ZITTING 1953—1954 — 3 2 0 0
(
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1954 HOOFDSTUK X ECONOMISCHE ZAKEN BIJLAGE IV VAN D E MEMORIE VAN TOELICHTING No. 6
HET BELEID TERZAKE VAN DE PRODUCTIVITEIT IN NEDERLAND 1951-1953 INHOUDSOPGAVE Inleiding
1
§ I. § II.
De ontwikkeling der productiviteit in Nederland De financiering der projecten
3 4
§ III.
De activiteiten in het kader van het productiviteitsbeleid, met name voorzover deze financiële steun ontvangen
5
A.
B.
Activiteiten op nationale schaal 1. Algemene propaganda 2. De menselijke verhoudingen 3. Onderwijs en opleiding 4. Research Activiteiten per bedrijfstak Inleiding 1. Metaalindustrie 2. Bouwbedrijf 3. Confectie-industrie 4. Grafische industrie 5. Baksteenindustrie 6. Verfindustrie 7. Vlasindustrie 8. Ambacht en handel 9. Distributie van vis 10. Agrarische projecten
§ IV. Beloningswijze Slotbeschouwing
Inleiding
blz.
5 5 7 8 11 12 12 14 14 15 16 16 16 17 17 19 20 20 21
Bijlage. Samenstelling der Commissie van Voorbereiding uit de Contactgroep Opvoering Productiviteit . . 26
Hoewel de ontwikkeling der productiviteit uiteraard reeds geruime tijd en in het bijzonder sedert het einde van de tweede wereldoorlog de aandacht der Regering heeft gehad, is zij eerst betrekkelijk korte tijd geleden als afzonderlijk voorwerp van regeringszorg aan de orde gesteld. Dit is geschied toen op 15 Maart 1951 prof. Dr. A. H. M. Albregts als Minister zonder Portefeuille, werd benoemd met de bedoeling dat hij zich in het bijzonder zou bezighouden met het opvoeren van de productiviteit. De benoeming voor deze arbeid van een Minister zonder Portefeuille betekende dat aan deze bewindsman geen dwingende bevoegdheden, geen begrotingshoofdstuk en dus geen geldmiddelen ter beschikking werden gesteld. Het is nodig aan het karakter van deze tak van beleid aandacht te schenken, temeer daar ook na het optreden van de eerste ondergetekende, nu de genoemde mogelijkheden wèl aanwezig zijn, daarvan ge^n gebruik is gemaakt. Dit beleid kan in de eerste plaats worden gekenschetst als bestaande in het onderhouden van contact met het gehele bedrijfsleven met het doel initiatieven die tot verbetering der productiviteit zouden kunnen leiden te stimuleren en te coördineren. Dit deel van de taak is van fundamentele betekenis, immers, het ter hand nemen binnen de sector van het particuliere bedrijfsleven van productiviteitsbevorderende maatregelen en in het bijzonder het dragen van de daarmede verbonden risico's zal in het algemeen en in de eerste plaats behoren tot de ondernemers-taak. Zij kunnen alleen vruchten afwerpen als zij gedragen worden door het vertrouwen van alle bedrijfsgenoten. In de tweede plaats bestaat het streven van de met de productiviteitsverbetering belaste Mininster in het coördinerend overzien van het productiviteitsaspect van het gehele regeringsbeleid en in het naar voren brengen van daarop betrekking hebbende denkbeelden, welker verwezenlijking vervolgens behoort tot de taak van zijn ambtgenoten. Het slagen van een dergelijk beleid is dus afhankelijk van een grote mate van overeenstemming met en van bereidheid tot samenwerken van zijn ambtgenoten. Het verheugt de eerste ondergetekende te kunnen mededelen dat deze voorwaarden steeds waren vervuld. De eerste productiviteitsnota, die in de herfst van 1951 als bijlage van Hoofdstuk X der Rijksbegroting voor 1952 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, moet gezien worden als een verkenning van het hier aangeduide, zeer wijde arbeidsveld. Zij vormde een poging de ingewikkelde vraagstukken die het beheersen te stellen en een eerste formulering te geven van de, deels reeds bestaande, middelen en wegen waarmede zij tot oplossing zouden kunnen worden gebracht. De hierboven geschetste stimulerende werkzaamheid werd op tweeërlei wijze belangrijk gesteund door de Regering der Verenigde Staten, die hiermede een bijdrage tot de productiviteitsverbetering in ons land leverde welke van grote betekenis moet worden geacht. UI
3200
X
6
2 In de eerste plaats geschiedde dit door de z.g. Technical Assistance (zie in § III, A. 1) in het kader van het economische hulpprogramma. De vele studies welke in T.A.-verband werden ondernomen toonden namelijk duidelijk dat op tal van punten het rendement van het economische apparaat dikwijls aanzienlijk kon worden verhoogd. In de tweede plaats werkten de Verenigde Staten er toe mede dat een aanzienlijk bedrag, in totaal ruim f40 min., aan tegenwaarde-gelden beschikbaar kwam (vgl. § II) om initiatieven ten behoeve van de productiviteitsverhoging te steunen. Daar het merendeel van deze initiatieven zijn oorsprong vond in een T.A.-studie kan het scheppen van deze financiële mogelijkheden gezien worden als een logisch complement op het T.A.-programma. Thans kunnen namelijk uitkeringen worden gedaan, teneinde de belanghebbende organen, doorgaans uit het bedrijfsleven, in staat te stellen om de resultaten van T.A.studies, die dikwijls zeer concrete aanbevelingen bevatten, in daden om te zetten. Geconstateerd kan worden dat deze ontwikkeling in Nederland niet op zichzelf staat. Integendeel, in de West-Europese landen die deze vorm van Amerikaanse hulp eveneens ontvingen, leggen steeds wijder kringen van het bedrijfsleven zich welbewust toe op verhoging van de productiviteit en ontwikkelen de Regeringen een beleid om deze stroming te verbreden en te versnellen. Steeds meer wint het inzicht veld dat het productiviteitsvraagstuk een belangrijke rol speelt in de economische problematiek van ons werelddeel. De Minister van Economische Zaken heeft daar in zijn in de Tweede Kamer gehouden rede van 4 December 1952 op gewezen, toen hij er bij zijn bespreking van het betalingsbalansprobleem aan herinnerde dat de productiviteit in Amerika zeer veel sneller is toegenomen en blijft toenemen dan in Westeuropa en vervolgens betoogde dat de hardnekkigheid waarmede het dollartekort zich in tal van Westeuropese landen handhaaft mede als een gevolg moet worden beschouwd van dit ongelijke tempo van de ontwikkeling der productiviteit aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. In het licht van deze ontwikkeling heeft de eerste ondergetekende het verlangen der Kamer, het vorige jaar bij de openbare behandeling van het tiende begrotingshoofdstuk uitgesproken, om wederom een productiviteitsnota te mogen ontvangen, aanstonds begrijpelijk geacht. Er is ook naar zijn mening aanleiding om het productiviteitsbeleid wederom te bezien. Het is echter niet de bedoeling van deze nota het probleem te ontleden op dezelfde min of meer beschouwelijke wijze als dit in de eerste nota is geschied. De in laatstgenoemde nota weergegeven visie wordt door de ondergetekenden gedeeld. De huidige nota beoogt het beleid uiteen te zetten met betrekking tol de besteding der zoeven genoemde gelden. Enkele opmerkingen mogen volgen aangaande de algemene gedragslijn die de eerste ondergetekende daarbij in acht neemt en aangaande de procedure die hij bij de behandeling van de projecten toepast. Deze gedragslijn vloeit voort uit hetgeen hij hierboven reeds over de aard van zijn beleid heeft opgemerkt. Wezenlijk daarvoor is dat de primaire verantwoordelijkheid voor de productiviteitsbevorderende maatregelen welke genomen worden bij de direct betrokkenen blijft berusten. Dit houdt geenszins in, dat de eerste ondergetekende en zijn medewerkers een passieve houding aannemen, dat zij zouden afwachten welke initiatieven hun van de zijde der direct betrokkenen bereiken. Het tegendeel is waar: het voorbereiden van subsidie-projecten veronderstelt van hun kant een grote mate van initiatief en veel activiteit. Regelmatig wordt daarbij de deskundige hulp ingeroepen van de daarvoor in aanmerking komende delen van het regeringsapparaat. Uiteraard vermindert de omstandigheid dat de eerste ondergetekende wel de werkzaamheden van anderen stimuleert doch deze niet zelf ter hand neemt geenszins de verantwoordelijkheid die hij voor de juiste besteding der door hem beschikbaar
gekomen middelen draagt. Deze maakt controle onontbeerlijk. Voor het ontvangen van een uitkering komen slechts in aanmerking organen die voor een bepaalde activiteit of bedrijfstak representatief zijn te achten. Contact met individuele ondernemingen wordt in beginsel niet opgenomen, omdat een dergelijke wijze van steunverlening een discriminatie in zou houden, waartoe de overheid niet geroepen kan zijn. Van grote betekenis is de medewerking welke de eerste ondergetekende van de Contactgroep Opvoering Productiviteit ondervindt. Elke aanvrage om subsidie die hem bereikt zendt hij om advies naar de Contactgroep, die voor dit doel uit haar midden een kleine Commissie van Voorbereiding heeft gevormd (zie bijlage). In deze Commissie hebben naast vertegenwoordigers van de toporganen uit het bedrijfsleven ook vertegenwoordigers van de overheid zitting. Ook bij de tenuitvoerlegging van projecten heeft de Contactgroep haar medewerking toegezegd. In het licht van hetgeen hierboven over de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor de productiviteitsbevordering is opgemerkt, is het duidelijk dat de inschakeling van de Contactgroep in het voorbereidende stadium der subsidieprojecten van essentieel belang is. De gang van zaken bij de behandeling van een project is vervolgens dat het project, nadat advies van de Contactgroep is ontvangen, aan de eerste ondergetekende wordt voorgelegd. In geval van goedkeuring zijnerzijds wordt het project in samenwerking met hem door zijn ambtgenoten van Financiën en van Buitenlandse Zaken doorgezonden naar de Foreign Operations Administration (bij afkorting in deze nota aangeduid met de beginletters F.O.A.; vóór 1 Augustus j.1. was dit de Mutual Security Agency). Zodra met deze Amerikaanse autoriteit overeenstemming is verkregen doet de Minister van Financiën daarvan mededeling aan de Tweede Kamer, terwijl de eerste ondergetekende dan tevens een mededeling aan de pers doet uitgaan. Vervolgens worden suppletoire begrotingsvoorstellen ter indiening bij de Tweede Kamer voorbereid. De controle op de uitvoering van projecten zal in het algemeen, wat de financiële zijde betreft, ten behoeve van de eerste ondergetekende geschieden door het desbetreffende apparaat van het Ministerie van Economische Zaken, terwijl hij voor het uitoefenen van de doelmatigheidscontröle de steun zoekt van dat deel van het regeringsapparaat dat terzake het meest deskundig is te achten. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor deze controle een groot centraal apparaat in het leven zou worden geroepen. Projecten op het gebied van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening gelegen, worden veelal geheel door dit Ministerie gecontroleerd in verband met het speciale karakter dat de productiviteitsbevorderende maatregelen in deze sector kenmerkt. Zoals in de nota — met name in paragraaf III, welke een overzicht van de projecten bevat — zal worden uiteengezet, kan men onderscheid maken tussen activiteiten van a!gemene aard, die voor het gehele bedrijfsleven van belang zijn, en activiteiten welke de productiviteitsverbetering van een bepaalde bedrijfstak op het oog hebben. Over de laatstgenoemde groep moge een enkele opmerking worden gemaakt. Daar doet zich namelijk een nieuw verschijnsel bij voor, en wel de oprichting van productiviteitscentra, welke in verschillende bedrijfstakken als dragers van de werkzaamheden zullen optreden. In een aantal bedrijfstakken, met name in die waar het middelgrote en kleine bedrijf sterk overheerst, is het vergroten van de productiviteit afhankelijk van het gelijktijdig aanvatten, in een goed gecoördineerd geheel, van een reeks van werkzaamheden die de krachten der meeste individuele ondernemers te boven zouden gaan. Voor het doen slagen van dit werk is het voorts nodig dat niet alleen de ondernemers doch ook de werknemers van meet af aan daarbij zijn betrokken. Indien bij de bedrijfsgenoten het vertrouwen in de bedoeling van het productiviteitsstreven ontbreekt, is kans op succes buitengesloten. Productiviteitsbevordering is een zaak van ver-
3 trouwen en dit kan alleen worden verworven indien alle bedrijfsgenolen van de aanvang af in het werk zijn betrokken. Het is, hoe belangrijk ook, niet altijd voldoende dat dit in de C.O.P., op het nationale vlak, geschiedt; het dient in deze gevallen ook op het vlak van de bedrijfstak tot uitdrukking te worden gebracht. De productiviteitscentra nu zijn als deskundige organen ontworpen waarin de gezamenlijke inspanning van de bedrijfsgenoten kan plaats vinden. Zij vormen in Nederland een nieuw element, dat voor onze welvaart van grote betekenis kan worden. Deze vorm van samenwerking biedt voorts de beste waarborg dat de van blijvend nut blijkende activiteiten in de toekomst door het bedrijfsleven zelf zonder overheidssteun zullen worden voortgezet. Centra zijn momenteel ontworpen voor de kleinmetaalindustrie, het bouwbedrijf, de baksteenindustrie, de confectieindustrie, het grafische bedrijf en de vlasindustrie, terwijl voor een aantal andere bedrijfstakken nog besprekingen worden gevoerd. Voor een nadere uiteenzetting moge naar de derde paragraaf van deze nota worden verwezen. Tol slot van deze inleiding moge een korte aanduiding van de hoofdindeling worden gegeven, gevolgd door een lijst van de in de nota behandelde projecten. De nota vangt aan met een korte schets van de ontwikkeling der productiviteit in Nederland. Een tweede paragraaf bespreekt de wijze van financiering der projecten, waarbij dus gelegenheid is nader op de Amerikaanse bedoelingen in te gaan. Paragraaf III vormt vervolgens de kern van de nota. Zij bestaat uit twee delen, die achtereenvolgens de projecten die een algemeen karakter hebben en die welke bedrijfstaksgewijs zijn opgezet behandelen. Paragraaf IV bevat een beschouwing over de betekenis van de loonstructuur voor het productivileitsniveau. De in de nota behandelde projecten worden in de hier volgende lijst samengevat: Stichting „Textielvak", Hengelo ƒ 65 500 Een complex van 5 sociaal-psychologische projecten 989000 Stichting „Cursussen"; practische training van studenten v. d. T.H. in de kleinmetaal-nijverheid 51000 Stichting „Cursussen"; practische training van studenten v. d. T.H. in de bouwnijverheid 54 700 Vereniging voor Statistiek; opleiding van statistische analysten 20 000 Stichting „Kwaliteitsdienst voor de Tndustrie 600000 Rijksnijverheidsdienst; opleiding organisatie-consulenten 2 500 Middelbare Confectieschool „Mr. Koetsier" 130000 Stichting „Lager Nijverheidsonderwijs"; applicatiecursussen voor leerkrachten 125 550 Ned. Genootschap tot Opleiding van Leerkrachten voor het Nijverheidsonderwijs; idem P.M. Stichting van den Arbeid: uitrusting leerlingstelsels met moderne leermiddelen 350000 Stichting „Smecoma Practijkcentrum voor Tractoren en Landbouwwerktuigen" 156 000 T.N.O.-Instituut voor Warmte-Economie; stookcursussen 75 000 T.N.O.-verbindingspersonen 400 000 T.N.O.-Instituut voor Warmte-Economie stookproef haarden en kachels 28 750 Warmtekrachtcentrale Enschede 8 000 Waterloopkundig Laboratorium 2 300000 Stichting „Vademecum voor Economische en Sociologische Kengetallen" ... 150 000 Ned. Econ. Instituut; onderzoek naar efficiency van gemeent. huishoudingen 26 000
Ned. Instituut voor Personeelsleiding ... 150000 * Productiviteitscentrum Kleinmetaalnijverheid 1800000 Nationale Woningraad 87 600 * Productiviteitscentrum Bouwbedrijf ... I 000 000 Stichtingen „Bouwcentrum" en „Ratiobouw" 59000 * Productiviteitscentrum Confectieindustrie 1200000 Productiviteitscentrum Grafische Industrie P.M. Productiviteitscentrum Baksteenindustrie P.M. Productiviteitscentrum Verfindustrie ... P.M. Productiviteitscentrum Vlasindustrie .... 70 000 * Productiviteitsprojecten in Handel en Ambacht 1200 000 * Productiviteitsverbeteringen Visdistributie en -industrie 2000000 (waarvan f 1 500 000 leningen) De van een * voorziene projecten behoren tot het z.g. Moody-programma terwijl de overige projecten deel uitmaken van het algemene subsidieprogramma van f30000000. Voor nadere bijzonderheden omtrent beide programma's zij verwezen naar Paragraaf II. § I. De ontwikkeling der productiviteit in Nederland In de vierde Industrialisatienota werden reeds de indexcijfers van de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse industrie gegeven. Deze mogen hier, aangevuld met de jongste gegevens, volgen. Verloop
van de gemiddelde productie per werknemer Nederlandse industrie (1938 = 100)
Kwartalen
I II III IV Jaargem.
in de
1948
1949
1950
1951
1952
1953
79 82 82 90
84 85 87 95
90 89 95 98
96 94 90 99
96 93 97 105
102
83
88
93
95
98 (bron C.B.S.)
Uit vorenstaande tabel blijkt dat de arbeidsproductiviteit in de jaren 1951 en 1952 slechts matig is gestegen. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat medio 1951 de industriële productie begon te dalen en daarmede niet gelijktijdig en bovendien niet in evenredige mate ontslag van personeel gepaard ging. Deze conjuncturele invloeden werden uiteraard gereflecteerd in een druk op het cijfer der arbeidsproductiviteit. Deze druk kon slechts tijdelijk zijn. Immers, indien de baisse zou voortduren, zou de productiedaling door ontslagen van personeel worden gevolgd, waarmede het cijfer weer op een hoger peil zou terecht komen, terwijl anderzijds bij snelle opleving de personeelsreserve die in de bedrijven aanwezig was weer aan de productie zou gaan deelnemen, hetgeen eveneens in een hoger cijfer van de arbeidsproductiviteit zou resulteren. Het laatste is het geval geweest, echter nog niet in die mate dat het verlies van 1951 weder is ingelopen. Niettemin zij er op gewezen dat, indien men de overeenkomstige kwartalen van de laatste twee jaren met elkaar vergelijkt, er toch een opmerkelijke vooruitgang heeft plaats gevonden. In het Ie kwartaal 1952 was de arbeidsproductiviteit gelijk aan die van het overeenkomstige kwartaal van 1951. Een vergelijking van de arbeidsproductiviteit in het 2e kwartaal van beide jaren geeft een daling te zien van 1 %. Voor het 3e en 4e kwartaal van 1952 en het eerste kwartaal van 1953 kan echter in vergelijking met de overeenkomstige kwartalen van het voorafgaande jaar een stijging worden geconstateerd van resp. 7, 6 en 6 %.
4 In de vierde Industrialisatienota is voor de jaren 1953 t/m 1957 voor de stijging van het niveau der arbeidsproductiviteit een taakcijfer genoemd van 15 pet ten opzichte van het niveau van 1952, dit is per jaar 3 pet. Dit cijfer is geraamd in verband met de doelstellingen der algemene economische politiek. Daar, zoals in de vorige productiviteitsnota is opgemerkt, in ons land een aanzienlijke productiviteitsreserve aanwezig moet worden geacht en anderzijds, zoals in het vervolg van deze nota zal worden uiteengezet, tal van activiteiten thans een aanvang zullen nemen, moet het mogelijk zijn deze stijging te realiseren, wellicht zelfs te overtreffen. In de vorige productiviteitsnota was voor de jaren 1952, 1953 en 1954 een taakcijfer van 8 % genoemd. Het is duidelijk, dat door de genoemde conjuncturele inzinking de geraamde stijging niet is gerealiseerd. Het is voorts nuttig om de juiste betekenis van het destijds genoemde cijfer van 8 % in herinnering te brengen. Zoals in de eerste productiviteitsnota is uiteengezet, geeft dit aan welke stijging der arbeidsproductiviteit vereist zou zijn om een betalingsbalanstekort in de orde van grootte, die algemeen toenmaals werd verwacht, te overwinnen. Door de verbetering van de betalingsbalans die sindsdien optrad heeft dit cijfer veel van zijn actualiteit verloren. Al deze cijfers betreffen de arèeiVfrproductiviteit, omdat, zoals in de eerste Productiviteitsnota reeds werd medegedeeld, omtrent de verhouding van de hoeveelheid product tot de andere productiefactoren niet voldoende materiaal beschikbaar is. Over de wijze, waarop de arbeidsproductiviteit zich in de verschillende bedrijfstakken heeft ontwikkeld, zijn geen cijfers beschikbaar welke geacht kunnen worden voldoende betrouwbaar en representatief voor de gehele bedrijfstak te zijn. Men zal hier moeten volstaan met een zeer summiere indruk aangaande enkele bedrijfstakken, waar de ontwikkeling bijzonder goed is of waar zich om beoaalde redenen een minder gunstige ontwikkeling voordoet. Bij wijze van illustratie mogen hier nog mededelingen volgen betreffende enkele bedrijfstakken, waarvoor de ondergetekende betrouwbare cijfers bekend zijn. De kalkzandsteenindustrie vertoonde gedurende de jaren 1948—1951 een stijging in de productie per man van 11 %, de papierindustrie 15 %, de dakpannenindustrie 18 %, de schelpkalkindustrie 19 %. Zeer gunstig is de ontwikkeling in de openbare nutsbedrijven, met name in de electriciteitsbedrijven, evenals in de rubberindustrie. Ongunstig is de ontwikkeling in de mijnbouw, waartoe bijzondere geologische factoren hebben bijgedragen (o.a. uitputting van de gemakkelijkst exploiteerbare lagen). Ook de klein-nietaalnijverheid vertoont nog een laag niveau, hoewel cijfers hieromtrent niet ter beschikking staan. Het is niet mogelijk een goed inzicht te verkrijgen in de hoogte der productiviteit in Nederland in verhouding tot die in andere landen. Ook wanneer men de industriële arbeidsproductiviteit onderzoekt, is dit zeer moeilijk. Het Centraal Planbureau heeft onlangs het desbetreffende cijfermateriaal onderzocht: De ontwikkeling
der industriële arbeidsproductiviteit aantal landen (1948 = 100)
Landen,
1938
Nederland . . . België b) . . . . West-Duitsland . F'ankrijk . . . . Italië Zweden b). . . . Noorwegen . . . Denemarken b) . Ver. Koninkrijk c) Ver. Staten . . .
120
a) 1937 b) man-jaar c) incl. zelfstandigen
in een
1948
1949
1950
1951
1952
100 121a) 100 165 100 115 100 111 100 87 100 111 100 102 100 85 100 85 100
106 104 121 110 111 100 105 102 105 103
112 106 140 110 131 108 109 106 109 106
114 118 158 118 142 111 112 106 111 110
118 121 163 126 146 113 115 110 107 110
Dit cijfermateriaal is gevonden door productie-indices te delen door bezettingsindices. De basisreeksen zijn ontleend aan het ..Economie Survey of Europe since the War" van de E.C.E., aangevuld met gegevens van het „Monthly Bulletin of Statistics" van de Organisatie der Verenigde Naties. De productie-indices omvatten in het algemeen de industrie inclusief de openbare nutsbedrijven en exclusief de bouwnijverheid. De bezettingsindices hebben op dezelfde bedrijfstakken betrekking. Zij omvatten in het algemeen de loon- en salaristrekkers. Voorzover mogelijk zijn de arbeidsproductiviteitsindices gecorrigeerd voor het verschil in arbeidstijd. De meeste cijfers betreffen dan ook de arbeidsproductiviteit per man-uur. Omtrent de verschillen tussen de absolute niveau's waarop de reeksen voor deze landen zich bewegen verschaffen deze cijfers geen licht. Met name mag op grond hiervan dus niet worden geconcludeerd dat Nederland met een cijfer van 118 voor 1952 een slecht figuur slaat ten opzichte van WestDuitsland, Frankrijk of Engeland. Het blijkt dat België en Nederland beide het vooroorlogse peil weer hebben bereikt, evenals West-Duitsland. Dit laatste land heeft na da geldzuivering in 1948 uiteraard een veel sterkere opgang in de jaren 1949—1952 te zien gegeven omdat in 1949 de productie zich nog op een zeer laag peil bewoog. De sterke na-oorlogse stijging die Frankrijk t.o.v. 1938 te zien geeft is een gevolg van bijzondere omstandigheden, met name een aantal grote stakingen, die het cijfer van 1938 drukken. De overige Europese landen en in nog sterker mate de Vercnigde Staten van Noord-Amerika hebben het vooroorlogse peil overtroffen. De grootste stijging geven in het algemeen die landen te zien welke niet onder de Duitse bezetting hebben geleden. De sterke stijging in Italië moet waarschijnlijk in verband worden gebracht met de aanwezigheid in dat land van aanzienlijke productiviteitsreserves. Het achter deze nota op blz. 23 afgedrukte staafdiagram (grafiek I A) geeft een goed beeld omtrent de stijging der naoorlogse productie in de verschillende landen. De snelle ontwikkeling van Nederland maakt daarbij een gunstige indruk. Grafiek I B laat hetzelfde op een andere, wellicht nog meer sprekende, wijze zien. § II. De financiering der projecten Bij verschillende gelegenheden werden aan de Kamer reeds mededelingen gedaan over het beschikbaarkomen van geldmiddelen voor de financiering van productiviteitsprojecten. Overzichtelijkheidshalve wordt hieromtrent nog het volgende opgenomen: In totaal kwamen sedert Maart 1952 beschikbaar het zgn. f 30 min fonds en het zgn. Moody fonds ad f 10.3 min, in totaal dus ruim f40 min omvattend. a. het f 30 min fonds. In Maart 1952 werd met de Mutual Security Agency overeenstemming bereikt over de besteding van een bedrag van f 30 min uit het Tegenwaardefonds voor productiviteitsdoeleinden. De indeling voor de voornaamste sectoren was daarbij globaal als volgt: Subsidiëring C.O.P. en Technical Assistance projecten Landbouwprojecten Industrie, distributie en andere sectoren
ƒ
7 min 10 min 13 min
ƒ 30 min De besteding van dit bedrag zou zich in beginsel uitstrekken over de jaren 1952/54. Dit betekende dat daaruit te verlenen bijdragen ofwel bestemd zouden moeten zijn voor tijdelijke activiteiten, die uiterlijk in 1954 zouden eindigen, ofwel zouden moeten dienen voor de bekostiging van — dikwijls zeer hoge — aanloopkosten van
5 blijvende activiteiten die daarna uit andere bron, in de eerste plaats door belanghebbenden zelf, zouden moeten worden bekostigd. In feite zouden deze gelden dus moeten dienen om een initiële stoot te geven aan activiteiten die dan verder op eigen kracht zouden moeten worden voortgezet. Nauw hiermede verband houdt het tweede criterium, dat de gelden bestemd zouden moeten worden voor nieuwe activiteiten, niet voor de financiering van hetgeen reeds bestond. Voorts zou de overheid geen activiteiten mogen subsidiëren die in de typische ondernemerssfeer liggen. Ofschoon de grens hier niet steeds even gemakkelijk kan worden getrokken kan in ieder geval worden gesteld dat het dragen van het ondernemersrisico steeds is uitgesloten. Voorts wordt in het algemeen de voorkeur gegeven aan scherp omschreven projecten boven het steunen van instellingen ten behoeve van haar activiteiten in het algemeen. Zoals bij de besteding van tegenwaardegelden gebruikelijk, zou over de individuele projecten voorts overeenstemming moeten worden bereikt met de bevoegde Amerikaanse instanties (Mutual Security Agency, sedert 1 Augustus j.1. Foreign Operations Administration). b. Het zgn. Moody fonds ad f 10.3 min. In April van dit jaar werd met de Amerikaanse autoriteiten voorts overeenstemming bereikt over een bestedingsprogramma van f 10,3 min voor productiviteitsdoeleinden, op basis van welk programma Nederland van de V.S. een speciale schenking van $ 3 min zou ontvangen. Dit dollarbedrag is afkomstig uit een speciaal fonds van $ 100 min dat door een speciale bepaling in de Mutual Security Act 1952, steunend op een amendement van senator Moody, was gereserveerd voor het doen van schenkingen aan landen op basis van de programma's welke zij voor de besteding van de tegenwaarde van deze schenkingen voor Productiviteitsdoeleinden zouden ontwerpen. De dollars zelf zouden kunnen worden gebruikt voor de financiering van normale importen. Uit dit fonds ad S 100 min worden de volgende schenkingen aan de verschillende landen gedaan: Frankrijk Italië Duitsland Oostenrijk Engeland Noorwegen . Denemarken Nederland .., België Griekenland Turkije
$ $ $ $
$
30 22 10 10
min min min min min min min min 1 min 1 min 1 min
Na aftrek van de 10 % welke, zoals gebruikelijk, op de rekening der Amerikaanse regering wordt gestort en van een bedrag ad ruim f 900 000 dat de Nederlandse bijdrage zal vormen aan het onlangs door de O.E.E.S. opgerichte Europese Productiviteits Centrum is circa f 10,3 min beschikbaar gekomen. Hierin is begrepen ca. f 1 min tegenwaarde van de aan Nederlandse Technical Assistance projecten uitgegeven dollars, welk bedrag aan dit fonds wordt toegevoegd. Het voorlopige bestedingsschema voor dit bedrag is als volgt: Schenkingen: Klein-metaalindustrie ƒ 1,8 min Bouwbedrijf 1,1 min Kledingindustrie . 1,2 min Distributie vis ... 0,5 min Distributie 1,2 min
Leningen: Distributie vis ... ƒ 1,5 min
ƒ 5,8 min
ƒ 7,3 min
Totaal Schenkingen Leningen
ƒ 5,8 min 1,5 min
Ten aanzien van een bedrag van f 3 min is nog geen beslissing genomen. Het verschil tussen het onderhavige fonds en het hierboven genoemde f 30 min fonds is dat voor het eerstgenoemde een ffl
3200
X
6
2
bestedingsprogramma werd ontworpen vóór de gelden beschikbaar kwamen. De opzet van het f 30 min fonds was zodanig dat daaruit op latere tijdstippen zou kunnen worden geput al naar gelang projecten zouden worden ontwikkeld. Het zgn. Moody fonds ad f 10,3 min is eveneens bestemd voor de tijd van 3 jaren. Omtrent de contributie aan het Europese Productiviteits Agentschap van de O.E.E.S. kan worden opgemerkt, dat tegenprestaties kunnen worden verwacht, in de eerste plaats in de vorm van projecten waar Nederland profijt van zal kunnen hebben, in de tweede plaats doordat Nederlandse instellingen in aanmerking zullen kunnen komen voor het uitvoeren van research en andere opdrachten in internationaal verband voor rekening van het E.P.A. Aangezien dit nog eerst kort geleden werd opgericht, moet ten aanzien van het E.P.A. worden volstaan met de mededeling, dat verwacht mag worden dat het werkprogramma, waarvoor reeds veel voorbereidende arbeid is verricht, naast research intra-europese uitwisseling beoogt op voor de productiviteit belangrijke gebieden, welke overeenkomen met die waarop in Nederland de C.O.P. zich beweegt. § III. De activiteiten in het kader van het productiviteitsbeleid, met name voorzover deze financiële steun ontvangen De gebieden waarop het productiviteitsstreven zich richt zijn, zoals reeds in de Inleiding is opgemerkt in twee categorieën onder te brengen. In de eerste plaats hebben tal van activiteiten betrekking op het gehele nationale bedrijfsleven of bepaalde aspecten daarvan. Dat is het geval met de algemene propaganda voor de productiviteitsgedachte, met het bevorderen van betere menselijke verhoudingen, met pogingen tot steun aan het algemene of vakonderwijs, en aan tal van opleidingen, met technische, organisatorische of bedrijfseconomische research e.d. Het productiviteitsverbeterende effect van al zulke arbeid komt ten goede aan het gehele Nederlandse bedrijfsleven. Daarnaast zijn er tal van werkzaamheden die alleen gevolgen hebben voor een bepaalde bedrijfstak, terwijl alleen indirect van een algemeen effect van deze werkzaamheden kan worden gesproken. De eerste categorie van werkzaamheden — het aanpakken van bepaalde aspecten van het gehele bedrijfsleven — zou men kunnen aanduiden als horizontaal van structuur; de structuur van de tweede categorie — het aanpakken van een bedrijfstak in verschillende van zijn geledingen — zou daartegenover verticaal genoemd kunnen worden. Het spreekt vanzelf dat het niet mogelijk is een volkomen scherpe scheidslijn tussen beide categorieën te trekken. Zelfs zal het in vele gevallen vrijwel evenzeer te verdedigen zijn een bepaalde gebeurtenis in de éne als in de andere categorie te klasseren. Desniettemin kan de gemaakte onderscheiding het inzicht in deze materie verhelderen. A.
Activiteiten
op nationale
schaal.
1. Algemene propaganda. Op 14 September 1950 werd de Contactgroep Opvoering Productiviteit (C.O.P.) opgericht als nationaal centrum waarin bedrijfsleven (werkgevers- en werknemersorganisaties en gespecialiseerde instituten) en overheid samenwerken. Volgens de statuten is algemene propaganda voor de productiviteitsverhoging het algemene doel. Als speciaal doel wordt genoemd dat het Nederlandse bedrijfsleven door de actie van de C.O.P. een nuttig gebruik zal maken van de mogelijkheden welke door het „Technical Assistance" programma in het kader van de Amerikaanse economische hulp worden geboden. Dat de C.O.P. bijzonder actief is geweest en duidelijke successen heeft kunnen boeken blijkt uit het onlangs verschenen verslag „Twee jaar C.O.P.", waarnaar hier voor bijzonderheden wordt verwezen. In het algemeen gesproken kan men zeggen dat de resultaten voor wat betreft het algemene doel — de algemene propaganda
6 — voor het overgrote deel te danken zijn aan de verwezenlijking van de speciale doelstelling, het benutten van het „Technical Assistance" (TA-)programma. Zonder de steun van dit programma zou de snelle ontwikkeling van de laatste drie jaren veel meer — uiterst kostbare —• tijd hebben gekost. De verwachtingen die omtrent de betekenis van dit programma in de eerste Productiviteitsnota waren uitgesproken zijn verwezenlijkt. In feite zijn door de groepsreizen naar de V.S. in tal van bedrijfstakken en op tal van gebieden actieve kernen ontstaan die zich doorgaans met energie kwijten van de verplichting om hun ervaringen in de Amerikaanse industriële en landbouwbedrijven zoveel mogelijk aan alle belanghebbenden in Nederland ten goede te doen komen. Zij doen dit door het uitgeven van een rapport, het houden van lezingen, door het geven van individuele adviezen, enz. De C.O.P. verleent daarbij waar mogelijk assistentie. Het effect van al deze activiteiten wordt nog versterkt door rapporten van studiegroepen uit de andere Europese landen waarmede de C.O.P. goede contacten heeft. Inhoud en aanbevelingen van deze publicaties komen op de belangrijkste punten dikwijls opmerkelijk met de Nederlandse publicaties overeen. Belangrijk is voorts de eenstemmigheid t.a.v. uit productiviteitsoogpunt belangrijke punten die voor verschillende (soms voor alle) bedrijfstakken gelden, zoals b.v. intern transport, typebeperking, planning, research, uitbesteding van werk, opleidingsmethoden en personeelsbeleid. Het voortdurend herhalen van dezelfde thema's door verschillende groepen uit het bedrijfsleven zelf maakt dat het belang van deze kwesties in steeds bredere kringen wordt erkend. Hierdoor is in vele sectoren een klimaat ontstaan waarin Nederlandse organisaties en deskundigen, die op deze gebieden dikwijls reeds voortreffelijk pionierswerk deden, veel sneller dan vroeger feitelijke resultaten kunnen boeken. Naast het uitzenden van studiegroepen bleken ook de diensten van Amerikaanse deskundigen hier te lande en andere faciliteiten, zoals het beschikbaarstellen van films, van groot belang. Interessant is de verandering van accent die bij de industriële projecten valt waar te nemen en die de ontwikkeling van de belangstelling van het bedrijfsleven weerspiegelt. Na een periode van in hoofdzaak algemene studies ten behoeve van gehele bedrijfstakken komen er thans meer en meer studies van bepaalde „horizontale" problemen, zoals uitbesteding van werk, personeelsbeleid, werkvoorbereiding etc. Sedert een jaar wordt ook steeds meer aandacht geschonken aan afzet- en distributieproblemen. Het is uiteraard niet mogelijk ook maar bij benadering de waarde aan te geven van de verbeteringen in bedrijven die uit TA-studies zijn voortgekomen. Aangenomen kan echter worden dat de, vaak frappante, voorbeelden die de eerste ondergetekende ter ore kwamen slechts een klein deel vormen van hetgeen in werkelijkheid is bereikt. Bovendien blijkt uit tal van initiatieven van het bedrijfsleven, zoals b.v. het organiseren van zgn. seminars voor ondernemers, het houden van gespecialiseerde cursussen, het oprichten van een instituut tot het vormen van hoger bedrijfskader en voorts uit de groeiende samenwerking tussen de industrie en het onderwijs, dat er van die zijde naar gestreefd wordt de resultaten van het TA-programma zoveel mogelijk te benutten. In totaal werden t/m 30 luni j.1. in het kader van dit programma de volgende aantallen personen uitgezonden, resp. in Nederland ontvangen:
Nederlanders naar Amerika . . . . Nederlanders binnen Europa . . . . Amerikanen naar Nederland. . . .
In nationaal verband
In OEES verband
In totaal
898
161
1059
—
15
15
16
15
31
Aangezien de kosten van deelneming aan TA-projecten zeer hoog zijn (storting van de tegenwaarde van dollarkosten, reiskosten, het uitgeven van de rapporten, e.d.) werd van overheidswege sedert 1950 een bedrag van f 5,5 min voor de subsidiering van TA-projecten beschikbaar gesteld; f2,7 min daarvan is afkomstig van de tegenwaarderekening. Het resterende bedrag van f 2,8 min is uit gewone begrotingsmiddelen gefinancierd. Het is hier de plaats om met grote waardering gewag te maken van de medewerking die bij de uitvoering van het TAprogramma werd ondervonden van de Amerikaanse overheidsinstanties die de projecten voorbereidden en van de talloze Amerikaanse bedrijven die in de afgelopen jaren Nederlandse teams ontvingen en tijd noch moeite spaarden om alle gegevens te verstrekken. Het stemt tot voldoening uit de reacties van de Amerikaanse autoriteiten en van de ontvangende bedrijven in Amerika de conclusie te kunnen trekken dat het gehalte der Nederlandse groepen doorgaans zodanig was dat ontmoetingen ook aan Amerikaanse zijde werden gewaardeerd. De C.O.P. heeft zich niet beperkt tot het TA-programma en de rechtstreeks daaruit voortvloeiende „follow-up" activiteiten. Waar zulks wenselijk leek heeft zij bovendien door woord en geschrift en door speciale manifestaties de aandacht van het bedrijfsleven gevestigd op onderwerpen, waarvan het speciale belang voor de productiviteit in de loop der werkzaamheden naar voren was gekomen. Zo werden na een algemeen georienteerde Productiviteitsdag, een Speurwerkdag, een Normalisatiedag, een Toeleveringsdag en een Verpakkingsdag georganiseerd. Ook de drijvende tentoonstelling „Alle hens aan dek", die thans bijna I j jaar door de minder centraal gelegen debn van het land in de vaart is dient op deze plaats te worden vermeld. In het najaar van 1953 zullen regionale productiviteitsdagen gehouden worden in Groningen, Leeuwarden, Deventer, 's-Hertogenbosch en Roermond. Van de niet-incidentele activiteiten kunnen hier worden genoemd het werk van de werkgroepen voor productiviteitsmeting en "Vergelijking en voor typenbeperking, alsmede het, als een permanent orgaan gedachte, Technisch Filmcentrum. Over dit Filmcentrum moge hier nog een afzonderlijke passage volgen. Technisch Filmcentrum. Terwijl reeds vóór de laatste wereldoorlog, vooral in het buitenland en met name in Engeland en de Verenigde Staten, audio-visuele leermiddelen (films, filmstroken, affiches, enz.) toepassing vonden bij het onderwijs in zijn verschillende aspecten, is het gebruik dezer leermiddelen gedurende de oorlog en, wat Nederland betreft, daarna in aanzienlijke mate toegenomen. Dit gebruik is, op het gebied van de productiviteitsbevordering, op bijzondere wijze gestimuleerd door de onder het Industrial Film Program in het kader der Technical Assistance beschikbaar gekomen films en filmstroken. De aan de vervaardiging van Nederlandse versies en aan de distributie dezer audio-visuele middelen verbonden werkzaamheden werden opgedragen aan de Contactgroep Opvoering Productiviteit, die daarvoor een speciale filmafdeling creëerde. In verband met de in het bedrijfsleven bestaande behoeften was de filmafdeling reeds spoedig genoodzaakt om niet alleen te trachten de filmvoorraad buiten het Industrial Film Program om aan te vullen met films op technisch en bedrijfsorganisatorisch terrein uit andere landen dan de Verenigde Staten, maar ook om de Nederlandse productie van deze soort films en filmstroken te bevorderen. Dit veroorzaakte een dusdanige uitbreiding van de werkzaamheden dat het noodzakelijk werd geacht de filmafdeling te verheffen tot een speciale werkgroep met een apart Bestuur. Deze werkgroep „Technisch Filmcentrum" kwam 15 lanuari 1953 tot stand. In de persoon van de Voorzitter van dit centrum werd een gelukkige verbinding tot stand gebracht met het Nederlands Institaut voor Efficiency, terwijl verder in het Bestuur vertegenwoordigd zijn de Overheid, de werkgevers- en werknemersorganisaties en enkele particuliere ondernemingen die reeds hun sporen hebben
7 verdiend met de productie en het gebruik van films en filmstroken. Alhoewel er voor het Technisch Filmcentrum zeker een taak ligt in het doordringen van het Nederlandse volk van de noodzakelijkheid der productiviteitsverhoging door middel van meer algemeen gerichte films, ziet het als zijn arbeidsveld toch in eerste instantie het bevorderen van de vakbekwaamheid en de specifieke behandeling van knelpunten in het huidige bedrijfsleven, die doorgaans in het bedrijfsorganisatorische vlak liggen. Daarnaast is het van mening, dat — zonder iets af te doen aan de educatieve waarde van films — de filmstrook in training en instructie een uiterst belangrijke rol kan spelen. Hij heeft bovendien het voordeel voor betrekkelijk geringe kosten te kunnen worden vervaardigd. Tenslotte is het Filmcentrum ervan overtuigd, dat het alleen dan een centrale plaats kan innemen in het Nederlandse bedrijfsleven en in het technisch onderwijs en de dienende en stimulerende taak kan volbrengen die het zich heeft gesteld, indien het kan rekenen op de voortdurende en actieve belangstelling van de industrie en vaste voet heeft gekregen in de technische scholen. Aan de verwezenlijking dezer doeleinden is een begin van uitvoering gegeven door de productie van films en filmstroken voor te bereiden — de eigenlijke vervaardiging geschiedt door de bestaande productiemaatschappijen — in nauwe samenwerking met de in verschillende bedrijfstakken aanwezige opleidingsinstituten, met de Technische Hogeschool te Delft, het Middelbaar Technisch Onderwijs en met particuliere industrieën. Voorts werd een aanvang gemaakt met het voorzien van de lagere technische scholen met filmstrookprojectoren, zowel in het kader van de O.E.E.S. als rechtstreeks. Ook een intensieve uitwisseling van audio-visuele leermiddelen met het buitenland nam een aanvang. Een catalogus werd uitgegeven van meer dan honderd films en filmstroken, waarin voor de eerste keer is gepoogd alle in ons land beschikbare films en filmstroken op technisch en bedrijfsorganisatorisch gebied te verzamelen. Voor de nabije toekomst staan verdere verstrekkingen van apparatuur aan het technisch onderwijs op het programma, alsmede een veelal op aandrang van het bedrijfsleven gestimuleerde uitbreiding van de productie. Het werk van het Technisch Filmcentrum kan van zodanige betekenis worden geacht dat het steeds voor door de overheid gefinancierde projecten op zijn gebied zal worden ingeschakeld. Verwacht kan dan ook worden dat het een belangrijke bijdrage kan leveren tot de verhoging van de productiviteit. Z. De menselijke verhoudingen. In de eerste nota inzake de productiviteit is in de slotbeschouwing de centrale plaats van „de mens" in het economische leven aangeroerd. De ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid werd daarbij als uitgangspunt van het productiviteitsstreven aangewezen. De inmiddels met het productiviteitsbeleid opgedane ervaringen hebben niet alleen bewezen dat deze stelling volkomen juist is, doch tevens hebben zij aangetoond dat de erkenning van de centrale plaats van de mens in het economische proces ook voor het productiviteitsbeleid de enig juiste en bruikbare grondslag vormt. Productiviteit is, zoals reeds door anderen is opgemerkt, niet zozeer een kwestie van techniek, zij is in wezen een kwestie van mentaliteit en deze kan men alleen dar. op een juiste manier beïnvloeden indien men de mens als doel van het economische proces en niet — vanuit een bepaalde economische gezichtshoek — enkel als productiefactor of als consument beschouwt. Indien men dit doet zonder zich door de grote omvang van de problemen waarvoor men zich dan geplaatst ziet te laten afschrikken, dan blijkt dat het stellen van de mens als doel van het economische proces juist ook op de productiviteit een zeer gunstige invloed heeft. Tenminste twee eeuwen lang is de aandacht zozeer geconcentreerd geweest op de technische ontwikkeling, dat hiermede een onvermoede veronachtzaming van andere, met name sociaalpsychologische en sociologische, factoren gepaard is gegaan. Dit heeft tot gevolg gehad dat bij de werknemers allerlei remmingen ont-
stonden van sociaalpsychologische en sociologische aard. Gebleken is dat deze remmingen niet alleen optreden bij de werknemers ten aanzien van hun ontplooiing als mens, doch dat deze remmingen ook van invloed zijn op de wijze waarop zij hun arbeid verrichten. Dientengevolge wordt door het wegnemen van de oorzaken die tot de eerder genoemde remmingen hebben geleid niet alleen een bijdrage geleverd tot het menselijk geluk, doch tevens blijkt hiervan een gunstige invloed uit te gaan op de productiviteit. Onderzoekingen welke in een nauwe samenwerking tussen wetenschappelijke onderzoekers en personen uit het bedrijfsleven in de Verenigde Staten hebben plaatsgevonden hebben dit overtuigend aangetoond. Hier te lande valt sinds 1945 een verheugenswaardig levendige activiteit waar te nemen op het terrein van sociologie en sociale pychologie, waarbij evenals in de Verenigde Staten van meet af aan met het bedrijfsleven werd samengewerkt. Aangezien de onderzoekingen welke in dit verband moeten worden verricht veelal kostbaar zijn, werden diverse verzoeken om financiële steun ingediend. Evenals zijn ambtsvoorganger heeft de eerste ondergetekende aan dergelijke verzoeken gaarne gehoor gegeven omdat aan onderzoekingen op sociologisch en sociaal-psychologisch terrein een grote waarde moet worden toegekend. Deze onderzoekingen scheppen immers, behalve verhoogde productiviteit, mogelijkheden tot verdere ontplooiing van de mens — tot vergroting van het menselijk geluk —, terwijl zij tevens een belangrijke aanvulling vormen op de vele andere voorstellen welke werden ingediend en welke over het algemeen meer van technisch-organisatorische aard zijn. De eerste aanvraag die werd ingediend was een verzoek van de Stichting „Textielvak" te Hengelo om financiële steun te willen geven voor een aantal activiteiten, waarvan de voornaamste zou zijn een onderzoek naar de oorzaken van het vaak geconstateerde gebrek aan arbeidsvreugde in de textielindustrie in Twente en de Achterhoek. Prof. Dr. F. van Heek toonde op grond van een door hem in 1941 gehouden enquête aan, dat slechts 11 % van de arbeiders hun beroep bleek te hebben gekozen omdat de aard van dit werk hen aantrok. In dezelfde richting wijzen volgens hem het veelvuldig overgaan van textielarbeiders naar de metaalnijverheid en de enorme moeilijkheden van de Twentse textielindustrie na de oorlog bij het aanwerven van voldoende personeel. Het grote gewicht van het hierboven reeds naar voren gebrachte principiële uitgangspunt is hiermede wel zeer duidelijk gedemonstreerd. Zowel de voormalige Minister zonder Portefeuille als de eerste ondergetekende hebben dan ook hun steun aan dit verzoek gegeven en het is verheugend dat de vereiste overeenstemming met de Mutual Security Agency inmiddels werd verkregen. Het met dit onderzoek gemoeide bedrag is f 28 500. ') Sedertdien bereikten de eerste ondergetekende zeer vele voorstellen met betrekking tot deze vorm van productiviteitsbevordering. Hoewel zij vrijwel alle ondersteuning verdienden, was het om verschillende redenen geboden zich tot een klein aantal te beperken. Dit was niet slechts noodzakelijk omdat anders de totale omvang van de hiervoor vereiste uitgaven een onevenredig groot deel der beschikbare middelen in beslag zou nemen, maar eveneens omdat de totale omvang der plannen de beschikbare krachten stellig te boven zou zijn gegaan. In verband daarmede werd voor dit doel uit de geïnteresseerde experts een werkcomité gevormd. Aan deze werkgroep nemen deel vertegenwoordigers van de Afdeling Geestelijke Gezondheid van het Insituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden, het Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie te Nijmegen, de Rijks Psychologische Dienst te Leiden, het Katholiek Nationaal Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg te Utrecht, het Laboratorium voor Toegepaste Psychologie te Amsterdam, het Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie te Amsterdam, de Stichting voor ') Daarnaast ligt het in de bedoeling, dat de Stichting nog bedragen van f 21 000 en f 16 000 zal uitgeven, resp. voor de uitbreiding van het blad „Spil en Spoel" en voor het vervaardigen van films en filmstroken.
8 Practisch Psychologische Research te Utrecht, het Groninger Instituut voor Toegepaste Psychologie en Psychotechniek te Groningen en het Sociologisch Research Centrum te Nijmegen. Deze werkgroep heeft de vele ingediende plannen tot een aantal samenhangende groepen verenigd en een rangorde van urgentie vastgesteld die daaraan op wetenschappelijke gronden ware toe te kennen. Voor de uitvoering van elke groep zou een nauwe samenwerking van een groot aantal instituten vereist zijn. Vervolgens is de gehele materie op de gebruikelijke wijze behandeld in de C.O.P., die een voorstel deed dat door de ondergetekende is overgenomen en via het Ministerie van Buitenlandsee Zaken bij de M.S.A. is ingediend. Onlangs is met M.S.A. overeenstemming bereikt. Het project, dat in totaal ongeveer f 1 min zal vergen, omvat de volgende activiteiten: a. Het ontwikkelen van methoden ter bevordering van een goede samenwerking in bedrijven (f90 000). Deze onderzoekingen zullen de zgn. informele organisatie betreffen, waarvan de betekenis is gebleken bij de onderzoekingen van MayoRoethlisberger. Deze informele organisatie bestaat in een netwerk van sociale betrekkingen tussen en binnen de kleine groepen binnen het bedrijfspersoneel, geheel los van de officiële organisatieschema's, en zij is voor de productiviteit van groot belang. Dit onderzoek zal worden geleid door het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. b. Een onderzoek naar de doeltreffendheid van de communicatiestructuren waarlangs de wilsoverdracht van de top naar de uitvoerende niveaux van een onderneming moet plaats hebben (f55 000). Hierbij is o.a. de bekende vraag naar de centralisatie in de leiding in het geding. Voortgebouwd zal worden op onderzoekingen van Bavelas in de V.S. Het onderzoek zal geschieden onder leiding van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. c. IJking van selectiemethoden en opleiding van bazen (f414 000). De betekenis van een goedgekozen en opgeleid corps van bazen behoeft geen nader betoog. De bedoeling is dat de practisch-psychologische en didactische aspecten van dit vraagstuk op enigszins grote schaal zullen worden onderzocht. De leiding van dit onderzoek zal berusten bij het Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie. d. Het voorkomen en behandelen van geestelijke storingen bij het bedrijfspersoneel (f335 500). Deskundigen schatten dat in ons land per dag 20 000 a 30 000 mandagen door neurotische stoornissen verloren gaan. Het onderzoek hiernaar zal onder leiding staan van het Katholiek Nationaal Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg. e. Onderzoek naar de sociaal-psychologische structuur in een deel van Noordoost Groningen (f 94 500). In dit uit het oogpunt van de werkgelegenheid gewichtige gebied zal worden nagegaan in hoeverre de sociologische en psychologische omstandigheden, die voor industrialisatie gewenst zijn, in feite aanwezig zijn (aanpassingsvermogen, traditionele levensstijlen, gebrek aan inzicht en belangstelling, enz). Het onderzoek zal worden geleid door het Groninger Instituut voor Toegepaste Psychologie en Psychotechniek. Elk van deze onderzoekingen zal door een combinatie van instituten worden uitgevoerd, waarbij telkens het bij ieder project genoemde instituut de leiding heeft. De duur der projecten is geraamd op ongeveer drie jaren. Er zal een Commissie van Toezicht gevormd worden, welke zal bestaan uit werkgevers, werknemers en deskundigen, teneinde toezicht te houden op de uitvoering van de onderzoekingen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid heeft zich bereid verklaard het voorzitterschap op zich te nemen van deze Commissie, in welke Commissie ook het Ministerie voor Maatschappelijk Werk zal zijn vertegenwoordigd omdat van den beginne af een nauwe samenwerking gewenst is en om dubbel werk te vermijden. De genoemde Commissie zal, met medewerking van de Werkgroep van deskundigen, regelmatig aan
de eerste ondergetekende omtrent de voortgang rapport uitbrengen. Met waardering kan worden vermeld dat van meet af aan de M.S.A. zeer grote belangstelling toonde en medewerking verleende o.a. door middel van deskundig advies bij de voorbereiding. De F.O.A. (die het werk van de M.S.A. sinds 1 Augustus j.1. voortzet) zal ook bij de uitvoering medewerking blijven geven en wel door het beschikbaar stellen van experts gedurende enige maanden. Zoals reeds werd opgemerkt is het aantal onderwerpen op sociaal-psychologisch en sociologisch terrein dat met het oog op de productiviteitsverbetering behandeling verdient met de zoeven genoemde onderwerpen nog geenszins uitgeput. De eerste ondergetekende zal de ontwikkeling, die thans met behulp van de aangegeven geldmiddelen enigszins kan worden versneld, dan ook met opmerkzaamheid volgen en niet nalaten deze zo mogelijk ook in de toekomst verder te stimuleren. In dit verband kunnen van de vraagstukken die in de eerstkomende tijd de aandacht van de eerste ondergetekende zullen vragen, de volgende worden genoemd: In de eerste plaats zal een onderzoek worden ingesteld naar de vermoeidheidsfactor bij het vaststellen van de standaardarbeidsprestaties. Aangezien de prestatiebeloning op steeds ruimer schaal wordt toegepast en nog in veel grotere omvang ingang zou kunnen vinden, is het gewenst dat de vaststelling van de minimum normale prestatie op verantwoorde wijze geschiedt. Hiervoor is kennis van de vermoeidheidsfactor onmisbaar. Is de standaardprestatie, waarbij het basisloon wordt betaald, te laag, dan gaat immers onmiddellijk productiecapaciteit verloren; is zij te hoog, dan zal tengevolge van te grote vermoeidheid eveneens productiecapaciteit, doch thans op de lange duur, verloren gaan. In de tweede plaats zal een onderzoek worden ingesteld naar de gevolgen van ploegenarbeid en de juistheid van de op dit ogenblik toegepaste ploegenarbeidstelsels. In het kader van de industrialisatie en in verband met de dikwijls grote kapitaalsinvesteringen zal wellicht in de toekomst een uitbreiding van de ploegenarbeid te verwachten zijn. Zonder ploegenarbeid immers is het gevaar niet denkbeeldig dat een deel der investeringen economisch niet verantwoord zal zijn, terwijl in een aantal andere gevallen een technische noodzaak tot het werken in ploegen noopt. Evenzo is zo spoedig mogelijk een onderzoek gewenst naar een aantal andere aspecten, zoals de invloed van de ploegenarbeid op het gezinsleven, op het godsdienstige leven, op de deelname aan het gemeenschapsleven en op de physieke gesteldheid van de werknemer. Slechts ingeval men de invloed van het werken in ploegen nauwkeurig kent, kunnen eventueel doeltreffende maatregelen worden genomen. 3. Onderwijs en opleiding. Door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en de Minister zonder Portefeuille, in het bijzonder belast met de opvoering van de productiviteit, werd bij gezamenlijke beschikking van 24 lanuari 1952 ingesteld de Commissie van Advies inzake de Opleiding van Deskundigen op het Gebied van Leiding en Organisatie van Bedrijven. Zij kreeg tot opdracht „advies uit te brengen inzake de wijze waarop de efficiencygedachte meer dan tot dusverre bij het onderwijs — in het bijzonder bij het hoger onderwijs — naar voren kan worden gebracht en met name inzake de wijze waarop het hoger onderwijs meer dan tot dusverre kan worden gericht op de opleiding van deskundigen op het gebied van leiding en organisatie van bedrijven". Zoals bekend heeft deze Commissie onlangs haar werkzaamheden beëindigd en haar adviezen neergelegd in een uitvoerig rapport. De eerste ondergetekende is reeds in overleg getreden met zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen teneinde na te gaan op welke wijze de in het rapport geformuleerde adviezen kunnen worden gerealiseerd. Inmiddels heeft de eerste ondergetekende gemeend een aantal opleidingen uit het Productiviteitsfonds te moeten subsi-
9 dieren, welke op korte termijn in een dringende behoefte uit productiviteitsoogpunt voorzien. Deze opleidingen zullen hier achtereenvolgens met een enkel woord worden toegelicht: a. Practische training van studenten van de Technische Hogeschool te Delft. De Technische Hogeschool te Delft heeft in 1952 de Stichting Cursussen in het leven geroepen, welke ten doel heeft het bevorderen van opleiding en onderzoek op het gebied van de industriële organisatie en productie. Deze Stichting heeft een bijdrage aangevraagd voor een tweetal projecten gericht op een practische training van studenten ten behoeve van een productiviteitsverbetering in de kleine metaalnijverheid enerzijds en in de bouwnijverheid anderzijds. In de kleine ondernemingen van de metaalindustrie laat de productiviteit in het algemeen nog te wensen over. Een van de voornaamste oorzaken is onvoldoende bekendheid met de methoden en resultaten der wetenschappelijke bedrijfsorganisatie. Al zouden de leiders dezer ondernemingen voldoende op de hoogte zijn van een modern bedrijfsbeleid en bedrijfsorganisatie, dan zou nog een tweede moeilijkheid moeten worden opgelost, t.w. het tekort aan organisatiedeskundigen, die de onderzoekingen kunnen verrichten en verbeteringen doorvoeren. Nu beschikt de Technische Hogeschool over een aantal 5°-jaars studenten, die gedurende twee jaren de colleges in bedrijfsorganisatie hebben gevolgd. In het eerste collegejaar worden de beginselen der wetenschappelijke bedrijfsorganisatie behandeld, terwijl gedurende het tweede jaar dieper wordt ingegaan op de toe te passen technieken. De Stichting Cursussen heeft het plan opgevat een 10 a 15 met zorg geselecteerde studenten een aanvullende cursus te geven van 1 maand, welke speciaal is afgestemd op organisatie-onderzoekingen en •verbeteringen in de kleine metaalondernemingen. Vervolgens zullen de studenten onder leiding van ervaren efficiencydeskundigen in een eveneens zorgvuldig uitgekozen tiental ondernemingen gedurende drie maanden onderzoekingen verrichten en verbeteringen voorstellen. Het is de bedoeling in de ondernemingen de op eenvoudig niveau liggende verbeteringen aan te brengen, waarbij o.m. gedacht wordt aan onderwerpen als werkregeling, werkmethoden, machine-afstemming, gereedschapsvoorziening, eenvoudige bedrijfs-overzichten e.d. Op deze wijze wordt niet alleen aan die kleine ondernemingen hulp verleend, maar verkrijgen de toekomstige afgestudeerden eveneens een practische vorming op bedrijfsorganisatorisch gebied. Bij het introduceren van de studenten in de ondernemingen zal nauw worden samengewerkt met de Rijksnijverheidsconsulenten, terwijl bovendien voor de leiders der bedrijven oriënterings-avonden zullen worden gehouden met het doel aldus hun medewerking te verkrijgen en een zo gunstig mogelijke voedingsbodem voor het werk der studenten te scheppen. Tenslotte zij nog vermeld dat gestreefd zal worden naar het in het leven roepen van een werkgroep van de directies der medewerkende ondernemingen, waarin dan de voortgang der onderzoekingen en de bereikte resultaten gezamenlijk kunnen worden besproken en tevens de zgn. follow-up onder ogen kan worden gezien. Voor dit project is een bedrag nodig van f 51 000 voor één jaar, terwijl het tevens nodig kan blijken dat ook voor een tweede en derde jaar steun wordt verleend. Wat het tweede project van de Stichting Cursussen betreft kan het volgende worden vermeld. Een van de voorwaarden voor verhoging van de productiviteit in de bouwnijverheid is, dat jonge academisch gevormde krachten die na hun studie aan de Technische Hogeschool in deze bedrijfstak werkzaam zullen zijn en daar geleidelijk tot de hoogste leidinggevende functies kunnen opklimmen, doordrongen zijn van de noodzaak en de mogelijkheden tot daadwerkelijke efficiency-verbeteringen. Teneinde in deze een positieve bijdrage te leveren heeft de Stichting Cursussen een plan ontworpen om civiele studenten aan de Technische Hogeschool door middel van een korte cursus enige training te geven in het verrichten van productiviteitsonderzoekingen en in het toepassen van organisatietechnieken op het gebied van de bouwnijverheid. In aansluiting op de colleges in de bedrijfsorganisatie zal in deze
cursus een overzicht worden gegeven van de toepassingsmogelijkheden van moderne organisatietechnieken voor het bouwbedrijf. Daarna zullen zij gedurende 4 maanden practisch te werk worden gesteld op bouwwerken (woningbouw, utiliteitsbouw en civiele werken). In overleg met de aannemer en eventueel met de bouwdirectie zullen werkopdrachten worden verstrekt. Tijdens het uitvoeren van deze werkopdrachten zullen de studenten onder leiding staan van een organisatiedeskundige, die gespecialiseerd is op dit terrein. Bij het practisch werken zal gestreefd worden naar een goed contact tussen studenten en uitvoerend personeel teneinde hen ook ervaring te laten opdoen op het gebied van de zgn. menselijke verhoudingen. Na het beëindigen van de werkopdrachten moeten de studenten een scriptie samenstellen over de door hen bestudeerde onderwerpen, welke scripties vervolgens zullen worden beoordeeld door een Commissie van Toezicht, samengesteld uit vertegenwoordigers van de Technische Hogeschool en van het bedrijfsleven. De bedoeling is jaarlijks 10 studenten, gesplitst in 2 groepen van 5 deelnemers, een dergelijke training te laten volgen. Om deze training mogelijk te maken is de eerste ondergetekende voornemens uit het Productiviteitsfonds een bijdrage te verlenen van in totaal f 54 700 voor 3 jaar. b. Opleiding van statistische analysten. Bij het streven naar een verhoging van de productiviteit in alle sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven kunnen statistische methoden een belangrijke rol spelen. De door de Vereniging voor Statistiek op 6 Maart 1952 te Scheveningen georganiseerde vijfde Statistische Dag, gewijd aan het vraagstuk van „Productiviteit en Statistiek", heeft dit op duidelijke wijze geïllustreerd. Wil echter de statistiek het bedrijfsleven van dienst zijn, dan zullen de ondernemingen moeten beschikken over een kader van competente statistici, die de zich op dit terrein dagelijks voordoende vraagstukken kunnen oplossen. De Vereniging voor Statistiek heeft korte tijd geleden een examen ingesteld, dat in December 1952 voor het eerst is afgenomen. Aan de geslaagde candidaten wordt een diploma „Statistisch Analyst" uitgereikt, dat tegenover hun werkgevers of toekomstige werkgevers als bewijsstuk van hun bekwaamheid op industrieel-statistisch terrein dienst doet. Voor dit examen bestaat grote belangstelling. Tevens is gebleken dat er een dringende behoefte bestaat aan een opleiding voor dit examen. De Vereniging voor Statistiek heeft daarom gemeend een cursus in het leven te moeten roepen met een duur van één jaar. Een sluitende exploitatie van een dergelijke opleiding is in de eerste tijd zonder steun van buiten af niet mogelijk. Daarom achtte de eerste ondergetekende het gewenst deze Vereniging voor een eenmalige bijdrage uit het Productivitcitsfonds voor te dragen ter grootte van f 20 000. c. Bevordering van de toepassing van kwaliteitsbeheersing. Het aantal Nederlandse ondernemingen dat een bewust kwaliteitsbeleid voert is nog gering. De oorzaak is enerzijds dat het inzicht in de principes en de kennis der nieuwe methoden ontbreken, anderzijds dat er in ons land weinig deskundigen zijn, die deze materie zelfstandig kunnen hanteren bij de steeds wisselende problemen van het bedrijfsleven. De betekenis van een goede kwaliteitsbeheersing is echter groot, zowel met het oog op besparing op grondstoffen en werktuigen, als met het oog op exportbevordering door bewuste stabilisering van het kwaliteitspeil. Een en ander zal op den duur ook de werkgelegenheid gunstig beïnvloeden. Het is dus een nationaal belang dat de gedachten en methoden der kwaliteitsbeheersing in veel meer ondernemingen dan tot nu toe ingang vinden. Teneinde de idee van een bewust kwaliteitsbeleid een flinke stoot te geven is onlangs opgericht de Stichting Kwaliteitsdienst voor de Industrie. Enerzijds zal deze Stichting op grote schaal propaganda gaan voeren voor de verhoging van het kwaliteitsbewustzijn, door directies, bedrijfsleiders, bazen, etc. bekend te maken met de voordelen welke aan toepassing van de methoden der kwaliteitsbeheersing zijn verbonden; bij deze propaganda zal van alle middelen gebruik worden gemaakt welke de overdracht van denkbeelden
10 bevorderen (lezingen, tijdschriftartikelen, films, filmstroken, e.d.). Anderzijds zal aan enige honderden personen de gelegenheid worden geboden een eenvoudige opleiding te volgen in de methoden van de kwaliteitsbeheersing; hierbij is gedacht aan een per bedrijfstak gestandaardiseerde opleiding, waarbij door een degelijke wetenschappelijke voorbereiding een hoge mate van efficiency wordt nagestreefd. Voor de financiering van de aanloopkosten en een jaarlijks afnemend gedeelte van de vaste kosten zou uit het Productiviteitsfonds aan de Stichting Kwaliteitsdienst een bijdrage kunnen worden toegekend van in totaal f600 000 voor drie jaar. d. Opleiding van organisatie-consulenten voor de Rijksnijverheidsdienst. Reeds in de Productiviteitsnota van de voorgangers van ondergetekenden werd opgemerkt dat het gewenst ware dat de Rijksnijverheidsdienst meer dan tot dusverre aandacht zou besteden aan bedrijfsorganisatorische vraagstukken. Aan deze wens zal worden gevolg gegeven door het aanstellen van een viertal personen, die thans een speciale opleiding ontvangen teneinde in de toekomst als organisatie-consulenten voor de kleine en middelgrote industrie te kunnen optreden. Het is niet de bedoeling dat deze consulenten zelf organisatie-problemen zullen behandelen; hun diensten zijn uitsluitend van propagandistische en bemiddelende aard. Uit het Productiviteitsfonds werd als bijdrage in deze opleiding een bedrag in het vooruitzicht gesteld van f2500. e. Opleiding van hoger personeel voor de confcctie-industrie. In 1951 werd onder auspiciën van het Nederlands Economisch Verbond van de Confectie-Industrie de Middelbare Confectieschool „Mr. Koetsier" te Amsterdam opgericht, om daardoor te voorzien in de dringende behoefte van de Nederlandse kledingindustrie aan goed gevormd hoger personeel. Deze school kan door het opleiden van deskundig en bekwaam leidinggevend personeel in belangrijke mate bijdragen tot de opvoering van de productiviteit in de confectie-industrie. De duur van de opleiding is gesteld op 4 jaar; het derde jaar zal in de praktijk moeten worden doorgebracht. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is voornemens om, wanneer de deugdelijkheid van de opleiding is gebleken, de school onder de Wet op het Nijverheidsonderwijs te brengen, zodat alsdan het Rijk 75 % en de Gemeente 25 % van de totale kosten voor haar rekening zullen nemen. Inmiddels moeten echter de aanloopkosten van deze school worden overbrugd. Deze worden voor 3 jaar geraamd op f 306 000. De voorlopige subsidie van het Rijk en de Gemeente Amsterdam, de bijdragen van het bedrijfsleven en de schoolgelden zijn daartoe onvoldoende. Om een sluitende exploitatie in de aanvangsperiode mogelijk te maken is de eerste ondergetekende voornemens dit interessante experiment te steunen door een bijdraae voor drie jaar uit het Productiviteitsfonds van in totaal f 130000. ƒ. Applicatie-(bijscholings-)cursusscn voor de leerkrachten van het lager nijverheidsonderwijs. De Stichting Lager Nijverheidsonderwijs in de Bisdommen Breda en Den Bosch, te Tilburg, waarin werkgevers, \vtrknemers en onderwijs samenwerken, heeft een plan ontwikkeld voor het geven van applicatie-(bijscholings-)cursussen aan directeuren en leraren van lagere technische scholen in het Zuiden des lands. Dit plan is een uitvloeisel van een experiment op kleine schaal, waaraan in 1952 uitvoering is gegeven in samenwerking met de zgn. Commissie-Faber. die sinds haar instelling in 1949 bezig is met het ontwerpen van een nieuw leerplan voor het lager technisch onderwijs. De applicatiecursussen beogen in het algemeen directeuren en leraren inzicht te geven in de psychologische, paedagogische en didactische aspecten van het geven van onderwijs en daarmede hun de middelen te verschaffen tot verhoging van de efficiencv in het onderwijs. De eerste ondergetekende meent, dat deze cursussen uit productiviteitsoogpunt alle steun verdienen, omdat zij de betrokken leraren meer geschikt zullen maken voor hun taak, waardoor
deze in staat zullen zijn de kwaliteit van het onderwijs op te voeren. Aan de Stichting is uit het Productiviteitsfonds voor drie jaar een bijdrage in het vooruitzicht gesteld van totaal f 125 000. In aansluiting op het project van de Stichting werkt het Nederlands Genootschap tot Opleiding van Leerkrachten voor het Nijverheidsonderwijs te Rotterdam een plan uit voor de organisatie van dergelijke applicatiecursussen over het gehele land. g. Uitrusting van de leerlingstelsels met hetere leermiddelen. Naast en als aanvulling op het lager technisch onderwijs wordt in de steeds groeiende behoefte aan vakbekwame arbeiders in vele takken van bedrijf voorzien door de zgn. leerlingstelsels. Het betreft hier opleidingen welke door het bedrijfsleven zelf — in hoofdzaak landelijk doch ook wel regionaal, plaatselijk of per onderneming — zijn georganiseerd. Deze opleidingen mogen zich in een gestadige groei verheugen; het aantal leerlingen neemt nog steeds sterk toe. Het bedroeg per 31 December 1951: 24 026, waarvan in landelijke leerlingstelsels: 20 576. Door gebrek aan geldmiddelen bestaat er evenwel een achterstand in de uitrusting met leermiddelen. Zo is er een dringende behoefte aan goede films en filmstroken, aan de nodige leerboeken en cursussen en tenslotte aan voldoende instructie-toestellen (machines, meetapparatuur, e.d.). De Stichting van den Arbeid, welke door middel van haar Commissie Vakopleiding de leerlingstelsels overkoepelt, heeft, teneinde de bestaande outillage te verbeteren een eenmalige subsidie ad f 350 000 uit het Productiviteitsfonds aangevraagd. De gelden zullen bij voorkeur voor landelijke leerlingstelsels worden bestemd, met dien verstande dat de verkregen leermiddelen — althans voorzover zij zich daartoe lenen — ter beschikking zullen staan van alle, inclusief de niet bij een landelijk leerlingstelsel aangesloten ondernemingen. De subsidie zal voornamelijk ten goede komen aan het bouwbedrijf, de hout- en meubelindustrie, de metaalindustrie, het grafische bedrijf, de Rijn- en binnenscheeovaart, het hotel-, café- en restaurantbedrijf en diverse ambachten. De Stichting van den Arbeid heeft in overleg met de Contactcommissie Technische Vorming de grootte der bedragen voor elk der groepen vastgesteld. h. Opleidingscentrum voor smeden en landbouwers. De voortschrijdende mechanisatie van de landbouw stelt aan hen die in het landbouwbedrijf werkzaam zijn steeds hogere eisen wat betreft het gebruik, het onderhoud en de reparatie van landbouwmachines en -werktuigen. Wegens gebrek aan voldoende practische kennis en vaardigheid is het verlies door onoordeelkundige behandeling echter nog aanzienlijk. Om hierin te voorzien heeft de Stichting „Vakopleiding van het Smeden-, Constructie- en Machinereparatiebedrijf in Nederland" het initiatief genomen tot het oprichten van een opleidingscentrum voor smeden en landbouwers aan de Oostwaardhoeve in de Wieringermeer. Daar zal aan gebruikers en vaklieden belast met reparatie en service t>ractisch onderricht worden gegeven in het doelmatige gebruik en de juiste behandeling van landbouwwerktuigen en "tractoren. Als zodanig zal het opleidingscentrum het noodzakelijke complement vormen van de theoretische cursussen die op dit gebied reeds door de Stichting worden gegeven. Wegens het belang dat het centrum ook voor een goede smedenoüleiding heeft, leek het redelijk om naast de subsidie van f 50 000, die uit het voor landbouwdoeleinden bestemde gedeelte van het Productiviteitsfonds (f 10 millioen) in uitzicht is gesteld (zie par. III B 10) voor het aanschaffen van de inventaris, tevens gedurende de eerste drie jaar bij te dragen in de exploitatiekosten. Het ligt in de bedoeling niervoor een bedrag van f156 000 te bestemmen. /. Opleiding van fabrieksstokers in de moderne stookmethoden en 'technieken. Een van de middelen om te komen tot besparing op het verbruik van brandstoffen in de industriële sector is de fabrieks-
11 stokers een grondige, practisch gerichte opleiding te geven in de moderne methoden en technieken van het stoken. Het T.N.O.-Instituut voor Warmte-Economie heeft, gevolg gevende aan een aanbeveling van de door de voormalige Minister zonder Portefeuille in het leven geroepen „Adviescommissie inzake besparing bij het verbruik van brandstoffen" (zie § III A 4), het plan opgevat om de door het Instituut georganiseerde stookcursussen uit te breiden en te verbeteren. Het aantal cursussen zal worden verdubbeld, nl. van 3 op 6 per jaar met een gemiddeld aantal deelnemers per cursus van 25. Het aantal lessen per cursus zal worden vergroot. De thans nog in hoofdzaak theoretische lesstof zal met moderne en practische leermaterialen worden aangevuld, terwijl elke cursus zal worden afgesloten met een demonstratie in de ketelhuizen waar de deelnemende cursisten werkzaam zijn. Het voornemen bestaat om het Instituut uit het Productiviteitsfonds een subsidie toe te kennen voor drie jaar van in totaal f 75 000. Door in de kosten van dit project bij te dragen zullen de lesgelden op een redelijk niveau kunnen worden gehandhaafd, zodat het deelnemen voor het klein- en middenbedrijf, waar aan dergelijke scholing de grootste behoefte bestaat, geen grote financiële offers met zich medebrengt. 4. Research. Het zal duidelijk zijn, dat het bereiken van een, ook in vergelijking met het buitenland, hoog productiviteitsniveau slechts mogelijk is ingeval een research-apparaat aanwezig is dat, wetenschappelijk bezien, aan de eis des tijds voldoet. Het is daarbij noodzakelijk dat er een apparaat bestaat voor de research op het gebied der techniek, maar evenzeer voor die op de gebieden van de bedrijfseconomie en de organisatiewetenschap. Voor korte tijd — met name bij vestiging in het eigen land van een buitenlands bedrijf — kan men wellicht steunen op de resultaten van research die elders wordt verricht, maar in beginsel is de aanwezigheid van hoogstaande research in het eigen land onontbeerlijk. Ten dele wordt zij bedreven door het bedrijfsleven zelf, hetzij als ondernemingsresearch, hetzij als collectieve research van samenwerkende bedrijven, ten dele ook als algemene research. De beide laatste vormen van research komen met name voor in de instituten van de Stichting voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (T.N.O.). De Overheid heeft niet alleen een taak voorzover wetenschappelijke research een onderdeel vormt van het hoger onderwijs, maar in menig geval eveneens voorzover zij gericht is op en geschiedt ten behoeve van het bedrijfsleven. Met het bereiken van een hoog productiviteitsniveau is immers een algemeen belang gemoeid. Uiteraard is het nodig hierbij op een juiste taakverdeling te letten, opdat de Overheid niet gaat doen ^hetgeen primair tot de taak van de ondernemer moet worden gerekend. Deze grens zal van geval tot geval moeten worden bepaald. Stimulerende werkzaamheid van de zijde der Overheid kan met name gewenst zijn bij research welke verricht wordt ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen. De practijk heeft bewezen, dat alleen de zeer grote ondernemingen in staat zijn researchafdelingen met de daarbij behorende laboratoria in stand te houden. Wetenschappelijke research, ook indien zij geschiedt met het oog op de bedrijfspractijk, is duur, niet in het minst omdat zij alleen dan voor deze practijk van enig nut is indien zij van de allerbeste kwaliteit is en in staat om in de voorhoede de ontwikkeling mede te stuwen. De deskundigen die in staat zijn dit ontwikkelingswerk te verrichten zijn schaars, en de investering die met dit alles gemoeid is legt veel middelen vast voor lange tijd. Het middelgrote en kleine bedrijf kan daarom meestal alleen worden geholpen indien het gebruik kan maken van research die door en/of voor de gehele bedrijfstak wordt verricht, zoals b.v. het geval is bij de verschillende instituten van de Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, welke mede door subsidies uit 's Rijks kas in stand worden gehouden. Op het gebied van de organisatiewetenschap valt in dit opzicht te wijzen op het werk van de Technische Hogeschool en van de eveneens te Delft gevestigde ..Stichting Cursussen".
Op het terrein van de research en de toepassing van de resultaten daarvan werden o.m. onderstaande voorstellen ontvangen en overgenomen. a. Het aantrekken van verbindingspersonen voor het onderhouden van het contact tussen de T.N.O.-instituten en het bedrijfsleven. Een der belangrijkste vraagstukken, die zich met name bij collectieve en algemene research voordoen, is op welke wijze de resultaten ter kennis van de bedrijven worden gebracht en, omgekeerd, op welke wijze de problemen waarmede het bedrijfsleven te kampen heeft ter kennis worden gebracht van de research-instituten. Aangezien veelal de resultaten van onderzoekingen door research-instituten gepubliceerd worden zonder dat verder door deze instituten veel aandacht wordt besteed aan het in toepassing brengen van deze resultaten, bestaat er een lacune tussen de research en de practijk. Om nu de resultaten van de research door de T.N.O.-instituten in een zo groot mogelijke omvang ter beschikking te stellen van het bedrijfsleven, is door de T.N.O.-organisatie de noodzakelijkheid naar voren gebracht om te kunnen beschikken over verbindingspersonen tussen het laboratorium en het bedrijfsleven. De eerste ondergetekende heeft gaarne zijn medewerking verleend aan een verzoek van de Centrale Organisatie T.N.O. om gedurende een drietal jaren de kosten van een twaalftal verbindingspersonen te dekken (salarissen plus reiskosten). Het totale bedrag hiervan is f400 000. Verwacht wordt dat na deze periode de kosten uit gestegen bijdragen van het bedrijfsleven zullen kunnen worden bestreden. De contactpersonen zullen worden verbonden aan het Metaalinstituut, het Houtinstituut, het Bouwmaterialeninstituut en het Verf instituut te Rijswijk, het Kunststoffeninstituut te Delft, het Centraal Instituut voor Voedselonderzoek te Utrecht en het Lederinstituut te Waalwijk. Zij zullen uiteraard nuttig kunnen samenwerken met de consulenten van de Rijksnijverheidsdienst. b. Enige projecten met betrekking tot de warmte-economie. De warmte-economie heeft voor ons land, met zijn smalle grondstoffenbasis, uiteraard vele raakpunten met het productiviteitsbeleid. In dit verband werd op 22 Mei 1951 door de Minister zonder Portefeuille, in het bijzonder belast met de opvoering van de productiviteit, een (ambtelijke) commissie ingesteld onder voorzitterschap van Prof. Ir. D. Dresden, welke op 24 October 1951 aan de Minister van Economische Zaken rapport uitbracht. De aanbevelingen van de Commissie houden o.a. in verbeteringen aan ketelhuizen, uitbreiding van het aantal stookcursussen, het bevorderen van het stoken van andere brandstoffen of brandstofmengsels in haarden en kachels, onderzoekingen naar de energiebehoeften van grootverbruikers van brandstof. Ook onderzoekingen op het gebied van het thermisch bouwen (dubbele ramen, isolering in muren), op het gebied van windkrachtcentrales, enz. werden aanbevolen. In totaal werd een brandstofbesparing mogelijk geacht in de orde van grootte van 400 000 a 500 000 ton kolen. Enkele aanbevelingen van de Commissie-Dresden hebben tot het indienen van een subsidievoorstel geleid. Zo heeft de eerste ondergetekende een voorstel ontvangen van het Warmte-instituut T.N.O. tot het verrichten van een onderzoek naar de mogelijkheid bepaalde typen kachels in de gezinnen ingang te doen vinden die geschikt zijn voor het stoken van velerlei soorten brandstof. Het Instituut hoopt daarmede bij te dragen tot het oplossen van het bekende soortenprobleem dat in ons land zeer urgent is. Het ligt in de bedoeling aanvankelijk op kleine, en bij gebleken succes op grotere schaal bij wijze van proef kachels van de bovenbedoelde typen te plaatsen in gezinnen, teneinde na te gaan in hoeverre zij in de dagelijkse practijk van de huisgezinnen passen. Het totale met de proef gemoeide bedrag is f28 750. Op andere plaatsen worden nog twee projecten met betrekking tot de warmte-economie vermeld, en wel het opleiden van fabrieksstokers in moderne stookmethoden en "technieken (zie onder § III A 3 i) en het warmte-onderzoek in de baksteenindustrie (zie onder § III B 5).
12 Op deze plaats kan nog worden vermeld het project van de Stichting „Warmtekrachtcentrale Enschede", waarover een half jaar geleden met de Mutual Security Agency overeenstemming werd bereikt. De bedoeling van deze Stichting is te onderzoeken of centrale krachtopwekking voor een achttal in eikaars onmiddellijke nabijheid gelegen fabrieken te Enschede wellicht voordelig zou zijn. Door middel van een kleine subsidie — f 8000 — als aanvulling van middelen, die de betrokkenen zelf en de gemeente Enschede hiervoor beschikbaar stelden, kon dit onderzoek worden mogelijk gemaakt. Dit project is overigens een interessant voorbeeld van een collectief onderzoek door de betrokkenen zelf. c. Het bouwen waterloopkunde.
van een openlucht-laboratorium
voor de
Een technische research van zeer bijzondere aard wordt verricht door de Delftse Stichting „Waterbouwkundig Laboratorium". Na de overstroming van 31 Januari 1953 is het werk van deze Stichting algemeen bekend geworden, zodat het te dezer plaatse niet veel toelichting behoeft. De Stichting heeft een verzoek incediend een bedrag van f2,3 millioen uit de teaenwaardeeelden te mogen ontvangen voor het inrichten van een ooenlucht-laboratorium teneinde de werkzaamheden efficiënter en OD groter schaal te kunnen aanvatten. De betekenis van een dereelijk laboratorium zowel voor ons land alsook voor de eehele wereld zal hier niet nader behoeven te worden toegelicht. d. Onderzoeken ten aanzien van economische gische kengetallen.
en sociolo-
On het gebied van de bedrijfseconomische research werd een subsidiebedrag van f150 000 uitgetrokken ten behoeve van de Stichting „Vademecum voor Economische en Sociologische Kengetallen" voor het verrichten van onderzoekingen, mede met het oog on het samenstellen van een Handboek van den>elijke getallen. Onder bedrijfseconomische kengetallen verstaat men standaard-verhoudingsgetallen voor benaalde bedriifseconomisc^e oroothed^n (b.v. materiaal verbruik'omzet, arbe'dskosten/eenheid-nroduct). Ook de nader te besnreken nroductiviteitsmetingen leiden tot bedrijfseconomische kengetallen, en wel voor de verhouding eenheid-product'aantal standaardminuten. Deze productiviteitsmetingen worden verricht door het Centraal Bureau voor de Statistiek en vallen derhalve buiten het kader van de gesubsidieerde onderzoekingen van de Stichting.') De subsidie is bedoeld als een tegemoetkoming in de initiële kosten. e. Een vergelijkend onderzoek mecntelijke huishoudingen.
ƒ. Uitbreiding van de research-afdeling van het Nederlands Instituut voor Personeelsleiding ten behoeve van de Bedrijfskadertraining. Voor het Nederlands Instituut voor Personeelsleiding werd een subsidie van f 150 (XX) aangevraagd voor een uitbreiding van haar afdeling, die de research verricht welke noodzakelijk is in verband met het ontwerpen van de bekende Bedrijfskadertrainingscursussen. De subsidie heeft ten doel het tekort van deze afdeling gedurende twee jaar te dekken. Verwacht wordt, dat na afloop van deze termijn de kosten van de afdeling zullen kunnen worden bestreden uit de inkomsten, resulterende uit een toenemend gebruik maken van de genoemde cursussen.
naar de efficiency
der ge-
Een project, dat door het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam is voorgesteld, behelst een vergelijkend onderzoek naar de efficiencv der gemeentelijke huishoudingen, waarvoor een bedrag van f 26 000 nodig is. Een voorlooig onderzoek, op kleinere schaal uitgevoerd (zie Economisch-Statistische Berichten van 22 Arjril 1953) heeft aangetoond dat het vruchtbaar kan zijn om, uitgaande van de veronderstelling dat de gameenten alle in hoofdzaak dezelfde functies vervullen, de kosten en de personeelsbezetting van een aantal gemeentelijke afdelingen en diensten te rangschikken naar gelang van de grootte der betrokken gemeenten. Een voorlonig onderzoek door het N.E.T. in samenwerking met het C.B.S. uitgevoerd, toonde namelijk aan, dat een eenvoudig rechtlijnig verband aanwezig is tussen de grootte van een gemeente enerzijds en de kosten, resp. personeelsbezetting anderzijds. Indien een onderzoek op groter schaal dit zou bevestigen, zou zulks uiteraard een eenvoudig controlemiddel vormen, dat eveneens als een soort kengetal zou zijn te beschouwen. '") Het C.B.S. ontvangt voor deze metingen een subsidie van de Contacteroen Oovoerine Productiviteit. Het verslag van de CO P. (zie bijlage) verschaft hieromtrent nader inzicht, terwijl ook in § III B op de betekenis hiervan wordt ingegaan.
B.
Activiteiten per bedrijfstak.
Inleiding. De werkzaamheden die voor elke bedrijfstak afzonderlijk worden georganiseerd, vertonen onderling vele verschillen. Tn enkele belangrijke opzichten bestaat er evenwel ook grote overeenkomst, in zoverre namelijk bij het streven naar productiviteitsverhoging de aandacht veelal met name moet worden gericht op de kleine en de middelgrote ondernemingen. Tn de eerste Nota inzake de Productiviteit is de oorzaak hiervan reeds aangewezen. Tevens is daar de weg tot verbetering vermeld. Deze bestaat in het instellen van collectieve organisatie-onderzoeken e.d.. Een aantal bedrijfstakken werd genoemd waarin op deze wijze reeds gunstige resultaten konden worden bereikt. Het collectieve organisatie-onderzoek, meestal in de eerste plaats leidend tot een verbetering in de interne organisatie van de ondernemingen, schept veelal een sfeer die ertoe aanleiding geeft dat ook allerlei vraagstukken van extern-organisatorische aard, technische problemen, loonsystemen, opleidingen, enz. een vruchtdragende behandeling vinden. Deze in de eerste Nota reeds vermelde ontwikkeling is sindsdien krachtig voortgegaan. Het beschikbaar komen van bijzondere geldmiddelen blijkt daarbij van groot nut te zijn. Hoewel in beginsel iedere productiviteitsverbetering zichzelf betaalt en deze, indien dit niet het geval is, in het algemeen achterwege behoort te blijven, zijn er redenen die een financiële tegemoetkoming in de beginperiode in het algemeen belang wenselijk doen zijn. Een combinatie van financiële en psychologische remmingen weerhoudt de bedrijfsgenoten namelijk in vele gevallen van het doen van de noodzakelijke „eerste stap". De hoge kosten en onbekendheid met de omvang der mogelijkheden die er liggen kunnen tezamen de aanvang van de ontwikkelingsgang tegenhouden. Deze twee factoren vormen enige der voornaamste remmingen voor een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit in ons land. Een financiële tegemoetkoming kan in dergelijke gevallen de ontwikkeling versnellen. Is dit eenmaal geschied, dan dient de steun te worden beëindigd. Daarom zal de steun in de meeste gevallen uitdrukkelijk tot een periode van enkele jaren beperkt blijven. Hieronder wordt nader aangegeven hoe ten aanzien van een reeks van bedrijfstakken naar een dergelijke poging tot collectieve verbetering van het productiviteitsniveau wordt gestreefd. De vorm waarin de belanghebbenden zich dan plegen te verenigen ten behoeve van hun collectieve pogingen tot opvoering van de productiviteit is die van een Stichting „Productiviteitscentrum'" voor de betrokken bedrijfstak. De organisatie der productiviteitscentra zal in het algemeen langs de volgende lijnen plaatsvinden. De verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden zal — behoudens de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de eerste ondergetekende voor de wijze van besteding van de door hem ter beschikking gestelde bijdragen — berusten bij het bestuur. Dit wordt gevormd door de betrokken werkgevers en werknemers, een vertegenwoordiger der Regering — die aan de eerste ondergetekende omtrent de voortgang van de werkzaamheden regelmatig bericht zal zenden — en een vertegenwoordiger van de Nijverheidsorganisatie T.N.O.. Voorts zal, waar zulks nuttig zal blijken, ook de President-Directeur van de Herstelbank (of diens vertegenwoordiger) in het bestuur zitting kunnen nemen opdat het bestuur op de hoogte zal kunnen worden
13 gesteld van de verschillende aspecten van de in de bedrijfstak voorkomende credietvraagstukken. Tenslotte zal, naargelang daaraan behoefte zal blijken te bestaan, in het bestuur plaats zijn voor vertegenwoordigers van bedrijfstakken die hoger of lager in de bedrijfskolom zijn geplaatst en/of voor vertegenwoordigers van verwante branches. Waar nodig zullen ook vertegenwoordigers van de eindconsumenten kunnen worden opgenomen. De uitvoering van het beleid zal het bestuur toevertrouwen aan een directeur, die zal worden bijgestaan door een bureau. Dit bureau zal zo klein mogelijk worden gehouden aangezien elk centrum zelf slechts die werkzaamheden ter hand zal nemen die niet aan reeds bestaande organisaties kunnen worden overgedragen. De Contactgroep Opvoering Productiviteit zal toezicht houden op de algemene lijnen waarlangs de centra zich ontwikkelen. Het is de bedoeling dat het contact van het bestuur met de Regering zal worden verzorgd door dat deel van het regeringsapparaat dat terzake het meest deskundig kan worden geacht. Hoewel de financiële steun van overheidswege dus steeds als van tijdelijke aard moet worden beschouwd, is te verwachten dat de bedrijfstakgewijs opgebouwde productiviteitscentra in zeer veel gevallen na het beëindigen van de steun zullen blijven bestaan. Voor tal van kleine bedrijven zal het duurzaam van betekenis zijn om bij dergelijke centra deskundige hulp te kunnen inroepen, hetzij in de vorm van een arbeidsanalyst, hetzij in de vorm van administratieve hulp of technische voorlichting. De activiteiten van de productiviteitscentra zijn in het algemeen de volgende. Als eerste stap ter voorbereiding van de werkzaamheden tot verhoging van de productiviteit zal in vele gevallen een goede propaganda en voorlichting ten behoeve van de betrokkenen nodig zijn. Deze zullen behalve op de ondernemers ook op het personeel in de desbetreffende bedrijfstak — in de eerste plaats het hogere leidinggevende personeel en het lagere kader (werkmeesters, bazen) — gericht zijn. De noodzakelijkheid van de actie, het doel daarvan en de voornaamste middelen die daarbij zullen worden aangewend, zullen op overtuigende wijze moeten worden uiteengezet. Daar, zoals hierboven reeds is betoogd, de productiviteitsverbetering in de eerste plaats afhankelijk is van de aanwezigheid van de juiste mentaliteit van hoog tot laag, staat en valt het succes van de werkzaamheden met de wijze waarop deze voorbereidende propaganda en voorlichting ter hand worden genomen. Naast de gewone middelen van woord en geschrift zullen enkele nieuwe worden toegepast. Zo zal in vele gevallen begonnen worden met een summiere statistische bedrijfsvergelijking. Met een bijzondere soort daarvan, de bedrijfsvergelijkende productiviteitsmetingen, zijn in enkele bedrijfstakken bijzonder gunstige en interessante ervaringen opgedaan. Deze ervaringen hebban de wenselijkheid aangetoond van het toepassen van deze soort onderzoekingen op ruime schaal. In het bijzonder de ervaringen met de, inmiddels door het C.B.S. gepubliceerde resultaten in de overhemdenindustrie hebben de betekenis ervan doen inzien. Deze betekenis is gelegen in de objectiviteit van het materiaal en in de grote verschillen in productiviteit, welke konden worden aangetoond, tussen de onderzochte ondernemingen. De spreiding tussen het beste en het slechtste bedrijf bleek 250 pet. te bedragen, een resultaat dat, naar verwacht wordt, niet veel zal afwijken van de situatie die in andere bedrijfstakken bestaat. De overhemdenindustrie, die als een der eerste dit onderzoek mogelijk maakte, komt voor haar medewerking alle lof toe. In het geval van de overhemdenindustrie waren voorts gegevens over een analoog onderzoek in een aantal Amerikaanse bedrijven beschikbaar, waarmede de Nederlandse cijfers aanstonds konden worden vergeleken. De overtuigingskracht van dergelijk feitenmateriaal is uiteraard groter dan die van een lang beloog.
In verband met het bovenstaande zal getracht worden aan df statistische onderzoekingen in de verschillende bedrijfstakken de gedaante van bedrijfsvergelijkende productiviteitsmetingen te geven, voorzover de diversiteit in de productieprogramma's zulks niet onmogelijk maakt. Daar, waar het voor een productiviteitsvergel ijking noodzakelijke minimum aan uniformiteit in de productie ontbreekt, zal getracht worden een summiere vergelijking op te stellen van enkele van de voornaamste kostencategorieën. De zoeven bedoelde onderzoekingen behoeven niet alle ondernemingen in een bedrijfstak te omvatten; c-r. goede selectie, waarbij een tien- of vijftiental ondernemingen wordt uitgekozen, is in de practijk voldoende. Het nut van deze statistieken blijft echter niet tot het verstrekken van een eenmalige voorlichting, bij de aanvang van de acties tot productiviteitsverbetering, beperkt; het zal noodzakelijk zijn de ontwikkeling der productiviteit in de bedrijven ook in de toekomst te blijven waarnemen. Bedrijfsvergelijkende productiviteitsmetingen die reeds tot publicaties hebben geleid vonden plaats in de schoen-, in de overhemden- en in de baksteenindustrie. Zij zijn vruchten van een initiatief van de Contactgroep Opvoering Productivitei:, die voor dit doel een werkgroep instelde. Opdrachten tot het uitvoeren van onderzoekingen werden gericht tot het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat op zijn beurt de medewerking van de Nederlandse Stichting voor Statistiek inriep. De genoemde publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek vormen ongetwijfeld het begin van duurzame bemoeiing op het nieuwe terrein. In dit verband kan worden vermeld dat nieuwe productiviteitsmetingen worden voorbereid of reeds ter hand zijn genomen in de ijzergieterijen, de rijwiel-, de leder-, de sigarenindustrie, het boekdrukkerijbedrijf, de kleinmetaalindustrie en de bedrijven welke bedrijfskleding vervaardigen. Andere bedrijfstakken zullen ongetwijfeld nog volgen, mede in verband met de in deze Nota geschetste activiteiten. Naast de genoemde statistische onderzoekingen zal bij de propaganda en voorlichting ook een nuttig gebruik kunnen worden gemaakt van korte conferenties, de z.g. seminars, zowel voor ondernemers als voor bedrijfsleiders, werkmeesters, bazen e.d.. Dergelijke conferenties behoren te worden georganiseerd met de hulp van geroutineerde efficiency-experts, die zelf ook aan de bijeenkomsten moeten deelnemen. Deze seminars zullen in het algemeen kort van duur zijn. In vele gevallen zal het noodzakelijk zijn om ze in de loop van de uitvoering van de projecten een of meer malen te herhalen. Daarbij zal het accent dan uiteraard van de algemene propaganda en voorlichting verschuiven naar het bespreken van de ervaringen die tijdens de uitvoering worden opgedaan en naar het geven van de noodzakelijke scholing. Behalve uit propaganda en voorlichting zullen de projecten o.m. bestaan uit het ter hand nemen van diverse vraagstukken van interne organisatie der bedrijven. Samenwerking met efficiency-experts is hierbij noodzakelijk, terwijl voor het ter hand nemen van de vraagstukken der externe organisat'e soms contact zal moeten worden opgenomen met vertegenwoordigers van bedrijven die een hogere dan wel lagere plaats in de bedrijfskolom innemen of van verwante bedrijven. Tenslotte zal de organisatorische verbetering in vele gevallen kunnen leiden tot het samenstellen van een tariefbeloningssysteem op basis van objectief gemeten tarieven. Zulk een loonsysteem is alleen mogelijk indien het kan worden ingevoerd — niet als het begin doch — als het sluitstuk van de organisatieverbetering en kan alleen efficiënt blijven werken indien het regelmatig bij de uiteraard steeds voorkomende veranderingen in organisatie en technische uitrusting der bedrijven wordt aangepast. Dit zal alleen mogelijk zijn indien een corps van deskundige arbeidsanalysten aanwezig is. Daarom is in vele gevallen een desbetreffende opleiding in de programma's opgenomen. Het voorbereiden van een op deze basis gesteld loonsysteem kan het voor een bedrijfstak wenselijk maken een poging te doen tot het opbouwen van een grondtijdenarchief, dat de bouwstenen bevat waarmede de werkelijke tarieven voor de meeste werkzaamheden zullen worden samengesteld. III
3200
X
6
3
14 1.
Metaalindustrie.
Met betrekking tot deze bedrijfstak moge de oprichting worden vermeld van een productiviteitscentrum voor de kleinmetaalindustrie (Stichting „Centraal Orgaan ter Bevordering van de Productiviteit in de Klein-metaalnijverheid"), waarvoor in het raam van het reeds genoemde Moody-programma een subsidiebedrag van f 1,8 millioen ter beschikking zal kunnen worden gesteld. De oprichting van dit productiviteitscentrum is de vrucht van een groeiproces binnen deze sector. Sinds zeer geruime tijd bestond bij een aantal bedrijfsgenoten de overtuiging dat de productiviteit over het algemeen veel te gering is. Dit deel van de metaalindustrie bestaat uit een zeer groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen, in totaal vele duizenden, die ten dele voortgekomen zijn uit het ambacht. Zij vormen een uitermate bonte en heterogene groep. Men kan al deze ondernemingen indelen in zes categorieën: 1. Fabricage en reparatie van machines en apparaten, speciaal draai- en machinewerk. 2. Speciale toeleveringsbedrijven die geen eigen producten vervaardigen, zoals b.v. stempel-, matrijs- en modelmakerijen, vervaardigers van precisiewerk, instrument" en gereedschapmakerijen. 3. Constructie- en lasbedrijven en smederijen. 4. Metaalperserijen, vervaardigers van stamp- en trekwerk, forceerwerk en bedrijven, waarin plaat-metalen artikelen worden vervaardigd (uitgezonderd de bedrijven bedoeld onder 6). 5. Gieterijen (slechts de kleine, terwijl de meeste non-ferro gieterijen zijn). 6. Vervaardigers van metaalwaren en huishoudelijke artikelen, alsmede electrotechnische artikelen. Het achterblijven van de productiviteit in al deze categorieën is toe te schrijven aan het hiervoor reeds vermelde complex van psychologische en financiële bezwaren tegen het toepassen van de methoden die de moderne organisatiewetenschap heeft ontwikkeld. Bij het klein-metaalbedrijf komt daarbij dat efficiency-verbetering in sterke mate afhankelijk is van de mate waarin de ondernemers zich op toelevering en specialisatie toeleggen. Te vaak hebben de ondernemingen in deze sector de neiging alle zich voordoende orders te accepteren en uit te groeien tot een „all round" bedrijf, hetgeen de kosten zeer nadelig beïnvloedt. De oplossing van dit probleem is moeilijk en vereist onder meer ook de medewerking van het opdrachten gevende grote bedrijf. De duizenden ondernemingen die over de genoemde zes categorieën zijn verdeeld vertonen weinig samenhang. Slechts een betrekkelijk klein aantal ondernemingen heeft nauwere onderlinge betrekkingen aangegaan. De twee belangrijkste groeperingen zijn wel de Smecoma en de K.M.F. De Smecoma is een coöperatie, die reeds van vóór de oorlog dateert en waarin enige tientallen middelgrote ondernemingen zijn verenigd, veelal gegroeid uit het smidsambacht. De K.M.F, is een coöperatie van Verenigde Kleinmetaal Fabrikanten (K.M.F.), welke na de oorlog is tot stand gekomen. Naast deze twee bestaan nog enkele kleinere regionale groeperingen. In de kring van de beide grootste groepen (Smecoma en K.M.F.) is de gedachte geboren om de productiviteitsvraagstukken op nationale schaal en systematisch aan te vatten. In een periode van meer dan twee jaar zijn deze gedachten nader gepreciseerd en gepropageerd, waarbij ook van de zijde van het Ministerie van Economische Zaken (Directoraat-Generaal voor de Industrialisatie) grote belangstelling werd getoond. De toeleveringsdag, welke werd gehouden tijdens de Jaarbeurs in het voorjaar van 1953, heeft een verdere stoot in deze richting gegeven. Nadat bekend was geworden dat de mogelijkheid bestond uit de tegenwaardegelden middelen voor dit doel ter beschikking te krijgen is in de eerste helft van 1953 een subsidie-project geformuleerd, inhoudende een poging om zo snel mogelijk het algemene niveau der productiviteit te verhogen door middel van een op te richten productiviteitscentrum. Het programma voorziet in een gecoördineerd geheel van informatie en propaganda, van bedrijfsvergelijkende productivi-
teitsmetingen, training (door middel van „seminars" voor ondernemers en voor het lagere kader), verbetering van de interne organisatie met behulp van werkgroepen van organisatiedeskundigen en verbetering van de externe organisatie in het bijzonder met betrekking tot specialisatie en toelevering. Bovendien zal ook het loonsysteem aan een nader onderzoek worden onderworpen; getracht zal worden tot tariefsystemen op basis van gemeten tarieven te geraken. De bestudering van het vraagstuk van de toelevering zal geschieden door ejn commissie, waarin ook vertegenwoordigers van de grote ondernemingen zitting zullen hebben. De centrale leiding van het werkprogramma is in handen van een directeur en van het bestuur van het centrum. Teneinde zo spoedig mogelijk resultaten te behalen en te verhinderen dat de actie op het uitgestrekte terrein snel aan intensiteit zou verliezen, zal het werk telkenmale op een bepaalde categorie van ondernemingen worden geconcentreerd. Begonnen zal worden met de bovengenoemde categorieën 1 en 2. Binnen iedere categorie zal een groep van circa 15 ondernemingen voor gezamenlijke actie worden bijeengebracht. Zo enigszins mogelijk zal een gereorganiseerde onderneming worden benut als „demonstratie-onderneming". Daar het resultaat, met de eerste groepen behaald, uiteraard van grote betekenis is voor het succes in de he!e branche wordt het program voor de gecombineerde actie, de inhoud van de seminars, enz. met de grootste zorgvuldigheid ontworpen. De actie in de klein-metaalindustrie onderscheidt zich van die in sommige andere branches doordat de vragen van interne en van externe organisatie hier nauw samenhangen. De poging der bedrijfsgenoten om het algemene niveau te verhogen vereist daardoor een tamelijk gecompliceerd geheel van bemoeiingen. Indien deze poging zal slagen, zal dit dienovereenkomstig een gunstig effect hebben op de gehele metaaln ijverheid. De ontwikkeling in enkele andere sectoren van de metaalnijverheid wordt door de ondergetekende eveneens met grote opmerkzaamheid gevolgd. Dit geldt in de eerste plaats het gieterijbedrijf (buiten de reeds genoemde sectoren). De eerste ondergetekende heeft de indruk dat ook hier verbeteringen gewenst zijn. Hij juicht het initiatief van enkele ondernemingen, die door tussenkomst van de C.O.P. en de F.O.A. voor enkele maanden enige Amerikaanse deskundigen willen doen overkomen, toe. 2. Het bouwbedrijf. Het bouwbedrijf kon vóór de oorlog worden gekenschetst als een bedrijfstak waarin van toepassing van moderne organisatie-methoden in het algemeen geen sprake was. Dit betrof dan zowel de interne als de externe organisatie en gold zowel de woningbouw als de utiliteitsbouw en de bouw van wegen, spoorwegen en waterbouwkundige werken. Sinds de bevrijding zou een dergelijke kwalificatie evenwel bepaald onjuist zijn. Hoewel van een bevredigende situatie nog geenszins kan worden gesproken, worden steeds meer tekenen zichtbaar, het duidelijkst in de woningbouw, waaruit blijkt dat de aandacht voor de genoemde vraagstukken toeneemt. De betekenis ener productiviteitsverhoging in het bouwbedrijf is juist in deze tijd bijzonder groot. In de huidige omstandigheden zou een vergroting van de productiviteit immers direct in de levensstandaard der bevolking voelbaar worden, omdat in dat geval bij een zelfde totaal bedrag der bouwkosten als tot nog toe een groter aantal bouwwerken van een betere kwaliteit tot stand zou komen. Bovendien zouden de bouwkosten per woning hierdoor dalen. Een groei in de belangstelling voor de productiviteitsverhoging, die mede de vrucht is van de studiereizen in T.A.verband in het voorjaar van 1950 en 1953 kan worden geconstateerd bij de betrokkenen, ofschoon uiteraard op dit wijde terrein bij niet allen in dezelfde mate. Zij is merkbaar bij enkele grote opdrachtgevers (waaronder Rijk en gemeenten), bij de Ministeries van Wederopbouw en Volkshuisvesting en van Verkeer en Waterstaat, die in het geheel een bijzondere plaats innemen, bij een aantal, ten dele na de oorlog tot stand
15 gekomen instellingen (Nationale Woningraad, Katholiek Instituut voor Volkshuisvesting, Stichting Bouwcentrum, Stichting Ratiobouw e.d.)i bij een steeds toenemend aantal aannemers en uitvoerders en bij de bouwvakarbeiders. Eveneens is er grote belangstelling voor dit vraagstuk bij het College van Rijksbemiddelaars in verband met het in elkaar grijpen van loonsystemen met gemeten tarieven enerzijds en bedrijfsorganisatie anderzijds. Men kan stellen dat, zij het zeker niet door allen en evenmin met gelijke intensiteit en doelgerichtheid, de vraagstukken die in verband met de productiviteitsverhoging aan de orde komen onder ogen worden gezien. Enkele belangrijke vraagstukken mogen met name worden genoemd: de standaardisatie van grondplannen voor de woningbouw en de typenbeperking, het brengen van grotere eenheid in de veelal zeer uiteenlopende gemeentelijke bouwvoorschriften, de standaardisatie van bouwmaterialen, de continuïteit in de woningbouw, de werkmethode, de voorbereiding en organisatie van het werk op de bouwplaatsen en het loonsysteem op basis van gemeten tarieven. Deze ontwikkeling verkeert in menig opzicht nog pas in een eerste stadium. Het valt daarbij niet te ontkennen dat het bouwbedrijf, plaatsvindend op steeds wisselende bouwplaatsen, speciale moeilijkheden oplevert, die bij de fabriekmatige productie niet optreden. Desniettemin is de verandering ten opzichte van de situatie van vóór de oorlog opmerkelijk. De eerste ondergetekende is voornemens waar mogelijk helpend en stimulerend deze ontwikkeling te bevorderen. Thans moge een overzicht volgen van een aantal activiteiten, waarvoor de medewerking van de eerste ondergetekende werd ingeroepen teneinde een subsidie te verkrijgen. Met betrekking tot het vraagstuk der standaardisatie werd een verzoek ontvangen van de Nationale Woningraad. Het betrof hier een aanvrage voor een bedrag van f 87 600. De Nationale Woningraad heeft het voornemen om bij de uitvoering van een aantal bouwprojecten door bij de Woningraad aangesloten gemeenten en woningbouwverenigingen — tezamen betreft het in eerste aanleg plannen voor momenteel + 5000 woningen — verschillende vormen van standaardisatie te doen toepassen. De standaardisatie betreft de afmetingen van de grondplannen, alsmede van de te verwerken bouwmaterialen en onderdelen (raam- en deurkozijnen, kasten, trappen, enz., alsook profileringen en bepaalde constructies). Indien de proef slaagt, wordt verwacht dat daarvan een stimulerende werking zal uitgaan, zodat de standaardisatie op veel ruimere schaal zal worden toegepast in het bouwbedrijf. Medio 1952 vingen uitvoerige besprekingen aan tussen de bedrijfsgenoten in het bouwbedrijf en het College van Rijksbemiddelaars met het doel te komen tot een betere beloningsregeling. Met name werd de mogelijkheid ter sprake gebracht om op groter schaal dan tot dusverre te werken op de basis van gemeten tarieven in plaats van — zoals gebruikelijk — op grond van ervaringstarieven. Daar een tariefsysteem moet worden gezien als sluitstuk van een goede organisatie, moest daartoe ook dit systeem uitvoerig worden besproken. Voor de behandeling van dit gehele vragencomplex werd een commissie gevormd onder leiding van de Voorzitter van het College van Rijksbemiddelaars waaraan, behalve door vertegenwoordigers van de Raad van Bestuur Bouwbedrijf en de Bedrijfsraad voor het Bouwbedrijf, ook werd deelgenomen door de Directeur-Generaal van de Arbeid en vertegenwoordigers van de Stichting van den Arbeid. De commissie heeft gedurende de winter 1952/1953 een groot aantal hearings gehouden teneinde, alvorens de eigenlijke studie aan te vangen, de ervaringen te leren kennen die in de practijk waren opgedaan op het gebied van de organisatie en van het werken in tarief. De discussies zijn zeer verhelderend geweest. Hoewel de op deze „hearings" volgende studie der commissie nog niet tot een afgerond advies heeft geleid kan worden gezegd dat de gedachtenwisseling een goed uitgangspunt voor een verbetering der productiviteit in deze bedrijfstak heeft opgeleverd.
Tegen deze achtergrond moet men dan ook het voorstel zien dat kort daarna door de bedrijfsgenoten werd gedaan om tot vorming over te gaan van een productiviteitscentrum, voor welks werkzaamheden in de beginperiode een subsidie werd verzocht van f 1,1 min. Over dit verzoek, dat als onderdeel van het reeds genoemde Moody-programma werd overgenomen, is inmiddels overeenstemming met de M.S.A. verkregen. Het programma omvat in de eerste plaats een propagandaen voorlichtings-actie. Als onderdeel daarvan zal aan het Centraal Bureau voor de Statistiek medewerking worden verzocht voor het verrichten van een bedrijfsvergelijkend onderzoek op de bouwplaatsen. Dit onderzoek zal moeten leiden tot het opstellen van bedrijfseconomische kengetallen voor bepaalde kostencategorieën, waaruit de relatieve efficiency van de bedrijven voldoende duidelijk kan blijken om de noodzaak van verder optreden aan te tonen. Verder zal voorlichting worden gegeven door middel van brochures, artikelen, films en filmstroken. In het kader van de opleiding en scholing zullen de bestaande cursussen voor aannemers en uitvoerders worden verbeterd en uitgebreid, terwijl voor de inspecteurs van het leerlingstelsel in het bouwbedrijf een cursus werd ontworpen teneinde deze inspecteurs op de hoogte te brengen met de moderne organisatie- en werkmethoden. Voorts zal door organisatiedeskundigen materiaal worden verzameld — zo nodig door onderzoek op de bouwplaatsen — met betrekking tot de werkmethode en de voorbereiding en organisatie van het werk. Dit materiaal zal dienstbaar worden gemaakt aan het voorlichtings- en opleidingsprogramma. Tenslotte zal worden overgegaan tot oprichting van een grondtijdenarchief — waaruit de tarieven voor de verschillende werkzaamheden kunnen worden opgebouwd — zodra daarover tussen de bedrijfsgenoten overeenstemming zal zijn bereikt. Dit grondtijdenbureau zal door efficiency-experts moeten worden opgebouwd. Een tiental arbeidsanalysten zal voorts worden opgeleid om bij het opmaken van de tarieven assistentie te verlenen. Daar het de bedoeling is bovengenoemde werkzaamheden zoveel mogelijk aan bestaande organisaties uit te besteden kan de staf van het centrum beperkt blijven. Behalve de bovengenoemde voorstellen werd nog een verzoek om steun ingediend voor een bedrag van f 59 000 en wel door de Stichtingen „Bouwcentrum" en „Ratiobouw". Zoals aan de Staten-Gereraal is medegedeeld is over dit verzoek met M.S.A. overeenstemming verkregen. Het geld is bestemd voor onderzoekingen op het gebied van de functionele woningbouw en bouwtechniek. 3.
Confectie-industrie.
Na de bevrijding bevond de confectie-industrie zich in een slechte toestand. Sindsdien trad een belangrijke verbetering in, die is gepaard gegaan met een toenemende belangstelling voor moderne methoden, die leiden tot productiviteitsverhoging. Kort na de bevrijding werd een economisch adviseur verbonden aan het Bestuur van de Bedrijfsgroep Kledingindustrie. Dit heeft ertoe geleid dat enkele rapporten verschenen over onderwerpen als selectie en opleiding van personeel, productiesystemen, tarief-loonstelsels. e.d. Aanvankelijk was de marktsituatie die van een sterk overheersende verkopersmarkt. Dit was voor het ingang doen vinden van productiviteitsverbeterende methoden niet gunstig, zodat de resultaten te dien aanzien veelal teleurstelden. Een verbetering trad in toen het Nederlands Economisch Verbond van de Confectie-industrie (N.E.V.E.C.) tot stand kwam. De activiteiten van het N.E.V.E.C. leidden o.a. tot de oprichting van de Middelbare Confectieschool „Mr. Koetsier" te Amsterdam, bestemd voor het opleiden tot leidende functies in deze bedrijfstak. Nadere bijzonderheden hieromtrent werden elders reeds vermeld (onder het hoofd „Onderwijs en opleidingen"). Inmiddels was op initiatief van enkele detailhandelaren en confectiefabrikanten een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid een verbeterd maatsysteem in te voeren in de plaats van
16 het gangbare, dat alleen op de lengte van het kledingstuk is opgebouwd. Dit laatste brengt nl. mee dat een groot aantal correcties moet worden aangebracht teneinde het kledingstuk voor de cliënt pasklaar te maken (het z.g. pompen). Het zoeven genoemde initiatief leidde tot publicatie van een boekwerk („De juiste Maat", door J. Sittig en prof. dr. H. Freudenthal). Bij wijze van proef werd in de damesconfectie door een viertal detaillisten en twee fabrikanten het nieuwe maatsysteem toegepast. Deze proef werd een succes. Het „pompen" daalde van 25 % tot 4 %, en omvatte alleen nog maar de allergoedkoopste handelingen. Op deze wijze werd een belangrijke productiviteitsverbetering bereikt, welke ook de consument direct ten goede komt. Ook viel in de overhemdenindustrie in de laatste tijd een groeiende belangstelling op te merken voor opvoering van de productiviteit. De aanleiding hiertoe vormde de reeds eerdergenoemde publicatie van een bedrijfsvergelijkende productiviteitsmeting in deze bedrijfstak, welke publicatie het Centraal Bureau voor de Statistiek in Maart 1953 het licht deed zien. Deze publicatie bleek een zeer doeltreffend middel te zijn om in deze sector de ogen voor het nut van moderne organisatiemethoden te openen. Tenslotte valt nog te vermelden dat in het voorjaar van 1951 in T.A.-verband door een groep ondernemers en arbeiders uit de confectie-industrie een studiereis naar de Verenigde Staten werd ondernomen, welke eveneens een zeer stimulerende werking had. Al deze ontwikkelingen vormen de achtergrond van een verzoek van het N.E.V.E.C. enkele maanden geleden om een bijdrage te mogen ontvangen uit de tegenwaardegelden voor een op te richten productiviteitscentrum in de confectie-industrie. De M.S.A. heeft inmiddels zich met dit project, dat een bedrag van f 1,2 min zal vergen, verenigd. Het project vormt een onderdeel van het Moody-programma. Het centrum, waaraan de gehele confectie-industrie deelneemt, zal een achttal sectoren beslaan, voor elk waarvan een subcommissie zal worden gevormd: herenkleding, dameskleding, damesmantels, regenkleding, bedrijfskleding, lingerie, corsetten en overhemden. Deze subcommissies zullen zich doen bijstaan door werkgroepen, die niet per sector, doch met betrekking tot bepaalde problemen zullen worden gevormd, b.v. voor maatnormalisatie, krimpvraagstuk, stofbreedte en kleurnormalisatie. Een klein centraal apparaat onder leiding van een directeur zal het werk moeten coördineren en stuwen. Het program van werkzaamheden omvat behalve het uitvoeren van bedrijfsvergelijkende productiviteitsmetingen door het Centraal Bureau voor de Statistiek en maatnormalisatie in de sectoren waar zij nog niet werd voorbereid of uitgevoerd, ook korte seminars voor ondernemers, leidinggevend personeel en bazen, organisatie-surveys door experts voor groepen ondernemingen in elke sector, het inrichten van demonstratiebedrijven en het opleiden van calculatoren voor het behartigen van budgetering en budgetcontröle. 4. Grafische
industrie.
In deze bedrijfstak, die tot de best georganiseerde in den lande kan worden gerekend, is met betrekking tot de productiviteitsverbetering reeds velerlei verricht. Gewezen kan worden op het reeds 10 jaren bestaande researchlaboratorium (Instituut voor Grafische Techniek T.N.O.), de „Tijdnormendienst voor de Grafische Industrie" (die ten aanzien van de interne organisatie, normen voor kostprijsberekening enz. adviezen geeft), de Stichting „Exportcentrum" (marktonderzoek, bevorderen van exportcombinaties) en de leerlingopleidingen, staande onder toezicht van leerlingcommissies. (Het psychotechnisch leerlingonderzoek en de daarmede verband houdende psychologische analyse van Prof. Dr. J. Waterink „De Grafische beroepen" verdienen in dit laatste verband vermelding). In Februari en Maart 1951 werd door een aantal bedrijfsgenoten uit het lithografie, en het boekdrukkersbedrijf een studiereis in T.A.-verband naar Amerika ondernomen, welke
veel tot verheldering van de inzichten aangaande de productiviteitsverbetering in deze bedrijfstak bijdroeg. Thans wordt een productiviteitscentrum opgericht, dat op groter schaal productiviteitsbevorderende activiteiten zal ter hand nemen. Ten behoeve van dit centrum is om een subsidie uit de tegenwaarde-gelden gevraagd. Het programma omvat bedrijfsvergelijkende onderzoekingen door het Centraal Bureau voor de Statistiek, verbetering van de werkmethoden en van de organisatie der productie-afdelingen, verbetering van de administratie, invoering van prestatiebeloning op basis van gemeten tarieven, terwijl de vakopleiding voor het hogere, middelbare en lagere kader zal worden verbeterd en gemoderniseerd. De psychologische toetsing van leerlingen en leermeesters zal worderi geperfectionneerd. Een doelmatige propaganda, o.a. met behulp van films (door het Filmcentrum van de Contactgroep Opvoering Productiviteit samen te stellen) zal de activiteiten ondersteunen. 5.
Baksteenindustrie.
In de eerste Productiviteitsnota kon reeds worden vermeld dat in 1947 een collectief organisatieonderzoek in het noorden des lands had plaatsgevonden dat, ondanks de nog beperkte omvang, opmerkelijke verbeteringen in de arbeidsprestaties tot gevolg had en in een tot algemene tevredenheid van ondernemers en arbeiders stemmend loonsysteem op basis van gemeten tarieven resulteerde. Sindsdien zijn deze verbeteringen tot een aanzienlijk deel van de bedrijfstak uitgebreid. Bij de betrokkenen kwam de wens naar voren thans tot een organisatorische consolidatie en algemene toepassing over te gaan. Terecht is dit wenselijk geoordeeld, daar elk loonsysteem waarbij op basis van gemeten tarieven wordt gewerkt verwatert indien de tarieven niet regelmatig bij de uiteraard voortdurend veranderende werkmethoden, organisatie, techniek, enz. worden aangepast. Dit kan alleen geschieden onder deskundige leiding en met hulp van arbeidsanalysten. Aangezien tal van andere problemen eveneens dringend om voorzieningen vroegen werd mede als vrucht van de studiereis die in de zomer van 1952 in het kader van het T.A.-programma naar Amerika had plaats gevonden, voorgesteld over te gaan tot oprichting van een productiviteitscentrum dat een zeer omvattende taak zou krijgen. Hiervoor werd een verzoek tot het verkrijgen van een subsidie gedaan. Het programma van het centrum, dat thans in oprichting is, zal in de eerste plaats de reeds genoemde voortgezette verbetering van de interne organisatie met inbegrip van de daarbij behorende opleidings- en scholingscursussen omvatten. Ook technische vraagstukken zullen ter hand worden genomen, niet alleen warmtetechnische vragen (in nauw contact met het Warmte-Instituut T.N.O.), maar ook vragen betreffende de toepassingsmogelijkheden van baksteen (eveneens in nauw contact met bestaande instellingen). Voorts zal de technische opleiding, in het bijzonder van het leidinggevende personeel worden bezien. Een speciaal vraagstuk vormt het vinden van een nieuwe grondstoffenbasis, die onontbeerlijk is wil de industrie op den duur in de huidige omvang kunnen blijven bestaan. De bedrijfsvergelijkende productiviteitsmetingen in deze bedrijfstak zullen worden voortgezet. Tenslotte zal een aantal economische vraagstukken, welke voor de hele bedrijfstak gelden, worden onderzocht. 6.
Verfindustrie.
De verfindustrie heeft reeds vrij geruime tijd veel aandacht geschonken aan vragen, welke verband houden met de verhoging van de productiviteit in deze tak van industrie. De volgende reeks van activiteiten moge hiervan een indruk geven. In de eerste plaats werd in 1947 een exportgroep Verf gevormd, die zich o.a. belast met collectieve kwaliteitscontrole voor alle exporteurs. Enkele jaren tevoren waren reeds een werkclassificatie en een tariefbeloningstelsel ingevoerd. Voorts kwam in 1951 tot stand de Vereniging voor Verf research, die vraagstukken van fabricage en toepassing van verf in het laborato-
17 rium onderzoekt. In een zestal ondernemingen — de gehele bedrijfstak telt er 245 — werd een globaal organisatieonderzoek ingesteld dat zowel de productie-afdelingen als de administratie omvatte. In 1952 werd een productiviteitsdag georganiseerd, die zich in een zeer levendige deelname van de ondernemers heeft mogen verheugen en die de stoot heeft gegeven tot verdere activiteiten. Deze zijn thans aan de gang en betreffen o.m. de emballage (standaardisering en typebeperking), de verkoop in volume in plaats van per gewicht (van betekenis in verband met het voorgaande), de kostprijsberekening (waarvoor richtlijnen worden uitgewerkt) en de uitwisseling van kostprijsgegevens (deze heeft thans anoniem plaats eens per jaar). Voor een verdere uitbreiding van hun activiteiten hebben de betrokkenen zich thans tot de eerste ondergetekende gewend om, als aanvulling van de bedragen die zij zelf hiervoor beschikbaar zullen stellen een bijdrage te ontvangen. De eerste ondergetekende heeft zich bereid verklaard hiertoe zijn medewerking te verlenen. Het programma omvat in de eerste plaats een verder onderzoek naar speciale kostprijsproblemen. In verband daarmede zullen de boekhouders zodanig worden opgeleid, dat zij in staat zullen zijn om de technieken van budgetering en budgetcontrole te hanteren. Andere onderwerpen welke ter hand zullen worden genomen betreffen de verbetering van het voorraadbeheer, het bepalen van de meest economische ordergrootte, verbetering der organisatie van de productie-afdelingen, verbetering van het verband tussen beloningsysteem en efficiency in het bedrijf. In aansluiting op al deze werkzaamheden is een programma van propaganda, voorlichting en training ontworpen, dat o.a. „seminars voor ondernemers, bedrijfsleiders en bazen en cursussen over speciale onderwerpen" omvat. 7.
Vlasindustrie.
In de vorige productiviteitsnota is het collectieve organisatieonderzoek vermeld dat in deze bedrijfstak is ingesteld. Dit onderzoek leidde tot het organiseren van scholingscursussen voor arbeiders, het in dienst nemen van een ingenieur, het aanstellen van een arbeidsanalyst en eveneens hier en daar tot het gezamenlijk aanschaffen van machines. Dit alles moge hier in herinnering worden gebracht, omdat de ervaringen die in deze bedrijfstak met de methode van collectief organisatieonderzoek werden opgedaan de betekenis hiervan voor het eerst duidelijk hebben doen inzien en zodoende baanbrekend hebben gewerkt voor de activiteiten die thans in vele andere bedrijfstakken zijn aangevat. De vlasindustrie is thans overgegaan tot het oprichten van een productiviteitscentrum dat de aangevangen werkzaamheden thans zal consolideren en uitbreiden. Een bijdrage van f 70 000 is hiervoor aangevraagd, voor de grootste helft bestemd voor marktanalyse. Het centrum zal propaganda voeren voor het gebruik van linnen. Verder zal een tweede arbeidsanalyst in dienst worden genomen, met wiens hulp het onderzoek naar en de toepassing van verbeterde werkmethoden zal worden bevorderd. In de leiding van het centrum zal plaats zijn voor een vertegenwoordiger van het Nederlands Vlasinstituut en voor een vertegenwoordiger van de Nederlandse Huishoudraad. 8. Ambacht en Handel. Het streven naar een verhoging van de productiviteit dient niet beperkt te blijven tot de productie in de grote en middelgrote ondernemingen, maar zal zich eveneens moeten uitstrekken tot de productie in de kleine ondernemingen, met name in het ambacht. Daarnaast zal de efficiency in de groot- en kleinhandel moeten worden verhoogd, teneinde de consument meer en/of betere goederen voor dezelfde hoeveelheid geld aan te bieden, de rentabiliteit van het distributie-apparaat te verbeteren, de productie vlugger en stabieler af te zetten en in vele gevallen zelfs goedkoper te doen plaats vinden. Eist het maatschappelijke belang dat in de ondernemingen welke tot het ambacht en de handel kunnen worden gerekend
wordt gestreefd naar opvoering van de productiviteit, in feite moet worden geconstateerd dat aan dit punt in het algemeen nog te weinig aandacht is en wordt besteed. De oorzaken hiervan zijn wel voornamelijk het gemis aan inzicht in de moderne ontwikkeling op het gebied van bedrijfsbeleid en bedrijfsorganisatie, onvoldoende research en voorlichting op dit terrein en de veelal te beperkte middelen om voor productiviteitsverbetering deskundigen aan te trekken. Teneinde de efficiency-verbetering in het ambacht en de handel een stoot te geven, is in overleg met de Staatssecretaris van Economische Zaken dan ook in het kader van de Moody-overeenkomst een bedrag uitgetrokken voor research betreffende de meest urgente vraagstukken in deze sectoren, alsmede voor het geven van een doeltreffende voorlichting, waarbij speciaal het accent zal worden gelegd op practische voorlichting in de bedrijven zelf. Met de leiding van deze research en voorlichting is belast het Economisch Instituut voor den Middenstand, dat nauw zal samenwerken met de Rijksnijverheidsdienst teneinde een doelmatige en noodzakelijke combinatie te verkrijgen van de economische, organisatorische en technische adviezen. Bij het overleg over de uitvoering zal tevens worden betrokken de Nederlandse Studiecommissie voor Distributievraagstukken. De volgende projecten zullen ter hand worden genomen. a. Een onderzoek naar een doelmatige „uitbreng". Een bijzonder aspect van de Nederlandse distributieverhoudingen is het systeem van de „uitbreng", d.w.z. de bezorging van goederen aan huis. Speciaal in de levensmiddelensector is de uitbreng zeer verbreid. Men denke aan de bakkerijen, de slagerijen, de kruidenierswarenbedrijven, de handel in aardappelen, groenten en fruit en de handel in zuivelproducten. Een wijd verbreid uitbrengsysteem, zoals dat in ons land historisch is gegroeid, geeft uiteraard gemakkelijk aanleiding tot grote verspillingen. Zo zijn de rayons dikwijls zeer oneconomisch in hun begrenzing; voor de bezorging worden veelal niet de juiste personen gebruikt; vaak geschiedt de uitbreng zeer onsystematisch, in vele gevallen wordt zij te ver doorgevoerd; aan de juiste vervoermiddelen wordt te weinig aandacht besteed; de capaciteitsverhoudingen liggen veelal ongunstig, gewezen zij b.v. op de weekend-toppen; doorberekening heeft niet of onvoldoende plaats e.d.. Daar drastische beperking of algehele afschaffing van de uitbreng uiteraard geen oplossing brengt, zal deze veeleer gezocht moeten worden in een juist evenwicht tussen uitbrengen en afhalen. Dit veronderstelt echter dat men inzicht krijgt in al de facetten van het probleem, o.m. de economische, sociologische, psychologische, technische en organisatorische. Daartoe is een gedegen onderzoek noodzakelijk. Zijn de resultaten van een dergelijk onderzoek eenmaal voorhanden, dan kan een nieuwe verbeterde synthese worden opgebouwd, welke vervolgens met de daartoe geëigende middelen kan worden gepropageerd en tenslotte in toepassing gebracht. Het onderzoek zal in samenwerking met de hierboven vermelde branches worden verricht. Bepaalde delen van het onderzoek zullen worden uitbesteed aan instellingen welke op dit terrein reeds belangrijk werk hebben gedaan. Overleg is tevens gaande met instituten van universiteiten en hogescholen teneinde het contact tussen het bedrijfsleven en het hoger onderwijs te verstevigen en voorts jong afgestudeerden practische vorming bij te brengen. De kosten van het onderzoek zijn geraamd op f 149 000. b. Productiviteitsonderzoekingen in het bakkersbedrijf. Aangezien de uitgaven voor brood op het algemeen budget van de consument een belangrijke post vormen, moet worden gestreefd naar opvoering van de productiviteit in het bakkersbedrijf. Diverse onderzoekingen hebben aangetoond dat in deze branche belangrijke productiviteitsreserves voorhanden zijn. Teneinde de productiviteit te verbeteren lijkt het wenselijk een aantal bedrijfsvergelijkende productiviteitsmetingen in deze branche te verrichten en wel voor een drietal bakkerij-typen in 10 ondernemingen per type. Bij vergelijking der resultaten zullen
18 de productiviteitsreserves, welke in de verschillende bakkerijen aanwezig zijn, aan het licht treden, waarna efficiency-experts de middelen ter activering van deze reserves voor elke onderneming zullen opsporen. Het onderzoek zal in overleg met de Nederlandse Bakkerij Stichting worden opgedragen aan een zich op dit gebied bewegend bureau. De aanbevelingen, welke uit dit onderzoek zullen voortvloeien, zullen o.m. door de technische dienst van de Nederlandse Bakkerij Stichting onder de bakkers worden gepropageerd. De kosten van dit onderzoek zijn geraamd op f 60 000. c. Productiviteitsonderzoekingen in het slagersbed rijf. In deze branche vragen uit een oogpunt van productiviteit drie problemen dringend om een oplossing. Vooreerst bestaat er behoefte aan een verbetering van de bedrijfseconomische en bedrijfsorganisatorische voorlichting. Teneinde hierin te voorzien zal de voor deze branche reeds bestaande centrale boekhouding en de bedrijfseconomische voorlichting, verzorgd door het Bedrijfseconomisch en Boekhoudkundig Bureau (B.B.B.), worden verbreed en uitgebreid. Daarnaast zal het Economisch Instituut voor den Middenstand de efficiency stimuleren door het publiceren van bedrijfsverge1 ijkende statistieken (omzet- en kostenstatistiek) en het geven van voorlichting ter plaatse aan de branchegenoten. In de tweede plaats wordt er behoefte gevoeld aan verbetering van de laboratorium-research en van de vaktechnische voorlichting. Uitbreiding van de laboratoriumstaf o.m. met een yeterinair-bacterioloog en van het instrumentarium van het in 1950 te Utrecht gestichte Slagersproefstation is daartoe noodzakelijk. Tenslotte is een speciale research gewenst wat betreft de aanwendingsmogelijkheden van de uit de slacht resterende onverkoopbare hoeveelheden vet teneinde nieuwe verwerkingsen afzetmogelijkheden hiervoor te ontdekken en aldus de vleesprijzen te reduceren. In dit verband zal in het bijzonder de technisch-economische mogelijkheid en wenselijkheid van het oprichten van een of meer Vetcentralen voor collectieve vetsmelting en vetbewerking moeten worden onderzocht. De kosten van het totale project zijn geraamd op f75 000. d. Productiviteitsonderzoekingen kruidenierswaren.
in
de
detailhandel
van
De kleinhandel in kruidenierswaren is in de distributiesector de grootste branche wat betreft het aantal vestigingen (ca 25 000), terwijl zij de OD één na grootste is in de detailhandel voor wat betreft de geldomzet. De overtuiging bestaat, dat de efficiency in deze branche belangrijk kan worden opgevoerd. In meer dan 53 % van het aantal ondernemingen ligt de omzet per man per jaar beneden de f25 000. In tal van ondernemingen blijft de omzetsnelheid beneden 5 en is dus de voorraad te groot; dit laatste wijst veelal on een te breed (merken en verpakkingen) dan wel een te eenzijdig samengesteld assortiment. Voorts bestaat in tal van ondernemingen het streven om tot assortimentsuitbreiding te komen, waarbij artikelen uit andere branches worden aangetrokken. Tenslotte is er een toenemende belangstelling voor het transformeren van bedieningszaken in zelfbedieningszaken, hetgeen inhoudt een overgang van een arbeidsintensieve naar een meer kaptaalintensieve distributie. Teneinde tot verhoging van de productiviteit te geraken in deze branche is het noodzakelijk een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van zelfbediening enerzijds en naar de mogelijkheid van een beperking van het assortiment van merken en verpakkingen anderzijds. Voor het eerste onderzoek is nodig dat bij een aantal zelfbedieningszaken in ons land de inrichting, organisatie en kostenstructuur nauwkeurig worden bestudeerd, terwijl daarnaast de gedragingen en ODvattingen van de consumenten eveneens binnen de/e studie dienen te worden betrokken. Wat betreft de moae1 ijkheid van een beperking van het assortiment, zullen zowel de voorraden als de inkopen in een aantal bedienings- en
zelfbedieningszaken een object van onderzoek moeten vormen. De onderzoekingen zullen worden ingesteld in samenwerking met de Vereniging van Zelfbedieningsbedrijven en in overleg met het C.B.S. De kosten zijn geraamd op f 102 000. e. Productiviteitsonderzoekingen kruidenierswaren.
in
de
groothandel
van
Teneinde te komen tot een meer rationele distributie van kruidenierswaren is het — in aansluiting op project „d" — noodzakelijk dat een uitvoerige analyse wordt gemaakt van de groothandel in kruidenierswaren. De bestaande situatie zal zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgelegd om als uitgangspunt te kunnen dienen voor het voorstellen van verbeteringen. Voortbouwend op deze basis zal een studie moeten worden gemaakt van de opbouw van de kosten per artikel en per verrichting. Daaruit kan vervolgens worden afgeleid door welke factoren kostenvermindering is te bereiken. Speciale aandacht zal o.m. worden besteed aan het vraagstuk van de orderconcentratie. De resultaten van het onderzoek zullen worden uitgedragen door deskundigen op dit terrein, waarbij het accent zal liggen op de practische toepassing en de demonstratie van de gevonden resultaten bij de individuele grossiers. De onderzoekingen zullen worden verricht door een op dit gebied deskundig bureau. De kosten zijn geraamd op f 38 000.
de
f. Een onderzoek naar doelmatige verpakkingsmethoden levensmiddelenbranche.
in
Herhaaldelijk is gebleken, dat op het terrein van de verpakking van levensmiddelen aanzienlijke besparingen mogelijk zijn. Zo bedraagt naar schatting de waarde van de in circulatie zijnde flessen, waarin levensmiddelen zijn verpakt en welke tegen statiegeld worden berekend, jaarlijks meer dan f 100 millioen. Niet alleen gaat hiervan een belangrijk gedeelte verloren, doch de verpakkingswijze in glas veroorzaakt bovendien relatief zeer hoge transport" en verwerkingskosten. Daarenboven is een groot bedrag voor investering in deze flessen en bijbehorende oververpakking noodzakelijk. Soortgelijke voorbeelden zouden voor andere verpakkingsmaterialen kunnen worden gegeven. Teneinde in de bestaande situatie op dit terrein verbetering te brengen is het noodzakelijk een onderzoek in te stellen naar de meest efficiënte verpakkingsmethoden, waarbij niet alleen aandacht zal moeten worden geschonken aan de materialen, de vorm, het gewicht, e.d. maar bovendien aan de vraag, in hoeverre standaardisatie mogelijk en wenselijk is. Vanzelfsprekend zal hierbij rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheden van opslag, vervoer e.d. Standaardisatie zal het tevens mogelijk maken te komen tot een grotere onderlinge omruilbaarheid der eenheden. De onderzoekingen zullen worden verricht door een of meer op dit terrein zich bewegende bureaux of organisaties. De kosten zijn geraamd op f 40 000. g. Onderzoek naar de juiste maat in de
schoenensector.
Een belangrijk middel ter verbetering van de productiviteit in de schoenensector is de normalisatie van de maten. Om tot een beperking van de maten te geraken is in de eerste plaats nodig een onderzoek bij de schoendetailhandel teneinde documentatiemateriaal te verzamelen met betrekking tot de voorraad" c.q. omzetsamenstelling. Op grond van deze documentatie zal vervolgens moeten worden bepaald in hoeverre door samenwerking met de schoenindustrie het aantal maten kan worden gereduceerd. Voorstellen tot maatnormalisatie zullen worden gedaan door het T.N.O.-Instituut voor de Schoenindustrie te Waalwijk en de desbetreffende fabrikantenorganisaties. Wat de uitvoering van het project betreft kan worden vermeld dat de documentaire taken zullen worden uitbesteed aan een of meer instituten van universiteiten en hogescholen. De kosten zijn geraamd op f 50 000.
19 h. Productiviteitsonderzoekingcn in het schoenherstellersbedrijf. Het aantal schoenherstellersbedrijven in ons land is de laatste decennia sterk gedaald en nog steeds moet met een vermindering van enkele honderden ondernemingen worden gerekend. Momenteel zijn er ca. 9000 schoenherstellers werkzaam. De omvang van de ondernemingen is uitermate gering. Meer dan de helft werkt zonder personeel en de totale gemiddelde personeelsbezetting is niet groter dan één man per onderneming. Uit productiviteitsoogpunt is het noodzakelijk te onderzoeken op welke wijze voor deze branche een nieuwe structuur van efficiënt geleide ondernemingen kan worden verkregen. Daartoe zijn een beschrijving en een analyse van de huidige situatie gewenst, waarbij de voornaamste aspecten (technische, organisatorische, bedrijfseconomische e.a.) in hun samenhang dienen te worden bestudeerd. Daaruit zal dan moeten blijken op welke wijze een bevredigende situatie in deze branche kan worden bereikt. Vervolgens zal een nieuw subsidieproject behelzende de aanpak van dit vraagstuk aan F.O.A. ter goedkeuring moeten worden voorgelegd. Voorlopig is zowel voor het onderzoek als voor de daaruit voortvloeiende aanpak van het vraagstuk een bedrag gereserveerd van f 65 000. i. Productiviteitsonderzoekingcn sector.
in de verzorgende
metalen-
Het toenemende onderhoudswerk in de metalensector brengt steeds meer problemen met zich mede. De vraag naar het z.g. karwei-werk is sterk stijgende, zoals o.m. blijkt uit het toenemende aantal werkzaamheden van loodgieters, smeden, electriciens en centrale-verwarmingsinstallateurs aan huis bij de consument. Bovendien dragen veel van deze werkzaamheden een spoedeisend karakter (b.v. bij lekkage, storingen, breuk). Tenslotte zij er nog op gewezen, dat de stijgende personeelskosten aanleiding geven tot beperking van de personeelsbezetting, hetgeen een vermindering van de service in de hand werkt. Met het oog op de nog te verwachten ontwikkeling is het gewenst deze in studie te nemen om tijdig maatregelen ter verbetering van de situatie te kunnen treffen. Evenals in project „h" kan nog niet worden gezegd in welke richting de oplossing moet worden gevonden. Daartoe zijn evenzeer een beschrijving en analyse van de situatie noodzakelijk. Uitgaande van de resultaten van dit onderzoek zullen nadere voorstellen worden uitgewerkt, welke aan F.O.A. ter goedkeuring zullen moeten worden voorgelegd. Voorlopig is voor het onderzoek, alsmede voor de daaruit resulterende aanpak van het vraagstuk een bedrag gereserveerd van f 75 000. ;'. Het ontwerpen en invoeren van uniforme boekhoud' en calculatieschema's. De samenstelling en invoering van zo eenvoudig mogelijke doch doelmatig werkende uniforme boekhoud" en calculatieschema's voor detailhandel en ambacht moet als een bij uitstek geschikt middel worden beschouwd voor de ondernemers uit deze sectoren om een juist inzicht te verkrijgen in het bedrijfsgebeuren. Is dit inzicht eenmaal aanwezig, dan is het bovendien mogelijk op eenvoudige wijze te komen lot onderlinge bedrijfsvergelijkingen, waaruit kan worden afgeleid waar de zwakke plekken in een onderneming gelegen zijn. Efficiencyexperts zullen dan de ondernemers de middelen aan de hand kunnen doen ter verbetering van de productiviteit. Getracht zal worden in drie jaar tijds uniforme boekhoud" en calculatieschema's te ontwerpen voor en in te voeren in alle grote branches van detailhandel en ambacht. De kosten zijn geraamd op f135 000. k. Propaganda en voorlichting met betrekking tot de residtaten verkregen uit de eerder genoemde onderzoeken. Resumerend kan worden gezegd dat in het ambacht en in de handel een tiental projecten zal worden geëntameerd voor een totaal bedrag van f 789 000. Wat betreft de toepassing van de resultaten, voortvloeiend uit de onderzoekingen, werd reeds
hier en daar vermeld dat het accent zal liggen bij het verlenen van deskundige voorlichting ter plaatse. In verband hiermede is het noodzakelijk dat het Economisch Instituut voor den Middenstand de beschikking krijgt over een aantal efficiency-consulenten. Deze consulenten zullen daartoe een speciale opleiding moeten ontvangen. Daarnaast zal een reizend efficiency-team worden samengesteld, bestaande uit een drietal deskundigen die gespecialiseerd zijn respectievelijk in economische, organisatorische en technische richting. Dit team zal een tournee maken door geheel Nederland en zorg dragen voor een uitgebreide voorlichting, waarbij van de meest moderne hulpmiddelen (films, filmstroken, demonstraties e.d.) gebruik zal worden gemaakt. Tenslotte zal ook de algemene voorlichting worden uitgebreid. Enerzijds zal door middel van populaire geschriften de efficiency-gedachle in het algemeen worden gepropageerd (gedacht wordt aan het uitgeven van „wegwijzers", waarin de meest elementaire beginselen van modern bedrijfsbeleid en bedrijfsorganisatie worden uiteengezet), anderzijds zullen periodiek de belangrijkste resultaten van de onderzoekingen, alsmede de nieuwste ontwikkelingen in het buitenland ter kennis van de ondernemers worden gebracht. Voor al deze activiteiten is een bedrag uitgetrokken van f 380 000, zodat het totale project voor ambacht en handel een bedrag zal omvatten van f 1 169 000. 9. Distributie van vis. De tegenwoordige comsumptie van vis is zeer laag in vergelijking met die van vlees. Zij bedraagt per jaar ongeveer 9 kg per hoofd der bevolking. Deze situatie is te betreuren, zowel uit een gezichtspunt van volksvoeding als uit het gezichtspunt der nationale economie. Vis bevat n.1. een dierlijk eiwit van uitstekende kwaliteit, terwijl de productie van vis niet met de — bij de vleesproductie noodzakelijke — invoer van granen en andere veevoeders gepaard gaat. Als onderdeel van het Moody-programma zal thans door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in samenwerking met de eerste ondergetekende een project uitgevoerd worden dat voornamelijk beoogt de distributie van vis te verbeteren om op deze wijze evenwicht in de visvoorziening te brengen zowel wat regelmaat van de voorziening van de kleinhandel als wat het peil van de kleinhandelsprijzen betreft. Van een verbetering van het distributie-apparaat en stabiele detailprijzen wordt een verhoging van de visconsumptie in Nederland verwacht. Het bekende rapport van de Commissie voor de Reorganisatie der Zeevisserij (Commissie-Tinbergen) wijst ook reeds op de mogelijkheden die er in deze liggen. Teneinde het hierboven gestelde doel te bereiken zullen in het kader van dit project voorzieningen getroffen worden om de bewaring en verpakking van vis (invriezen), verwerking door de conservenindustrie en rokerijen, alsmede de lossing van vis aan de havens te moderniseren. Het programma omvat daartoe verbetering van de outillage van de vishandel; vermeerdering van vakkennis bij vishandelaren, modernisering van distributiemethoden, in het bijzonder door aanschaffing van koelinstallaties langs de gehele distributieketen in enkele delen des lands; verbetering van het lossen van vis door middel van een demonstratie-installatie; verbetering van inrichting en efficiency der visconservenindustrie door middel van de diensten van een gespecialiseerde ingenieur; outillering van een demonstratiecentrum teneinde moderne methoden van visroken e.d. te demonstreren. Ter verwezenlijking van het project zal een centraal uitvoerend orgaan worden gevormd, waarin naast de overheid de betrokken organisaties van het bedrijfsleven (producenten, groot- en kleinhandel, werknemers) en de consumenten zullen zijn vertegenwoordigd. Voor dit alles is een bedrag vereist van f 2 millioen, waarvan f 1.5 millioen in de vorm van leningen. De fondsen zullen door bemiddeling van het particuliere bankwezen — gedacht wordt vooral aan de Middenstandsbank — ter beschikking worden gesteld.
20 Verwacht mag worden dat eventuele verdere verbeteringen, indien deze noodzakelijk zouden blijken te zijn, door de betrokkenen zelf zullen worden aangebracht (verbetering van het vistransport, van de visverzorging aan boord van de schepen, enz.). 10. Agrarische projecten. Op 8 April van dit jaar heeft een wetsontwerp (No. 2970) de Tweede Kamer bereikt, waarin wordt voorgesteld een aantal subsidieobjecten, waarover met de Mutual Security Agency overeenstemming was bereikt, in het elfde hoofdstuk van de Rijksbegroting op te nemen. Deze projecten, tot een gezamenlijk bedrag van f 10 millioen, zijn een onderdeel van het algemene subsidieprogramma van f 30 millioen, waarover in § II is gesproken. Daar de Kamer van de inhoud van deze projecten op de hoogte is, acht de eerste ondergetekende het niet noodzakelijk dat te dezer plaatse een nadere uiteenzetting van deze projecten wordt gegeven. § IV.
Beloningswijze
In de vorige paragraaf, die een overzicht biedt van de subsidieprojecten welke werden voorbereid, is herhaaldelijk gewag gemaakt van maatregelen met betrekking tot de Ioonsystemen. Het was echter niet mogelijk om op de betekenis die de loonstructuur in het algemeen voor de productiviteit van het bedrijfsleven heeft in te gaan. Het zij de ondergetekenden daarom aan het slot van deze Nota veroorloofd nog enkele opmerkingen aan dit belangrijke aspect van het streven naar productiviteitsverbetering te wijden. Ook met het oog op de gewenste industrialisatie van Nederland is het van belang, dat ons land de beschikking heeft over hoog gekwalificeerde werknemers. In verband hiermede is een juiste wijze van beloning van deze hoog gekwalificeerde werknemers ten opzichte van degenen die lager gekwalificeerde arbeid verrichten gewenst. Het zal echter noodzakelijk zijn om de functies te analyseren alvorens onderkend kan worden welke eisen voor een bepaalde functie gesteld moeten worden. De functie-analyse valt uiteen in twee delen: 1. Het opsporen van de voornaamste werkzaamheden welke een functie met zich brengt; het vaststellen voor iedere werkzaamheid van: de snelheid, de noodzakelijke accuratesse, de gevolgde werkmethode, het materiaal en de gereedschappen waarmede gewerkt wordt, de omgeving waarin gewerkt wordt e.d. 2. Het vaststellen op basis van de bovengenoemde gegevens van de kundigheid, kennis en physieke en geestelijke capaciteiten, welke van een werknemer gevraagd worden. Terwille van de geldingskracht en objectiviteit van de gegevens, verkregen door functie-analyse, is het gewenst de feiten en conclusies te verifiëren door deze voor te leggen aan werkgevers en werknemers. Aan de hand van de functie-analyse kan vervolgens bepaald worden of een functie hoog dan wel laag gekwalificeerd, geclassificeerd. moet worden. Dit classificeren van werk wordt reeds op ruime schaal toegepast in het bedrijfsleven, niet alleen in honderden grotere en grote ondernemingen, doch tevens in een aantal bedrijfstakken, zo o.a. in de confectie-, zuivel-, metaal-, baksteen-, kalkzandsteen- en suikerverwerkende industrie. Voorts is de werkclassificatie in een ver gevorderd stadium in de textielindustrie en de meubelindustrie. Door middel van de werkclassificatie is het mogelijk geworden een sociale en juiste afstemming van de lonen te verkrijgen, waardoor de, ook reeds vóór de oorlog ver gevorderde, nivellering in de beloning wordt tegengegaan, zodat in vele gevallen kan worden gesproken van een denivellering. Deze sociale en voor arbeiders begrijpelijke denivellering stuit in ons land niet op weerstanden. Om een inzicht te geven in de, tengevolge van deze werkclassificaties, ontstane spreidingen, mogen de ondergetekenden een voorbeeld geven uit de grote metaalindustrie: vóór de oorlog was de afstand tussen ongeschoolde en geschoolde arbeiders
\
(de toen gebruikelijke kwalificatie) ongeveer 2 5 % , terwijl onmiddellijk na afloop van de oorlog het verschil ongeveer 13±% bedroeg. Wanneer binnenkort de nieuwe werkclassificatie voor de metaalindustrie zal zijn ingevoerd, zal de spreiding tussen vergelijkbare functies ongeveer 30% bedragen. In afzonderlijke ondernemingen, waar nog hogere functies worden aangetroffen, ligt de spreiding tussen laagst en hoogst gekwalificeerde handarbeiders zelfs op 50%. Door de tweede ondergetekende werd hieromtrent bij de behandeling van de begroting 1953 reeds in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer der StatenGeneraal mededeling gedaan. Overigens moge met betrekking tot de rol welke de werkclassificatie bij de loonpolitiek speelt worden verwezen naar het rapport dat in samenwerking tussen de Stichting van den Arbeid en het College van Rijksbemiddelaars over dit onderwerp werd uitgebracht. Zoals hiervoor reeds bleek, is de functie-analyse een vereiste om te komen tot werkclassificatie. De functie-analyse is echter, mits deze althans breder en vollediger wordt opgezet dan voor de werkclassificatie alleen noodzakelijk is, daarnaast eveneens van groot belang voor tal van andere punten, waarvan de ondergetekenden enkele van de belangrijkste zouden willen vermelden, aangezien elk van deze te noemen punten nauw samenhangt met de opvoering van de productiviteit. Vooreerst speelt de functie-analyse in toenemende mate een rol bij het opleiden van arbeidskrachten voor bepaalde functies. Het wordt door de functie-analyse mogelijk dat de arbeidskrachten na het einde van hun opleiding in zeer korte tijd volledig geschikt zijn voor de door hen te verrichten werkzaamheden. Voorts zouden de ondergetekenden de aandacht willen vestigen op een nieuwe vorm van versnelde scholing, welke sinds enige tijd ook in ons land in een aantal ondernemingen wordt toegepast en waarvoor de functie-analyse van essentieel belang is. Nadat van de functie, waarvoor deze versnelde scholing zal worden gegeven, een analyse is gemaakt, wordt op grond daarvan het leerprogramma opgesteld. Dit leerprogramma is erop gericht de deelnemers precies die kennis en practijkervaring bij te brengen, die zij voor het verrichten van de desbetreffende functie nodig hebben. Mede doordat bij deze soort cursussen van zeer moderne leermethoden wordt gebruik gemaakt, is het mogelijk gebleken om in een vele malen korter tijdsbestek dan voorheen volwaardige arbeidskrachten voor het bedrijfsleven op te leiden. In het kader van de productiviteit verdient deze nieuwe methode van scholing van arbeidskrachten naar de mening van de ondergetekenden de aandacht. Vervolgens is de functie-analyse een grote steun bij de selectie van werknemers, aangezien aan de hand van de gegevens van de functie-analyse zowel werkgevers als werknemers op de hoogte kunnen zijn van de eisen welke voor een bepaalde functie gesteld (moeten) worden. Hierdoor is het mogelijk te voorkomen, dat de productiviteit ongunstig zal worden beinvloed, doordat een functie vervuld zal worden door een werknemer die voor die functie niet geschikt is. Daarnaast is een analyse van de functies, welke in een onderneming voorkomen, de eerste en wellicht belangrijkste stap op de weg naar een betere interne organisatie en vereenvoudiging van de werkmethoden, de aanpak van welke vraagstukken voor de verhoging van de productiviteit van essentieel belang is. Tenslotte kan worden gewezen op de mogelijkheid welke de functie-analyse biedt om op duidelijke wijze de plichten en verantwoordelijkheden aan te geven welke aan een bepaalde functie zijn verbonden. Het behoeft geen nadere toelichting dat een juist inzicht omtrent de genoemde aspecten van een functie zowel bij de personen die de functies vervullen, als bij anderen die met deze personen samenwerken, zou leiden tot een gang van zaken welke veelal aanmerkelijk efficiënter is dan deze pleegt te zijn. Een ander onderwerp, waarover de ondergetekenden enkele opmerkingen zouden willen maken, is de beloning naar prestatie en naar verdienste. Het behoeft geen betoog dat het van groot belang is dat in een onderneming een juist waarderingssysteem voor de pres-
21 taties van de arbeiders bestaat. Vóór de oorlog werden waarderingssytemen veelal op subjectieve wijze toegepast, als gevolg waarvan aan de zijde van de arbeiders groot wantrouwen ontstond. Bovendien was het geen uitzondering wanneer het tarief, dat in een bepaalde onderneming werd toegepast, uitsluitend een gevolg was van de in deze onderneming bestaande machtsverhoudingen. Deze machtsverhoudingen wisselden veelal naar gelang de stand van de arbeidsmarkt. Het is begrijpelijk dat van werknemerszijde een groot wantrouwen bestond ten aanzien van dergelijke tarieven, die afhingen van de stand van de arbeidsmarkt of waarin de werknemers niet of bijna niet gekend werden en waarvan zij de achtergrond niet begrepen. Dit wantrouwen tegen deze tarieven was niet alleen een nationaal Nederlands verschijnsel, maar speelde eveneens een grote rol in verschillende andere landen. Na de oorlog is door de Stichting van den Arbeid, daarbij gesteund door de Overheid, propaganda gevoerd voor juist afgestemde, sociaal verantwoorde en voor de arbeiders begrijpelijke tariefsystemen. Hoewel deze actie in de eerste jaren niet altijd voldoende werd begrepen, mag nu toch wel gecondudeerd worden dat in Nederland in een groot aantal bedrijven, die daarvoor in aanmerking komen, tarieven zijn tot stand gekomen welke aan de zoeven genoemde eisen voldoen. De grote betekenis van deze loonsystemen ten opzichte van het productiviteitsvraagstuk moge wel blijken uit de volgende passage van het vijfde rapport van het C.B.S. in de serie „Bedrijfsvergelijkende meting van de productiviteit" met betrekking tot de schoenindustrie. „Onder de negen deelnemende bedrijven zijn er slechts twee, welke op grote schaal prestatie-lonen toepassen. Deze bedrijven nemen inderdaad een gunstige plaats in. In een bedrijf — dat overigens ook een gunstige plaats inneemt — werd tijdens het onderzoek de invoering van een prestatieloonstelsel voorbereid." Ter meerdere illustratie moge hierbij volgen een grafiek betreffende de resultaten van de invoering van een tariefbeloningssysteem in een bestaand bedrijf (zie de achter deze Nota op blz. 25 afgedrukte grafiek II). Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat, ondanks een stijging van de reële inkomens van de arbeiders, niettemin een tendentie is ontstaan tot een kostprijsverlaging. Overigens moge worden verwezen naar het eerder vermelde, destijds door het College van Rijksbemiddelaars en de Stichting van den Arbeid samengestelde rapport over prestatiebeloning, dat aan de leden der beide Kamers der Staten-Generaal is toegezonden. In een aantal bedrijven zal het echter niet mogelijk zijn te komen tot de invoering van een prestatiebeloningssyteem in verband met het feit dat de werkzaamheden niet bestaan uit repeterende arbeid, stukwerk, enz. Niettemin is ook in deze ondernemingen een waarderingssyteem van zeer grote betekenis. In steeds toenemende mate schenken ondernemingen hieraan hun aandacht. De plaats van de arbeider in de groep waarin hij werkt, de plaats van de arbeider in de onderneming, de mate van zorgvuldigheid ten opzichte van de te bedienen machines, de mate van zorgvuldigheid ten opzichte van de veiligheid, enz. hebben een zeer grote invloed op de productiviteit van een onderneming. Ook ten aanzien van deze arbeiders is dus een waardering die mede tot uitdrukking komt in het loon van belang. Een zuiver subjectieve waardering, waarbij de ondernemer, dikwijls op grond van een direct persoonlijke indruk, een toelage aan de arbeiders geeft, zal vooral in grotere ondernemingen spanningen verwekken en een wantrouwen rondom een dergelijk subjectief waarderingssysteem doen ontstaan. Daarom is overwogen of en in hoeverre deze subjectieve wijze van waarderen verobjectiveerd zou kunnen worden. Sindsdien is in tal van ondernemingen — na nauw overleg tussen de Stichting van den Arbeid, het College van Rijksbemiddelaars en de Arbeidsinspectie — een z.g. merit-rating ingevoerd, waarbij inderdaad de subjectiviteit tot een minimum beperkt is en de arbeiders vertrouwen in de objectiviteit van dit waarderingssysteem hebben gekregen.
Intussen wordt de ontwikkeling ten aanzien van de prestatiebeloningssystemen en waarderingssystemen door de ondergetekenden met aandacht gevolgd. Behalve de hiervoor genoemde middelen, worden nog vele andere middelen toegepast om de arbeiders in de acties tot productiviteitsverhoging te betrekken. Zo wordt in de Verenigde Staten de productiviteit in bepaalde ondernemingen gestimuleerd door de werknemers een in geld uitgedrukt belang te geven bij de resultaten welke in de loop van het productieproces in de onderneming worden bereikt. Dit geschiedt met name in het z.g. Scanlon-plan. Eén van de voornaamste kenmerken van het Scanlon-plan is, dat de werknemers in belangrijke mate hun medewerking verlenen bij het streven naar opvoering van de productiviteit binnen de onderneming; in gemeenschappelijk overleg van werkgevers en werknemers worden alle voorstellen tot verhoging van de productiviteit in het bedrijf bestudeerd en overwogen. Een ander kenmerk is dat de voordelen welke als gevolg van een bepaald voorstel worden bereikt blijvend aan allen die in het bedrijf werkzaam zijn ten goede komen. Tot dusver vindt de aan het Scanlon-plan ten grondslag liggende gedachte hier te lande in enkele ondernemingen toepassing. De verdere ontwikkeling van dit plan in Nederland wordt door de ondergetekenden met aandacht gevolgd. Een laatste mogelijkheid om de werknemers te stimuleren tot verhoging van de productiviteit, welke de ondergetekenden zouden willen noemen, is de winstdeling. Ook door winsldcling worden de werknemers betrokken bij de resultaten van de onderneming. Bij de tot dusver in ons land gevoerde loonpolitiek is een aantal voorzieningen getroffen in zake de toepassing der winstdeling, welke voorzieningen onlangs in een rapport van de Sociaal-Economische Raad zijn vermeld, (zie „Advies inzake het in de naaste toekomst te volgen systeem van loonbcheersing"). Kortheidshalve moge naar dit rapport worden verwezen. Momenteel is echter nog een aantal vragen betreffende de winstdeling in bespreking in een subcommissie van de Commissie Bezitsspreiding, welke Commissie 15 Juni 1948 werd ingesteld. Een van de vragen, welke door de subcommissie worden behandeld, heeft betrekking op de relatie van de winsldeling met de productiviteit in het algemeen. In dit verband zal in het bijzonder de mogelijkheid worden onderzocht van een verhoging der productiviteit door middel van arbeidskostenbesparingen en van het verdelen van deze besparingen tussen de betrokken gegadigden. Intussen blijft de winstdeling een onderwerp van voortdurende aandacht van de ondergetekenden. Slotbeschouwing Het in deze Nota geboden overzicht van het subsidiebeleid omvat een grote verscheidenheid van activiteiten en projecten. Aan het slot moge op enkele factoren nog eens in het bijzonder de aandacht worden gevestigd. De eerste betreft het uitgangspunt van al het werk dat wordt aangevat: de centrale betekenis van de mens als zodanig. De ondergetekenden zijn er, als gevolg van de in deze jaren opgedane ervaring, sterk van onder de indruk gekomen hoezeer, juist indien men de ontplooiing van de mens in de volle omvang in het oog vat, ook voor het streven naar productiviteilsverbetering de grootste resultaten worden bereikt. Het uitgangspunt aangaande het primaat van het menselijke geluk en niet name de persoonlijkheidsontplooiing zijn naar hun aard richtinggevend voor al de geschetste activiteiten. In het bijzonder zij echter de aandacht gevestigd op de in paragraaf III genoemde sociaalpsychologische onderzoekingen omdat deze arbeid hier te lande zonder overdrijving baanbrekend kan worden genoemd en omdat juist ook op dit gebied aanzienlijke productiviteitsreserves aanwezig kunnen worden geacht. Belangrijk werk wacht hier nog op uitvoering. Een tweede slotopmerking betreft een belangrijke voorwaarde die aanwezig moet zijn indien de actie voor productiviteits-
22 vergroting, die sinds enkele jaren aan de gang is en die thans op een aantal gebieden zal worden versterkt, resultaten af zal werpen. Deze is gelegen in de aanwezigheid ener hiervoor geeigende mentaliteit. Het zou te ver voeren op de vele aspecten van dit fundamentele vraagstuk thans in te gaan. Ten dele is het onlosmakelijk verbonden met het geheel van ons sociaaleconomische klimaat en onze geestelijke cultuur. Voorzover dit het geval is ligt het teweegbrengen van de gewenste gelijkgerichte dynamische houding bij de bedrijfsgenoten voor een belangrijk deel geheel buiten de invloedssfeer van de ondergetekenden. Ook voorzover dit niet het geval is mag trouwens nimmer worden voorbijgezien dat de eigen activiteit van de bedrijfsgenoten hierbij van beslissende betekenis is. Juist omdat initiatieven uit het bedrijfsleven op vrij belangrijke
schaal naar voren kwamen, kan de komende ontwikkeling met vertrouwen tegemoet worden gezien. 15 September 1953. De Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, A. C. D E BRUIJN. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, J. G. SUURHOFF.
23
GRAFIEK IA
Percentuele afwijkingen der industriële productie van het productieniveau in diverse landen in 1938
Engeland
viS47
*j1948
België
W.Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
Zweden
Ver.Staten
£g)
24
GRAFIEK I B
O N T W I K K E L I N G DER I N D U S T R I Ë L E PRODUCTIE VAN EEN AANTAL LANDEN OP BASIS 1 9 4 6
Nederland
Frankrijk
belyië hoorwegen Ver. Koninkrijk
U.S.A. Zweden
1946
1947
1948
1949
1950
Opmerking: Elke rechte lijn in de grafiek geeft eenzelfde gemiddelde stijgingspercentage weer. Elke kromme lijn in de grafiek geeft de gerealiseerde gemiddelde stijging over de afgelopen jaren weer. De helling (raaklijn) van de kromme lijn op een bepaald punt geeft het stijgingspercentage van het bijbehorende moment
1951
1952
weer. Dit percentage kan worden gevonden door na te gaan met welke der rechte lijnen deze raaklijn (het meest) evenwijdig loopt. Voorbeeld: Het gemiddelde stijgingspercentage voor Nederland over de periode 1946/'52 is blijkens de grafiek ruim 12 %; het stijgingstempo gedurende 1952 blijkt ongeveer 2 % te zijn.
25
GRAFIEK II
R E S U L T A T E N VAN INVOERING VAN EEN S ^ S T E E M VAN PRESTATIE» BELONING 240 220 -
T
T
T
24
T
Gegeven: Vaste kosten per uur: F. 5.00 L o o n k o s t e n per uur : F. 1. 80
22 20
200 180
Totale kosten
18
per S-A.M.
16
160 140 |
Vaste
O) -t->
c
Loon
'm 100 +>
80
s
60
O
Loonkosten
>
c o
per S.A.M.
120
(/>
O""
kosten
co
per S.A.M.
40
o. s
20 -
CD V) O
o
-J
J_
10
20
30
_L
40
50 <
Deze grafiek geeft aan de veranderingen welke er in de loonkosten, vaste kosten en totale kosten plaats vonden in een bedrijf, nadat een prestatiebeloning werd ingevoerd als afsluiting van een organisatieonderzoek in dat bedrijf. Vóór het instellen van het organisatieonderzoek werd in tijdloon gewerkt. De prestatie bedroeg toentertijd 40; op dat prestatie-niveau bedroegen de loonkosten ongeveer 4,5 cent, de vaste kosten 12,5 cent en de totale kosten 17 cent per standaararbeidsminuut.
60
70 80 Prestatie
Na het instellen van het organisatieonderzoek en het invoercn van prestatiebeloning steeg het prestatie-niveau tot 80; de loonkosten daalden per standaardarbeidsminuut tot ongeveer 3 cent — ondanks het feit dat vanaf een prestatie van 60 een stijgende oververdienstepremie moet worden uitgekeerd —, de vaste lasten van 12,5 cent tot ongeveer 6 cent en de totale kosten van 17 cent tot 9 cent per standaard-arbeidsminuut.
26
BIJLAGE Samenstelling Commissie van Voorbereiding uit de Contactgroep Opvoering Productiviteit Ir. W. H. van Leeuwen. Voorzitter, (President-directeur Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek). Prof. Ir. D. Dresden, (Voorzitter Nijverheidsorganisatie T.N.O.). W. D. Lelieveld, (Katholieke Arbeidersbeweging). B. Roolvink, (Christelijk Nationaal Vakverbond). A. Vermeulen, (Nederlands Verbond van Vakverenigingen). Ir. S. H. Visser, (Informatiecentrum Bedrijfsleven Plan Marshall). Mr. J. A. Berger, (Adviseur Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie). Jhr. Mr. G. L. G. de Milly, (Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directoraat-Generaal voor het Economische en Militaire Hulpprogramma). Ir. Z. Th. Fetter, (Ministerie van Sociale Zaken). Ir. A. W. van de Plassche, (Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening). L. Neher, (Koninklijk Instituut van Ingenieurs). Ir. J. M. Matthijsen, (Nederlands Instituut voor Efficiency). Drs. A. M. Groot, (Instituut voor Onderzoek en Voorlichting op het gebied van bedrijfs- en bestuursefficiency). Mr. M. E. J. Hijmans, Secretaris. Drs. G. van der Mey, Secretaris. Drs. J. E. Hagen, Secretaris.