ZITTING 1954—1955 — 3 8 9 1 Wijziging van de
Merkenwet
%
MEMORIE VAN TOELICHTING No. 3
Bij de wet van 3 Maart 1948 (Slb. I 83) is goedgekeurd de toetreding van Nederland tot het op 2 Juni 1934 te Londen gesloten verdrag, houdende herziening van het Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom en van de daarmede verband houdende overeenkomsten van Madrid betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken en van 's-Gravenhage betreffende het internationaal depot van tekeningen en modellen van nijverheid. Dientengevolge is aanpassing van de Merkenwet aan de thans geldende tekst van het Unieverdrag en van de Overeenkomst van Madrid nodig. Tevens dient deze wet nog enige veranderingen te ondergaan in verband met de wijzigingen van de Overeenkomst van Madrid te Washington (1911) en te 's-Gravenhage (1925). Zij behoeft echter ook uit anderen hoofde herziening. Zo leek het wenselijk tegemoet te komen aan de sinds jaren in de praktijk gevoelde behoefte aan een regeling betreffende de z.g. merklicentie. Voorts is het nodig haar in overeenstemming te brengen met de administratieve praktijk, die zich naar aanleiding van de behoeften en wensen van het bedrijfsleven bij het Bureau voor de industriële eigendom heeft gevormd en die niet geheel past bij verscheidene bepalingen van de wet. Daarnaast verdient het aanbeveling de mogelijkheid te openen, dat bij het vaststellen van de in de Merkenwet voorkomende tarieven rekening wordt gehouden met de wisselingen in het prijsniveau. Vaststelling dezer tarieven bij algemene maatregel van bestuur schijnt hiertoe de meest geëigende weg. Tevens wordt voorgesteld de heffing, die thans bij de inzending moet worden voldaan, te vervangen door een heffing bij de inzending en een voor de inschrijving. Verder is het wenselijk geacht de door de jurisprudentie aan sommiee artikelen geaeven interpretatie in de wetstekst uitdrukkelijk neder te leggen. Tenslotte zijn nog enkele veranderingen en aanvullingen van minder ingrijpende aard aangebracht, waaraan de behoefte zich in de loop der jaren heeft doen gevoelen. Zo is in de regeling betreffende de weigering van in hoofdzaak overeenstemmende merken naar aanleiding van in de praktijk gerezen behoeften een kleine wijziging gebracht. Voorts zijn enkele aanvullingen van procesrechtelijke aard opgenomen. De ondergetekenden hebben overwogen, of, gelet op het grote aantal wijzicingen, dat thans zal dienen te worden aangebracht, vaststelling van een geheel nieuwe Merkenwet niet de voorkeur zou verdienen. Zij zijn echter van mening, dat algehele herziening van de bestaande wet niet zal kunnen plaats hebben zonder dat ook de sronds!a
ingevolge artikel 57 van het Statuut voor het Koninkrijk, de staat van Rijkswet. Bovendien zal de positie van deze hulpbureaux in verband met het Statuut nader moeten worden bezien. Wijziging van deze artikelen is daarom thans achterwege gelaten. De artikelen 3 en volgende van de Merkenwet gelden alleen in het Rijk in Europa. Het wetsontwerp behoefde dus niet aan de Regeringen der Overzeese Rijksdelen te worden toegezonden. In verband met de vele wijzigingen wordt aan deze memorie als bijlage toegevoegd een volledige tekst van de Merkenwet, zoals zij bij aanvaarding van het onderhavige wetsontwerp zou komen te luiden. Het wetsontwerp wordt verder hieronder voor zover nodig artikelsgewijze toegelicht. Bovendien moge nog worden verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van hogerbedoelde wet van 3 Maart 1948. Een ontwerp van wet, hetwelk aanpassing van de Octrooiwet (Stb. 1910, 313) aan de thans geldende tekst van het herziene Unieverdrag beoogt, is reeds bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingediend. Artikel I 2 In verband met de overdracht van de souvereiniteit over Indonesië is het in artikel 3, eerste lid, bedoeld eerste gebruik, waardoor het recht op een merk ontstaat, beperkt tot gebruik in het Koninkrijk. 3 Het nieuwe tweede lid van artikel 3 regelt de rechtsverhouding voor de gevallen, dat een merk gebruikt wordt in opdracht van of met toestemming van de houder van dit merk. Het is nl. zowel in het nationale als in het internationale handelsverkeer een veel voorkomende figuur, dat de rechthebbende op een merk bij overeenkomst toestaat, dat anderen hetzij in het eigen land, hetzij in het buitenland goederen onder dat merk vervaardigen en in de handel brengen. In dergelijke gevallen mag er geen twijfel aan bestaan, dat het gebruik van degene, die in opdracht of met toestemming van een merkhouder handelt, geen rechtscheppend gebruik is. Het is duidelijk, dat eerstgenoemde geen zelfstandig recht op het merk kan verkrijgen en in dezen handelt als vertegenwoordiger van laatstgenoemde. Bovendien komt door dit nieuwe tweede lid vast te staan, dat een merk, dat b.v. ten name van een buitenlander is ingeschreven, die hier in Nederland niet zelf fabriceert, maar dit door een ander laat doen, niet kan vervallen wegens nietgebruik gedurende 3 jaren. Het gebruik van de lasthebber geldt nu immers als gebruik van de rechthebbende op het merk. Partijen zijn vrij in de regeling der voorwaarden, waaronder de toestemming wordt verleend. 4 Bij de invoeging in 1904 van de in het huidige vierde lid vervatte bepaling is verzuimd dit lid te vermelden in het huidige tweede lid. Dit geschiedt thans, waarbij nog kan worden vermeld, dat dit tweede lid steeds zo is toegepast, als ware hierin ook reeds naar het nieuwe vierde lid verwezen.
8 5 Reeds bij de herziening van het Unieverdrag te Washington in 1911 werd de z.g. voorrangstermijn voor handels-en fabrieksmerken van vier op zes maanden gebracht. Het derde lid van artikel 3 der Merkenwet wordt hiermede thans in overeenstemmim» gebracht. Intussen heeft de rechtspraak (zie b.v. H.R. 10 Mei 1946. N.J. 1946, No. 403, en Hof den Haag 14 Januari 1946, B.I.E. 1946, No. 6) zich steeds op het standpunt gesteld, dat de tekst van het door Nederland geratificeerde verdrag prevaleert boven de tekst der Merkenwet. In overeenstemming met de reeds langer bestaande bepaling in artikel 4, onder C 2, van het Unieverdrag, is in dit iid tot uitdrukking gebracht, dat de vorenbedoelde voorrangstermijn begint te lopen op de dag na die, waarop voor het betrokken merk voor de eerste maal in de verdragsluitende landen een aanvrage tot inschrijving is gedaan. Dit is geschied door vóór de woorden „heeft gedeponeerd" in te voegen „voor de eerste maal". De verdere in dit artikel aangebrachte wijzigingen houden deels verband met de wijziging van het eerste lid van artikel 4 en spreken overigens voor zich zelf. 6 De aangebrachte wijzigingen houden verband met de wijzigirig van het eerste lid van artikel 4 (punt 8 ) . Tevens is de term „soort van waren", die met het oog op het eerste lid overbodig is en ook in het huidige derde lid niet voorkomt, geschrapt. 7 Het nieuwe artikel ibis komt tegemoet aan een behoefte, die zich in de praktijk heeft doen gevoelen. Meerdere malen heeft nl. een in het buitenland gevestigde rechthebbende op een merk ondervonden, dat hij zijn recht in een bepaald geval niet geldend kon maken, aangezien zijn tegenpartij eveneens in het buitenland woonachtig was. Naar de gewone regelen van de relatieve competentie is in zulk een geval immers geen rechter aan te wijzen, voor wie de zaak aanhangig kan worden gemaakt. Deze leemte deed zich vooral gevoelen in verband met artikel 10, tweede lid, dat van de rechthebende op een merk, indien hij na verloop van een zekere termijn wil optreden tegen een in het register voorkomende inschrijving van een met het zijne overeenstemmend merk, overlegging van een rechterlijk gewijsde verlangt, waaruit zijn recht blijkt. Om hierin te voorzien, is het nieuwe artikel "ibis ingelast, bepalende, dat in gevallen als hierboven bedoeld voor de rcchtbank te 's-Gravenhage kan worden gedagvaard. 8
Artikel 4 is vervangen door twee nieuwe artikelen 4 en Ahis. Het nieuwe artikel 4 houdt de formaliteiten in, die belanghebbcnden moeten vervullen ter verkrijging van een mcrkinschrijving. In de formaliteiten, die het huidige artikel 4 voorschrijft, zijn twee wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats zal de inzending van een merk voortaan dienen te geschieden bij verzoekschrift. Deze wijze van inzending was in de praktijk reeds gebruikelijk. Verder is de inzending van een cliché niet langer zonder uitzondering dwingend voorgeschreven, zoals het huidige artikel 4 doet; volgens de nieuwe tekst kan het Bureau van de verplichting tot inzending vrijstelling verlenen. Het is nl. gebleken, dat inzending van een cliché in bepaalde gevallen, o.a. bij woordmerken, niet nodig is, zodat het voorschrift van dat artikel in die gevallen slechts nodeloze kosten medebracht. Het nieuwe artikel Abis handelt over de bezwaren, die door het Bureau voor de industriële eigendom tegen de inschrijving van een merk kunnen worden gemaakt: het treedt in de plaats van het derde lid van het huidige artikel 4 en het eerste lid van het huidige artikel 9, doch wijkt op de navolgende punten van de thans geldende regeling af. 1. Ingevolge de in het eerste lid van het huidige artikel 9 neergelegde regeling kan het Bureau de inschrijving van een ingezonden merk, waartegen bezwaren bestaan, weigeren. Het
komt echter herhaaldelijk voor, dat die bezwaren uit de weg zouden kunnen worden geruimd. Het is daarom redelijk de inzender van het merk de gelegenheid te geven deze op te heffen. Eerst indien hij daarmede in gebreke blijft, dient weigering te volgen. Dit wordt geregeld in het vierde en het vijfde lid van het nieuwe artikel 4bis. 2. Het aantal gronden voor weigering door het Bureau van de inschrijving van een merk is uitgebreid. Aansluitend op de rechtspraak is thans met betrekking tot het gebruik van een merk vastgelegd, dat als een vorm van strijd met de openbare orde is aan te merken het aanleiding geven tot misleiding van het publiek (verwezen moge b.v. worden naar H.R. 21 Februari 1908, W. 8677, H.R. 14 Mei 1954, N.J. 1954, no. 450, en Hof den Haag 31 Mei 1926, I.E. 1926, blz. 132, en Hof den Haag 11 Januari 1943, B.I.E. 1943, no. 4 0 ) . Verder is uitvoering gegeven aan artikel 6ter van het herziene Unieverdrag. Voortaan zullen merken, die wapens, vlaggen of andere emblemen van Uniclanden bevatten, alsmede nabootsingen daarvan, bezien uit heraldisch oogpunt, voor zover zij algemeen bekend of op de in vorengenoemd artikel van het Unieverdrag voorgeschreven wijze bekendgemaakt zijn, alleen dan ingeschreven kunnen worden, wanneer de bevoegde autoriteiten tot het gebruik van die emblemen als merk toestemming hebben gegeven. Voor wapens van het Koninkrijk en zijn delen zal een zelfde bescherming gelden. Ook zullen officiële contróle- en waarborgtekens en -stempels van Unielandcn, alsmede nabootsingen daarvan, een beletsel vormen voor de inschrijving van merken, waarin zij zijn opgenomen, voor zover zij op hogcrbcdoelde wijze bekendgemaakt zijn en de bevoegde autoriteiten het gebruik van die tekens als merk niet goedgekeurd hebben. Tenslotte is bepaald, dat een merk niet de naam, een afkorting van de naam of een embleem van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen internationale organisaties mag bevatten. Gedacht is hier aan de organisatie der Verenigde Naties, de Raad van Europa, de Gemeenschap voor Kolen en Staal en dergelijke. Een en ander is geregeld in het eerste lid van het nieuwe artikel Abis. In verband hiermede kon het derde lid van het huidige artikel 4 vervallen. In het tweede lid van artikel Abis wordt de eis gesteld, dat een merk, in zijn geheel beschouwd, geschikt moet zijn ter onderscheiding van de soort van waren, waarvoor het bestemd is. Tot dusverre stelde het derde lid van artikel 4 slechts negatieve eisen aan het merk, in die zin, dat het bepaalde woorden, voorstellingen of afbeeldingen niet mag bevatten, wil het kunnen worden ingeschreven. De rechtspraak heeft evenwel reeds sinds vele jaren ook de positieve eis gesteld, dat het merk geschikt moet zijn om de waren, waarvoor het bestemd is, te onderscheiden (verwezen moge worden b.v. naar de arresten van de Hoge Raad van 21 Juni 1935, N.J. 1936, no. 3, en van 6 April 1936, N.J. 1936, no. 470). Of een merk geschikt is ter onderscheiding van waren, of het „onderscheidene kracht" heeft, kan niet volgens vooraf vastgestelde regels worden beslist. De aard van het merk, de waren, waarvoor het wordt gebruikt, de duur van het gebruik en het publiek, dat die waren pleegt te kopen, spelen daarbij een rol. Wel heeft de rechter herhaaldelijk beslist, dat bij het beoordelen van de onderscheidene kracht van een merk dit niet in zijn ondèrdelen ontleed, maar als een geheel beschouwd moet worden, zodat een merk, dat onderdelen zonder voldoende onderscheidene kracht bezit, als geheel beschouwd nog wel geschikt kan zijn ter onderscheiding van waren (hiervoor moge worden verwezen b.v. naar het arrest van de Hoge Raad van 11 Juni 1943, N.J. 1943, no. 489). 3. Volgens de redactie van het eerste lid van het huidige artikel 9 kan het Bureau de inschrijving van een merk op grond van een oudere inschrijving weigeren, wanneer het ingezonden merk in hoofdzaak overeenstemt met het reeds ingeschreven of eerder ter inschrijving ingezonden merk en bovendien de inschrijving verzocht wordt voor dezelfde soort van waren als waarvoor het oudere merk staat ingeschreven.
9 In de loop der jaren is gebleken, dat de scheiding van deze twee criteria in de praktijk grote moeilijkheden oplevert. De bedoeling van de onderhavige bepaling is te voorkomen, dat een merk wordt ingeschreven, waarvan het gebruik bij het publiek verwarring kan doen ontstaan, doordat het geheel of gedeeltelijk overeenstemt met een reeds ingeschreven merk. Of een dergelijke kans op verwarring aanwezig is, hangt echter tegelijkertijd af van de mate, waarin twee merken ovcreenstemmen èn van de soort van waren, tot onderscheiding waarvan zij dienen. Het gevaar voor verwarring zal, wanneer die waren niet tot dezelfde categorie behoren, eerst bij een zeer grote gelijkenis der merken aanwezig zijn, terwijl bij geheel gelijke waren verwarring reeds zal zijn te duchten bij een minder grote gelijkenis der merken. Ook andere omstandigheden, zoals de aard van het publiek, dat de waren pleegt te kopen, spelen hierbij een rol. In dit verband moge ook worden gewezen op artikel 10/;;'.v, onder 3, van het Unieverdrag, hetwelk bepaalt, dat verboden moeten worden „tous faits quelconques de nature a créer une confusion par n'importe quel moyen avec 1'établissement, les produits ou 1'activité industrielle ou commerciale d'un concurrent". Naar de mening van de ondergetekenden is het daarom gewenst verband te leggen tussen de overeenstemming der merken en de mogelijkheid van verwarring. Het Bureau en de rechter, die zich in beroep over de toelaatbaarheid van de inschrijving moet uitspreken, zullen dan in ieder concreet geval hebben te beoordelen, of bij twee merken verwarring bij het publiek te duchten is. Opgemerkt dient te worden, dat in de belangrijkste merkenwet van de laatste jaren, de Amerikaanse wet van 5 Juli 1946, de rechter dezelfde vrijheid gelaten wordt. Artikel 2, sub d, dier wet zegt, dat de inschrijving van een merk kan worden geweigerd, indien dat merk „consists of or comprises a mark which so resembles a mark registered in the Patent Office or a mark or trade name previously used in the United States by another and not abandoncd, as to be likely, when applied to the goods of the applicant, to cause confusion or mistake or to deceive purchasers". In het derde lid van het nieuwe artikel Abis is aan het vorenstaande tegemoet gekomen. Dit punt geeft nog een uitbreiding, in deze zin, dat de weigering ook kan geschieden, ingeval verwarring dreigt, doordat overeenstemming bestaat met een merk, dat binnen het Rijk in Europa bekendstaat als dat van een ander. Dit brengt mede, dat het Bureau ook inschrijving zal kunnen weigeren, wanneer gevaar dreigt van verwarring met een zodanig merk, ook al is dit niet ingeschreven. Ook indien verwarring dreigt, doordat het merk overeenstemming vertoont met de handelsnaam van een ander, is thans weigering mogelijk. Het huidige artikel 10 noemt deze omstandigheid reeds als grond tot het voeren van oppositie tegen een inschrijving. 4. Het eerste lid van het huidige artikel 9 geeft aan het Bureau voor de industriële eigendom de bevoegdheid, de inschrijving van een merk, dat niet aan de wettelijke voorschriften voldoet of in strijd komt met eens anders merk, te weigeren. Naar de mening van de ondergetekenden behoort deze bevoegdheid voor merken, die niet aan de wettelijke voorschriften voldoen, een plicht te zijn (artikel Ahis, eerste en tweede lid). Onder de huidige regeling pleegt het Merkenbureau trouwens inschrijving van zodanige merken steeds te weigeren. Wat betreft de nieuw ingezonden merken, die in strijd zijn met eens anders merk of handelsnaam, menen de ondergetekenden, dat gevoeglijk aan het Merkenbureau kan worden overgelaten te beoordelen, of in sommige gevallen, niettcgenstaande overeenstemming van merken, tot inschrijving kan worden overgegaan. 9 In het nieuwe artikel 5 is de procedure geregeld, die voortaan in geval van geen bezwaar met betrekking tot de inschrijving van een merk zal worden gevolgd. Het Bureau deelt in dat geval binnen een maand na de ontvangst van het verzoek tot
inschrijving aan de verzoeker mede, dat tot inschrijving kan worden overgegaan. Bestonden aanvankelijk bezwaren tegen de inschrijving, dan heeft deze mededeling eerst plaats binnen een maand na de ontvangst van het bericht van de verzoeker, waarmede hij de bezwaren opheft. Tot inschrijving wordt niet overgegaan, alvorens de vcrzockcr een nader te bepalen bedrag heeft betaald. Tot dusverre was ingevolge het vierde lid van artikel 4 bij de inzending van het verzoek een bedrag van dertig gulden verschuldigd, ongeacht of het verzoek al dan niet tot inschrijving leidde. De ondergetekenden achten het echter c-n juister systeem, dat niet alleen rekening wordt gehouden met de kosten, die voor het Merkenbureau aan het onderzoek zijn verbonden, doch ook met het voordeel, dat voor degene, die een inschrijving verkrijgt, voortvloeit uit het feit, dat zijn merk gedurende twintig jaren in het register blijft ingeschreven. Dit rechtvaardigt naar hun oordeel, dat van hem een hoger bedrag wordt geheven dan van degene, wiens verzoek wordt afgewezen. Derhalve wordt voorgesteld, zowel bij de indiening van het merk ter inschrijving als wanneer tot inschrijving er van wordt overgegaan, een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag te doen betalen. Tenslotte moge er nog op worden gewezen, dat bij inschrijving van een merk aan de verzoeker ook kennis wordt gegeven van de datum van ontvangst van het verzoekschrift. Deze datum is immers voor de verzoeker van belang, aangezien ingevolge artikel 5, vierde lid, de inschrijving van dat tijdstip af werkt. 10—11 De wijzigingen van artikel 6 der Merkenwet vioeien voort uit de wijziging van artikel 4. 12 In de praktijk geschiedt de inzending van merken ter inschrijving bij het Internationaal Bureau te Bern, evenals die van nationale merken ter inschrijving bij het Bureau voor de industriële eigendom, door het indienen van een verzoekschrift. Het eerste lid van artikel 7 is hiermede in overeenstemming gebracht. Terwijl voor de nationale inschrijving, in verband met de wijziging van het eerste lid van artikel 4, toezending van een cliché niet steeds noodzakelijk zal zijn, is dit voor internationaal in te schrijven merken wel het geval, daar het Internationaal Bureau steeds de toezending van een cliché verlangt. Daar volgens de voorgestelde wijziging de inzending in haar geheel geschiedt door middel van een verzoekschrift, is een afzonderlijke, in de Franse taal gestelde en ondertekende opgave van de soort van waren, waarvoor het merk bestemd is, niet meer vereist. Het bedrag, dat voor de inschrijving van merken in het register van het Internationaal Bureau verschuldigd is, wordt vastgesteld door de tot de Overeenkomst van Madrid toegetreden landen. De bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen taxe, verschuldigd bij de indiening bij het Bureau voor de industriële eigendom van verzoekschriften tot internationale inschrijvingen, zal dus gevormd worden door de som van dat bedrag en een bedrag tot dekking van de kosten van laatstgenoemd bureau. Vermeld moge nog worden, dat de omschrijving van de voorwaarden, waaraan de vreemdeling moet voldoen, die van de in artikel 7 vermelde faciliteit wil genieten, is ontleend aan artikel 3 van het Unieverdrag van Parijs, waarnaar artikel 2 van de Overeenkomst van Madrid verwijst. 16—18 Voor wat betreft de gronden, waarop ingevolge het nieuwe artikel 8 weigering mogelijk zal zijn van de inschrijving van merken, die via het Internationaal Bureau te Bern ter inschrijving worden aangeboden, is aansluiting gezocht aan het nieuwe artikel Abis. Het Bureau voor de industriële eigendom zal voortaan de inschrijving moeten of kunnen weigeren op de in het eerste en het tweede, onderscheidenlijk het derde lid van laatstgenoemd artikel vervatte gronden.
10 Hier is evenwel niet overgenomen het in dat artikel gevolgde systeem, waarbij het Bureau de gelegenheid geeft tegen de inschrijving bestaande bezwaren op te heffen, in plaats van de inschrijving dadelijk te weigeren. In aansluiting op de op het stuk van weigering van de nationale inschrijving van intcrnationaal ingeschreven merken bestaande praktijk is bepaald, dat het Bureau op de weigering kan terugkomen, indien de belanghebbenden de bezwaren opheffen. Hiervoor wordt hun in het nieuwe derde lid van het onderhavige artikel een termijn toegestaan van zes maanden na de kennisgeving van de weigering aan het Internationaal Bureau te Bern. Voorts is de termijn, binnen welke van de weigering dient te worden kennis gegeven, verlengd. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Overeenkomst van Madrid moet de weigering aan het Internationaal Bureau worden medegedeeld binnen een door de wet bepaalde termijn, doch uiterlijk binnen een jaar, te rekenen van de dag, waarop de internationale inschrijving plaats vond. Volgens het huidige artikel 9, eerste lid, der Merkenwet moet van deze weigering worden kennis gegeven binnen een maand na de dag der ontvangst van de bekendmaking van de internationale inschrijving door het Internationaal Bureau. In overeenstemming hiermede bepaalt het huidige eerste lid van artikel 8 der Merkenwet, dat een vanwege het Internationaal Bureau ontvangen merk moet worden ingeschreven binnen die termijn van een maand. Hoewel het Bureau voor de industriële eigendom steeds tracht het vooronderzoek van internationaal ingeschreven merken zo snel mogelijk te doen plaats vinden, is het enkele malen voorgekomen, o.a. ten gevolge van het grote aantal inschrijvingen na aflcop van de tweede wereldoorlog, dat dit vooronderzoek niet binnen hogerbedoelde termijn kon worden beëindigd. In verband hiermede achten de ondergetekenden het wenselijk de door de Overeenkomst van Madrid toegestane maximale termijn van een jaar in het nieuwe eerste lid van artikel 8 op te nemen. Dienovereenkomstig is in het nieuwe derde lid van dit artikel ook de termijn, binnen welke van de weigering van een internationaal ingeschreven merk aan het Internationaal Bureau moet worden kennis gegeven, op een jaar gesteld. Uiteraard zal onder normale omstandigheden deze lange termijn niet geheel gebruikt behoeven te worden. 19 Deze nieuwe bepaling geeft uitvoering aan artikel 4bis van de Overeenkomst van Madrid. Hierin wordt nl. bepaald, dat een internationale inschrijving in de plaats treedt van een reeds eerder ten name van dezelfde persoon gedane nationale inschrijving, zonder afbreuk te doen aan de rechten, voortvloeiende uit die laatste inschrijving. De nieuw in te voegen bepaling bereikt zulks door in zodanig geval de rechten uit de nationale inschrijving voortaan te doen voortvloeien uit de internationale inschrijving. Van deze ovcrgang blijkt doordat in het internationale register aantekening van de vroegere nationale inschrijving wordt gedaan. De bepaling geldt uiteraard alleen, voor zover de nationale en internationale inschrijving betrekking hebben op dezelfde soort van waren. 20 In de toelichting op de punten 8 en 16—18 is reeds vermeld, dat de regeling betreffende de weigering van inschrijving van merken geheel naar de artikelen 4bis, 5 en 8 is overgebracht. Het eerste lid van het huidige artikel 9 kan daarom vervallen. Ook aan de in het tweede lid vervatte bepaling bestaat geen behoefte meer, aangezien de daarin bedoelde termijnen thans in belangrijke mate worden verlengd. Het huidige derde lid is vervangen door een tweetal nieuwe leden, hoofdzakelijk in verband met elders aangebrachte wijzigingen. 21 De rechter zal volgens het nieuwe eerste lid van artikel 10 der Merkenwet in gevallen, dat derden oppositie voeren tegen de inschrijving van een merk, omdat dit overeenstemt met het
hunne, moeten beoordelen, of deze overeenstemming zodanig is, dat daardoor bij het publiek verwarring zou kunnen ontstaan. Een en ander sluit aan bij de in het nieuwe artikel 4his, derde lid, neergelegde regeling. Opgemerkt zij, dat het in het eerste lid van artikel 10 voorkomende woord „firma" hier is vervangen door „handelsnaam", hetgeen in overeenstemming is met de huidige terminologie. Het begrip „handelsnaam" is eveneens in het nieuwe artikel Abis, derde lid, gebezigd. Nu voortaan de termijn voor oppositie tegen internationale inschrijvingen van buitenlandse merken eerst aanvangt, wanneer die inschrijving in het „Merkenblad" is aangekondigd, kan die termijn zonder bezwaar op zes maanden worden gesteld, evenals voor nationale inschrijvingen. 25—38 In de regeling van de rechtsgang in zaken betreffende merkeninschrijvingen, neergelegd in de artikelen 12—15, zijn de volgende wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats is aan de verweerder de bevoegdheid gegeven een verweerschrift in te dienen (in artikel 12, vijfde lid, nieuw, en daardoor ook in de artikelen Mins, vierde lid, en 13, zesde lid, nieuw). Voorts is hem de gelegenheid gegeven incidenteel beroep of incidenteel beroep in cassatie in te stellen. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad, die de verweerder in request-procedures toestaat zulk een beroep in te stellen, indien de wet hem het recht geeft in de beroepsprocedure een verweerschrift in te dienen. (Zie H.R. 14 Maart 1947, N.J. 1947, no. 224, H.R. 20 Mei 1949, N.J. 1950, no. 50, en H.R. 12 Mei 1950, N.J. 1950, no. 637.) De indiening van het verweerschrift moet geschieden binnen een bepaalde termijn na de voorgeschreven betekening van het verzoekschrift of de vordering van de officier van justitie, dan wel, indien het een internationale merkinschrijving betreft, na de kennisgeving van het verzoekschrift of de vordering door het Bureau voor de industriële eigendom. Deze termijn is zodanig gesteld, dat de verweerder voldoende tijd wordt gegund zijn verweerschrift op te stellen. Tenslotte is in artikel 12, achtste lid, nieuw, en daardoor ook in de artikelen \2his, vierde lid, en 13, zesde lid, nieuw, bepaald, dat de beschikking van de rechter met redenen moet zijn omkleed. Deze bepaling wil het toezicht van de Hoge Raad in zaken betreffende merkinschrijvingen waarborgen. Gevestigde jurisprudentie is immers, dat bij het ontbreken van een dergelijke bepaling niet over het ontbreken van de motivering kan" worden geklaagd (laatstelijk H.R. 12 April 1940, N.J. 1940, no. 589). De overige in de artikelen 12—15 aangebrachte wijzigingen zijn van redactionele aard of hangen samen met elders aangebrachte veranderingen. Slechts ten aanzien van de schrapping van het vierde lid (oud) van artikel 15 kan nog worden opgemerkt, dat hiertoe is overgegaan, omdat de wet reeds elders (nl. in artikel 5, vierde lid, nieuw) een algemene regeling geeft ten aanzien van het tijdstip, waarop de inschrijving aanvangt te werken. 41 Krachtens het nieuwe tweede lid van artikel 3 kan de merkhoudcr aan derden toestemming geven tot gebruik van zijn merk (verwezen moge worden naar punt 3 ) . Deze toestemming kan op verzoek van de houder der merkinschrijving of van de derde worden ingeschreven in de registers. De laatste dient daarbij echter de akte, waarbij de toestemming is verleend, over te leggen. 42—43 Bij de huidige regeling is het voor belangstellenden enigszins omslachtig zekerheid te krijgen of een te Bern ingeschreven merk ook hier te lande in het internationale register is ingeschreven. Volgens artikel 16, eerste, lid, onder 1°., wordt immers alleen bekendheid gegeven aan weigering van inschrijving van dergelijke merken; zolang van een weigering niets bekend is, kan men alleen door informatie bij het Merkenbureau te weten komen of het merk definitief is ingeschreven, dan wel de
11 procedure bij het Merkenbureau of de rechter nog lopende is. Het is daarom gewenst hier te bepalen, dat aan de inschrijving, evenals aan de weigering, bekendheid wordt gegeven. Daarmede is dan echter in overeenstemming, dat aan de weigering . bekendheid wordt gegeven, zodra de beslissing tot weigering is genomen en niet eerst als zij onherroepelijk is geworden. Een daartoe strekkende wijziging is eveneens in het onderhavige punt 1°. aangebracht. In punt 2°. van artikel 16 kan het gestelde na „merk" als overbodig vervallen. 44 De opneming van een nieuw punt 5°. in artikel 16, eerste lid, hangt samen met de onder 41 besproken aanvulling. 45 In de inleiding is reeds uiteengezet, waarom het wenselijk wordt geacht de tarieven bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Dit geldt ook voor die van artikel 17 der Merkenwet. 46 Het laatste gedeelte van het bepaalde van artikel 18, eerste lid, onder 1°., is als overbodig geschrapt. 47 De wijziging van artikel 18, eerste lid, onder 2°., houdt verband met het nieuwe vierde lid van artikel 5. 48 In overeenstemming met artikel 6, onder D, van het herziene Unieverdrag is thans in het eerste lid, onder 3°., van artikel 18 der Merkenwet duidelijk tot uiting gebracht, dat die bepaling alleen geldt voor de krachtens de Overeenkomst van Madrid in het internationaal register te Bern ingeschreven merken. Deze volgen krachtens de artikelen 6 en 9 dier overeenkomst de inschrijving in het land van oorsprong. 49 Het thans in het eerste lid van artikel 18, onder 4, bepaalde kan vervallen, omdat handhaving van deze bepaling geen zin meer heeft. 50 In het nieuwe artikel 18hix der Merkenwet is de regeling overgenomen, vervat in artikel 11 van de Noodwet Industriële Eigendom 1947, met dien verstande, dat de terug te betalen gelden niet meer in vaste bedragen, doch in gedeelten van het gestorte bedrag zijn uitgedrukt. Dit houdt verband met het feit, dat de door een inschrijving verschuldigde taxen thans bij algemene maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld. Vorenbedoeld artikel 11 kan thans worden ingetrokken. Dit is geschiedt bij artikel IV. 51 Artikel 19 heeft een aantal veranderingen van redactionele aard ondergaan, die ten doel hebben de leesbaarheid er van te verbeteren. Verder zijn nog de navolgende wijzigingen daarin aangebracht. De vernieuwing van een merkinschrijving wordt, evenals de inschrijving, bij verzoekschrift aangevraagd. De ondergetekenden achten het wenselijk de houder van een inschrijving, die verzuimd heeft deze tijdig te vernieuwen, drie maanden in de gelegenheid te stellen de vernieuwing alsnog te verzoeken; in het nieuwe eerste lid van artikel 19 is een daartoe strekkende bepaling opgenomen. Bij de procedure tot vernieuwing is verder, evenals in de huidige tekst het geval is, aansluiting gezocht aan de inschrij vingsprocedure. In zake de werking van de vernieuwing is in het derde en het zesde lid een bepaling opgenomen, die verband houdt met het nieuwe vierde lid van artikel 5. Voorts is in het derde lid om administratieve redenen de bepaling opgenomen, dat de vernieuwing, waartoe het verzoek is gedaan, meer dan zes
maanden vóór een tijdstip, waarop de kracht der inschrijving zonder de vernieuwing zou vervallen, niet van dat tijdstip, maar van de ontvangst van het verzoekschrift af werkt. Betreffende het nieuwe vierde lid moge het volgende worden opgemerkt. Volgens artikel 8/»;v van de Overeenkomst van Madrid kan de houder van een internationale inschrijving afstand doen van de bescherming in één of meer van de bij de overeenkomst aangesloten landen. Het komt wel voor, dat een merkhouder, die hiertoe overgaat ten aanzien van een internationale inschrijving, welke hier te lande in het in artikel 8 bedoelde register is ingeschreven, er dan de voorkeur aan geeft die inschrijving te doen vervangen door een nationale inschrijving. Om deze reden wordt het wenselijk geacht de mogelijkheid te openen een in het internationale register ingeschreven merk te vernieuwen in het nationale register. De overige in het onderhavige artikel voorgestelde wijzigingen vloeien voort uit elders aangebrachte veranderingen. 52—55 Tot dusver kon volgens het eerste lid van artikel 20 der wet, zoals de rechtspraak dit interpreteert (zie b.v. H.R. 24 Mei 1929, N.J. 1929, blz. 1521), de overgang aan een ander van een merk slechts rechtsgeldig geschieden en worden aangetekend, indien tevens alle fabricks- of handelsinrichtingen, waar ter wereld ook gelegen, ter onderscheiding van welker waren het merk bestemd is, aan die persoon waren overgegaan. Het aan het Unieverdrag toegevoegde nieuwe artikel 6(/nater bepaalt evenwel, dat voor overgang van een merk in enig land in elk geval voldoende is, dat met het uitsluitend recht aldaar de van het merk voorziene waren te vervaardigen of te verkopen ook het bedrijf in dat land aan de verkrijger overgaat. Aan hogerbcdoeld eerste lid is daarom een volzin toegevoegd, waardoor overgang van een merk en aantekening van die overgang kan plaats hebben, indien tevens de in Nederland gelegen fabriek, handelsinrichting of onderdeel daarvan aan de verkrijger van het merk is overgegaan. De bepaling van het nieuwe vierde lid houdt verband met artikel 9tcr, tweede lid, van de Overeenkomst van Madrid, hetwelk de overdracht van een internationaal ingeschreven merk voor één of meer landen mogelijk maakt. 56 In het nieuwe artikel 20bis wordt bepaald, dat ook van wijzigingen in naam of adres van de rechthebbende aantekening in het register wordt gedaan. Het lijkt gewenst dit kosteloos te doen geschieden om de nauwkeurigheid van het register te bevorderen. In het internationale register geschiedt een dergelijke aantekening uiteraard eerst na ontvangst van een desbetreffende mededeling van het Internationaal Bureau te Bern. Betreft het een inschrijving naar aanleiding van een op grond van artikel 7 gedaan verzoek, dan zal voor het doorgeven van het verzoek tot naams- of adreswijziging aan het Internationaal Bureau te Bern een recht worden geheven, omdat aan genoemd bureau ook een recht moet worden betaald. 58 In artikel 21, tweede lid, is „Nederlander" vervangen door „Nederlands onderdaan", zulks in overeenstemming met de in artikel 7 gevolgde terminologie. Ook voor de omschrijving van de eisen, die worden gesteld aan het in dit lid genoemde bedrijf van nijverheid of handel, is aangesloten bij artikel 7. 59 Deze bepaling, die eveneens in artikel 19 van de Octrooiwet voorkomt, dient in de eerste plaats om buiten twijfel te stellen, dat het verzoekschrift, waarbij voortaan de inschrijving van een merk moet worden verzocht, niet valt onder de Zegelwet en de Registratiewet. De bepaling brengt voorts mede, dat de volmacht van een tot het indienen van zodanig verzoekschrift gemachtigde niet gezegeld behoeft te zijn.
12 61 De ondergetekenden achten het van belang, dat de rechterlijke colleges het Bureau voor de industriële eigendom in kennis stellen niet alleen van de vonnissen en arresten in burgerlijke zaken betreffende merkenkwesties, maar ook van die in alle daarop betrekking hebbende strafzaken. Bij dit laatste valt, behalve aan artikel 337 Wetboek van Strafrecht, b.v. te denken aan artikel 32&bis en artikel 4356/s a Wetboek van Strafrecht. 62 Ingevolge artikel 4 H, onder C, 3, van het Unieverdrag van Parijs, dienen de voorrangstermijnen, die eindigen op een Zondag of een wettelijk erkende feestdag, te worden verlengd tot en met de eerstvolgende werkdag, waarop het kantoor van het Bureau voor de industriële eigendom is geopend. Weliswaar heeft de rechter ten aanzien van een termijn van hoger beroep reeds in gelijke zin beslist (zie H.R. 20 Augustus 1946, N.J. 1946, biz. 732, en H.R. 19 December 1947, N.J. 1948, blz. 94), doch ten einde iedere twijfel uit te sluiten, is in het nieuwe artikel 24bis aan vorenbedoelde verdragsverplichting uitvoering gegeven. Het leek de ondergetekende juist deze bepaling ook toepasselijk te verklaren op de andere termijnen, welke door of jegens het Bureau in acht moeten worden genomen. Artikel III Artikel Abis, eerste lid, verklaart, ter uitvoering van artikel 6ter van het Unieverdrag, de Staatsemblemen van Unielanden, alsmede de officiële contröle- en waarborgtekens en «stempels dier landen tot bestanddelen, welke een merk niet mag bevat-
ten. Deze maatregel behoeft volgens het vijfde lid van genoemd artikel van het Unieverdrag slechts te worden toegepast op merken, ingeschreven na 6 November 1925, d.i. de datum van ondertekening der Haagse tekst van het Unieverdrag, waarbij deze bepalingen werden opgenomen. Het Merkenbureau heeft na die datum echter geen merken ingeschreven, die meerbedoelde emblemen, tekens of stempels bevatten, zodat een bepaling, die zodanige na 6 November 1925 ingeschreven merken zou laten vervallen, overbodig is. Daartegenover kunnen alle ingeschreven merken, die zodanige bestanddelen bevatten, worden gehandhaafd. Deze merken dateren immers alle, zoals uit het bovenstaande volgt, van vóór 7 November 1925. De overgangsbepaling beperkt er zich daarom toe alle zodanige ingeschreven merken te handhaven. Artikel IV De intrekking van artikel 11 van de Noodwet Industriële Eigendom 1947 is reeds besproken bij punt 50. De Minister van Economische J. ZIJLSTRA.
Zaken,
De Staatssecretaris van Economische G. M. J. VELDKAMP. De Minister van Justitie, L. A. DONKER.
Zaken,