepositie ten opzichte van de vloten van andere traditioneel maritieme landen zal kunnen waarborgen. Zoals hieronder wordt uiteengezet, zullen echter de ontwikkelingen in de komende jaren in het internationale vlak bepalend zijn voor het uiteindelijke karakter van de (Nederlandse) zeescheepvaart als bedrijfstak. 2. Internationale ontwikkelingen Ingevolge besluit van de begin 1971 te Tokio gehouden Ministersconferentie van de „Consultative Shipping Group" (C.S.G.)-landen is door de redersorganisaties van deze landen - in overleg met de verladers uit die landen - een gedragscode voor conferences uitgewerkt en door de betrokken regeringen aanvaard. Tijdens UNCTAD III is het niet mogelijk gebleken alge-
13 mene overeenstemming te bereiken met betrekking tot de inhoud van een dergelijke code voor wereldwijde toepassing en de (juridische) vorm die aan zo'n code zou kunnen worden gegeven. Verwacht mag worden dat de problematiek rond een gedragscode in de naaste toekomst één der verschillende thema's zal zijn van de discussies in de verschillende fora waar internationale scheepvaartpolitieke problemen onderwerp van internationaal overleg vormen. Voor een doelmatige functionering van de wereldscheepvaart zou het van belang zijn indien voor de bestaande verschillen van inzicht binnen afzienbare tijd oplossingen zouden kunnen worden gevonden. Zulks zou ongetwijfeld kunnen bijdragen tot verbetering van het algemene scheepvaartpolitieke klimaat in de wereld. Meerbedoelde verschillen van inzicht betreffen ondermeer de functie die de zeescheepvaart in het economisch leven heeft. Moet men haar beschouwen als een zelfstandige bedrijfstak met alle bedrijfs-economische konsekwenties van dien of heeft zij een „public utility"-karakter. De verschillen van inzicht hebben voorts betrekking op de vraag of de overheden in dit verband al dan niet een taak hebben die verder gaat dan een „watch dog"-functie. Aangezien dit fundamentele zaken zijn, dient rekening te worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat regelingen die voor alle betrokken partijen aanvaardbaar zijn, niet eenvoudig te verwezenlijken zullen zijn. 3. Verontreiniging van de zee Wat de totstandkoming van nieuwe en de verbetering van bestaande wettelijke regelingen op het gebied van de zeescheepvaart betreft, is zowel internationaal als nationaal sinds enige jaren de aandacht vooral geconcentreerd op het inhalen van de achterstand in de regels, gericht op de voorkoming en de bestrijding van de verontreiniging van de zee. Enkele spectaculaire gevallen van verontreiniging door olie zijn mede oorzaak geweest, dat regelingen ten aanzien van verontreiniging door olie het eerst zijn aangevat. Onder auspiciën van de Intergovernmental Maritime Consultative Organization (IMCO) zijn aldus, met medewerking onder meer van Nederland, diverse internationale verdragen resp. wijzigingen van bestaande verdragen tot stand gekomen. Enkele van de hier bedoelde overeenkomsten zijn inmiddels reeds ter goedkeuring aan de Kamer voorgedragen: De voorbereiding van de voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten nodige wettelijke regelen verkeert in een vergevorderd stadium en de indiening, waar nodig, van de desbetreffende ontwerpen van wet kan binnenkort worden verwacht. Een eerste stap ter voorkoming van verontreiniging van de zee door andere stoffen dan olie, is door de IMCO gedaan door aanvaarding van een aanbeveling inhoudende een z.g. „Code for tankers carrying chemicals in bulk". De voorzieningen en voorwaarden van deze Code zijn inmiddels voor Nederlandse schepen neergelegd in een Bekendmaking aan de Scheepvaart. Inmiddels is door IMCO een begin gemaakt met de voorbereiding van internationale regels, waar nodig op te nemen in internationale overeenkomsten, ter voorkoming en bestrijding van verontreiniging van de zee door andere stoffen dan olie. Deze werkzaamheden zullen uitmonden in een in 1973 door IMCO bijeen te roepen conferentie. Bij de voorbereiding van deze conferentie wordt er van uitgegaan dat zo mogelijk in 1975, doch in ieder geval vóór 1980, de volledige eliminatie van de opzettelijke verontreiniging van het zeewater door olie en andere schadelijke stoffen moet zijn bereikt. Naast de meer direct op de voorkoming en bestrijding van verontreiniging gerichte regelingen is de laatste jaren door IMCO, door middel van velerlei aanbevelingen en wijzigingen van bestaande regels, een bijdrage geleverd ter verbetering van de veiligheid van de navigatie en van de constructie van schepen, onder meer teneinde ook langs deze weg verontreiniging van de zee tegen te gaan. Enkele met dit doel totstandgebrachte wijzigingen in het Internationaal Verdrag van 1960
voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1963, 89) dienen nog ter goedkeuring aan de Tweede Kamer te worden voorgelegd. In oktober 1972 zal voorts door IMCO een conferentie bijeen worden geroepen ter herziening van de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1960 (Trb. 1961, 83), waarbij onder meer de invoering van speciale regels voor de navigatie in z.g. „traffic separation schemes" aan de orde zal komen. 4. Containervervoer Wat de overige in het kader van IMCO ondernomen werkzaamheden betreft zij nog vermeld, dat voor november van dit jaar door genoemde organisatie te zamen met ECOSOC een internationale conferentie is belegd, waarop een groot aantal vraagstukken samenhangende met het vervoer van containers zullen worden behandeld. Deze betreffen onder meer standaardisatie, veiligheid, douaneregelingen en de invoering van een nieuw vervoersdocument, uitgaande van de concentratie van de vervoerdersaansprakelijkheid bij een z.g. „Combined transport operator". 5. Binnenschepenwet Ten departemente is thans in voorbereiding een ontwerp— Binnenschepenwet, waarvan de indiening bij de behandeling van de begroting voor 1972 werd aangekondigd. 6. Toezicht op rijksvaartuigen Op grond van een interne reorganisatie zijn een aantal afdelingen welke zich alle o.a. met overheidsvaartuigen (binnenvaartuigen en zeeschepen) bezighielden samengevoegd in een Dienst Vaartuigen. In verband daarmede is het K.B. van 1924 (Stb. 462) - bij hetwelk de rijksvaartuigendienst werd gevormd en belast met het toezicht op rijksvaartuigen - vervangen door een nieuw K.B. van 18 november 1971 (Stb. 672). Met het instellen van de Dienst Vaartuigen en het nieuwe K.B. met daarin een duidelijker geformuleerde opdracht en een aan de nieuwe ontwikkelingen aangepaste omschrijving van het begrip „rijksvaartuig", is beoogd een enkele overheidsinstantie te scheppen die op den duur alle rijksvaartuigen, met uitzondering van die van de Koninklijke Marine, zal kunnen gaan coördineren ten aanzien van materieel en bijzondere personeelseisen. Daarnaast kan deze dienst het technische apparaat verstrekken ten behoeve van de overheid wanneer deze, in verband met bepaalde regelingen behoefte heeft aan technische en financiële adviezen op het gebied van vaartuigen.Te denken valt aan b.v. sloopregelingen of subsidies, aan het huren of charteren of anderszins gebruiken van vaartuigen van derden, taxaties, e.d. 7. Opleidingen voor de zeevaart Met ingang van het cursusjaar 1971-1972 is aan een viertal hogere zeevaartscholen in ons land - twee voor stuurlieden, twee voor scheepswerktuigkundigen - een aanvang gemaakt met een experimentele opleiding, die in haar structuur verwantschap vertoont met de H.T.S.-opleiding. De bedoeling is met dit systeem gedurende een zekere proefperiode ervaring op te doen alvorens de, ook in het kader van de Wet op het Voortgezet Onderwijs passende, vernieuwing van het zeevaartonderwijs aan alle Nederlandse zeevaartscholen integraal wordt doorgevoerd. Het experiment wordt kritisch bijgeleid door een stuurgroep, waarin vertegenwoordigers van de betrokken departementen en van de scholen, alsmede van de werkgevers- en \verknemersorganisaties in de zeevaart zitting hebben. De organisaties van werkgevers in de zeevaart hebben bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen doen blijken van hun bezorgdheid aangaande de personeelssituatie. Daarbij is in het bijzonder gewezen op de noodzaak de bestaande opleidingen in elk geval onverkort in stand te houden, zolang niet is gebleken dat de experimentele opleiding in staat is in de behoefte aan koopvaardij-officieren te voorzien.
14 8. Diplomawetgeving De personeelsproblemen in de koopvaardij, zijn mede aanleiding geweest om een modernisering van de Reglementen voor de Rijksexamens van stuurlieden en scheepswerktuigkundigen door te voeren, waardoor een snellere doorstroming van jonge officieren naar de koopvaardijvloot mogelijk wordt gemaakt. In de eerste plaats is de mogelijkheid geopend, dat de bezitters van het schooldiploma BS (stuurman) bij het afleggen van het Rijksexamen voor verschillende diploma's worden vrijgesteld van het afleggen van examen in de zgn. niet-doelgerichte vakken. In de tweede plaats wordt de bezitter van het diploma als tweede stuurman in staat gesteld, onmiddellijk na het behalen van dat diploma examen af te leggen voor het diploma als eerste stuurman. Voor scheepswerktuigkundigen zijn ontwerp-besluiten in voorbereiding, die tot doel hebben de werktijd van 3 jaar, die een kandidaat moet hebben behaald alvorens hij tot het examen voor het voorlopig diploma als scheepswerktuigkundige of het diploma als assistent-scheepswerktuigkundige kan worden toegelaten, om te zetten in een werktijd van 2 jaar, alsmede een diensttijd van 1 jaar aan boord van een zeeschip onder bijhouding van een takenboek. Het voldoen van de kandidaat aan deze laatste diensttijdeis heeft als bijkomend voordeel, dat hij voor toelating tot het examen voor het naast-hogere diploma A geen diensttijd meer hoeft te behalen. Tevens is voorgesteld, de bezitters van een diploma B als scheepswerktuigkundige in staat te stellen aansluitend examen af te leggen voor het naast-hogere diploma C, zonder dat daarvoor de vereiste diensttijd reeds is behaald.
internationaal geregeld vervoer. Het laatste was wat expansiever dan het vervoer op de binnenlandse luchtlijnen. Wat passagiers betreft steeg het internationale luchtvervoer met 8 pet., het vrachtvervoer met 6 pet. Het is een ongelukkige samenloop van omstandigheden dat in het jaar waarin de luchtvaart, gezien de ingebruikneming op grote schaal van de Boeing 747 met zijn grote capaciteit behoefte had aan een sterk vervoersaccres, het accres van het luchtvervoer op een laag niveau terecht kwam. Bij de introductie van de DC-8 en Boeing 707 rond de jaren 1960 deed zich overigens, vreemd genoeg, hetzelfde fenomeen voor. De reden voor de teleurstellende ontwikkeling moet vooral worden gezocht in de achterblijvende conjunctuur. Eens te meer blijkt dat de luchtvaart een conjunctuurgevoelige bedrijfstak is. Inmiddels is in de omvang van het vervoer weer een duidelijk herstel ingetreden.
1.2. K.L.M. Tegen de achtergrond van het bovenstaande is het niet verwonderlijk dat de K.L.M, op een onbevredigend boekjaar 1971/1972 terugziet. Het verlies bedroeg ruim f96 min. De reeks van zes winstjaren werd hiermede helaas onderbroken. De K.L.M, zag kans in 1971 het passagiers- en vrachtvervoer met respectievelijk 12 en 11 pet. uit te breiden, hetgeen internationaal gezien vrij gunstig was. De vervoersinkomsten stegen met 11 pet., hetgeen eveneens een relatief behoorlijke stijging was, zij het dat dit ver onder de begrote inkomsten bleef. Mede door de kostbare introductie van de Boeing 747 stegen de bedrijfskosten in 1971/1972 echter met bijna 24 pet., daarmee de inkomstenstijging ver overtreffend. De in het 9. Verdragen en Aanbevelingen van de vorig jaar gemaakte winst verkeerde daardoor in een gevoelig Internationale Arbeidsorganisatie verlies. Op de in oktober 1970 te Genève gehouden 55ste (MariFactoren die het bedrijfsgebeuren bij de K.L.M, in 1971 in tieme) Zitting van de Internationale Arbeids-Conferentie is negatieve zin beïnvloedden waren onder meer de achterblijeen aantal belangrijke verdragen en aanbevelingen, de zeevaart vende conjunctuur, in verband waarmee vooral de vrachtinbetreffende, geformuleerd en aangenomen. komsten aanzienlijk lager waren dan geraamd, en de valutaVoor zover de uitvoering van deze verdragen en aanbeve- crisis, die de K.L.M, per saldo een flink verlies heeft beroklingen dit ministerie raakt of mede raakt - met name wordt kend. hier gedacht aan het Verdrag ter aanvulling van het bestaande Als een van de belangrijkste factoren die het steeds moeiVerdrag inzake de huisvesting der bemanning en de daarbij be- lijker maken om rendabel te blijven exploiteren moeten horende Aanbevelingen inzake air-conditioning en bestrijding evenwel de aanhoudende prijs- en loonstijgingen worden bevan geluidshinder, zomede het Verdrag met betrekking tot de schouwd, in het bijzonder tegen de achtergrond van een tarievoorkoming van beroepsongevallen in de scheepvaart en de venniveau dat voortdurend onder druk staat door vooral de daarbij behorende Aanbeveling — worden de nota's ter toelich- opmars van het ongeregelde verkeer. ting c.q. voorlegging aan de Staten-Generaal van bedoelde verDe K.L.M, heeft haar toekomstplannen wat de expansie bedragen en aanbevelingen in nauw overleg met het Ministerie treft enigermate in neerwaartse richting herzien en daarmede van Sociale Zaken voorbereid. aangepast aan de groeiverwachtingen die thans in de luchtWat betreft het verdrag inzake de huisvesting der beman- vaart bestaan. Haar streven naar rentabiliteit wordt daardoor ning zal eerlang aanpassing van de nationale wetgeving (Sche- moeizamer: een sterke expansie geeft betere mogelijkheden de pelingenbcsluit) geboden zijn; met betrekking tot de voorko- kosten per geproduceerde tonkilometer op een laag niveau te ming van beroepsongevallen in de scheepvaart bestaat tot houden. Het heeft echter uiteraard geen zin capaciteit aan te dusver geen geëigend wettelijk kader, waarbinnen zich het bieden die niet kan worden benut. stellen van voorschriften laat realiseren, zodat op dit punt een Met het oog op de toekomst van de K.L.M, is het van het ontwerp van Wet zal dienen te worden voorbereid. In nauw grootste belang dat zij beschikt over een uiterst moderne overleg met het bedrijfsleven wordt bezien, hoe hieraan ge- vloot die haar in de harde concurrentiestrijd sterk zal doen stalte moet worden gegeven en in hoeverre de uitvoering van staan. Met haar zeven Boeing 747 vliegtuigen en zes DC-10's wettelijke regels terzake kan worden gedelegeerd aan reeds be- - de laatsten zullen binnenkort geleidelijk in bedrijf worden staande organen op het gebied van de sociale wetgeving. gesteld - is de K.L.M, in staat op efficiënte wijze op de wereldmarkt te opereren. De naaste toekomst voor de luchtvaart en dus ook voor de HOOFDSTUK IV. BURGERLIJKE LUCHTVAART K.L.M, is nog zorgelijk. Een lichtpunt is de zeer snelle groei van de vraag naar luchtvervoer die zich in 1972 weer manifes1. Luchtverkeer en -vervoer teerde, zij het dat de opbrengsten per vervoerde eenheid teleurstellend laag zijn. Het ziet er derhalve naar uit dat de vraag 1.1. Algemeen naar luchtvervoer zijn oude elan heeft hervonden, waardoor In 1971 waren de groeicijfers voor de wereldluohtvaart aan- een bevredigende benutting van de grote beschikbare capaciteit merkelijk lager dan voorheen. Het aantal luchtreizigers nam weer naderbij komt. Alle aandacht zal erop gericht moeten toe met 4 pet., de vervoerde luchtvracht met 6 pet. Deze cijfers zijn deze expanderende vraag rendabel op te vangen. betekenden een plotselinge ombuiging van de ontwikkeling; Het beleid van de overheid zal erop gericht zijn de K.L.M, een dergelijk klein accres kwam de laatste jaren niet voor. De waar mogelijk te steunen in haar streven het financiële evengenoemde percentages hebben betrekking op binnenlands én wicht te hervinden.
15 1.3. Ongeregeld vervoer Het „alles inbegrepen" verkeer per chartervliegtuig naar Europese en Noordafrikaanse bestemmingen bleef in 1971 zeer expansief. De teruggang van de conjunctuur bleek hier nog geen invloed te hebben. In de zomer van 1971 maakten bijna 500 000 passagiers van dit soort vervoer gebruik, dit is 30 pet. meer dan in de zomer van 1970. De voorlopige cijfers wijzen uit dat de expansie in 1972 geringer zal zijn. Dit geldt ook voor het tot nu toe zo sterk groeiende ongeregelde vervoer over de Noordatlantische Oceaan. Nederland maakt deel uit van een groep van zeven landen die namens de Europese Burgerluchtvaartconferentie, waarin twintig landen zijn vertegenwoordigd, besprekingen voert met de U.S.A. en Canada ten einde te trachten tot een zoveel mogelijk gemeenschappelijke benadering van het ongeregelde vervoer te komen. Hoewel aan Europese zijde niet in alle opzichten onderling gelijke inzichten aanwezig zijn, bestaat er toch een duidelijk besef van de grote mate van samenhang die er op luchtvaartgebied tussen de Europese landen bestaat. Zeker in de betrekkingen met andere werelddelen is het beleid van een der landen van rechtstreekse invloed op de belangen der overige. De niet onaanzienlijke verschillen in de benadering van problemen van het ongeregeld vervoer tussen de U.S.A. en sonv mige Europese staten maken het overigens niet eenvoudig een zekere mate van gelijkgezindheid tot stand te brengen. De besprekingen concentreren zich thans op de vraag in hoeverre het geregeld vervoer terecht aanspraak kan maken op bescherming door de overheid. 2. Luchtvaartpolitiek De luchtvaartpolitieke doelstellingen worden beheerst door de noodzaak om in het sterk protectionistische internationale klimaat de bestaande rechten van de nationale luchtvaart maatschappij veilig te stellen en de noodzakelijke uitbreiding van activiteiten mogelijk te maken. Met tal van landen werden daartoe in de afgelopen periode wederom onderhandelingen gevoerd. Voor het eerst kwamen luchtvaartovereenkomsten tot stand met Kameroen en met Kuwait. De sinds 1961 bestaande luchtvaartovereenkomst met Mexico werd vervangen door een nieuwe, waarin Mexico onder meer het gebruik van „wide body" vliegtuigen toestaat. Ook met Japan werd overeenstemming bereikt over het gebruik van „wide body" vliegtuigen op de routes van de luchtvaartmaatschappijen van beide landen tussen Amsterdam en Tokio. Uitbreiding van rechten werd ook verkregen door dat de K.L.M, een landingsvergunning ontving om per 1 april 1972 een luchtdienst naar Dubai te exploiteren. Verheugend was voorts, dat de Australische luchtvaartautoriteiten na uitvoerig overleg bereid waren de K.L.M, toe te staan om behalve in Sydney ook in Melbourne te landen. De wederzijdse routeschema's van de NederlandsMarokkaanse luchtvaartovereenkomst werden enigszins uitgebreid. Door middel van besprekingen met de luchtvaartautoriteiten van de U.S.S.R. werd de continuïteit van de luchtdiensten via de Siberië-route naar Tokio gehandhaafd. Niet overmeld mag blijven, dat de onderhandelingen met Venezuela om te komen tot een definitieve regeling van de lokale luchtdiensten tussen dat land en de Nederlandse Antillen, tot resultaat hadden, dat die diensten niet onbelangrijk konden worden verruimd. Van Nederlandse zijde zijn de Antilliaanse wensen in deze onderhandelingen krachtig ondersteund. De komende tijd zal vooral in het teken staan van onderhandelingen, die ten doel hebben het pakket van verkregen rechten in een aantal landen te handhaven. In het recente verleden werden in deze geest reeds met Italië, Griekenland en Singapore besprekingen gevoerd, waarbij redelijk bevredigende oplossingen konden worden bereikt. 3. Luchtvaartterreinen De ontwikkelingen in het luchtverkeer gedurende de laatste jaren en de verwachtingen omtrent de groei van dit verkeer in
de komende decennia hebben het vraagstuk van de aanpassing en uitbreiding van de luchthavenaccommodatie in Nederland in versterkte mate naar voren gebracht. Vooral de nadelige neveneffecten van het luchtverkeer zoals deze in de huidige omstandigheden, bij het gebruik van bestaande luchthavens, worden ervaren, dwingen er toe dit vraagstuk niet uitsluitend vanuit een oogpunt van capaciteitsuitbreiding te bezien. Voor het beleid op lange termijn ten aanzien van de wijze waarop het luchtverkeer op de bestaande en eventuele nieuwe velden kan worden opgevangen, is een verdieping van het inzicht omtrent de toekomstige aard, omvang en betekenis van dit verkeer en de verschillende mogelijkheden om dit op te vangen vereist. Het lijdt geen twijfel dat het resultaat van het onderzoek naar een optimale vestigingsplaats voor een eventuele tweede nationale luchthaven daartoe belangrijke gegevens kan opleveren. Naar uit de onderzoekingen ten aanzien van Schiphol mag worden afgeleid, kan een volledige benutting van de extra capaciteit, die een vijfde baan op deze haven mogelijk maakt, voor sommige woongebieden bij de huidige stand van de techniek een onaanvaardbare geluidsbelasting opleveren. Hierbij is overwogen dat, ondanks de gunstige invloed die een vijfde baan op de geluidshinder in noordelijke richting heeft, de extra capaciteit, die door de vijfde baan wordt geboden, zal leiden tot een verhoging van de geluidsoverlast wanneer door wisselende winden andere landings- en startrichtingen worden gebruikt dan die van de vijfde baan. Dit zou er toe kunnen leiden dat voor Schiphol en omgeving alleen die voorzieningen in overweging worden genomen, die een verbetering tot stand kunnen brengen in de woongebieden waar thans overmatige hinder wordt ondervonden. Ten einde de onzekerheid over te nemen maatregelen zoveel mogelijk te beperken, wordt er naar gestreefd zo spoedig mogelijk over de vijfde baan een beslissing te nemen. Daarbij kan niet worden voorbijgegaan aan het onmiskenbare verband dat tussen dit vraagstuk en de aanleg van nieuwe luchthavenvoorzieningen bestaat. Hiermede zal bij het nemen van beslissingen ter zake ernstig rekening moeten worden gehouden. Er wordt thans met grote voortvarendheid gewerkt aan de voorbereiding van een beslissing met betrekking tot een tweede nationale luchthaven. Zoals eerder is gesteld, maakt de tijd die voor het verrichten van de belangrijkste daarmee gemoeide onderzoekingen is vereist, dit niet mogelijk voor het einde van 1973 tot resultaten te komen. Ook al was de principebeslissing om een tweede nationale luchthaven te bouwen reeds genomen en de vestigingsplaats reeds bekend, dan nog zou een belangrijk deel van de onderzoekingen, waaraan men bezig is, toch moeten worden verricht, zodat van een werkelijk tijdverlies nauwelijks sprake is. Het vraagstuk van een tweede nationale luchthaven hangt eveneens samen met de mogelijkheden van een intensiever gebruik van de bestaande regionale velden. Deze mogelijkheden zijn bijzondere aandacht waard, mede in verband met de stimulering van de bedrijvigheid buiten het westen des lands. Luchthavenfaciliteiten kunnen als een wezenlijk bestanddeel van de moderne infrastructuur worden beschouwd. Een probleem is evenwel, dat de mogelijkheden van de regionale vliegvelden soms door fysieke factoren zoals baanlengte of sterkte worden beperkt. Verbetering daarvan eist als regel aanzienlijke bedragen. Er zal te dien aanzien dan ook met grote zorgvuldigheid te werk dienen te worden gegaan. Ook zal er rekening mee moeten worden gehouden dat de neveneffecten verbonden aan het luchtverkeer een remmende invloed kunnen hebben op het intensiveren van het gebruik van bedoelde vliegvelden. Voor de verdere toekomst zullen zeker de mogelijkheden moeten worden onderzocht van de inschakeling van kleinere vliegvelden voor het luchttransport op kortere afstand waarbij dan wordt gedacht aan de introduktie van de steilstijgende vliegtuigen. De extra kosten voor verkeersleidings- en brandweerdiensten, verbonden aan het medegebruik van de militaire bases Twente en Eindhoven door het burger luchtverkeer buiten de
16 voor het militaire verkeer geldende openingstijden, worden aan het Ministerie van Defensie vergoed. Overeenkomstig de nieuwe internationale richtlijnen zijn minimumeisen van toepassing met betrekking tot de brandweer op vliegvelden. De aanschaf van nieuw materiaal betekent voor de exploitanten van kleine vliegvelden een relatief hoge investering. Nader zal worden overwogen in enkele gevallen kleine financiële bijdragen te verlenen en financiële hulp te bieden voor de aanschaf van nieuw brandweermaterieel en zal financiële hulp worden geboden om een uniform niveau van geoefendheid van het brandweerpersoneel op de vliegvelden te bewerkstelligen.
afwikkeling in hoge mate afhankelijk van de kundigheid van de mensen, die van deze apparatuur gebruik maken en haar onderhouden. Om te kunnen voldoen aan de eisen, welke in de komende jaren aan de luchtverkeersbeveiliging zullen worden gesteld, dient daarom bijzondere aandacht te worden besteed aan de kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van het personeelsbestand. Daarnaast is sinds 1970 de structuur van het Nederlandse luchtruim zodanig aangepast aan de invoering van een gedualiseerd stelsel van gecontroleerde luchtroutes (gescheiden in- en uitvliegroutes) dat met de dualisering een aanvang kon worden gemaakt. Verwacht wordt dat deze in 1974 voltooid zal zijn. Uit een oogpunt van veiligheid in de lucht is ook het zoveel 4. Geluidhinder mogelijk scheiden van gecontroleerd en op-zicht-vliegend verHet voortdurende streven om oplossingen te vinden voor de keer van groot belang. Het overleg met de militaire autoriernstige problemen van de door vliegtuigen veroorzaakte ge- teiten over dit vraagstuk is gericht op het vermijden door o p luidhinder begint geleidelijk concrete resultaten op te leveren zicht-vliegend verkeer van de gecontroleerde luchtroutes en Hoewel zeker niet gezegd mag worden, dat daarmede het verkeersgebieden; dit overleg maakt goede voortgang. Met de vernieuwing van het verkeersleidingssysteem zijn einde van deze problematiek in zicht is gekomen, mag het toch als bemoedigend worden beschouwd, dat niet langer alleen grote bedragen gemoeid. Daarom is het belangrijk dat deze kosten geleidelijk geheel op de gebruikers zullen worden versprake is van een vergroting van de moeilijkheden. Als positieve resultaten in de strijd tegen de geluidhinder haald. In het kader van Eurocontrol is sedert 15 december kunnen worden genoemd de inwerkingtreding van de eerste 1971 het z.g. enroute-verkeer aan een heffing onderworpen wettelijke bepalingen op grond van de in 1971 gewijzigde die naar verwachting in 1973 voor Nederland een bedrag van Luchtvaartwet, de stricte regulering en beperking van het f 3 min. zal opleveren. De per 1 mei ingevoerde heffing van nachtverkeer op Schiphol, en, op technisch gebied, de geleide- diensten die door de nationale verkeersleiding worden verlijke indienststelling van vliegtuigen die beantwoorden aan de leend, zal in 1973 naar raming een bedrag van f2,75 min. oplaatste geluidseisen. De opstelling van deze eisen moet noodza- brengen. In Eurocontrol is overleg gaande over de verhoging kelijkerwijs in internationaal verband — en zoveel mogelijk in van het percentage van de totale kosten dat door eerstgesamenwerking met de voornaamste producerende landen - noemde heffing wordt gedekt (thans 15 pet.). Het ligt in de plaatsvinden. Nederland bevordert waar mogelijk een spoedige bedoeling het dekkingspercentage voor de nationale heffing in voortgang van deze werkzaamheden. Daarnaast werd en de komende jaren eveneens te verhogen. wordt voortdurend verder gewerkt aan de verfijning van de Het verkeersleidingscentrum voor het hogere luchtruim, dat voorschriften voor het van de Nederlandse vliegvelden vertrek- is gesitueerd in de nabijheid van Maastricht, werd op 28 fekende luchtverkeer, teneinde te bereiken dat de omgeving zo- bruari 1972 in gebruik genomen voor het luchtverkeer boven veel als maar mogelijk is wordt ontzien. Hoewel de mogelijk- België en Luxemburg. Volgens de huidige plannen zal het verheden in dit opzicht beperkt zijn, kan toch op duidelijke resul- keer in het Nederlandse hogere luchtruim aan het einde van taten worden gewezen. Het in het begin van 1972 gepubli- 1975 aan Eurocontrol kunnen worden overgedragen. ceerde vergelijkende overzicht van de geluidbelasting rondom Schiphol in 1970 en 1971 verschaft daarin een inzicht. 6. Rijksluchtvaartschool Van groot belang voor de toekomst zal de wetgeving betrefDe voortdurende ontwikkeling van de luchtvaart kan ook de fende de z.g. zonering rondom de vliegvelden zijn. Er wordt opleiding tot verkeersvliegen niet onberoerd laten. Ten einde naar gestreefd de desbetreffende wijziging van de lucht- de zekerheid te hebben dat het hoge veiligheidspeil van de Nevaartwet ten spoedigste bij de Staten-Generaal in te dienen. derlandse verkeersluchtvaart gehandhaafd blijft, zal de kwaliIn de discussie over de reorganisatie van het Informatiecen- teit van de aankomende verkeersvlieger bijzondere zorg blijven trum - Geluidhinder Schiphol is van de zijde van de rijksover- vereisen. heid bereidheid tot uiting gebracht om aan een gewijzigde De omstandigheden dat het sterk stijgende kostenpeil onopzet mede te werken. Hoewel deze instelling in de afgelopen middellijk invloed heeft op een moderne en technisch georiënjaren zeker niet onbevredigend heeft gewerkt, is het begrij- teerde beroepsopleiding als die tot verkeersvlieger, geeft een pelijk dat wordt aangedrongen op een intensivering van het reden te meer voortdurend te streven naar een optimaal renoverleg en op een nauwere band met de vertegenwoordigende dement van de opleiding, zowel wat de kosten als de resultalichamen in de gemeenten rondom Schiphol. Het moet mede ten betreft. van belang worden geacht in dit opzicht het experiment voort De resultaten van de opleiding zijn bevredigend. Met een te zetten, omdat, met het oog op de toekomstige wetgeving, percentage geslaagden van omstreeks 96 (bij maximale studiesoortgelijke overleg- en informatieorganen wellicht wenselijk duur van ongeveer 2 jaren) en de verplichting van de afgestuzijn. Uit de ervaringen die met de bestaande organen zijn op- deerden om tenminste 10 jaren bij een Nederlandse maatgedaan, kan te zijner tijd voor de wetgeving lering worden ge- schappij te werken, mag het grootst mogelijke nut van de optrokken. leiding voor Nederland verzekerd worden geacht. De vervanging van het huidige toestel voor de voortgezette 5. Luchtverkeersbeveiliging opleiding - in de begroting 1972 werd hiervoor reeds een Het in 1970 aangevangen proces van vernieuwing van het eerste voorziening getroffen - speelt eveneens een rol in het op verkeersleidingssysteem, dat noodzakelijk is om de groei van terugdringen van de kosten gerichte beleid. Om redelijke waarborgen te scheppen dat toekomstige verhet luchtverkeer te kunnen blijven opvangen, vindt gestadig voortgang. De apparatuur voor de eerste fase van het nieuwe keersvliegers in hun loopbaan berekend zullen zijn voor de systeem dat de codenaam SARP draagt, zal in 1973 worden steeds zwaardere eisen en grotere verantwoordelijkheden, die opgeleverd en in het voorjaar van 1974 in operationeel gebruik hun beroep stelt, zal ook het theoretisch onderwijs voortdukomen. Deze fase betreft uitsluitend de naderingsverkeerslei- rend aangepast dienen te worden aan de nieuwste technische ding. De tweede fase, die de luchtwegenverkeersleiding omvat, ontwikkelingen in de luchtvaart. wordt in 1972 besteld om het systeem tegen 1977 in operatioHet voorzichtige beleid van de K.L.M, ten aanzien van de neel gebruik te kunnen nemen. bedrijfskosten heeft tot gevolg gehad dat een aantal afgestuOndanks de belangrijke technologische vernieuwingen die de deerden niet, zoals gebruikelijk, aanstonds in dienst werd geapparatuur ondergaat, blijft de veilige en doelmatige verkeers- nomen. Sommige hunner namen dienst bij andere Nederlandse
17 maatschappijen, anderen moesten enige tijd wachten totdat de indienstneming door de K.L.M, doorgang vond. Aangezien de behoeften van de K.L.M, aan vliegend personeel op korte termijn evenwel weer een niveau zullen bereiken dat ruimschoots is gelegen boven het jaarlijkse aantal afstuderenden, is met de K.L.M, afgesproken, dat de betrokkenen normaal terstond na hun afstuderen worden geselecteerd en daarover uitsluitsel ontvangen; slechts het tijdstip van hun indiensttreden ondervindt vertraging. 7. Vliegtuigbouw De ontwikkelingswerkzaamheden van de projecten, waaraan de Nederlandse vliegtuigindustrie thans deelneemt, vinden bevredigende voortgang. De voornaamste van deze projecten zijn de Fokker F-28 Fellowship en de Airbus A 300B. Daarnaast neemt Nederland in bescheiden mate deel aan de ontwikkeling van de VFW 614, een ontwerp van het Duitse deel van het VFW-Fokkerconcern. Ook de Nederlandse vliegtuigindustrie is niet gespaard gebleven voor de gevolgen van de teruggang die zich overal ter wereld in de vliegtuigmarkt heeft gemanifesteerd door een bij de verwachtingen sterk achtergebleven groei van de wereldluchtvaart. Aangezien, zoals reeds eerder is opgemerkt, verwacht mag worden dat deze teruggang van tijdelijke aard is, zullen bij een oplevende markt goede afzetmogelijkheden voor de F-28, waarvan Fokker er ultimo juli reeds 55 had verkocht, aanwezig zijn, mede daar een verlengde versie van dit toestel is ontwikkeld, waardoor aan de wensen van een ruimere kring van afnemers kan worden tegemoet gekomen. Deze verlengde versie biedt plaats aan 79 in plaats van 65 passagiers. Evenals de F-28 in standaardversie voldoet de verlengde versie - als enige in deze klasse - aan de zeer stringente door de „Federal Aviation Administration" van de U.S.A. en de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie (I.C.A.O.) gestelde geluidseisen. Voorts heeft de Regering besloten gelden uit te trekken voor de ontwikkeling van een versie van de F-28 met grote vrachtdeur en een versie met verbeterde start- en landingsprestaties, hetgeen de flexibiliteit in het gebruik en daarmee de verkooppotenties van het vliegtuig nog aanzienlijk zal vergroten. Het Airbus-project betreft het ontwerp en de bouw door de gezamenlijke vliegtuigindustrieën van Frankrijk, West-Duitsland, Spanje en Nederland van een groot 2-motorig vliegtuig voor pl.m. 250 a 280 passagiers voor korte en middellange afstanden. De deelneming van Nederland in de ontwikkelingskosten met 6,6 pet. impliceert een daarmee overeenkomend aandeel in de serieproduktie van het vliegtuig. De eerste vlucht van het prototype zal plaatsvinden in oktober 1972 en het vliegproevenprogramma zal tot maart 1974 duren. Verwacht wordt dat medio maart 1974 het Bewijs van Luchtwaardigheid zal worden verkregen. Vanaf dat moment zal overgegaan kunnen worden tot aflevering van serievliegtuigen. Thans zijn, naast 18 opties, reeds 10 definitieve bestellingen van de Airbus gedaan. Afgezien van de commerciële perspectieven moet de deelneming aan dit project van belang worden geacht voor het tot stand brengen van een grotere mate van samenwerking in de Europese vliegtuigindustrie. Voor de Nederlandse vliegtuigindustrie komt het er daarbij op aan de positie in internationale samenwerkingsprojecten, die zij zich in het verleden reeds heeft verworven, te continueren en te verstevigen. De genoemde projecten leiden tot de seriefabricage van in hoofdzaak voor export bestemde kapitaalgoederen, waarmede de Nederlandse vliegtuigindustrie een positieve bijdrage tot de nationale betalingsbalans levert. Voorts geldt dat zij een hoogwaardige werkgelegenheid in stand houdt, waarvan de noodzaak in Nederland evident is. Ten slotte mag niet voorbij gegaan worden aan het nut, dat de hierin toegepaste geavanceerde technologie voor de moderne Nederlandse industriële activiteit in het algemeen heeft.
De ontwikkeling van de VFW 614 is ernstig vertraagd door een ongeval, dat begin 1972 het eerste prototype heeft getroffen. De Fokkertak van het VFW-Fokkerconcern zal nu het hele project doodlichten, wat onder meer inhoudt, dat het vliegtuig gedurende enkele maanden van Schiphol uit door Fokker-vliegers zal worden proefgevlogen. Volgens de huidige planning kan men medio november 1972 de beslissing tegemoet zien over het al dan niet voortzetten van dit project. Over de te verwachten uitslag valt alleen te zeggen dat tot dusverre de onderzoekresultaten als gunstig beoordeeld worden. Het bovenvermelde doorlichten door de Fokkerfabriek is zeker als een compliment te beschouwen voor de kennis en ervaring van de Nederlandse vliegtuigindustrie. Voor de instandhouding van de hierboven vermelde activiteiten op het terrein van de vliegtuigbouw is vooral van belang de vraag of de Nederlandse vliegindustrie op een geëigende wijze in staat is de snel voortschrijdende technologische ontwikkeling op dit gebied bij te houden. Gegeven de in beperkte mate ter beschikking staande middelen brengt dit noodzakelijkerwijze een duidelijke keuze en zelfbeperking mee. Zo is er geen sprake van, dat Nederland op het gebied van vliegtuigmotoren een eigen bijdrage zal kunnen leveren. Daartegenover moet dan echter staan, dat op de daarvoor wel in aanmerking komende gebieden een voortdurende en serieuze inspanning wordt verricht om de hier te lande beschikbare kenis op peil te houden. Zulks houdt in het bijzonder een adequate wetenschappelijke begeleiding van verschillende aspecten van de vliegtuigbouw in. Hiertoe is vooral het werk van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium van de grootste betekenis. Een gelukkige omstandigheid is, dat dank zij de kwaliteit van het door deze instelling verrichte speurwerk het grootste deel van zijn werkprogramma bestaat uit het verrichten van betaalde opdrachten van binnen- en buitenlandse instellingen en industrieën ten behoeve van lucht- en ruimtevaartprojecten. Daarenboven voert het laboratorium een speurwerkprogramma uit, dat minder projectgebonden is, maar dat evenals de bovengenoemde werkzaamheden wordt gekenmerkt door het dienstverlenende karakter van het instituut. Een deel van dit programma dient voor het verwerven van de basiskennis, die nodig is om tijdig te kunnen voldoen aan de specifieke behoeften van de vaste Nederlandse opdrachtgevers, zoals het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart, de Koninklijke Luchtmacht en de Rijksluchtvaartdienst. De hiertoe behorende werkzaamheden, die door deze opdrachtgevers worden gefinancierd, worden in nauw overleg met hen, voor zover mogelijk in meerjarenplannen, omschreven. Het andere deel van dit programma wordt uitgevoerd om het laboratorium op peil te houden, hetgeen mede van belang is voor het verwerven van opdrachten, o.m. in het kader van internationale samenwerkingsprojecten. Zowel om het werk in opdracht als om de eigen werkzaamhcden naar behoren te kunnen verrichten is het noodzakelijk dat het N.L.R. zijn uitrusting op een adequaat niveau houdt. Tot de belangrijkste voor 1973 voorziene investeringen behoren o.a. voortgang met betrekking tol de realisering van kleine installaties voor stromingsonderzoek, verbetering van de rekenfaciliteiten en uitbreiding van de apparatuur voor onderzoek op het gebied der ruimtetechnologie. Door het N.L.R. is thans ook een project voor een zgn. lage snclheidstunnel voorgelegd. In deze tunnel kan namelijk het onderzoek worden verricht voor de komende generatie van steil landende en startende vliegtuigen. Deze types vormen niet alleen een mogelijk arbeidsterrein van de Nederlandse vliegtuigindustrie, zij zullen tevens op de bescherming van het leefklimaat rondom de vliegvelden de grootst mogelijke invloed kunnen hebben. Het voorstel van het N.L.R. is nog in overweging, waarbij alle van belang zijnde factoren in aanmerking zullen worden genomen.
18 HOOFDSTUK V. WATERSTAAT 1. Algemeen 1.1. Financieel overzicht Voor de afdelingen Waterstaat, Zuiderzeewerken en Staatsvissershavenbedrijf wordt (exclusief civiele verdedingsvoorbe-
lijk maakt. Met het oog hierop is thans nog moeilijk aan te geven wanneer een wetsontwerp terzake kan worden ingediend. In het verband van de organisatie van het kwantitatief en kwalitatief waterbeheer is ook van groot belang de wijze waarop het waterschapswezen zich in de toekomst zal ontwikkelen. Verwacht wordt dat de Studiecommissie Waterschappen die zich terzake beraadt, binnen afzienbare tijd een rapport
Omschrijving
Scheepvaartwegen en havens Waterkeringen, waterhuishouding Landwegen en oeververbindingen Zuiderzeewerken en landaanwinning
In miljoenen guldens Onderhoud en verbetering
Subsidies en uitkeringen
145 38 210 *) 15
(122) (27) (180)1) (13)
16 132 495 4
(15) (103) (437) (6)
408
(342)
647
(561)
Apparaatskosten Overige uitgaven
Aanleg 375 254 700 2*) 199 ) 1 528
Totaal (359) (243) (698) x) (177) (1 477)
536 424 1405 218
(496) (373) (1315) (196)
2 583 386 78
(2 380) (325) (64)
3 047
(2 769)
') Inclusief de voor aanleg en onderhoud van wegen en oeververbindingen ten laste van het Rijkswegenfonds geraamde uitgaven boven de uit de algemene middelen te verlenen bijdrage. 2 ) Inclusief de bedragen voor woningbouw te Lelystad, welke worden gefinancierd via een stichting. reiding en de voorfinanciering door het Rijk van uitgaven teni behoeve van de toekomstige beheerder van de buisleidingstraatt Pernis - België/Zeeland) een som van f 3047 min. 1 ) 2 ) aangevraagd tegenover een voor 1972 beschikbaar gesteld bedragg van f 2769 min. 1 ), hetgeen een stijging betekent van f 278 min.L. of circa 10 procent. De uitgetrokken fondsen zijn als volgt over de verschillende categorieën van uitgaven verdeeld (de tussen haakjes vermelde cijfers zijn die van de begroting 1972):
zal uitbrengen over de hoofdlijnen van de door haar voorgestane ontwikkeling. In het overleg met de provincie Zeeland omtrent de problemen, samenhangende met de intrekking van de Wet op de Calamiteuze polders, is in beginsel overeenstemming bereikt over een regeling die met de bijzondere waterkeringslasten in Zeeland op zodanige wijze rekening houdt, dat tot intrekking van genoemde wet zal kunnen worden overgegaan. In het overleg met gedeputeerde staten zijn nog een aantal punten naar voren gekomen die nader onderzoek vereisten. Bij gede1.2. Wetgeving puteerde staten is er op aangedrongen spoedig tot een standDe wettelijke regelingen welke op het gebied van de water- puntbepaling te komen die indiening van het wetsontwerp mostaat dienen te worden voorbereid, zijn de laatste jaren inn gelijk maakt. aantal toegenomen. Daarenboven zijn de vraagstukken die inn Op 15 februari 1972 hebben vertegenwoordigers van twaalf verband met de maatschappelijke ontwikkeling aan de te re-!- Europese landen in Oslo het Verdrag ter voorkoming van vergelen onderwerpen zijn verbonden, veelal ingewikkelder enn ontreiniging van de zee ten gevolge van het storten vanuit daardoor de eisen waaraan de regelingen moeten voldoen,i, schepen en vliegtuigen ondertekend. Naast een wetsontwerp hoger geworden. met bijbehorende toelichting tot goedkeuring van het verdrag Het tot stand brengen van wetsvoorstellen vereist internn is ook in een vergevorderd stadium van voorbereiding een ontuitvoerig overleg, waarbij hoge kwalitatieve eisen worden ge-:- werp van wet ter uitvoering van dit verdrag. Verwacht wordt steld juist aan die onderdelen van de organisatie, welke ookk dat beide ontwerpen binnenkort de Kamer kunnen bereiken. reeds anderszins zwaar belast zijn. In verband met de nauwee Met het tot stand komen van deze regelingen zal met betreksamenhang met de andere bestuursactiviteiten, is daarnaast over ar king tot deze materie een meer omvattende voorziening wetgevingprojekten vrijwel steeds uitvoerig interdepartementaal ü kunnen worden bereikt dan op basis van de nationale wetgeoverleg nodig. Ten slotte vergt de raadpleging van adviesini- ving alleen mogelijk zou zijn. Gelijk bekend heeft de nationale stanties, hoe nuttig en noodzakelijk ook, de nodige tijd en aani- wetgeving op dit gebied inmiddels effect gekregen door de dacht. In de wetgevingspraktijk dreigt deze ontwikkeling tot )t totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur van een steeds langere voorbereidingsduur te leiden. Mede door >r 6 juni 1972 tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, van de het beperkte aantal gekwalificeerde krachten die zich met dit it Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1972, 350). werk kunnen bezighouden, is er daarom niet aan te ontkomen, 1, In samenhang met vorenbedoelde regeling ter uitvoering van dat op dit terrein prioriteiten moeten worden gesteld. het Verdrag van Oslo is een wijziging van de Wet verontreiniMet betrekking tot de opstelling van een wetsontwerp be;- ging oppervlaktewateren in voorbereiding, waarbij tevens, voor treffende de kwantitatieve aspekten van het grondwaterbeheer :r wat betreft de regeling van de sancties en het toezicht op de is in interdepartementaal overleg goeddeels overeenstemmingg naleving, aansluiting wordt gezocht bij de Wet op de economibereikt. Het ligt in het voornemen de indiening van dit wetss- sche delicten. ontwerp, waaraan nog het inwinnen van de nodige adviezenn Een wetsontwerp dat een grondslag moet bieden voor de dient vooraf te gaan, zoveel mogelijk te bespoedigen. voorziening in bijzondere vaarregels en verplichtingen voor de Zoals reeds in de memorie van toelichting bij de begroting ig scheepvaart in het redegebied voorgaats van de Rotterdamsche voor het jaar 1972 is medegedeeld, is bij de voorbereiding vann Waterweg, is goeddeels gereed. Naar verwachting kan het de wettelijke regeling betreffende het kwantitatieve beheer vann overleg daarover in interdepartementaal verband spoedig het oppervlaktewater mede betrokken de vraag, op welke wijze :e worden afgesloten. optimaal zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht in de Ie De Belgisch-Nederlandse werkgroep welke belast is met de totale behoefte aan water kan worden voorzien. Het betreft ft aanpassing van de reglementering van de scheepvaart op de hier een vraagstuk, dat overleg in breed verband noodzake2- Westerschelde aan die, welke op de overige waterwegen van
19 Nederland van toepassing is, maakt goede voortgang. Inmiddels is voor enkele urgente aspecten van deze aangelegenheid een interimregeling voorbereid. Na aanbieding aan de Regering van België van een nieuw Bijzonder Reglement met betrekking tot de scheepvaart in het verruimde kanaal van Terneuzen, heeft het overleg over enkele aanvullingen van dit ontwerp geruime tijd gevergd. De reaktie van Belgische zijde op het afgeronde ontwerp is vertraagd. Aan de voorstellen van de Commissie Groninger Stadsrechten is aandacht besteed bij de voorbereiding van maatregelen ten behoeve van het noorden des lands. Er wordt naar gestreefd de verwezenlijking van die voorstellen in dat kader mogelijk te maken. Met betrekking tot de wegenverkeerswetgeving zijn de volgende wetsvoorstellen voorbereid of in gevorderde staat van voorbereiding. Voor zover het de verkeersdeelnemers betreft kan worden gewezen op de herziening van de bepalingen van de Wegenverkeerswet betreffende het vorderen van een onderzoek op grond van een vermoeden van onbekwaamheid of ongeschiktheid van de houder van een rijbewijs. Met deze herziening wordt beoogd enerzijds tot een meer bevredigende procedure in geval van vordering te geraken, anderzijds de grondslag te geven voor een meer uniform en gericht beleid bij het uitbrengen van de vordering. Voorts is, nu met de totstandkoming van de herziening van de Grondwet met betrekking tot de vrijheid van onderwijs de weg daartoe is vrijgekomen, een regeling van het rijonderricht opgesteld. Een wetsontwerp ter zake is enige tijd geleden bij de Raad van State aanhangig gemaakt. Daarnaast is een herziening van de Wegenverkeerswet op het stuk van de ontzegging van de rijbevoegdheid in vergevorderde staat van voorbereiding. Met betrekking tot de motorrijtuigen is een aanvulling van de Wegenverkeerswet in voorbereiding, welke ten doel heeft onder bepaalde omstandigheden voertuigen, waarmede in strijd met de bij of krachtens de Wegenverkeerswet gestelde voorschriften wordt gehandeld, van de weg te kunnen verwijderen. De spoedige indiening van een wetsontwerp terzake wordt bevorderd. De voorbereiding van de wettelijke regeling inzake de verplichte periodieke keuring van motorrijtuigen, aanhangwagens en opleggers op veiligheidseisen maakt goede voortgang. Inmiddels hebben ook reeds de organisaties die direct aan de uitvoering zullen bijdragen, in beginsel overeenstemming bereikt over de oprichting van een stichting, die een aanvang kan maken met de praktische voorbereiding van die maatregelen met betrekking tot periodieke keuringen van lichte motorrijtuigen welke nodig zullen zijn, indien een wettelijke regeling tot stand komt. Op deze wijze wordt voorkomen, dat het nog geruime tijd zal duren na het van kracht worden van een wettelijke regeling voordat daadwerkelijk met de periodieke keuringen kan worden begonnen. Er wordt naar gestreefd het wetsontwerp inzake de periodieke keuringen in de eerste helft van het jaar 1973 voor indiening gereed te hebben. 2. Scheepvaartwegcn en havens In de afgelopen tien jaren hebben de zeehavens een aanmerkelijke, in sommige gevallen zelfs stormachtige ontwikkeling gekend. Vlissingen-Oost kwam zodanig van de grond, dat daar thans van een autonome groei kan worden gesproken; Delfzijl vertoonde ook een krachtige groei. In het Noordzeekanaalgebied nam het uitgegeven areaal toe van 1225 ha in 1960 tot 1930 ha in 1969, dus met rond 65 pet. In het Waterweggebied zelfs van 1985 ha in 1960 tot 3450 ha in 1969, of rond 75 pet. De bovengeschetste ontwikkeling is, onder invloed van de huidige economische situatie, althans voor het moment aan het afzwakken. Voor wat betreft het westen des lands (met uitzondering van Zeeland), behoeft dit verschijnsel voorlopig geen zorgen te baren, daar het beleid van de Regering immers gericht is op het afremmen van de industriële greei aldaar en op het stimuleren ervan in het noorden des lands en in Zuid-Limburg. Overigens biedt dit de gelegenheid tot een wat rustiger
benadering van de zeehavenproblematiek, waarbij het er in het bijzonder om gaat maatschappelijke nadelen, verbonden aan de opgetreden groei, te elimineren. Bij dit alles dient te worden bedacht dat gezien de financiële problematiek overheidsinvesteringen in nieuwe havenprojecten zoveel mogelijk zullen moeten worden beperkt. Bovendien is een hoge prioriteit toegedacht aan investeringen in andere sectoren, zoals bij voorbeeld de woningbouw. Het ziet er derhalve naar uit dat in de komende periode voor investeringen in de natte infrastructuur slechts beperkte mogelijkheden aanwezig zullen zijn. Bij de zeescheepvaart en de binnenscheepvaart zal de aandacht moeten worden geconcentreerd op het wegnemen van ernstige tekortkomingen op het gebied van de capaciteit en de veiligheid van de vaarwegen. Bij de zeehavens dwingt deze situatie in eerste instantie tot het zo effectief mogelijk gebruik maken van de zeehaventerreinen, die thans beschikbaar zijn of binnenkort beschikbaar zullen komen. Op grond hiervan is het beleid ten aanzien van de zeehavens dan ook gericht op een optimalisering van het gebruik van de bestaande havengebieden en van de thans in uitvoering zijnde uitbreidingen. Deze optimalisering van het terreingebruik kan worden nagestreefd met inachtneming van de volgende beginselen. 1. Het voeren van een selectief beleid ten aanzien van de nog uit te geven terreinen, alsmede voor zover mogelijk, ten aanzien van reeds uitgegeven maar nog niet in gebruik genomen terreinen. Verderop in deze paragraaf zal een overzicht worden gegeven van de terreinen, waar het hier om gaat. Daar het benodigde terreinbeslag voor op- en overslag in verhouding tot dat voor industrievestiging slechts van beperkte omvang is, heeft dit selectieve beleid in hoofdzaak betrekking op de industriefunctie van de zeehavens. Ervan uitgaande dat bedrijven zullen moeten voldoen aan de eisen, te stellen op het gebied van de milieuhygiëne, zullen voor de effectuering van dit beleid voor de vestiging van nieuwe, c.q. de uitbreiding van bestaande bedrijven een aantal selectiecriteria dienen te worden gehanteerd, waarvan de belangrijkste hier in het kort worden weergegeven: a) de economische belangen zullen in voldoende mate moeten worden gediend; b) bij een vestiging of een uitbreiding zal rekening dienen te worden gehouden, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, met de mogelijkheden die de plaatselijke arbeidsmarkt te bieden heeft. Ook een verbetering van de werkgelegenheidsstructuur kan hierbij een punt van overweging vormen; c) de totale milieubelasting in een zeehavengebied zal binnen aanvaardbare normen dienen te blijven. In wezen houdt dit selectieve beleid derhalve in, een juiste beoordeling en afweging van economische, sociaal-culturele- en milieufactoren. In voorbereiding is een ontwerp van wet om door het stellen van regelen de investeringen in het westen van het land te kunnen afremmen. Wanneer daaraan uitvoering wordt gegeven zal dit een afremming van de expansie in de zeehavengebieden aldaar tot gevolg kunnen hebben. De positie van de overige zeehavens wordt hierdoor verbeterd voor zover het het aantrekken van industrieën betreft die niet onverbrekelijk aan een agglomeratie als die van Rotterdam of aan het zeer diepe vaarwater aldaar gebonden zijn. Daarenboven kan ter stimulering van het noorden des lands een rijksbijdrage aan industriële vestigingen worden toegekend, waarvan ook havengebonden industrieën gebruik zullen kunnen maken. Bij dit alles vormen de vestigingscriteria die door bedrijven worden gesteld een complicerende factor. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat in de huidige constellatie het uitgiftebeleid behoort tot de autonomie van de betrokken havenbeheerders. Voor een werkelijk geïntegreerd zeehavenbeleid en de uitvoering daarvan lijkt een zekere aanpassing van de huidige beheers- en bestuursstructuur van onze zeehavengebieden wenselijk te zijn. Zoals bekend, is advies gevraagd aan de Commissie Zeehavenoverleg ten aan12 000 XH
2
(4)
20 zien van de voor de toekomst gewenst geachte beheers- en bestuursstructuur van onze zeehavens. Naar verwachting zal dit advies in de eerste helft van het volgende jaar worden uitgebracht. 2. Het streven dient te zijn gericht op een sluitende exploitatie van de havengebieden. De haventarieven en de kadegelden zullen in beginsel op basis hiervan dienen te worden vastgesteld, waarbij evenwel, in verband met een harmonisering van de concurrentieverhoudingen, correcties kunnen worden ingevoerd. Ook de grondprijzen zullen op adequate wijze aan de gebruikers moeten worden doorberekend. Er valt veel voor te zeggen ook de gebruikers van rijkshavens met de kosten daarvan te confronteren. In verband hiermede worden thans ten aanzien van de wijze waarop en binnen welke termijn dit zou kunnen geschieden, studies verricht. 3. Wat betreft de transportfunctie van de zeehavens zullen nieuwe investeringen in de infrastructuur in beginsel slechts kunnen worden overwogen indien het gaat om de verbetering en/of aanpassing van bestaande havenaccomodaties of om in uitvoering zijnde uitbreidingen. De daaraan verbonden kosten dienen dan echter wel bedrijfseconomisch verantwoord te zijn en volledig aan de gebruikers te worden doorberekend, terwijl het nationaal-economisch belang in voldoende mate moet worden gediend. In dit kader zal ook hier afweging van de maatschappelijke voor- en nadelen dienen plaats te vinden.
gevens zijn ontleend aan het rapport van de Commissie Zeehavenoverleg „Inventarisatie van de plannen tot ontwikkeling en/of uitbreiding van zeehavengebieden in Nederland". Dit rapport heeft als peildatum september 1971. In deze opgave, die ten dele is gebaseerd op globale schattingen, zijn de benodigde arealen voor electriciteitscentrales niet begrepen. Vergelijkt men het bovenaangegeven aanbod met de te verwachten behoefte, dan valt op te merken dat enige jaren geleden bij een onbelemmerde groei van de zeehavenactiviteiten nog werd geraamd dat in de periode tot 1980 ongeveer 6500 ha netto zeehavenareaal zou worden geoccupeerd. Bij de thans verwachte minder snelle groei laat het zich aanzien dat ook na 1980 nog een redelijke, gedifferentieerde reserve aan zeehaventerreinen aanwezig zal zijn. Men dient overigens wel te bedenken dat de bovenstaande totaalcijfers van aanbod en behoefte vanwege de ongelijksoortigheid voor wat betreft de vestigingsmogelijkheden van bedrijven, waaronder de toegankelijkheid voor zeeschepen, niet zonder meer vergeleken kunnen worden. De optimale benutting van de beschikbare arealen in hun totaliteit geeft nog een extra dimensie aan het selectieve uitgiftebeleid. Uiteraard zullen, met het oog op een wat verder verwijderde toekomst, de studies met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van het zeehavenareaal voortgang dienen te vinden.
Overzicht van de thans beschikbare en in uitvoering zijnde haventerreinen (oppervlakten in hectaren netto). Gebied
Geocc. 1
2
Uitgegeven, doch niet geocc.
Opties
Voor uitgifte beschikbaar
In uitvoering
3
4
5
Eemshavenproject Delfzijl Noordzeekanaalgebied Waterweggebied Moerdijk Sloegebied Terneuzen Kanaalzone ') Overige havens
— 140 1 740 2 900 100 130 350 200
30 190 700 150 265 255 30
350 180 400 250 430 200
365 360 50
Totalen
5 560
1620
1810
l
500
Totaal niet geocc. (2+3+4+5) 6
60 200 80
950 900 800 515 100 100
500 745 1 680 2 050 1 200 1 270 755 210
1 115
3 865
8 410
) Inclusief Dow-Chemical
Een consequentie van het beleid als hiervoren weergegeven zou, gelet ook op de buitenlandse concurrentie, kunnen zijn dat bepaalde bedrijven een vestiging buiten Nederland zullen prefereren. Echter dienen de overwegingen, die aan dit beleid ten grondslag liggen, als doorslaggevend te worden beschouwd. Daarbij kan subsidieverlening in zeehavenactiviteiten aanleiding geven tot het ontstaan van overcapaciteiten, hetgeen niet in het belang kan worden geacht van een gezonde ontwikkeling van de zeehavens. Daarentegen zal een optimalisering van het gebruik van onze zeehavens wél in het belang zijn van een gezonde ontwikkeling en daardoor, mede gelet op de gunstige geografische ligging, van de concurrentiepositie van onze zeehavens. Om het hiervoren omschreven beleid gestalte te geven zal de nodige zorgvuldigheid dienen te worden betracht. Wellicht nog in meerdere mate dan voorheen, wordt hierbij gerekend op de hulp en de steun van de Commissie Zeehavenoverleg. Tegen de achtergrond van een zo goed mogelijk gebruik, is het gewenst een indruk te krijgen van de grootte van de arealen die nog beschikbaar zijn of binnenkort beschikbaar zullen komen (op basis van reeds in uitvoering genomen werken). De desbetreffende gegevens zijn in onderstaand overzicht vermeld. In dit overzicht zijn tevens reeds uitgegeven, doch nog niet in gebruik genomen terreinen, opgenomen. Een aantal ge-
Dit blijft ook onder de huidige omstandigheden actueel, ook al omdat het steeds meer noodzakelijk wordt bij streek- en bestemmingsplannen in het kader van een geïntegreerd beleid tijdig tot verantwoorde reserveringen te kunnen komen. Hierbij moet een effectieve samenwerking tussen de verschillende bestuursniveaus van groot belang worden geacht. Momenteel wordt onderzocht in hoeverre de overlegstructuur en de coördinatie in Zuidwest-Nederland zouden kunnen worden verbeterd. De vraag kan worden gesteld of het hiervoren omschreven zeehavenbeleid van invloed kan zijn op de groei van het vervoer per binnenschip. Deze vervoerstak heeft zowel te maken met de transportals met de industriële functie van de zeehavens. Daar, zoals reeds opgemerkt, het benodigde terreinbeslag voor op- en overslag in verhouding tot dat voor industrievestiging slechts van beperkte omvang is, behoeft het niet of slechts beperkt uitbreiden van het zeehaven-areaal een verdere groei van de transportfunctic van de zeehavens niet in de weg te staan. De behoefte aan overslag hangt verder niet alleen samen met de economische ontwikkeling in Nederland, maar wordt, gezien de doorvoerfunctie van de zeehavens, ook sterk bepaald door wat zich buiten onze landsgrenzen afspeelt. Beide ontwikkelingen behoeven niet parallel te lopen. Wat de industriële functie van de zeehavens betreft, bestaat
21 megen en de nieuwe walradarketen langs de Rotterdamsche er een verband met het binnenscheepvaartverkeer, voor zover de industrie gebruik maakt van vervoer te water voor de aanWaterweg), en/of afvoer van zijn grondstoffen en producten. - werken, welke in belangrijke mate samenhangen met drinIn het voorgaande is aangetoond dat, ook op wat langere gend noodzakelijke vernieuwing van in kritieke staat verketermijn bezien, een redelijke en gedifferentieerde reserve aan rende, bestaande werken (speelt zich sterk af in de sfeer zeehaventerreinen aanwezig is zodat, met inachtneming van de van de onderhoudswerken), gestelde criteria, een verdere groei van de zeehavenindustrie - werken, welke in economisch opzicht een overbrekelijk onmogelijk lijkt. Wel zal, met het oog op de door de Regering derdeel vormen of uitvloeisel zijn van lopende of recent volonderscheiden driedeling voor ons land (afremming van investooide werken (vergroting capaciteit Hartelsluizen), teringen in het westen, bevordering daarvan in het noorden en overige werken, welke in nationaal-economisch opzicht van geen bijzondere voorzieningen in de rest van het land), rekebijzondere betekenis moeten worden geacht. ning dienen te worden gehouden met een verschuiving in geografische zin van het vervoersaanbod voor de binnenscheepGetoetst aan bovenstaande criteria kunnen de genomen bevaart uit hoofde van de verdere zeehavenindustriële ontwikke- leidsbeslissingen in deze sector, ondanks de huidige budgetling. taire omstandigheden, verantwoord worden geacht. Ten slotte moet worden opgemerkt dat het vervoer van De volgorde waarin deze categorieën lopende en nieuwe bouwmaterialen een belangrijk bestanddeel vormt van het ver- werken zijn vermeld, geeft niet zonder meer een rangorde in voer per binnenvaart zodat het toekennen door de Regering prioriteit aan; het zal met name wel eens nodig zijn lopende van een hoge prioriteit aan de woningbouw van positieve in- werken te temporiseren om de gelegenheid te scheppen drinvloed zal zijn op het vervoer per binnenschip. gend nodige nieuwe werken te entameren. Wanneer er echter, Samenvattend kan worden gesteld dat voor de komende zoals thans het geval is, maar weinig mogelijkheden voor een jaren rekening zal dienen te worden gehouden met een verdere dergelijke temporisering zijn en niet gerekend mag worden op groei van het binnenscheepvaartverkeer. Ook ligt het, in ver- een belangrijk accres in de komende jaren van de voor deze band met de steeds grotere belasting van de weg, in de rede te doeleinden beschikbare gelden, is de ruimte om nieuwe werken verwachten dat vervoer van goederen zal overgaan van de weg aan te vangen zeer gering. naar het water. Daar de binnenscheepvaartwegen, behoudens De projecten die hoofdzakelijk of geheel ten behoeve van een aantal knelpunten, nog over voldoende capaciteit be- België zijn of (zullen) worden uitgevoerd, zoals de aanleg van schikken, brengt dit tevens met zich een optimale benutting de Schelde-Rijnverbinding en mogelijk in de toekomst werken van de infrastructuur in zijn geheel. Verder is een goede benut- in of aan de Westerschelde vallen in feite buiten deze prioriting van de binnenscheepvaartwegen in overeenstemming met teitenstelling omdat zij voor verreweg het grootste deel dan het streven de milieubelasting van het verkeer te beperken. wel geheel door België worden gefinancieerd. Het beleid met betrekking tot de binnenscheepvaartwegen Uitvoering van het beleid leidt er in concreto toe dat van de zal nader worden uiteengezet in de toegezegde vaarwegennota. op de buitengewone dienst uitgetrokken gelden ad f 375 min. Getracht wordt deze — zeer bewerkelijke — nota in de tweede een bedrag van f 158 min. is bestemd voor de zeescheepvaarthelft van 1973 zover gereed te hebben dat hij om advies kan wegen en zeehaventoegangen, en f217 min. voor de binnenworden voorgelegd aan de Raad van de Waterstaat. scheepvaartwegen, waarvan alleen al f 90 min. voor werken In de vaarwegennota zullen voor de toekomst berekende die geheel of grotendeels voor Belgische rekening worden uitverkeersintensiteiten gesteld worden tegenover de veilige capa- gevoerd (Schelde-Rijnverbinding). In totaal betreffen de uitciteit van de diverse onderdelen van het vaarwegennet. Op gaven voor f 346 min. lopende werken en voor f 29 min. deze wijze zullen de knelpunten naar voren komen en kan voor nieuwe. Het geheel van deze geraamde uitgaven wordt voor de komende jaren een programma worden opgesteld van de rond f 148 min. gedekt door bijdragen van derden, zodat het noodzakelijke verbeteringen. netto uitgetrokken bedrag f 227 min. beloopt. De beperking van de overheidsinvesteringen dwingt niet alDe aanleg van de werken ten behoeve van de nieuwe havenleen ten aanzien van de havens, maar ook op het gebied van mond bij Hoek van Holland vordert gestaag. Aan de uitvoede scheepvaartwegen tot matiging. Daarbij gelden ten aanzien ring van de werkonderdelen waarmee een belangrijke verbetevan lopende respectievelijk nieuw aan te vangen werken de ring van de veiligheid van de scheepvaart kan worden bereikt volgende overwegingen. wordt voorrang gegeven. Behalve de tot de havenmondwerken behorende nautische voorzieningen, zoals de havenlichten en De lopende werken zijn te splitsen in: het noodzakelijke meteorologisch-hydrologisch informatiesys- werken, welke in waterstaat-technisch en nautisch opzicht teem, betreft dit ook de havendammen, met het uitbouwen niet of slechts bij aanvaarding van aanmerkelijk risico waarvan in 1973 een stabiele stromingssituatie in de mond en kunnen worden getemporiseerd (b.v. de werken aan de ha- daardoor een veiliger in- en uitvaart zal worden verkregen. venmond te Hoek van Holland), Van de aanlegkosten van de havenmond, welke worden ge- werken, welke bij temporisering belangrijke extra kosten raamd op in totaal 1,3 mld. gulden zal bij het begin van het met zich brengen (geldt in het algemeen voor werken in komende begrotingsjaar ongeveer 2/ 3 verwerkt zijn. zee, alsook voor de bouw van kunstwerken als sluizen en Een oriënterend onderzoek wordt uitgevoerd naar de technibruggen, b.v. Volkeraksluizen), sche en financiële aspecten van een eventuele vergroting van - werken, waarin naar verhouding reeds veel is geïnvesteerd de toegankelijkheid van Europoort voor schepen met een diepen die hun rendement eerst afwerpen bij verdere voortzetting gang van 72 voet. c.q. in gebruikneming of voltooiing (geldt voor de verbeteDe uit 1956 daterende walradarketen langs de Rotterdamring van het Maas-Waalkanaal gelet op de reeds uitge- sche Waterweg - in eigendom bij de gemeente Rotterdam voerde verbeteringen aan de Maasroute en voor de verrui- behoeft vervanging. Het nieuwe walradarsysteem zal nog een ming van het Noordzeekanaal). belangrijker rol spelen bij de begeleiding van het scheepvaartBij de nieuwe werken kan onderscheid gemaakt worden tussen: verkeer dan het huidige. De Regering heeft besloten de aanlegkosten van de nieuwe walradarketen voor 2/3 voor haar reke- werken, welke in waterstaat-technisch opzicht een onverbre- ning te nemen, gelijkelijk verdeeld over de begrotingen van kelijk uitvloeisel zijn van lopende of recent voltooide Defensie en van Verkeer en Waterstaat. Het beheer zal in gewerken (b.v. vernieuwing sluizen Hansweert in relatie tot zamenlijk overleg met Rotterdam dienen te worden gevoerd, de afsluiting van de Oosterschelde), zodat de Rotterdamse belangen voldoende tot hun recht - werken, welke een dringend noodzakelijke verbetering van komen. Nader overleg terzake met de gemeente Rotterdam de verkeerscapaciteit en/of verkeersveiligheid opleveren wordt voorbereid. Op de begroting van Verkeer en Waterstaat (sluizen te Weurt en Grave resp. de Waalbocht bij Nij- is ten behoeve van dit belangrijke werk f 12 min. uitgetrokken.
22 Wat de eventuele aanleg van de Rijnpoorthaven betreft kan worden medegedeeld dat een Rijksbijdrage in de kosten van dit project niet wordt overwogen. Om een dergelijke bijdrage was door de gemeente Rotterdam verzocht, daar ondermeer in verband met kostenstijgingen een sluitende exploitatie van het project op zichzelf niet meer mogelijk werd geacht. Een en ander sluit niet uit dat de totstandkoming van de Rijnpoorthaven uit nationaal-economisch oogpunt van belang zou kunnen zijn. Deze materie vormt nog onderwerp van nadere studie. Voor de verbinding van het Rotterdamse havengebied met zijn achterland zijn van belang de vergroting van de capaciteit van de Hartelsluizen te Spijkenisse en de verbetering van de Waalbocht te Nijmegen. De vergroting van de capaciteit van de Hartelsluizen kan gebeuren door voor de duwvaart een tweede schutsluis te bouwen of een open verbinding tussen Hartelkanaal en Oude Maas tot stand te brengen. Bij de laatste variant is een keersluis nodig of zullen andere voorzieningen ter verzekering van de hoogwaterkering nodig zijn. Het maken van een open verbinding is aantrekkelijk voor het scheepvaartverkeer dat dan niet meer hoeft te schutten. Evenwel is het denkbaar dat uit een oogpunt van zoutpenetratie op de Oude Maas een dergelijke oplossing toch niet kan worden gekozen. Een beslissing over deze keuze zal pas worden genomen na zorgvuldige studie en advisering door de Raad van de Waterstaat. Daar reeds thans ten gevolge van de sterk toegenomen duwvaart op het Hartelkanaal wachttijden optreden, wordt gestreefd naar een spoedige aanvang der werken. Het opstellen van het in de memorie van toelichting op de ontwerpbegroting 1972 (blz. 20, linkerkolom) genoemde interdepartementale rapport inzake de verbetering van de Waal bij Nijmegen kon niet in het najaar van 1972 gereed komen, omdat door het provinciale bestuur van Gelderland meer tijd werd gevraagd voor beraad. De beraadslagingen in de provinciale staten van Gelderland leidden tot het aannemen van een tweetal moties waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat een verlegging van de Waal volgens het Groenlandentracé in uitvoering kan worden genomen terwille van de veiligheid van het scheepvaartverkeer en de mogelijkheid van een optimaal gebruik van de scheepvaartweg in het economisch leven, mits aandacht wordt geschonken aan de belangen van de bewoners en aan het milieu en voorts indien na nadere overweging van de merites van het Uiterwaardentracé dit moet worden afgewezen. Verder werd gevraagd in een vroeg stadium een begeleidingscommissie in te stellen voor de bewoners die in enigerlei vorm met een verlegging van de rivier te maken krijgen. De stadsgewestsraad van Nijmegen sprak twijfel uit over de noodzaak van een rivierverlegging. Mocht de voor de belangen van de scheepvaart verantwoordelijke rijksoverheid een verlegging van de rivier noodzakelijk achten dan wordt door deze Raad het Uiterwaardentracé aanbevolen als zijnde het minst schadelijke tracé in ecologisch, landschappelijk en planologisch opzicht. Ook deze Raad hecht groot belang aan een goede begeleiding van de betrokken bewoners. In de afgelopen winter zijn in audiëntie ontvangen het buurtcomité „Groenlanden", het college van gedeputeerde staten van Gelderland tezamen met het Dagelijks Bestuur van het Stadsgewest Nijmegen en de werkgroep Milieubeheer Stadsgewest Nijmegen. Deze werkgroep bood op 24 maart 1972 een memorandum aan, waarin als alternatief voor een iivierverlegging een frequentiebeheersing of een regeling van de scheepvaart wordt bepleit. Zoals ook in het antwoord op enkele kamervragen werd uiteengezet (zie Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1971-72, blz. 2519 en 3617) ligt het in het voornemen in het genoemde interdepartementale rapport zowel de mogelijkheden van rivierverlegging als die van frequentiebeheersing c.q. verkeersregeling te behandelen. Verwacht wordt dat na overleg met de ambtgenoten van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Culutuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk de beslissing over de wijze waarop de veiligheid en de capaciteit van de Waalbocht bij Nijmegen dient te worden verbeterd tijdig voor de behandeling van dit begrotingshoofdstuk aan de Kamer zal kunnen worden medegedeeld. De werken ten behoeve van de verruiming van het Noordzeekanaal zullen in 1973 hun voltooiing naderen. Met een vervanging van de Hemspoorbrug door een tunnel zal in het komende begrotingsjaar nog geen begin worden gemaakt. Of hiertoe in de nabije toekomst ware te besluiten zal, behalve van 's Rijks begrotingspositie, in sterke mate afhangen van het resultaat van het lopende onderzoek naar de behoefte aan en de mogelijkheid van capaciteitsvergroting van de bestaande railverbinding. Het onderzoek betreffende de wenselijkheid van de aanleg van een voorhoven te IJmuiden en de studie naar de mogelijkheden van de aanleg van een tweede grote sluis aldaar, worden voortgezet. Het aan de Commissie Zeehavenoverleg gevraagde advies met betrekking tot deze voorhaven kan tegen het einde van het jaar worden tegemoet gezien. Bij de behandeling van de ontwerpbegroting 1972 werd door de Tweede Kamer een amendement aangenomen strekkende tot verhoging van de uitgaven voor het Amsterdam-Rijnkanaal met f 12,5 min. Het op de ontwerp-begroting voor dit onderdeel uitgetrokken bedrag was f 65 min. Aan het amendement kan echter slechts in zoverre uitvoering worden gegeven dat de uitgaven voor het dienstjaar 1972 vermoedelijk f 69 min. zullen bedragen. De reden hiervoor wordt in het navolgende uiteengezet. Voor de aanleg en verbetering van de haventoegangen en de achterwaartse scheepvaartverbindingen wordt reeds sinds het begin van deze eeuw het beginsel gehanteerd dat tenminste 1/3 der kosten ten laste komt van de direct bij deze verbeteringen betrokken gemeenten en provincies. Op deze basis werden en worden bijdragen ontvangen voor ondermeer de verruiming van de havenmond te IJmuiden, de verruiming van het Noordzeekanaal, de vergroting van de toegankelijkheid van het Rotterdamse havengebied (volgens het oorspronkelijke 57-voetsplan) en de achterwaartse verbindingen. Ook de wet van 27 maart 1931 (Stb. 130) waarbij de aanleg van het huidige Amsterdam-Rijnkanaal werd vastgelegd, bepaalt dat, „tot de uitvoering niet zal worden overgegaan dan nadat de belanghebbenden zich tot genoegen van Onzen Minister van Waterstaat hebben verbonden een derde gedeelte in de kosten van die werken bij te dragen". Het geschikt maken van het Amsterdam-Rijnkanaal voor de grote Rijnduwvaart werd door de regering toegezegd toen eenzelfde verbetering van de vaarweg naar Antwerpen in behandeling was. Met de uitvoering van de werken werd begonnen in het vertrouwen dat op deze 1/3-bijdrage van belanghebbenden mocht worden gerekend. Tot nu toe is evenwel deze beginselbereidheid niet in een overeenkomst vastgelegd kunnen worden. De werken tot verbetering van het Amsterdam-Rijnkanaal kunnen worden onderscheiden in onderdelen die zowel voor de conventionele vaart als voor de grote Rijnduwvaart van belang zijn en in onderdelen die enkel gericht zijn op de geschiktmaking voor de vaart met grote duweenheden. Tot deze laatste categorie behoren de omvangrijke werken tot verruiming van het Betuwepand (gedeelte tussen Waal en Lek). Toen in het voorjaar 1972 de plannen voor laatstbedoeld werk zover waren voorbereid dat met de uitvoering zou kunnen worden begonnen, werd het niet verantwoord geacht deze nieuwe werkonderdelen aan te vangen zolang niet met de belanghebbenden overeenstemming was bereikt over de betaling van deze éénderde bijdrage. Een onmiddellijk gevolg hiervan is geweest dat het bij het amendement uitgetrokken bedrag niet geheel kon worden besteed, terwijl voorts de voor dit kanaal aangevraagde bedragen op de begroting van 1973 alleen betrekking hebben op de bouw van de sluizen te Tiel en Wijk bij Duurstede, de spoorbrug te Weesp en de verkeersbrug te Schalwijk, alsmede onderdelen ten noorden van de Lek, zoals boordvoorzieningen en baggerwerken.
23 De Raad van de Waterstaat heeft dit jaar advies uitgebracht over de tracékeuze van het Baalhoekkanaal en de bochtafsnijding bij Bath. Bij de verdere onderhandelingen met België zal met dit advies rekening worden gehouden. In het te sluiten tractaat zullen onder meer normen worden vastgelegd, waaraan de waterkwaliteit van de Westerschelde door het nemen van zuiveringsmaatregelen binnen bepaalde termijnen en uiteindelijk dient te voldoen. Ook zullen nadere regelingen naar Nederlandse maatstaven worden uitgewerkt voor een schadeloosstelling aan degenen wier belangen door de uit te voeren werken worden geschaad. Een definitieve beslissing zal eerst kunnen worden genomen wanneer de volledige resultaten der onderhandelingen in al hun aspecten bekend zijn. De uiteindelijke goedkeuring van het desbetreffende Nederlands-Belgische Verdrag is vanzelfsprekend voorbehouden aan de Staten-Generaal. De werken van de Schelde-Rijnverbinding vorderen geheel volgens het schema, dat erop is gericht deze vaarweg in 1975 open te stellen. Het jaar 1973 is het topjaar wat de uitgaven betreft, omdat in dat jaar de voornaamste werken alle zijn aanbesteed en volop in uitvoering zijn. De vaarweg is thans over het gehele traject tussen het Volkerak en de Belgische grens in aanleg. Bij de kunstwerken ligt het accent op de bouw van de Kreekraksluizen. De werken tot verruiming van de Dordtsche Kil en de bouw van nieuwe sluizen te Hansweert maken onderdeel uit van de verbetering van de route naar Zeeland en West-België. Inmiddels werd aan de Raad van de Waterstaat advies gevraagd over het plan tot verruiming van de Dordtsche Kil. Nadat de inspraakprocedure is doorlopen kan het advies van de Raad nog in 1972 worden verwacht, zodat 1973 het eerste jaar zal zijn waarin aan het plan, dat de voorkeur krijgt, kan worden gewerkt. De werkzaamheden zullen erop worden gericht reeds in datzelfde jaar een doorgaande, zij het dan nog voorlopige vaargeul op de voorgenomen diepte van 8 m -NAP tot stand te brengen. De nieuwe sluizen te Hansweert zullen in de eerste plaats worden gebouwd om na 1978 zoutpenetratie van de zoute Westerschelde naar het zoete Zeeuwse Meer tegen te gaan. De financiering zal in de komende jaren dan ook mede geschieden op basis van artikel „werken op het gebied van de bestrijding waterverontreiniging en verzilting" (in 1973 artikel 220). De hernieuwing der sluizen is echter ook nodig omdat de huidige oude sluizen in minder goede staat verkeren. De opzet van de plannen tot verbetering van het Kanaal door Zuid-Beveland - waarvan deze sluisbouw een vooruitgeschoven onderdeel vormt — is thans zover gevorderd dat nog in 1972 advies zal worden gevraagd aan de Raad van de Waterstaat. Deze Raad zal alvorens te adviseren de bevolking de gelegenheid geven van de plannen kennis te nemen en zijn mening daarover kenbaar te maken. Voor de verbinding met Zeeland en West-België is voorts van belang de voortzetting van de bouw van een tweetal nieuwe schutsluizen in de Volkerakdam. Behalve een derde sluis, geschikt voor de grote duwvaart, wordt daar een sluis gebouwd, welke speciaal is bestemd voor de recreatievaart. De verbetering van de verbinding van Limburg met de Waal wordt voortgezet. In 1972 werd begonnen met de bouw van een tweede sluis te Grave; het komende begrotingsjaar zal de tweede sluis te Weurt in uitvoering worden genomen. Beide werken zullen over enkele jaren de thans zeer aanzienlijke wachttijd voor de binnenvaart doen verdwijnen. Van de kleinere werken komt de vergroting van de bereikbaarheid van Assen in 1973 gereed, wanneer zowel de vervanging van de Eelder brug als het havenkanaal van Assen klaar zullen zijn. Het Noord-Willemskanaal dat voorheen slechts toegankelijk was voor schepen van 150 ton zal dan door Kempenaars (600 ton laadvermogen) bevaren kunnen worden. Er wordt niet verwacht dat er in de komende jaren voldoende gelden beschikbaar zullen zijn om verdere werken tot verbetering van de natte infrastructuur uit te voeren. Zo zullen de verbetering van bochten in de Gelderse IJssel, de Neder Rijn-Lek, de Oude Maas en ook de verhoging van de spoorbrug te Dordrecht (indien deze economisch is te verant-
woorden) voorlopig niet aan bod kunnen komen. Hetzelfde geldt voor de verbetering van de Zuid-Willemsvaart waarvoor de plannen al ten dele zijn vastgesteld. Ten aanzien van de internationale aspecten van scheepvaartwegen en havens kan het volgende worden opgemerkt: Aansluitende op hetgeen in de memorie van toelichting op de begroting voor het dienstjaar 1972 hieromtrent reeds werd medegedeeld, kan met voldoening worden vermeld dat het periodieke overleg tussen de Ministers van Verkeer, Openbare Werken en Waterstaat van Nederland en België en de havenbeheerders uit beide landen goede voortgang boekt. Zo werd tijdens de bijeenkomst welke op 25 oktober 1971 te Brugge plaatsvond, besloten tot een regelmatige uitwisseling van gegevens omtrent zeehaven-ontwikkelingsplannen tussen beide landen, hetgeen door de ondergetekende als een belangrijke stap in de richting van samenwerking op het gebied van investeringen in de zeehavens wordt beschouwd. Voorts werd tij— dens deze bijeenkomst een aanvang gemaakt met een gedachtenwisseling over de wenselijkheid en de mogelijkheden van een communautair zeehavenbeleid in de Europese Gemeenschappen. Deze problematiek heeft nog aan actualiteit gewonnen door de resolutie welke het Europese Parlement ter zake heeft aangenomen naar aanleiding van het z.g. rapport-Seefeld en door het voornemen van de Europese Commissie nog voor het einde van dit jaar verantwoordelijke vertegenwoordigers van de havens te horen over de wenselijkheid van een communautair zeehavenbeleid. Aan de hand van de uitkomsten van de besprekingen tijdens het eerstvolgende overleg met de havenbeheerders dat in oktober 1972 te Amsterdam zal plaatsvinden zal door de regeringen van de Beneluxlanden worden gestreefd naar een gezamenlijke standpuntbepaling. Ook op het gebied van de binnenscheepvaartwegen tekenen zich internationaal belangrijke ontwikkelingen af. Vermeld zij hier het streven van de E.G., dat is neergelegd in het voorstel van 24 maart 1971 van de Europese Commissie, om te komen tot het invoeren van een stelsel van heffingen op de waterwegen. Dit voorstel, dat in beginsel door de Regering wordt ondersteund, vormt een onderdeel van het gemeenschappelijke vervoersbeleid, zoals dat tot nu toe is geformuleerd door de Raad van Ministers van de EG. Het wordt namelijk rechtvaardig geacht dat de binnenscheepvaart, gelijk reeds het geval is met de andere vervoerstakken, gaat bijdragen in de kosten van de (vaar)weg. Er zijn op dit gebied echter nog een aantal studies te verrichten, zoals bij voorbeeld de afsplitsing van het kostenbestanddeel, dat niet aan de scheepvaart maar aan waterhuishoudkundige doelen moet worden toegerekend. Bovendien staat het internationaal vastgelegde statuut van verschillende rivieren, in het bijzonder van de Rijn, in de weg aan heffingen op de scheepvaart. Bij de behandeling van het genoemde voorstel zal nog moeten blijken onder welke voorwaarden afwijkingen met name van het Rijnregime kunnen plaatsvinden. 3. Waterkeringen 3.1. Afsluiting van de Zeearmen Van de in het kader van de uitvoering van de Deltawet voorgenomen afsluitingswerken is er nog één in volle uitvoering (de Oosterschelde) en één in het stadium van afronding (het Brouwershavensche Gat). In de Volkerakdam zijn nog aanvullende werken nodig, verband houdende met de toenemende beroeps- en recreatievaart en de bestrijding van de verzilting. Bij de behandeling van de begroting voor 1972 werd uiteengezet, dat de Regering het standpunt ten aanzien van de afsluiting van de Oosterschelde onverkort handhaaft. Intussen is een publikatie aan de beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden, waarin de afsluiting van de Oosterschelde in het grote geheel van het Deltaplan is geplaatst. Het besluit het Deltaplan in zijn oorspronkelijke opzet te voltooien berust op de overweging dat de primaire doelstelling van dat plan, nl. het verschaffen van een optimale veiligheid tegen overstroming ten gevolge van hoge stormvloeden, daardoor het beste wordt gediend.
24 Onverminderd het voorgaande zou een thans nog overwegen van een andere oplossing tot onaanvaardbare vertraging in de noodzakelijke beveiliging leiden, te meer onaanvaardbaar waar inmiddels ten gevolge van de afdamming van het Volkerak de waterloopkundige situatie in de Oostersehelde ongunstiger is geworden. De afsluitingswerken moeten dan ook zo snel als technisch mogelijk is worden voltooid. De uitvoering van het Deltaplan betekent een diepe ingreep in Zuidwest Nederland waaraan vele consequenties zijn verbonden. De aanpassing van dit gebied aan de nieuwe stituatie moet met een. zo groot mogelijke inzet en bundeling van krachten worden begeleid. Zo zullen in aansluiting op de primaire werken van het Deltaplan in het kustgebied en in het gebied van de nieuw gevormde of te vormen meren nog verscheidene voorzieningen moeten worden getroffen, niet alleen om een kwalitatief en kwantitatief optimale waterbeheersing te verkrijgen, maar ook om de nieuwe gebieden op harmonische wijze in het bestaande land in te passen en voor velerlei doeleinden in te richten. Verwezen moge worden naar hetgeen in de memorie van toelichting bij de begroting van 1972 werd vermeld over de studies die in multi-disciplinair verband over de milieu-aspecten in de Delta gaande zijn; coördinatie daarvan geschiedt in een speciaal daarvoor opgerichte afdeling milieu-onderzoek van de Deltadienst. In de memorie van toelichting bij de begroting van 1972 werd reeds gewezen op de ontwikkelingen die zich buiten de Deltadammen zullen gaan voltrekken. Een zorgvuldige begeleiding van de ontwikkeling is niet alleen nodig om de vorming van nieuwe gebieden zo nodig te stimuleren - gebieden die wellicht van grote waarde kunnen worden en als zodanig gedeeltelijk een compensatie kunnen vormen voor hetgeen verloren gaat - maar ook om te voorkomen dat bestaande gebieden moeten worden prijsgegeven. Zo zal het nodig zijn werken uit te voeren om de achteruitgang van de koppen van de eilanden — vanouds reeds aangevallen door de eroderende werking van de zee — tegen te gaan. Niet alleen waterkeringsbelangen spelen hierbij een rol, maar ook de noodzaak om belangrijke natuur- en recreatiegebieden te behouden. In 1973 zal een begin worden gemaakt met voorzieningen aan de Kop van Goeree. In de komende jaren zullen tevens werken moeten worden uitgevoerd aan de Hinderplaat en aan de Kop van Voorne. Deze werken zijn thans onder artikel 218 in een aparte post „completeringswerken" opgenomen. Binnen de dammen vraagt de ontwikkeling van het Zeeuwse Meer grote aandacht. De onderzoekingen hebben o.m. betrekking op de vraag of een verdeling van dit meer in een aantal bekkens met verschillend waterhuishoudkundig regime — zogenaamde compartimentering - gewenst zal zijn om het milieu optimaal te beheersen. In dit verband worden ook studies verricht naar de mogelijkheden om met behulp van inlaat- en spuisluizen in de Oosterscheldedam een brak of zout westelijk compartiment te realiseren. Vermoedelijk in 1973 zullen de eerste schetsplannen zodanig zijn afgerond, dat een regeringsbeslissing ter zake via de gebruikelijke adviesorganen kan worden voorbereid. Hierbij worden ook beschouwd de werken die nodig zijn voor het doorspoelen van de Deltameren. Bij de inrichting van het Grevelingenbekken moeten verschillende belangen worden gediend. Dit heeft zijn uitdrukking I gevonden in de instelling van het projectbureau (dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werken en waarin vier departementen samenwerken) en de stuurgroep (die de werken moet begeleiden en de betrokken bewindslieden adviseren en waarin naast verschillende departementen ook de andere bestuursniveaus vertegenwoordigd zijn). De parlementaire verantwoordelijkheid voor de gehele inrichting zal evenwel steeds door één bewindsman worden gedragen, die ter zake - uiteraard — nauw overleg voert met zijn betrokken ambtgenoten. Al naar gelang het stadium waarin de werken verkeren, zal deze verantwoordelijkheid bij een andere be-
windsman kunnen liggen. In het stadium waarin de werken op dit moment verkeren, berust de parlementaire verantwoordelijkheid bij de ondergetekende. In een wat verder stadium - afhankelijk van het tempo van voortgang - zal deze verantwoordelijkheid over kunnen gaan op de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Voor het gehele project wordt een kosten- en batenanalyse opgesteld. Voordat de resultaten hiervan bekend zijn zullen de werkzaamheden zich beperken tot direct noodzakelijke maatregelen: het voorkomen van aantasting van de drooggevallen gebieden. Ook de inrichtingswerken van de Lauwerszee en het Veerse Meer moeten met het oog op de financiële situatie sterk worden afgeremd: nieuwe werken zullen slechts in zeer beperkte mate kunnen worden aangepakt. 3.2. Waterkeringen Sinds 1958 is op grond van artikel 1, onder II van de Deltawet circa 25 pet. van de zeekerende hoofdwaterkeringen „op deltahoogte" gebracht. Het heeft aanvankelijk in de bedoeling gelegen het geheel van deze werken in 1978 te beëindigen. Dat zulks evenwel - mede in verband met de financiële beperkingen die in voorgaande jaren golden en ook thans nog gelden - niet mogelijk zal zijn, werd reeds in de memorie van toelichting bij de vorige begroting onderkend. Om de beperkte middelen die voor deze dijkverzwaring beschikbaar zijn zo doelmatig mogelijk te besteden, - het beleid blijft erop gericht de relatief zwakste dijkvakken het eerst te verhogen - is een straffe planning opgesteld, die er thans op gericht is omstreeks 1985 de gehele Nederlandse zeewering volgens de Deltanormen te hebben beveiligd. Voor de verzwaring van de bandijken langs de grote rivieren moet, zoals bekend, rekening gehouden worden met een waterstand behorend bij een opperafvoer met een overschrijdingskansvan 1/3000. In het afgelopen jaar werd met het vaststellen van de overgang tussen de riviervakken waarop de hoge opperafvoeren dan wel de hoge stormvloeden maatgevend zijn voor de mate van beveiliging (de zogenaamde overgangsgebieden), een vrijwel sluitend systeem van normen voor de hoogwaterkeringen verkregen. Een aantal urgente verbeteringen van de bandijken is in de afgelopen jaren reeds uitgevoerd, doch een systematische aanpak van de verhogingen, gebaseerd op de prioriteiten die aan de verschillende dijkvakken moeten worden toegekend, zal eerst kunnen geschieden wanneer een inventarisatie van alle bandijken en de door deze dijken beschermde belangen is opgemaakt. De Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen zal ter zake een advies uitbrengen. Vooruitlopend hierop is met een planmatige verbetering van de dijken in Gelderland, in welke provincie verreweg het grootste deel van de bandijken is gelegen, een aanvang gemaakt. Deze verbetering geschiedt aan de hand van een door de „Gemeenschappelijke Regeling Dijkverbetering Gelderland" opgesteld meerjarenplan. Ook in de provincie Overijssel kan een begin worden gemaakt met de verbetering van de rivierdijken, volgens een door de provincie opgesteld meerjarenplan. Er wordt naar gestreefd dat de verbetering van de banddijken omstreeks 1990 voltooid zal zijn. De verbetering van de bandijken vergt veelal grote bedragen, die door de beheerders van de dijken niet kunnen worden opgebracht. Het Rijk draagt dan ook in het algemeen 60 pet. van de kosten. In gevallen waarin de resterende kosten de draagkracht van het beherende waterschap te boven gaan, kan een aanvullende rijksbijdrage worden verleend, terwijl ook de provinciale overheden in de kosten bijdragen. De veiligheid tegen overstroming van grote delen van het land wordt niet alleen gewaarborgd door de zee- en rivierwaterkeringen maar is ook afhankelijk van de toestand waarin de vele honderden kilometers lange keringen tegen boezem- en polderwater verkeren.
25 Dit geldt des te meer naarmate steeds grotere bevolkingsconcentraties en belangrijke infrastructurele werken in de diep gelegen polders worden gevestigd, zoals bijvoorbeeld in de Haarlemmermeer, in de Bijlmermeer en te Zoetermeer. Het is dan ook van belang dat een beter inzicht wordt verkregen in de eisen waaraan de polderkaden moeten voldoen en in de toestand waarin zij verkeren. Hoewel deze keringen in eerste instantie meestal vallen onder de verantwoordelijkheid van waterschappen of hoogheemraadschappen vraagt de gecompliceerdheid van de materie en de onderlinge samenhang van het vraagstuk een meer centrale aanpak om bedoeld inzicht te verkrijgen. De Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen zal daarom in de komende jaren, nu een eerste verkenning is afgerond, een uitvoerig onderzoek naar de toestand van de polderkaden instellen. 3.3. Waddenzee De Waddenzeecommissie zal naar verwachting in de eerste helft van 1973 met een rapport over haar bevindingen uitkomen. Ofschoon de Regering een duidelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot het behoud van de Waddenzee als natuurgebied, moet aan dit rapport, opgesteld door deskundigen van zoveel verschillende vakgebieden, een grote waarde worden toegekend als bijdrage tot een bezinning op en een verdere uitbouw van het regeringsbeleid. Mede tegen deze achtergrond kan worden bezien of een aanvullende opdracht, passend in de huidige benadering van de problemen rond deze binnenzee, zinvol is. De Waddenzeecommissie heeft, in een tussentijds advies, gepleit voor een eigen bestuurs- en beheersvorm voor het Waddengebied. De Regering heeft deze materie thans in studie. De provinciale besturen van Groningen, Friesland en Noord-Holland zullen hierbij worden betrokken. In het westelijk deel van de Waddenzee bevindt zich een klein eiland, Griend genaamd, dat natuurwetenschappelijk en in het bijzonder ornithologisch van grote waarde is. Dit eiland staat sterk bloot aan de eroderende invloed van stroming en golven. Een aantal jaren geleden werden maatregelen voor het. behoud van het eiland genomen. Intussen is wederom een situatie ontstaan die tot ingrijpen noopt. Onder meer in overleg met de beheerder van het eiland, de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, is een plan uitgewerkt om het eiland te behouden. Dit plan zal in 1973 worden uitgevoerd. In de kosten ervan zullen het Departement van Cultuur, Recreatie en Maaschappelijk Werk en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten participeren. 4. Waterhuishouding 4.1. Kwantitatief beheer Hoezeer de watervoorziening van ons land in kwantitatief en kwalitatief opzicht afhankelijk is van de grote rivieren en vooral van de Rijn is in de afgelopen periode 1971/1972 op duidelijke wijze gebleken. Geringe sneeuw- en ijsvoorraden in de bergen in het stroomgebied beperken de hoeveelheden af te voeren smeltwater. Door de droge zomer en herfst bleeft compensatie in de vorm van regenwaterafvoer uit. Zowel op de Rijn als op de Maas daalden de afvoeren tot waarden die de ooit geregistreerde minima benaderden. Bij een in het algemeen gelijk blijvende vuillast steeg de concentratie van de vervuiling omgekeerd evenredig met de daling van de rivierafvoeren. Dit leidde in ons land tot uiterst inferieure kwaliteiten van het oppervlakte water, zich o.m. afspiegelende in bij wijlen minimale gehalten aan opgeloste zuurstof. Intussen vormt een dergelijke situatie een toetssteen met betrekking tot de vraag of het waterhuishoudkundig systeem in ons land voldoende functioneert. Daarbij zijn twee zaken aan de orde. In de eerste plaats blijkt op welke plaatsen de kwalitatieve en kwantitatieve waterbeheersing het eerst tekort schiet, hetzij doordat onvoldoende water kan worden aangevoerd, hetzij doordat de normale aanvoerwegen worden geblokkeerd. Dit laatste kan zich voordoen in het westen van het land ten gevolge van verzilting
die bij de lage rivierafvoer landwaarts opdringt, dan wel ten gevolge van zodanige vervuiling dat het doorvoeren van water van deze slechte kwaliteit met het oog op het daarvan te maken gebruik niet verantwoord moet worden geacht. De nadere inzichten die in een dergelijke periode worden verkregen met betrekking tot de minimum waterbehoefte voor verschillende doeleinden en de omstandigheden welke tot kritieke situaties leiden zijn van grote betekenis voor het kiezen van de grondslagen van de op te stellen waterverdelingsplannen en de maatregelen die eventueel ter verdere voorziening van de waterbehoefte moeten worden genomen. In de tweede plaats blijkt welke souplesse het waterhuishoudkundig systeem heeft en welke alternatieve watervoorzieningsbronnen en aanvoerwegen naar de gebruiksgebieden wellicht na het treffen van voorzieningen - kunnen worden benut. Deze uitwijkmogelijkheden vormen een reserve in het waterhuishoudkundig systeem, waar onder bijzondere omstandigheden op kan worden teruggevallen en die dan (zij het weliswaar niet altijd volledig) een verlichting van een optredend watertekort kunnen bieden. Intussen onderstreept juist het optreden van deze buitengewone omstandigheden de noodzaak van een verdere uitbouw van onze waterhuishoudkundige infrastructuur, zoals o.a. beschreven in de nota De Waterhuishouding van Nederland. Öe hoofdlijnen van de in de nota omschreven waterhuishoudkundige infrastructuur zijn getrokken. De mogelijkheden die het IJsselmeer, de Rijnkanalisatie en de Deltabekkens bieden voor de waterhuishouding zijn bekend. Ten einde deze mogelijkheden volledig tot hun recht te laten komen zal het beleid op verschillende beheers- en bestuursniveaus erop gericht moeten zijn om de eisen die het volledig gebruik van deze infrastructuur stelt, als randvoorwaarde te doen gelden voor het functioneren van de daaraan aansluitende waterhuishoudingsstelsels. Het is duidelijk dat om een dergelijk beleid te realiseren in de regio een krachtige bestuurlijke organisatie is vereist. Bovendien zal de uitvoering van zulk een beleid gemakkelijker verlopen naarmate de bestuurlijke eenheid groter is. Hoewel in de verschillende delen van het land de concentratie van waterschappen aan de gang is, zal een verdergaande schaalvergroting nog veel aandacht vereisen. Het ziet ernaar uit dat de structuur, die in de thans in voorbereiding zijnde wetgeving met betrekking tot de waterbeheersing voor ogen staat, het beste tot haar recht zal komen wanneer de regionale waterhuishouding in den lande in handen van een beperkt aantal grote eenheden zou berusten. Een en ander stoelt op de gedachte dat het waterhuishoudkundig hoofdsysteem van ons land, dat hiervoor al even werd aangeduid, in de toekomst zal worden beheerd volgens spelregels die in daartoe op te stellen landelijke waterverdelingsplannen zijn neergelegd. Deze waterverdelingsplannen zullen in regionaal overleg moeten worden uitgewerkt in overeenkomstige plannen voor regionale waterstaatkundige eenheden van voldoende grootte. In hetzelfde overlegkader zal een goede afstemming tussen de verschillende waterverdelingsplannen en de daarvoor eventueel nodige werken kunnen worden bereikt. Een krachtig en goed georganiseerd waterschapsbestel zal een belangrijke rol kunnen spelen in het functioneren van het toekomstig landelijk waterhuishoudkundig bestel. Een schaalvergroting zoals met betrekking tot het kwalitatief beheer in verschillende provincies reeds is gerealiseerd is op dit stuk reeds als een goede ontwikkeling te beschouwen. Tegen de achtergrond van de in voorbereiding zijnde wetgeving wordt door het Departement van Verkeer en Waterstaat intussen voortgegaan met de werkzaamheden voor het ontwikkelen van de waterverdelingsplannen aan de hand waarvan de uitvoering van het waterhuishoudkundig beleid kan worden verfijnd. In dat kader worden de regionale plannen ter verbetering van aanvoer en afvoer van water bezien, met de bedoeling om vervolgens de inpassing van deze plannen in de landelijke waterverdelingsplannen aan de orde te stellen, in overleg met de regio.
26 Uiteraard wordt tevens uitvoerig aandacht geschonken aan de wijze waarop de basisplannen voor de drinkwatervoorziening in de waterverdelingsplannen hun plaats zullen vinden. Een tweetal kernvragen wordt daarbij in het bijzonder bezien. Uit de prognoses ten aanzien van het toekomstig gebruik van drinkwater blijkt, dat voor de grondstof een toenemend beroep op het oppervlaktewater zal moeten worden gedaan. Het tempo waarin onttrekkingen aan oppervlaktewater worden gerealiseerd hangt samen met de vraag in welke mate het voor onttrekking beschikbare grondwater reeds nu voor de drinkwatervoorziening of andere doeleinden in exploitatie dient te worden genomen. Het is denkbaar dat, gelet op de altijd aanwezige kans dat door een calamiteit het oppervlaktewater gedurende enige tijd ongeschikt voor onttrekking zal zijn, het een wijs beleid zal blijken om een gedeelte van het grondwater als calamiteitsreserve te beschouwen en niet te onttrekken. Dit met de kwaliteit samenhangende aspect speelt mee in de tweede vraag, nl. moet bij de uitbouw van de infrastructuur van de drinkwatervoorziening voorrang worden gegeven aan het aanleggen van verdere spaarbekkens, bij voorbeeld in het IJsselmeer, of moet de voorkeur uitgaan naar een aanvulling van het grondwater zoals met het infiltratieplan voor de Veluwe voor ogen staat. Het bovenbedoelde overleg zal in de komende tijd moeten leiden tot een inzicht in de maatregelen waaraan binnen onze waterhuishouding de voorkeur zal moeten worden gegeven. Voortgegaan wordt met de uitbouw van de waterhuishoudkundige infrastructuur. Aan de voorbereiding van de kanalen tussen Maarssen en Bodegraven en tussen Waddinxveen en Voorburg wordt in gezamenlijk overleg tussen alle betrokkenen met voortvarendheid gewerkt. Het provinciaal bestuur van Zuid-Holland heeft in het regionaal planologisch overleg stappen ondernomen die tot een doelmatige planologische inpassing van het tracé van het kanaal Waddinxveen — Voorburg zullen moeten leiden. Het blijkt echter ook hier dat het niet eenvoudig is de vele vaak tegenstrijdige belangen met elkaar te verzoenen. Het is dan ook denkbaar dat het tijdstip waarop aan het werk kan worden begonnen eerder zal worden bepaald door de vordering van het in de regio te voeren overleg over de keuze van een tracé, alsmede de daarna nodige verwerving van de benodigde grond, dan door de problemen van de technische voorbereiding. De ondergetekende is ervan overtuigd dat het regionale belang dat met dit kanaal is gediend zo zwaar zal wegen dat voor de lokale problematiek een oplossing zal worden gevonden. Hij gaat er daarom van uit dat in de loop van dit parlementaire jaar nadere voorstellen ter zake van de realisering van dat project hem zullen bereiken. De voorbereidingen voor het kanaal van Maarssen naar Bodegraven komen thans eveneens in een stadium waarin voor een goede voortgang van die werkzaamheden uitgaven voor het nodige onderzoek moeten worden gedaan. In deze begroting worden daarom mogelijkheden daartoe geopend. 4.2. Kwalitatief beheer Voor een systematische en doelmatige bestrijding van de waterverontreiniging vormt een goede bestuurlijke organisatie één van de meest belangrijke punten. De opbouw hiervan door de provinciale besturen in het afgelopen begrotingsjaar is belangrijk gevorderd en in een groot gedeelte van ons land bestaan thans bestuursorganen, die voor een goed kwaliteitsbeheer zorg kunnen dragen. Een aantal van deze organen vindt reeds zijn grondslag in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren; andere zijn al voor de inwerkingtreding van deze wet tot stand gebracht en de organisatie hiervan zal nog aan deze wet moeten worden aangepast. Verwacht wordt dat in het nieuwe begrotingsjaar de bestuurlijke organisatie nagenoeg geheel zal worden voltooid. De organisatievorm in de onderscheidene provincies vertoont nog vrij grote verschillen en de uit een oogpunt van de eenheid van het waterbeheer meest gewenste vorm, waarbij het beheer van het water naar kwaliteit en kwantiteit in één hand berust, kon in vele gevallen nog niet
worden bereikt. De oorzaak hiervan ligt in de omstandigheid dat het kwantitatieve beheer veelal nog te weinig is geconcentreerd bij grote eenheden, om als basis te kunnen dienen voor een goede organisatie van het kwaliteitsbeheer. Waar dit het geval is, zullen de gekozen oplossingen voor de organisatie van het kwaliteitsbeheer niet te zeer als definitief mogen worden beschouwd. Bij de overweging van verdere herzieningen in de organisatie van het kwantitatieve beheer, waarvan de noodzaak onder 4.1. naar voren is gebracht, zal het nodig zijn de aspecten van het kwalitatieve beheer in het betrokken gebied eveneens in ogenschouw te nemen. Ten aanzien van de beperking van de belasting van oppervlaktewateren met afvalstoffen ten gevolge van bestaande lozingen (sanering) opent de instelling van zuiveringsorganen mogelijkheden tot uitoefening van een beter toezicht op de omvang en de aard van de geloosde afvalstoffen en tot een systematische aanpak van de maatregelen die voor de sanering van de oppervlaktewateren dienen te worden getroffen. De effecten van een beter toezicht zijn met name van betekenis wanneer het gaat om de lozing van afvalstoffen van bedrijven. Bij deze lozingen kan het betrachten van zorgvuldigheid bij de produktie en vaak ook het treffen van vrij eenvoudige maatregelen in het produktieproces leiden tot een beperking van in de oppervlaktewateren gebrachte afvalstoffen. Hoewel zeker niet mag worden gesteld dat het bedrijfsleven in het algemeen in het verleden onverschillig zou hebben gestaan ten opzichte van de gevolgen van de industriële activiteiten voor de verontreiniging van de oppervlaktewateren in ons land, blijkt dat in de praktijk door overleg tussen de kwaliteitsbeheerder en de bedrijven vaak reeds op korte termijn kan worden gekomen tot een min of meer belangrijke beperking van de lozing van afvalstoffen. Het onderwerpen van de lozingen aan door de zuiveringsorganen ingestelde heffingen, vormt daarbij een factor, die mede een rol speelt bij het overwegen van de financiële consequenties van eventueel door de bedrijven zelf te treffen maatregelen. Voor de maatregelen die door de zuiveringsorganen voor de verdere sanering van de oppervlaktewateren in hun gebied moeten worden getroffen, zullen deze organen over een planning moeten beschikken. Deze plannen van de zuiveringsorganen zullen hun plaats moeten vinden in het indicatief meerjarenprogramma, dat ingevolge artikel 33 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren door de ondergetekende in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Volksgezondheid en Milieuhygiëne dient te worden vastgesteld. De samenstelling van dat plan zal in het nieuwe begrotingsjaar een intensief overleg nodig maken met de provincies en de zuiveringsorganen. Het streven is erop gericht in het begin van 1974 een ontwerp-plan gereed te hebben, dat vervolgens aan de Raad van de Waterstaat om advies zal worden voorgelegd. Het ligt in de bedoeling om overeenkomstig de eerder gedane toezegging de vaststelling van het eerste indicatief meerjarenprogramma te doen plaatsvinden in de tweede helft van 1974. In de periode tot het tijdstip van de vaststelling van het meerjarenprogramma zal de bouw van zuiveringsinstallaties verder voortgang kunnen vinden op basis van voor een aantal gebieden reeds bestaande en zo nodig verder uit te werken programma's opgesteld door de verschillende zuiveringsorganen. In dit verband moge de ondergetekende verwijzen naar de brief van zijn ambtsvoorganger van 2 november 1971 (Rijksbegroting voor het dienstjaar 1972, stuk nr. 11 500-XH-19), waarin een globaal overzicht van de werken voor de komende jaren is gegeven. Bij de vaststelling van het extra-werkenprogramma in het kader van de aanvullende werkgelegenheid zal mede aandacht worden geschonken aan de mogelijkheden tot een versnelde uitvoering van zuiveringswerken, in het bijzonder voor werken die tot nu toe door financiële moeilijkheden niet van de grond konden komen. Bij de planning en uitvoering van zuiveringswerken doen zich in een aantal gebieden bijzondere moeilijkheden voor. Enkele van de belangrijkste probleem-gebieden, die op het
27 ogenblik in sterke mate de aandacht vragen, zijn de veenkoloniale gebieden in het noordoosten van het land, het Dongegebied in het waterschap West-Brabant en de meer omvangrijke recreatiegebieden in het algemeen. De wateren in de veenkoloniale gebieden in Oost-Groningen en Drenthe worden in ernstige mate verontreinigd door de lozing van afvalwater, in het bijzonder afkQmstig van de aardappelmeel- en strokartonindustrie. Maatregelen ter verbetering van deze stituatie o.a. door afvoer van het afvalwater naar het Eems-Dollardestuarium zijn reeds geruime tijd in overweging. Zoals in de memorie van toelichting bij de voorgaande begroting is medegedeeld maakten plaatselijke belangen (o.m. van de scheepvaart) in Groningen het noodzakelijk dat vooruitlopend op de resultaten van fundamenteel onderzoek met de uitvoering van de zogenaamde eerste fase van het in 1968 door de Commissie Industrieel Afvalwater Groningen opgesteld ontwerp voor een persleiding tot afvoer van het veenkoloniale afvalwater naar het Eems-Dollardestuarium een aanvang werd gemaakt. Deze eerste fase omvat de leidinggedeelten Foxhol-Noordbroek (dat thans in uitvoering is), Oude-Pekela-Noordbroek en Noordbroek-Hoogwatum. De verontreiniging door de op deze leiding aan te sluiten bedrijven zal door beperkende maatregelen binnen die bedrijven aanzienlijk kunnen dalen. Als beginsel moet worden aanvaard dat op het estuarium geen ongezuiverd afvalwater mag worden geloosd. Het is mede daarom dat de Regering grote waarde hecht aan de resultaten van een onderzoek ter vermindering van de afvalwaterbelasting afkomstig van de aardappelmeelindustrie, welk onderzoek sinds enkele jaren wordt uitgevoerd door de Coöperatieve Verkoop- en Productievereniging van aardappelmeel en derivaten „Avébé" in de aardappelmeelfabriek „Oostermoer" te Gasselternijveen. Dit met financiële steun van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw en Visserij uitgevoerde onderzoek bevindt zich in een eindfase. De resultaten van dit onderzoek kunnen van verstrekkende betekenis zijn voor de afvalwaterproduktie van de gehele aardappelmeelindustrie; wijziging van het produktieproces zal dan echter noodzakelijk zijn. Ook de uitvoering van meer algemeen gericht onderzoek naar methoden om het veenkoloniale afvalwater te behandelen, waarvoor studies zijn opgenomen in een onderzoekprogramma dat is opgesteld door de Stuurgroep Veenkoloniaal Afvalwater van de Comissie T.N.O. voor het Onderzoek ten dienste van het Milieubeheer, wordt door de Regering van het grootste belang geacht, reden waarom zij vorengenoemd onderzoekprogramma in grote lijnen heeft aanvaard, en ook financieel steunt. Een belangrijk deel van het onderzoekprogramma bestaat uit een biologisch onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de lozingen op het aquatisch milieu van het Eems-Dollard-estuarium na de ingebruikneming van de afvalwaterleiding. Overige deelonderzoekingen richten zich op produktieverbetering bij de strokarton- en aardappelmeelfabrieken „anaerobe" zuivering van het veenkoloniale afvalwater, irrigatie met afvalwater van de aardappelmeelfabrieken en de behandeling van verdunde afvalwaterstromen. De resultaten van dit onderzoek en van dat, uitgevoerd door de Avébé, zullen in hoofdzaak het regeringsbeleid bepalen ten aanzien van een verdere aanpak van het vraagstuk van het veenkoloniaal afvalwater en zullen met name beslissend zijn voor de uiteindelijke uitvoering van het totale veenkoloniaal afvalwaterleidingproject. Over het beleid van de Regering en van de regionale overheid heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden, zowel op ambtelijk als op ministersniveau tussen Nederland en Duitsland, laatstelijk tijdens het bezoek van de voorganger van ondergetekende aan zijn Duitse ambtgenoot van Binnenlandse Zaken in februari van dit jaar, tijdens hetwelk overeenstemming werd bereikt. In het gebied van de Donge veroorzaken de lozingen van
afvalwater op deze rivier vooral des zomers ernstige overlast voor de daar wonende bevolking. De urgentie van het treffen van zuiveringsmaatregelen, die nodig zijn voor een definitieve oplossing van deze moeilijkheden, wordt thans extra onderstreept door de sterke vermindering van de eb- en vloedbeweging in de omliggende wateren na de afsluiting van het Haringvliet. Enkele van deze zuiveringsmaatregelen van meer beperkte omvang zijn inmiddels tot stand gekomen, terwijl met de uitvoering van andere maatregelen een begin is gemaakt. Het nog jonge waterschap West-Brabant bezint zich omtrent de totale planning voor de sanering van de wateren in het Dongegebied. Een zekere moeilijkheid levert nog de omstandigheid op dat bij de planning ook een aantal lozingen van afvalwater moet worden betrokken, die geschieden op thans nog bij het Rijk in beheer zijnde wateren. Ten aanzien van beide punten zijn inmiddels de dezerzijdse inzichten aan het provinciaal bestuur van Noord-Brabant kenbaar gemaakt. Aangezien de uitvoering van de zuiveringsmaatregelen uiteraard de nodige tijd vraagt, vindt tussen het waterschap, de provincie en de Rijkswaterstaat overleg plaats ten aanzien van maatregelen die alvast op kortere termijn met het oog op de kwaliteit van het water in de Donge kunnen worden getroffen. De problemen die zich bij de sanering van in recreatiegebieden gelegen wateren voordoen hebben een meer algemeen karakter, hoewel deze afhankelijk van de omstandigheden in het ene recreatiegebied sterker naar voren zullen komen dan in het andere. De recreanten leveren in deze gebieden een relatief sterke bijdrage in de vervuiling van de oppervlaktewateren, terwijl juist met het oog op het recreatieve gebruik hoge eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van het water. De zuiveringsmaatregelen zijn in deze gevallen doorgaans relatief zeer kostbaar omdat zij moeten dienen voor het opvangen van een piekbelasting gedurende de korte zomerperiode en de bronnen van afvalwaterlozingen veelal sterk verspreid zijn gelegen in een dun bevolkt gebied. Ook de aarzeling om de zuiveringslasten adequaat toe te rekenen aan de recreanten heeft in het verleden vaak sterk remmend gewerkt op de totstandkoming van de nodige maatregelen. De instelling van zuiveringsorganen, die in het algemeen een veel groter gebied bestrijken, zal echter in belangrijke mate kunnen bijdragen tot de oplossing van de problemen in deze gebieden, voor zover deze rechtstreeks de zuivering van het afvalwater betreffen. De aanleg van rioleringstelsels in deze gebieden door de daarbij betrokken gemeentelijke besturen, die nodig is voor de verzameling van het afvalwater voor het transport naar door de zuiveringsorganen te stichten zuiveringsinstallaties, zal echter een knelpunt kunnen blijven vormen. De aanleg van nieuwe en de aanpassing van bestaande rioleringstelsels met het oog op de bestrijding van de waterverontreiniging is overigens een probleem, dat zich niet beperkt tot de recreatiegebieden. Zuivering van afvalwater, afkomstig van een groot aantal kleine afvalwaterbronnen, is eerst mogelijk nadat dat afvalwater in goede gemeentelijke rioleringstelsels op één of enkele punten is verzameld, waardoor een verdere afvoer naar de zuiveringsinstallatie mogelijk wordt gemaakt. Het bouwen van zuiveringsinstallaties en de aanleg of aanpassing van daarbij betrokken rioleringstelsels moet derhalve nauwkeurig op elkaar worden afgestemd. In verband hiermede heeft de ondergetekende aan de provinciale besturen verzocht een overzicht te verstrekken van de rioleringswerken die in verband met de bestrijding van de waterverontreiniging in hun gewest nog tot stand moeten worden gebracht. Bij de opstelling van regionale plannen voor de bestrijding van de waterverontreiniging en ook van het indicatief meerjarenprogramma zal de aanleg van de daarmee verband houdende rioleringswerken mede in ogenschouw moeten worden genomen . Daarbij rijst de problematiek van de dekking van de daaruit voortvloeiende lasten. Vooral voor kleine gemeenten, die over weinig mogelijkheden tot dekking uit algemene middelen beschikken, zal de uitvoering financiële moeilijkheden met zich kunnen brengen.
28 Voor de oplossing hiervan zal - naast het scheppen van betere mogelijkheden tot verhaal van de lasten op de aangeslotenen op de rioleringen - in verschillende gevallen gebruik kunnen worden gemaakt van een aantal bestaande rijksregelingen tot verlening van financiële steun. Ten einde een optimale toepassing van deze regelingen te verkrijgen, wordt overwogen aanvragen van gemeenten tot verlening van steun bij de aanleg van rioleringstelsels gecoördineerd te behandelen in een interdepartementale werkgroep. Ook de ontwikkeling van verdere regelingen - indien deze daarnaast nog nodig zouden blijken - zal in deze werkgroep kunnen worden onderzocht. Een belangrijk gebied, waar het lozen van afvalstoffen in toenemende mate de aandacht vraagt, vormen de estuaria van Eems-Dollard en Westerschelde en de zee. Het brengen van afvalstoffen in zee kon in het lopende begrotingsjaar verder onder controle worden gebracht. Bij Koninklijk besluit van 6 juni 1972, Stb. 350, zijn nl. de grenzen vastgesteld van het gedeelte van de volle zee, waarbinnen het zonder vergunning bij voorbeeld door middel van schepen storten of lozen van afvalstoffen die vanuit of over het grondgebied van Nederland daartoe zijn aangevoerd, ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verboden. Mogelijkheden tot een nog verdergaande controle op dumping van afvalstoffen in zee door schepen zijn neergelegd in het Verdrag van Oslo. De wet ter uitvoering van dit Verdrag zal aan de met het kwalitatieve beheer van de Noordzee belaste dienst van de Rijkswaterstaat, de Directie Noordzee, de nodige instrumenten voor dat beheer verschaffen. Over het te voeren beleid met betrekking tot dumpingsvergunningen zal nauw contact worden gehouden met de verschillende daarbij betrokken departementen en instituten. Verder wordt mede door het bedrijfsleven, n3der onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om industriële afvalstoffen op andere wijze dan door dumping in zee te verwijderen, dan wel deze te verwerken. Evenals voor de binnenwateren begint zich ook voor de zoute buitenwateren, nl. de Eems-Dollard, de Westerschelde en de zee, de noodzaak af te tekenen tot het treffen van maatregelen ten aanzien van daarin geloosd afvalwater met het oog op een verbetering van de kwaliteit van deze wateren. Ten aanzien van lozingen van afvalwater op de Eems-Dollard werd reeds vermeld, dat dit afvalwater voorafgaand zal moeten worden gezuiverd. Voor de Westerschelde zullen maatregelen dienen te worden getroffen ten aanzien van de lozingen van afvalwater van de gemeenten Middelburg en Vlissingen, onder andere in verband met de belangen van de badstranden van Vlissingen, terwijl voorts de in overweging zijnde uitvoering van werken tot wijziging van het stroomregime in het oostelijk deel van deze zeearm gevolgen zal kunnen hebben voor de lozingen van afvalwater in dat gebied. De ondergetekende is van mening dat het redelijk is dat de kosten van de nodige maatregelen ten behoeve van de zoute wateren, zoals dat het geval is voor de binnenwateren, in beginsel gezamenlijk worden gedragen door degenen, die hun afvalwater in deze wateren brengen. Hiertoe zouden dan ook de lozingen van afvalwater in de estuaria van de Eems-Dollard, de Westerschelde en de zee aan een heffing dienen te worden onderworpen, uit de opbrengst waarvan uitkeringen kunnen worden gedaan aan degenen die maatregelen moeten treffen ten aanzien van het door hen geloosde afvalwater. De voortgang van de maatregelen tot bestrijding van de waterverontreiniging, die met name in de laatste jaren is gemaakt, tekent zich uiteraard ook af in de lasten, die hiervoor door de afvalwaterlozers moeten worden opgebracht. In gebieden waar deze bestrijding van de waterverontreiniging reeds goed op gang is gekomen, zal de heffing voor lozing van afvalwater hoger zijn dan in gebieden, waar met de nodige maatregelen nog grotendeels een begin moet worden gemaakt. De ontwikkeling van de heffingen in de verschillende gebieden is mede afhankelijk van de totstandkoming van de bestuurlijke organisatie voor de bestrijding van de waterverontreiniging. Hiervoor is de aandacht van de provinciale besturen gevraagd. Indien de opbouw van de bestuurlijke organisatie in het
nieuwe begrotingsjaar kan worden voltooid, mag worden verwacht dat in de komende jaren in de gebieden, die thans nog een achterstand hebben bij de bestrijding van de waterverontreiniging, de hoogte van de heffingen in een snel tempo zal toenemen. De ontwikkeling van het verloop van de heffingen in de verschillende zuiveringsorganen in de eerstkomende jaren (1973-1974) is in deze periode van opbouw van de bestuurlijke organisatie nog moeilijk te overzien. Zeer globaal kan er voorlopig van worden uitgegaan dat in de eerstkomende jaren de heffingen in de verschillende gebieden zullen komen te liggen tussen f 10 en f 15 per i.e. per jaar. Ten aanzien van de lozing van afvalstoffen in de rijkswateren ligt het in het voornemen de jaarlijks verschuldigde heffing voor 1973 vast te stellen op f 8 per i.e. en voor 1974 op f 11 per i.e. voor zover het althans lozingen betreft in wateren, die reeds thans onder de Verontreinigingsheffing Rijkswateren vallen. Zoals reeds werd vermeld wordt overwogen, met het oog op het treffen van maatregelen voor lozingen van afvalstoffen door middel van daartoe bestemde werken in de estuaria van de Eems-Dollard en de Westerschelde en in zee, ook deze lozingen aan een heffing te onderwerpen. Voor 1973 wordt hierbij gedacht aan een heffing van f 2 per i.e. en voor 1974 aan een heffing van f 5 per i.e. Bij de invoering van een heffing van lozingen van afvalwater in de genoemde estuaria en de zee moet in aanmerking worden genomen dat tot voor kort werd gemeend dat afvoer van ongezuiverd afvalwater naar deze wateren, gelet op de opnamecapaciteit van deze wateren, onder bepaalde voorwaarden geen overwegend bezwaar behoefde te ontmoeten. Deze opvatting heeft ertoe geleid dat bedrijven, die hun afvalwater in deze wateren loosden, tot nu toe weinig aandacht hebben geschonken aan de mogelijkheid tot beperking van de geloosde afvalstoffen door het treffen van interne maatregelen bij de produktie. Aangezien de opvattingen ten aanzien van de toelaatbaarheid van lozingen van ongezuiverd afvalwater in de zoute wateren in een kort tijdsbestek zeer snel zijn geëvolueerd, wordt overwogen aan bedrijven die op eigen kosten interne maatregelen willen treffen tot beperking van de geloosde afvalstoffen in de eerstkomende jaren een gedeeltelijke vrijstelling van de verschuldigde heffing te verlenen op basis van het te verwachten effect van de overwogen maatregelen. Eveneens zal bij de regeling van de heffing aandacht moeten worden geschonken aan de afvoer van afvalwater naar de estuaria en de zee door middel van een aantal persleidingen, die vrij recent tot stand zijn gebracht of thans nog in uitvoering zijn met het oog op de sanering van de zoete oppervlaktewateren in bepaalde gebieden. Over een regeling van de heffingen voor de rijkswateren in de eerstkomende jaren, zoals hiervoor is aangegeven, is het advies gevraagd van de Raad van de Waterstaat. Het advies was ten tijde van de opstelling van deze memorie nog niet ontvangen. De voortgang van de bestrijding van de waterverontreiniging brengt mede dat aandacht wordt geschonken aan de daaruit voortvloeiende lasten voor bedrijven. In beginsel zullen deze lasten overeenkomstig het beginsel „De vervuiler betaalt" door de bedrijven zelf moeten worden gedragen. Indien echter mede door hoge zuiveringslasten het voortbestaan van bedrijven, die met het oog op de werkgelegenheid in een streek niet kunnen worden gemist, in gevaar zou komen, zal worden bezien of maatregelen kunnen worden getroffen voor de instandhouding van deze bedrijven. Veelal zal het hierbij gaan om bedrijven of bedrijfstakken met een zwakke financiële positie, in verband waarmede het gewenst zal zijn eventuele maatregelen met het oog op de door deze bedrijven veroorzaakte verontreiniging te bezien in het totaal van maatregelen, die ter verbetering van de structuur van deze bedrijven overweging kunnen verdienen. Moeilijkheden moeten met name worden verwacht bij bedrijfstakken, waar het produktieproces leidt tot het ontstaan van grote hoeveelheden afvalstoffen.
29 Deze omstandigheid doet zich voor bij de aardappelmeel" en strokartonfabrieken in het noordoosten van het land en bij leerlooierijen. Bij maatregelen tot sanering van deze bedrijven zal er in de eerste plaats naar moeten worden gestreefd door toepassing van nieuwe procestechnieken te komen tot een belangrijke vermindering van afvalstoffen, die bij de produktie ontstaan. Voor de genoemde bedrijfstakken zijn hiertoe reeds onderzoeken gaande, waarbij ten aanzien van de aardappelmeelindustrie wordt verwezen naar hetgeen hierover in deze memorie reeds eerder is medegedeeld. Indien het mogelijk blijkt om voor tot deze bedrijfstakken behorende individuele bedrijven te komen tot, ook uit een oogpunt van rentabiliteit aanvaardbare technieken en de bedrijven deze niet op eigen kracht kunnen realiseren, zal door de ministeries, waaronder deze bedrijven ressorteren, worden bezien op welke wijze, binnen de voor deze ministeries bestaande beleidsdoelstellingen door het Rijk steun kan worden verleend. Voor wat dit laatste betreft verkeert de aardappelmeelindustrie in een enigszins bijzondere positie. Bij deze kwestie zijn meerdere departementen betrokken. Eerst na voltooiing van het in gang zijnde onderzoek kunnen meer concrete uitspraken op het stuk van eventuele steunverlening v/orden gedaan. Het systeem van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is gebaseerd op een gedecentraliseerde aanpak van de bestrijding van de waterverontreiniging. Dit brengt met zich dat de lasten van de zuiveringsorganen verschillen zullen vertonen. Deze verschillen vinden hun oorzaak in omstandigheden, die deels van structurele aard zijn en deels verband houden met de omvang en het tempo van uitvoering van de te treffen maatregelen. Ook de omvang van de zuiveringsorganen zal hierbij een rol spelen. De thans bestaande verschillen in lasten vloeien hoofdzakelijk voort uit de mate, waarin de bestrijding van de waterverontreiniging in de verschillende gebieden, mede in verband met de opbouw van de bestuurlijke organisatie reeds ter hand kon worden genomen. Deze verschillen zullen verminderen nadat door voltooiing van de bestuurlijke organisatie een krachtige en systematische aanpak van de bestrijding van de waterverontreiniging voor alle delen des lands mogelijk is geworden. Een ontwikkeling in deze richting begint zich reeds af te tekenen. Op langere termijn zullen mede ten gevolge van structurele oorzaken verschillen in lasten kunnen ontstaan van een meer blijvend karakter. In welke mate dat het geval zal zijn en in welke gebieden hogere lasten zullen ontstaan, valt thans nog niet nauwkeurig te overzien. Een beter inzicht hierin zal eerst kunnen v/orden verkregen nadat door de zuiveringsorganen plannen zijn opgesteld van de te treffen maatregelen voor de bestrijding van de waterverontreiniging in hun gebied. Te zijner tijd zal nader moeten worden bezien of de ontwikkeling op dat punt aanleiding geeft tot het treffen van aanvullende maatregelen. Gezien de geschetste stand van zaken worden deze thans nog niet noodzakelijk geacht. Bij het treffen van maatregelen ter bestrijding van de waterverontreiniging is het streven in eerste instantie gericht op een beperking van stoffen, die een aanslag vormen op de zuurstofhuishouding, door middel van oxydatief-biologische zuivering. Daarnaast vraagt echter ook een beperking van andere, niet zuurstofbindende stoffen de aandacht. Dit geldt in het bijzonder voor bemestende zouten (fosfaten en nitraten), stoffen die de zuurgraad van het water veranderen en stoffen met giftige eigenschappen, waaronder zware metalen en biociden. Het beleid richt zich in eerste instantie op het terughouden van dergelijke stoffen bij de bron. Met de betrokken bedrijven wordt overleg gepleegd op welke wijze dat kan worden bereikt. Indien een dergelijke maatregel niet of slechts tegen zeer hoge kosten kan worden genomen wordt bezien of het overweging verdient voor de verwijdering van dergelijke stoffen maatregelen bij een zuiveringsinstallatie te treffen. Met name geldt zulks voor fosfaten en nitraten. Een ontwikke-
ling lijkt te voorzien dat in de, wellicht reeds nabije, toekomst aan bepaalde zuiveringsinstallaties daartoe nodige voorzieningen zullen worden getroffen. Een overeenkomstige benadering voor bacteriologische verontreiniging begint zich eveneens af te tekenen. In sommige gevallen wordt chlorering van het effluent van een zuiveringsintallatie reeds toegepast. Voorhands zal nog, mede in verband met de beschikbare middelen van geval tot geval moeten worden bezien welke maatregelen moeten worden genomen waarbij ook de reeds bestaande belasting van het ontvangende water een rol zal spelen. Het lijkt gewenst voor de verschillende oplossingen van dergelijke vraagstukken een meer algemene benadering te ontwikkelen. Uitgangspunt daarbij is de overweging dat het geheel voorkomen van lozing van, zelfs grotendeels gezuiverd, afvalwater wel nimmer zal worden bereikt. Een afweging van alle belangen, waaronder bij voorbeeld die van de drinkwatervoorziening en de recreatie tegenover de kosten van zuiveringsmaatregelen leidt tot een economische benadering waarvoor modellen zullen moeten worden opgesteld. Het kwantificeren van verschillende factoren in dergelijke modellen zal vermoedelijk bijzonder moeilijk blijken te zijn. Te denken valt bij voorbeeld aan biologische effecten op langere termijn en de te kiezen veiligheidsfactor met het oog op toevallige verontreiniging door bij voorbeeld het optreden van calamiteiten bij de exploitatie van bedrijven of tijdens scheepstransport. Van het baseren van het beleid op dergelijke modellen zal derhalve eerst op langere termijn sprake kunnen zijn. Niettemin is het van belang deze thans reeds in studie te nemen. De inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft de mogelijkheid geopend tot een systematische aanpak van de bestrijding van de waterverontreiniging. Bij de uitvoering van deze Wet vraagt een groot aantal onderwerpen om nadere regeling, waarvan in deze memorie enkele van de meest belangrijke aspecten naar voren zijn gebracht. Een meer uitvoerige uiteenzetting over deze materie is inmiddels neergelegd in een nota, waarover het advies is gevraagd van de Raad van de Waterstaat. De ondergetekende heeft het voornemen na ontvangst van dit advies ook de beide Kamers hierover meer uitgebreid in te lichten. 4.3. Grensoverschrijdende rivieren In het overleg in de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn tegen Verontreiniging hadden de discussies rondom de belasting van de rivier met afvalzout tot voor kort de overhand. De laatste tijd evenwel begint de aandacht zich ook sterk te richten op andere vervuilingsaspecten, zoals de chemische en de thermische verontreiniging. Ten aanzien van de opslag van afvalzout in de nabijheid van de mijnen is van franse zijde medegedeeld dat deze realiseerbaar is. De nodige administratieve en technische maatregelen nemen nog enige tijd in beslag doch met de feitelijke opslag zou uiterlijk 1 januari 1975 kunnen worden begonnen. De Franse regering laat inmiddels nog nader onderzoeken of opslag in een grindgroeve nabij de Rijn, die landschappelijk minder ingrijpend is, technisch en financieel uitvoerbaar is. Dit zal evenwel geen invloed hebben op de voorbereiding van de opslag bij de mijnen. Intussen is het zaak, de afspraken omtrent de beperkingen van de zoutlozingen in de Rijn in een internationale overeenkomst vast te leggen. Daarbij zijn ook de andere Rijnoeverstaten betrokken; ook zij zullen zich aan zekere beperkingen in de zoutlozingen moeten binden. Vooralsnog blijkt dat de onderhandelingspartners op dit stuk een zeer terughoudende houding aannemen. Door de Nederlandse delegatie is ten aanzien van de chemische verontreiniging (biociden, zware metalen en eutrofiërende stoffen) een memorandum ingediend, dat thans in de desbetreffende werkgroepen van de Rijncommissie wordt behandeld. Reeds zou veel gewonnen zijn indien op
30 korte termijn een „zwarte lijst" zou kunnen worden aanvaard van stoffen, die in het geheel niet op de Rijn zouden mogen worden geloosd. Uiteraard is het Nederlandse streven daarop gericht. Een derde probleem vormt de thermische belasting. In kritieke perioden van lage afvoer en sterke verontreiniging dient elke verdere achteruitgang van de waterkwaliteit te worden vermeden. Daarom heeft de Internationale Rijncommissie aanbevolen om zolang niet anders is overeengekomen de in bedrijf te stellen electriciteitscentrales, hetzij met koelsystemen toe te rusten, die het mogelijk maken de installaties te doen functioneren zonder dat zij warmte van enige belang aan de Rijn toevoegen, hetzij hetzelfde effect te bereiken door enige andere passende maatregel. In Zwitserland en Duitsland worden enige in aanbouw zijnde centrales alsnog met koeltorens uitgerust. Ook de Nederlandse Regering aanvaardde de aanbeveling in die zin, dat de centrales die aan de Rijn of zijn takken zullen worden gesticht of in betekendende mate uitgebreid, zodanig zullen worden ingericht, dat zij aan het nader overeen te komen beleid met betrekking tot de thermische belasting van de rivier kunnen worden aangepast. Daartoe zal het mogelijk moeten zijn de centrales in langdurige perioden van kritieke rivierafvoeren en/ of waterkwaliteit te doen functioneren, zonder dat zij hoeveelheden warmte van enig belang aan de rivier toevoeren; met het oog daarop zullen adequate technische voorzieningen moeten worden getroffen. Intussen is gebleken dat de Franse autoriteiten niet bereid zijn bij een thans enkele jaren in aanbouw zijnde kerncentrale aan de Rijn alsnog voorziening in vorenbedoelde zin te treffen. Er is, gelet op de gang van zaken in de Internationale Rijncommissie naar het oordeel van de Regering alle aanleiding tot het bijeenroepen van een conferentie op ministersniveau van de Rijnoeverstaten. Tijdens deze conferentie zullen politieke impulsen moeten worden gegeven aan het werk van de Internationale Rijncommissie en zo mogelijk enkele zaken tot afronding gebracht. Naast de problemen als verontreiniging door zout, warmtebelasting en chemische stoffen zal ook het probleem van de door de commissie uit te voeren taken en de daarvoor vereiste organisatie een belangrijk onderdeel van het overleg vormen. De bilaterale besprekingen met België over de Maas, die in 1970 zijn geopend, zijn er in hoofdzaak op gericht met België tot bindende afspraken te komen over de verdeling en de kwaliteitsbeheersing van het Maaswater. In het bijzonder het eerste aspect, de verdeling van de Maasafvoer met name wanneer deze gering is, wordt door de Regering van het grootste belang geacht. De groeiende waterbehoeften van België en de dienovereenkomstige onttrekkingen aan het stroomgebied van de rivier zouden met name bij lage afvoeren nadelige gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse waterhuishouding. Er wordt bij de onderhandelingen naar gestreefd een garantie te verkrijgen dat een zeker minimum-debiet van de rivier niet wordt onderschreden, en dat ook overigens zo goed mogelijk aan de Nederlandse behoeften wordt tegemoetgekomen. Over normen waaraan het Maaswater aan de grens zal dienen te voldoen, is intussen goeddeels overenstemming bereikt, evenals over het gezamenlijk uit te voeren waterkwaliteitsonderzoek. De bilaterale besprekingen met België over het Scheldewater vinden plaats in het overleg met betrekking tot de uitvoering van het Baalhoekkanaal en de doorsteek van het Nauw van Bath. Nederland stelt voorwaarden aan de voortgang van de voorgenomen zuiveringsmaatregelen voor het Scheldebekken waaraan door België moet zijn voldaan voordat met de uitvoering van de genoemde werken mag worden aangevangen. Door België is een ontwerp-15-jarig saneringsprogramma voor het Scheldebekken ten behoeve van de lozing door middel van gemeenschappelijke rioleringen opgesteld en in het overleg ingebracht.
Maatregelen die van Nederlandse zijde ter vermindering van industriële afvalwaterlozingen in de Antwerpse agglomeratie zijn geëist bevinden zich nog in een stadium van overleg tussen de Belgische overheid en de betrokken bedrijven. Het overleg in de subcommissies van de Permanente Nederlands-Duitse Grenswaterencommissie over overeenkomsten met betrekking tot de verbetering en/of het onderhoud van de grensvormende en/of het onderhoud van de grensvormende en grensoverschrijdende wateren vindt gestadig voortgang. Reeds zijn verschillende van deze overeenkomsten door de Permanente Grenswaterencommissie ingevolge het in het Grensverdrag van 1960 bepaalde aan de regeringen ter goedkeuring voorgelegd. Te noemen vallen het verdrag inzake het beheer en het onderhoud van de Vecht en enige zijtakken, de overeenkomst met betrekking tot het beheer en het onderhoud van de Aastrang, de overeenkomsten betreffende de verbetering, het beheer en het onderhoud van respectievelijk de Oude IJssel en de Ramsbeek met de Veengoot alsmede die met betrekking tot de gemalen te Nijmegen en nabij Kandia. In het werk van de Permanente Nederlands-Duitse Grenswaterencommissie komt de waterkwaliteit van de grenswateren in toenemende mate aan de orde. 4.4. Internationale activiteiten op het gebied van de waterhuishouding In de algemene inleiding van deze memorie is reeds het een en ander vermeld over het overleg dat in de intergouvernementele organisaties ter zake van het waterbeheer plaatsheeft. In aansluiting hierop moge nog worden genoemd: Raad van Europa Binnen dit orgaan vindt intensief overleg plaats om te komen tot een Europese Conventie ter bescherming van internationale zoetwateren tegen verontreiniging. Bij een dergelijke conventie zullen de staten zich moeten verbinden tot het tot staan brengen van de vervuiling en het nemen van bestrijdingsmaatregelen in internationale wateren of stroomgebieden. Hiervoor zullen commissies in het leven kunnen worden geroepen, die daartoe strekkende plannen zullen beramen en begeleiden. Gezien hst groeiende besef dat de oplossing van de problemen met betrekking tot internationale stroomgebieden alleen kan worden gevonden in hechte internationale samenwerking meent de ondergetekende dat aan het tot stand komen van een daartoe strekkende conventie groot belang moet worden gehecht. Het Verdrag van Oslo Bij de vorige begroting werd reeds medegedeeld dat internationaal overleg op gang was gekomen over het terugdringen van de verontreiniging van de zee ten gevolge van het dumpen van afvalstoffen. De ondergetekende acht het zeer verheugend dat de inzichten in de betrokken landen zo snel tot elkaar konden komen dat reeds op 15 februari 1972 een desbetreffende conventie in Oslo door alle betrokken landen werd ondertekend. Met dit verdrag is een basis gelegd van waaruit het overleg over het verdere praktische beleid kan worden gevoerd. Het verdrag voorziet daartoe in een commissie van regeringsvertegenwoordigers. Voor het door de Rijkswaterstaat te voeren kwaliteitsbeheer op de Noordzee is dit overleg onmisbaar. 5. Landwegen en oeververbindingen 5.1. Verkeersveiligheid De volgende ongevallencijfers geven een globaal inzicht hoe het met de veiligheid van het wegverkeer is gesteld. - Ten opzichte van het jaar 1960, is het aantal personenauto's in 1970 met 500 pet. gestegen. Het aantal doden en gewonden onder de inzittenden van deze categorie voertuigen steeg in deze periode met respectievelijk 392 pet. en 360 pet.
31 tenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) in de komende jaren gefundeerde maatregelen voor te stellen, die een verdere verhoging van de verkeersveiligheid zullen inhouden. Dit jaar heeft de SWOV reeds rapporten uitgebracht over helmen voor bromfietsers, snelheidslimieten en auto's te water, terwijl een rapport over het aantal niet-nuchtere bestuurders nog dit jaar zal verschijnen. Enkele belangrijke onderzoeken die nog in uitvoering zijn en waarvan de resultaten in de komende jaren beschikbaar komen zijn onder meer analyse van de rijtaak, banden, wegdekken en slipongevallen en de in internationaal verband uit te voeren verkennende studie over analysemethoden van verkeersongevallen. In samenwerking met mijn ambtgenoten van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Justitie en Binnenlandse Zaken wordt bovendien een studie gewijd aan de opzet van een integrale ongevallenregistratie, samengesteld uit gegevens uit schademeidingen aan autoassuradeuren (NVVA), politiegegevens (CBS) en ambulance-rapporten waaruit de noodzakelijke beleidsinformatie voor landelijke, regionale en lokale instanties, werkzaam op het gebied van de verkeersveiligheid kan worden geput. Veilig Verkeer Nederland, waarvoor de mogelijkheden van een taakstellend budget worden bezien, zal in 1973 speciale voorlichtingscampagnes uitvoeren gericht op onder meer het dragen van bromfietshelmen, het gebruik van autogordels en de voetganger in het verkeer. Een belangrijke bijdrage ter verhoging van de verkeersveiligheid wordt ook gevormd door een groot aantal veiligheidsvoorzieningen, die zijn getroffen aan en op de wegen, die onder beheer van het Rijk staan. Deze voorzieningen hebben onder meer tot doel een scheiding van verkeerssoorten tot stand te brengen en een veiliger verkeersafwikkeling te bevorderen. Om enigszins een indruk te verschaffen over de aard en hoeveelheid van deze voorzieningen volgt hieronder een overzicht van dergelijke voorzieningen, gereedgekomen in 1971, naar verwachting gereed in 1972 en in 1973.
- Onder de categorie bromfietsers gelden voor de jaren 1960 en 1970 de volgende cijfers: Het aantal bromfietsen nam toe met 160 pet., het aantal gedode en gewonde bromfietsbestuurders en passagiers steeg met resp. 138 pet. en 170 pet. Uit de cijfers omtrent deze ontwikkeling van het aantal verkeersdoden en gewonden in relatie tot de groei van het aantal voertuigen zou kunnen worden afgeleid, dat het verkeer over het geheel genomen minder onveilig is geworden. Een andere belangrijke factor is echter het aantal voertuigkilometers dat jaarlijks door elke categorie voertuigen wordt afgelegd, omdat deze factor inzicht geeft omtrent het gebruik van de voertuigen. - Voor de categorie personenauto's kwam in 1960 één dodelijk ongeval voor op gemiddeld 30 min. afgelegde voertuigkilometers, in 1970 één op de 33 min. afgelegde voertuigkilometers. - Voor de categorie bromfietsen kwam in 1960 één dodelijk ongeval voor op gemiddeld 15 min. afgelegde voertuigkilometers; de verhouding was in 1970 dezelfde. - Wanneer men ook bij andere voertuigcategorieën kijkt naar het aantal dodelijke ongevallen in relatie tot het aantal afgelegde kilometers over de jaren 1960-1970, dan blijkt dat na 1960 deze verhouding vrij constant blijft. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de veiligheid van het wegverkeer, gezien vanuit de verhouding tussen dodelijk ongeval en aantal afgelegde voertuigkilometers, sinds 1960 weinig is veranderd. Een nadere bestudering van de absolute ongevallengegevens laat echter de minder geruststellende ontwikkeling zien, dat het totaal aantal verkeersdoden en -gewonden in de jaren 1960-1970 sterker is toegenomen. Hierbij kan worden aangetckend, dat bijna de helft van alle verkeersdoden bestaat uit bestuurdeis en passagiers van personenauto's. Voorts is het percentuele aandeel van de gewonde bestuurders en passagiers van bromfietsen ten opzichte van alle verkeersgewonden verontrustend (In deze jaren waren er meer gewone bestuurders
Percentage verkeersdoden per categorie weggebruikers ten opzichte van alle verkeersdoden 1960 1965 1970 Bestuurders en passagiers: Van personenauto's . . . Van motoren/scooters . . Van bromfietsen . . . . Van fietsen Voetgangers Overigen Totaal
Percentage \erkeersgewonden per categorie weggebruikers ten opzichte van alle verkeersgewonden 1960 1965 1970
18 8 20 21 27 6
30 5 20 17 23 5
42 3 17 16 19 3
14 13 31 23 15 4
24 6 36 16 13 5
35 2 37 12 11 3
100
100
100
100
100
100
en passagiers van bromfietsen dan gewonde bestuurders en passagiers van personenauto's). In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van het percentage verkeersdoden en "gewonden per categorie weggebruikers ten opzichte van alle verkeersdoden en "gewonden in de jaren 1960, 1965 en 1970. Hoewel de verkeersonveiligheid, relatief gezien, stabiel is of enigszins dalend, stijgen de ongevallencijfers toch in absolute zin. De noodzaak om met alle ter beschikking staande middelen de verkeersveiligheid te verhogen blijft dan ook onverminderd aanwezig. Deze verhoging van de verkeersveiligheid betreft een zo veilig mogelijke uitvoering van weg en voertuig en een zo gunstig mogelijke beïnvloeding van het gedrag van de weggebruiker. Dit laatste geschiedt onder meer door middel van voorlichtingsacties, verbetering van de rijopleiding en het verkeersonderwijs en door het aanpassen van de wettelijke voorschriften in samenwerking met mijn ambtgenoot van Justitie. In dit verband wordt opgemerkt dat het beleid erop gericht is aan de hand van onderzoekresultaten van de Stichting We-
Aantal verbeterde/te verbeteren kruispunten Aantal km aangelegde/aan te leggen fietspaden Aantal km aangelegde/aan te leggen parallelwegen Aantal km geplaatste/te plaatsen bermbeveiligingsconstructies Aantal km weg (te) voorzien van openbare verlichting Aantal kruispunten (te) voorzien van verkeerslichteninstallaties Aantal verkeerslichteninstallaties uitsluitend t.b.v. voetgangers/(brom)fietsers Aantal tunnels/bruggen t.b.v. voetgangers/( brom) fietsers Aantal opgeheven/op te heffen overpaden en uitwegen op autowegen . . .
1971
1972
1973
115
127
134
29
67
65
111
67
135
375
401
232
81
93
56
25
38
25
4
3
3
14
12
18
56
75
61
32 5.2. Stedelijke Verkeersvoorzieningen In de „Beschikking bijdragen voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbare vervoer in en om de steden" is als voorwaarde gesteld dat de te subsidiëren stedelijke verkeersoplossingen in het algemeen moeten passen in een op deskundig onderzoek berustend verkeers- en vervoersplan. Aanvankelijk werden wegens het niet beschikken over dergelijke plannen hoofdzakelijk subsidies verleend in de kosten van incidentele werken binnen het bebouwingsgebied van de gemeente. Langzamerhand kunnen gegevens worden ontleend uit de in gang gezette verkeers- en vervoersonderzoeken naar de optimale hoofdwegenstructuur van de grote gemeenten of van samenwerkingsverbanden van gemeenten. Uiteraard beperkt de structuurverbetering van het stedelijk hoofdwegennet zich niet tot de stadskernen. In vele gevallen behoeven de invalswegen en de ringwegenstelsels een capaciteitsvergroting. In enkele gevallen is de aanleg noodzakelijk van nieuwe invalswegen als aanvulling op de aanleg van nieuwe rijkswegen. Het wordt van belang geacht dat de aanhaking van de steden op het landelijk hoofdwegennet een logische voortzetting vindt op het stedelijk hoofdwegennet, daarbij wordt vooral veel waarde gehecht aan goede aansluitingen van de invalswegen op ringwegenstelsels, ten einde de verkeersverdeling over de hoofdwegen buiten de eigenlijke stadskernen te doen plaatsvinden. Het beleid is erop gericht in de steden wegverkeersverbeteringen te subsidiëren die passen in een meerjarenplan voor de hoofdwegenstructuur, in samenhang met de te treffen voorzieningen ter verbetering van het openbare vervoer. 5.3. Rationalisatie en Automatisering Wegenbouw Door de Rijkswaterstaat en de Nederlandse Vereniging van wegenbouwers is de Stichting Rationalisatie en Automatisering Wegenbouw (R.A.W.) opgericht. Deze heeft tot doel om in nauwe samenwerking tussen opdrachtgevers en aannemers hulpmiddelen te ontwikkelen en te verschaffen voor een rationale voorbereiding en begeleiding van het bouwproces in de grond-, water- en wegenbouw. Voorshands zijn de activiteiten voornamelijk gericht op de totstandkoming van een standaardbestek voor de wegenbouw. Daarbij wordt er naar gestreefd een zodanige vorm en inhoud aan dit bestek te geven, dat daaraan op eenvoudige wijze gegevens kunnen worden ontleend die geschikt zijn voor geautomatiseerde bewerking en die voor de opdrachtgever of voor de aannemer, dan wel voor beide, van belang zijn voor het voorbereiden, ontwerpen en uitvoeren van een project. Doordat de werkzaamheden zoveel mogelijk worden verricht in verschillende werkgroepen, samengesteld uit vertegenwoordigers van de opdrachtgevers en van de aannemers, kan het eigen personeelsbestand van de stichting beperkt worden tot 3 vaste medewerkers. Naar verwachting kan in de tweede helft van 1974 de invoering van de eerste delen van het standaardbestek plaatsvinden. HOOFDSTUK VI. ZUIDERZEEWERKEN 1. Waterbouwkundige werken Verwacht mag worden dat in de loop van 1973 aan de hand van de memorie van toelichting op de begroting voor 1972 reeds aangekondigde nota over de mogelijke varianten voor de inpoldering van de Markerwaard door de Raad van de Waterstaat en de Rijksplanologische Commissie een advies kan worden uitgebracht. Daarna kan de Regering beslissen of het vigerende plan voor een volledige inpoldering voor uitvoering in aanmerking komt of dat tot uitvoering van een ander plan geen inpoldering of een gedeeltelijke inpoldering - moet worden besloten. Een mogelijke vestiging van een tweede nationale luchthaven zal mede bij deze beslissing moeten worden betrokken.
De werkzaamheden in 1973 zullen beperkt blijven tot de voortzetting van de werken voor de noordelijke dijk (Enkhuizen-Lelystad). Het ligt in de bedoeling met andere werkzaamheden pas te beginnen nadat een regeringsbeslissing over bovenstaande alternatieven is genomen. In Oost Flevoland beginnen de nieuwe werken langzamerhand af te lopen. Er moeten nog enkele wegen worden aangelegd, andere moeten worden voorzien van een deklaag of worden verbreed, terwijl ook nog enkele graaf- en baggerwerken moeten worden verricht en een enkele brug moet worden gebouwd. In het afwerkingsprogramma wordt, evenals dit in 1972 het geval was, verder aandacht besteed aan de verhoging van de verkeersveiligheid door het aanleggen van fietspaden en het verbeteren van daartoe in aanmerking komende kruispunten. In Zuid Flevoland zal, in verband met de bouw van Almere, een deel van de activiteiten wederom gericht zijn op de ontwatering en ontsluiting van het gebied van die stad. Ook zal het zuidelijk gedeelte van de polder verder worden ontwaterd en ontsloten. Ten einde het gebied tussen de Lage en de Hoge Vaart voor de scheepvaart te ontsluiten zal een poldersluis worden gebouwd tussen de beide vaarten nabij het gemaal „de Blocq van Kuffeler"; verder zullen enkele bruggen worden aangelegd. 2. Rijksdienst voor de IJsseltneerpoIders 2.1. Inleiding In aansluiting op hetgeen in de Algemene Inleiding omtrent de inrichting van de IJsselmeerpolders is opgemerkt, kan worden medegedeeld, dat bij de stedelijke ontwikkeling in Flevoland wordt gestreefd naar het zo spoedig mogelijk scheppen van een aantrekkelijk woonklimaat, waartoe naast goede huisvesting ook voorzieningen op het gebied van onderwijs, volksgezondheid, sport, cultuur en recreatie behoren. Ter voorkoming van het ontstaan van slaapsteden met het bijbehorende omvangrijke woon-werkverkeer over grote afstand, wordt met kracht gestreefd naar een op elkaar afgestemde groei van woon- en werkgelegenheid. Behalve het stimuleren van de vestiging van particuliere diensten en bedrijven is met name in Lelystad daartoe de vestiging van overheidsinstellingen voorshands nog een belangrijk hulpmiddel. Voor wat betreft de aansluiting van Flevoland op het openbaar vervoer in de aangrenzende gebieden, vormt de aanleg van een railverbinding met Almere en de doortrekking daarvan naar Lelystad een onderwerp van studie. Intussen wordt het openbaar vervoer in Flevoland verzorgt door autobussen van de N.V. Flevodienst, een dochtermaatschappij van de Nederlandse Spoorwegen. Het openbaar vervoer door de N.V. Flevodienst vertoont een sterke groei, met name op de trajecten Amsterdam via Lelystad naar Dronten, Kampen en Emmeloord. De tijdelijke rijksontwikkelingstaak in het noordoostelijk gedeelte van Flevoland kon inmiddels door de instelling van de gemeente Dronten op 1 januari 1972 beëindigd worden. Dankzij goede infrastructurele voorzieningen kan Dronten zich thans verder ontwikkelen. De eigendomsoverdracht van gronden aan de gemeente zal, naar mag worden verwacht, in de loop van 1972 zijn beslag krijgen. 2.2. Lelystad De ontwikkeling van Lelystad heeft zich in 1971 en 1972 gestaag voortgezet. Verwacht mag worden dat eind 1972 een inwonertal van 8000 bereikt wordt. Rekening houdend met de reeds in aanbouw genomen woningen kan in 1974 een inwonertal van 10 000 bereikt worden, hetwelk in overeenstemming is met het rijksontwikkelingsbeleid voor Lelystad, waarbij het inwonertal in 1975 op minimaal 10 000 a 15 000 is gesteld. Dit is uiteraard van groot belang in verband met de overloopfunctie die Lelystad heeft gekregen. De groei van het aantal inwoners is het gevolg van de opvoering van de woningbouwproduktie en de werkgelegenheid.
33 Wat de werkgelegenheid betreft spelen de overheidsinstellingen in Lelystad in zekere zin dezelfde rol, die door de agrarische bedrijven in Dronten en de overige polders is vervuld, te weten het geven van een eerste aanzet voor de werkgelegenheid en daarmede voor een economische grondslag voor de nieuwe samenleving. Aldus wordt een basis gevormd voor verdere groei. In de loop van 1972 zullen onder meer de nieuwe kantoorgebouwen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders en de laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut reeds ten dele in gebruik worden genomen. De vestiging van particuliere bedrijven, waarvan een groot deel uit de Randstad afkomstig is, begint eveneens op gang te komen, hetgeen behalve voor de omvang van de werkgelegenheid vooral ook van belang is voor de gevarieerdheid ervan. Op de industrieterreinen van Lelystad waren begin 1972 63 bedrijven gevestigd met in totaal ongeveer 800 arbeidsplaatsen. Wat betreft de woningbouw zullen in 1973 van rijkswege nog omstreeks 600 woningen in aanbouw worden genomen. Met dit aantal kan worden volstaan, omdat inmiddels de particuliere woningbouw op gang begint te komen. In de loop van 1972 zijn een viertal kleinere projecten van in totaal 125 woningen en een tweetal grotere projecten van in totaal 360 woningen in uitvoering, dan wel in vergevorderde staat van voorbereiding. In het woningpakket overheerst, in overeenstemming met de woonwensen van een overwegend jonge bevolking, het eengezinshuis. Daarbij wordt gestreefd naar aantrekkelijkheid en veiligheid van de directe woonomgeving. Met de groei van de bevolking dienen de voorzieningen op het gebied van winkels, onderwijs, sport, cultuur, recreatie en gezondheidszorg gelijke tred te houden. Grotendeels is dit ook wel het geval, onder meer door het gereedkomen in 1972 van een sportveldencomplex, een uitbreiding van het winkelapparaat, het tot stand komen van een scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs en het in aanbouw nemen van een gezondheidscentrum. De behoefte aan een sociaal, cultureel en recreatief centrum, waarin ook de kerken zullen participeren, doet zich steeds meer gevoelen. Er wordt naar gestreefd de realisatie van een dergelijk centrum op korte termijn mogelijk te maken. Wat betreft de stedebouwkundige ontwikkeling wordt, uitgaande van het structuurschema voor Lelystad, gewerkt aan de nadere uitwerking hiervan in structuur- en bestemmingsplannen, in het bijzonder voor de tweede woonwijk in het centrumgebied. 2.3. Almere Ten behoeve van de voorbereiding van de stedelijke ontwikkeling van Almere is bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders een speciaal „Projectbureau Almere" ingesteld, waarin een groep deskundigen van uiteenlopende disciplines in teamverband werkt. Naast stedebouwkundigen, architecten, sociografen, civiel- en cultuurtechnici zijn in dit bureau onder meer ook opgenomen een verkeers- en landschapsdeskundige en een econoom. Het projectbureau verkeert nog in een opbouwfase en is thans bezig met de opstelling van een structuurschets voor het gehele stedelijk gebied van Almere, waarbij voor deze meerkernige stad de verschillende aspecten van het wonen, het werken, de recreatie, het verkeer en in het bijzonder ook het openbaar vervoer nader worden onderzocht en uitgewerkt. Van groot belang is hierbij de aansluiting van Almere op het spoorwegnet. Gezamenlijk met de N.V. Nederlandse Spoorwegen en het Directoraat-Generaal van Verkeer wordt onderzocht op welke wijze deze aansluiting gerealiseerd en gefinancierd zou kunnen worden. Voorts wordt thans gewerkt aan de opstelling van een uitgewerkt stedebouwkundig plan voor de eerste woonkern van A1mere, welke, zoals bekend, aan het Gooimeer is gesitueerd, tegenover Naarden en Huizen. Ten einde het mogelijk te maken, dat hier in 1974/'75 begonnen kan worden met de woningbouw, is in 1972 een begin gemaakt met de zandopspuiting voor een gedeelte van dit gebied. In 1973 zal deze opspuiting worden voortgezet. Evenals tot dusverre is gebeurd, zullen ook
in de verdere fasen van voorbereiding contacten worden onderhouden met de ambtelijke diensten en besturen van de aangrenzende provincies, Amsterdam en het gewest Gooiland, opdat de ontwikkeling van Almere en van de aangrenzende gebieden zo goed mogelijk op elkaar kunnen worden afgestemd. 2.4. Het landelijk gebied van Flevoland De ontginning van Zuid Flevoland, waardoor nieuwe ruimte voor stedelijk, recreatief, agrarisch en natuurwetenschappelijk gebruik beschikbaar komt, zal in 1973 worden voortgezet. Eind 1973 zal daardoor in Zuid Flevoland omstreeks 11 000 ha ontgonnen en in tijdelijke landbouwexploitatie zijn. Door middel van operationeel onderzoek, organisatorische maatregelen en verdere mechanisatie wordt er naar gestreefd de gunstige financiële bedrijfsresultaten van deze tijdelijke exploitatie ook in 1973 te handhaven. Mede in verband hiermede zal in 1973 in Zuid Flevoland een tweede graanverwerkingsbedrijf, dat voor de oogst 1974 bedrijfsklaar moet zijn, in aanbouw worden genomen. Voor zover de aldus nieuw gewonnen ruimte niet bestemd is voor stedelijke bebouwing, wordt deze ingericht als landelijk gebied. Het gaat hierbij niet meer om het maken van een specifiek agrarisch gebied ten behoeve van de voedselproduktie, maar om het scheppen van een biologisch rijk milieu, waarin zich een gevarieerde flora en fauna kan ontwikkelen. De mens profiteert van dit gebied dan niet alleen voor het binnenhalen van de oogst van landbouwprodukten, maar ook en vooral door de nieuwe mogelijkheden die aldus ontstaan, om in ons volle land recreatief buiten te zijn en de rijkdom der natuur te beleven. Het gaat hierbij dus om de integratie van een aantal functies, waarbij bosbouwers, boeren en biologen optreden als beheerders en beschermers van de groene ruimte. In de praktijk van de inrichting van dit nieuwe land betekent dit, dat in Flevoland in 1973 omstreeks 1250 ha bossen en beplantingen worden aangelegd, omstreeks 1500 ha landbouwgrond wordt uitgegeven, een moerasreservaat nabij Harderwijk en een ganzenreservaat langs het Eemmeer worden ingericht. Voorts zal elders in Flevoland de succesvolle broedpoging van lepelaars zodanig worden begeleid, dat de instandhouding van deze vogelsoort voor Flevoland zo mogelijk gewaarborgd wordt. Ten aanzien van de recreatieve voorzieningen is van betekenis dat thans ook de tweede woning zijn intrede in Flevoland heeft gedaan. In het gebied tussen Lelystad en Harderwijk zijn een tweetal complexen zomerhuizen in uitvoering op in erfpacht uitgegeven terreinen. Eén complex, bestaande uit 250 huisjes, wordt thans gerealiseerd door de Kampeervereniging „Muiderberg", een vereniging van overwegend Amsterdammers, die wegens planologische ontwikkelingen nabij Muiderberg naar elders moesten uitwijken. Opmerkelijk is daarbij, dat de leden van deze vereniging dit complex geheel zelf bouwen, en zich daarbij goede pioniers tonen in dit nieuwe land. Het andere complex - van 175 huisjes — is ter hand genomen door de Stichting „Bos en Heide", eveneens uit de Randstad. Daarnaast is thans een project voor de bouw van tweede woningen nabij Biddinghuizen in uitvoering. Begrotingsbeeld Een overzicht van de cijfers van de Gewone dienst en van de Buitengewone dienst over de jaren 1972 en 1973 volgt hieronder. Gewone dienst Totaal voor 1973 Totaal voor 1972
f 2 416 650 000 1 968 620 000 Hoger voor 1973
ƒ
448 030 000
Buitengewone dienst Totaal voor 1973 Totaal voor 1972
ƒ 1 941 270 000 2 109 370 000 Lager voor 1973
ƒ
168 100 000
34 Gehele dienst Totaal voor 1973 Totaal voor 1972
ƒ 4 357 920 000 4 077 990 000 Hoger voor 1573 . . . .
ƒ
279 930 000
Zoals uit dit overzicht blijkt, wordt voor het onderhavige begrotingshoofdstuk in totaal rond f 279,9 min. meer geraamd dan vorig jaar; te weten f 448 min. meer voor de Gewone dienst en f 168,1 min. minder voor de Buitengewone dienst. De hogere raming voor de Gewone dienst wordt veroorzaakt door een stijging van de afdelingen Verkeer- en Vervoerdiensten (f275,4 min.), Burgerlijke Luchtvaart (f36,8 min.) en Waterstaat (f 189,5 min.), terwijl ook de afdelingen Zeescheepvaart, K.N.M.I. en Zuiderzeewerken enigszins hoger moesten worden gesteld (in totaal f 11,9 min.). Daarentegen wordt de afdeling Ministerie f 65,6 min. lager geraamd. De stijging van de afdeling Verkeer- en Vervoerdiensten is grotendeels het gevolg van het feit, dat voor bijdragen voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van het openbaar vervoer in en nabij de steden (artikel 31), voor bijdragen in verband met tekorten in het lokale openbare vervoer (artikel 33) en van autobusdienstondernemingen (artikel 34) bedragen van respectievelijk f 43,8 min., f 35,5 min. en f 30 min. meer worden geraamd dan voor 1972, terwijl voor de bijdrage aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen (artikelen 42, 43 en 44) f 161 min. meer wordt aangevraagd. Bij dit laatste zij opgemerkt dat voor rente en aflossing inzake de schuld van de Staat aan N.S. in 1972 een som van f85 min. is opgenomen bij het artikel Onvoorziene Uitgaven, (artikel 24, afdeling Ministerie). De hogere raming van de afdeling Burgerlijke Luchtvaart wordt in belangrijke mate veroorzaakt door een stijging van de uitgaven van de Rijksluchtvaartschool te Eelde met rond f4,1 min. en van de uitgaven voor de luchtverkeersbeveiliging op Schiphol met f 18,4 min., de hoger geraamde bijdrage aan het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (meer f5,3 min.) en het ten opzichte van 1972 meer benodigde bedrag voor de aanschaffing van een vliegtuig ten behoeve van de leden van het Koninklijk Huis en van de Regering (f 7 min.). De hogere raming van de afdeling Waterstaat ad f 189,5 min. is globaal als volgt te specificeren: Scheepvaartwegen en havens (onderhoud en subsidies) ƒ Waterkeringen Waterhuishouding (w.o. f27 min. voor uitkeringen aan derden i.v.m. de bestrijding waterverontreiniging) Landwegen (subsidies) Overige uitgaven (w.o. apparaatskosten) . .
23,4 min. 4 , - min. 33,5 min. 58,- min. 70,6 min.
ƒ 189,5 min. De lagere raming voor de afdeling Ministerie is een gevolg van het feit, dat voor 1972 een som van f85 min., bestemd
voor rente en aflossing van de schuld van de Staat aan de Nederlandse Spoorwegen voorshands bij artikel 24 (Onvoorziene Uitgaven) was opgenomen; de voor dit doel benodigde fondsen ad f 80 min. zijn thans geraamd bij de artikelen 42 en 43 van de afdeling Verkeer- en Vervoerdiensten. Voor de verzending van dienststukken ten behoeve van alle ministeries (artikel 17) moet, hoofdzakelijk als gevolg van de gestegen tarieven, echter circa f 16,8 min. meer worden opgevoerd. De verlaging van de Buitengewone dienst met rond £ 168 min. is globaal als volgt te specificeren: Lager worden geraamd: Waterstaat Zuiderzeewerken
ƒ 223,9 min. 11,1 min. Totaal lager ƒ 235,- min.
Hoger worden geraamd: Ministerie Verkeer- en Vervoerdiensten Uitkering aan Staatsbedrijf der P.T.T
ƒ
3,6 min. 15,3 min. 48,- min.
Totaal hoger . . . . Per saldo lager geraamd . . .
ƒ
66,9 min.
ƒ 168,1 min.
De lagere raming voor de afdeling Waterstaat is globaal als volgt te specificeren: Lager worden geraamd: Bijdrage aan het Rijkswegenfonds ƒ 223,- min. Overige uitgaven (w.o. vóórfinanciering buisleidingstraat) 24,5 min. Totaal lager . . . . Hoger worden geraamd: Scheepvaartwegen en havens Waterhuishouding
ƒ
ƒ 247,5 min.
11,- min. 12,6 min.
Totaal hoger Per saldo lager geraamd
ƒ
23,6 min.
ƒ 223,9 min.
De hogere raming voor de afdeling Verkeer- en Vervoerdiensten is te verklaren door de voorgenomen verhoging van het geplaatste aandelenkapitaal van de N.V. Nederlandse Spoorwegen in verband met de aanleg van nieuwe spoorlijnen voor het personenvervoer (artikel 206). Voor een nadere detaillering moge worden verwezen naar de artikelgewijze toelichting, terwijl de kapitaalverstrekking aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie nader wordt toegelicht in de afzonderüjke begroting van dat bedrijf voor het dienstjaar 1973.
35 ARTIKELSGEWDZE TOELICHTING Gewone dienst Personeelsuitgaven. Voor het gehele personeel, in dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, wordt voor het dienstjaar 1973 een uitbreiding van de bezetting t.o.v. de begroting 1972 met 487 man gevraagd. Bij de raming van de op de personeelsartikelen uitgetrokken bedragen is uitgegaan van het op 1 juli 1972 geldende salarisniveau. Ten behoeve van het opvangen van eventuele verdere loon- en salarismaatregelen op de rijksuitgaven voor 1973 is op de begroting van het departement van Binnenlandse Zaken één bedrag voor alle departementen uitgetrokken. Materiële uitgaven. De materiële uitgaven voor de verschillende dienstonderdelen worden in het algemeen hoger geraamd dan voor 1972. Daarbij heeft behalve de prijsstijging als algemene factor een rol gespeeld een wijziging van het Verplaatsingskostenbesluit. Voor zover de verhoging van de ramingen op de desbetreffende begrotingsartikelen daardoor wordt veroorzaakt wordt in de toelichting op de afzonderlijke artikelen daar in het algemeen geen melding meer van gemaakt.
AFDELING I. MINISTERIE Artikel 4. Personeelsuitgaven. In 1972 heeft de handhaving voor dat jaar van de personeelssterkte op hetzelfde aantal als voor de begroting 1971 was vastgesteld, ernstige moeilijkheden veroorzaakt. Mede ter opheffing daarvan wordt een groei van de personeelssterkte tot 475 man voorgesteld. De belangrijkste factoren, die daarbij een rol spelen, zijn de activiteiten, welke door de Minister van Binnenlandse Zaken in het kader van een modern personeelsbeleid worden geïnitieerd, en de noodzaak om de afdeling Comptabiliteit, die al geruime tijd dringend versterking behoeft, in staat te stellen zijn functie op een redelijk niveau uit te oefenen. Verder behoeven ook de afdelingen Organisatie, Voorlichting en Algemene Zaken en Kabinet voor de goede uitvoering van hun taak enige uitbreiding. Verdere centralisatie van de werkzaamheden op personeelsgebied heeft ten slotte geleid tot de overplaatsing van 5 functionarissen van de Rijksluchtvaartdienst naar de Centrale Afdeling Personeelszaken. Artikel 5. Materiële uitgaven. De begrotingscijfers voor 1972 werden geraamd in maart 1971, d.w.z. toen de nieuwe constellatie, ontstaan door het samenbrengen van de thans in het departementsgebouw gehuisveste diensten, nog maar net een feit was. Een aantal taken en noodzakelijke uitgaven dienden zich voor de eerste maal aan, zodat geen cijfermateriaal bestond dat als basis voor de raming kon dienen. Daardoor zijn de uitgaven voor 1972 te laag geraamd. Dit verklaart voor een deel het accres voor 1973. Daarnaast dient er rekening mede te worden gehouden, dat op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren een aanslag van pl.m. f 60 000 zal worden opgelegd voor alle gebouwen in gebruik bij het departement en de daaronder ressorterende diensten en instellingen, exclusief P.T.T. en Staatsvissershavenbedrijf. De stijging van de bureaukosten vindt voornamelijk zijn oorzaak in het in gebruik nemen van een nieuwe telefooncentrale. Artikel 17. Kosten wegens verzending van dienststukkcn. Ten gevolge van de hogere tarieven voor de verzending van dienststukken en de toeneming van het aantal ter verzending aangeboden stukken dient voor 1973 een aanmerkelijk hoger bedrag dan in 1972, t.w. f50 000 000, opgenomen te worden. Zoals bekend is, neemt het Ministerie van Verkeer en Waterstaat de verzendkosten van alle departementen voor zijn rekening.
Artikel 20. Kosten civiele verdediging voor 1973 en afgesloten dienstjaren. Van het geraamde bedrag is f 1 466 000 bestemd voor de vervoerssector en f7651 000 voor telecommunicatievoorzieningen. Investeringen in de vervoerssector vereisen f 108 000, waarvan f30 000 voor investeringen van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut te De Bilt. Het restant ten bedrage van f 78 000 dient als aanvulling van investeringen welke reeds in 1972 en voorgaande dienstjaren zijn voorbereid of gedeeltelijk uitgevoerd. De jaarlijks terugkerende kosten van de vervoerssector in 1973 zijn geraamd op f 1 358 000, waarvan f 888 000 voor personeelskosten; de resterende gelden zijn bestemd voor onderhoud van aangeschafte apparatuur en reeds voltooide werken. Van de voor de uitvoering van projecten in de telecommunicatiesector geraamde f 7 651000 is een bedrag van f2451 000 bestemd voor jaarlijks terugkerende kosten, voornamelijk ten behoeve van onderhoud van reeds voltooide werken. Een kritische beschouwing van de onderhoudskosten van de reeds gereedgekomen projecten heeft een verlaging van de exploitatielasten, die in voorgaande jaren waren opgevoerd, tot het thans opgenomen bedrag mogelijk gemaakt. Voor investeringen is een bedrag opgenomen van f 5 200 000. Deze investeringen hebben betrekking op voortzetting van de uitvoering van reeds in gang zijnde projecten, waarbij zorgvuldig de mogelijkheden van temporisering in beschouwing zijn genomen, zowel voor de zelfstandige projecten als voor de in relatie met andere projecten uit te voeren telecommunicatievoorzieningen. De opgevoerde investeringen hebben ten doel: (a) de bescherming en instandhouding van het Nederlandse telecommunicatienet in het algemeen (f3 585 000), omvattende: - bescherming van vitale installaties en diensten ten einde in geval van buitengewone omstandigheden het belangrijkste telefoon- en telegraafverkeer zowel nationaal als internationaal zo goed mogelijk voortgang te kunnen doen vinden; - aanschaffing van transmissie-, telegraaf" en telefoonapparatuur om in geval van vernielingen de belangrijkste verbindingen zo snel mogelijk weer tot stand te kunnen brengen; (b) de uitvoering van specifieke telecommunicatievoorzieningen ter waarborging van de voortzetting van het algemeen bestuur en de voorlichting onder buitengewone omstandigheden (f 1 615 000) zoals: - uitbreiding en modernisering van speciaal voor overheidsgebruik bestemde telecommunicatiemogelijkheden in een overheidsstelefoonnet en overheidsverreschrijfverbindingen; - beschermingsmaatregelen in het belang van de omroep en de voorlichting onder buitengewone omstandigheden. Artikel 22. Uitgaven betreffende afgesloten dienstjaren. Voor betalingen betreffende afgesloten dienstjaren (artt. 22 en 205) is de laatste jaren een som van f 5 a 6 min. nodig geweest, hetgeen steeds heeft geleid tot aanmerkelijke overschrijdingen van de voor dit doel bij de genoemde artikelen als stelpost opgenomen lage bedragen. Het wordt wenselijk geacht de hoogte van deze stelposten meer in overeenstemming met de werkelijkheid te brengen, in verband waarmede op dit artikel f 2 000 000 en op genoemd artikel 205 een som van f 4 000 000 wordt aangevraagd. Artikel 24. Onvoorziene uitgaven. In de begroting voor 1972 werd op dit artikel een bedrag van f85 min. uitgetrokken voor rente en aflossing inzake de schuld van de Staat uit hoofde van de ontwerp-Wet Regeling van de financiële positie van de N V . Nederlandse Spoorwegen (zitting 1971-1972 - 11 648). Nu het desbetreffende wetsontwerp bij de Kamer is ingediend en verwacht mag worden, dat de wet in 1973 in werking zal treden, zijn de genoemde rente en aflossing op afzonderlijke begrotingsartikelen (42 en 43) opgenomen.
36 AFDELING II. VERKEER- EN
VERVOERDIENSTEN
Artikel 25. Personeelsuitgaven. Daar bij enige afdelingen, zowel in de nationale als in de internationale sector, een aanmerkelijke taakverzwaring is opgetreden, is voor 1973 rekening gehouden met een personeelsuitbreiding met 5 ambtenaren, waardoor de begrotingsformatie wordt gesteld op 192 personen. Artikel 27. Representatiekosten. De hogere raming van dit artikel is een gevolg van de omstandigheid, dat in 1973 in Nederland een bijeenkomst van de CEMT-Ministerraad zal plaatsvinden. Hiervoor is een bedrag van f 260 000 uitgetrokken. Voorts zal door de Union Internationale des Transports in het voorjaar van 1973 te 's-Gravenhage een congres worden gehouden, dat aan het openbaar vervoer zal worden gewijd. In verband met een te geven garantie groot f 50 000 en de organisatie van een ontvangst door de Regering, is hiervoor een bedrag van f 75 000 geraamd. Inclusief de normale representatieve verplichtingen van het DirectoraatGeneraal van het Verkeer is het artikel in totaal voor f 351 000 uitgetrokken. Artikel 29. Bijdrage aan de Stichting Nederlands Vervoerswetenschappelijk Instituut. Voornamelijk met het oog op opgetreden en te verwachten loon- en prijsstijgingen wordt de aan de onderhavige Stichting te verlenen rijksbijdrage voor 1973 f 28 000 hoger gesteld dan voor 1972. Artikel 30. Kosten van studieopdrachten. Het landelijk verkeers- en vervoersonderzoek door het Nederlands Economisch Instituut (N.E.I.) is beëindigd. Indien noodzakelijk zullen opdrachten voor verdere studies worden verstrekt. Voorts dient nog rekening te worden gehouden met de kosten van de voortzetting van het onderzoek door het Centrum voor Vervoersplannen naar de meest efficiënte opzet van lijnen-netten in verband met de vorming van een aantal samenwerkingsverbanden, een additioneel onderzoek betreffende de algemene normering van het verzorgingsniveau, het onderzoek omtrent het gebruik van de landwegen, de studies verband houdende met een heffingenstelsel voor het gebruik van de wegen in stedelijke gebieden, alsmede met een studie betreffende het toekomstige personenvervoer tussen grote Europese agglomeraties. Ten behoeve van vorenstaande studies wordt voor het artikel voor 1973 f 2 000 000 uitgetrokken. Artikel 31. Bijdragen voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van het openbaar vervoer in en nabij steden. Artikel 33. Bijdragen in verband met de tekorten in het lokale openbare vervoer. Artikel 34. Bijdragen in verband met de tekorten van autobusondernemingen . Voor een toelichting op deze artikelen moge worden verwezen naar hetgeen is medegedeeld in hoofdstuk II, Verkeeren Vervoerdiensten, van deze memorie. Artikel 32. Bijdrage in de kosten van het metrotracé Centraal Station-Zuidplein te Rotterdam. Zoals in de toelichting op artikel 32 van de begroting voor 1972 is vermeld, is aan de gemeente Rotterdam een jaarlijkse uitkering verleend in de kosten van rente en afschrijving van het metrolijngedeelte Centraal Station-Zuidplein. Het bedrag dat hiervoor jaarlijks in de begroting moet worden opgenomen, is f 8 600 000. Artikel 35. Uitkeringen ten behoeve van de herstructurering van de binnenvaart. Sub a. Verlening van een geldelijke tegemoetkoming aan schippers, die gebruik maken van de door de Stichting Ontwikkeling en Sanering voor het Midden- en Kleinbedrijf getroffen maatregelen en in verband daarmede hun schepen doen slopen.
De in 1971 ingediende aanvragen om een sloopuitkering hadden betrekking op 163 vaartuigen, terzake waarvan tot een bedrag van f 1 9 3 1 450 verplichtingen werden aangegaan. In dat jaar werden 177 vaartuigen gesloopt, waarvoor f 2 074 660 werd uitgekeerd. Als gevolg van de verlenging van de bedrijfsbeëindigingsregelingen tot 1 augustus 1972 dient rekening te worden gehouden met in totaal circa 850 sloopgevallen, die naar raming in totaal f9,5 min. zullen vergen, welk bedrag reeds in de voorgaande jaren in de begroting is opgenomen. Na 1 augustus 1972 wordt de sloopregeling gekoppeld aan de dan ook voor de schipperij van kracht zijnde bedrijfsbeeindigingsregeling 1970. Voor de daarvoor verwachte aanmeldingen is f 200 000 uitgetrokken. Sub b. Verlening van een geldelijke tegemoetkoming aan schippers op grond van de Wet Sloopregeling Binnenvaart. Wanneer het wetsontwerp, dat momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is, in 1973 in de voorgestelde vorm wordt aangenomen, zal kort daarna met de behandeling van de aanvragen kunnen worden begonnen. Aangezien er geruime tijd zal verlopen tussen het tijdstip van het inwerkingtreden van de wet en het daadwerkelijk slopen van de aangemelde schepen, wordt aangenomen, dat in 1973 slechts in een gering aantal gevallen een uitkering van de slooppremie zal worden verstrekt, waarvoor het hiervoor in 1972 reeds uitgetrokken bedrag ad f400 000 voldoende mag worden geacht. Artikel 39. Materiële uitgaven. Doordat een tweetal districtskantoren van de Rijksverkeersinspectie in 1972 zal worden ondergebracht in een nieuw rijkskantoorgebouw en dit in 1973 met een derde districtskantoor het geval zal zijn, zal een verschuiving plaatsvinden van personele naar materiële uitgaven, omdat bepaalde zaken, zoals bij voorbeeld het schoonmaken en de huishoudelijke dienst, centraal zullen worden geregeld en de kosten daarvan ten laste zullen worden gebracht van het onderdeel „Huisvestingskosten". Voorts rekening houdend met opgetreden prijsstijgingen wordt voor de onderdelen „Huisvestingskosten" en „Bureaukosten" respectievelijk f 135 000 en f 49 000 meer geraamd dan voor 1972. Op het onderdeel „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" wordt f 110 000 meer geraamd, voornamelijk als gevolg van de wijziging van het Verplaatsingskostenbesluit, opgetreden prijsstijgingen en een in 1972 toegestane uitbreiding van het controle-apparaat van de Rijksverkeersinspectie met 5 controleurs. Aangezien voor het onderdeel „Overige algemene uitgaven" f 2000 minder wordt begroot, wordt voor het onderhavige artikel in totaal f 292 000 meer geraamd dan voor 1972. Artikel 41. Bijdragen in de kosten van beveiligingsinstallaties bij c.q. het opheffen van spoorwegovergangen. Voor de plaatsing van 30 automatische beveiligingsinstallaties wordt f 2 600 000 geraamd. Artikel 42. Rente inzake de schuld van de Staat aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Wet Regeling van de financiële positie van de N.V. Nederlandse Spoorwegen. Stb. ). Zoals bij artikel 24 is toegelicht, worden voor de rente en aflossing (artikel 43) van de schuld van de Staat aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen krachtens de thans nog bij de Kamer in behandeling zijnde ontwerp-Wet Regeling van de financiële positie van de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Zitting 1971-1972 - 11648) afzonderlijke begrotingsartikelen voorgesteld. Het gebruik van de op deze artikelen aangevraagde gelden is uiteraard afhankelijk van de aanvaarding door de Staten-Generaal van het hierboven vermelde wetsontwerp. Geraamd wordt dat de in 1973 aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen uit te keren rente f 66 min. zal bedragen. Artikel 43. Aflossing in mindering van de schuld van de Staat aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Wet Regeling van de financiële positie van de N.V. Nederlandse Spoorwe-
37 gen, Stb. ) . Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 42. De te verrichten aflossing zal naar raming f 14 min. bedragen.
opbrengst van een door de stichting te sluiten lening. Om de stichting het opnemen van een lening mogelijk te maken is garantie voor rente en aflossing van de staat noodzakelijk.
Artikel 44. Compensatie voor gehandhaafde openbare dienstverplichtingen in de sector van het personenvervoer van de N.V. Nederlandse Spoorwegen krachtens de E.G./Verordening 1191/69. Voor de in 1973 aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen te verlenen geldelijke compensatie in de sector van het personenvervoer is voorshands een bedrag van f 271 000 000 opgenomen. Voor de toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk II, § 1.2.
Artikel 56. Personeelsuitgaven. De nog steeds doorgaande toeneming van het aantal aanvragen om vergunningen, alsmede de vergroting van het aantal beroepszaken maken het noodzakelijk de begrotingsformatie van de Commissie Vervoervergunningen met 4 man uit te breiden en derhalve voor het jaar 1973 te stellen op 82.
Artikel 45. Bijdragen in de jaarlijkse kosten van kruisingen van spoorwegen met landwegen. Het onderhoud en de verbetering van deze kruisingen vereist, mede ten gevolge van prijsstijging een hoger bedrag (t.w. f 23,6 min.) dan voor 1972 was uitgetrokken (f20,8 min.)
Artikel 59. Personeelsuitgaven. Ten opzichte van de begrotingsformatie 1972 is 1 functionaris meer opgevoerd in verband met de toegenomen administratieve werkzaamheden.
Artikel 51. Personeelsuitgaven. De nationale en internationale werkzaamheden van de Rijksdienst voor het Wegverkeer nemen nog steeds sterk toe. Met name de coördinatie van het binnen- en buitenlandse beleid op het gebied van de technische eisen en voorschriften en de voorbereiding en begeleiding van de diverse voertuig-technische onderzoekingen in verband met de luchtverontreiniging en geluidshinder maken verdere groei van de personeelsformatie noodzakelijk. Voor gesteld wordt daarom die formatie voor het jaar 1973 met 22 man uit te breiden. Artikel 52. Materiële uitgaven. De hogere raming van dit artikel vindt voornamelijk zijn oorzaak in de in 1972 aangevangen voorbereiding van de automatisering van het kentekenregister. Rekening wordt gehouden met een uitgave van f 2 100 000. Daar naast is bij het onderdeel „Huisvestingskosten" rekening gehouden met huurverhoging van de keuringsruimten (pl.m. 140), terwijl het ook noodzaak is de mogelijkheid te openen huurcontracten af te sluiten met bedrijven, die door nieuwbouw een betere outillage kunnen bieden. De raming „Kosten onderzoekingen op technisch gebied" is voornamelijk hoger in verband met onderzoekingen, die verricht zullen moeten worden met betrekking tot de luchtverontreiniging door en geluidsmetingen aan bromfietsen en motorvoertuigen. Op het onderdeel „Bureaukosten" wordt ten opzichte van 1972 globaal f70 000 meer geraamd in verband met de omstandigheid dat de telefoontarieven, de drukkosten alsmede de kosten van lichtdrukwerkzaamheden aanzienlijk zijn gestegen. Artikel 53. Garantie ten behoeve van organisaties, welke zich willen voorbereiden op actieve medewerking bij de verplichte periodieke keuring van motorvoertuigen tot vergoeding van de te leiden directe schade voortvloeiende uit het eventueel niet in werking treden van de keuringsverplichting. Ook voor 1973 wordt het noodzakelijk geacht een garantie te verstrekken aan organisaties, welke voorbereidingen willen treffen voor de in te voeren verplichte periodieke keuring yan de „lichte" voertuigen. De te verstrekken garanties zijn beperkt tot ten hoogste f 3 400 000. Artikel 54. Garantie ten behoeve van een Stichting, welke zich zal belasten met de werkzaamheden ter voorbereiding van periodieke keuringen van „lichte" motorrijtuigen, voor de aflossing en rentebetalingen op door die stichting aan te gane geldleningen tot een bedrag van ten hoogste in hoofdsom f 600 000. Zoals bekend is, bestaat het voornemen de werkzaamheden met betrekking tot de organisatie van de periodieke keuring van de „lichte" motorrijtuigen op te dragen aan een stichting. De kosten, welke deze stichting vóór het in werking treden van de desbetreffende wet en gedurende de eerste jaren daarna (wanneer de inkomsten uit de keuringen nog niet voldoende zijn) zal maken, kunnen worden gefinancierd uit de
AFDELING III. ZEESCHEEPVAART
Artikel 60. Materiële uitgaven. Intensief internationaal overleg, o.a. in de Consultative Shipping Group en in het kader van UNCTAD, veroorzaakt een toeneming van het aantal buitenlandse dienstreizen. Artikel 63. Subsidies en bijdragen Onderdeel 2. In de memorie van toelichting op de ontwerpbegroting voor het jaar 1971 werd reeds aangegeven op welke wijze en in welke richting de noodzakelijk geachte verbeteringen van de maritieme research, informatieverwerking en voorlichting kunnen worden bereikt. Een eerste stap in deze werd, wat betreft het aandeel van de overheid, mogelijk gemaakt, door een aanlooppost op de begroting 1971 ten laste van artikel 59. In de memorie van toelichting op de ontwerpbegroting voor het jaar 1972 heeft de Regering kenbaar gemaakt, dat zij deze lijn zal voortzetten. Naast en in aansluiting op de activiteiten van het bedrijfsleven heeft de Regering daarbij toegezegd, dat van overheidswege aandacht zal worden geschonken aan de noodzakelijke uitbouw van het maritieme technologische apparaat in Nederland en heeft zij ook voor dat jaar uitgaven geraamd om aan de realisering daarvan een bijdrage te leveren. Als centraal punt voor informatieverwerking en voorlichting en uiteindelijk ook voor de totale maritieme research zal het Nederlands Maritiem Instituut gaan dienen. In dit instituut zullen op den duur alle facetten van de nautische wetenschappen tot hun recht moeten komen. Met de thans geraamde uitgaven ad f 1,5 min. zal met de bedoelde ombouw een aanvang kunnen worden gemaakt en het instituut van de grond kunnen komen. Het Nederlands Maritiem Instituut zal moeten uitgroeien tot een overkoepelend orgaan, waarin de op maritiem gebied werkende instanties en laboratoria zijn gebundeld. Onderdeel 6. Voor de mogelijkheid tot het verkrijgen van een overheidsbijdrage voor de sloop van verouderde kleine handelsvaartschepen bestond grote belangstelling. Verwacht moet worden dat ook in 1973 een aantal eigenaren verouderde tonnage zullen aanbieden. De sanering van de Nederlandse kleine handelsvaart zal, door de sloop van de oudste tonnage, naar het zich laat aanzien, in belangrijke mate worden bevorderd. Artikel 64. Garantie ten behoeve van de Stichting Nederlandsch Scheepsbouwkundig Proefstation te Wageningen voor de aflossing en rentebetalingen op door die Stichting aan te gane geldleningen tot een bedrag van ten hoogste in hoofdsom f 32 000 000. Door de terugloop van Nederlandse opdrachten, in het bijzonder van de zijde van Rijkswaterstaat en de Koninklijke Marine, ontstond eind 1971 een zorgelijke liquiditeitspositie bij het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation. Er werden hierop door het bestuur ingrijpende maatregelen met betrekking tot de kosten genomen. Daar valt te voorzien dat in de aanloopperiode voor de nieuwe vacuümtank de directie van het N.S.P. er niet in zal slagen een evenwicht tussen inkomsten en uitgaven tot stand te
38 brengen, is in de raming voor 1973 een bedrag van f 2 220 000 opgenomen om aan de verplichtingen krachtens de bepalingen van de staatsgarantie, verleend voor betaling van rente en aflossing van leningen door het N.S.P. ten behoeve van de bouw van een vacuüm-proefbassin te voldoen. Artikel 73. Personeelsuitgaven. Abusievelijk is de begrotingsfonnatie van artikel 78 voor het jaar 1972 met 7 man verminderd in verband met de overgang van de Rijksvaartuigendienst naar het Directoraat-Generaal van Scheepvaart. Deze vermindering met 7 man had tot uitdrukking moeten komen bij artikel 74. Een en ander is thans rechtgetrokken. Artikel 74. Materiële uitgaven. Een deel van de stijging van de reis-, verblijf" en verplaatsingskosten wordt veroorzaakt doordat zal worden deelgenomen aan de „Marine Pollution Conference" die in 1973 in Londen wordt gehouden (f 15 000). Tevens wordt rekening gehouden met de verplaatsing van een zestal ambtenaren (f 24 000). Artikel 75. Vergoeding aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie wegens verrichte diensten. Blijkens een van het Staatsbedrijf der P.T.T. ontvangen opgave dient het onderhavige artikel f251 600 hoger te worden geraamd, in hoofdzaak ten gevolge van hogere personeelskosten en gestegen kosten voor materiële uitgaven. Artikel 78. Materiële uitgaven. De hogere raming wordt veroorzaakt door stijging van de tarieven voor het schoonhouden van kantoorruimten, verlichting, gas en water, terwijl het schoonhouden van de kantoren ten gevolge van de verhuizing van het districtskantoor te Groningen uitbesteed zal worden, zodat de kosten niet meer als in het verleden worden geboekt als personeelsuitgaven, maar thans ten laste van dit artikel komen. Rekening wordt gehouden met de verplaatsingskosten van zes ambtenaren. Om het toezicht op de schepen, welke permanent in het Verre Oosten worden geëxploiteerd, te verzekeren, nu het kantoor van dat district in Singapore is opgeheven, zullen eens in de 4 jaar twee ambtenaren de schepen in de havens in dat gebied inspecteren. Een dergelijke inspectiereis zal in 1973 plaatsvinden (f35000). In verband met de geplande verhuizing van de districtskantoren te Groningen en Amsterdam zijn bedragen uitgetrokken voor verhuiskosten en vernieuwing meubilair. Artikel 80. Materiële uitgaven. De onder artikel 79 vermelde verhuizingen van de districtskantoren te Groningen en Amsterdam veroorzaken ook voor de Scheepsmetingsdienst hogere kosten voor schoonhouden, meubilair e.d. Daarnaast zijn er de prijsstijgingen van de tarieven voor verlichting, gas en water. Uitgaande van de te verwachten verhoging van de vergoeding voor het plaatsen van ijkmerken etc. dienen de kosten voor dit onderdeel f 20 000 hoger te worden geraamd. Artikel 83. Materiële uitgaven. In verband met het Besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 6 januari 1971, Afdeling Organisatie, nr. 10 035, zijn de aangelegenheden betreffende de veilige vaart van de binnenvaart gebracht onder het Directoraat-Generaal van Scheepvaart. Dit besluit heeft tot gevolg dat de uitgaven ten behoeve van de Commissie Binjnenvaartrampenwet opgenomen dienen te worden onder Afdeling III Zeescheepvaart van de begroting. De uitgaven van deze Commissie kwamen tot nu toe ten laste van het artikel „Raden en Commissies" in Onderafdeling III van Afdeling VI Waterstaat (in de begroting 1972 artikel 144). AFDELING IV. BURGERLIJKE LUCHTVAART Artikel 84. Personeelsuitgaven. In verband met verleg-
ging van de werkzaamheden op personeelsgebied zijn een achttal plaatsen niet meer in de formatie voor dit artikel opgenomen en aan andere onderdelen van de dienst en het ministerie toegevoegd, te weten aan artikel 4 vijf functionarissen, aan artikel 111 twee functionarissen en aan artikel 114 één functionaris. De instelling van een planninggroep tweede luchthaven, een stafafdeling en de noodzaak tot aanstelling van een beveiligingsadviseur voor luchtvaartaangelegenheden maken een uitbreiding met vijf man nodig. Verder is voorzien in de aantrekking van drie academici in verband met toeneming van taken op juridisch gebied onder meer ten aanzien van geluidszaken en op economisch gebied in het bijzonder ten aanzien van de luchthavens en bedrijven. Artikel 88. Kosten van onderhoud van een vliegtuig ten behoeve van de Regering. Aangenomen is dat de kosten van onderhoud van dit vliegtuig zullen toenemen, omdat naarmate het vliegtuig langer in gebruik is, duurdere onderhoudsbeurten moeten worden uitgevoerd. Artikel 89. Aanschaffing van een vliegtuig ten behoeve van de Regering. Het geraamde bedrag is in overeenstemming met de betalingstermijn die volgens de overeengekomen regeling in 1973 vervalt. Artikel 90. Deelneming in de kosten van ontwikkeling van vliegtuigen, daaronder begrepen de voor vliegtuigen noodzakelijke instrumenten en materialen. De moeilijke budgettaire situatie heeft ook tot een beperking moeten leiden van de mogelijkheden voor het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart. Er is evenwel voor gezorgd, dat de lopende projecten (de deelneming in het VFW-614-project en het Airbus A-300B-project) doorgang kunnen vinden en dat de verdere ontwikkeling van het belangrijke F28-project kan worden doorgezet. Het bij het artikel binnenslijns vermelde bedrag ad f 16 000 000 is het aandeel van het Ministerie van Economische Zaken in de kosten van uitvoering van het A.N.S.-project (Astronomische Nederlandse Satelliet). Artikel 91. Vergoeding aan de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart. Ondanks het ernstige streven van deze vereniging tot het sluitend maken van de begroting van de zweefvliegafdeling is zij niettegenstaande verhogingen van contributies en tarieven daar niet in geslaagd ten gevolge van de voortdurende stijging van lonen en kosten. Daarom wordt voorgesteld de subsidie aan deze vereniging te verhogen met f 75 000. Artikel 92. Bijdragen aan het buitenland. De betalingen aan IJsland en Denemarken wegens de diensten, die aan de „joint support" deelnemende landen worden verleend, zijn gebaseerd op het aandeel van elk der deelnemende landen in het luchtverkeer over de Noord-Atlantische Oceaan en op de kosten die IJsland en Denemarken maken voor het verlenen van deze diensten. De kosten zijn sterk gestegen, terwijl tevens het Nederlandse aandeel in bedoeld luchtverkeer is toegenomen. Op de uitgaven wordt toezicht gehouden door de Council van de International Civil Aviation Organization. De bijdrage aan de International Civil Aviation Organization, die is opgenomen onder punt 3, is verhoogd moeten worden omdat Rusland als lid van de Organisatie is toegetreden en daardoor het Russisch als werktaal van de Organisatie is toegevoegd, hetgeen hoge kosten met zich brengt. Daar komt bij dat de Organisatie in Montreal een nieuw eigen gebouw zal betrekken, waarvan de kosten ook aanzienlijk zijn. Artikel 94. Bijdrage in de kosten van ontwikkeling van een luchtverkeersleidingssatelliet. Het op de begroting uitgetrokken bedrag van f 3 000 000 is het voor 1973 geraamde Nederlandse aandeel in de totale kosten.
39 Artikel 99. Garanties ten behoeve van en aan „Fokker-VFW" N.V. met betrekking tot de aflossing en rentebetaling op door die vennootschap aan te gane geldleningen voor de ontwikkelingsfinanciering van het F-28- en Airbus-project en voor het terug ontvangen door die vennootschap van de bedragen uit eigen middelen ten behoeve van deze ontwikkeling besteed. a. F-28, tot een bedrag van in totaal ten hoogste in hoofdsom f 93 750 000; b. Airbus, tot een bedrag van in totaal ten hoogste in hoofdsom f 45 000 000, of zoveel meer als nodig is in verband met de wijziging van het loon- en prijspeil na 1 januari 1968. Het is zinvol in de tekst van dit artikel de garanties voor beide projecten afzonderlijk te vermelden. De garantie van het F-28-project betreft 50 pet. van de totale ontwikkelingskosten ad f 145 min. Dit laatste bedrag dient met f 42,5 min. verhoogd te worden in verband met de in Hoofdstuk IV van deze memorie vermelde verdere ontwikkeling (betere start- en landingsprestaties, grotere vrachtdeur). De garantie voor het Airbus-project betreft 50 pet. van de ontwikkelingskosten, per 1 januari 1968 begroot op f90 min. Rekening houdend met loon- en prijsstijgingen wordt deze garantie thans geraamd op f 63 min. Artikel 100. Garanties ten behoeve van de N.V. Luchtvaartterrein Texel voor de aflossing en de rentebetaling op een door die vennootschap aan te gane geldlening tot een bedrag van maximaal f 420 000. De garantie is met f 300 000 verhoogd, aangezien de gehele drainage van het terrein drastische verbetering behoeft, voor welke werkzaamheden de N.V. een lening zal afsluiten. Artikel 101. Personeelsuitgaven. Bij de instelling van de planninggroep tweede luchthaven is er van uit gegaan dat een groot aantal voorbereidende werkzaamheden door deze directie wordt uitgevoerd. Behalve deze activiteiten vergt de behandeling van vraagstukken op bouwkundig en civieltechnisch gebied in de luchtvaartsector in toenemende mate aandacht. In de uitbreiding met 4 technici en 2 tekenaars is voorzien. Van de veiligheidsvoorschriften welke ten behoeve van de vliegtuigbemanningen worden gepubliceerd vormen de z.g. procedurekaartjes een onderdeel. Door de veelheid van publikaties is het niet mogelijk gebleken met de in dienst zijnde tekenaars deze kaarten tijdig te vervaardigen. Tijdelijke maatregelen zijn genomen, aangezien achterstand in de publikatie niet tolerabel is. Uitbreiding met twee tekenaars en 1 administratieve kracht is derhalve urgent. Artikel 102. Materiële uitgaven. Er is een nieuwe post voor „Kantoormeubilair, -machines en stoffering" opgenomen van f 100 000. Het gaat hier om de aankoop van een z.g. IBM-systeemcomposer, waarmede de tekst van verschillende publikaties in eigen beheer zal worden gezet en waardoor de drukkosten in de toekomst aanmerkelijk kunnen worden beperkt. De posten „Reis-, verblijf en verplaatsingskosten", „Luchtvaartkaarten" en „Gids en berichten aan luchtvarenden" kunnen niet onaanzienlijk lager worden geraamd. Het aangevraagde bedrag ad f304 000 is per saldo f31 000 hoger dan vorig jaar. Artikel 104. Deelneming in de kosten van binnenlandse luchtvaartterreinen. Het bedrag kan in vergelijking met dat van het vorige jaar worden verlaagd, omdat in de raming van het vorige jaar een bijdrage aan het Departement van Defensie was begrepen, wegens het gebruik van de militaire luchtvaartterreinen Twente en Eindhoven, over een meerjarige periode. Thans behoeven slechts de kosten voor 1 jaar geraamd te worden. Artikel 105. Ontwikkeling luchthavens. In de memorie van toelichting van de begroting voor 1972 is gewezen op de noodzaak tot het verkrijgen van dieper inzicht ten aanzien van de perspectieven in de luchtvaart op technisch en op econo-
misch gebied, onder meer met het oog op de problemen verbonden aan de plaatskeuze van een eventuele tweede nationale luchthaven, alsmede t.a.v. de ontwikkeling van andere luchtvaartterreinen in ons land. Deze vraagstukken zijn omvangrijk en complex van aard. De nodige research zal zich over meer jaren uitstrekken en heeft betrekking op het luchtruimgebruik ten behoeve van een tweede nationale luchthaven, de verkeersopbouw in Europa, de afhandeling van passagiers en vracht en de daarvoor nodige aan- en afvoer. Voorts zal onder meer voor een aantal plaatsen moeten worden overgegaan tot een inventarisatie van de regio en zullen inzake de bodemgesteldheid en de waterstaatkundige toestanden onderzoekingen moeten plaatsvinden. De verwachtingen omtrent de mogelijkheid van aanpak van het algemene onderzoek hebben er toe geleid dat voor de begroting 1972 een bedrag van f500 000 werd opgenomen met daarboven de mogelijkheid tot het aangaan van verplichtingen tot f 1,5 min. Dit jaar wordt een bedrag van f 2 000 000 aangevraagd terwijl bovendien rekening wordt gehouden met een mogelijkheid tot een bedrag van f 1 min. verplichtingen aan te gaan welke in de volgende jaren tot uitgaven zullen leiden. Artikel 108. Personeelsuitgaven. Toeneming van gecompliceerdere vliegtuigen, het aantal onderhoudsbedrijven voor vliegtuigen, alsmede luchtvaartondernemingen maken een uitbreiding met 1 technicus ten behoeve van het toezicht op de vluchtuitvoering en het onderhoud van vliegtuigen noodzakelijk. Door de gestadige groei van de luchtvaartexamens is een uitbreiding met een administratieve kracht bij het desbetreffende bureau nodig. Voor het beheer van het Regeringsvliegtuig is een functionaris aangewezen. Maatregelen op het gebied van de controle op de geluidshinder maken een uitbreiding van de formatie met 5 man noodzakelijk. Artikel 109. Materiële uitgaven. De raming van dit artikel is circa f 100 000 hoger gesteld. Voor huisvestingskosten is een hoger bedrag aangevraagd omdat erop wordt gerekend dat in de loop van 1973 de directie op Schiphol zal worden geconcentreerd, zodat een aantal ambtenaren welke thans in het departementsgebouw zijn gehuisvest naar Schiphol zullen worden overgeplaatst. Voor vervanging van geluidmeetapparatuur en beperkte uitbreiding van de geluidmeetposten op Schiphol en plaatsing van geluidmeetposten te Rotterdam is in totaal een bedrag van f 100 000 nodig. Artikel 111. Personeelsuitgaven. Aan de personeelsformatie van de Rijksluchtvaartschool zijn 2 plaatsen toegevoegd, afkomstig van de formatie bij artikel 84. Daarnaast zullen twee vacatures niet meer worden vervuld. In verband met de ingebruikneming van een meetvliegtuig (Hansa Jet) is een uitbreiding van 3 vliegers en 2 grondwerktuigkundigen noodzakelijk. Een assistent van het Hoofd van de Technische dienst zal worden aangetrokken, met voornamelijk als taak toezicht te houden op de inspectie- en reparaticwerkzaamheden aan vliegtuigen, welke bij derden worden uitbesteed. Een verruiming van de tijd, waarin de maaltijden kunnen worden gebruikt, noodzakelijk in verband met de uitvoering van het vliegprogramma, heeft een uitbreiding van het bedienend en keukenpersoneel met 3 man tot gevolg. Artikel 112. Materiële uitgaven. De raming voor de materiële uitgaven van de Rijksluchtvaartschool is ongeveer f 3,2 min. hoger dan de overeenkomstige raming voor 1972. Hoewel het aantal vlieguren enigszins zal afnemen, nl. met ongeveer 1000, zullen voor meetvluchten ten behoeve van de directie Luchtverkeersbeveiliging 500 uren meer gevlogen worden met het duurdere Hansa-Jet vliegtuig.
40 Bovendien zal het gemiddelde aantal leerlingen bij de school aanwezig, toenemen van 109 tot 122. Een en ander werkt door in de ramingen voor de verschillende onderdelen van dit artikel. De belangrijkste daarvan worden als volgt toegelicht. De raming voor huisvestingskosten is hoger gesteld in verband met het ingebruiknemen van een barak ten behoeve van de opleiding van vliegers voor de Koninklijke Marine. De post „Reis-, verblijf" en verplaatsingskosten" moet hoger worden gesteld, in verband met de verplaatsingskosten te betalen voor het in dienst te treden personeel en in verband met het feit dat door de uitbreiding van het personeel meer zal worden gereisd alsmede door de wijziging van het Verplaatsingskostenbesluit. De post „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" moet belangrijk hoger worden gesteld, omdat zoals hiervoren reeds is gesteld het aantal uren nodig in verband met meetvluchten ten behoeve van de luchtverkeersbeveiliging zal toenemen en omdat aan de Hansa Jet in 1973 kostbare reparaties moeten worden uitgevoerd. Bij het onderdeel „Technische installaties en materieel" dat ruim een 0,5 min. hoger is geraamd dan het vorig jaar, is voorzien, dat een linktrainer, type GAT-3 ter vervanging van de verouderde AT 100/500 zal worden aangeschaft. Zoals vorig jaar in de toelichting op dit artikel is vermeld, is met de aanschaf van de nieuwe vliegtuigen met reserveonderdelen een bedrag gemoeid van ca. f 40 min. In 1972 werd hiervoor f 7,5 min. in de begroting opgenomen; thans wordt een bedrag ad. f 8,8 min. uitgetrokken. Van het resterende gedeelte zal in 1974 ca. f 18 min. en in 1975 f 6 min. nodig zijn. Artikel 114. Personeelsuitgaven. De ontwikkelingen op het gebied van de luchtverkeersbeveiliging, die in de toelichting bij de overeenkomstige artikelen van de voorgaande jaren reeds werden aangeduid, zullen ook in de komende jaren voortgang vinden, zoals met betrekking tot de modernisering van het verkecrsleidingssysteem te Schiphol in Hoofdstuk IV van deze memorie hiervoren nader is uiteengezet. In verband daarmede is een verdergaande uitbreiding van het personeelsbestand ook voor 1973 noodzakelijk, waartoe de begrotingssterkte voor dat jaar op 696 man dient te worden gesteld. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat in tegenstelling tot de raming in 1972, geen aftrek is toegepast wegens het niet vervullen van vacatures. Artikel 115. Materiële uitgaven. De hogere raming van de materiële uitgaven ten behoeve van de Luchtverkeersbeveiliging ten bedrage van f 8,4 min. kan als volgt worden toegelicht. Voor het onderdeel „Huisvestingskosten" wordt ongeveer f 640 000 meer gevraagd. Dit wordt veroorzaakt door het in gebruik nemen van de uitbreiding van het gebouw op Schiphol en door de uitbreiding van de apparatuur. De ramingen voor de onderdelen van de post „Bureaukosten" zijn aangepast aan de werkelijke uitgaven van vorige jaren, terwijl rekening is gehouden met de sterk stijgende behoeften. De stijging van het onderdeel „Reis-, verblijf- en verplaatsingskosten", houdt rekening met een groter aantal reizen in het binnenland nodig in verband met het onderhoud van het in de laatste jaren belangrijk toegenomen aantal navigatiehulpmiddelen en overige technische apparatuur. Ook is rekening gehouden met de verplaatsing van een groot aantal personen, die na hun indiensttreding naar Schiphol of andere standplaatsen zullen moeten verhuizen. Bij de stijging van het onderdeel „Overige algemene uitgaven" is overwogen dat de ontwikkeling van het verkeersleidingssysteem wetenschappelijke ondersteuning behoeft. Daartoe zijn opdrachten aan het N.L.R., T.N.O. en anderen onontbeerlijk. Ook voor de opleiding van het operationele en technische personeel, voor de staf- en kadervorming en voor opdrachten
voor de ontwikkeling van complexe technische voorzieningen zijn de nodige gelden uitgetrokken. De kosten voor „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" zullen belangrijk toenemen hoofdzakelijk als gevolg van de indienststelling van enkele nieuwe radarsystemen, waaronder de radar te Leerdam. Voor „Controlevluchten" is f 50 000 meer uitgetrokken, omdat het huidige Dakota vliegtuig in 1973 nog in gebruik zal zijn als gevolg van de uitbreiding van de navigatie-hulpmiddelen. Overigens zij opgemerkt dat de kosten van 900 vlieguren met het Hansa Jet-vliegtuig ten laste van de Rijksluchtvaartschool komen. De raming voor „Auto's en andere vervoermiddelen" is verhoogd omdat een aantal dienstwagens, geen personenwagens, in 1973 zal moeten worden vervangen. Als gevolg van de in 1970 genomen beslissing tot modernisering van het verkeersleidingssysteem (SARP) is bij het onderdeel „Technische installaties en materieel" ca f 20 min. uitgetrokken. Dit betreft een termijnbetaling ad f 17,5 min. op de Ie fase t.b.v. de plaatselijke en naderingsverkeersleiding, alsmede betalingen voor de hiermede verband houdende installatiewerkzaamheden en reservedelen. Daarnaast de tweede termijnbetaling ad f 2,5 min. van de in 1972 te bestellen 2e fase ten behoeve van de algemene verkeersleiding. Artikel 116. Aandeel van Nederland in de kosten van Eurocontrol. Het aangevraagde bedrag van f 12 min. is gebaseerd op voorlopige ramingen door de Organisatie verstrekt. Zoals reeds in de memorie van toelichting op de begroting 1972 onder artikel 116 werd gesteld zullen de uitgaven, in het bijzonder i.v.m. het operationeel worden van het Eurocontrol centrum bij Maastricht in de volgende jaren, belangrijk toenemen. Artikel 117. Vergoeding aan Eurocontrol terzake van de Nederlandse inkomstenbelasting, geheven over de salarissen van het in Nederland werkzame personeel van Eurocontrol. Zoals werd gesteld in de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 13 oktober 1970 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (gedrukte stukken Zitting 1970-1971-10 960, Nr. 1), werd op 6 juli 1970 te Brussel een additioneel protocol bij het Internationaal Verdrag tot Samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart „Eurocontrol" ondertekend. In de toelichting is onder andere het volgende vermeld: „Er is bepaald, dat partijen eveneens compensatie geven voor de belasting geheven over de salarissen van het personeel van de Organisatie. Deze bepaling houdt in, dat de nationale belastingheffing over de salarissen ongewijzigd kan blijven, doch dat voor het effect ervan aan de Organisatie financiële compensatie moet worden geboden. In de notulen van de conferentie is voorts vastgelegd, dat een partij geacht wordt aan haar verplichting uit dezen hoofde te hebben voldaan, indien de compensatie alleen betrekking heeft op de inkomstenbelasting welke op de bezoldigingen van het personeel aan de bron is ingehouden". Het voor 1973 opgevoerde bedrag ad f 1,5 min. heeft, doordat het protocol pas onlangs van kracht werd, betrekking op het tweede halfjaar 1972. Voor 1974 zal f3 min. moeten worden opgevoerd. Artikel 120. Materiële uitgaven. De raming van deze uitgaven t.b.v. de weerobservatiestations voor de burgerlijke luchtvaart op de Noord-Atlantische Oceaan is hoger gesteld in verband met de stijging van de brandstofprijzen van het weerschip alsmede met de verhoging van de salarissen van het varend personeel. Voorts is rekening gehouden met de aanschaffing van HF-ontvangers en UHF-zenders en -ontvangers. Artikel 123. Bijdrage aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium in het exploitatietekort over het jaar 1973. Het N.L.R. blijft bij uitstek het Instituut, dat is aangewezen voor de bestudering van de steeds gecompliceerder wor-
41 dende vraagstukken met betrekking tot het gebruik van burgerlijke en militaire vliegtuigen. Het staat de industrie, de vliegtuiggebruikers en de overheid met onderzoekingen en adviezen van hoog wetenschappelijk niveau ten dienste. Het is noodzakelijk werk in eigen beheer te verrichten om zich een gedegen basis-kennis eigen te maken, teneinde ook in de toekomst aan het toenemende beroep dat op het laboratorium wordt gedaan te kunnen voldoen. Wegens het dienstverlenende karakter van het N.L.R. vormen de doelstellingen van degenen die - betaalde - opdrachten verstrekken de belangrijkste richtlijnen voor dit speurwerk. De in eigen beheer te verrichten studies en werkzaamheden, die mede gericht zijn op het op peil houden van de outillage, vergen aanzienlijke bedragen in verband waarmede voor 1973 een hoger bedrag wordt geraamd. Artikel 124. Extra subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium voor investeringen. Het op dit artikel uitgetrokken bedrag van f 1 min. betekent een nogal aanzienlijke beperking van de mogelijkheden, die het N.L.R. voor het doen van investeringen in 1973 heeft. Bij de beoordeling van het bedrag moet echter in aanmerking worden genomen, dat naar raming nog een bedrag van f 2,5 min. met toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet van 1972 naar 1973 zal kunnen worden overgebracht. Het daardoor beschikbare bedrag dekt een deel van de kapitaalbehoeften van het N.L.R. volgens een door het Bestuur opgesteld meerjarenplan. Tot de belangrijkste voor 1973 voorziene investeringen behoren o.a. diverse apparatuurvoorzieningen, voortgang met betrekking tot de realisering van kleine installaties voor stromingsonderzoek, verbetering van de rekenfaciliteiten en uitbreiding van de apparatuur voor onderzoek op het gebied der ruimte-technologie. AFDELING V. KONINKLIJK NEDERLANDS METEOROLOGISCH INSTITUUT Artikel 126. Personeelsuitgaven. Van invloed op de omvang van de personeelsbezetting van het K.N.M.I. zijn de toenemende vraag naar meer specifieke algemene meteorologische en maritieme voorlichting zoals regionale weersverwachtingen en deiningsverwachtingen voor de Eurogeul, de deelneming aan researchprojecten van andere ministeries en lagere overheidsorganen o.m. ten behoeve van het milieubeheer, de verhoogde inzet en het daaraan verbonden onderhoud van vaak gecompliceerde instrumenten en apparatuur voor het verrichten van metingen en het doorgeven en verwerken van de meetresultaten, de gestadige uitbreiding van het luchtverkeer op de Nederlandse luchtvaartterreinen, alsmede tenslotte de aanzienlijke uitbreiding van het hoofdgebouw van het K.N.M.I. te De Bilt en de daarmee verbonden verzorgingsdienst. Deze factoren maken een uitbreiding van het personeelsbestand van het K.N.M.I. noodzakelijk. Door de voorgestelde uitbreiding van de formatie komt de personeelssterkte op 544. Artikel 127. Materiële uitgaven. Voor de materiële uitgaven wordt een bruto bedrag geraamd van f 5 703 000 tegenover f4 597 000 voor 1972. Dit betekent een stijging van f 1 106 000. Hiertoe draagt in belangrijke mate bij de ingebruikneming in 1973 van de nieuwe vleugel van het hoofdgebouw van het K.N.M.I. te De Bilt. Als gevolg hiervan zullen de jaarlijkse vaste lasten met rond f 120 000 toenemen, terwijl wegens kosten van specifieke inrichting met de daarbij behorende technische voorzieningen eenmalig in 1973 een bedrag van f 290 000 nodig is. Op het onderdeel „Huisvestigingskosten" wordt f 103 000 meer aangevraagd ter dekking van de stijging van de kosten van brandstof, verlichting, gas en water met f 31 000, terwijl
de kosten van het schoonhouden van het vergrote gebouw naar verwachting met f 57 000 zullen toenemen. Het onderdeel „Bureaukosten" vertoont ten opzichte van de raming voor 1972 een stijging van f 140 000. Tot deze stijging dragen bij de installatie van een nieuwe uitgebreidere telefooncentrale met de daaruit voortvloeiende verhoging van de kosten van abonnementen en huur met een bedrag van f40 000 en de publikatie in 1973 in het kader van de internationale samenwerking van „Marine Climatological Summaries", die een bedrag van f 30 000 zal vergen. Voorts zullen de kosten van onderhoud van de computer met randapparatuur en van de overige kantoormachines naar raming met f 24 000 stijgen, terwijl de vervaardiging van werkmateriaal door middel van lichtdruk" en fotocopieerprocédé's voor de weerkamer ter besparing van manuren f 13 000 meer zal vergen. Ondanks het in gebruik nemen van de 200 m. hoge meteomast te Cabauw (gem. Lopik) ten behoeve van het onderzoek naar de verspreiding van verontreinigingen in de atmosfeer en het betrekkelijk kostbare onderhoud van het lichteiland „Goeree" is het mogelijk de raming van het onderdeel „Onderhoud en exploitatie van duurzame hulpmiddelen" te verminderen met f 75 000. De raming van het onderdeel „Kosten telex, facsimilé, stormwaarschuwingsdienst, scheepsweerberichten" geeft een toeneming te zien van f113 000. Voor een bedrag van f 50 000 heeft dit betrekking op technische voorzieningen op het gebied van meteorologische telecommunicaties in de nieuwe weerkamer, die in de nieuwe vleugel van het hoofdgebouw te De Bilt zal worden ingericht, terwijl voorts het toegenomen materiaalgebruik aan de hogere raming ten grondslag ligt. Op het onderdeel „Pons- en berekenwerkzaamheden door derden" wordt f 302 000 meer aangevraagd. Dit vindt zijn oorzaak in de door de huidige operationele doeleinden te geringe capaciteit van de EL-X8 computer als gevolg waarvan rekenuren voor ontwikkelingswerk op andere machines zullen moeten worden gehuurd. Het onderdeel „Kantoormeubilair, «machines en -stoffering" vertoont een toename van f 167 000. Een bedrag van f 160 000 daarvan is bestemd voor de inrichting van de nieuwe weerkamer in de uitbreiding van het hoofdgebouw te De Bilt en voor geluiddempende telexkasten. Tenslotte is op het onderdeel „Technische installaties en materieel" f 192 000 meer geraamd, voornamelijk voor de kosten van de gedeeltelijke automatisering van de waarnemingsstations te Den Helder en Vlissingen met als oogmerk personeelsbesparing c.q. voorkoming van personeelsuitbreiding. Artikel 129. Bijdragen aan het buitenland. De bijdrage aan de Wereld Meteorologische Organisatie dient met f 15 000 te worden verhoogd hetgeen een gevolg is van de stijging van de salarissen van de aan deze Organisatie verbonden functionarissen en van valutawijzigingen. Het aandeel van Nederland in het Europees Centrum voor Meerdaagse Verwachtingen is voor 1973 geraamd op f200 000 hetgeen f20 000 hoger is dan voor 1972. Dit project beoogt de stichting van een centrum, dat na circa vijf jaar voorbereiding in staat zal zijn het basismateriaal te verschaffen aan de nationale meteorologische diensten ten behoeve van het opstellen van verwachtingen voor meerdere dagen vooruit. Artikel 130. Bijdragen aan de Gemeentelijke Stichting Amsterdams Nautisch en Weerkundig Instituut te Amsterdam en de Filiaalinrichting van het K.N.M.I. te Rotterdam. De aan deze instellingen te verlenen bijdragen zijn afgestemd op de kosten, verbonden aan de ten behoeve van het K.N.M.I. te verrichten werkzaamheden. Ten gevolge van een herziening van de kostenverdeling tussen het Rijk en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, worden de uitgaven voor 1973 geraamd op f 155 000 tegenoverf 104 500 voor 1972.
42 AFDELING VI. WATERSTAAT Artikelen 131 en 134. Personeelsuitgaven. Op deze artikelen wordt een totaalbedrag van rond f 294 min. aangevraagd tegen rond f 249 min. in 1972 of rond f 45 min. meer. De personeelssterkte, waarover ingevolge de begroting 1972 mag worden beschikt, bedraagt 11 033 man. Ofschoon voor de vervulling der aan de Rijkswaterstaat opgedragen taken een veel grotere uitbreiding van het personeel wenselijk werd geacht, werd in die begroting slechts een uitbreiding met 28 man opgenomen. Deze geringe uitbreiding hield verband met het besluit van de Regering om in het kader van haar streven tot beperking van de groei der overheidsuitgaven een personeelsstabilisatie door te voeren. Teneinde gereedgekomen objecten te bemannen, op snelle wijze te voorzien in de gegevens ter ondersteuning van de beleidsvorming, voorzieningen te treffen daar waar de kwantitatieve onderbezetting het grootst is en de kwaliteit van het personeelsbestand te verbeteren, wordt een uitbreiding van het personeel in 1972 boven de begrotingssterkte met minimaal 81 man noodzakelijk geacht. Rekening houdend met een verdere beperking van de groei van de overheidsuitgaven in 1973, voorziet de ontwerp-begroting 1973 in een uitbreiding met 213 man. Het uitgavenaccres van rond f 45 min. kan als volgt worden gespecificeerd. Allereerst is gebleken dat de begrotingsbedragen voor 1972 niet geheel toereikend zijn voor de honorering van het personeel dat volgens die begroting in dienst mag worden genomen; ter voorziening in dit tekort alsmede voor de salariëring van de verdere — geleidelijk te realiseren - personeelsuitbreiding met 81 man zal de begroting 1972 met ongeveer f 6 min. moeten worden verhoogd. Van het alsdan resterende verschil ad f39 min. met de ramingen voor 1973 is rond f31 min. nodig t.b.v. de financiering in 1973 van de in 1971 en 1972 tot stand gekomen maatregelen t.a.v. salarissen, enz. voor het eind 1972 naar verwachting in dienst zijnde personeel. Tenslotte zal in 1973 een hoger bedrag dan in 1972 nodig zijn voor de salariëring van het in 1972 geleidelijk in dienst genomen respectievelijk in dienst te nemen personeel. Voor dit doel, alsmede voor salarissen, enz. van het personeel, hetwelk in 1973 geleidelijk in dienst zal worden genomen en voor periodieke salarisverhogingen wordt een bedrag van rond f7,5 min. geraamd, terwijl voor overige toelagen, schrijflonen en overwerkgelden in 1973 naar raming rond f 0,5 min. meer nodig zal zijn dan voor 1972 was geraamd. Artikelen 132 en 138. Materiële uitgaven. Op deze artikelen tezamen wordt een bedrag van in totaal rond f 49,6 min. aangevraagd tegen rond f38,3 min. in 1972 of rond f 11,3 min. meer. Deze stijging is als volgt over de uitgavensoorten verdeeld: Algemene en specifieke uitgaven ca. f 8,5 min. (raming 1973: f 38,6 min.) Aanschaffingen ca. f 2,8 min. (raming 1973: f 11 min.) De algemene en specifieke uitgaven hebben over een reeks van jaren een gemiddelde jaarlijkse stijging van ongeveer 15 pet. te zien gegeven. Voor 1973 wordt een voortgaande ongeveer gelijke stijging niet a priori aangenomen, doch wordt uitgegaan van een stijging t.o.v. de geraamde uitgaven over 1972 (ad f34,4 min.) met rond 12 pet. De stijging t.o.v. 1972 van de aangevraagde bedragen voor het doen van aanschaffingen is als volgt verdeeld: Kantoormeubilair, -machines en stoffering . . . . f 0,5 min. (raming 1973: f 2 min.) Auto's en andere vervoermiddelen f 1,1 min. (raming 1973: f 3 min.) Technische installaties en materieel f 1,2 min. (raming 1973: f 6 min.)
De uitgaven voor de aankoop van auto's wegens vervanging worden geraamd op rond f 2,1 min. en die voor de uitbreiding op rond f 0,9 min., tegen f 1,2 min., resp. f 0,7 min. in 1972. De oorzaak van de toeneming van het uitgavenniveau voor vervanging van auto's wordt enerzijds gevormd door een intensiever gebruik van de voertuigen en anderzijds door het feit dat in 1973 de eerste vervanging moet plaats hebben van een in 1969 aangekochte serie zgn. „Pick-Ups" t.b.v. de in drie fasen ingevoerde motorisering van de kantonniers langs de rijkswegen. Van het voor de aanschaffing van technische installaties en materieel geraamde bedrag van rond f 6 min., is circa f 3,2 min. bestemd voor geregelde vervanging c.q. uitbreiding van algemeen gebruikte apparatuur, materieel voor gladheidsbestrijding, kleine vaartuigen, meetinstrumenten, enz. Ten slotte is f2,8 min. bestemd voor verdere outillage van werkplaatsen voor het onderhoud van stuwcomplexen in de Rijn, voor de aanschaf van elektronische tel- en analyse-apparatuur, voor fotogrammetrische instrumenten, voor aanschaf van een tekenautomaat, vervanging van apparatuur en inrichting van een stroefheidsmeetwagen, enz. Artikel 141. Beheer van het Continentale Plat. Ten behoeve van het waterstaatsbeheer van het Nederlandse Continentale Plat in de Noordzee is het noodzakelijk te beschikken over basisgegevens, waaraan informaties kunnen worden ontleend omtrent de bevaarbaarheid van en de werkbaarheid en de verkeersveiligheid op de Noordzee, alsmede omtrent de winning van oppervlaktedelfstoffen. Van primair belang is daarbij een goede plaatsbepaling en kartering en een uitgebreide algemene informatie over de bodemconfiguratie en bodemgesteldheid. Tevens dient meer inzicht te worden verkregen over de golfbeweging (zeegang en deining), de getijbeweging (waaronder stroomsnelheden, stroomrichtingen en waterstanden) en het sedimenttransport. De voor deze doeleinden benodigde metingen en onderzoeken vragen plaatsbepalingssystemen, vaste en drijvende meetstations en vaar- en vliegtuigen opererend vanaf walaccommodaties. Voor de voortzetting van de diverse onderzoekingen, zoals het onderzoek t.b.v. de winning van delfstoffen, geologisch/topografisch-, nautisch/hydraulisch", wrak- en verkeersdichtheidsonderzoek, alsmede van de plaatsbepalings- en karteringswerkzaamheden en voor het medegebruik c.q. huur van vaar- en vliegtuigen is voor 1973 een som van f 5 000 000 opgenomen. Artikel 142. Opnemingen, peilingen, proefnemingen en verdere uitgaven betrekking hebbende op de voorbereiding van werken en onderzoek naar de waterstaatkundige toestand des lands. Ten laste van dit artikel worden gefinancierd de noodzakelijke metingen, peilingen, proefnemingen, enz. ten behoeve van de voorbereiding van in de toekomst ter hand te nemen werken, de studies ter zake van de onderscheidene waterstaatkundige vraagstukken met de daarvoor benodigde onderzoekingen, alsmede de ontwikkeling van onderzoekmethoden en -apparatuur, de exploitatie van vaartuigen en overige bij de studiediensten in gebruik zijnde vervoermiddelen. Voor 1973 wordt een bedrag uitgetrokken van f 20 000 000, hetgeen t.o.v. van de op de begroting 1972 beschikbare som groot f 14 000 000 een stijging betekent met f 6 000 000. Deze stijging houdt voor f 2,5 min. verband met de huur en het onderhoud van de computer van de Rijkswaterstaat. In de begroting van 1972 werd voor dit doel een som van f2,4 min. geraamd, terwijl naar de huidige inzichten de gehuurde computer een som van f2,7 min. per jaar zal vergen. Voor aankoop van programma's en hulpapparatuur voor de computer en voor de uitbesteding van bijzonder rekenwerk zal naar raming een som van f 3 min. nodig zijn tegen f 1,8 min. in 1972, terwijl voor de aankoop van terminals - ten einde enkele Rijkswaterstaatsdiensten aansluiting op de computer te geven - een som van f 1 min. is opgevoerd. De kosten verbonden aan het door de Stichting Waterbouw-
43 kundig Laboratorium te Delft en het Nederlandsch Scheepsbouwkundig Proefstation te Wageningen te verrichten fundamenteel onderzoek ter vergroting van de kennis op het gebied van de waterbouwkunde en de waterhuishouding worden voor 1973 geraamd op f 3,4 min. tegen een in de begroting 1972 geraamde som van f 1,4 min. Voor door RWS-diensten te verrichten onderzoekingen op het gebied van het land- en waterverkeer, alsmede voor enige andere onderzoeken worden sommen van resp. f 1,2 min. en f 1,9 min. aangevraagd tegen resp. f 0,6 min. en f 1,5 min. in 1972, terwijl ten slotte voor de bouw van een grondwateranalogon een bedrag van rond f 0,5 min. is uitgetrokken. Artikel 145. Raden en commissies. De uitgaven voor raden en commissies nemen, mede beïnvloed door de instelling van nieuwe commissies, nog geregeld toe. Aan de hand van het verloop der uitgaven over de laatste jaren zal voor 1973 naar raming een som van tenminste f 250 000 nodig zijn tegen een in de begroting 1972 geraamde som van f 175 000. Artikel 146. Kosten afnemen rijexamens in beroep, als bedoeld in artikel 109 van het Wegenverkeersreglement. Op grond van het bepaalde in artikel 109 van het Wegenverkeersreglement kan degene, die voor een rijexamen is afgewezen, binnen een maand na ontvangst van het bericht van niet-slagen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoeken een deskundige aan te wijzen voor een nader onderzoek. In samenhang met de snelle groei van het autobezit is in de laatste jaren het aantal van dergelijke verzoeken aanzienlijk toegenomen ten gevolge waarvan het aantal examinatoren voor dit doel eveneens moest worden uitgebreid. Met het oog op het verloop van de voor dit doel in de afgelopen jaren gedane uitgaven meent de ondergetekende voor 1973 een som van f240 000 te moeten ramen. Aangezien voor het afleggen van een examen in beroep een tarief is vastgesteld, waaruit alle uitgaven kunnen worden bestreden, is onder de middelen een som van gelijke grootte opgenomen. Artikel 147. Kosten verbonden aan de werving en opleiding van personeel. Ten laste van dit artikel werden tot dusverre gefinancierd de kosten verbonden aan de opleiding van waterstaatkundige ambtenaren en - met ingang van het cursusjaar 1970-1971 - van het administratieve en technisch-adminU stratieve personeel. Voor deze doeleinden is een bedrag van rond f 70 000 in de bij dit artikel uitgetrokken som begrepen tegen f55 000 in 1972. De stijging met f15 000 houdt verband met de noodzaak tot herschrijving van (verouderde) cursussen en met de daaruit voortvloeiende drukkosten. Vervolgens is een som van f130 000 geraamd voor een opleiding van grondaankopers. Door het ontbreken van een functiegerichte opleiding tot grondaankoper, zowel binnen de Rijkswaterstaatsdienst als daarbuiten, is er een tekort ontstaan aan goede grondaankopers. Bovendien wordt als gevolg van een ontwikkeling tot steeds deskundiger tegenspel van particuliere zijde van de grondaankopers van de Rijkswaterstaat voortdurend meer kennis en inzicht geëist in allerlei met de verwerving van gronden verband houdende aspecten. Ten einde zowel de in dienst tredende als de zittende grondaankopers de nodige deskundigheid bij te brengen zal door de Koninklijke P.B.N.A. een onverkorte opleiding c.q. verkorte opleiding (bijscholing) worden verzorgd. Ten slotte zullen cursussen ter opleiding van nieuwe categorieën van personeel worden georganiseerd en zal met het oog op de personeelsvoorziening op lange termijn een brochure worden samengesteld ter verspreiding onder de voornamelijk technisch en economisch/administratief gerichte schoolinrichtingen. De daaraan verbonden kosten zullen naar raming sommen van elk f 50 000 bedragen. Artikel 148. Bijdragen en vergoedingen. Onderdeel 6. Aan waterschappen ter tegemoetkoming in
hun financiële moeilijkheden. Van de bij dit onderdeel aangevraagde som van f 18 000 000 zal een bedrag van f 11 000 000 a f 13 000 000 worden bestemd voor bijdragen in de directe kosten van beheer en onderhoud van de hoofdwaterkeringen. Aangezien de wettelijke regeling tot intrekking van de Wet op de Calamiteuze Polders van 1870 eerst in de loop van 1973 mag worden verwacht blijft van deze som voorshands een bedrag van f 3 000 000 gereserveerd voor uitkeringen op grond van die wet. Een bedrag van f 5 000 000 a f7 000 000 zal kunnen worden besteed aan bijdragen in de kosten van de waterhuishouding van de waterschappen en aan de overdracht van oneigenlijke waterschapstaken. Artikel 149. Kosten civiele verdedigingsvoorbereiding voor 1973 en afgesloten dienstjaren. Aan uitgaven ten behoeve van de civiele verdedigingsvoorbereiding in de waterstaatssector wordt een bedrag van rond f 5 007 000 voorzien. Dit bedrag is, evenals de overeenkomstige bedragen in voorgaande jaren bestemd voor het verlenen van subsidies van 75 pet. in de kosten van maatregelen ter uitvoering van de Wet B.W.O., te treffen door de provinciale besturen, alsmede voor de volle dige financiering van overeenkomstige maatregelen uit te voeren door de Rijkswaterstaat. Een som van rond f 4 600 000 is bestemd voor verschillende uitgebreide voorzieningen ten behoeve van de waterstaatsinfrastructuur, waaronder een aantal langlopende projecten, welke in samenhang met andere waterstaatswerken dienen te worden uitgevoerd, zoals de aanleg of completering van reserve-waterkeringen en de bouw van keersluizen in boezems of polderwateren, voorts voor maatregelen in het belang van bemalingen onder oorlogsomstandigheden, alsmede voor voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de bediening en functionering van bepaalde waterstaatswerken. Het resterende bedrag van f 407 000 is uitgetrokken voor de instandhouding van eerder getroffen voorzieningen en voor de personeelskosten inclusief algemene salarismaatregelen. Artikel 154. Onderhoud en verbetering van scheepvaartwegen en havens. Van de bij dit artikel uitgetrokken som van f 145 min. heeft ongeveer 91 pet. betrekking op de instandhouding van werken en ongeveer 9 pet. op verbeteringen. Van het voor onderhoudsdoeleinden bestemde bedrag van rond f 132 min. zal plm. f48 min. of 36 pet. worden besteed aan baggerwerken voor het op de gewenste diepte houden van scheepvaartwegen en havens (waarvan f26 min. resp. f7 min. in de toegangen tot Rotterdam/Europoort resp. Amsterdam); plm. f 14 min. of 11 pet. aan het herstel van boordvoorzieningen/beschoeiingen langs kanalen en in havens - voornamelijk langs de Twentekanalen (onderdeel 7), het Amsterdam-Rijnkanaal (onderdeel 13), het Noordhollandsch kanaal (onderdeel 15) en de Zuid-Willemsvaart (onderdeel 32) - en f70 min. of rond 53 pet. aan overige onderhoudswerken aan rivieren, kanalen, havens en kunstwerken. Van de verbeteringswerken, welke met het resterende bedrag van circa f 13 min. zullen worden uitgevoerd, worden de belangrijkste hierna omschreven. In het bij onderdeel 10 opgenomen bedrag is f 1 900 000 begrepen voor de voortzetting van het maken van rivierwerken in de Waal bij Zaltbommel om de bevaarbaarheid van de huidige middenopening van de spoor- en verkeersbrug ter plaatse te verbeteren, terwijl bij onderdeel 16 een bedrag van f 2 000 000 is uitgetrokken voor het aanvangen met de bouw van een tweede reserve roldeur voor de Noorderschutsluis te IJmuiden. Voorts zal een bedrag van f 1 300 000 worden besteed aan de voortzetting van de vervanging van de over het binnenhoofd van de Grote Merwedesluis te Gorinchem gelegen dubbele basculebrug door een ophaalbrug (kortebrug) (onderdeel 18) en f600 000 aan de inrichting van een walradarpost ten behoeve van de scheepvaartregeling op de Westerschelde bij Hansweert (onderdeel 28). Verder is een som van f 700 000 uitgetrokken voor de vol-
44 tooiing van de elektrificatie van de schutsluis te Engelen en voor het aanbrengen van een beweegbare brug over die sluis ter vervanging van de bestaande pontverbinding ter plaatse (onderdeel 33). Tenslotte zullen voor de automatisering van de stuw te Borgharen ter verkrijging van een betere waterbeheersing van de Maas en voor de algehele restauratie van de 40 jaar oude, in bedrijf blijvende, sluis bij Linne sommen van f700 000 en f 3 000 000 worden bestemd (onderdeel 36). Artikel 155. Uitkeringen, bijdragen, vergoedingen en voorschotten aan lagere publiekrechtelijke lichamen. Onderdeel 1. In de nadelige exploitatiesaldi van havenschappen. Bij de bepaling van de bij het onderhavige onderdeel geraamde som van f 1 000 000 is behoudens met het exploitatietekort van het Havenschap Delfzijl - voor een bijdrage waarin telkenjare bij dit onderdeel fondsen werden uitgetrokken - mede rekening gehouden met mogelijke tekorten op de jaarrekeningen van het „Havenschap Vlissingen" en het „Havenschap Terneuzen". Ingevolge de bepalingen neergelegd in de gemeenschappelijke regelingen tot oprichting van die havenschappen komt 50 pet. van een eventueel nadelig saldo ten laste van het Rijk. Onderdeel 4. Aan de provincie Groningen in de kosten van verplaatsing van een waterdoorlaatwerk nabij de sluis in het Van Starkenborghkanaal te Gaarkeuken. De sluis in het Van Starkenborghkanaal te Gaarkeuken zal eerlang worden vervangen door een nieuwe. De huidige uit de twintiger jaren stammende sluis is in slechte staat en de doorvaartwijdte is aan de krappe kant. Om deze nieuwe sluis te kunnen bouwen zal eerst het bestaande waterdoorlaatwerk - als zodanig doet een kleine schutsluis dienst — moeten worden verplaatst. In de kosten van dit werk zal een rijksbijdrage worden verleend. Het uitgetrokken bedrag dient ter subsidiëring van het in 1973 uit te voeren gedeelte van het werk. Artikel 158. Onderhoud en verbeteringen van waterkeringen ca. Van het aangevraagde bedrag van f 23 500 000 is een som van f 15 500 000 bestemd voor het normale onderhoud; van de waterkeringen en een som van rond f 8 000 000 voor verbeteringswerken. Van laatstgenoemd bedrag zullen sommen van elk f 500 000 worden besteed aan het voortzetten van de werken ter verdediging van de zuidwestkust van Amelandj tegen achteruitgang, het voortzetten van de reconstructiewerkzaamheden aan de strandhoofden langs de kust van Vlieland, alsmede aan het treffen van voorzieningen ter versterking van de zandwal van het eiland Griend teneinde de snelle afname'5 daarvan tot staan te brengen (onderdeel 2). Voor het voortzetten van de aankoop en het slopen vanI dijkwoningen ten behoeve van de werken voor het verhogen1 en verzwaren van de langs de Boven-Rijn en het Pannerdensch1 kanaal gelegen zgn. landsdijken, alsmede voor de voltooiingl van de uitvoering van die werken aan de Boven- en BenedenSpijkse dijk is bij onderdeel 3 een som van f 2 000 000 uitgetrokken. Ten behoeve van de continuering van de uitbreiding van1 strandhoofden langs de westkust en het aanbrengen van bezinkingen op diverse punten langs de kust van Texel, alsmede; voor het treffen van voorzieningen aan de onderzeese oeverr van de Helderse Zeewering zijn bij onderdeel 4 bedragen vanT resp. f 1 800 000 en f 1 000 000 opgenomen.
Artikel 162. Onderzoekingen en werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening. Van de bij dit artikel uitgetrokken som ad f 9 000 000 zal een bedrag van f 1 500 000 worden bestemd voor de voortzetting van de werken verband houdende met de verruiming van het IJsselpand van het Twenthekanaal tussen de IJssel en Eefde ter voorziening in de afvoer van het op dit kanaal in toenemende mate afstromende water. Een bedrag van f 700 000 zal worden aangewend voor de werken ter vergroting van de afvoercapaciteit van de uitwateringsslüis in de gekanalizeerde Dieze te Crèvecoeur, ter voorziening in de afvoer van het op dit kanaal als gevolg van de uitvoering van cultuurtechnische werken sneller en in grotere hoeveelheden afstromende water van de Dommel en de Aa. Aan de voortzetting van de vervaardiging van een geo-hydrologische kaart van Nederland ten behoeve van een doelmatig grondwaterbeheer, alsmede aan de door de directie Waterhuishouding en Waterbeweging van de Rijkswaterstaat te verrichten diverse onderzoekingen, zoals geo-hydrologisch, geofysisch, en detailonderzoek in proefgebieden met inbegrip van de aanschaffing van de daarvoor benodigde apparatuur zullen bedragen van f 500 000 resp. f 1 000 000 worden besteed. Het op dit artikel resterende bedrag van rond f 5 300 000 is bestemd voor het onderhoud van de werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening. Hiervoor was op het gelijknamige artikel van de begroting 1972 een som van f 3 500 000 beschikbaar. De voornaamste oorzaak van de stijging met f 1 800 000 is gelegen in de onderhoudstaak t.a.v. de spuisluis met -geul in de Haringvlietdam. Voor dit doel was in 1972 een uitgaaf geraamd van f 600 000, terwijl hiervoor thans een som van tenminste f 2 200 000 nodig wordt geacht als gevolg van het feit dat een begin zal moeten worden gemaakt met het onderhoudsprogramma voor de segmentschuiven (voor welk doel in de toekomst tenminste f 600 000 per jaar nodig zal zijn) en met het onderhoud van de spuigeul en de aansluitende stortebedden van de sluis. Artikel 164. Bijdragen en uitkeringen Onderdeel 1. In de kosten van verbetering van de afwatering in oostelijk Groningen. In het kader van de verbetering van de waterbeheersing in oostelijk Groningen zal worden voortgegaan met de uitvoering van de buitendijkse werken ter hoogte van Nieuwe Statenzijl en met de verruiming c.q. verbetering van bestaande hoofdwatergangen. Deze werken maken deel uit van het zgn. Dollardplan. Ten behoeve van de verlenging van het A.G. Wildervanckkanaal zal met de nodige grondaankopen een aanvang worden gemaakt. In de kosten van deze werkzaamheden zal een rijksbijdrage van f 4 000 000 worden verleend.
Onderdeel 15. In de kosten van voorbereiding van de aanleg van een kanaal van Waddinxveen naar Voorburg. Ten einde de beschikking te verkrijgen over voldoende hoeveelheden water van goede kwaliteit zal door het Hoogheemraadschap Delfland een kanaal worden aangelegd tussen Waddinxveen en Voorburg. Deze aanvoerweg zal niet alleen een grotere capaciteit hebben dan de huidige aanvoerweg waarlangs door middel van het gemaal bij Leidschendam via Rijnland zoet Rijnwater aan de Gouwe wordt onttrokken, maar zal het ook mogelijk maken dat rechtstreeks water uit de Gouwe naar Delfland kan worden getransporteerd, waardoor achteruitgang van de kwaliteit tijdens de lange omweg door Rijnland kan worden voorkomen. In de kosten van dit werk zal een rijksBij onderdeel 6 is voorts een bedrag van f 600 000 geraamd bijdrage worden verleend. Het opgenomen bedrag is bestemd voor het aanbrengen van paalrijen in het strand van Schouwena voor subsidiering van de in 1973 te maken kosten van voorbeteneinde de kustteruggang tot staan te brengen, terwijl ten-[" reiding van de aanleg van het kanaal. slotte voor de voltooiing van de verlaging van de strandhoofOnderdeel 16. In de kosten van verbetering van de Linge. den langs de kust van Noord-Holland tussen de Helderse enn Hondsbossche Zeeweringen en voor de voortzetting van hetX Ter vergroting van de afvoercapaciteit, noodzakelijk als gevolg treffen van voorzieningen aan de onderzeese oever van het:t van de verbetering van de detailontwatering van het aanligSchulpengat bedragen van resp. f 500 000 en f 600 000 zullenn gende gebied door ruilverkavelingen zal door het waterschap van de Linge een begin worden gemaakt met het verruimen worden bestemd (onderdeel 8).
45 van het profiel van die rivier en zullen enige bochtverbeteringen ter hand worden genomen. In de kosten van deze werken zal een rijksbijdrage worden verleend. Artikel 166. Uitkeringen aan derden voor maatregelen lot bestrijding van de verontreiniging van rijkswateren. Krachtens de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren is een heffing ingesteld voor het brengen van zuurstofbindende afvalstoffen in rijkswateren uit de opbrengst waarvan ingevolge artikel 22, eerste lid der wet, uitkeringen kunnen worden gedaan aan degenen, die verplicht worden werken tot zuivering van hun op de rijkswateren te lozen afvalwater tot stand te brengen. Voor het doen van uitkeringen in 1973 wordt bij dit artikel een som geraamd van f 50 000 000. Onder de middelen van de onderhavige begroting is voor heffingen een som van gelijke grootte opgenomen. Artikel 168. Bijdrage in de kosten van zoutopslag in de Elzas. Als eerste stap ter vermindering van de zoutbelasting van de Rijn zal naar verwachting in 1973 een begin kunnen worden gemaakt met de voorbereiding voor een door de Rijnoeverstaten gezamenlijk te financieren opslag van een deel van het afvalzout afkomstig uit de Elzasser kalimijnen. Aangezien de grootte van de in 1973 te verlenen bijdrage nog niet vaststaat is dit artikel voorshands voor memorie uitgetrokken. Artikel 169. Bijdragen aan derden in het belang van de bestrijding van de verontreiniging van openbare wateren. De ten laste van dit artikel verleende of toegezegde subsidies hebben betrekking op de volgende werken: Groningen De afvalwaterpersleiding naar de Eems ten behoeve van de Groninger veenkoloniën. Overijssel Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap „Regge en Dinkel". Gelderland Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap van de Berkel, van de Baakse en Grote Beek, van de Oude IJssel, van de gemeente Groesbeek, van de Eem en van de Grift. Utrecht Zuiveringsinstallaties in het gebied van de Kromme Rijn en van de Eem, en zuiveringstechnische werken in het Loosdrechtse Plassengebied. Noord-Holland Zuiveringsinstallaties in het gebied van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland en in het gebied van enige gemeenten. Zuid-Holland Zuiveringsinstallaties in het gebied van het Hoogheemraadschap Delfland en van het Hoogheemraadschap Rijnland. Zeeland De afvalwaterleiding naar de Westcrschelde ten behoeve van de gemeente Goes en zuiveringstechnische werken in het gebied van de gemeente Westerschouwen. Noord-Brabant Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap „De Dommel en de Aa" en de afvoerleidingen voor Bergen op Zoom, Breda en overig westelijk Noord-Brabant.
Limburg Zuiveringsinstallaties in het gebied van het waterschap van de „Geleen- en Molenbeek" en in het gebied van de zuiveringsschappen „Worm" en „De Geul" (Industrieschap Oostelijke Mijnstreek). Artikel 171. Uitkeringen, bijdragen en vergoedingen. Onderdeel 1. Aan belanghebbenden in de kosten van onderhoud, verbetering en aanleg van wegen of gedeelten van wegen, niet in beheer en onderhoud bij het Rijk. De belangrijkste bedragen, welke ten laste van dit onderdeel aan subsidies zullen worden verleend betreffen de westelijke randweg om Groningen ( f 1 8 0 0 000), de voortzetting van het verbouwen tot autosnelweg van de bij de provincie Drenthe in beheer zijnde weg Assen-Hoogeveen (f12 000 000) en de aanleg van de noordelijke randweg om Utrecht (f2 500 000). Ten laste van dit artikel zullen mede worden gefinancierd eventuele uitkeringen aan onderhoudsplichtigen van niet bij het Rijk in onderhoud zijnde wegen en vervangende wegen .van het Rijkswegenplan, als bedoeld in de artikelen 5 en 8 van de Wet van 21 juli 1966, Stb. 367 (Wet Uitkeringen Wegen); voor dit doel wordt een som van f 4 000 000 geraamd. Onderdeel 5. Aan de Stichting Rationalisatie en Automatisering Wegenbouw (R.A.W.) in de kosten verbonden aan het ontwikkelen en verschaffen van hulpmiddelen voor een rationele voorbereiding en begeleiding van het bouwproces in de wegenbouw. In samenwerking tussen de Rijkswaterstaat en de Nederlandse Vereniging van Wegenbouwers is een stichting opgericht met het doel te geraken tot standaardbestekken op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw, alsmede ter bevordering van een rationele voorbereiding en begeleiding van het bouwproces door middel van automatisering. Bij de stichting kunnen als deelnemers worden aangesloten instanties die in de grond-, water- en wegenbouw werkzaam zijn (rijksinstellingen, provincies, gemeenten, waterschappen en andere organisaties). Tot de inkomsten van de stichting behoren bijdragen van deelnemers, vergoedingen voor verrichte werkzaamheden, renten en toevallige baten. De ten laste van de stichting blijvende kosten worden gelijk gedragen door de Rijkswaterstaat en voornoemde vereniging. Het opgenomen bedrag betreft 50 pet. van de in 1973 geraamde kosten. Artikel 172. Uitkeringen aan de provincies, als bedoeld in artikel 9 van de Wet van 21 juli 1966, Stb. 367 (Wet Uitkeringen Wegen). Op basis van artikel 9 van de „Wet Uitkeringen Wegen" is bij dit artikel een bedrag van f 394 min. geraamd, welk bedrag plm. 107 pet. vertegenwoordigt van de som, welke over 1972 aan de provincies zou zijn uitgekeerd indien niet in het kader van het streven van de Regering een voortgaande inflatie te bestrijden en daartoe de groei van de overheidsbestcdingen te beperken, op deze som een eenmalige verlaging met f 20 min. zou zijn toegepast. Deze verlaging is voor de bepaling van voornoemd bedrag (f 394 min.) buiten werking gesteld (vide punt 3c van artikel I van de Wet tot wijziging van de Wet Uitkeringen Wegen; Stb. 806, 1971). Voornoemd percentage houdt een aangenomen stijging van het aantal motorrijtuigen in de periode 1 augustus 1971-1 augustus 1972 in van plm. 7 pet. In de begroting 1972 werd - voordat voornoemde vermindering met f 20 min. werd toegepast - rekening gehouden met een som van f 380 min. berustende cp een aangenomen stijging van het aantal motorrijtuigen in de periode 1 augustus 1970-1 augustus 1971 van 10 pet. De stijging in die periode heeft echter aanzienlijk minder (nl. ruim 6,5 pet.) belopen, zodat op grond hiervan t.z.t. een verlaging van het begrotingsartikel voor 1972 tot plm. f348 min. (f368 min. min f20 min.) aanhangig zal worden gemaakt.
46 Artikel 173. Bijdragen voor het treffen van verkeersvoorzieningen in en nabij steden. Om de gemeenten de helpende hand te bieden bij het treffen van adequate voorzieningen ter verbetering van de verkeers- en vervoersstructuur is in 1967 de „Beschikking inzake bijdragen voor voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer en het openbaar vervoer in en om de steden" in werking getreden. Voor het jaar 1973 is voor uitkeringen ingevolge deze regeling ten behoeve van het treffen van verkeersvoorzieningen een bedrag opgenomen van f 60 min. Volgens de ten tijde van de samenstelling van deze memorie bestaande inzichten zullen de subsidies welke ultimo 1972 zullen zijn toegezegd, in 1973 een som van ca f50 min. vergen. Dit impliceert dat ca. f 10 min. ten dienste zal staan voor in 1973 toe te zeggen bijdragen. Artikel 176. Bijdrage aan de Vereniging „Veilig Verkeer Nederland". De aangevraagde som van f 4 000 000 betekent ten opzichte van de bijdrage over 1972 een stijging met f 500 000. Deze stijging wordt enerzijds veroorzaakt door hogere personeelskosten als gevolg van getroffen algemene salarismaatregelen en houdt anderzijds verband met de kosten verbonden aan een in 1973 te houden grootscheepse bromfietshelmactie. Artikel 178. Bijdrage in de kosten van een verkeersongevallenregistratie. Een registratie van verkeersongevallen is van fundamenteel belang voor het onderzoek naar de verkeersonveiligheid en het voeren van een verkeersveiligheidsbeleid. In samenwerking met het Centraal 3ureau voor de Statistiek en de Departementen van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, van Binnenlandse Zaken en van Justitie wordt een opzet voorbereid voor een ongevallenregistratie gebaseerd op samenvoeging van verspreid geregistreerde gegevens. Voor een in 1973 te verlenen bijdrage in de aanloopkosten voor een in 1974 te realiseren basisongevallenregistratie wordt een som van f 1 min. uitgetrokken. AFDELING VII. ZUIDERZEEWERKEN Artikel 192. Personeelsuitgaven. Voor 1973 is uitgegaan van een uitbreiding van de personeelsbezetting met 22 personen. Deze uitbreiding houdt in hoofdzaak verband met de verdere toeneming van de werkzaamheden van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders in Zuid-Flevoland, met name de voorbereiding en uitwerking van de plannen voor AlmeTe. De personeelsformatie wordt derhalve gebracht van 1010 op 1032 personen. Artikel 193. Materiële uitgaven. Bij de raming van dit artikel is er rekening mee gehouden dat de verhuizing van de kantoren van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders uit Zwolle en Kampen voor het grootste deel in 1972 zal plaatsvinden. Als gevolg hiervan zullen de huisvestingskosten en de kosten voor kantoormeubilair, -machines en -stoffering belangrijk minder zijn dan in voorgaande jaren wegens het afstoten van panden in Zwolle en Kampen, terwijl het kantoorpand te Lelystad inmiddels nagenoeg geheel zal zijn ingericht. Artikel 194. Sociaal-Economische afdeling. Als gevolg van de toeneming van het aantal in beheer zijnde woningen en bedrijfsgebouwen in Lelystad, nemen de uitgaven van dit artikel voor onderhoud gestadig toe. Tegenover deze toenemende uitgaven staan vanzelfsprekend toenemende inkomsten (zie artikel 88 middelen gewone dienst). Daarnaast zijn een aantal onderdelen van dit artikel die verband houden met de ontwikkeling van het deel van OostFlevoland, dat nog niet gemeentelijk is ingedeeld, met name Lelystad, en van Zuid-Flevoland, zoals kosten in verband met winkel- en industrievestiging, kosten domeinbeheer en kosten radio-telefoon, hoger geraamd dan vorig jaar. Artikel 195. Bedrijven in eigen beheer. In 1973 zullen 34 bedrijven met een oppervlakte van 1348 ha in volledige exploitatie zijn, te weten;
24 akkerbouwbedrijven met een oppervlakte van 1084 ha; 6 gemengde en weidebedrijven met een oppervlakte van 208 ha en 4 fruitteeltbedrijven met een oppervlakte van 56 ha. Voorts ligt het in de bedoeling om met ingang van 1 november 1973 1 akkerbouwbedrijf in exploitatie te nemen. De raming van de uitgaven voor de inrichting van bedrijven en de aankoop van inventarisatiegoederen heeft betrekking op de verdere inrichting van het met ingang van 1 november 1972 in exploitatie te nemen bedrijf, de gedeeltelijke eerste inrichting van het in de vorige alinea bedoelde met ingang van 1 november 1973 in exploitatie te nemen bedrijf en de aanvulling en vernieuwing van de inventaris van de reeds in beheer genomen bedrijven. Artikel 197. Huisvesting en geneeskundige verzorging. Bij de raming van dit artikel is ervan uitgegaan dat in 1973 nog 3 personeelsverblijven in exploitatie zullen zijn met een geschat aantal mandagen van 75 000. De hogere raming van dit artikel ten opzichte van 1972 wordt voornamelijk veroorzaakt door de stijging van de prijzen van grondstoffen en diensten. Artikel 198. Bijdragen in de kerkenbouw. Het op dit artikel geraamde bedrag heeft betrekking op de bijdrage in de bouw van kerken in Lelystad. Artikel 199. Bijdragen aan het Openbaar Lichaam 'Zuidelijke IJsselmeerpolders" in het nadelige saldo van de begroting voor het dienstjaar 1973. In verband met de groei van het aantal inwoners en de voortschrijdende ontwikkeling van Lelystad nemen de activiteiten van het Openbaar Lichaam toe, hetgeen uiteraard gepaard gaat met een stijging van de uitgaven. Artikel 200. Overige bijdragen en subsidies. De bijdrage in de kosten van geestelijke verzorging van de werknemers in de woonverblijven kan verder worden verlaagd in verband met de vermindering van het aantal werknemers dat in de kampen gehuisvest is en het dientengevolge teruglopen van de activiteiten op dit gebied. De bijdrage aan de N.V. Flevodienst in het exploitatietekort van de vervoersvoorzieningen ten behoeve van Lelystad wordt als gevolg van de groei van de bevolking met f 50 000 teruggebracht tot f 100 000. Voorts is onder d een pro-memoriepost opgenomen ten einde zo nodig de overgang van de tot dusverre gevolgde financieringswijze met betrekking tot de woningbouw in Lelystad naar de nieuwe financieringsmethode te kunnen bewerkstelligen (zie toelichting bij artikel 226). AFDELING VIII. STAATSVISSERSHAVENBEDRIJF Artikel 202. Uitkering aan het Staatsvissershavenbedrijf wegens nadelig saldo. Ten aanzien van dit nadelige exploitatiesaldo moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van het Staatsvissershavenbedrijf voor het dienstjaar 1973. Buitengewone Dienst AFDELING I. MINISTERIE Artikel 204. Nieuw-, aan- en verbouw en aankoop van gronden en opstallen door bemiddeling van de Rijksgebouwendienst. Het op dit artikel binnenslijns uitgetrokken bedrag ad f 30 200 000 heeft betrekking op het in de begroting van het departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ten behoeve van het departement van Verkeer en Waterstaat opgevoerde bedrag voor nieuw-, aan- en verbouw en aankoop van gronden en opstallen. Van genoemde som is een gedeelte groot f 12 400 000 be-
47 stemd voor de voortzetting in 1973 en volgende jaren van reeds in uitvoering zijnde projecten c.q. voor de financiële afwikkeling van in behandeling zijnde aankopen. Het resterende bedrag ad f 17 800 000 is bestemd voor de financiering van nieuw aan te vatten projecten, waarvan de belangrijkste zijn de bouw van een keuringsstation in Amsterdam en Schiedam, de aankoop van grond en bouw van een kantoorpand in Veendam ten behoeve van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, alsmede de verbouw van een pand ten behoeve van de Dienst Informatieverwerking van de Rijkswaterstaat. Artikel 205. Uitgaven betreffende afgesloten dienstjaren etc. Verwezen moge worden naar het gestelde in de toelichting op artikel 22 van deze memorie. AFDELING II. VERKEER EN VERVOERDIENSTEN Artikel 206. Verhoging van het geplaatste aandelenkapitaal van de N.V. Nederlandse Spoorwegen in verband met de aanleg van nieuwe spoorlijnen ten behoeve van het personenvervoer. Het aandeel van het Rijk in de financiering van de aanleg van de Zoetermeerlijn wordt voor 1973 geraamd op f 5,3 min. Deze geldmiddelen zullen ter beschikking van de N.V. Nederlandse Spoorwegen worden gesteld tegenover uitreiking van aandelen in de vennootschap. Inzake de Schiphollijn is voor 1973 een bedrag van f 10 min. opgenomen, teneinde met de bouw te kunnen beginnen als het kabinet daarvoor in verband met de positie van het openbaar vervoer in het westen van het land een positieve beslissing neemt. Ter zake wordt dan een zelfde gedragslijn als bij de Zoetermeerlijn gevolgd. Overigens moge worden verwezen naar het algemene gedeelte van deze toelichting. AFDELING VI. WATERSTAAT Artikel 210. Aanschaffing van vaartuigen ten behoeve van _c Rijkswaterstaat. Van het bij dit artikel uitgetrokken bedrag is f 400 000 bestemd voor de afbouw van een vaartuig ter vervanging van een verouderd meetvaartuig van de studiedienst van de Rijkswaterstaat te Baflo en f 350 000 resp. f 500 000 voor de bouw van een tweetal vaartuigen ter vervanging van verouderde riviermeestersvaartuigen ten behoeve van het toezicht op de scheepvaart op de Waal resp. op de benedenriviercn. Voor de afbouw van een vervangend patrouillevaartuig ten behoeve van de Rijkshavendienst te Rotterdam en voor de bouw van een zeewaardig patrouillevaartuig ter uitbreiding van de ter beschikking van die dienst staande vaartuigen nodig voor een goede uitoefening van een continu-toezicht op de scheepvaart naar en van Rotterdam resp. naar en van Europoort - worden bedragen geraamd van resp. f 650 000 en f 2 300 000. Vervolgens zullen voor de noodzakelijke vervanging van het drijflichaam van het ten behoeve van de Deltawerken dienstdoende karteringsvaartuig, alsmede voor de voortzetting van de - met het oog op de huidige verkeersontwikkeling noodzakelijke — vervanging van verouderde veerponten voor enkele veerdiensten over de Maas en voor de vervanging van verouderde bakenboten voor de dienst op de Maas bedragen van resp. f400 000, f600 000 en f400 000 worden bestemd. Ten slotte zal worden aangevangen met de bouw van een snel lopend opnemingsvaartuig voor het verrichten van lodingen op de Noordzee (f 1 000 000). Het resterende gedeelte van het bij dit artikel uitgetrokken bedrag is bestemd voor de bouw c.q. aankoop van enkele kleinere vaartuigen. Artikel 212. Lening aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium te Delft voor de bouw van een nieuw waterloopkundig laboratorium aldaar. In het kader van de stichting van
een nieuw gebouwencomplex voor het waterloopkundig laboratorium in de Zuidpolder te Delft zal in 1973 de bouw van het hoofdkantoor worden voltooid en worden voortgegaan met de bouw van een golenhal en instrumentatieruimten, terwijl een (aanvankelijk in 1972 geplande) aanvang zal worden gemaakt met de bouw van een stromingslaboratorium. Artikel 214. Verstrekking van een renteloos voorschot aan het Havenschap Delfzijl in verband met uit te voeren werken, als bedoeld in artikel 41 van de „Gemeenschappelijke Regeling tot oprichting van het Havenschap Delfzijl" (Wet van 31 juli 1957, Stb. 373). Voor deze verstrekking wordt een som van f 800 000 geraamd tegen f 120 000 in 1972 of wel f 680 000 meer. Deze stijging houdt verband met het feit dat op grond van artikel 41 van de gemeenschappelijke regeling van het havenschap Delfzijl goedkeuring werd verleend tot de aanleg van een nieuwe havenmond bij Oterdum, welk werk in 1973 zijn voltooiing zal verkrijgen. Voor de financiering van dit werk werd door het havenschap een lening gesloten, waarvan in 1973 de eerste annuïteit dient te worden voldaan. Ten einde een vergroting van het exploitatietekort van het havenschap te vermijden zal door het Rijk, de provincie Groningen en de gemeente Delfzijl overeenkomstig het bepaalde in voornoemd artikel een renteloos voorschot ter grootte van de annuïteit aan het havenschap worden verstrekt. Het rijksgedeelte hiervan beloopt een som van f 680 000. Artikel 215. Uitgaven ten behoeve van de toekomstige beheerder van de buisleidingstraat Pernis — Klundert — België/ Zeeland. Na het van kracht worden van de Nutswet {Stb. 145 van 4 april 1972) ten behoeve van de onteigening van percelen, erfdienstbaarheden e.d. voor de buisleidingstraat Pernis - Klundert - België/Zeeland kon de uitvoering van de inrichtings- en aanpassingswerken op grote schaal ter hand worden genomen. In afwachting van de oprichting van het definitieve beheerslichaam worden de grondaankopen en de uitvoering van de werken door het Rijk uitgevoerd en de daaraan verbonden kosten bij wijze van voorschot gefinancierd, waartoe voor 1973 een bedrag van f25 000 000 is uitgetrokken. Artikel 217. Scheepvaartwegen en havens. Het bij onderdeel 1 uitgetrokken bedrag van f 1 000 000 zal worden besteed aan de voltooiing van de verruimingswerken van het Noord-Willemskanaal in Groningen en Drenthe. In het kader van de Rijnkanalisatie en IJsselverbetering (onderdeel 2) zal worden voortgegaan met de bouw van een gemaal te Jutphaas ten einde bij de lagere waterstanden op de Lek beneden de stuw te Hagestein, welke na de inwerkingtreding van de Rijnkanalisatie kunnen optreden, de Vaartse Rijnboezem op peil te kunnen houden. Voor dit doel is een bedrag van f 2 000 000 geraamd. Vervolgens zal een bedrag van f 1 500 000 worden besteed aan de aanvang van rivierverbeteringswerken van de IJssel bij Zutphen, f 1 000 000 aan schadeloosstellingen en aanpassingswerken als gevolg van de veranderde waterstanden op de Rijn en f 500 000 aan modelonderzoeken, grondonderzoek, enz. Het bij onderdeel 3 aangevraagde bedrag van f 4 000 000 is bestemd voor de voortzetting van het vastleggen van gedeelten van het zomerbed van de IJssel door middel van oeververdedigingen op plaatsen waar dit in het rivierbelang wordt gevorderd. Van de bij onderdeel 4 opgenomen som ad f 3 000 000 zal een som van f 2 000 000 worden aangewend voor verdere grondaankopen ten behoeve van de bochtverbetering van de Waal beoosten Nijmegen en een som van f 1 000 000 voor diverse modelonderzoeken. Met het bij onderdeel 5 geraamde bedrag van f 50 000 000 ten behoeve van de aanleg en verbetering van het Amsterdam-Rijnkanaal zal de verhoging van de spoorbrug in de lijn Amsterdam-Hilversum worden voltooid en met de verhoging van de spoorbrug in de lijn Utrecht-'s-Hertogenbosch worden aangevangen ( f 8 000 000). Voor de voortzetting van de bouw
48 van nieuwe sluizen te Tiel en Wijk bij Duurstede, voor het maken van boordvoorzieningen langs en verruimingswerken van verschillende kanaalgedeelten en voor de vervanging van de verkeersbrug bij Schalkwijk worden sommen van resp. f 25 000 000, f 16 000 000 en f 1 000 000 uitgetrokken. De bij onderdeel 6a uitgetrokken som van f 10 000 000 zal worden bestemd voor het uitvoeren van baggerwerken en het maken van aanleginrichtingen en oevervoorzieningen behorende tot de werken ter verruiming van het Noordzeekanaal. In het bij onderdeel 8a opgenomen bedrag van f126 000 000 voor de Havenmond Hoek van Holland is f 98 000 000 begrepen voor de voortzetting van de bouw van de havendammen met inbegrip van de daarvoor benodigde materialen, f 5 000 000 voor de optimalisering van de vaargeul in de definitieve toegang en voor de nazorg van de splitsingsdam tussen de Rotterdamsche Waterweg en Europoort, f 12 000 000 voor de verdere nautische uitrusting van het vaargebied, f 6 000 000 voor het treffen van verdere voorzieningen aan de bodem van de Rotterdamsche Waterweg en de Nieuwe Maas ter bestrijding van de verzilting op die rivier en f 5 000 000 voor aanvullende voorzieningen ter verhoging van de capaciteit en veiligheid van de havenmond en de toegangsgeul (maken van wacht- en slackdownplaatsen en aanpassing van routes, circulatieplein en ankerplaatsen). De voor de achterwaartse verbinding van Europoort met de Oude Maas (onderdeel 8b) uitgetrokken som van f 4 000 000 zal worden bestemd voor de aanvang van de werken ter vergroting van de capaciteit van het Hartelsluizencomplex. Ten behoeve van de verbetering van de Rotterdamsche Waterweg en de Nieuwe Maas (onderdeel 9) zal een bedrag van f 1 000 000 worden bestemd voor de voortzetting van de verbetering van de bocht in de Nieuwe Maas bij de „Esch", en f 12 000 000 voor een te leveren aandeel in de kosten van een (met de gemeente Rotterdam en het Loodswezen) te plaatsen walradarsysteem met inbegrip van een in zee te bouwen radareiland, welk werk voorheen in de kosten voor de havenmond Hoek van Holland was begrepen. Het bij onderdeel 10 voor de verbetering van diverse benedenrivieren opgenomen bedrag van f 8 000 000 zal worden aangewend voor de verruiming van het rivierprofiel van de Dordtsche Kil en voor de verlegging van het Mallegat. Ter vergroting van de capaciteit van de Volkeraksluizen zal met de bij onderdeel 11 aangevraagde som worden voortgegaan met de in 1972 aangevangen bouw van de derde schutsluis - benevens een jachtensluis (f 13 000 000) en worden begonnen met het maken van geleidedammen en stortebedden alsmede met het verrichten van baggerwerk (f3 000 000). Het bij onderdeel 12 geraamde bedrag van f 5 000 000 zal worden besteed aan de voortzetting van grondaankopen en het maken van een gedeelte van de bouwput ten behoeve van de bouw van nieuwe sluizen in het Kanaal door Zuid-Beveland te Hansweert. De bij onderdeel 13 voor de verbetering van het Kanaal van Gent naar Terneuzen opgenomen som ad f 4 000 000 betreft het aandeel in de kosten van voltooiing van een - door het Havenschap Terneuzen te maken - zwaaikom te Terneuzen teneinde de scheepvaart met bestemming Terneuzen de gelegenheid te bieden te keren. Van het bij onderdeel 14 ter verbetering van de ScheldeRijnverbinding geraamde bedrag van f 90 000 000 zal f 41 000 000 worden besteed aan de voortzetting van de bouw van schutsluizen ca. ten noorden van de Kreekrakdam, f 1 000 000 aan de voltooiing van de bouw van de verkeersbruggen in de huidige en toekomstige Rijksweg en van de spoorbrug in de lijn Roosendaal-Vlissingen en f 3 000 000 aan de voortzetting van werken tot aanleg van een hoofdwaterkering langs de Westerschelde. Voorts zal een som van f 9 500 000 worden bestemd voor de bouw van bruggen nabij Bath, Vossemeer en de Slaakdam, f 25 500 000 voor het maken van een kanaalvak ca. op de Slikken van de Heene in de Eendracht en op St. Philipsland, inclusief de afdamming van de Krabbenkreek en f 10 000 000 voor baggerwerk ca. in de Oosterschelde.
De bij onderdeel 15 opgenomen som van f 8 000 000 voode verbetering van het Wilhelmina- en Markkanaal zal worden besteed aan de voltooiing van een drietal bruggen te Oosterhout en van de verruiming van het Wilhelminakanaal ter plaatse, aan grondaankopen voor en de aanvang van de aanleg van een nieuw verbindingskanaal met de Amer, aan het verruimen van het buitenpand benoorden de sluizen te Oosterhout en aan de aanvang van de bouw van een gecombineerde spooren verkeersbrug over het nieuwe verbindingskanaal. Van het bij onderdeel 16 uitgetrokken bedrag van f 24 000 000 voor de verbetering van de Maas, het Julianakanaal en het Maas-Waalkanaal zal f 10 500 000 worden besteed aan de bouw van een nieuwe sluis in de Maas te Grave, f 1 500 000 aan de bochtafsnijding van de Maas bij Boxmeer, f 3 000 000 aan de verbreding van het Maas-Waalkanaal en daarmee samenhangende werken en f 9 000 000 aan de bouw van een nieuwe sluis ca. in het Maas-Waalkanaal te Weurt. Ten behoeve van de voortzetting der werken ter vastlegging van gedeelten van het zomerbed van de Maas door middel van oeververdedigingen wordt bij onderdeel 17 tl 000 000 aangevraagd. Het bij onderdeel 18 uitgetrokken bedrag van f 1 000 000 is bestemd voor de inrichting van de vaste en drijvende meetstations. Artikel 218. Deltawerken ca. De bij onderdeel 1 voor de afdamming van het Haringvliet aangevraagde som van f 1 000 000 zal worden bestemd voor afrondingswerkzaamheden. Het bij onderdeel 2 voor de afdamming van het Volkerak uitgetrokken bedrag ad f 11 000 000 zal worden besteed aan de voortzetting van de in 1972 aangevangen bouw van een inlaatsluis ca. De bij onderdeel 3 ten behoeve van de afdamming van het Brouwashavensche Gat aangevraagde gelden zullen worden aangewend voor het maken van een rijbaan en parallelwegen op de Brouwersdam, alsmede voor de afwikkeling van enige nog lopende werkzaamheden. Het bij onderdeel 4 geraamde bedrag ten behoeve van de afdamming van de Oosterschelde is bestemd voor de aanleg van de damaanzet tegen de noordkust van Noord-Beveland en het maken van een damvak tussen de wcrkeilanden Noordland en Neeltje Jans (f4 000 000), het maken van een damaanzet tegen de zuidkust van Schouwen-Duiveland (f3 000 000), de werken tot verdediging van de bodem en de drempels in de Roompot en de opbouw van de kabelbaan voor de sluiting van de stroomgeul aldaar (f28 000 000), alsmede voor de fabricage van betonblokken en de aankoop van materialen (f37 000 000). In het kader van de completeringswerken zullen onder meer werken moeten worden uitgevoerd ter instandhouding van de kustlijn en de koppen van de Zuidhollandsche- en Zeeuwse eilanden, welke mede onder invloed van de deltawerken plaatselijk sterk worden aangevallen. In 1973 zal een aanvang worden gemaakt met het treffen van voorzieningen aan de kop van Goeree, waartoe bij onderdeel 6 een som van f 5 000 000 wordt opgenomen. De bij onderdeel 7 voor de inrichtingswerken Lauwerszce opgenomen som van f 1 000 000 zal worden bestemd voor de voortzetting van werken ter instandhouding van de in dit gebied bereikte toestand. Het bij onderdeel 8 opgenomen bedrag van f 1 500 000 voor de inrichtingswerken z.w. des lands zal worden bestemd voor het maken van oevervoorzieningen en voor het treffen van verdere maatregelen ter vastlegging van de drooggevallen gronden in het Veerse Meer en in het Grevelingenbekken. Met de bij onderdeel 9 geraamde som van f 10 000 000 voor overige werken zal worden voortgegaan met het treffen van voorzieningen aan de Nieuwe Merwede, het Mallegat en aan de Noordbrabantsche- en Zuidhollandsche Biesbosch ten einde de scheepvaart in staat te stellen van deze vaarroutes veilig gebruik te blijven maken bij als gevolg van de afsluiting van het Haringvliet en het Volkerak zich op deze punten wijzi-
49 gende stromingstoestanden. Voorts zullen als gevolg van deze wijzigingen plaatselijk in de deltawateren voorzieningen worden getroffen, ter bescherming van de bodem dan wel van de oever tegen uitschuring. Ten slotte zal een aanvang worden gemaakt met het maken van een 2e schuif in hot stormvloedkeringsobjcct te Krimpen aan de IJsscl. Ter voortzetting v;«n de ontwikkeling van nieuwe werkmethoden, de uitvoering van praktijk- en modelproeven, geo-hydrologisch en grondmechanisch onderzoek, enz. wordt bij onderdeel 11 een som van f 11 950 000 uitgetrokken. De voortzetting van de versterking van de door het Rijk respectievelijk door derden beheerde hoogwaterkeringen langs verschillende delen van de kust zal worden gefinancierd dan wel gesubsidieerd met de bij de onderdelen 12 en 13 uitgetrokken bedragen. Het bij onderdeel 14 geraamde bedrag is bestemd voor te verlenen schadeloosstellingen ingevolge de wet houdende tegemoetkoming in de schade van oesterkwekers, alsmede voor te verlenen (voorschotten op) schadeloosstellingen krachtens de Deltaschadewet. De bij onderdeel 15 opgenomen fondsen zullen worden besteed aan als gevolg van de uitvoering van de deltawerken te treffen voorzieningen ter aanpassing van bestaande werken of nieuw tot stand te brengen werken, voor zover de kosten van die voorzieningen niet worden verantwoord ten laste van de voor de afzonderlijke werkencomplexen uitgetrokken sommen.
van door het Rijk te bzheren of beheerde wegen en oeverVerbindingen. Door overeenkomstig het gestelde in artikel 4 van de Wet op het Rijkswegenfonds (Wet van 21 januari 1965, Stb. 30) de voor de aanleg en uitbreiding voor het onderhoud en de verbetering van wegen en oeververbindingen ten laste van de begroting 1972 te verlenen bijdrage van f421 min. te vermenigvuldigen met een getal dat wordt verkregen door deling van het aantal bij het Centraal Bureau voor de Statistiek geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1971 (3 200 000) door het aantal bij genoemd bureau geregistreerde motorrijtuigen per 1 augustus 1970 (3 000 000) zou bij dit artikel een som van f 449 min. moeten worden uitgetrokken. De Regering streeft echter naar een verdere beperking van de groei der overheidsuitgaven in 1973 en acht in dat veiband een verlaging van de onderhavige bijdrage met een som van f251 min. noodzakelijk. Voor de bijdrage aan het Rijkswegenfonds wordt derhalve een bedrag van f 198 min. geraamd. Ten einde o.a. deze extra verlaging mogelijk te maken zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het Rijkswegenfonds aanhangig worden gemaakt. AFDELING VII. ZUIDERZEEWERKEN Artikel 224. Indijking en droogmaking. Onderdeel 1. Oost-Flevoland. Voor de aanleg van een leidam bij Ketelbrug is onder a een som van f 1 000 000 uitgetrokken. De onder b opgenomen som van f 3 500 000 zal als volgt worden besteed:
Artikel 219. Werken op het gebied van de afwatering en de watervoorziening. De bij onderdeel 1 opgenomen som van f 3 800 000 is bestemd voor de voltooiing van een gemaal bij Zwartsluis, dat moet dienen om het hoofd te kunnen bieden aan wateroverlast in zuidwest-Drenthe door middel van afma- aanbrengen deklagen wegen ƒ 2 000 000 ling van het Meppelerdiep. aanleg fietspaden 1 000 000 Met het oog op de vastlegging van de afvoerverdeling van diverse uitgaven 500 000 het Rijnwater over de Waal en het Pannerdensch Kanaal - en indirect over de Neder-Rijn en de Gelderse IJssel - zal de bij Onderdeel 2. Markerwaard. Voor de voortzetting van de onderdeel 2 opgenomen som ad f 1 100 000 worden gebruikt werken t.b.v. de dijk Enkhuizen - Lelystad worden voor de voor de aanvang van het verleggen van een kade te Lobith- bouw van de Houtribsluizen ca. te Lelystad en voor de aanTolkamer en van de versterking van de Millingse dam. leg van de Houtribdijk sommen van f 1 3 000 000 resp. Met de bij onderdeel 3 geraamde som van f 700 000 zal een f 20 000 000 opgenomen, terwijl voor de aankoop van mateaanvang worden gemaakt met het treffen van voorzieningen rialen en voor het treffen van diverse voorzieningen bedragen nodig om wateronttrekking aan de Waal mogelijk te maken ter van f 2 500 000 resp. f 1 500 000 worden uitgetrokken. aanvulling van de watervoorziening van het westen des lands Onderdeel 3. Zuid-Flevoland. De onder a opgenomen zonder de scheepvaart te schaden. Van het bij onderdeel 4 opgenomen bedrag ad f 14 800 000 som van f 600 000 is bestemd voor het afwerken van de zal f 13 800 000 worden besteed aan de voortzetting van de Meerdijk. Het onder b aangevraagde bedrag ad f 16 700 000 zal als bouw van een gemaal te IJmuiden, waarmede de Noordzeekanaalboezem zal worden bemalen en f 1 000 000 aan de vol- volgt over de verschillende werkzaamheden worden verdeeld: tooiing van de uitbreiding van de inlaatmogelijkheid te Schel- bagger- en graafwerken ƒ 3 500 000 lingwoude ten einde het IJmeer via het Noordzeekanaal met maken van boordvoorzieningen in vaarten en IJsselmeerwater te kunnen doorspoelen. Het bij onderdeel 5 opgenomen bedrag is bestemd voor tochten 1 800 000 grondaankopen ten behoeve van en voor een begin van uitvoe- aanleg van wegen 7 500 000 ring van de bouw van een gemaal te Muiden, hetwelk zal 2 100 000 dienen voor het afmalen van het stroomgebied van de Vecht. maken van kunstwerken aankoop van materialen 1 500 000 300 000 Artikel 220. Werken op het gebied van de bestrijding van diverse voorzieningen de waterverontreiniging en verzilting. Met het bij onderdeel 1 opgenomen bedrag ad f 5 000 000 zal de aanleg van een Artikel 225. Cultuurtechnische Werken. zoutscherm te IJmuiden ter beperking van de verzilting van het Noordzeekanaal worden voortgezet. Onderdeel 1. Oost-Flevoland De bij onderdeel 2 opgenomen som ad f 3 000 000 zal 1. Ontginningswerken worden aangewend voor de aanschaf van detectie- en monitorapparatuur en onderwaterequipment voor een efficiënte beDe totale oppervlakte van de tijdelijke exploitatie is voor strijding van de verontreiniging van de Noordzee zover onder beheer van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpol(f 1 000 000) en voor de inrichting van meetstations aan de ders dienen nog ontwaterings- en grondwerken te worden uitRijn en de Maas nabij Lobith en Eijsden ten behoeve van het gevoerd. Voor 1973 is gerekend op het aanbrengen van een continu-onderzoek van de waterkwaliteit van die rivieren drainage tot een lengte van 570 km, terwijl over een opper(waarvoor aanvankelijk fondsen op de Gewone Dienst waren vlakte van 120 ha grondverbetering zal worden toegepast. opgenomen) (f2 000 000). 2. Tijdelijke exploitatie van gronden Artikel 221. Bijdrage aan het Rijkswegenfonds voor de aanDe totale oppervlakte van de tijdelijke exploitatie is voor leg en uitbreiding en voor het onderhoud en de verbetering, 1973 geraamd op 7500 ha. Het bouwplan omvat 4100 ha
50 granen en 1000 ha koolzaad. Een oppervlakte van 2400 ha zal zaaiklaar worden verhuurd. 3. Beplantingen In 1973 zal de oppervlakte beplantingen met 900 ha worden uitgebreid. Dan zal ten behoeve van de landschappelijke aankleding van het nog niet gemeentelijk ingedeelde deel van de polder, de aanleg van bossen en recreatieterreinen en de groenvoorziening in de woonkernen een oppervlakte van ca 4800 ha zijn bereikt. 4. Inventarisgoederen Uit het voor uitbreiding, verbetering en vervanging van het machine- en werktuigenpark uitgetrokken bedrag van f 1 700 000 dienen trekkers, oogstwerktuigen, ontginningsmateriaal en vervoermiddelen te worden aangeschaft, alsook de aanvulling en de noodzakelijke vernieuwing van de inventaris van het centraal magazijn en de werktuigkundige afdeling te worden bekostigd. Tevens is bij de raming rekening gehouden met de aankoop van kleine inventarisgoederen, o.a. voor het wetenschappelijk onderzoek. Onderdeel 2. Zuid-Flevoland 1. Algemeen De werkzaamheden in Zuid-Flevoland staan in hoofdzaak in het teken van de ontginning en van de voorbereiding van de inrichtingswerkzaamhcden ten behoeve van stedebouw, recreatie, natuurbouw en landbouw. 2. Ontginningswerken In 1973 zal een oppervlakte van plm. 4100 ha worden ontgonnen. Ten behoeve van de ontwatering is gerekend op het aanbrengen van een drainage tot een lengte van 300 km. 3. Tijdelijke exploitatie De totale oppervlakte van de tijdelijke exploitatie in Zuid Flevoland is voor 1973 geraamd op 10 700 ha. Het bouwplan omvat 7400 ha granen en 3300 ha koolzaad. 4. Beplantingen Een oppervlakte van 350 ha zal in 1973 worden ingeplant met bos. 5. Inventarisgoederen Het hiervoor geraamde bedrag is bestemd voor aanschaffing van groot materiaal ten behoeve van de werkzaamheden in Zuid Flevoland. Onderdeel 3. Lauwerszee 1. Ontginningswerken In 1973 zal een oppervlakte van pl.m. 200 ha grond ontgonnen worden, terwijl een oppervlakte van eveneens 200 ha zal worden gedraineerd. 2. Tijdelijke exploitatie De oppervlakte van de tijdelijke exploitatie in de Lauwerszee is voor 1973 geraamd op pl.m. 600 ha. Het bouwplan omvat 350 ha granen en 250 ha koolzaad. 3. Beplantingen Een oppervlakte van 50 ha zal worden ingeplant met bos. Onderdeel 4. Grevelingen Het opgenomen bedrag is bestemd voor inrichtingswerkzaamheden en zal worden doorberekend aan de Dienst der Domeinen. Artikel 226. Bouwkundige werken. 1. Lelystad Voor de bouw van woningen, kantoorgebouw en andere
gebouwen wordt een uitgaaf ten laste van de rijksbegroting geraamd van ƒ 16 800 000 Voor civieltechnische werken wordt uitgetrokken 28 160 000 In totaal derhalve
ƒ 44 960 000
Voor de afbouw van de ultimo 1972 in aanbouw zijnde woningen, alsmede voor de ca. 600 in 1973 van rijkswege in aanbouw te nemen woningen is in totaal een bedrag van f40,8 min. geraamd, met dien verstande dat hiervan slechts f 6,1 min. direct ten laste van de begroting van Verkeer en Waterstaat zal worden gebracht, nl. voor die woningen welke reeds vóór 1972 in aanbouw werden genomen. Voor de resterende f 34,7 min. is nl. een zodanige financieringsmethode gekozen, dat voor dit bedrag de rijksbegroting kan worden ontlast. Hiertoe is in overleg en in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening besloten tot de oprichting van een stichting, welke gedurende de periode dat het Rijk nog direct verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van Lelystad, de woningbouw ter hand zal nemen met gebruikmaking van het apparaat van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. De financiering van de woningbouw in Lelystad kan dan geschieden door zowel leningen op de kapitaalmarkt, welke door het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening worden gegarandeerd, alsook rijksleningen ten laste van de begroting van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Een bedrag van f 10 000 000 is bestemd voor de bouw van het kantoorgebouw en de gebouwen van de Werktuigkundige Dienst van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Overigens zullen de activiteiten in 1973 zijn gericht op het bouwrijp maken van de nodige terreinen ten behoeve van de woningbouw, niet alleen van Rijkswege, maar ook ten behoeve van de bouw door derden. 2. Oost Flevoland (overig). Voor de voltooiing van de in 1972 in uitvoering genomen bouw van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Dronten is een bedrag geraamd van f 300 000, terwijl voor de uitbreiding van het pompstation te Bremerberg f 700 000 nodig zal zijn. De raming voor de agrarische bouw in 1973 bedraagt f 1 560 000 en heeft betrekking op de afbouw van de bedrijfsgebouwen en pachterswoningen van de uitgifte 1972 en het begin van de bouw van soortgelijke gebouwen in 1973. Ten behoeve van voorzieningen voor de ontsluiting en realisering van recreatieterreinen, alsmede de afvalwaterzuivering is een bedrag geraamd van f415 000. Voorts is een bedrag van f 2 180 000 uitgetrokken voor honoraria voor architecten en adviseurs. 3. Almere Ten behoeve van Almere is een bedrag van f 7 800 000 uitgetrokken voor opspuitingen en de aanleg van ontsluitingswegen, terwijl voor bouwkundige werken een bedrag van f 1 000 000 is geraamd. 4. Zuid-Flevoland (overig). Een bedrag van f 1 000 000 is bestemd voor de bouw van bedrijfsgebouwen voor de ontginning, de tijdelijke exploitatie en de uitvoering van beplantingen. Voor de aanleg van rioleringen ten behoeve van de stranden, de plaatsing van toiletgebouwtjes en de rioolwaterzuivering van de stranden is een bedrag geraamd van f 400 000. De raming van f 500 000 heeft betrekking op honoraria voor adviseurs. Artikel 227. Aanleg waterleiding' en elektriciteitsnet. De geraamde bedragen hebben betrekking op de noodzakelijke uitbreiding van het waterleiding" en elektriciteitsnet. Artikel 228. Aankoop magazijngoederen. De aankopen van magazijngoederen zijn onder dit artikel geraamd. Bij ge-
51 bruik van de goederen vindt overboeking plaats naar de desbetreffende artikelen.
Bij deze memorie worden de volgende bijlagen overgelegd:
AFDELING VIII. STAATSVISSERSHAVENBEDRIJF
I. een staat, waarin een specificatie wordt gegeven van het personeel, ressorterende onder het Departement van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 229. Uitkering aan het Staatsvissershavenbedrijf. Ten aanzien van dit artikel moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van het Staatsvissershavenbedrijf te Umuiden voor het dienstjaar 1973.
II. een overzicht van het aantal personen, werkzaam, resp. geraamd bij het Departement van Verkeer en Waterstaat;
AFDELING IX. STAATSBEDRIJF DER POSTERIJEN, TELEGRAFIE EN TELEFONIE Artikel 230. Uitkering aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie. Met betrekking tot dit artikel moge worden verwezen naar de afzonderlijke begroting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor het dienstjaar 1973.
III. een overzicht van de investeringen; IV. een overzicht van de begrotingsbedragen over de jaren 1970 tot en met 1973 en van de uitgaven over de jaren 1970 en 1971, onderverdeeld naar de belangrijkste objecten van waterstaatszorg. De Minister van Verkeer en Waterstaat, UDINK.