Zelfwaardering en Depressieve Symptomen
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen bij Tieners Daisy van Dijk (268309) Universiteit van Tilburg Departement Psychologie en Gezondheid, Klinische Ontwikkelingspsychologie Begeleider: Dr. Jens Henrichs Tweede beoordelaar: Dr. Kathinka Rijk 12 augustus 2013
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Samenvatting Eerder onderzoek naar de relatie tussen zelfwaardering en depressieve symptomen in de tienertijd liet inconsistente resultaten zien. Deze studie, gebaseerd op grootschalig onderzoek uitgevoerd in Vlaanderen, onderzocht het verband tussen zelfwaardering en depressieve symptomen bij tieners en de modererende invloed van geslacht op dit verband. In totaal vulden 1937 tieners op school en naar gelang hun leeftijd de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen of de Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten door middel van een computer-assissted zelf-rapportage interview in. Zelfwaardering werd onderzocht door de mate van zelfbeoordeling te meten op verschillende zelfwaarderingsdomeinen (e.g., schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding en het globale gevoel van eigenwaarde). De tieners rapporteerden de mate van diverse depressieve symptomen met behulp van 9 items op de Korte Depressie Vragenlijst voor Kinderen. Een HOMALS analyse werd gebruikt om verhoogde depressieve symptomen te definiëren als het ‘heel vaak tot altijd’ samen voorkomen van de diverse depressieve symptomen. Multiple logistische regressieanalyses werden gebruikt om de associatie tussen de mate van zelfwaardering en het risico op depressieve symptomen te onderzoeken. In deze analyses waren alle domeinen van zelfwaardering, zowel voor als na correctie voor de confounders, significant gerelateerd aan een verlaagde kans op depressieve symptomen bij tieners. Dit verband tussen zelfwaardering en het ervaren van depressieve symptomen werd bij de tieners niet gemodereerd door geslacht. Deze studie laat bij tieners een matig verband zien tussen de mate van zelfwaardering en de kans op het ervaren van depressieve symptomen. Keywords: Zelfwaardering, depressieve symptomen, tieners.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Zelfwaardering en Depressieve Symptomen bij Tieners Uitspraken zoals ‘Zo ben ik nu eenmaal’ of ‘Zoiets zou ik nooit doen, dat past niet bij mij’ worden dagelijks door mensen geuit (Van der Meulen, 1993). Deze uitspraken over het zelf kom je zelfs al bij jonge kinderen tegen, bijvoorbeeld in de vorm van de volgende uitspraak: ‘Ik kan al piano spelen’. Bij iets oudere kinderen komt het voor dat ze thuis vragen ‘Hoe komt het dat maar een paar kinderen op school mij lief vinden?’ (Van der Meulen, 1987). Deze voorbeelden laten zien dat iedereen een beeld van zichzelf heeft. Dit beeld wordt al in de kindertijd gevormd en omvat datgene waar men wel of niet tevreden mee is, waarin uiteindelijk een verband wordt gelegd met het eigen functioneren. Het zelfbeeld, oftewel het zelfconcept, kan omschreven worden als ‘het min of meer afgeronde beeld dat een individu van zichzelf heeft’ (Van der Werff, 1989, p. 10). Het is de cognitieve representatie van de eigen persoon (Van der Meulen, 1993) met een unieke, affectieve betekenis (Markus & Sentis, 1982). Dit affectieve deel van het zelfbeeld wordt ook wel de zelfwaardering genoemd en omvat de evaluatie van de eigen persoon. Harter (1982, 1985a, 1990) maakt een onderscheid tussen de globale zelfwaardering en de waardering van het eigen functioneren op verschillende dimensies, zoals de schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning en gedragshouding. De competentiebeleving op deze verschillende dimensies draagt bij tot de globale zelfwaardering, maar Harter (1988a) stelt ook dat de globale zelfwaardering vooral wordt beïnvloed door de combinatie van het belang dat iemand aan bepaalde dimensies hecht en het behaalde succes op die dimensies. Matthys (1990) stelt dat dit belang, wat door kinderen aan bepaalde dimensies wordt verbonden, belangrijk is voor de ontwikkeling van een goede zelfwaardering.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Hij stelt hierbij dat er bij kinderen met emotionele en depressieve stoornissen vaak sprake is van een te grote discrepantie tussen de idealen of verwachtingen op bepaalde dimensies enerzijds en prestaties anderzijds, waardoor deze kinderen geen succes en plezier beleven op deze gebieden. Dit heeft tot gevolg dat de zelfwaardering onvoldoende tot ontwikkeling kan komen. Uit de hierboven beschreven theorieën kan geconcludeerd worden dat de waardering van het zelf een belangrijke rol speelt in psychologische theorieën over de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen (Cassidy, 1990; Harter, 1988a). Zowel in de psychologische theorievorming als in de klinische praktijk wordt een lage zelfwaardering bovendien opgevat als een symptoom van een psychische stoornis (Mack, 1983). Zo vormt een lage zelfwaardering, in het psychiatrische classificatiesysteem DSM, een kenmerkend symptoom voor een dysthyme stoornis en een vaak voorkomend verschijnsel bij verschillende gedragsstoornissen (Matthys, 1993). Maar een lage (negatieve) zelfwaardering wordt ook opgevat als één van de oorzaken van het ontstaan van een psychische stoornis, daarentegen beschermt een hoge (positieve) zelfwaardering juist tegen een psychische stoornis doordat het kind met stressvolle situaties weet om te gaan (Rutter, 1987; Kliewer & Sandier, 1992). Deze opvattingen worden ondersteund door het feit dat veel psychische problemen geassocieerd zijn met een lage zelfwaardering (Verschueren & Marcoen, 1995). Zo lijken kinderen met gedrags- en depressieve stoornissen vaak door een lage zelfwaardering te worden gekenmerkt (Matthys, 1993). Een depressieve stoornis omvat drie kernsymptomen (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003); een depressieve cognitie (e.g. negatieve eigenwaardebeleving, sombere toekomstverwachting), een depressief affect (e.g. verdriet, prikkelbaarheid, angst, droefheid) en lichamelijke stoornissen (e.g. eet- en slaapstoornissen,
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen energieverlies, vage lichamelijke klachten). Deze kernsymptomen dienen samen langdurig voor te komen waarbij een verstoring van het dagelijks leven en het vroegere functioneren duidelijk zichtbaar is voordat gesproken kan worden van een depressieve stoornis (De Wit, 2000). Een depressie is een groeiend probleem onder Westerse jongeren (Fombonne, 1998) en de frequentie neemt toe tijdens de adolescentie (Twenge & Nolen-Hoeksema, 2002), waarbij de gemiddelde leeftijd van een eerste depressie steeds lager komt te liggen (Burke, Burke, Regier & Rae, 1990; Kovacs, Akistal, Gatsonis & Parrone, 1994; Lewinsohn, Clarke, Seeley & Rohde, 1994). In een samenvatting van zes epidemiologische onderzoeken, uitgevoerd tussen 1987 en 2000, stellen Lewinsohn en Essau (2002) dat een depressie minder vaak voor komt bij kinderen jonger dan 14 jaar, maar daarentegen ervaren 15-20% van de jongeren van 14 jaar of ouder wel depressieve symptomen. Het ervaren van nietklinische depressieve symptomen bij kinderen komt in bevolkingsonderzoeken bovendien nog vaker naar voren (Nolen-Hoeksema, 2006). Een depressie heeft langdurige consequenties en hindert hierdoor onder andere de schoolprestaties en de sociale interacties met anderen (Veerman & Straathof, 1993; Compas, Connor & Hinden, 1998; Sigall & Pabst, 2005). Onder de psychologische risicofactoren en bijkomendheden van een depressie behoren verschillende aspecten van de zelfwaardering (Cole, Jacquez & Maschman, 2001). En een depressie op jonge leeftijd gaat gepaard met meer schadelijke gevolgen dan een depressie in de volwassenheid, waarschijnlijk doordat het zelfbeeld op jonge leeftijd nog in ontwikkeling is (Cole, Jacquez & Maschman, 2001). Naast academische en interpersoonlijke problemen behoren tot de schadelijke gevolgen van depressie op jonge leeftijd het vroegtijdig verlaten van school, zwangerschap op jonge leeftijd en suïcidaliteit (Harrington & Dubicka, 2001). Onderzoek toont bovendien aan dat acute
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen depressieve episodes gepaard gaan met moeilijkheden in het functioneren in rollen en relaties die voortduren tot in de volwassenheid (Gotlib, Lewinson & Seeley, 1998). Ondanks de theoretische en praktische basis voor de rol van zelfwaardering in het psychisch functioneren en enige empirische ondersteuning is het lastig gebleken om dit verband goed empirisch aan te tonen (Wylie, 1979). Uit verschillende onderzoeken komen inconsistente resultaten naar voren. Uit het onderzoek van Straathof, Treffers, Siebelink & Goedhart (1991) blijkt bijvoorbeeld dat kinderen met een depressieve stoornis een lagere waardering van de sociale acceptatie aangeven dan kinderen zonder een depressieve stoornis. Harter (1987) toont aan dat bij kinderen uit de normale bevolking een lage globale zelfwaardering samenhangt met een depressief affect. Dit resultaat komt overeen met de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door McGee, Anderson, Williams en Silva (1986). Zij vonden bij 11-jarige kinderen (n = 792) namelijk een verband tussen een lage zelfwaardering en depressieve symptomen. Orth, Robins, Trzesniewski, Maes en Schmitt (2009) tonen aan de hand van twee longitudinale studies ook een verband aan tussen zelfwaardering en depressieve symptomen, waarin een lage zelfwaardering depressieve symptomen voorspelde bij jong volwassenen tot aan ouderen in de leeftijd van 18 tot 96 en 18 tot 88 (respectievelijk n =1685; n = 2479). Koning & Wesdorp-Uytenbogaart (1993) geven echter aan dat de gevonden relaties tussen zelfwaardering en het psychisch functioneren in de diverse studies vaak zwak en onstabiel zijn. Er worden bovendien vaak verbanden gevonden die op grond van de theorie niet verwacht worden (Rietvelt, geciteerd in Matthys, 1993; Straathof, Treffers, Siebelink & Goedhart, 1991). Zo wordt er bijvoorbeeld wel een verband gevonden tussen zelfwaardering op het domein van sportieve vaardigheden en het psychisch functioneren, maar dit verband met het psychisch functioneren wordt niet
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen gevonden voor het zelfwaarderingsdomein van sociale acceptatie. Andere onderzoeken vinden zelfs helemaal geen relatie tussen zelfwaardering en het psychisch functioneren (Van Rossum, 1992; Veerman, 1992). Straathof, Treffers, Siebelink & Goedhart (1991) vonden bijvoorbeeld geen steun voor het verband tussen zelfwaardering op het gebied van schoolvaardigheden, sportieve vaardigheden, en fysieke verschijning en het psychisch (dis)functioneren van kinderen die psychiatrische hulp ontvingen. Zoals uit het bovenstaande blijkt wordt in de theorie en in de praktijk veel gesproken over een verband tussen zelfwaardering en depressie. Geconcludeerd kan worden dat enig bewijs bestaat voor het samen voorkomen van een lage zelfwaardering en emotionele problemen, waardoor de ontwikkeling van het kind mogelijk belemmerd kan worden (Van den Bergh & Marcoen, 1999). Echter is nog meer onderzoek nodig om het verband tussen zelfwaardering en depressieve symptomen te onderzoeken omdat eerdere studies inconsistente resultaten hebben gevonden, d.w.z. dat deze studies zwakke en onstabiele verbanden tussen deze fenomenen vonden of zelfs geen significante relaties tussen zelfwaardering en depressieve symptomen geobserveerd hebben (Matthys, 1993; Oosterwegel, 1993; Van Rossum, 1992; Veerman, 1992; Straathof, Treffers, Siebelink & Goedhart, 1991). Grootschalig bevolkingsonderzoek biedt de mogelijkheid om meer definitieve antwoorden te geven in hoeverre er wel of geen verband bestaat tussen een lage zelfwaardering en depressieve symptomen in de tienertijd. De huidige studie onderzoekt het verband tussen een lage zelfwaardering en depressieve symptomen bij tieners op basis van een grootschalig en representatief nationaal surveyonderzoek uitgevoerd in Vlaanderen. Hierbij wordt zelfwaardering als een multidimensioneel
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen concept opgevat en gemeten door middel van de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK: Veerman, Straathof, Treffers, Van den Bergh & Ten Brink, 1997) en de Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (CBSA: Straathof & Treffers, 1993). Bovendien wordt in de huidige studie onderzocht of geslacht de relatie tussen zelfwaardering en depressieve symptomen modereert. Eerder onderzoek suggereert namelijk dat de mate van zelfwaardering wordt beïnvloed door het geslacht van de tiener (Harter, 1988b), en in de prevalentie van depressieve stoornissen in de tienertijd komen geslachtsverschillen naar voren (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Jongens schatten hun competenties op de gebieden van school, sportieve vaardigheden, uiterlijk en het algemeen gevoel van zelfwaardering namelijk hoger in dan meisjes (Harter, 1988b) en over het algemeen vindt men bovendien een hogere prevalentie van depressiviteit bij meisjes (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Meisjes zijn eerder geneigd om hun problemen te internaliseren waar jongens juist hun problemen externaliseren en anders omgaan met hun emoties (Donnelly, 1995; Silberg et al., 1999). Het sekseverschil in de prevalentie van depressie wordt voornamelijk verklaard door hormonale verschillen tussen jongens en meisjes (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003; Harrington, 1993), waarbij er sprake is van een grotere kans op depressieve symptomen bij meisjes rond de menstruatie (Silberg et al., 1999). De huidige studie, gebaseerd op een grootschalig surveyonderzoek naar demografische-, gezins- en opvoedingsgerelateerde variabelen, biedt daarnaast de mogelijkheid voor een groot aantal factoren te corrigeren die op grond van eerder onderzoek naar voren zijn gekomen als mogelijke confounders van de relatie tussen zelfwaardering en depressieve symptomen bij tieners. Eerder onderzoek suggereert bijvoorbeeld dat de zelfwaardering en de mate van depressieve symptomen worden
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen beïnvloed door de leeftijd en de scholing van de tiener (Harter, 1985a; Straathof & Treffers, 1993). Het onderzoek van Harter (1985a) heeft aangetoond dat de waardering van de schoolcompetentie en de globale competentie daalt naarmate de kinderen ouder worden en lager geschoolden tieners schatten daarnaast hun competenties lager in (Straathof & Treffers, 1993). Kenmerken van het gezin blijken daarnaast een positieve of negatieve invloed te hebben op tieners (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Een positieve communicatie en een betrouwbare, gezaghebbende opvoeding in combinatie met voldoende aanvaarding en ondersteuning is bevorderlijk voor het opbouwen van een positief zelfbeeld en een gebrek aan dergelijke acceptatie gaat samen met minder zelfwaardering en meer depressieve symptomen (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Een ander risicofactor voor de psychosociale ontwikkeling van tieners omvat een gebrek aan monitoring of begeleiding (e.g., ouders die niet op de hoogte zijn van of betrokken zijn bij het leven van hun kind) (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Ook de mate waarin de ouder gebruik maakt van schuld-oproepende of negerende reacties om hun kind onder controle te houden wordt gezien als een risicofactor doordat de tiener meer kans heeft op het ontwikkelen van geïnternaliseerd probleemgedrag, zoals een lage zelfwaardering of angst- en depressiviteitsgevoelens (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Doordat uit eerder onderzoek naar voren is gekomen dat leeftijd, etniciteit en schoolniveau van het kind, opleidingsniveau van moeder en acceptatie, monitoring en psychologische controle door moeder de mate van zelfwaardering en het ervaren van depressieve symptomen bij tieners negatief beïnvloeden zal in de huidige studie rekening gehouden worden met deze essentiële confounders van de mogelijke relatie tussen zelfwaardering en depressieve symptomen in de tienertijd.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen De vraag die centraal staat in dit onderzoek is of er een verband bestaat tussen zelfwaardering en depressieve symptomen bij tieners en in welke mate het geslacht deze relatie modereert. Op basis van deze onderzoeksvraag worden de volgende hypothesen onderzocht: (1) Tieners met een hogere zelfwaardering ervaren een verlaagd risico op depressieve symptomen ten op zichte van kinderen en jongeren met een lagere zelfwaardering en (2) Jongens hebben een hoger algemeen gevoel van zelfwaardering, schatten hun competenties hoger in dan meisjes en gaan anders om met emoties dan meisjes, waardoor jongens minder vaak depressieve symptomen ervaren dan meisjes. Methode Participanten Dit onderzoek is gebaseerd op een samenwerking tussen het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën (CBGS) en de Kinderrechten commissariaat die een grootschalig onderzoek in Vlaanderen uitvoerden naar de leefsituatie en de competentie van kinderen en jongeren waarbij er bijzondere aandacht was voor de ouder-kind relatie (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Het grootschalig onderzoek bestaat uit twee golven. In 1994-1995 zijn bij 6- tot 12-jarige kinderen (N=1789), de helft van de ouders en bijna alle leerkrachten, diverse vragenlijsten afgenomen. De tweede golf van dit onderzoek werd in 2000 uitgevoerd, waarbij 10tot 18-jarigen en hun ouders en leerkrachten op dezelfde wijze als in de eerste golf werden bevraagd. De huidige studie is gebaseerd op 1937 kinderen en jongeren uit de tweede golf, afkomstig uit 52 scholen in Vlaanderen; 19 lagere scholen en 33 scholen secundair onderwijs. Uit alle scholen in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd een representatieve tweetrapssteekproef van scholen getrokken, waarbij
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen uit elke school willekeurig twee klassen werden gekozen om deel te nemen aan het onderzoek. De tieners hadden een leeftijd van 9 tot 20 jaar (M = 13.8; S.D. = 2.6). De groep van 9- tot 12-jarige bestaat uit 1024 kinderen en de groep van 12 jaar en ouder omvat 913 adolescenten. Het waren 986 jongens en 951 meisjes. De response rate van de leerlingen was 90%. De (overige) demografische kenmerken van de kinderen en jongeren staan weergegeven in tabel 1. Tabel 1 Beschrijvende Statistieken Steekproef (N=1937) Kinderen 9-12 jaar Aantal a
%
Jongeren > 12 jaar Aantal a
Leeftijd Sexe
1024
52,87
913
47,13
Jongens Meisjes Opleidingsniveau Lagere school Gso Bso Tso Aso Nationaliteit b Belgisch Brits Duits Frans Italiaans Marokkaans Nederlands Spaans Turks Andere Opleidingsniveau moeder c
503 521
49,1 50,9
483 430
52,9 47,1
678 345 -
66,3 33,7 -
31 62 217 270 334
3,4 6,7 23,7 29,6 36,6
1109 1 1 3 1 22 2 3 13
95,9 0,1 0,1 0,3 0,1 1,9 0,2 0,3 1,1
737 2 1 10 10 2 15
94,9 0,3 0,1 1,3 1,3 0,3 1,9
Lagere school Lager middelbaar Hoger middelbaar Hogere school Universiteit
13 111 354 262 136
1,5 12,7 40,4 29,9 15,5
25 145 293 156 60
3,7 21,4 43,2 23,0 8,8
%
Noot.a Aantal wisselt wegens missende waardes. b
Data van de nationaliteit van de tieners waren niet beschikbaar voor 0.2%.
c
Data van het opleidingsniveau van moeder waren niet beschikbaar voor 24,3% van de kinderen
en voor 12,6% van de jongeren.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Procedure De vragenlijsten werden op school op een geïndividualiseerde wijze afgenomen door middel van Computer Assisted Self Interviewing (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Elke leerling kreeg een identificatienummer toegewezen dat overeenstemde met een laptop. De leerlingen kregen een korte introductie van de proefleider, waarin zij vertrouwd werden gemaakt met het onderzoeksmedium en de wijze waarop het onderzoek zou verlopen. Elke respondent kon op zijn eigen tempo de vragenlijsten beantwoorden. Meetinstrumenten van zelfwaardering en depressieve symptomen Deze studie heeft gebruik gemaakt van drie vragenlijsten, namelijk de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK: Veerman, Straathof, Treffers, Van den Bergh & Ten Brink, 1997) en de Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (CBSA: Straathof & Treffers, 1993) om zelfwaardering bij respectievelijk kinderen of jongeren te meten en de Korte Depressie Vragenlijst voor Kinderen (KDVK: De Wit, 1987) om de mate van depressieve symptomen te meten. De zelfwaardering werd bij de 9- tot 14-jarige kinderen gemeten door middel van de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK: Veerman et al., 1997) en bij de 15- tot 20-jarige door de Competentieschaal voor Adolescenten (CBSA: Straathof & Treffers, 1993). Dit zijn de Nederlandse versies van respectievelijk de Self-Perception Profile for Children (SPPC) en de Self-Perception Profile for Adolescents (SPPA) (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003) die door Harter (1985b, 1988b) zijn ontwikkeld. De CBSK bevat 36 items en meet de Globale zelfwaardering en vijf specifieke competentiebelevingen (Veerman et al., 1997): (1) Schoolvaardigheden, (2) Sociale acceptatie, (3) Sportieve vaardigheden, (4) Fysieke verschijning en (5)
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Gedragshouding. Enkele voorbeelden van items van de CBSK zijn: ‘Sommige kinderen vinden, dat ze erg goed zijn in hun schoolwerk, maar andere kinderen maken zich soms zorgen over of ze hun schoolwerk wel goed doen’ en ‘Sommige kinderen vinden het moeilijk om vrienden te maken, maar andere kinderen vinden het best gemakkelijk om vrienden te maken’. Dit onderzoek heeft gebruik gemaakt van een verkorte versie van de CBSK, bestaande uit 18 items. De CBSA bevat 35 items en meet de Globale zelfwaardering en zeven specifieke competentiebelevingen (Straathof & Treffers, 1993): (1) Schoolvaardigheden, (2) Sociale acceptatie, (3) Sportieve vaardigheden, (4) Fysieke verschijning, (5) Gedragshouding, (6) Hechte vriendschap en (7) Gevoel van eigenwaarde. Enkele voorbeelden van de items van de CBSA zijn: ‘Sommige kinderen vinden dat ze minstens zo slim zijn als hun leeftijdgenoten, maar andere jongeren twijfelen er aan of ze wel even slim zijn als hun leeftijdgenoten’ en ‘Sommige jongeren worden niet gauw aardig gevonden, maar andere jongeren worden gauw aardig gevonden’. Om de analyses voor kinderen en jongeren gelijk te laten verlopen is besloten om de competentiebeleving ‘Hechte vriendschap’ uit de CBSA niet mee te nemen in de statistische analyses van het huidige onderzoek (Van den Bergh, Ackaert, & De Rycke, 2003). De items van de CBSK en de CBSA bevatten als antwoordschaal een tweevoudig keuzeformaat. De kinderen en jongeren dienden eerst een keuze te maken uit twee uitspraken (bijvoorbeeld ‘Sommige kinderen hebben een heel stel vrienden’ maar ‘Andere kinderen hebben niet zo veel kinderen’), om vervolgens aan te geven of dit helemaal of een beetje waar is. Elke subschaal wordt gemeten door 6 items die worden gescoord op een vier puntenschaal, waarbij een score 1 wijst op een lage competentiebeleving en een score 4 op een hoge competentiebeleving (Van den
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Bergh, 1999). Studies naar de betrouwbaarheid van de CBSK en de CBSA laten zien dat het betrouwbare en valide schalen zijn om de zelfwaardering bij kinderen en jongeren te meten (Van den Bergh & Marcoen, 1999; Treffers, Goedhart, Veerman, Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2002). De Cronbach’s alpha’s van de CBSK lopen van 0.56 (Schoolvaardigheden) tot 0.73 (Globale zelfwaardering) en de interne consistentie van de CBSA-schalen lopen van 0.56 (Schoolvaardigheden) tot 0.78 (Fysieke verschijning) (Van den Bergh, Ackaert, De Rycke, 2003). De mogelijke aanwezigheid van depressieve symptomen werd gemeten door middel van de Korte Depressie Vragenlijst voor Kinderen (KDVK: De Wit, 1987). Deze vragenlijst bestaat uit negen uitspraken die beantwoord moeten worden met ‘niet akkoord (score 0) of ‘akkoord’ (score 1). Enkele voorbeelden van de KDVK zijn: ‘Ik denk dat andere jongeren mij niet leuk vinden’ en ‘Als er iets vervelends gebeurt, denk ik dat het door mij komt’. Wanneer de antwoorden bij elkaar worden opgeteld, ontstaat er een totaalscore die kan lopen van 0 tot 9. Een totaalscore van 4 wordt gezien als ‘indicatief voor een depressie’ en een totaalscore lopend van 6 t/m 9 wordt omschreven als ‘binnen de klinische range van een depressie’ (De Wit, 2000). Aangezien er alleen gesproken mag worden van een depressieve stoornis, of te wel klinisch depressieve symptomen, wanneer de cognitieve, affectieve en lichamelijke depressiesymptomen langdurig samen voorkomen, zijn de antwoordmogelijkheden van de KDVK in deze studie aangepast. De oorspronkelijke antwoordcategorieën (niet akkoord / akkoord) zijn vervangen door de volgende antwoordcategorieën: (1) zelden tot bijna nooit, (2) soms en (3) heel vaak tot bijna altijd. Deze studie definieert een zelf-gerapporteerde depressieve stoornis als het ‘heel vaak tot altijd’ samen voorkomen van depressieve symptomen. Op basis van de uitgevoerde HOMALS analysetechniek kan gesteld worden dat de gewijzigde KDVK erin slaagt het
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen langdurig voorkomen van depressieve symptomen te onderscheiden van het ‘soms’ of ‘zelden tot nooit’ voorkomen van depressieve symptomen (Van den Bergh, Ackaert, & De Rycke, 2003). Er wordt een categorisch onderscheid gemaakt tussen: (1) ‘niet of weinig depressief’ (‘alle depressieve symptomen komen zelden tot soms voor’), en (2) ‘depressief’ (‘alle depressieve symptomen komen heel vaak tot altijd samen voor’). Op basis van deze indeling werd de aan- of afwezigheid van depressieve symptomen voor de huidige studie gedichotomiseerd. De interne consistentie van de KDVK bedroeg in deze studie een waarde van .88. Covariaten Op grond van eerdere studies naar het verband tussen zelfwaardering en depressieve symptomen bij kinderen en jongeren werden voor de huidige studie zowel demografische factoren (d.w.z., geslacht, leeftijd, opleidingsniveau (van moeder en kind) en nationaliteit) en opvoedingskenmerken van het gezin (d.w.z., de mate van acceptatie, monitoring en psychologische controle door de moeder) als confounders geselecteerd (Harter, 1988b; Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003; Harter, 1985a; Straathof & Treffers, 1993). De covariaten geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en nationaliteit zijn verzameld aan de hand van zelfrapportagevragenlijsten (Van den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2003). Om een beeld te krijgen van de mate van acceptatie, monitoring en psychologische controle door de moeder kregen de tieners een aantal reeksen van uitspraken voorgelegd en hen werd gevraagd om aan te geven in welke mate ze akkoord gaan met deze uitspraken. De mate van acceptatie door de moeder is gemeten aan de hand van de 3 algemene items van de subschaal ‘Acceptatie’ van de Nijmeegse Ouderlijke Stressindex (NOSI: De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992). De uitspraken van de NOSI peilen naar de acceptatie of de waardering door de ouder die kinderen en jongeren met betrekking tot zichzelf als
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen persoon ervaren (α = 0.75). De mate van monitoring door de moeder werd gemeten aan de hand van een korte vragenlijst met 6 items van Brown, Mounts, Lamborn en Steinberg (1993) en de uitspraken geven een beeld van de mate waarin ouders op de hoogte zijn van, betrokken zijn bij, of geïnteresseerd zijn in het dagelijkse doen en laten van hun kinderen (α = 0.84). De mate van psychologische controle werd, ten slotte, gemeten aan de hand van de 3 psychologische controle-items van de Parenting Scales (Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991). De uitspraken van deze schaal achterhaalt de mate waarin de ouder gebruik maakt van schuld-oproepende of negerende reacties om het kind of de jongere te controleren (e.g. ‘Mijn moeder gedraagt zich koel en onvriendelijk als ik iets doe wat zij niet graag heeft’). De Cronbach alpha van deze psychologische controle items omvat 0.53. Statistische analyse Alle statistische analyses voor dit onderzoek werden uitgevoerd met de 19e versie van het softwareprogramma SPSS en bij elke analyse werd een significantieniveau van α =.05 (tweezijdig) gehanteerd. Door middel van univariate en multiple logistische regressieanalyses werd onderzocht of er een relatie bestaat tussen de verschillende domeinen van zelfwaardering en het risico op depressieve symptomen bij kinderen en jongeren. De multiple logistische regressieanalyses werden gecorrigeerd voor de volgende confounders: demografische kenmerken (e.g. geslacht, leeftijd, opleidingsniveau (van moeder en kind) en nationaliteit) en opvoedingskenmerken van het gezin (e.g. de mate van acceptatie, monitoring en psychologische controle door de moeder). Na correctie voor confounders werd getoetst of geslacht de relatie tussen de diverse domeinen van zelfwaardering en depressieve symptomen van kinderen en jongeren modereert. Om dit interactie-effect te testen werd de interactieterm
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen geslacht*desbetreffend domein van zelfwaardering aan de compleet geadjusteerde logistische regressiemodellen toegevoegd. De verschillende logistische regressieanalyses werden apart uitgevoerd op basis van de diverse CBSK en CBSA schalen en worden apart gepresenteerd voor de groep kinderen (9-12 jaar, n = 1024) en de groep jongeren (> 12 jaar, n = 913). Missende waardes van de verschillende confounders (zie Tabel 1) werden geïmputeerd door middel van ‘multiple imputation’, zodat er vijf datasets voor elk van de CBSK en CBSA steekproeven ontstonden die gebaseerd waren op de relaties tussen alle variabelen die geïncludeerd werden in de huidige studie (Sterne et al., 2009). In het vervolg worden er gepoolde effect maten gerapporteerd op basis van de logistische regressieanalyses die werden uitgevoerd in de 5 geïmputeerde datasets. Resultaten De kinderen en jongeren in deze studie rapporteerden in verschillende mate depressieve symptomen. De resultaten van de T-toets voor onafhankelijke steekproeven toonden aan dat jongeren een significant hogere mate van depressieve symptomen rapporteerden dan kinderen (gemiddelde depressieve symptomen kinderen, M = 19.22, SD = 6.19 versus jongeren, M = 20.24, SD = 6.87; t (1128,82) = -4.319, p = .000 (two-tailed)). De jongens en meisjes in deze studie waardeerden bovendien in verschillende mate hun globale gevoel van zelfwaardering. De resultaten van de T-toets voor onafhankelijke steekproeven toonden aan dat jongens een significant hogere globale zelfwaardering rapporteerden dan meisjes, zowel bij de kinderen (gemiddelde globale zelfwaardering jongens, M = 18.19, SD = 3.91 versus meisjes, M = 17.38, SD = 4.37; t (6734.78) = 8.12, p = .000 (two-tailed)) als bij de jongeren (gemiddelde globale zelfwaardering jongens, M = 14.17, SD = 3.50 versus meisjes, M = 12.44, SD = 3.69; t (3811.96) = 15.93, p = .000 (two-tailed)).
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen De kinderen en jongeren gaven in verschillende mate zelfwaardering aan op diverse gebieden. Op basis van visuele inspectie van de gegevens bleek dat de kinderen een groter algemeen gevoel van eigenwaarde ervoeren dan de jongeren. De jongeren rapporteerden daarentegen een hogere zelfwaardering op de verschillende competentiebelevingen dan de kinderen. De gemiddelde scores, de range en de standaarddeviatie per schaal van de CBSK en de CBSA staan weergegeven in tabel 2.
Tabel 2 Gemiddelde, S.D. en Range Subschaal Scores CBSK (N=1024) en CBSA (N=913) Subschalen CBSK
Gemiddelde score a
S.D.
Range
Schoolvaardigheden Sociale acceptatie Sportieve vaardigheden Fysieke verschijning Gedragshouding Globaal gevoel van eigenwaarde
7.59 7.83 8.66 7.89 9.14 17.79
2.402 2.498 2.376 2.717 2.215 4.173
3-12 3-12 3-12 3-12 3-12 6-24
Subschalen CBSA
Gemiddelde score a
S.D.
Range
Schoolvaardigheden Sociale acceptatie Sportieve vaardigheden Fysieke verschijning Gedragshouding Globaal gevoel van eigenwaarde
12.73 14.10 12.95 11.84 13.34 13.46
3,086 3.463 3.752 3.953 3.534 3.721
5-20 5-20 5-20 5-20 5-20 5-20
Noot. a De gemiddelde scores van de subschalen van de CBSK en de CBSA kunnen op grond van het verschillend aantal items per subschaal niet correct met elkaar vergeleken worden.
Tabel 3 en 4 laten de resultaten van logistische regressieanalyses zien die de relatie tussen de verschillende domeinen van zelfwaardering en het ervaren van
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen depressieve symptomen bij kinderen en jongeren hebben getest. De Omnibus tests en de Hosmer Lemeshow tests gaven aan dat alle getoetste modellen een betere ‘goodness of fit’ kregen na toevoeging van de zelfwaarderingsdomeinen. Zowel voor als na correctie voor de confounders waren alle domeinen van zelfwaardering significant aan een verlaagde kans op depressieve symptomen gerelateerd, zowel bij kinderen als bij jongeren. Bijvoorbeeld, na controle voor de confounders was een toename van een schaalscore in algemene zelfwaardering gerelateerd aan een 60% of 63% lager risico op depressieve symptomen bij respectievelijk de kinderen (OR = 0.40) en de jongeren (OR = 0.37). De resultaten van de logistische regressieanalyses toonden een klein tot matig effect van zelfwaardering op het ervaren van depressieve symptomen bij kinderen en jongeren aan. In de desbetreffende univariate logistische regressie modellen (zie model 1 in tabel 3 en 4) lagen de Cox & Snel R2 waarden van de verschillende zelfwaarderingsdomeinen namelijk tussen de 0.02 en 0.18.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Tabel 3 De relatie tussen domeinen van zelfwaardering en depressieve symptomen van kinderen B
S.E.
Wald
df
p
Cox and
OR
Snell R2 Schoolvaardigheden Model 1 -.48 .07 Model 2 -.36 .08 Sociale acceptatie Model 1 -.56 .07 Model 2 -.54 .08 Sportieve vaardigheden Model 1 -.28 .07 Model 2 -.29 .07 Fysieke verschijning Model 1 -.80 .08 Model 2 -.72 .08 Gedragshouding Model 1 -.37 .07 Model 2 -.22 .07 Globaal gevoel van eigenwaarde Model 1 -1.04 .08 Model 2 -.93 .09
95.0% C.I. for OR Lower
Upper
46.59 -
1 -
.00 .00
.04 .15
0.62 0.70
0.54 0.60
0.71 0.81
63.43 -
1 -
.00 .00
.06 .17
0.57 0.58
0.50 0.50
0.66 0.68
18.13 -
1 -
.00 .00
.02 .14
0.76 0.75
0.66 0.65
0.86 0.86
110.65 1 -
.00 .00
.11 .19
0.45 0.48
0.38 0.41
0.52 0.57
31.40 -
1 -
.00 .00
.03 .14
0.70 0.81
0.61 0.70
0.79 0.93
165.38 1 -
.00 .00
.17 .23
0.36 0.40
0.30 0.33
0.42 0.47
Noot. Model 1 = niet geadjusteerd model; Model 2 = geadjusteerd voor geslacht, leeftijd, etniciteit en schoolniveau van het kind, opleidingsniveau van moeder en acceptatie, monitoring en psychologische controle door moeder. Geen van de interactietermen tussen geslacht en het desbetreffende zelfwaarderingsdomein was significant gerelateerd aan depressieve symptomen.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Tabel 4 De relatie tussen domeinen van zelfwaardering en depressieve symptomen van jongeren B
S.E.
Wald
df
p
Snell R2 Schoolvaardigheden Model 1 -.51 .08 Model 2 -.46 .09 Sociale acceptatie Model 1 -.63 .08 Model 2 -.62 .09 Sportieve vaardigheden Model 1 -.30 .08 Model 2 -.23 .09 Fysieke verschijning Model 1 -.74 .09 Model 2 -.67 .10 Gedragshouding Model 1 -.26 .08 Model 2 -.23 .09 Globaal gevoel van eigenwaarde Model 1 -1.08 .10 Model 2 -1.00 .11
95.0% C.I. for OR
Cox and OR
Lower
Upper
38.94 -
1 -
.00 .00
.05 .15
0.60 0.63
0.51 0.53
0.71 0.75
57.59 -
1 -
.00 .00
.08 .18
0.53 0.54
0.45 0.45
0.63 0.64
13.54 -
1 -
.00 .01
.02 .13
0.74 0.79
0.64 0.66
0.87 0.95
72.56 -
1 -
.00 .00
.10 .18
0.48 0.51
0.40 0.42
0.57 0.62
10.90 -
1 -
.00 .01
.01 .13
0.77 0.80
0.66 0.67
0.90 0.95
118.76 1 -
.00 .00
.18 .24
0.34 0.37
0.28 0.30
0.41 0.45
Noot. Model 1 = niet geadjusteerd model; Model 2 = geadjusteerd voor geslacht, leeftijd, etniciteit en schoolniveau van het kind, opleidingsniveau van moeder en acceptatie, monitoring en psychologische controle door moeder. Geen van de interactietermen tussen geslacht en het desbetreffende zelfwaarderingsdomein was significant gerelateerd aan depressieve symptomen.
Het verband tussen zelfwaardering en het ervaren van depressieve symptomen werd, zowel bij de kinderen als bij de jongeren, niet gemodereerd door geslacht. Geen van de diverse interactietermen tussen geslacht en de desbetreffende zelfwaarderingsdomeinen was significant gerelateerd aan depressieve symptomen bij kinderen en jongeren. Discussie De huidige studie vond bewijs voor een verband tussen zelfwaardering en de kans op het ervaren van depressieve symptomen bij tieners. Er werd een significante relatie gevonden tussen de competentiebeleving van tieners op het gebied van de schoolvaardigheden, de sociale acceptatie, de sportieve vaardigheden, de fysieke
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen verschijning, de gedragshouding, de globale zelfwaardering en het ervaren van depressieve symptomen. Een hogere zelfwaardering op al deze domeinen bij kinderen én jongeren was gerelateerd aan een verlaagd risico op het ervaren van depressieve symptomen. Het verband tussen zelfwaardering en het ervaren van depressieve symptomen werd niet gemodereerd door sekseverschillen. De bevindingen van dit grootschalig bevolkingsonderzoek bevestigen de belangrijke rol van de waardering van het zelf in psychologische theorieën en in de klinische praktijk over de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen (Cassidy, 1990; Harter, 1988a; Mack, 1983) en ze onderbouwen het gegeven dat kinderen met depressieve symptomen vaak gekenmerkt worden door een lage zelfwaardering (Matthys, 1993). Deze huidige bevindingen bieden ook een ondersteuning van eerder uitgevoerd onderzoek van Harter (1987) dat een verband aantoont tussen een lage globale zelfwaardering en een depressief affect en onderzoek uitgevoerd door McGee, Anderson, Williams en Silva (1986) en Orth, Robins, Trzesniewski, Maes en Schmitt (2009) waarin een lage zelfwaardering samen bleek te hangen met depressieve symptomen. De bevindingen van dit huidige onderzoek bieden echter ook een uitbreiding van eerder onderzoek naar het verband tussen zelfwaardering en depressieve symptomen waarbij het verwachte verband tussen zelfwaardering en het psychisch (dis)functioneren niet werd gevonden op alle domeinen van de zelfwaardering (Veerman & Straathof, 1993; Straathof et al., 1991) of van onderzoek waarbij er alleen zwakke en onstabiele relaties werden gevonden tussen zelfwaardering en het psychisch (dis)functioneren (Koning & Wesdorp-Uytenbogaart, 1993). De huidige grootschalige studie toont namelijk aan dat er wel degelijk een significante relatie bestaat tussen de waardering van het eigen functioneren op de verschillende
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen dimensies van de zelfwaardering, de globale waardering van het zelf en het ervaren van depressieve symptomen. De uitkomst dat een hogere zelfwaardering samenhangt met een verlaagd risico op depressieve symptomen in de tienertijd kan verklaard worden door het kwetsbaarheid-model (Beck, Steer, Epstein & Brown, 1990). Dit model stelt dat een lage zelfwaardering een causale risicofactor is voor het ontwikkelen van een depressie (Beck et al., 1990) en waarin een hogere zelfwaardering als een protectieve factor wordt gezien, wat in het huidige onderzoek het geval was. Zo zijn volgens de cognitieve theorie van Beck (1967) negatieve overtuigingen over het zelf niet alleen symptomen van een depressie, maar spelen zij een causale rol in het ontstaan en het verloop van een depressie. De resultaten van een meta-analyse van longitudinale studies uitgevoerd door Sowislo en Orth (2012) ondersteunen het kwetsbaarheidmodel. Zij stellen dat een lage zelfwaardering direct bijdraagt aan het ontwikkelen van een depressie, wat blijkt uit het kwetsbaarheidseffect van een lage zelfwaardering op verschillende leeftijdsgroepen (e.g. van kinderen tot volwassenen). In deze huidige studie is géén modererend effect van geslacht gevonden op de relatie tussen zelfwaardering en het ervaren van depressieve symptomen. Alhoewel jongens en meisjes verschilden in zelfwaardering en depressieve symptomen, blijkt de relatie tussen zelfwaardering en depressieve symptomen niet beïnvloedt te worden door geslacht. Dit betekent dat het verband tussen zelfwaardering en depressieve symptomen voor jongens en meisjes even sterk was. De huidige resultaten staan tegenover het onderzoek uitgevoerd door Moksnes & Espnes (2012) waaruit bleek dat zelfwaardering voor beide geslachten van grote invloed was tijdens de adolescentie, maar waarin de mate van zelfwaardering bij meisjes van grotere invloed bleek te zijn op de emotionele gezondheid dan bij jongens. Zij vonden namelijk een modererend
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen effect van geslacht op de relatie tussen zelfwaardering en affectieve depressieve symptomen (e.g., ‘state’-depression’), waarbij deze associatie sterker was voor meisjes dan voor jongens. Uit de eerder genoemde meta-analyse van longitudinale studies uitgevoerd door Sowislo en Orth (2012) komt echter géén modererend effect van geslacht naar voren in het verband tussen zelfwaardering en depressieve symptomen en ondersteunt hiermee de uitkomsten van deze huidige studie. Deze overeenkomende uitkomsten, waarin de relatie tussen zelfwaardering en depressie niet beïnvloedt wordt door geslacht, kan verklaard worden door het eerder aangehaalde kwetsbaarheid-model waarin een lage zelfwaardering wordt gezien als een causale risicofactor voor het ontstaan van een depressie, los van geslacht en leeftijd (Beck et al., 1990; Orth, Robins & Roberts, 2008; Orth et al., 2009). Dit kwetsbaarheidseffect van een lage zelfwaardering is waar te nemen bij beide geslachten en in verschillende leeftijdsgroepen van kinderen tot jong volwassenen en ouderen (Orth et al., 2008; Orth et al., 2009). De ontbrekende of zwakke en onstabiele verbanden tussen zelfwaardering en depressieve symptomen, die naar voren kwamen in eerder uitgevoerd onderzoek, zijn mogelijk te verklaren door een te globale opvatting en operationalisatie van het concept zelfwaardering (Van der Meulen, 1993). Het huidige onderzoek heeft dit echter ondervangen door gebruik te maken van onderzoeksinstrumenten die expliciet uitgaan van de multidimensionaliteit van het construct zelfwaardering. De CBSK en de CBSA maken namelijk een onderscheidt tussen de globale zelfwaardering en de waardering van het eigen functioneren op de verschillende dimensies van zelfwaardering. Een voordeel van deze specificaties van het zelfwaarderingsconstruct is dat ze leiden tot meer precieze voorspellingen die beter getoetst kunnen worden (Van der Meulen, 1993). Uitgaan van de multidimensionaliteit van zelfwaardering
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen leidt echter ook tot de grote diversiteit aan empirische uitkomsten die door verschillende onderzoeken worden gevonden. Van der Meulen (1993) stelt dat het om deze reden nodig is de verschillende studies, op het gebied van zelfwaardering en depressie die eenzelfde methode gebruiken, te analyseren op metaniveau zodat stevige verbanden tussen zelfwaardering en depressie zich uiteindelijk zullen uitkristalliseren. Dit huidige onderzoek heeft een bijdrage geleverd aan deze visie. Eén van de limitaties van deze huidige studie betreft het antwoord format van de vragenlijsten. De CBSK en de CBSA zijn namelijk vragenlijsten die gebruik maken van een gestructureerd antwoord format, waarbij kinderen moeten kiezen tussen twee stellingen (Matthys, 1993). Dit format heeft als doel sociaal wenselijke antwoorden zoveel mogelijk te voorkomen, maar het sluit echter niet uit dat kinderen geen moeite kunnen hebben met het geven van een kritische evaluatie van zichzelf. Een zekere moeite om zichzelf kritisch te evalueren speelt een verstorende rol bij het accuraat vaststellen van de zelfwaardering (Matthys, 1993). Zelfrapporteringsmetingen peilen bovendien enkel de bewust toegankelijke aspecten van het zelf en niet de onbewuste verwachtingen (Verschueren & Marcoen, 1995). Er begint steeds meer een klinische indruk te ontstaan waarin spontaan geuite zelfevaluaties, die worden gedaan in open psychiatrische interviews of in de dagelijkse omgang, een beter beeld geven van het zelfconcept dan wanneer rechtstreeks gevraagd wordt naar een zelfevaluatie (Matthys, 1993). Verschueren en Marcoen (1995) vonden bijvoorbeeld geen negatieve zelfwaardering bij kleuters wanneer gebruik werd gemaakt van een directe zelfrapportagemeting door middel van de CBSK, maar ze vonden wel negatieve evaluaties van het zelf wanneer er, door middel van het Handpop Interview, indirect gevraagd werd naar de verwachtingen van het zelf. In het Handpop Interview worden de bewuste en onbewuste
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen verwachtingen over het zelf onderzocht (Verschueren & Marcoen, 1995). Dit is een onderbouwing van de stelling van Zimet en Farley (1985; 1986; 1987) waarin zij stellen dat een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van de verwachte verbanden tussen zelfwaardering en depressieve symptomen zou kunnen liggen in cognitieve onrijpheid, ontkenning van de problemen of het geven van sociaal wenselijke antwoorden (Veerman & Straathof, 1993). Zo is de zelfwaardering op jonge leeftijd nog in ontwikkeling en zijn kinderen naarmate ze ouder worden pas in staat tot meer gedifferentieerde zelfbeoordelingen (Harter, 1990; Veerman & Straathof, 1993). Volgens Zimet en Farley (1985; 1986; 1987) zou een andere verklaring kunnen liggen in het afweren van eventuele negatieve competentiebelevingen. Sommige kinderen worden gekenmerkt door contradicties in hun zelfbeleving, waarbij ze een façade opbouwen door hun negatieve zelfbeleving te ontkennen, te bagatelliseren of juist te overdekken door het tegendeel (Veerman & Straathof, 1993; Matthys, 1993; Verschueren & Marcoen, 1995). Het onderzoek van Verschueren en Marcoen (1995) bevestigt de stelling van Zimet en Farley (1985; 1986; 1987) doordat de resultaten aantonen dat sommige kinderen een positieve façade opbouwen wanneer zij direct gevraagd worden om een evaluatie van zichzelf te geven. Geconcludeerd kan worden dat een onderliggend lage zelfwaardering niet altijd tot uiting komt in zelfrapportage instrumenten. Dit leidt ertoe dat toekomstig vervolgonderzoek zelfwaardering ook door middel van een multi-informanten aanpak dient te onderzoeken door gebruik te maken van zelf-rapportage van de concrete zelfwaardering op dagelijkse domeinen en door gebruik te maken van meer indirecte technieken zoals bijvoorbeeld het Handpop Interview. Toekomstig onderzoek dient bovendien de bias die ontstaat door zelfrapportage te ondervangen door de zelfwaarderingsmetingen te versterken door gebruik te maken van meningen van derden over de reële competentie van de tiener
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen (e.g., ouders of leerkrachten) of diagnostische interviewtechnieken. Daarnaast is het belangrijk kennis te hebben van de waarde die het kind hecht aan het competent zijn op bepaalde gebieden (Straathof et al., 1991). Een limitatie van het huidige onderzoek bestaat uit het cross-sectionele design waardoor het niet mogelijk is om stevige causale conclusies te trekken wat betreft de relatie tussen een lage zelfwaardering en de kans op het ervaren van depressieve symptomen, doordat deze relatie mogelijk veroorzaakt wordt door andere factoren die niet al als covariaten zijn meegenomen in dit onderzoek zoals bijvoorbeeld pesten op school of neuroticisme (Finkel, 1995; Little, Preacher, Selig & Card, 2007; Judge, Erez, Bono & Thoresen, 2002; Kendler, Neale, Kessler, Heath & Eaves, 1993). Vervolgonderzoek dient overige relevante factoren voor het verband tussen zelfwaardering en depressie op te nemen in de analyses en longitudinale studies kunnen gebruikt worden om aan te tonen of zelfwaardering inderdaad een determinant is van depressieve symptomen, waarbij een aantal alternatieve causale hypotheses uitgesloten kunnen worden (Sowislo & Orth, 2012). Deze toekomstige onderzoeken dienen factoren mee te nemen waarvan bekend is dat deze beide een negatieve invloed hebben op de zelfwaardering en de mate van depressieve symptomen, zoals bijvoorbeeld het eerder genoemde pesten op school. Een andere tekortkoming van dit onderzoek betreft de overlap tussen de items waarmee de zelfwaarderings- en depressie-constructen gemeten zijn, doordat de instrumenten waarmee depressieve symptomen gemeten worden, vaak één of twee items bevatten die conceptueel gerelateerd zijn aan zelfwaardering (Sowislo & Orth, 2012). Zo bevat item 6 van de KDVK (e.g., ‘Ik denk vaak dat andere kinderen mij niet leuk vinden’) een zelfwaarderingscomponent (Correlatie item 6 KDVK en CBSK, r = -.43, n = 6941, p < .000 versus correlatie item 6 KDVK en CBSA, r = -,42, n =
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen 4662, p < .000). Er kan dus niet worden uitgesloten dat de gebruikte instrumenten deels hetzelfde onderliggende construct, dat wil zeggen een negatieve zelfbeeld, meten. Toekomstig onderzoek dient een onderzoeksdesign te gebruiken waarin instrumenten gebruikt worden die de constructen zelfwaardering en depressieve symptomen zo zuiver mogelijk meten, waardoor eventuele overlap tussen deze twee constructen zoveel mogelijk wordt uitgesloten. Geconcludeerd kan worden dat er bij tieners een verband bestaat tussen de mate van zelfwaardering op de verschillende zelfwaarderingsdomeinen en de kans op het ervaren van depressieve symptomen. Deze relatie tussen zelfwaardering en depressieve symptomen was echter niet onderhevig aan sekseverschillen. Een gezonde zelfwaardering draagt dan ook bij aan het psychologisch welbevinden, terwijl een kwetsbare zelfwaardering gerelateerd is aan psychische problemen (Kernis & Goldman, 2003). Individuen met een hoge mate van zelfwaardering zoeken en ontvangen meer sociale steun en zij beschikken over meer adaptief coping gedrag waardoor hun psychologisch welbevinden versterkt wordt (Moksnes & Espnes, 2012). Individuen met een lage zelfwaardering beschikken echter over minder adaptief coping gedrag waardoor zij vatbaarder zijn voor emotionele problemen (Orth, Robins & Meier, 2009). Lagere niveaus van zelfwaardering tijdens de adolescentieperiode zijn gerelateerd aan mentale gezondheidsproblemen, middelenmisbruik en lagere niveaus van welbevinden in de vroege volwassenheid (Boden, Fergusson & Horwood, 2008). Naast zelfwaardering beïnvloeden depressieve symptomen de huidige situatie van tieners maar deze depressieve symptomen spelen ook een grote rol in hun latere leven. Zo is een hogere mate van depressieve symptomen tijdens de adolescentie gerelateerd aan depressieve- en angststoornissen in de vroege volwassenheid (Fergusson, Boden & Horwood, 2007), een slechte algehele gezondheid (Keenan-
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Miller, Hammen & Brennan, 2007) en seksueel risicogedrag (Bonomo, Coffey, Wolfe, Lynskey, Bowes & Patten, 2001). Aangezien de mate van zelfwaardering en depressieve symptomen van invloed zijn op de toekomstige ontwikkeling van tieners en zij diverse negatieve uitkomsten tot gevolg kunnen hebben is het belangrijk dat preventieve interventieprogramma’s plaatsvinden om deze aspecten bij tieners te versterken, zodat emotionele problemen voorkomen kunnen worden en positief psychologisch functioneren wordt aangemoedigd (Moksnes & Espnes, 2012). Deze preventieve interventieprogramma’s dienen op middelbare scholen plaats te vinden aangezien bijna 20% van de jongeren ouder dan 14 jaar depressieve symptomen ervaren (Lewinsohn & Essau, 2002) en uit deze huidige studie blijkt dat een positieve zelfwaardering een beschermende factor is voor het ontwikkelen van depressieve symptomen. De interventieprogramma’s dienen daarnaast veelzijdig en gericht te zijn op de overige contexten waarin de tieners zich bevinden en waarin zij in contact komen met leeftijdsgenoten, zoals bijvoorbeeld in de gezinssituatie en naschoolse activiteiten, zodat een omgeving wordt gecreëerd waarin de tieners een ondersteunende context wordt aangeboden waarin zij de kans krijgen om beschermende coping-strategieën te ontwikkelen en waarin positieve ontwikkelingsuitkomsten gefaciliteerd worden (Moksnes & Espnes, 2012; Haugland & Wold, 2001; Natvig, Hanestad & Samdal, 2006).
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Referenties Beck, A. T. (1967). Depression: Clinical, experimental, and theoretical aspects. New York, NY: Harper & Row. Beck, A. T., Steer, R. A., Epstein, N., & Brown, G. (1990). Beck Self-Concept Test. Psychological Assessment, 2, 191–197. doi:10.1037/1040-3590.2.2.191 Bergh, B., van den. (1999). Het belang van zelfwaardering bij jongens en meisjes in de lagere school. Welwijs, 10(2), 16-20. Bergh, B., van den., Ackaert, L., & De Rycke, L. (2003). Tienertijd. Communicatie, opvoeding en welzijn in context: 10- tot 18-jarigen, ouders en leerkrachten bevraagd. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Bergh, B., van den., & Marcoen, A. (1999). Harter’s self-perception profile for children: Factor structure, reliability, and convergent validity in a dutchspeaking Belgian sample of fourth, fifth and sixth graders. Psychologica Belgica, 39 (1), 29-47. Boden, J. M., Fergusson, D. M., & Horwood, L. J. (2008). Does adolescent selfesteem predict later life outcomes? A test of the causal role of self-esteem. Development and Psychopathology, 20, 319–339. doi: 10.1017/S0954579408000151 Bonomo, Y., Coffey, C., Wolfe, R., Lynskey, M., Bowes, G., & Patton. G. (2001). Adverse outcomes of alcohol use in adolescents. Addiction, 96, 1485–1496. doi:10.1046/j.1360-0443.2001.9610148512.x Brock, A. J. J. L., de., Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). NOSI: Nijmeegse ouderlijke stressiIndex. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Brown, B. B., Mounts, N., Lamborn, S. D., & Steinberg, L. (1993). Parenting
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen practices and peer group affiliation in adolescence. Child Development, 64, 467-482. Burke, K. C., Burke, J. D., Regier, P. A., & Rae, P. S. (1990). Age at onset of selected mental disorders in five community populations. Archives of General Psychiatry, 47, 511-518. Cassidy, J. (1990). Theoretical and methodological considerations in the study of attachment and the self in young children. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research and intervention (pp. 87–119). Chicago, IL: University of Chicago Press. Cole, D. A., Jacquez, F. M, & Maschman, T. L. (2001). Social origins of depressive cognitions: A longitudinal study of self-perceived competence in children. Cognitive Therapy and Research, 25, 377-395. Compas, B. E., Connor, J. K. Hinden, B. R. (1998). New perspectives on depression during adolescence. In R. Jessor (Eds.), New Perspectives on Adolescent Risk Behavior (pp. 319-362). Cambridge: Cambridge University Press. Donnelly, M. (1995). Depression among adolescents in Northern Ireland. Adolescence, 30, 118, 339-350. Fergusson, D. M., Boden, J. M., & Horwood, L. J. (2007). Recurrence of major depression in adolescence and early adulthood, and later mental health, educational and economic outcomes. British Journal of Psychiatry, 191, 335– 342. doi:10.1192/bjp.bp.107.036079 Finkel, S. E. (1995). Causal analysis with panel data. Thousand Oaks, CA: Sage. Fombonne, E. (1998). Increased rates of psychosocial disorders in youth. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 248, 14-21.
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Gotlib, I., Lewinsohn, P., & Seeley, J. (1998). Consequences of depression during adolescence: Marital status and marital functioning in early adulthood. Journal of Abnormal Psychology, 107, 686-690. Harrington, R. (1993). Depressive disorder in childhood and adolescence. Chichester: John Wiley and Sons. Harrington, R., & Dubicka, B. (2001). Natural history of mood disorders in children and adolescents. In I. M. Goodyer (Ed.), The depressed child and adolescent (2nd edn). Cambridge: Cambridge University Press. Harter, S. (1982). The perceived competence scale for children. Child Development, 53, 87–97. Harter, S. (1985a). Competence as a dimension of self–evaluation: Toward a comprehensive model of self–worth. In R. L. Leahy (Eds.), The development of the self (pp. 55–121). London: Academic Press. Harter, S. (1985b). Manual for the Self Perception Profile for Children. Denver, CO: University of Denver. Harter, S. (1987). The determinants and mediational role of global self–worth in children. In N. Eisenberg (Eds.), Contemporary topics in developmentology (pp. 219–242), New York, NJ: Wiley. Harter, S. (1988a). Issues in the assessment of the self–concept of children and adolescents. In A. La Greca (Eds.), Childhood assessment: Through the eyes of a child (pp. 292–325), Boston: Ally & Bacon. Harter, S. (1988b). Manual for the Self Perception Profile for Adolescents. Denver, CO: University of Denver. Harter, S. (1990). Causes, correlates, and the functional role of global self–worth: A life–span perspective. In R. J. Sternberg & J. Kolligian Jr. (Eds.), Competence
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen considered (pp. 67–97). New Haven: Yale University Press. Haugland, S. & Wold, B. (2001). Subjective health complaints in adolescence: Reliability and validity of survey methods. Journal of Adolescence, 24, 611– 624. Judge, T. A., Erez, A., Bono, J. E., & Thoresen, C. J. (2002). Are measures of selfesteem, neuroticism, locus of control, and generalized selfefficacy indicators of a common core construct? Journal of Personality and Social Psychology, 83, 693–710. doi:10.1037/0022-3514.83.3.693 Keenan-Miller, D., Hammen, C., & Brennan, P. A. (2007). Health outcomes related to early adolescent depression. Journal of Adolescent Health, 41, 256–262. doi:10.1016/j.jadohealth.2007.03.015 Kendler, K. S., Neale, M. C., Kessler, R. C., Heath, A. C., & Eaves, L. J. (1993). A longitudinal twin study of personality and major depression in women. Archives of General Psychiatry, 50, 853–862. doi:10.1001/ archpsyc.1993.01820230023002 Kernis, M. H., & Goldman, B. M. (2003). Stability and variability in self-concept and self-esteem. In M. R. Leary & J. P. Tangney (Eds), Handbook of self and identity (pp. 106-127). New York: Guilford Press. Kliewer, W., & Sandier, I. N. (1992). Locus of control and self–esteem as moderators of stressor–symptom relations in children and adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 20, 393–413. Koning, W., & Wesdorp-Uytenbogaart, B. (1993). Zelfbeeld: de lange weg van theoretisch construct naar toepasbaarheid in de praktijk. Kind en Adolescent, 14, 164-168. Kovacs, M., Akistal, H. S., Gatsonis, C., & Parrone, P.L. (1994). Childhood-onset
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen dysthymic disorder. Clinical features and prospective naturalistic outcome. Archives of General Psychiatry, 51, 365-374. Lamborn, S. D., Mounts, N. S., Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child development, 62, 10491065. Lewinsohn, P. M., Clarke, G. N., Seeley, J. R., & Rohde, P. (1994). Major depression in community adolescents: Age at onset, episode duration, and time to recurrence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33, 809-818. Lewinsohn, P. M. & Essau, C. A. (2002). Depression in adolescents. In I.H. Gotlib and C. L. Hammen (Eds.), Handbook of depression (pp 541-559). New York, NY: Guilford Press. Little, T. D., Preacher, K. J., Selig, J. P., & Card, N. A. (2007). New developments in latent variable panel analyses of longitudinal data. International Journal of Behavioral Development, 31, 357–365. doi:10.1177/01650254070777.
Mack, J. E. (1983). Self–esteem and its development: An overview. In J. E. Mack & S. L. Ablon (Eds.), The development and sustenance of self–esteem in childhood. New York, NJ: International Universities Press. Markus, H. & Sentis, K. (1982). The self in social information processing. In J. Suls (Eds.), Psychological perspectives on the self, Vol. I (pp. 41–70). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Matthys, W. (1990). Self–esteem en de psychotherapeutische behandeling van emotioneel gestoorde en gedragsgestoorde kinderen. Kinder– en Jeugd Psychotherapie, 17, 22–32. Matthys, W. (1993). Zelfwaardering bij kinderen met antisociaal gedrag. Klinische
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen beschouwingen van empirische bevindingen. Kind en Adolescent, 14, 187–193. McGee, R., Anderson, J., Williams, S. & Silva, P. A. (1986). Cognitive correlates of depressive symptoms in 11–year–old children. Journal of Abnormal Child Psychology, 14, 517–524. Meulen, M., van der. (1987). Self–references in young children: Content, metadimensions, and puzzlement. Academisch proefschrift. Groningen: Stichting Kinderstudies. Meulen, M., van der. (1993). Zelfbeeld en psychisch functioneren. Een introductie. Kind en Adolescent, 14, 115–126. Moksnes, U. K. & Espnes, G. A. (2012). Self-esteem and emotional health in adolescents – gender and age as a potential moderators. Scandinavian Journal of Psychology 53, 483–489. Natvig, G. K., Hanestad, B. R. & Samdal, O. (2006). The role of the student: Salutogenic or pathogenic. International Journal of Nursing Practice, 12, 280–287. Nolen-Hoeksema, S. (2006). Abnormal Psychology. New York, NY: McGraw-Hill Companies. Oosterwegel, A. (1993). Zelfconceptie, zelfwaardering en competentiebeleving. De perceptie van een onderzoeker. Kind en Adolescent, 14, 205–214. Orth, U., Robins, R. W. & Meier, L. L. (2009). Disentangling the effects of low selfesteem and stressful events on depression: Findings from three longitudinal studies. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 307–321. Orth, U., Robins, R. W., & Roberts, B. W. (2008). Low self-esteem prospectively predicts depression in adolescence and young adulthood. Journal of
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen Personality and Social Psychology, 95, 695–708. doi:10.1037/00223514.95.3.695 Orth, U., Robins, R. W., Trzesniewski, K. H., Maes, J., & Schmitt, M. (2009). Low self-esteem is a risk factor for depressive symptoms from young adulthood to old age. Journal of Abnormal Psychology, 118(3), 472-478. Rossum, J. H. A., van. (1992). Motorische competentie en gedrag: Het ei van Columbus of een lege dop? Bewegen en Hulpverlenen, 9, 266–272. Rutter, M. (1987). The role of cognition in child development and disorder. British Journal of Medical Psychology, 60, 1–16. Sigall, B. A. & Pabst, M. B. (2005). Gender literacy: enhancing female self-concept and contributing to the prevention of body dissatisfaction and eating disorders. Social Science Information, 44, 85-111. Silberg, J., Pickles, A., Rutter, M., Hewitt, J., Simonoff, E., Maes, H., . . . Eaves, L. (1999). The influence of genetic factors and life stress on depression among adolescent girls. Archives of General Psychiatry, 56, 225-232. Sowislo, J. F., & Orth, U. (2012). Does low self-esteem predict depression and anxiety? Meta-analysis of longitudinal studies. Psychological Bulletin. Advance online publication. Doi: 10.1037/a0028931. Sterne, J. A., White, I. R., Carlin, J. B., Spratt, M., Royston, P., Kenward, M. G.,… Carpenter, J. R. (2009). Multiple imputation for missing data in epidemiological and clinical research: potential and pitfalls. British Medical Journal, 338, b2393. Straathof, M. A. E., & Treffers, D. A. (1993). Harter’s Competentieschaal voor Adolescenten. Oestgeest: Curium. Straathof, M., Treffers, P., Siebelink, B. & Goedhart, A. (1991). Eigenwaarde en
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen competentiebeleving: Een onderzoek bij 8–12 jaar oude kinderen op een polikliniek kinderpsychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 33, 375–390. Treffers, P. D. A., Goedhart, A. W., Veerman, J. W., van den Bergh, B. R. H., Ackaert, L., & de Rycke, L. (2002). Competentiebelevingsschaal voor adolescenten. Lisse: Swets & Zeitlinger. Twenge, J. M. & Nolen-Hoeksema, S. (2002). Age, gender, race, socioeconomic status, and birth cohort differences on the children’s depression inventory: A meta-analysis, Journal of Abnormal Psychology, 111, 578–588. Veerman, J. W. (1992). Competentiebeleving bij kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Bewegen en Hulpverlenen, 9, 243–254. Veerman, J. W. & Straathof, M. A. E. (1993). Zelfwaardering bij depressieve en gedragsgestoorde kinderen. Kind en Adolescent, 14, 173–186. Veerman, J. W., Straathof, M. A. E., Treffers, B., Van den Bergh, B., & Ten Brink, L. T. (1997). Handleiding Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK). Lisse: Swets & Zeitlinger. Verschueren, K. & Marcoen, A. (1995). Zelfwaardering bij kleuters met verstorend gedrag. Kind en Adolescent, 16, 116-120. Werff, J. J., van der. (1989). Zelfconceptieproblemen bij kinderen: Enkele theoretische overwegingen. In P. Prins & C. de Wit (Eds.), Kind op het spoor (pp. 9–28). Lisse: Swets & Zeitlinger. Wit, C. A. M., de. (1987). Depressie vragenlijst voor kinderen (DVK en KDVK). Handleiding en testmateriaal. Amersfoort/Leuven: Acco. Wit, C. A. M., de. (2000). Depressie bij kinderen en adolescenten, Theorie en onderzoek, diagnostiek en behandeling. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Wylie, R. C. (1979). The self–concept. Vol. II: Theory and research on selected
Zelfwaardering en Depressieve Symptomen topics. Lincoln, NE: University of Nebraska Press. Zimet, S. G., & Farley, G. K. (1985). Self-concepts of children entering day treatment. Child Psychiatry and Human Development, 15, 142-150. Zimet, S. G., & Farley, G. K. (1986). Four perspectives on the competence and selfesteem of emotionally disturbed children beginning day treatment. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 25, 76-83. Zimet, S. G., & Farley, G. K. (1987). How do emotionally disturbed children report their competencies and self-worth? Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 26, 33 -38.