ZITTING 1959 — 5 5 3 7 Beperking van de aanspraak op een overheidspensioen bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet of op een pensioen of nilkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwei (Samenloopregeling overheidspensioen met bodempensioen ) M E M O R I E VAN T O E L I C H T I N G Nr. 3
Algemeen § 1. Het hierbij aangeboden wetsvoorstel beoogt tweeërlei. In de eerste plaats bevat het een reconstructie van de aanpassing van de overheidspensioenen aan de wettelijke sociale maatregelen. Hierop zal hieronder omstandig worden teruggekomen. In de tweede plaats wil het wetsontwerp in het kader van cvenbcdoelde gereconstrueerde regeling een voorziening treffen ten aanzien van de beperking van de aanspraken op weduwenen wezenpensioenen, welke ten laste van het Rijk. het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Spoorwegpensioenfonds zijn verleend, bij gelijktijdige aanspraak op een weduwen pensioen (uitkering) of wezenpensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Hoewel dit laatste doel niet primair is, achten de ondergetekenden het wenselijk hun beschouwingen t.a.v. dit doel vooraf te laten gaan. De Algemene Wcduvven- en Wezenwet voert een volksverzekering in en geeft aanspraak op een pensioen, dat evenals het algemeen ouderdomspensioen het karakter van een bodcmvoorzicning draagt, welke ruimte laat voor andere regelingen. Op grond van dezelfde overwegingen als hebben gegolden bij de totstandkoming van de Algemene Ouderdomswet, met name in verband met het karakter van een volksverzekering, is de Regering van oordeel, dat ook het overheidspersoneel onder de Algemene Weduwen- en Wezenwet dient te vallen. Aangezien de overheids-gezinspensioenen bij volledige diensttijd van de overleden ambtenaar het karakter van een volledige voorziening dragen, is de Regering van oordeel, dat de invoering van de Algemene Weduwen- en Wezenwet gepaard zal moeten gaan met een aanpassing van de overheids-weduwen- en wezenpensioenen bij gelijktijdige aanspraak op een algemeen vveduwen- en wezenpensioen als hier bedoeld. Zou een maatregel als hier bedoeld niet worden getroffen, dan zou dit er toe leiden, dat in vele gevallen, het totaal van het overheids-gezinspensioen en het algemeen weduwenpensioen of de tijdelijke uitkering onevenredig zou worden aan het inkomen, dat de echtgenoot, hetzij tijdens zijn actieve periode, hetzij als gepensioneerde, genoot. Deze onevenredighcid zou zich met name voordoen in gevallen van weduwen met één of meer kinderen. Dit acht de Regering onverantwoord. Zij meent dan ook, dat het alleszins te rechtvaardigen is om, evenals in het geval dat naast een overheidspensioen een algemeen Ouderdomspensiocn wordt genoten, ook op overhcids-weduwen- en wezenpensioenen een beperking toe te passen. Ook brengt de ratio mede, dat, nu het overheids-weduwenpensioen wordt aangepast aan het algemeen ouderdomspensioen, de overheids-weduwencn wezenpensioenen ook worden aangepast aan het algemeen weduwen- en wezenpensioen. § 2. De Algemene Weduwen* en Wezenwet kent een pensioen voor de weduwe zonder en voor de weduwe met kinderen. Het laatste pensioen beloopt een hoger bedrag dan het eerste, terwijl geen rekening wordt gehouden met het aantal kinderen!
In beide gevallen is de weduwe de enige rechthebbende en is er dus sprake van een gezinspensioen. De weduwe met kinderen komt slechts voor het hogere algemeen weduwenpensioen in aanmerking, indien de kinderen tot haar huishouden behoren. Weliswaar hebben de wezen in het overheids-pensioenrecht een afzonderlijke pensioenaanspraak, los van die der weduwe, maar wanneer er een gezinsverband is, vormen de pensioenen van weduwe en wezen te zamen het gezinsinkomen. Ondanks deze tweeërlei aanspraak is het daarom verantwoord op dit gezinsinkomen een beperking toe te passen op grond van het genot van het algemeen weduwenpensioen van de weduwe met kinderen. Het ontwerp begrijpt daarom het wezenpensioen onder het overheidspensioen (art. 4, eerste lid). Verlaten de kinderen het huishouden, clan kan de weduwe slechts aanspraak maken op het lagere algemeen weduwenpensioen, uit hoofde waarvan dan haar overheids-weduwenpensioen met een lager bedrag wordt beperkt. De volle wezen hebben een zelfstandige aanspraak op het algemeen wezenpensioen. De pensioenen van de volle wezen worden, bij samenloop met algemeen wezenpensioen op dezelfde wijze beperkt als de weduwenpensioencn (art. 4. tweede lid). § 3. Terugkomende tot het primaire doel van dit wetsontwerp mogen de ondergetekenden de volgende toelichting geven. De ondergetekenden zijn van mening, dat aanleiding bestaat om de verhouding van de overheidspensioenen tot de beide volkspcnsioenen te herzien. De stoot hiertoe werd feitelijk reeds gegeven bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp, dat heeft geleid tot de wet van 20 december 1956 {Stb. 6 1 6 ) , betreffende de aanpassing van de o\erheidspcnsiocnen aan het algemeen ouderdomspensioen. Bij die gelegenheid werd naar aanleiding van een artikel van de hand van Dr. de Kort, voorkomende in ,,dc Tijd" van 30 oktober 1956 toegezegd te overwegen, of en in hoeverre er een oplossing zou kunnen worden gevonden om de oncvenredigheid weg te werken, welke bestaat tussen verschillende salarisgroepen met betrekking tot de verhouding van het peil van het ambtelijk pcnsioenverhaal tot de hoogte van het ambtelijk pensioeninkomen na aftrek van het voorgeschreven gedeelte van het algemeen ouderdomspensioen. De regering heeft aan het vorenstaande aandacht geschonken. Bovendien heeft zij nagegaan of niet een zekere vereenvoudiging in de administratie zou kunnen worden bevorderd. Zij meent het een zowel als het ander met het onderhavige ontwerp te kunnen bereiken. S 4. Volgens het geldende aanpassingssysteem lopen de voorziening krachtens de Algemene Ouderdomswet en de ambtelijke pensioenvoorziening gedurende de veertigjarige ambtelijke periode geheel los van elkaar, zowel wat de finaneiering als wat de opbouw van de aanspraken betreft. Eersl wanneer na de 65-jarige leeftijd de uitkeringen samen gaan lopen vindt beperking van de uitbetaling van het ambtelijk pensioen plaats naar reden van 2 pet. van het bedrag aan algemeen ouderdomspensioen voor ieder in het ambtelijk pensioen berekend dienstjaar, tot een maximum van 80 pet. Zoals bekend
8 wordt in ilii verband 1/5 van het algemeen ouderdomspensioen buiten beschouwing gelaten, omdat het ambtelijk pensioen naar ten hoogste veertig dienstjaren wordt berekend, zodat wanneer eventuele langere diensttijd ook voor de korting zou worden medegeteld, de bewuste ambtenaar minder totaal pensioeninkomen zou genieten dan zijn collega, die naast 40 jaar ambtelijke dienst nog tien jaar in het particuliere bedrijfsleven zou hebben doorgebracht, hetgeen onaanvaardbaar is. De huidige situatie wordt gekenmerkt door het feit, dat naast de reeds bestaande volwaardige overheids-pensioenaanspraken de aanspraken op bodempensioen zijn opgekomen en dat deze wederzijdse aanspraken in gecoördineerde vorm tot gelding komen met dien verstande, dat bij de uitbetaling daarvan een beperking van de cumulerende aanspraken plaats vindt in dier voege, dat — gerekend over de ambtelijke periode — het bodempensioen op het overheidspensioen in mindering komt. Over de ambtelijke periode gerekend komt derhalve in totaal niet meer dan de normale ambtelijke aanspraak tot uitbetaling. Niettemin wordt voor beide regelingen de volledige premie opgebracht, t.w. voor de overheids-pensioenaanspraak de door het werkgevend orgaan op te brengen wettelijk geregelde pensioenbijdrage, welke thans nog 16,1 pet. bedraagt, waarvan het eveneens wettelijk geregelde gedeelte op de ambtenaar wordt verhaald. Daarnaast is door de ambtenaar verschuldigd de premie van 6,75 pet. voor het bodempensioen, waarvoor hem door het werkgevend orgaan een looncompensatie van 5,6 pet. is verstrekt. Te zamen wordt derhalve opgebracht 16,1 pet. + 6,75 pet. = 22,85 pet, waarvan gemiddeld ongeveer 16,35 pet. afkomstig is van de werkgever en gemiddeld ongeveer 6.5 pet. van de ambtenaar. Blijkens het bij de Staten-Generaal ingcdiende wetsontwerp tot sanering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds is een pensioenbijdrage van 16,1 pet. echter te laas; en /al deze 21 pet. moeten bedragen. Bij bestendiging van de huidige coördinatie van het overheids-en het bodempensioen zouden de gezamenlijke bijdragen alsdan stijgen tot 21 + 6,75 -— 27,75 pet., waarbij er dan nog op moet worden gerekend, dat voor de algemene weduwen- en wezenverzekering eerlang een verdere premieverhoging nodig zal zijn. De huidige gecoördineerde situatie wordt dus getypeerd door het feit, dat door het werkgevend orgaan en de ambtenaar te zamen meer wordt opgebracht dan nodig is voor het pensioenbedrag, dat over de ambtelijke periode gerekend in totaai tot uitbetaling komt. Dit is het gevolg van het feit, dat in de gecoördineerde vorm de bodemfunctie van het bodempensioen niet tot haar recht kan komen. Om zulks te bereiken wordt daarom thans voorgesteld het bodempensioen inderdaad als bodempensioen in de overheidspensioenaanspraak onder te brengen met premic-overdracht voor dat bodemgedeelte door het overheids-pensioenorgaan aan het bodempensioenfonds. In deze gesubordineerde vorm komt de aanspraak op bodempensioen niet als cumulatiebcperking doch als onderdeel van de overheids-pensioenaanspraak daarop in mindering. Aan-
Pensioengrondslag 3 000 4 000 5 000
h 000 7 000 ,S 000 10 000 1 2 000 15 00!) 20 000
Verhaal in procenten van de grondslag ut' een gedeelte daarvan '-, 65 ', 65 65 65 2 % van 7000 -1- f van 7000 + f van 7000 + f 2 '' van 7000 + f van 7000 '<
gezien voorts tle overheids-pensioenaanspraak tol 40 berekeningsjaren is gelimiteerd kunnen de resterende 10 jaren van de 50 berekeningsjaren, waarop het bodempensioen is gebascerd, niet beschouwd worden als in het overheidspensioen te zijn ondergebracht en blijven zij als zodanig onafhankelijk van het overheidspensioen aan belanghebbende toekomen. Ook in deze gesubordineerde vorm blijft derhalve over het tijdvak, waarover het overheidspensioen wordt berekend, de totale aanspraak beperkt tot de normale overhcidspcnsioenaanspraak, waarin dan het bodempensioen is opgegaan. Daarvoor behoeft dan echter gedurende die ambtelijke periode noch door het werkgevend orgaan noch door de ambtenaar meer te worden opgebracht dan voor de normale overheidspensioenaanspraak nodig is. In dit systeem van inbouw kan vanzelfsprekend de tweede volzin van artikel 2, vierde lid, slotbepaling van de wet van 20 december 1956 (Stb. 616) niet gehandhaafd blijven. Een dergelijke bepaling past niet in het hierboven uiteengezette subordinatiesysteem. Zodra het overheidspensioen per dienstjaar minder bedraagt dan het bodempensioen, betekent dit, dat het bodempensioen voor het overheidspensioen in de plaats treedt. Volgens het saneringsonlwerp zal voor de normale overheidspensioenaanspraak 21 pet. nodig zijn. Dit betekent, dat in tle gecoördineerde vorm 21 pet. 4- 6,75 pet. = 27,75 pet. nodig zou zijn. in de gesubordineerde vorm zal het totale pensioeninkomen bestaan uit het bodempensioen, dat volgens het omslagstelsel wordt gefinancierd, en het — verminderde — overheidspensioen, dal volgens het kapitaaldekkingsstelsel wordt gefinancierd. Aangezien de financiering volgens het omslagstelsel door het ontbreken van renteopbrengst een aanmerkclijk hogere premie vereist dan de financiering volgens het kapitaaldekkingstelsel zal in totaal meer aan premie moeten worden opgebracht dan de 21 pet., welke alleen op het kapitaaldekkingsstelsel is gebaseerd. Dit verschil kan vooralsnog op 3 pet. worden geraamd, zodat tle in totaal op te brengen pensioenpremie ongeveer 24 pet. zal worden, waarin dan de premie voor het bodempensioen is begrepen. In de gesubordineerde vorm kunnen de bodempensioenrcgelingen enerzijds en de overheids-pensioenregelingen anderzijds, welke zeer heterogeen zijn en daardoor technisch niet kunnen worden gecombineerd, zodanig op elkaar aangesloten worden, dat elk zijn eigen specifieke taak kan blijven vervullen en elk met eigen financiering eigen risico kan blijven dragen zonder wederzijdse vertroebeling. S 5. Sinds I januari 1957 bedraagt het verhaal van de pensioenbijdragen 7,5 pet. van de grondslag met dien verstande, dat het over tic eerste f 7000 slechts 2 pet. van die grondslag bedraagt, vermeerderd met 5,5 pet. van die grondslag, doch met ten hoogste f 165. Het hieronder volgende staatje geeft van dit verhaal een beeld.
Verhaal in bedragen
60 80 100 120
5 I ! ! f
165 4165 + 165 + I 65 +
11 % van f 1000 1\
-I- ƒ + 4 +
:.:: i 305 ! 305 -| 305 4305 4-
105 1 65
165 165 165 75 225 375 600 975
Totaal verhaal
Verhaal in percentages van de pensioengrondslag
225 245 265 285 305 380 530 680 905 1280
7,5 6,125 5,3 4.75 4,36 4,75 5,3 5,67 6,03 6,4
') Hoezeer het ontstaan van dit beeld historisch verklaarbaar is, het lijdt geen twijfel dat het noodzakelijk is dit beeld te lierzien en dat het wenselijk is tot een op alle salarisgroepen geIijkelijk drukkend verhaal te geraken, waardoor er een evenredigheid zal ontstaan met de totale pensioenuitzichten, gerekend over de ambtelijke periode. Hiervoor is te meer aanleiding nu in dil verband de totale overheids-pensioenvoorzi ning aan een structurele wijziging wordt onderworpen. Voer het antwoord op de vraag hoe groot het percentage van het pensioenverhaal zou moeten zijn willen de ondergetekenden een zeker verband leggen met de bijdrage die de overheidsorganen aan de pensioenfondsen zullen moeten betalen, indien het sani ontwerp tot wet zal zijn verheven, opdat het besef van de kosten der overheids-pensioen voorzien ing wordt versterkt. Voorlopig is gedacht aan een verhaal van de pensioenbijdrage van 1','c. Hiermede zal als overgangsmaatregel in het salarisvlak een volledige compensatie van de optredende verhogingen van het pensioenverhaal dienen gepaard te gaan. Aangezien er geen doorslaggevende reden is de politieke functionarissen op het stuk van pensioenverhaal (in deze gevallen pensioenbijdrage genoemd) anders te behandelen dan de ambtenaren, bevat het ontwerp het voorstel het bestaande verhaal voor de aangegeven groep van 3 '/< te brengen op 7 % , terwijl een soortgelijke compensatie als voor de ambtenaren voor hen zal worden bevorderd. § 6. Financiële gevolgen. Uit de hiervoor gegeven toeliehting blijkt reeds, dat het onderhavige wetsontwerp wijzigingen meebrengt ten aanzien van de opbouw der pensioenaanspraken enerzijds en van de betaling van de pensioenbijdrage en van de bodempensioenpremie anderzijds. Om het inzicht in deze wijzigingen niet te zeer te vertroebelen, gaat de hier volgende uiteenzetting uit van de fictie, dat voor het gehele pensioengerechtigdc overheidspersoneel de situatie van hel Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds maatgevend is. De financiële gevolgen zullen worden bezien voor: ti. ambtenaren; />. pensioenfonds; c. organen-werkgevers, Rijk, provincies, gemeenten, enz. Nauwkeurig cijfermateriaal is niet beschikbaar. De hieronder genoemde bedragen bevatten slechts een kwantitatieve benadering. Zij zijn gebaseerd op een totaalsom der pensioengrondsIagen, welke voor het jaar 1960 als volgt kunnen worden geraamd.' Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds . . . . ƒ 2280 miljoen beroepsmilitairen 260 ,, Spoorwegpensioenfonds 150 ,, rond ƒ 2700 miljoen De gevolgen van de Algemene weduwen- en wezenwet zijn in de berekeningen betrokken met dien verstande, dat de uitkcringen slechts zijn medegeteld, voor zover zij bij de beperking in aanmerking zullen worden genomen. a.
Ambtenaren
1. De looncompensatie van 5 , 6 % voor do premie, welke krachtens de Algemene Ouderdomswet verschuldigd is, vervalt; zij wordt weliswaar slechts berekend over de eerste 7450 | van het salaris, doch ook over salarisbestanddelen, welke buiten de pensioengrondslag vallen; in verband hiermede wordt hier eenvoudigheidshalve aangenomen, dat deze looncompensatie 5,6 % van de som der pensioengrondslagen kost, dus rond 150 miljoen. 2. Het verhaal van de door de organen aan het pensioenfonds verschuldigde pensioenbijdrage zal voor alle ambtenaren 7 % van de pensioengrondslag bedragen. In vergelijking met het huidige verhaal — zie § 5 — betekent dit voor het grootste deel der ambtenaren een vermeerdering, doch voor een bcperkt aantal laag bezoldigden een vermindering. Het ligt in de bedoeling, tegenover de vermeerdering van het verhaal een zodanige herziening van de salarisschalen te stellen,
dat het bedrag van het salaris, na aftrek van het verhaal, gelijk blijft. 3. De ambtenaren zullen ten laste van het pensioenfonds een premiecompensatie ontvangen tot een percentage gelijk aan dat van de premie voor het bodempensioen. Deze premiecompensatie kan worden geschat op 6,75 % van 2700 miljoen, of ruim 1S0 miljoen. Hel pensioengerechtigde overheidspersoneel zal derhalve in zijn geheel ongeveer 30 miljoen meer ontvangen aan nettosalaris (vóór inhouding van loonbelasting). Bovendien worden de uitzichten op pensioen hoger in verband mei d" herziening van de salarisschalen bedoeld onder 2. h. Pensioenfondsen In het wetsontwerp lol sanering van de pensioenfondsen (zitting 1958—1959/5389) is voorgesteld de aan hei Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds verschuldigde bijdrage te verhogen van 16.1 % tot 21 %. Feu bijdrage van 21 % is - na de erkenning van het tekort op de datum van de laatste weten schappelijke balans als schuld van het Rijk te beschouwen als de premie, welke dan nodig is ter dekking van de in de Pensioenwet 1922 verankerde pensioenaanspraken. In overeenstemming met de toelichting op de elfde wetenschappelijke balans (slot van § I3)is bij de vaststelling Van dit bijdragepercentage geen rekening gehouden met de bate, welke krachtens de wet van 20 december 195b (Sih. 616) aan het fonds toevloeit in verband met de beperking van de uitbetaling van de pensioenen bij gelijktijdige aanspraak op een bodempensioen. Krachtens artikel 16 van de Algemene toeslagwet voor gepensioneerden 1956 wordt de/e bate namelijk verrekend met de — momenteel hogere — kosten van de algemene toeslag, welke het fonds bij het Kijk kan declareren. De balanscommissie was van mening, dat deze situatie zich nog gedurende onafzienbare tijd zal voordoen, over de duur van welke periode haars inziens geen oordeel kan worden uitgesproken in verband met volstrekte onzekerheid omtrent het te voeren monetaire beleid en in verband daarmede omtrent het toeslagbeleid. Het in S 4 uiteengezette systeem van subordinatie brengt hier een grondige verandering in. De beperking van de uitbetaling zal worden vervangen door een beperking van de pensioenaanspraken zelf. In het pensioenfonds zullen kleinere pensioenaanspraken worden opgebouwd. Daartegenover zal de premie voor het hodempensioen dan ook ten laste van het fonds komen; de inkomsten van het fonds /uilen per saldo niet hoger behoeven Ie zijn, dan voor de dekking van de verminderde pensioenaanspraken nodig is. Slechts voor zover de pensioenen betrekking hebben op diensttijd vóór het inwerkingtreden van de onderhavige wet — waarvoor in het fonds na invoering van de saneringswet middelen aanwezig zijn, toereikend voor de dekking van onverminderde pensioenaanspraken —, /al er bij de uitbetaling van de pensioenen nog sprake zijn van een bate, welke voor verrekening met de kosten van de algemene toeslag in aanmerking kan komen. Ingevolge het wetsontwerp zal de mogelijkheid voor deze verrekening in 40 jaar aflopen. Indien inderdaad zou moeten worden verondersteld, dat de toeslaglast nog gedurende onafzienbare tijd zal blijven bestaan, za! het deel van deze toeslaglast, dat voor verrekening met de beperking in aanmerking komt. in 40 jaar tot nihil zijn teruggebracht. Het hier bedoelde deel bedraagt thans per saldo ongeveer 10!) miljoen, waarbij nog naar schatting 16 miljoen moei worden opgeteld voor de beperking • :ns aanspraken op algemeen weduwen- en wezenpensioen. De hiervoor bedoelde veronderstelling is echter niet in overeenstemming met de bestaande wettelijke bepalingen. De Algemene toeslagwet voor gepensioneerden 1956 heelt het karakter van een aflopende regeling; na enkele tientallen jaren zal de uit deze wet voortvloeiende toeslaglast vrijwel niet meer bestaan. Bij de bestaande wetgeving zou de bate, welke uit de beperking voortvloeit, dus na enkele tientallen jaren \olledig aan het fonds ten goede komen. Dit zou meebrengen, dat het actuarieel te berekenen bijdragepercentage lager zou kunnen
10 worden dun de 21 ',i , bij de berekening waarvan de bedoelde bate builen beschouwing is gelaten. Indien het ten laste van het fonds brengen van de bodempensioenpremie van 6,75 rA bij een gelijktijdige vermindering van de opbouw van nieuwe pensioenaanspraken een fondscompensatie vereist van 3 'i (zie slot § 4 ) , betekent dit, dat de vermindering van de pensioenaanspraken een verlaging van de per saldo door hei fonds benodigde bijdrage toelaat van 6,75 ',i —3 ',i -- 3,75 '/< . Bij handhaving van de bestaande wetgeving zou het bijdragepercentage, benodigd voor de dekking van de in het fonds op te bouwen pensioenaanspraken, rekening houdende met de bate van de bij de uitbetaling plaats vindende beperking, over enige tijd in dezelfde mate kunnen worden verlaagd, waarmee voor het gehele overheidspersoneel een bedrag van ongeveer 100 miljoen per jaar zou zijn gemoeid. Het in het wetsontwerp neergelegde systeem van beperking van de op te bouwen pensioenaanspraken houdt in, dal deze verlaging van het benodigde bijdragepercentage onmiddellijk wordt geëffectueerd: het fonds zal voor de op te bouwen, verminderde, pensioenaanspraken, volgens de in § 4 opgenomen voorlopige schatting, ter beschikking krijgen 21 % — 3 , 7 5 % = 17.25 '.< . Ten opzichte van de huidige toestand, waarin de bijdrageverhoging van het saneringsontwerp nog niet is verwezenlijkt, zal dit, met inbegrip van de ter sanering voorgestelde verhoging van de pensioenbijdrage, een inkomstenverhoging voor het fonds meebrengen van 1 7 , 2 5 % — 1 6 , 1 % (huidige bijdragepercentage) = 1,15%. De financiële gevolgen, welke het onderhavige wetsontwerp en de in het saneringsontwerp voorgestelde pensioenbijdragen te zamen op korte termijn voor het pensioenfonds zullen hebben, kunnen nu in de volgende punten worden samengevat: 1. De pensioenbijdrage wordt — gedeeltelijk in de vorm van een fondsopslag — verhoogd van 16.1 '/'< tot 2 4 % , dus met 7,9 % , berekend over de som der verhoogde pensioengrondslagen, of 225 miljoen; 2. Ten laste van het pensioenfonds komt de premiecompensatie voor de ambtenaren ad 6,75 '/< of ruim ISO miljoen. Het pensioenfonds zal derhalve in het eerste jaar per saldo ongeveer 45 miljoen meer ontvangen. c.
Organen-werkgevers
13ij de bespreking van de financiële gevolgen van het onderhavige wetsontwerp voor het pensioenfonds werd het percentage van de aan het fonds verschuldigde bijdrage voorlopig op 24 % geraamd, waarvan 17.25 ')- benodigd is voor de opbouw van verminderde pensioenaanspraken. Daarbij is naar voren gebracht, dat het in het wetsontwerp inzake de sanering van de pensioenfondsen opgenomen bijdragepercentage van 21 %> ook bij handhaving MUI de bestaande wetgeving in de toekomst tot deze 17.25 '/< zou kunnen worden teruggebracht. De financiële gevolgen, welke het onderhavige wetsontwerp en de in het saneringsontwerp voorgestelde verhoging van de pensioenbijdrage te zamen op korte termijn voor de organenwerkgevers zullen hebben, kunnen als volgt worden samengevat: 1. de looncompensatie van 5 , 6 % voor de premie, welke krachtens de Algemene Ouderdomswet verschuldigd is, vervalt, waarmede een bedrag is gemoeid van rond 150 miljoen. 2. Tegenover vermeerdering van het verhaal zal een gelijke verhoging van de salarissen staan. 3. De aan het fonds verschuldigde pensioenbijdrage wordt — gedeeltelijk in de vorm van een opslag — verhoogd van 16.1 % tot 24 'i', waarmede een bedrag van 225 miljoen is gemoeid. Per saldo zullen de organen derhalve 75 miljoen, of 2,7 % van de som der pensioengrondslagen meer moeten betalen. De invoering van het saneringsontwerp op zich zelf zou ruim 130 miljoen kosten. In S 6 van de toelichting op het saneringsontwerp (zitting 1958—1959/5389) werd de lastenverzwaring /oor de provincies en gemeenten voor het gedeelte van de alarispost, dat ten laste van haar algemene middelen komt,
berekend op 3,4 % of 1 miljoen voor de provincies en 14 miljoen voor de gemeenten; in dat wetsontwerp werd een dienovereenkomstigc verhoging van de uitkeringen aan het Provincicfonds en aan het Gemeentefonds voorgesteld. De thans voorgestelde maatregelen brengen met zich mede, dat deze uitgavenvermcerdering, globaalberekend, nog slechts zal bedragen 2,7 %—1,5 % of 1,2 % , zodat de verhoging van de uitkeringen aan het Provinciefonds en het Gemeentefonds tot een lager bedrag — ongeveer 5 miljoen voor beide fondsen te zamen — moet worden teruggebracht. Dit zal moeten geschieden door een aanvulling op het saneringsontwerp. Artikelen Na hetgeen in het algemeen gedeelte reeds over dit ontwerp is opgemerkt, menen de ondergetekenden ten aanzien van de artikelsgewijze toelichting met het volgende te kunnen volstaan. Inleidende
bepalingen
Artikel 4, eerste lid. Hierin is de gedachte verwerkt met belrekking tot de wezenpensioenen, neergelegd in § 2 van het algemeen gedeelte. Indien aan wezen zowel overheidspensioen als wezenpensioen wordt toegekend, terwijl ook hun moeder voor beide in aanmerking komt, dienen deze overheidspensioenen als een gezinsinkomen en mitsdien ook voor de berekening van de beperking ingevolge deze wet als een geheel te worden aangemerkt. Artikel 4, tweede lid. Dit lid betreft de samenloop van het volle wezenpensioen van overheidszijde met het bodempensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Ook deze bepaling wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid, dat de Algemene Weduwen- en Wezenwet in het algemeen alleen op volle wezen betrekking heeft. Gevolgen
van samenloop van overheidspensioenen en bodempensioen
Artikelen 7 en 8. Deze artikelen bevatten een gewijzigde en eenvoudiger vorm van het systeem van beperking, zoals dit thans is geformuleerd in artikel 2, tweede lid, van de wet van 20 december 1956 (Stb. 616). Om tegemoet te komen aan interpretatieverschillen ten aanzien van de fictieve diensttijd, die bij de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, bepaalt het vierde lid van artikel 8 uitdrukkelijk, dat alle diensttijd, waarnaar een overheidspensioen geacht wordt te zijn berekend (zie de artikelen 22 t / m 25) tevens geacht wordt te liggen tussen de tijdstippen van de 15 en 65-jarige leeftijd van degene, aan wie het pensioen wordt ontleend (vgl. artikel 8, tweede lid). Hetzelfde geldt voor diensttijd, welke voor de berekening van pensioen dubbel is geteld. Artikel 10. tweede lid. Deze bepaling komt overeen met de strekking van de derde volzin in het tweede lid van artikel 2 der wet van 20 december 1956 (Stb. 616), met dien verstande, dat zij nu meer in overeenstemming is gebracht met de dienovercenkomstige bepaling in artikel 60, onder 1°., van de Algemene Ouderdomswet, zulks ter wegneming van ongelijkheden in de aanpassing. Die overeenstemming bestaat hierin, dat de wijziging in het bedrag van het bodempensiocn buiten beschouwing zal blijven voor de beperking van de aanspraak op het overheidspensioen, indien deze wijziging is ingegaan na de datum van het ontslag of het overlijden, uit hoofde waarvan het overheidspensioen is toegekend, en niet, zoals tot nu toe, na de datum van pensionering. Artikel 12. Dit artikel ziet op gevallen, waarin aan de kinderen uit een door echtscheiding ontbonden huwelijk, wier vader na de ontbinding van dat huwelijk is overleden, bodempensioen wordt toegekend. Deze kinderen, wier moeder nog in leven is, hebben een gelijk recht op overheids-wezenpensioen als de volle wezen. Het totaal aan bodempensioen mag evenwel niet overschrijden het bedrag van het bodempensioen en van de kinderbijslag, dat de moeder van die kinderen
1 zou hebben genoten, indien het huwelijk niet was ontbonden. Bij overschrijding daarvan worden de bodempensioenen van de kinderen naar evenredigheid verminderd. Voor de berekening van het beperkingsbedrag op het overheids-wezenpensioen wordt in dit geval niet, zoals de algemene regel van artikel 9 van het wetsontwerp gebiedt, van het nominale doch van het vorenstaande verminderde bodempensiocn uitgegaan, omdat dit als het werkelijke pensioenbedrag naar buiten treedt. Artikel 14. Ten opzichte \an de bepaling van artikel 3, vierde lid, van de wet van 20 december 1956 (Sth. 616) is de regeling verbeterd in dien zin, dat eenvoudigheidshalve de elders toegepaste pensioenbeperking op die krachtens deze wet in mindering wordt gebracht voor zover die beperking is berekend naar hetzelfde tijdvak als waarnaar het overheidspensioen is of wordt geacht te zijn berekend. Voorts mag de totale beperking 80 95 van het bedrag van het bodempensioen niet overschrijden. Een toezegging daartoe is gedaan in het antwoord van de ambtsvoorganger van de eerstondergetekende dd. 25-11-58 op de vragen van de leden van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, de heren Blom en Van Lier dd. 22-10-58. Artikel 15. Ingevolge artikel 1 van de zogenaamde Interimregeling zal een ongevallenrenlc slechts worden uitbetaald voor zover deze, vermeerderd met de bijslag, het algemeen weduwenpensioen overtreft. Ter voorkoming van een dubbele beperking wordt het bedrag van laatstbedoelde verminderde uitbetaling in mindering gebracht op het bedrag van de beperking krachtens deze wet. Artikel 17. Deze bepaling beoogt bij toepassing van artikel 4, eerste lid, de beperking in de eerste plaats op het ambtelijk weduwenpensioengcdeclte te doen plaats vinden, omdat dit gedeelte in het algemeen het hoofdbestanddeel zal vormen van het gezinsinkomen. Bijzondere bepalingen met betrekking tot welke niet of niet alleen naar diensttijd
overheidspensioenen, worden berekend
Artikel 22. Indien een ambtelijk pensioen wegens invaliditeit is verleend en dit pensioen bv. krachtens artikel 54, eerste lid, van de Pensioenwet 1922 op het minimum van 30 percent van de middelsom der pensioengrondslagen is bepaald, (of indien een ambtelijk weduwenpensioen van een zodanig invaliditeitspensioen is afgeleid), is het niet uitsluitend naar diensttijd berekend. Hetzelfde is het geval bij een (ambtelijk) verhoogd invaliditeitspensioen of een daarvan afgeleid weduwenpensioen. Als maatstaf voor de beperking is het aantal werkelijke dienstjaren dan onbruikbaar en is het redelijk daarvoor in de plaats te stellen het gedeelte van 40 dienstjaren, dat het werkelijk pensioenbedrag uitmaakt van het bedrag van het pensioen. Artikel 25. Dit betreft alle weduwen en wezen, wier overheidspensioenen van een pensioengrondslag of een middelsom van pcnsioengrondslagen zijn afgeleid, zoals dit regel was vóór 1 januari 1957, dag van het in werking treden van de wet van 20 december 1956 (Stb. 618). Garantiebepalingen Artikel 26, eerste lid. Deze bepaling is opgenomen ten einde achteruitgang van sommige lopende pensioeninkomens te voorkomen, bv. ten gevolge van het in dit ontwerp niet meer opnemen van de tweede volzin van artikel 2, vierde lid, van de wet van 20 december 1956 (Stb. 616). Men zie hiervoor paragraaf 4 van het algemeen gedeelte. Artikel 26, tweede lid. Bij de invoering van het bodempensioen volgens de Algemene Wcduwen- en Wezenwet zullen verschillende andere sociale uitkeringen of toeslagen daarop verminderen of verdwijnen. Ten einde in verband met de toepassing van de Samenloopregeling overheidspensioenen met bodempensioen achteruitgang in de totale inkomsten van be-
langhebbenden aan pensioenen en vorenbedoelde uitkeringen te voorkomen, wordt het bedrag gegarandeerd, dat op de dag voor het in werking treden van deze wet wordt genoten. Ter verlichting van de administratie is aan belanghebbenden, die een en ander gemakkeijlk kunnen vaststellen, overgelaten zich voor de toepassing van deze bepaling te melden en ter zake de nodige bewijzen aan te voeren. Bepalingen inzake
premiecompensatie
Artikelen 27. 28 en 29. Zoals in par. 4 van het algemene gedeelte reeds is uiteengezet, brengt cle grondgedachte, waarop de voorgestelde regeling van de samenloop van overheidspensioen en bodempensioen berust, met zich mede, dat het overheids-pensioenorgaan in beginsel de premie, welke over de ambtelijke inkomsten voor het bodempensioen wordt geheven, ten behoeve van de ambtenaar moet voldoen. Deze gedachte is in het wetsontwerp aldus geformuleerd, dat de ambtenaren door bemiddeling van het orgaan, dat het salaris uitbetaalt, ten laste van het pensioenfonds compensatie ontvangen voor de door hen verschuldigde bodempensioenpremie. Het spreekt van zelf, dat deze premiecompensatie geen deel uitmaakt van het ambtelijk inkomen in de zin van de pensioenwetten. De lichamen, waarbij de ambtenaren in dienst zijn, zullen bij de salarisberckeningen de premiecompensatie dienen te verwerken. De hiermee gemoeide bedragen zullen zij kunnen aftrekken van de pensioenbijdrage, welke zij jaarlijks aan het fonds verschuldigd zijn. Bij de wijze, waarop deze verrekcning in het wetsontwerp is geregeld (vgl. het tweede lid van artikel 27 en het derde lid van artikel 29) heeft het verlangen, de eenvoud in de salarisadministratie te bevorderen, zwaar gewogen. Ingevolge de voorgestelde redactie zal de verrekening t.a.v. het pensioenfonds plaats vinden door een vermindering van het percentage der verschuldigde pensioenbijdragen en daarmede indirect op basis van de som der pensioengrondslagen van de op 1 januari van ieder jaar in dienst van het lichaam zijnde pensioengerechtigde personen. Doordat het personeelsbestand in de loop van een jaar verandering zal vertonen en de pensioengrondslag niet alle salarisbestanddelen omvat, zal het bcdrag dat de ambtenaren aan premiecompensatic ontvangen, niet geheel gelijk zijn aan het bedrag, dat in mindering kan worden gebracht op de verschuldigde pensioenbijdragen. Dit achten de ondergetekenden geen bezwaar, omdat dit niet kan worden voorkomen zonder de salarisadministratie ingewikkelder te maken. Zoals in par. 4 van het algemene gedeelte eveneens reeds is aangeduid, is de in het bij de Tweede Kamer der Staten-Cieneraal ingediende saneringsontwerp voorgestelde pensioenbijdrage berekend op financiering van de pensioenaanspraken met fondsvorming. Nu een deel van de pensioenaanspraken wordt overgehcveld naar de bodempensioenfondsen, waarvoor de overheids-pensioenfondsen een bedrag moeten afstaan, dat berust op een ontslagpremie, is het noodzakelijk een opslag op de pensioenbijdrage te leggen. In navolging van het sancringsontwerp stellen de ondergetekenden voor de grootte van deze opslag bij algemene maatregel van bestuur te doen bepalen. Artikel 29, tweede lid. Deze bepaling heeft het oog op de militairen, die voor hun nagelaten betrekkingen geen aanspraak op pensioen krachtens de Militaire Weduwenwet 1922 hebben. Dit zijn derhalve de dienstplichtigen en de tot het rescrve-personeel behorende militairen, voor zover deze laatsten geen bijzondere verbintenis hebben gesloten. Echter bestaat voor de nagelaten betrekkingen van de dienstplichtigen en van de tot het reserve-personeel behorende militairen wel aanspraak op pensioen, zij het niet krachtens de Militaire Weduwenwet 1922. indien de militair is overleden door oorzaken, verband houdende met de militaire dienst. Waar een zodanig pensioen zal worden beperkt bij gelijktijdige aanspraak op bodempensioen, dient de militair, naar de mening van ondergetekenden, cveneens een compensatie te ontvangen voor de door hem verschuldigde premie ter zake van bodempensioen.
Artikel 30. Dit artikel regelt de premiecompensatie voor gepensioneerden, in de zin van artikel 1 van deze wet, beneden 65 jaar. Slot- en
overgangsbepalingen
Artikelen 31 tot en met 34 en 37. Deze artikelen houden in de wijzigingen, welke het onderhavige wetsontwerp in de desbetreffende wetten nodig maakt. Ten aanzien van artikel 31, eerste lid. onder D, het tweede lid, onder C, artikel 33. derde lid. onder B en artikel 37 wordt opgemerkt, dat in verband met de uniformering van het pensioenverhaal op 7 r r . deze uniformering zich mede dient uit te strekken tot de bijdrage, welke op wachtgeld gestelde ambtenaren, spoorwegambtenaren dan wel militairen verschuldigd zijn. indien zij voor hun na te laten betrekkingen een verzekering tot behoud van gezinspensioen hebben gesloten. Slechts voor degene, die reeds op de dag van inwerkingtreding van de betreffende bepalingen der wet een verzekering als vorenbedoeld hebben gesloten, komt er in het bedrag van die bijdrage geen wijziging. Artikel 36. sioenfondsen.
Dit artikel is toegelicht in § 6, onder b, pen-
Artikel 40. Het te leggen administratieve contact tussen pensioenfondsen en de Sociale Verzekeringsbank ter verzekering van de toepassing dezer wet zal niet geheel kunnen voor-
komen, dat bodempensioenen met terugwerkende kracht worden toegekend of herzien over tijdvakken, waarover reeds zonder toepassing van deze wet overheidspensioenen zijn uitbctaald. In deze gevallen is naar het oordeel van de ondergetekenden een verrekening van hetgeen te veel aan overheidspcnsioen werd genoten met hetgeen belanghebbende over hetzelfde tijdvak in het verleden tegoed heeft aan overheidspensioen op haar plaats. De onderhavige bepaling beoogt de Sociale Verzekeringsbank een rechtstitel te verlenen voor een zodanige verrekening ten behoeve van de pensioenfondsen. Indien door andere omstandigheden, b.v. schuld of nalatigheid van belanghebbenden, te veel aan overheidspensioen zou zijn genoten, dan dient dit te veel genoten bedrag door de fondsen zelf te worden teruggevorderd, eventueel te worden ingehouden op de verschuldigde overheidspensioenen met inachtneming van de daarvoor in het algemeen geldende beginselen en voorschriften. De Minister
van Binnenlandse
E. H. TOXOPEUS. De Minister van Defensie, S I D N E Y v. d. B E R G H . De Minister van Financiën, J. ZIILSTRA.
Zaken,