Wie niet weg is wordt gezien Ida Vos
bron Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien. Leopold, Amsterdam 1981.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vos_012wien01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / Ida Vos
4 Aan onze oorlogspleegouders Tante Nel en Oom Jaap de Lange
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
7
Over het ontstaan van dit boek Toen de uitgever me vroeg mijn jeugdherinneringen op te schrijven, was mijn eerste reactie: ‘Nee, ik doe het niet. Mijn jeugdherinneringen doen me pijn.’ Toch ligt nu het boek Wie niet weg is wordt gezien voor je. Waarom ik het toch heb gedaan? Ik zal proberen het uit te leggen. Iedere keer, als ik in de krant of op de tv kinderen zie die moeten lijden onder geweld, denk ik: ‘Ja, zo was het. Ik herken hun gezichten. Ik herken hun ogen, ik herken hun angst.’ Hiermee heb ik de vraag beantwoord die ik mezelf vele malen heb gesteld: ‘Waarom doe je het?’ Omdat het niet voorbij is, omdat in vele delen van de wereld kinderen worden vervolgd, gemarteld en gedood. Daarom! Ik vind dat het goed is, om mensen die in vrijheid mogen leven, iets te laten meevoelen van de angst die vervolgde kinderen moeten doorstaan. Daarom heb ik doorgezet, al kostte het schrijven van dit boek me heel wat slapeloze nachten. Ik wens alle kinderen van de wereld toe dat zij mogen leven in vrede en vrijheid, omdat dit de basis is om uit te kunnen groeien tot een gelukkige volwassene. Ida Vos, Rijswijk, april 1981
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
9
Lezen Er is een nieuw meisje in de klas gekomen. Akke heet ze. Akke kan nog niet goed lezen en nu heeft juffrouw Koetsveld gevraagd of zij Akke wil helpen. ‘Rachel,’ heeft de juf gezegd. ‘Jij kan al zo goed lezen, zou jij op een vrije middag eens een beetje met Akke willen oefenen? Ze woont heel dicht bij jou in de buurt.’ ‘Leuk juf,’ heeft ze geantwoord. Ze is trots dat zij Akke mag helpen. Letters kent ze al vanaf haar vijfde jaar. Daarom verveelt ze zich wel eens als de andere kinderen van de klas hardop moeten lezen. Vandaag is het niet zo erg als anders. Er hangt een nieuwe plaat in de klas. ‘Beatrix één jaar,’ staat erop. Je ziet een foto van een klein dik meisje in een box. Het meisje is een prinsesje en haar ouders heten Prinses Juliana en Prins Bernhard. Ze moet lachen als ze naar die dikke baby kijkt. Het helpt wel tegen vervelen. Vandaag is het woensdag. Om kwart over elf hebben ze vrij. Volgend jaar, als ze in de derde klas zit, zal ze pas om twaalf uur thuis komen, maar nu is ze lekker vroeg. ‘Kom je vanmiddag?’ vraagt ze aan Akke. ‘Als ik van mijn moeder mag.’ ‘Leuk, tot vanmiddag dan. Ik woon Virulyplein 13A.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
10 Nu zit ze te wachten op Akke. In haar kamer heeft ze een stapeltje boeken neergelegd. Akke mag kiezen welk boek ze wil lezen. Daar gaat de bel. Ze rent naar beneden om de deur open te doen. ‘Hallo,’ zegt ze tegen Akke die op de stoep staat. ‘Kom maar, we gaan naar boven. Hier is mijn kamer.’ ‘Mooi,’ zegt Akke. ‘Ik slaap met mijn broertje en zusje op één kamer. Wij hebben zes kinderen.’ Ze gaan samen op haar bed zitten. Ze lezen over Ot en Sien en Pim en Mien. Het is echt gezellig. Als ze een boekje uit hebben, gaat Akke een ander pakken. ‘Wat is dat nou? Moet ik dàt lezen?’ Verbaasd kijkt Akke naar een boek dat ze in haar handen heeft. Ze moet vreselijk om Akke lachen. ‘Nee joh, dat zijn geen Nederlandse letters. Dat zijn Hebreeuwse.’ ‘Joodse mensen lezen vaak Hebreeuws.’ ‘Gek hoor,’ zegt Akke. ‘Wie leest er nou Hebreeuws?’ ‘Joden,’ zegt ze. Als ze de volgende dag op school komen, zegt juffrouw Koetsveld: ‘En... is het doorgegaan? Hebben jullie gistermiddag samen gelezen?’ ‘Ja juf,’ zegt Akke. ‘Ga je woensdagmiddag weer naar Rachel?’ ‘Nee juf.’ ‘Nee? De volgende woensdag dan?’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
11 ‘Nee, nooit meer.’ ‘Nooit meer? Waarom niet?’ ‘Ik mag geen jodenboeken lezen van mijn vader.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
12
Verduisteren ‘Niet schrikken,’ zegt vader. ‘Vanavond moeten we oefenen in verduisteren.’ Oefenen... verduisteren? Ze begrijpt er niets van. ‘Vanavond om negen uur gaan alle lichten buiten uit. Vanuit de huizen mag geen enkel lichtje meer schijnen. Dit is een oefening voor als er oorlog zou komen. Aan de lichtjes kan de vijand zien waar Rotterdam ligt en dat is erg gevaarlijk, want ze zouden de stad kunnen bombarderen.’ Ze weet nog steeds niet wat ze ervan moet denken, maar erg is het wel. Dat ziet ze aan vaders gezicht. De hele dag weet ze dat er 's avonds iets naars gaat gebeuren. Ze voelt het, zelfs als ze met haar poppen zit te spelen. De hele dag is het er, dat nare gevoel. ‘Mag ik opblijven?’ vraagt Esther als het bijna half acht is. ‘Niks ervan,’ zegt moeder. ‘Morgen moet je weer naar de kleuterschool. Dan moet je lekker uitgerust zijn. Nog even een appeltje eten en dan één twee drie naar bed.’ Hoe kan moeder zo vrolijk zijn, denkt ze. Vader is niet vrolijk. ‘Vanavond is de generale repetitie,’ zegt hij steeds en dan zucht hij. Ze weet niet wat generale is. Ze weet niet wat repetitie is, maar erg is het allemaal wel. Dat hoort ze aan vaders stem.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
13 Om half acht brengen vader en moeder Esther en haar naar bed. ‘Welterusten,’ zegt pappa. ‘Droom maar lekker.’ ‘Lief gaan slapen.’ ‘Ik wil niet slapen,’ zeurt ze. ‘Monde dicht en denk erom, geen lichtjes aandoen. Vanavond moeten we verduisteren.’ Met open ogen ligt ze in bed. Door de gesloten gordijnen ziet ze het licht van de straatlantarens. Straks zullen de lantarens geen licht meer geven en dan zal ze alleen in het donker liggen. Ze doet haar hoofd onder de dekens. Daar is het al donker. Dan zal ze niet merken als het licht buiten uitgaat. Het wordt benauwd onder de dekens. Ze gaat weer gewoon liggen, net als anders, maar ze kan niet slapen. Steeds doet ze haar ogen open om te kijken of het al donker is buiten. Plotseling is het zover. Er is geen licht meer, nergens. Straks komen de trollen en de weerwolven en de boze kabouters om haar uit bed te trekken. Ze wordt helemaal nat van het zweet, net als een paar maanden geleden toen ze koorts had. Ze gaat uit bed. Ze wil naar beneden, naar pappa en mamma. Voorzichtig loopt ze de trap af. Het licht mag ze niet aandoen. Dat weet ze wel. De vijand mag niet weten waar mensen wonen. Nu is ze bij de kamerdeur. Nog even en dan kan ze bij pappa of mamma op schoot gaan zitten. Heel zacht doet ze de deur open. Niemand is in de donkere kamer. Pappa en mamma zijn weg! Ze wisten toch van de generale en van de repetitie?
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
14 ‘Wat is het ontzettend donker buiten. Ik hoop dat dit nooit werkelijkheid zal worden.’ Dat is pappa's stem. Pappa en mamma zijn buiten! In haar nachtpon rent ze de straat op. ‘Waar zijn jullie?’ roept ze. Ze voelt mamma's armen om zich heen. ‘Wat is er kindje?’ ‘Je moet me niet alleen laten. Het is zo donker.’ ‘Domme meid, we laten je toch niet alleen.’ ‘Ook niet als de vijand komt?’ ‘Ook niet als de vijand komt.’ ‘Komt de vijand?’ ‘Ga maar slapen. Ik zal je naar bed brengen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
15
Drie lanen hoog Ze staan tussen veel mensen op de Beukelsdijk. Soldaten in vreemde uniformen lopen met gestrekte benen over de weg. Hoog zwaaien ze hun benen op en ze zingen: ‘Drie lanen hoog.’ Het klinkt wel goed. Het is in ieder geval beter dan het geluid van vliegtuigen en bommen en sirenes. Het is nu stil in de lucht. Er vallen geen bommen meer. ‘Nederland heeft gecapituleerd. We hebben ons overgegeven aan de moffen,’ zegt vader en hij kijkt erg verdrietig. ‘Dit marcheren is nog maar het begin.’ Steeds voller wordt de weg. Steeds meer mensen komen kijken. Ze staan met ernstige gezichten aan de kant. Ze verroeren zich niet. De soldaten wuiven. Soms wuift iemand terug. Heel duidelijk hoor je dat de Duitse soldaten ijzer onder hun laarzen hebben. Iedere keer als ze met hun voeten op de grond komen, hoor je het geluid van metaal op steen. Heel akelig klinkt dat. Tussen de mensen staat een man, die hard begint te schreeuwen. ‘Rotzakken,’ roept hij. ‘Jullie hebben het hart van de stad verbrand. Alles is weg door jullie bommen. De Hoogstraat, de Kipstraat, de Grote Markt, alles brandt. Ik ben er vanmorgen geweest. Ik heb het gezien. Jullie hebben Rotterdam vermoord!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
16 De man huilt. ‘Sssst!’ roepen de mensen die om hem heen staan. ‘Niet zo hard. Ze horen je.’ ‘Ze horen me? Natuurlijk horen ze me. Ze moeten me horen!’ Hij huilt nog harder. Hij houdt niet meer op. Zoiets heeft ze nog nooit gezien. Ze is al acht jaar, maar nog nooit in haar leven heeft ze iemand zomaar op straat zo hard horen huilen. Esther, die nog maar vijf jaar is, wordt bang. Ze trekt vader aan zijn overhemd. ‘Ik wil naar mamma,’ zegt ze. ‘We gaan zo,’ antwoordt vader. ‘Niet bang zijn. Deze Duitsers doen niets. Die hebben geen bommen.’ ‘Ik wil ook weg,’ zegt ze. ‘Ik heb genoeg van al die soldaten.’ ‘Even wachten Rachel. We gaan zo.’ ‘Drie lanen hoog!’ zingen de soldaten en ze marcheren verder. Achter hen schreeuwt iemand: ‘Kom naar huis David, Esther, Rachel. Ze zullen ons vermoorden!’ Daar staat moeder. Ze heeft haar schort voor. Ze heeft haar haren niet gekamd en haar ogen zijn heel wijd open. Zo heeft ze moeder nog nooit gezien. Ze kan niet meer verstaan wat mamma roept. Ze hoort haar alleen maar hard gillen door het geluid van de laarzen heen. ‘Hou op! Kom tot jezelf,’ roept vader, terwijl hij moeder bij haar schouders pakt. ‘Hou op!’ ‘Ze zingen “Die Fahnen hoch”!’ gilt moeder. ‘Ze zingen een nazi-lied.’ ‘Stil nou maar. Ze doen ons niets.’ Vader heeft zijn
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
17 armen om mamma heen gelegd. Hij drukt haar tegen zich aan. ‘Stil maar, stil maar.’ De laarzen stampen verder. ‘“Die Reihen fest geschlossen” zingen ze,’ schreeuwt moeder. ‘Ze gaan alle joden vermoorden.’ ‘Ons doen ze niets,’ troost vader haar. ‘Dat dachten Onkel Erich en Onkel Joseph ook in 1938. Tot ze duizend stenen door hun winkelruit kregen en ze naar Holland moesten vluchten.’ ‘Dat was in Duitsland. In Nederland gebeurt zoiets niet.’ Moeder huilt nog steeds. Er komen mensen om haar heen staan. ‘Kom maar,’ zegt een meneer. ‘Ik zal haar een paar kalmeringspilletjes uit mijn apotheek geven.’ Ze gaan ergens naar binnen. De apotheker gaat naar een grote fles die vol is met pillen. Hij schudt twee pillen uit de fles op zijn hand. ‘Neem die maar,’ zegt hij tegen moeder. ‘Ik zal een glas water voor u halen.’ Moeder kijkt niet naar de pillen. ‘Toe maar,’ dringt de apotheker aan. ‘Ze zijn onschuldig. Je gaat er niet dood aan.’ ‘Nee?’ ‘Nee.’ ‘Dat spijt me,’ zegt moeder.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
18
Schele kip zonder kop ‘Rachel, kom je? We gaan!’ Beneden aan de trap staat Leo. Leo is haar neefje en hij heeft beloofd haar op te halen omdat ze het moeilijk vindt de eerste keer naar een andere school te moeten gaan. Ze wonen nu in Rijswijk, dicht bij Leo en Bob en oom Jaap en tante Sari. Mamma wil niet meer in Rotterdam wonen nu zo'n groot deel van de stad door de Duitsers is kapot gegooid met bommen. ‘Ik kan er niet tegen,’ heeft mamma heel dikwijls gezegd. ‘Al die verwoeste huizen waar zo kort geleden nog mensen in woonden. Al die zwart verbrande bomen, het doet me zo'n pijn. Ik wil verhuizen naar Rijswijk. Dicht bij mijn broer wil ik wonen.’ Daarom moet ze vandaag naar een nieuwe school en daarom staat Leo te gillen onder aan de trap. Ze is een beetje bang voor Leo. Hij is een jaar ouder dan zij. Hij is sterk en dik en hij plaagt graag. Toen ze pas een bril moest dragen, schold hij haar altijd uit. ‘Schele kip zonder kop,’ heeft hij vaak geroepen en ze is bang dat hij dat nu weer zal gaan doen. Naar een nieuwe school moeten en misschien uitgescholden worden. Het is niet gemakkelijk allemaal. ‘Ik kom!’ roept ze naar Leo. ‘Dag mam, ik ga hoor.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
19 ‘Dag Rachel. Veel plezier en tot straks, en sterkte!’ ‘Joe. Dag mam.’ Als ze dicht bij de school zijn, blijft ze even stilstaan. ‘Doorlopen.’ Leo geeft haar een zetje in haar rug. ‘Anders komen we te laat.’ Op het schoolplein spelen kinderen. Ze rennen door elkaar. ‘Jij bent em!’ Een grote jongen geeft Leo een tik op zijn schouder. ‘Ik doe niet mee, Jan,’ zegt Leo. ‘Ik blijf bij mijn nichtje. Ze is nieuw en ze komt uit Rotterdam.’ ‘Uit Rotterdam?’ vraagt de jongen. ‘Heb je bommen op je kop gehad?’ ‘Nee,’ wil ze zeggen, maar Leo is haar voor. ‘Nou en of,’ zegt hij. ‘Zie je haar ene oog?’ Nu gaat het gebeuren, denkt ze. Nu gaat hij me uitschelden voor schele kip zonder kop. ‘Dat ene oog,’ gaat Leo verder. ‘Weet je hoe het komt dat dat een beetje in de hoek staat?’ ‘Nou, hoe dan?’ ‘Dat komt door het bombardement. Een bom heeft zoveel luchtdruk dat je ogen er scheef van in je kop kunnen gaan staan.’ ‘Jongens!’ roept Jan. ‘Allemaal komen! Dit is het nichtje van Leo. Ze is nieuw en ze mag meteen lid van onze geheime club worden, want ze heeft iets geweldigs meegemaakt. Ze heeft iets heel bijzonders. Zien jullie haar ene oog? Dat staat scheef door het bombardement in Rotterdam.’ Ze wordt zo verlegen van al die kinderen, dat ze wel naar huis zou willen rennen, maar Leo fluistert in haar oor: ‘Goed van mij hè? Schele kip zonder kop!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
20
Aftelversje Pief paf poef Hitler is een boef Hitler is een zwijn Jij moet em eerlijk zijn.
Dit is het nieuwe aftelversje dat ze pas heeft geleerd. Niemand weet waar het vandaan is gekomen, maar leuk vindt ze het wel. Ze zingt het iedere dag als ze verstoppertje speelt met andere joodse kinderen. Ze hebben afgesproken dat ze het alleen zullen doen als er geen vreemden in de buurt zijn. Stel je voor dat een NSB-er* het zou horen. Die zou dan wel eens heel woedend kunnen worden en het aan de Duitsers kunnen vertellen. ‘Daar spelen jodenkinderen,’ zal hij zeggen. ‘Ze schelden Hitler uit.’ Deze woensdagmiddag zijn er geen vreemden in de buurt. Nu kunnen ze het Hitler-aftelvers gebruiken. ‘Pief paf poef,’ schreeuwen ze. ‘Hitler is een boef.’ Misschien helpt het als je schreeuwt. Misschien gaat Hitler dan wel echt dood. ‘Denk erom, als er iemand in de buurt komt die we
*
Lid van de Nederlandse nazi-partij.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
21 niet kennen, doen we Iene Miene Mutte, net als vroeger,’ zegt Herman. Herman is een buurjongen, die ook joods is. ‘Pief paf poef. Hitler is een boef. Jij bent em.’ ‘Pas op!’ roept Herman. ‘Daar komt Hilde!’ Hildes vader is een NSB-er. Je weet maar nooit wat ze zal doen. ‘Dag, mag ik meespelen?’ Ze kijken elkaar aan. Niemand zegt iets. ‘Jullie spelen zo leuk. Ik doe mee.’ ‘Iene Miene Mutte,’ zingen ze. ‘Nee,’ zegt Hilde. ‘Dat andere versje. Van pief paf poef.’ ‘Vooruit dan maar,’ zucht Herman. ‘We zien wel wat er gaat gebeuren.’ Hilde zingt net zo hard als zij. ‘Hitler is een boef!’ Gek eigenlijk, denkt ze. Gek dat Hilde mee doet. Misschien vindt zij Hitler ook wel een boef. ‘Hilde, wat doe je daar?’ Naast Hilde staat een vrouw. Ze heeft een streng gezicht en als je iets lager kijkt dan dat gezicht, naar de kraag van haar jas, zie je dat ze een broche draagt. Een driehoekig speldje met een leeuw en om die leeuw heen staan drie letters: NSB. ‘Hilde, geef antwoord. Wat doe je daar?’ ‘Ik doe niks, oma. Ik speel.’ ‘Naar huis,’ schreeuwt de oma. ‘Mijn kleindochter beledigt de Führer* samen met jodenkinderen. Schande, ik zal het je ouders vertellen.’
*
Duits woord voor leider. Zo werd Hitler dikwijls genoemd.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
22 Hilde wil niet weg, maar haar grootmoeder is sterk. Ze trekt haar mee aan een arm. ‘Schiet op. Naar huis zeg ik je!’ Ze spelen verder: Iene Miene Mutte Tien pond grutte Tien pond kaas Iene Miene Mutte Is de baas.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
23
Verstoppertje Tegenwoordig vindt ze het fijn om buiten te spelen. Zo kan ze nog eens praten over vroeger, toen ze nog bij niet-joodse kinderen in de klas mocht zitten. Nu mag dat niet meer. De Duitsers hebben in het midden van Den Haag, in de Bezemstraat, een school aangewezen, waar joodse kinderen naar toe moeten gaan. Door het buiten spelen hoort ze wat de niet-joodse kinderen op haar vroegere school hebben gedaan. ‘We hebben een geschiedenisrepetitie gehad,’ zegt Johan. ‘Ik had een vier.’ ‘Rekenen is moeilijk joh. We moeten breuken leren,’ moppert Martin. ‘Breuken? Wat is dat?’ vraagt ze. ‘Moet je iets breken?’ ‘Te moeilijk om uit te leggen. Ik snap het zelf niet,’ zegt Marieke. Soms vergeten de niet-joodse kinderen dat zij niet op school was. Ze zeggen dingen tegen elkaar waar zij niets van begrijpt. ‘Flauw hè, dat we vandaag met gym geen reis om de wereld mochten doen. Juffrouw Terlet had een rotbui!’ klaagt Klaartje. ‘Het was wel een beetje onze eigen schuld.’ ‘Zo is het.’ Waar hebben ze het over? denkt ze. Laat maar, ik vraag niks.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
24 ‘We gaan verstoppertje doen. Rachel, jij bent em!’ Ze doet haar handen voor haar ogen: ‘Tien, twintig, dertig... tachtig, negentig, honderd! Ik kom, wie niet weg is wordt gezien!’ Ze kijkt in de lege straat. Nergens een kind te ontdekken. Nu moet ze gaan zoeken. Ze kijkt achter het muurtje. Ze kijkt onder de bank, ze kijkt achter de boom. ‘Ze hebben zich goed verstopt,’ fluistert ze tegen zichzelf. In de verte lacht een kind. Zo lacht Marieke. Ze loopt in de richting van het park. Het gelach wordt duidelijker. ‘Sssst, daar komt ze,’ hoort ze iemand zeggen. Ze loopt een paar stappen het park in. Daar, achter die dikke eik zullen ze wel zitten. Ineens ziet ze het witte bord met de zwarte letters, het bord dat ze al zo vaak heeft gezien. VERBODEN VOOR JODEN staat erop. Zij kan niet meer meedoen. Verstoppertje spelen mag ze niet van de moffen. Alleen niet-joodse kinderen mogen dat. Ze loopt het park uit. Ze zal naar huis gaan en daar gaan zitten lezen. Dat mag wel. ‘Eén twee drie buut vrij!’ roept Johan. ‘Eén twee drie buut vrij!’ roept Marieke.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
25
U ook een ster meneer?
Vandaag moet ze voor de eerste keer naar school met een gele ster op haar jas, een grote gele ster. In het midden staat het woord JOOD zodat iedereen kan zien dat ze joods is. Het moet van de moffen en ze vindt het vreselijk. Gisteravond heeft moeder niets anders gedaan dan sterren opnaaien. ‘Ik zie sterretjes,’ heeft moeder gezegd en ze moesten er nog om lachen ook... ‘Ik breng jullie naar de tram,’ zegt pappa. ‘Kom maar, schiet op, anders komen jullie te laat op school.’ Ze doen hun jas aan. Wat is de ster groot. Die van Esther is nog groter dan die van haar. ‘Dat lijkt zo,’ legt vader uit. ‘Esther heeft zo'n klein lijf. Daarom is het net of haar ster groter is.’ Als ze bij de tramhalte komen, zien ze veel andere mensen met sterren, grote en kleine mensen. ‘Allemaal joden,’ zegt een oude meneer. ‘Gisteren wist ik nog niet dat het joden zijn, al had ik het wel gedacht.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
26 ‘Je moet je schooltas gewoon onder je arm houden en niet tegen je ster.’ Ze krijgt een kleur. Vader heeft gezien dat ze probeerde haar ster te verbergen. ‘Het is moeilijk, maar als je de ster nu niet verstopt, ben je er het snelst doorheen. Als de oorlog is afgelopen, gaan we een groot vuur maken en dan gooien we alle sterren van de hele wereld erin.’ ‘Dat zal lekker stinken,’ zegt ze. ‘Hij stinkt nu ook,’ zegt Leo. ‘Ik rook het toen ik mijn jas aandeed.’ ‘Kinderen, daar komt de tram,’ roept vader. Nu gaat het gebeuren. Nu moet ze voor het eerst in de tram met die afschuwelijke ster. ‘Kom maar binnen!’ roept de trambestuurder. ‘Nu wordt het echt voorjaar in mijn tram. Allemaal kinderen met een gele narcis op hun jas. Ik wou dat ik er een mocht dragen.’ Als ze allemaal binnen zijn, beginnen een heleboel mensen te klappen, net zoals aan het einde van een toneelstuk. Ze begrijpt er niks van. Een meneer stompt in haar zij: ‘Buigen, dat is voor jullie, voor jullie sterren.’ Ze durft niet te bewegen. Wat is dat? Klappen de mensen voor die grote gele ster? Ze kijken elkaar aan. ‘Ze klappen voor ons!’ roept Leo en hij begint te buigen. ‘Dank u wel mensen. Dank u wel!’ Een paar mensen klappen niet mee. Ze kijken voor zich uit. Leo loopt naar één van die mensen toe: ‘Mevrouw, wilt u ook een ster? Morgen zal ik er een voor u meebrengen. U ook een ster meneer?’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
27 ‘Donder op, jodenjong,’ zegt de man. En tegen de vrouw die naast hem zit zegt hij: ‘Ze zijn niet klein te krijgen. De grote joden niet en de kleine joden ook niet.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
28
Fietsen
Wat was ze blij toen ze op haar verjaardag een nieuwe fiets kreeg. Een echte fiets met witte banden en met veel glimmend chroom. In het begin stapte ze iedere keer af om te kijken of er modder op de lak was gekomen. Als ze maar één spatje zag, pakte ze haar zakdoek en deed er een beetje spuug aan. Dan begon ze te poetsen. Ze is nog een beetje blij met de fiets, maar niet zo erg meer. Ze moet hem inleveren. Volgende week moeten alle rijwielen naar het politiebureau worden gebracht. Geen enkele jood mag dan nog een fiets hebben. Ze vindt het verschrikkelijk en dikwijls moet ze denken aan het moffenkind dat op haar fiets zal gaan rijden. Ze wordt dan altijd heel verdrietig en dan doet ze haar best om aan iets anders te denken. ‘Morgen is het zover,’ zegt vader. ‘Haal de mand maar van je fiets. Die hoeven ze niet te hebben.’ ‘Hoef ik niet mee, David?’ vraagt moeder. ‘Nee hoor. Ik kan wel met twee fietsen tegelijk rijden en misschien wil Rachel haar eigen fiets weg brengen.’ ‘Ja hoor, pappa, we gaan lekker samen,’ zegt ze.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
29 Nu staan ze voor de deur van hun huis. Vader heeft aan iedere hand een fiets. ‘Kom, we gaan,’ zegt hij. Hij stapt op zijn fiets. Hij rijdt met één hand, met de andere stuurt hij moeders fiets. ‘Kom maar!’ roept hij. Ze stapt op. Ze kunnen niet naast elkaar rijden. Dat is veel te gevaarlijk. Drie fietsen naast elkaar is teveel. Als ze bij het politiebureau zijn aangekomen, zien ze daar veel andere mensen met fietsen. Ze maken een rij. Steeds komt een politieagent in de deuropening staan. Hij heeft een rood gezicht en heel erg blauwe ogen. ‘De volgende!’ roept hij. ‘Pappa, dat is geen mof,’ zegt ze. ‘Nee schat, dat is een Nederlander. Hij helpt de Duitsers.’ Na een kwartier zijn zij aan de beurt. ‘Deze kant op,’ wijst de Nederlander. ‘Moet ik zelf die fietsen naar boven dragen?’ vraagt vader. ‘Ja joodje, twee trappen op,’ antwoordt de politieman. ‘Ellendeling,’ fluistert vader. ‘Zei u wat?’ ‘Nee.’ ‘Rachel, hou jij je karretje nog maar even bij je. Ik breng eerst de grote fietsen en dan die van jou.’ Eerst neemt vader de fiets van moeder. Als hij na een paar minuten beneden komt, haalt hij heel snel adem. ‘Wil je niet liever buiten wachten?’ vraagt hij. ‘Nee pappa, ik blijf hier.’ Als vader ook zijn eigen fiets boven heeft gebracht, is haar fiets aan de beurt.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
30 ‘Geef maar,’ zegt vader. ‘Er is niets aan te doen. Het kan niet anders.’ Ze aait over het bruine zadel. ‘Dag fiets!’ roept ze. ‘Tot ziens, fiets!’ Vader is op de tweede trap nu. Dat kan ze horen. Ze ziet hem niet meer. Eigenlijk ziet ze niets, want er lopen allemaal tranen uit haar ogen. Uit haar neus komen ook tranen. Gemeen is het, gemeen! Lelijke fietsenpikkers zijn het. Boven is plotseling een vreselijk lawaai. Het lijkt wel of het onweert. ‘Kan ik het helpen,’ hoort ze vader roepen. ‘Ik struikelde.’ Ze rent de trap op. Boven op een gang ligt haar fiets. De wielen draaien in de lucht. Ze zijn niet rond meer. ‘Hoepel maar gauw op,’ zegt een politieman. ‘En neem je dochter mee!’ Ze rennen de trap af. ‘Dat was me wat,’ zegt vader als ze buiten staan. ‘Struikelde je?’ ‘Welnee meid. Ik werd opeens zo ontzettend boos om die fiets van jou, dat ik niet anders kon dan hem naar beneden gooien.’ ‘Je bent een held,’ roept ze. ‘O, o, o,’ vader lacht een beetje. ‘Je fiets viel bijna op een politieagent. Jammer dat hij hem niet op zijn dikke kop heeft gekregen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
31
Buikpijn in de nacht
‘Rachel!’ Ze trekt de dekens over haar hoofd. Ze slaapt zo lekker. Ze wil niet opstaan. ‘Rachel!’ Moeder trekt de dekens weg. ‘Ik heb je nodig. Pappa is ziek.’ Ze staat al naast haar bed en ze gaat met moeder naar de slaapkamer. In het grote bed ligt vader. Hij trekt een vreemd gezicht en hij trappelt met zijn benen. ‘Ik kan het niet meer uithouden,’ kreunt hij. ‘Ik heb zo'n buikpijn. Volgens mij heb ik iets ergs.’ ‘Zal ik een warme kruik voor je maken?’ ‘Nee, laat maar. Je moet een dokter halen.’ ‘Lieve David. Je weet dat ik niet naar buiten mag. De moffen hebben ons verboden tussen acht uur 's avonds en zes uur in de morgen ons huis te verlaten. Dat weet je toch, of ben je het vergeten door de pijn?’ ‘Ik ga dood!’ fluistert vader. ‘Gaat pappa echt dood, mamma?’ ‘Welnee kind, vader is wel eens een beetje kleinzerig.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
32 Vader ligt nu heel stil. Hij ziet erg wit en hij ademt snel. ‘Een dokter, Ruth... een dokter...’ Ze kijkt naar pappa. Ze weet zeker dat hij dood gaat vannacht, en dan heeft ze geen vader meer. ‘Ik zal het raam open doen,’ zegt mamma. ‘Misschien komt er iemand langs die voor ons een dokter wil waarschuwen.’ Moeder schuift het raam omhoog. Heel ver gaat ze naar buiten hangen. ‘Daar loopt iemand,’ zegt ze. ‘Een vrouw. Misschien komt ze dichterbij. Ja, daar is ze. Nu ga ik haar roepen. Mevrouw, mevrouw! Ja, hier boven sta ik. Wilt u even luisteren? Mijn man is heel erg ziek. Wilt u voor ons een dokter waarschuwen?’ ‘Natuurlijk,’ roept de mevrouw. ‘Welke dokter moet het zijn?’ ‘Ziet u, mevrouw, wij mogen niet naar buiten.’ ‘Mag u niet naar buiten? Waarom niet?’ ‘Wij zijn joden en joden moeten van 's avonds acht uur tot de volgende morgen zes uur in huis blijven!’ De vrouw kijkt op haar horloge. ‘Over twee uur is het zes uur,’ roept ze. ‘Dan kan u zelf de dokter waarschuwen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
33
Verjaardag ‘Esther. Die groene slinger moet daar, boven bij de lamp.’ Samen zijn ze de kamer aan het versieren, want morgen is mamma jarig. Als iemand jarig is moet je versieren. Oorlog of niet. Dagenlang hebben ze erover nagedacht wat ze moeder zullen geven en vanmiddag zijn ze op stap gegaan om iets te kopen. Liever waren ze 's morgens gegaan, maar dat mag niet. Joden mogen pas om drie uur boodschappen doen en niet eens zo lang als ze willen. Klaar of niet, om vijf uur moeten ze de winkel uit. Klokslag drie uur zijn ze de winkel binnengestapt, waar je van alles kunt kopen. Serviezen en bloemengieters en nog veel meer. ‘Dat vind ik een mooi kopje. Zullen we dat voor mamma kopen, Rachel?’ heeft Esther tegen haar gezegd. ‘Wat staat erop, Rachel?’ Esther kan nog niet lezen en daarom heeft zij het kopje voorgelezen: ‘“Voor mijn lieve mamma” staat erop, Esther,’ heeft ze gezegd. ‘Goed, we kopen het. Hoeveel kost het?’ ‘Eén gulden dertig,’ heeft de juffrouw geantwoord en toen ze dat zei heeft ze even heel vlug naar de ster op hun jas gekeken.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
34 Ze vond de juffrouw aardig, want ze weet zeker dat het door de ster komt dat ze één gulden dertig heeft gezegd. Het kopje is vast veel duurder. Ze zijn nu klaar met versieren. Ze pakt een stuk zeep en met mooie letters schrijft ze op de spiegel: ‘Hoera, mamma is jarig.’ Wat een feest zal dat morgen worden, al zal het anders zijn dan vorig jaar. Tante Esther en oom Max zullen er niet zijn en Mirjam en Sally ook niet. Die zijn zomaar verdwenen. ‘Weg,’ zeggen vader en moeder, en weg is iets heel ergs. Opa en oma van mamma komen ook niet. Die zouden met de trein moeten reizen en dat is ook al verboden. Joden moeten dat aan de Duitsers vragen en die zeggen heus niet: ‘Goed mevrouw, meneer, gaat u maar.’ Voor een verjaardag doen ze dat niet. Opa en oma van pappa komen wel. Die wonen gelukkig niet zo ver weg. Pappa gaat hen halen. Opa loopt niet zo erg goed. Hij is al heel erg oud. Mamma heeft een cake gebakken, want daar houdt oma zoveel van. Cake is lekker zacht en oma kan niet meer zo goed kauwen. De volgende morgen zijn ze vroeg wakker. Ze gaan naar de slaapkamer van pappa en mamma. ‘Gefeliciteerd mamma,’ zegt ze. ‘En nog vele jaren,’ zegt Esther. ‘Hier is ons cadeau.’ Mamma pakt het kopje uit. ‘Wat mooi,’ zegt ze. ‘Zoiets zou ik aan pappa's moeder willen geven als ze vanmiddag komt.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
35 ‘Om drie uur zullen Esther en ik het voor oma gaan kopen, is dat goed?’ ‘Graag,’ zegt mamma. Om drie uur gaan ze op weg. Als ze terug zijn, straks, zullen opa en oma er zijn. Vader is al weg om hen te halen. Thuis zetten ze het kopje voor oma op tafel naast de cake. Ze hebben bijna geen geduld te wachten tot pappa met opa en oma zal komen. Het duurt wel erg lang. ‘Wil je een stukje cake?’ vraagt Esther. ‘Nee, we wachten tot iedereen er is. Dan gaat het echte feest beginnen.’ ‘Afblijven. Niet aan de cake peuteren.’ Veel minuten zijn voorbij gegaan als ze de sleutel in het slot van de deur horen. Ze rennen naar de trap om opa en oma te begroeten. Ze gillen: ‘Ha... zijn jullie...’ Vader is alleen. Heel langzaam loopt hij de trap op. ‘Ze zijn weg,’ zegt hij. ‘Ze zijn uit hun huis gehaald door de moffen. Weg zijn ze. Weg!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
36
Bank
Zwemmen mag ze niet. Niet omdat ze ziek is. Nee hoor. De moffen hebben het verboden. Zo gaat dat tegenwoordig als je joods bent. Rolschaatsen mag wel en dat doet ze ook. Ze heeft ze zomaar gekregen. Ze was niet eens jarig, nog niet, maar toch heeft ze nu acht mooie glimmende wielen onder haar voeten. In het begin kwam ze niet zo goed vooruit, maar nu gaat het al veel beter. Af en toe schaatst ze zelfs op één been en dat is heel moeilijk. Vandaag gaat het goed. Wel twintig keer rijdt ze hetzelfde stuk. Bij haar huis is een sloot en langs die sloot is een stoep die heel lang is. Ze hoeft dan niet iedere keer over te steken, want ze is bang dat ze op de hobbelkeitjes zal vallen.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
37 Als ze een poosje heeft gereden, gaat ze op een bank zitten. ‘Hè hè,’ zucht ze. Heerlijk is het even te zitten als je moe bent. Ze kijkt om zich heen. Het is mooi buiten. De blaadjes aan de bomen worden een beetje geel. De eendjes die deze zomer zijn geboren, zijn groot geworden. Die groeien ook, net als zij, maar wel een beetje harder. ‘Rachel!’ Ze kijkt naar de overkant. Tineke heeft haar geroepen. ‘Dag!’ roept ze terug. ‘Waar ga je naar toe?’ Meteen ziet ze dat ze dat eigenlijk niet hoeft te vragen. Tineke heeft een handdoek onder haar arm. Ze gaat natuurlijk zwemmen. ‘Naar het zwembad. Ga je mee?’ ‘Mag ik niet!’ ‘Misschien mag je morgen van je moeder!’ Ze geeft geen antwoord. Tineke hoeft niet te weten dat ze van haar moeder wel mag, maar van de moffen niet. Nog even blijft ze op de bank zitten. Dan ziet ze moeder die het huis uitkomt met een grote boodschappentas aan haar arm. ‘Stop mam. Ik ga mee!’ roept ze. Ze vindt het gezellig om samen met mamma boodschappen te doen. Eigenlijk is dat nog leuker dan buiten spelen. Morgen gaat ze weer rolschaatsen en overmorgen weer. Als ze de volgende dag klaar staat om naar buiten te gaan zegt mamma:
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
38 ‘Even wachten Rachel. Ik moet je iets vertellen. Vanaf vandaag mogen we niet meer buiten op een bank zitten. De moffen hebben het verboden. Je weet wat er kan gebeuren als je het toch doet?’ ‘Ja mam.’ Ze moet even zuchten. Het heeft zeker weer in de krant gestaan die alleen voor joden is. Alweer iets dat niet mag. Niks aan te doen. Ze gaat wel op de grond zitten als ze haar rolschaatsen aan en uit wil doen. Als ze toch op de bank zou gaan zitten, zouden ze de hele familie kunnen arresteren en dat wil ze niet. Net als de vorige dag schaatst ze op de stoep langs de sloot. Het lijkt wel of de jonge eenden weer groter zijn geworden. Ze zwemmen achter een grote eend aan. Zou dat de vader of de moeder zijn? Kijk daar... ‘Au!’ roept ze heel hard. Hoe het gebeurd is weet ze niet, maar ze zit zomaar op de grond. Ze voelt een verschrikkelijke pijn in haar knie. Op een straattegel is een rood plasje. ‘Mamma!’ schreeuwt ze. ‘Mamma, ik bloed.’ ‘Kom maar,’ zegt een meneer die alles heeft gezien. ‘Kom maar, ik zal je helpen.’ Hij wil haar optillen. ‘Zo, we gaan even op de bank zitten en dan zullen we eens kijken wat er aan de hand, of eigenlijk, wat er aan de knie is.’ ‘Niet doen. Niet doen!’ gilt ze. ‘Niet zo kleinzerig zijn. Kom, even op de bank gaan zitten.’ Hij wil haar op de bank zetten, maar ze wil niet. Ze probeert de meneer te bijten. Daar heeft ze zijn hand te
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
39 pakken. Zo hard ze kan zet ze haar tanden in een vinger. ‘Rotmeid,’ roept de meneer, terwijl hij zijn vinger in zijn mond stopt. ‘Eigenwijze rotmeid.’ Met grote stappen loopt hij weg. Ze zit vóór de bank op de stoep. Ze moet huilen, maar ze is zo blij dat die grote man haar niet op de bank heeft kunnen zetten. Stel je voor. Het màg helemaal niet van de moffen. ‘Stommerik!’ zou ze heel hard willen roepen. ‘Stommerik. Weet je dan niet dat joodse kinderen niets mogen!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
40
De eeuwige jood
Sinds ze niet meer met de tram naar school mag van de moffen, loopt ze iedere dag met een groepje kinderen van Rijswijk naar Den Haag. Het is wel gezellig om met zoveel kinderen tegelijk te lopen. Ze praten samen, ze spelen tikkertje en ze bekijken de etalages op de Rijswijkseweg. Bij één winkel staan ze iedere dag even stil. Het is een zaak waar feestneuzen en maskers worden verkocht. Ze zouden daar allemaal graag eens naar binnen willen gaan, maar dat kan niet. Om half acht en om half twee mogen joden niet in winkels komen. Ook niet in een feestwinkel. Als ze langs de brandweerkazerne komen, blijft ze al-
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
41 tijd een beetje achter de andere kinderen lopen, want daar is iets engs te zien. De moffen hebben er een plaat opgehangen, een heel erg griezelige. Je ziet de kop van een jood met heel gemene ogen. Met een mond waaruit één tand steekt. Op zijn voorhoofd is een davidster getekend. Zijn handen kan ze niet zien, maar dat zullen wel klauwen zijn. In namaak-Hebreeuwse letters staat boven het hoofd: ‘De eeuwige jood’ en onder de plaat: ‘Ook u moet deze film zien!’ Ze wil niet naar die afschuwelijke kop kijken, maar ze doet het toch. Met één oog. Dan is het wat minder griezelig. Sinds de plaat er hangt, heeft ze veel naar joden gekeken. Niemand heeft zo'n gezicht en zulke klauwen. Zij zelf ook niet. Ze heeft geprobeerd tegen de spiegel zo'n gezicht te trekken, maar het lukt niet. ‘De enge jood,’ noemt ze de man op de plaat, maar dat vertelt ze aan niemand, ook niet aan Max, die op school achter haar zit. Iedere keer als ze langs de plaat moet, zou ze er met haar nagel een heel klein beetje af willen krabben, net zo lang tot de hele plaat weg zal zijn. Dan zullen de moffen zeggen: ‘Waar is de eeuwige jood gebleven? We zullen goed opletten wie hem heeft beschadigd en die persoon zullen we arresteren.’ Ze zouden het doen ook, want je wordt gestraft als je iets kapot maakt van de moffen. Op weg naar school kletsen ze vandaag niet zoveel als anders. Het is vreselijk koud en het regent. Ze mocht mamma's paraplu meenemen, maar een paraplu helpt alleen maar tegen de regen en niet tegen de kou.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
42 Ze kijkt naar de tram die voorbij komt. Wat zou ze graag met die tram naar school willen gaan, maar dat mag niet. Joodse kinderen moeten lopen. Iedere dag weer. De regen tikketakt op de paraplu. De regenstraaltjes lopen ook langs het gezicht van de eeuwige jood. Ze kijkt met één oog naar de jood. Het is net of hij tegen haar roept: ‘Kijk, zo zien wij er nu uit!’ Ze loopt dicht langs de plaat. Ze voelt dat de paraplu er tegenaan komt. Aan één van de baleinen ziet ze een vochtig stukje papier hangen. Ze kijkt naar de plaat. ‘Ook u moet deze fil ...’ staat erop. De rest van de zin hangt aan de paraplu. Ze maakt een plannetje. Als ze nog één keer langs de plaat gaat lopen en nog één keer met de baleinen van de paraplu langs de gemene kop gaat, maar nu expres? Ze loopt op haar tenen. Zo is de paraplu hoog genoeg om de tand te raken, of de ogen. Het lukt! Ze heeft de ogen geraakt. De eeuwige jood is blind geworden. Hij kan niet meer naar haar kijken. Ze rent naar school. ‘Ga gauw zitten,’ zegt meneer Noach. ‘We kijken niet meer zo precies of je op tijd bent.’ Ze schuift in haar bank. ‘Ik heb de moffen gepest,’ fluistert ze tegen Max. ‘Dat kunnen kinderen niet.’ ‘Welles, hij is blind geworden, de eeuwige jood. Als we straks naar huis gaan zal ik het je laten zien.’ ‘Gek kind,’ zegt Max. ‘Meisjes zeggen altijd dingen die niet kunnen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
43
Vader Jacob
‘Vader Jacob. Vader Jacob, slaapt gij nog?’ ‘Invallen Riwkah!’ roept meneer Noach. ‘Opletten meisje.’ Al heel dikwijls hebben ze geprobeerd ‘Vader Jacob’ in canon te zingen. Als je een liedje zingt waarbij je niet hoeft in te vallen, is het niet zo moeilijk om met drie kinderen tegelijk te zingen, maar een canon zingen is heel moeilijk. ‘Jullie ouders moeten trots op jullie zangkunst kunnen zijn en daarom moet er heel hard geoefend worden voor morgenavond.’ ‘Ja meneer Noach,’ zeggen ze alle drie tegelijk. Morgen op de ouderavond mag ze met Lex en Riwkah ‘Vader Jacob’ zingen. ‘Jullie doen altijd alles samen,’ heeft meneer Noach gezegd. ‘Nu mogen jullie ook samen zingen. Ga maar oefenen in de onderwijzerskamer. Als “Vader Jacob” helemaal in orde is, komen jullie maar terug in de klas. Dan gaan wij luisteren.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
44 En het gaat goed! Ze hebben vreselijk gelachen omdat Riwkah steeds te vroeg inviel, maar nu is het helemaal in orde. ‘Kom maar binnen. Wij gaan luisteren. Stilte kinderen! Rachel en Riwkah en Lex gaan voor ons zingen.’ Meneer Noach tikt met een stokje op de tafel die het dichtst bij hem staat. ‘Stilte! Hier komt het trio “RiLeRa”. Riwkah, Lex, Rachel.’ ‘Vader Jacob, Vader Jacob, slaapt gij nog...’ Het gaat heel goed. Niemand vergist zich. ‘Schitterend! Applaus!’ roept meneer Noach. ‘Morgenochtend kunnen jullie nog een keer repeteren en dan niet meer tot morgenavond. Anders wordt het teveel. En nu allemaal naar huis, kinderen. Morgen is er weer een dag.’ ‘We gaan vandaag niet onmiddellijk met de les beginnen,’ zegt meneer Noach als ze de volgende morgen op school zijn. ‘Er is iets vreselijks gebeurd. Een aantal kinderen is vannacht door de Duitsers van huis gehaald.’ Heel stil is het in de klas. De kinderen kijken elkaar aan. ‘Jij bent niet weggehaald,’ zegt Benny tegen haar. ‘Nee, jij ook niet hè?’ zegt ze tegen Benny. Ze kijkt om zich heen. De bank van Lex is leeg. Riwkah is er wel. ‘Hoe moet dat vanavond?’ vraagt ze aan meneer Noach. ‘Dapper zijn,’ zegt meneer Noach. ‘Joden gaan door, kinderen, zolang ze kunnen. Vanavond gaan we luisteren naar het duo “RiRa” en ze zullen voor ons zingen: “Vader Jacob”.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
45
Onderduiken ‘Dit is mevrouw Helsloot,’ zegt moeder. ‘Zij komt jullie halen. Jullie gaan onderduiken.’ ‘Onderduiken?’ Ze weet niet wat moeder bedoelt. ‘Ik ga niet mee,’ zegt ze. ‘Schatje, je moet.’ ‘Waarom hebben pappa en jij dat niet tegen ons gezegd? En wat is onderduiken?’ ‘Onderduiken is: je verstoppen voor de moffen. Het wordt te gevaarlijk om hier thuis te zitten wachten tot ze ons komen halen. Ga mee. Esther en jij slapen één nacht bij mevrouw Helsloot. Morgen brengt ze jullie naar een dorp hier in de buurt. Daar zijn pappa en ik dan ook. Kom schat, pak je step en ga mee.’ Moeder zegt het op zo'n speciale manier dat ze wel moet luisteren. ‘Denk aan je step,’ zegt mevrouw Helsloot. ‘Die is voor Anke. Jullie kunnen hem voorlopig toch niet gebruiken.’ ‘Wie is Anke?’ ‘Dat is mijn dochtertje. Je ziet haar wel als we thuis zijn.’ ‘Waar gaan we naar toe?’ vraagt Esther. ‘Dat kan ik niet vertellen,’ zegt mevrouw Helsloot. ‘Stel je voor dat de moffen ons nu zouden arresteren en ze zouden jullie vragen waar je heen gaat. Het is echt beter dat je dat nog niet weet.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
46 Ze begrijpt niets van alles wat mevrouw Helsloot zegt. Het is ook allemaal zo plotseling. ‘Ga nu maar.’ Moeder geeft haar een kus. ‘Ik zal pappa straks de groeten van jullie doen. Morgen zien we elkaar weer.’ Ze geeft moeder een kus en daar gaan ze. Esther en zij op de step, mevrouw Helsloot loopt naast hen. Aan het huis op de hoek hangt een Duitse vlag. Onder de vlag zitten twee kinderen te eten. Het zijn Lotte en Elly. Zij vieren de verjaardag van Hitler. ‘Onze Hitler is morgen jarig,’ heeft Lotte gisteren gezegd. ‘Wij gaan lekker gebakjes eten en jullie krijgen niks.’ ‘Doorsteppen! Niet omkijken!’ roept mevrouw Helsloot. Na tien minuten lopen ze in een straat waar ze nog nooit zijn geweest. ‘Sta even stil. Er gaat nu iets belangrijks gebeuren,’ zegt mevrouw Helsloot. Ze grijpt in haar jaszak. Ze haalt er een schaar uit waarmee ze op Esther en haar afkomt. Ze voelt hoe aan haar ster wordt getrokken. Ze voelt hoe mevrouw Helsloot draadjes doorknipt. ‘Niet doen!’ roept ze. ‘We mogen niet zonder ster buiten lopen. Dan worden we opgepakt.’ Ze wil mevrouw Helsloot tegenhouden, maar die houdt haar hand vast. ‘Rachel, vanaf nu moet je doen wat ik zeg, als je tenminste niet opgepakt wilt worden. Je màg nu zelfs niet meer met een ster lopen.’ Mevrouw Helsloot knipt verder. Nog één rukje en ze
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
47 heeft de gele lap in haar hand. Ze staan bij een put. Daar verdwijnt de ster in. Nu is Esther aan de beurt. Esther vindt het niet erg. Ze laat mevrouw Helsloot rustig haar gang gaan. ‘Kom kinderen, we gaan verder.’ Ze stappen weer op de step. Esther staat voorop, zij achter. ‘Verdorie!’ roept mevrouw Helsloot en ze doet een hand voor haar mond. ‘Moet je nou eens kijken, Rachel!’ Ze wijst naar haar jas, waar net nog de ster was. ‘Je kan precies zien, waar die rotster heeft gezeten. De rest van je jas is lichter blauw dan het plekje waar de ster zat. Esther, zorg dat je hoofd voor de borst van Rachel blijft.’ Doodsbang is ze. Ze voelt dat ze zweethanden heeft en haar hart bonst in haar hals. Ze wil terug naar huis, naar pappa en mamma. Ze wil helemaal niet onderduiken. Stel je voor dat er moffen zouden komen en zij zouden die blauwe plek zien. ‘Heinz,’ zal de ene mof tegen de andere zeggen. ‘Dit kind heeft haar ster afgedaan en dat mag niet. We zullen haar arresteren.’ Als ze een kwartier hebben gelopen zegt mevrouw Helsloot: ‘We zijn er. Gauw naar binnen.’ Ze komen in een huis, waar drie meisjes en een meneer aan tafel zitten. ‘Dit zijn mijn man en mijn kinderen.’ ‘Dag meneer.’ Ze geven de man van mevrouw Helsloot een hand. ‘Doe je jas maar uit,’ zegt de meneer. ‘Mijn God, Tine,
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
48 hoe heb je zo met dat kind durven lopen? Ze heeft een ster op, een blauwe.’ ‘Dat weet ik wel,’ zegt mevrouw Helsloot tegen haar man. ‘Het is gelukkig goed gegaan. Vanavond zal ik proberen die blauwe ster te bleken. Ik krijg die afdruk er wel uit.’ ‘Ik hoop het,’ zegt meneer Helsloot. ‘Willen jullie een boterham? Heerlijk, een stevige bruine met spek.’ Spek? Ze wordt al naar als ze het woord spek hoort. Weet die meneer dan niet dat joodse kinderen geen spek mogen eten? ‘Pardon,’ zegt meneer Helsloot. ‘Ik had er niet aan gedacht. Jullie eten geen varkensvlees.’ Mevrouw Helsloot brengt ze 's avonds naar bed. ‘Ga maar lekker slapen,’ zegt ze. ‘Morgen breng ik jullie naar je ouders. We gaan met de tram naar Delft en de rest zullen jullie wel zien.’ ‘We mogen niet in de tram, al lang niet meer,’ wil ze zeggen, maar ze zucht en ze houdt haar mond. Ze is zo vreselijk moe van alles. ‘Nu ga ik proberen of ik je jasje kan bleken. Dan heb je morgen, als we gaan, geen ster meer op - geen gele en geen blauwe. Welterusten.’ Ze krijgen alle twee een kus van mevrouw Helsloot. Dat is lief, denkt ze. Ze kruipen dicht tegen elkaar aan. Toch wel leuk zo samen in één bed. Thuis slapen ze apart. ‘Waar zijn we nu?’ fluistert Esther. ‘Wacht maar,’ fluistert ze terug. ‘Ik zal even kijken.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
49 Ze gaat heel zachtjes uit het bed. Ze doet het gordijn open. Aan de overkant is een bordje waarop een straatnaam staat: ‘All... ar... Ik kan het niet goed lezen.’ ‘Wacht maar, ik zal het licht aan doen,’ zegt Esther en ze trekt aan een touwtje dat boven het bed hangt. ‘Niet doen! Dat mogen jullie nooit meer doen. Als je bent ondergedoken mag je nooit het licht aandoen als de gordijnen open zijn. De gordijnen mogen zelfs helemaal niet open, want niemand mag jullie zien!’ In de kamer staat mevrouw Helsloot. ‘Jullie moeten er maar aan wennen. Het zal moeilijk zijn. Niet meer zo dom doen hè?’ ‘Nee mevrouw,’ zeggen ze tegelijk. ‘Het gaat moeilijk met je jas, maar het zal wel lukken.’ ‘En als het niet lukt?’ ‘Dan moet je toch die jas aan. Je houdt dan maar een boek voor de plaats waar je ster zat.’ Ze kan niet slapen. Naast haar ademt Esther heel rustig. Die slaapt wel. Ze denkt aan morgen. Misschien moet ze naar buiten zonder ster en toch met een ster. Wat is alles moeilijk vandaag. Heel zacht gaat de deur open. Voor het bed staat mevrouw Helsloot. ‘Het is gelukt,’ fluistert ze. ‘Niemand ziet meer dat je een ster op je jas hebt gehad. Ga maar lekker slapen. Welterusten.’ ‘Welterusten mevrouw,’ zucht ze. ‘En doet u de groeten aan meneer.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
50
Ze benne niet anders
De tweede onderduiknacht is voorbij. Wat waren ze blij gisteren, toen ze vader en moeder terugzagen. Het is goed om bij je eigen ouders te slapen, ook al is dat niet thuis, maar ergens in een vreemd huis, in een pastorie in Schipluiden. Mevrouw Helsloot heeft ze gebracht. ‘Dit is meneer pastoor,’ zei ze. ‘Geef hem maar een hand.’ ‘Dag meneer,’ hebben ze gezegd tegen een man in een zwarte jurk met een heleboel knoopjes eraan. ‘Dag kinderen. Welkom in Schipluiden. Jullie ouders zijn boven,’ heeft meneer pastoor geantwoord. Nu zitten ze aan tafel. ‘Dora, mijn huishoudster en Neeltje, mijn dienstmeisje, zullen jullie het ontbijt brengen. Gisteren toen jullie aankwamen, waren ze er niet. Ze hadden vrij, maar nu kunnen jullie kennis maken,’ heeft meneer pastoor gezegd toen hij vanmorgen heel vroeg bij hen kwam. ‘Het lijkt wel of we met vakantie zijn,’ zegt moeder. ‘Ik hoef niet zelf voor het ontbijt te zorgen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
51 Heel hard wordt op de deur geklopt. ‘Binnen,’ roept vader. Op de gang klinkt gelach. ‘Jij eerst,’ hoort ze. ‘Nee jij. Doe niet zo gek.’ ‘Binnen!’ roept vader weer. ‘Ga nou,’ hoort ze. De deur knalt open. Achter elkaar komen twee vrouwen de kamer binnen. De ene vrouw draagt een dienblad, de andere vrouw heeft een theepot in haar hand. Ze blijven in de kamer staan. ‘Zet die theepot neer, Neel,’ zegt de vrouw met het dienblad. Neel doet wat haar gezegd wordt. Ze zet de theepot op tafel. Heel strak blijft ze naar vader kijken. Dan kijkt ze naar moeder. ‘Dora,’ zegt ze. ‘Ze benne niet anders.’ ‘Ziet u,’ zegt Dora. ‘We hebben nog nooit joden gezien. Daarom duurde het een beetje lang voor we naar binnen durfden te gaan.’ Neeltje rent de kamer uit. ‘Eet smakelijk,’ roept Dora en ze rent achter Neeltje aan.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
52
Snoepjes Zeven weken zijn ze nu in de pastorie en nog nooit zijn ze beneden geweest in de kamer waar meneer pastoor woont. ‘Te gevaarlijk,’ zegt meneer pastoor. ‘Zie je die ijzeren toren, daar in het weiland? Af en toe klimmen er moffen in om de hele omgeving te kunnen zien. Misschien kunnen ze hier wel naar binnen kijken. Mooi boven blijven jullie.’ ‘Als meneer pastoor en Dora naar de kerk zijn, gaan we een keer stiekem naar beneden,’ heeft ze Esther beloofd, maar dat is gemakkelijk gezegd. Meneer pastoor en Dora zijn nog nooit samen naar de kerk gegaan. Tot vanmorgen. Het is zo stil beneden. Anders hoor je Dora wel eens met borden of pannen rammelen, of je hoort meneer pastoor zingen, maar nu is alles stil. Vader en moeder zitten te lezen, Esther en zij doen een spelletje. ‘Zes,’ roept Esther en ze wil een rode pion verzetten. ‘Esther, we gaan,’ fluistert ze. ‘Waar gaan jullie naar toe?’ vraagt moeder. ‘We gaan een eindje wandelen op de gang.’ ‘Goed, zachtjes hè?’ ‘Ja mamma.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
53 Op hun tenen lopen ze de kamer uit. Ze zijn er nu wel aan gewend dat ze geen lawaai mogen maken. In het begin, toen ze pas ondergedoken waren, was stil zijn erg moeilijk. Ze zijn bij de trap. Voorzichtig zet ze haar voet op de eerste tree. ‘Kom maar Esther,’ fluistert ze. Het gaat goed. Ze zijn bijna beneden. Nog één tree en dan... Onderaan de trap ligt Timmy, de hond van meneer pastoor. Hij ligt aan een ketting want hij is een waakhond. Timmy is een aardige hond, maar nu lijkt hij wel dol geworden. Hij rammelt met zijn ketting, hij springt tegen Esther op. Hij gromt en laat zijn tanden zien. ‘Rothond!’ roept Esther. ‘Akelige rothond. Nog nooit in zeven weken zijn we beneden geweest en door jou gaat het niet door. We willen op avontuur.’ Ze moeten terug. Ze durven niet langs de hond. Het avontuur is mislukt. ‘Niet naar de kamer gaan,’ fluistert ze. ‘Kom mee, ik weet iets. Mamma heeft een doos snoepjes in haar koffer. Die gaan we Timmy geven. Dan mogen we er wel door.’ Ze lopen naar een gangkast. Daar staat moeders koffer. Ze graaien tussen hemden en onderjurken. Daar zijn ze, de snoepjes. ‘Wat moeten jullie in mijn koffer?’ In de gang staat moeder. ‘Niks, we vervelen ons zo. We willen weten wat jij in je koffer hebt.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
54 ‘Het is mijn koffer. Zo heb ik helemaal niets meer van mezelf. Wat zijn jullie vervelend vandaag. Als we niet ondergedoken waren, zou ik jullie nu straf geven. Zeg, hebben jullie Timmy horen blaffen? Wat zou die hebben?’ Verschrikt kijken ze elkaar aan. ‘Ik weet het niet mamma,’ zegt Esther. ‘Nee, ik ook niet,’ zegt ze. Ze heeft de doos met snoepjes in de zak van haar jurk verstopt. ‘We gaan weer, Esther,’ fluistert ze. Heel zacht lopen ze de trap af. Als ze bijna bij Timmy zijn roept ze: ‘Brave hond, kom dan! Kom maar. We hebben snoepjes voor je.’ Timmy komt naar hen toe. Ze neemt een handvol snoepjes uit het doosje. Timmy ruikt er aan. Dan komt zijn lange roze tong tevoorschijn. Met één lik zijn alle snoepjes verdwenen. Rustig gaat hij liggen. Nog even sleept de ketting over de stenen vloer. Dan is het stil. Ze lopen door de gang. ‘Hier zal de kamer zijn,’ fluistert ze. ‘Kom maar.’ Ze doet de deur open. Ze zien een grote kamer. ‘Wat een mooie stoel!’ roept Esther en ze rent naar binnen. Ze laat zich in een grote stoel vallen. Ze veert een stukje omhoog. Ze laat zich weer vallen en hoe harder ze dat doet, hoe hoger ze komt. ‘Niet doen. Straks gaat de stoel kapot.’ Ze lopen door de kamer. Door een geopende deur kunnen ze in de keuken kijken. ‘Mooie pannen hè?’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
55 ‘Nou en of.’ ‘Nu gaan we naar de tuin,’ zegt Esther. ‘Ik wil alles zien hier beneden.’ Ze schrikt: ‘Niks ervan, we gaan weer naar boven.’ ‘Ik wil naar de tuin.’ ‘Zie je die ijzeren toren?’ fluistert ze. ‘Daar zit een grote dikke mof in met een verrekijker en die kijkt naar jou. Ja, hij kijkt naar jou.’ ‘Nee toch?’ Esther begint bijna te huilen. ‘Grapje, grapje,’ zegt ze, ‘maar wat we nu doen is wel gevaarlijk. Meneer pastoor heeft het me zelf verteld.’ ‘Laten we weg gaan,’ zegt Esther. Timmy ligt nog rustig te slapen voor de trap. Ze moeten over hem heenstappen om naar boven te kunnen gaan. Als ze op de derde tree zijn, begint de ketting te rammelen. Timmy staat op zijn vier poten en hij begint heel hard te blaffen. ‘Koest!’ roept ze, maar het is al te laat. Boven aan de trap staat moeder. ‘Wat doen jullie daar?’ ‘We zijn even beneden geweest.’ ‘Kom onmiddellijk boven. Jullie weten alle twee dat je niet naar beneden mag. Ik ben heel erg boos.’ ‘We waren zo nieuwsgierig en we verveelden ons zo,’ zegt Esther. ‘Niets mee te maken,’ zegt moeder. ‘Willen jullie gepakt worden door de moffen?’ ‘Ja, dat willen we!’ roept Esther. ‘Dan kunnen we tenminste weer eens een keer naar buiten!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
56
Gebed Voor ze gaat slapen, zegt ze een gebedje. Ze vindt het heerlijk om met God te praten. Ze vertelt hem van alles over de dag die voorbij is. Eigenlijk is dat niet nodig, want God weet alles, maar aan wie moet ze het dan vertellen? ‘In Gods naam leg ik mij neer om morgenvroeg gezond weer op te staan. Amen sela.’ Wat dat laatste betekent weet ze niet precies. Het is Hebreeuws en het klinkt mooi. Vroeger thuis heeft ze nooit gebeden, maar mamma heeft het haar nu geleerd en ze is er blij mee. Zelf heeft ze er nog iets bijgemaakt. ‘God, spaar asjeblieft de mensen in Vught, Westerbork* en Polen.’ Als ze deze woorden zegt, doet ze haar ogen heel stijf dicht. Heel hard knijpt ze haar handen in elkaar. God móet luisteren. ‘God, spaar opa, oma, oom Jaap, Marga, Mientje, Riwkah, Herman, Johnny, oom Maurits en tante Malli.’ Zo kan ze wel uren doorgaan, want er zijn zoveel mensen in Vught, Westerbork en Polen. Ze gaat altijd tot oom Maurits, tante Malli en Johnny. Anders wordt het te veel. Deze avond is ze moe. Ze heeft de hele dag zitten lezen. Daar word je suf van. Ze ligt in bed.
*
Nederlandse concentratiekampen.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
57 ‘God, spaar opa, oma, oom Jaap, Marga, Riwkah, Herman... God, ik kan niet meer.’ Als ze de volgende morgen aan de ontbijttafel zitten, komt meneer pastoor boven. ‘Hier, een kaart voor jullie,’ zegt hij. ‘Er staat een Duits stempel op. Ik kreeg hem via de ondergrondse.’* Hij geeft moeder de kaart. Ze leest. Haar handen beginnen te trillen. ‘Mijn God, Malli en Johnny en Maurits zijn van Westerbork naar Polen gestuurd. Hier, een afscheidskaart.’ Als ze 's avonds in bed ligt bidt ze: ‘Lieve God. Gisteravond heb ik het vergeten te vragen. Lieve God, spaar tante Malli en oom Maurits en Johnny. Spaar tante Malli en oom Maurits en Johnny. Asjeblieft God, spaar tante Malli en oom Maurits en Johnny. Is het zo goed God?’
*
Verzetsbeweging.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
58
Wachtlopen Het is zover. Vandaag moet zij voor het raam gaan staan om uit te kijken of er onraad is. Hans van de ondergrondse heeft het verzonnen. ‘Mensen,’ heeft hij gezegd. ‘Mensen, we moeten een plan maken. Als de moffen ons adres te weten komen geven we ons niet zomaar over.’ Hij zei ‘ons adres’ want zo af en toe is ook hij ondergedoken in de pastorie in de polder. ‘Hans moet weer even verdwijnen. Hij heeft de moffen er weer van langs gegeven,’ zegt vader dan, maar wat hij bedoelt weet ze niet. Van Hans komt het ‘wachtloopplan’. Om de beurt moeten ze op wacht gaan staan voor het raam van de voorkamer. Iedereen die iets verdachts ziet moet onmiddellijk op een fluit blazen om de anderen te waarschuwen. Met elkaar, de wachtloper het laatst, moeten ze naar de zolder rennen, door het dakraam naar buiten gaan en gaan zitten op de ladder die tegen het schuine dak aanstaat. Iedereen krijgt een eigen plaats op het dak, hoog boven de polder. Om door het raam te kunnen klimmen, staat dag en nacht, ook op de zolder, een ladder klaar. ‘Denk erom,’ zegt Hans bij iedere oefening. ‘Wie het laatst is moet de zolderladder weg trappen, anders zien de moffen dat we uit het raam zijn geklommen.’ Ze oefenen dikwijls. Als de fluit is gegaan moeten ze
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
59 snel opruimen. Er mag geen kopje meer staan. Er mag geen boek meer liggen. Geen spoor mag van iemand achterblijven, want iedereen moet geloven dat meneer pastoor en Dora samen in de pastorie wonen. Bij iedere oefening heeft ze vreselijke buikpijn, zo erg dat ze er misselijk van wordt. Ze zegt het niet. Niemand kan haar helpen. Iedereen heeft het veel te druk met weg komen. Nu staat ze voor het grote raam in de Mariakamer. Ze heeft die kamer zo genoemd omdat er een Mariabeeld staat. ‘Heilige Maria,’ zegt meneer pastoor. Zij zegt alleen Maria, want als je een joods kind bent vind je Maria niet heilig. Als de moffen zouden komen, moet ze hard gaan fluiten. Heel hard! Maar als ze ze nu eens niet op tijd ziet? Als ze eens niet op tijd kan waarschuwen? Dan zal een mof haar in haar nek grijpen en roepen: ‘Ha, hier heb ik de eerste jodin. Er zijn er vast nog meer!’ ‘Heilige Maria, laat ze niet komen alstublieft niet.’ Ze kijkt het beeld aan, maar het zegt niets. Het glimlacht. Misschien toch tegen haar? Ze schrikt als de deur open gaat. Het is moeder die haar een kopje thee komt brengen. ‘Zo grote meid, gaat het? Zal ik een poosje bij je blijven?’ ‘Hoeft niet. Ik verveel me niet,’ antwoordt ze. ‘Nog een half uur, meisje van me. Dan neem ik je wacht over.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
60 Moeder verdwijnt. Ze hoort haar voetstappen over de gang gaan. Boven haar hoofd slaat de kerkklok. ‘Nog een half uur Maria. Hoor je de kerkklok? Nog een half uur.’ Ze kijkt over de vaart die langs de pastorie loopt. Aan de overkant van het water is een boerderij. Daar drinken ze ook thee. Een hele familie zit om een grote tafel heen. Ze praten. Ze ziet het aan het bewegen van hun handen. Van de vaart kijkt ze naar de weg, van de weg kijkt ze naar de vaart. Daar loopt een paard met een wagen achter zich aan. Ze hoort het klikke-klak van de hoeven. Ze hoort het piepen van de wielen. Als paard en wagen voorbij zijn, is de weg leeg. Leeg? Als ze heel goed kijkt ziet ze wel iets. Ze droomt. Het is niet waar. Die groene auto daar, volgeladen met helmen, is geen moffenwagen. ‘Heilige Maria, het is niet waar hè?’ Het is wel waar. Dichterbij komt de auto. De mannen die uit de raampjes puilen, wijzen naar haar. Ze hoort het geluid van een fluit. Ze voelt hoe haar benen haar naar de zolder brengen. Iedereen is al door het dakraam opgeslokt. Nu zij nog. Ze klimt op de ladder die op de zolder staat. Als ze met haar bovenlijf in de raamopening hangt, trapt ze de ladder weg. Met een klap valt de ladder op de houten zoldervloer. Ze sluit het raam. Buiten adem gaat ze tegen het schuine dak aanzitten. Te laat! Ze heeft te laat gewaarschuwd. Ze wil roepen: ‘Pak ons maar. Hier zijn we allemaal!’ Er komt geen geluid uit haar keel. Straks zal het raam open gaan. Straks zal een helm
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
61 verschijnen. Zij zal het eerst gepakt worden. Wachtlopers zitten onderaan. Daar gebeurt het al. Heel langzaam beweegt het raam. Een blond hoofd verschijnt. ‘Kom maar,’ zegt het hoofd. ‘Alles is veilig.’ Het is meneer pastoor die ze van het dak komt halen, en niet één van de moffen die ze heeft gezien toen ze op wacht stond. ‘Knap gedaan hoor. Je hebt keurig op tijd gefloten,’ zegt meneer pastoor. ‘Maar voor jullie kwamen ze niet.’ ‘Ze wezen allemaal naar mij.’ ‘Nee, weet je waar ze naar wezen? Naar de oranje bloemen in de tuin. Je weet toch dat onze koningin, die nu in Engeland is, Oranje heet van haar achternaam? Daarom mogen Nederlanders geen oranje bloemen in hun tuin hebben.’ Als Hans, later die dag, tegen haar zegt dat hij trots op haar is, begint ze te huilen. ‘Je hoeft niet meer,’ troost Hans. ‘Misschien ben je toch nog een te klein jodinnetje om op wacht te kunnen staan.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
62
Ze zijn net weg Met een ruk doet meneer pastoor de deur open. ‘Mensen,’ zegt hij. ‘Ik moet jullie wat vertellen. Jullie moeten hier weg.’ ‘Nee toch?’ vraagt moeder. ‘Helaas wel,’ antwoordt meneer pastoor. ‘Wat in dertig jaar niet is gebeurd, gaat nu gebeuren. Er is een kapelaan benoemd en hij moet in jullie kamer wonen. Over tien dagen komt hij.’ ‘Een kapelaan? Wat is dat?’ ‘Een kapelaan, Esther, is iemand die de pastoor helpt, een assistent.’ ‘Waar moeten we naar toe?’ zucht vader. ‘We moeten de ondergrondse waarschuwen.’ ‘Geloven jullie me, in mijn hele leven heb ik gezien dat je de dingen soms niet begrijpt, maar ze zijn altijd ergens goed voor. God heeft een bedoeling met alles wat hij doet.’ ‘Ik ga me aangeven bij de Duitsers,’ zegt vader. ‘Ik heb er genoeg van. Steeds weer moeten we ons verstoppen. Ik kan het niet meer.’ ‘We geven ons niet aan, David. Dat kunnen we tegenover onze kinderen niet doen. Denk eens na wat meneer pastoor heeft gezegd.’ ‘Mooie smoesjes,’ zegt vader. ‘Ik ben niet katholiek. Ik geloof niet in bestemming.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
63 ‘Morgen komt er een oplossing,’ zegt ze plotseling. Ze weet niet waarom ze het zegt. Ze móet het gewoon. ‘Rachel, je bent een wijsneus,’ zegt moeder. ‘Je lijkt wel een waarzegster op de kermis.’ Het is wél zo. De volgende dag komt Hans om te vertellen dat hij een adres heeft gevonden. ‘Vertel eens waar?’ vraagt moeder. ‘Volgende week,’ antwoordt Hans. ‘Liever niet eerder.’ Nu lopen ze in de tuin van de pastorie, samen met Hans die ze naar hun nieuwe adres zal brengen. Zeven maanden is het geleden dat ze buiten waren. Ze wil naar de hemel kijken, naar de sterren, maar ze wordt zo duizelig dat ze moeders hand moet pakken. ‘Wat mooi zijn de sterren,’ zegt ze. ‘En wat ruikt het lekker buiten.’ ‘Opschieten Rachel. Niet zoveel kletsen,’ zegt Hans. ‘Ga maar gauw in die auto daar.’ Meneer pastoor is met hen meegelopen. Hij staat er nog als de auto begint te rijden. Hij zwaait met beide handen. ‘God zegene jullie!’ roept hij. ‘God zegene u,’ roept moeder. ‘Waar gaan we naar toe?’ vraagt Esther. ‘Naar het noorden,’ zegt Hans. ‘En meer vertel ik niet.’ Als ze ongeveer een uur hebben gereden zegt Hans: ‘We zijn er bijna.’ Ze rijden een stad binnen. De huizen zien er oud uit en er is veel water. ‘Dit is Hoorn,’ legt Hans uit. ‘Daar is jullie volgende onderduikadres.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
64 Hij stopt voor een huis in een lange straat. ‘Kom maar,’ zegt hij. ‘Op nummer dertien moeten we zijn.’ Hij belt aan. Een vrouw doet de deur open. ‘Ik ben tante Annie en dit is ome Jan.’ Ze wijst op een man die in de gang staat. ‘Aangenaam,’ zeggen vader en moeder. Helemaal niet aangenaam, denkt ze. ‘Laten we naar boven gaan. Ik zal jullie zeggen waar je kamer is.’ Tante Annie is al op de trap. ‘Kom maar binnen. Hier is het.’ ‘Waar mogen we slapen?’ vraagt moeder. ‘Ik zie nergens een bed.’ ‘Zolang onze andere onderduikers er nog niet zijn, mogen jullie in het opklapbed hier in de kamer slapen. De kinderen krijgen een tweepersoonsbed in de gang.’ ‘Dank u wel,’ zegt moeder. ‘Vannacht blijf ik bij jullie,’ zegt Hans. ‘Ik zou wel graag naar bed willen, want ik moet heel vroeg op.’ ‘Wij gaan ook naar bed en de kinderen ook,’ gaapt vader. ‘Ik ga het opklapbed uitzetten.’ Samen met Esther ligt ze in een bed op de gang. Na een poosje kruipt Hans naast ze. Vader en moeder komen welterusten zeggen. Moeder geeft Hans ook een kus. ‘Bedankt Hans,’ fluistert ze. ‘Je doet veel voor ons.’ ‘Gooi maar in mijn pet,’ zegt Hans met een slaperige stem. Midden in de nacht gaat de telefoon. Tante Annie staat al in de gang.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
65 ‘Wacht maar.’ Hans houdt haar tegen. ‘Ik ga wel naar beneden.’ Hij rent de trap af. Boven kan ze zijn stem horen. Hij heeft de kamerdeur zeker open laten staan. ‘Wat erg,’ hoort ze. ‘Hebben ze hem meegenomen?’ Ze zit rechtop in bed. Wie is er nu weer meegenomen? Houdt het dan nooit op? Ze hoort hoe Hans heel langzaam naar boven komt. ‘Nou, vertel,’ zegt tante Annie. ‘Iemand van de ondergrondse aan de telefoon.’ Hans kijkt van de een naar de ander. ‘Ze kwamen in de pastorie om David en Ruth en de kinderen te arresteren. Eén Duitser en twee Nederlanders hebben de hele pastorie overhoop gehaald. “U treft het niet, de familie is net weg,” heeft meneer pastoor gezegd en toen hebben ze hem meegenomen.’ ‘Hoe weet de ondergrondse dat?’ Tante Annie kijkt met grote ogen naar Hans. ‘Van Dora, de huishoudster.’ Vader en moeder zijn nu ook in de gang. ‘Ze hebben meneer pastoor gearresteerd.’ ‘Rachel, dat kan niet, je jokt,’ zegt moeder. ‘We hebben hem vanavond nog gesproken.’ ‘Het is niet te geloven, maar het is echt waar,’ zegt Hans. ‘God zegene meneer pastoor,’ zegt moeder. ‘Vuile stinkende rotmoffen!’ schreeuwt vader. ‘Vuile stinkende verraders!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
66
Nog meer mensen ‘Vandaag komen er onderduikers bij,’ zegt tante Annie. ‘Dat zal passen en meten worden,’ zegt vader. ‘Wie komen er?’ ‘Dat kan ik niet vertellen. Het is een verrassing.’ Een verrassing? Hoe kan dat? Wat voor verrassing? Ze is erg nieuwsgierig. ‘Het zijn vast vervelende mensen,’ zegt moeder. ‘En waar moeten we allemaal slapen? We hebben maar twee bedden.’ ‘Beneden is een bank, waar David en jij op kunnen slapen. We hebben nou eenmaal niet erg veel ruimte.’ Tante Annie zegt het een beetje boos. ‘Als het vervelende mensen zijn, praat ik niet met ze. Ik heb genoeg boeken om te lezen. Ik houd er niet van met zoveel vreemden in een kleine ruimte te moeten zitten,’ moppert moeder. Er wordt op de deur geklopt. ‘Binnen!’ roept moeder. Een vrouw stapt de kamer in. Ze is klein en ze heeft blauwe ogen. Meer zie je niet van haar, want ze heeft een sjaal om haar gezicht geknoopt. Het is zeker koud buiten. Er komt een meneer binnen, maar die meneer kent ze. ‘Opa!’ roept ze. ‘Pa!’ gilt moeder.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
67 ‘Kinderen!’ roept de mevrouw en ze doet de sjaal van haar gezicht. ‘Kinderen, een jaar lang hebben we elkaar niet gezien en nu... ineens...’ In de kamer staat nog iemand, een vrouw. ‘Dag,’ zegt de vrouw. ‘Dag kinderen.’ ‘Ik heet Trijn. Eigenlijk heet ik Clara, Trijn is mijn onderduiknaam. Ik kom ook bij jullie onderduiken, samen met jullie grootouders.’ ‘Er kan nog meer bij. Er kan nog meer bij,’ zingt moeder. ‘Wat ben ik gelukkig.’ ‘Laten we gaan zitten,’ zegt vader. ‘We moeten even passen en meten. Waar waren jullie tot nu toe?’ ‘Dat mogen we niet vertellen,’ zegt opa. ‘Laten we elkaar niet teveel vragen. Later, als de oorlog voorbij is.’ Ze zitten om de tafel. Ze praten niet meer. Ze kijken elkaar aan. Het is ook zo lang geleden dat ze samen waren. Tante Annie komt de kamer binnen. ‘Wat zijn jullie keurig stil,’ zegt ze. ‘Dat valt me mee met zeven mensen.’ ‘Ik zal even de bedden verdelen. Trijn en de kinderen in het bed op de gang. Opa en oma hier in de kamer in het opklapbed en Ruth en David beneden op de bank. Het is behelpen, maar het kan niet anders.’ ‘Dat geeft niet,’ zegt moeder. ‘Ik ben zo gelukkig dat ik mijn ouders zie.’ ‘Ik ben jaloers op je,’ zegt vader. Moeder troost hem: ‘Na de oorlog zie jij je ouders weer.’ ‘Laten we het hopen,’ zegt vader.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
68
Poëziealbum ‘Nog één keer oefenen,’ zegt moeder. ‘Hoe heet jij nu?’ ‘Rachel Hartog,’ wil ze bijna zeggen, maar dat mag niet. Rachel Hartog bestaat niet meer. Rachel Hartog is omgedoopt in Ria van Willigen. ‘Weg met jullie joodse namen,’ heeft tante Annie gezegd. ‘Van nu af is jullie achternaam Van Willigen en jullie voornamen zijn: Jan Willem.’ Ze wijst naar vader. ‘Janny.’ Haar wijsvinger gaat naar moeder. ‘Maaike.’ Esther is aan de beurt. ‘Ria.’ Ze moet er erg aan wennen dat iedereen haar nu Ria noemt. Heel dikwijls zegt ze tegen zichzelf: ‘Dag Rachel’, zo bang is ze dat ze zal vergeten hoe ze werkelijk heet. ‘Dag Ria van Willigen,’ zegt ze ook vaak tegen zichzelf, want als ze gepakt zouden worden, moet ze onmiddellijk kunnen zeggen: ‘Ik ben Ria van Willigen en ik woon Haantje 96 in Gorkum.’ Ze heeft een hekel aan die Ria. Als de oorlog voorbij is, gaat ze Ria in een hoek trappen. Heel hard. En Esther noemt ze Esther, en geen Maaike, nóóit! Morgen is ze jarig. Twaalf jaar wordt ze. In de kast heeft ze een pakje zien liggen en ze weet zeker dat het voor haar is. Het is een plat paars pakje.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
69 Misschien is het wel een boek. Dat zou heel fijn zijn, want het boek dat ze van huis heeft meegenomen heeft ze al honderd keer gelezen. ‘Welgefeliciteerd Ria,’ zegt moeder de ochtend van haar verjaardag. ‘En nog heel veel jaren in gezondheid en vrede gewenst.’ ‘Gefeliciteerd Ria. En hier is een cadeau.’ Vader geeft haar het pakje dat ze in de kast heeft zien liggen. Van iedereen krijgt ze iets. Van opa en oma een doosje zakdoeken, van tante Trijn een flesje nagellak en van Esther een potlood. ‘Dank jullie wel allemaal,’ roept ze. ‘Wat ben ik blij met al die pakjes.’ ‘Maak je ons pakje niet open, Ria?’ vraagt vader. ‘Nou en of. Ik wilde even wachten om nog nieuwsgieriger te worden.’ Ze maakt heel voorzichtig het paarsje pakje open. Een prachtig poëziealbum heeft ze in haar hand. ‘Wat mooi,’ zegt ze. ‘Het lijkt op het andere dat thuis is gebleven. Wat fijn, nu heb ik er weer een. Willen jullie allemaal een versje in mijn album schrijven?’ ‘Ik kan niet schrijven,’ zegt Esther. ‘Ik zal je helpen, Maaike,’ belooft vader. ‘Ik ga mijn nagels lakken en ik ga mijn neus snuiten. Wat heb ik veel gekregen.’ ‘Ben je gelukkig, Rachel?’ vraagt Esther. ‘Ben je gelukkig, Ria moet je vragen.’ ‘O ja, dat is waar ook. Ben je gelukkig Ria?’ ‘Ja.’ Eigenlijk is het feest nu voorbij. Iedereen zit heel stil. Dat moet wel, want straks komt de werkster en zij mag
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
70 niet weten dat in de kamer boven zoveel mensen zijn ondergedoken. Ze mogen zelfs niet meer praten. Ze zit aan tafel. Voor haar ligt het poëziealbum. Ze wil zelf het eerste gedichtje op de eerste bladzij schrijven. Ze pakt het potlood dat ze van Esther heeft gekregen en ze schrijft: Dit album is van mij Zolang ik hoop te leven. Rachel is mijn naam Door mijn ouders mij gegeven. Hartog is mijn van, Mijn vaderlijke stam, Groningen is...
‘Ria, in godsnaam. Wat doe je? Laat dat!’ Moeder staat achter haar. Ze trekt het album van de tafel. Ze begint de eerste bladzij eruit te scheuren. ‘Niet doen mamma!’ roept ze. ‘Niet scheuren!’ Moeder scheurt toch. ‘Laat dat mamma!’ Met twee vuisten slaat ze tegen mamma's hoofd. Ze schreeuwt, ze huilt. Ze wil niet meer stil zijn, nooit meer. Ze voelt dat moeder haar op schoot trekt. Ze voelt dat moeder haar kusjes geeft en lieve woordjes in haar oor fluistert. ‘Kindje kindje wat wil je toch?’ vraagt moeder. ‘Niks,’ snikt ze. ‘Niks, alleen maar Rachel Hartog zijn.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
71
Lachen
‘Kom,’ zegt tante Annie. ‘Ga mee naar beneden. Ik wil een foto van jullie maken.’ ‘Van ons?’ vraagt vader. ‘Nee, van de meisjes. Als jullie gepakt zouden worden wil ik een herinnering overhouden en daarom wil ik een foto van ze maken.’ Heerlijk vindt ze het. Nu kan ze naar beneden. 's Avonds is ze wel eens even in de kamer geweest, maar overdag nooit. Als ze beneden zijn, doet tante Annie de tuindeuren open.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
72 Ze rent terug naar de gang. Esther loopt achter haar aan. ‘Wat doen jullie nou?’ ‘Kom, ik wil een foto maken. Naar buiten!’ ‘Naar buiten? Dat wil ik niet. Het is er zo licht en de buren kunnen ons zien.’ ‘Het hoeft maar even.’ Tante Annie duwt haar de kamer in. Dan staan ze buiten. Op de schutting, tussen haar tuin en die van de buren, heeft tante Annie een wit laken gespannen. ‘Dan wordt de foto mooier,’ zegt ze. ‘Ga daar maar zitten, voor het laken.’ Ze worden op een bankje gezet. Voor hen staat tante met een fototoestel. ‘Lachen!’ Esther begint hard te lachen. ‘Zonder geluid. Zachtjes lachen!’ Ze doet haar best om te lachen en stil te zitten, maar ze voelt dat het niet lukt. Ze is zo bang. Drie maanden zitten ze nu al boven in het huis van tante Annie en Ome Jan. Daarom is het griezelig om nu buiten te zijn. ‘Niet zo zuur lachen. Je bent al twaalf jaar. Dan weet je toch wel hoe je lachen moet?’ Tante Annie doet haar lippen van elkaar. Ze doet haar hoofd iets naar achteren en ze laat haar grote witte tanden zien. Ze probeert het na te doen, maar tante Annie is niet tevreden. ‘Dan maar zonder lachen,’ zegt ze. ‘Prrt,’ zegt het toestel. De foto is gemaakt. ‘Slome,’ zegt tante Annie. ‘Lachen kan je ook al niet.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
73 Tante Annie brengt ze weer naar boven. ‘En, is de foto mooi geworden?’ vraagt vader. ‘Nee,’ zegt tante Annie. ‘Die grote slome wilde niet lachen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
74
Pietje bidt ‘Ach God, wat schattig,’ zegt tante Trijn. ‘Weet je wat Pietjes pleegmoeder schrijft?’ Ze wappert met de brief die ze net heeft gelezen. ‘Pietje kan zo mooi bidden. Hij kan zelfs al een kruisje slaan.’ Pietje is vijf jaar. Hij heet eigenlijk Eli en hij is het zoontje van tante Trijn. ‘Vind je dat schattig!’ roept opa een beetje te hard. ‘Vind jij dat schattig? Ze nemen ons onze kinderen en onze gebeden af.’ ‘Wat geeft dat nou. Als mijn kind het goed heeft mag hij bidden wat hij wil.’ ‘Goed, jij je zin. We praten er niet meer over.’ Nu zit Pietje bij hen op de zolderkamer. Joke, zijn pleegmoeder, wil hem zo graag eens aan zijn eigen moeder laten zien. ‘Kom je op mijn schoot zitten?’ vraagt tante Trijn en ze steekt haar armen uit. ‘Nee,’ antwoordt Pietje. ‘Ik blief bie moeder.’ Hij stopt zijn hoofd weg tegen de borst van Joke. ‘Hij praat anders dan vroeger,’ zegt tante Trijn. ‘Ja, leuk hè? En bidden dat ie kan. Laat eens horen Pietje.’ Pietje slaat een kruis:
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
75 ‘In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.’ Opa gaat met zijn rug naar Pietje toe zitten. Pietje gaat verder: ‘Wees gegroet Maria. Eh, eh...’ ‘Kom,’ zegt Joke. ‘Even nadenken, je weet het wel.’ Boven zijn gevouwen handjes kijkt Pietje naar tante Trijn. Hij zucht heel diep: ‘Vol van genade. Baroech Ata Adonaj Elohénoe Melech haolam...’* Met een ruk draait opa zich om. Tranen stromen over zijn wangen. ‘Sjema Jisraeel Adonaj Elohénoe Adonaj échad,’ zingt hij. Heel zacht zingt opa. Heel zacht zingen ze mee. Tegen Jokes borst ligt Pietje met zijn duim half uit zijn mond. Pietje slaapt.
*
Eeuwenoude joodse gebeden.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
76
Besmettelijk ziek Tante Annie heeft een groot plakkaat op de deur gehangen: HIER HEERST EEN BESMETTELIJKE ZIEKTE staat erop, in het Hollands en in het Duits. ‘Nu durft geen mof naar binnen. Ze zijn als de dood voor roodvonk,’ zegt tante Annie tevreden. Ze heeft tienduizend rode vlekjes over haar hele lichaam. Ze heeft keelpijn en koorts. Erg ziek is ze en toch voelt ze zich blij. Het is al zo lang geleden dat ze eens een dag niet bang voor de moffen was. Misschien kan tante Annie het plakkaat de hele oorlog op de deur laten hangen. Dan worden ze nooit gepakt en dan hoeft ze nooit meer bang te zijn. Mamma zit de hele dag bij haar en ze zingt de oude liedjes die ze van háár grootmoeder heeft geleerd. Er is een slaapliedje bij dat ze wel de hele dag zou willen horen: 't Is ernst mijn kind Jij moet slapen gaan Nu sterretjes helder Aan de hemel staan. Moeder houdt bij je bedje de wacht. Slaap maar mijn kindje, slaap zacht.
Ze voelt zich rustig worden bij dit liedje. Het is net of
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
77 mamma haar echt kan beschermen tegen de moffen. Ze ligt in het bed van tante Annie en niet in het bed op de gang zoals anders. ‘Je hebt rust nodig als je zo ziek bent. Je mag in mijn bed,’ heeft tante Annie gezegd. Rode vlekjes zijn niet erg. Keelpijn is niet erg. Koorts is heerlijk. Roodvonk is heerlijk. Misschien blijft ze wel de hele oorlog ziek.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
78
Borsten Heel zacht voelt ze met twee handen over haar bovenlichaam. Het is heus waar. Ze is borsten aan het krijgen. Eerst begon de linkerkant een beetje pijn te doen en nu doet de rechterkant ook al mee. Ze wist niet dat borsten krijgen pijn doet. Ze vindt het helemaal niet erg. Ze is een beetje trots. Ze is nu echt groot aan het worden. Gisteren heeft ze van haar gebreide jurk de zakjes afgehaald. Als die gekke zakjes ervoor zitten kan niemand haar borsten zien en iedereen moet ze zien, zo mooi zijn ze. Vanavond komt Gerrit, iemand van de ondergrondse. Hij is al een paar keer bij hen geweest en ze vindt hem aardig. Gerrit moet haar borsten zien, maar hoe moet ze dat doen? Ze kan zich niet uitkleden en zeggen: ‘Gerrit, kijk eens, ik krijg borsten.’ Dat kan niet. Als ze niet ondergedoken zou zijn, zou ze het met een vriendinnetje kunnen bespreken en bij gymnastiek zou iedereen vanzelf zien dat ze aan het groot worden is. Nu komt er nooit iemand en daarom moet Gerrit naar haar kijken. ‘Naar bed kinderen,’ zegt moeder. ‘Ik wil nog niet. Ik wil op Gerrit wachten.’ ‘Gerrit komt laat, dat weet je wel. Hup, pyjama's aan en naar bed.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
79 Er is niets aan te doen. Ook als je bent ondergedoken moet je naar je moeder luisteren. Mopperend gaat ze naar bed. ‘Ik heb geen zin om verhaaltjes te vertellen,’ zegt ze tegen Esther. ‘Flauwerd, dan vertel ik wel. Er was eens...’ ‘Hou je mond, ik ben moe.’ Ze kan niet slapen. Ze moet steeds aan haar borsten denken. Het lijkt wel of ze iedere minuut groter worden. Wat heeft ze het warm. Ze doet haar pyjama-jasje uit. Snikheet is het. Heel hard gaat de bel. Meestal schrikt ze daarvan, maar nu moet het Gerrit zijn. Ze slaat de dekens terug. Haar blote bovenlijf is goed te zien, ook voor Gerrit. ‘Hallo kleine meid,’ fluistert Gerrit als hij bij haar bed staat. ‘Hoe gaat het?’ ‘Goed.’ Ze gaat zitten zodat hij nog beter naar haar borsten kan kijken. ‘Doe je pyjama-jasje aan,’ zegt hij. ‘Je vat kou.’ ‘Zie je niets, Gerrit?’ ‘Nee, wat moet ik zien?’ ‘Ik krijg borsten.’ Gerrit begint heel hard te lachen. ‘Ach, wat prachtig. Twee erwtjes op een plankje en dat noemt ze borsten. Welterusten kleine meid.’ Woedend is ze. Die rot-Gerrit. Al is hij dan bij de ondergrondse, hem heeft ze niet nodig. Misschien wordt hij wel gepakt door de moffen. Net goed!
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
80
Meneer Peer Op een dag staat een vreemde man in de kamer. Hij steekt zijn hand uit naar vader. ‘Mijn naam is Peer,’ zegt hij. ‘Mijn naam is Appel,’ grapt vader. Wat doen ze vreemd, denkt ze. Als je een schuilnaam neemt, waarom dan zo'n opvallende? ‘We komen uw dochters halen,’ zegt meneer Peer. ‘Wij, van de ondergrondse, hebben aanwijzingen dat het niet veilig meer is om ze hier te laten.’ Ze ziet dat vader spierwit wordt. Moeder zit op een stoel met haar handen voor haar ogen. ‘Wij gaan mee,’ zegt vader. ‘We laten onze kinderen niet alleen gaan.’ ‘We hebben nog geen adres voor volwassenen. Over een paar dagen kom ik u en uw vrouw halen.’ ‘Brengt u ons dan bij onze kinderen?’ ‘Nee, u komt ergens anders, bij andere mensen.’ ‘Waar moeten wij naartoe?’ vraagt opa. ‘Voor u en uw vrouw hebben we nog geen onderdak gevonden.’ ‘Voor mij zeker ook niet?’ Tante Trijn kijkt heel angstig. ‘Helaas niet, maar we zoeken verder.’ Ze moeten gaan. Moeder pakt een tas in met spulletjes
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
81 van Esther en haar. Haar boek houdt ze onder haar arm. Dat wil ze altijd heel dicht bij zich hebben. ‘Waar gaan ze naar toe?’ ‘Ze gaan naar een dorp in de buurt. Ze komen bij aardige mensen die zelf geen kinderen hebben. Als het donker wordt gaan we.’ Stil zitten ze bij elkaar. Zij zit bij moeder op schoot, Esther bij vader. Opa, oma en tante Trijn hebben een lege schoot, zonder een kind. ‘Ria, kom eens even mee naar de gang,’ zegt moeder. ‘Ik wil iets met je bespreken.’ ‘Kom, we gaan hier samen even op het bed zitten.’ ‘Jij bent de oudste. Pas goed op Maaike en doe precies wat de nieuwe mensen zeggen.’ ‘Ja mam.’ Ze gaan terug naar de kamer waar iedereen nog op dezelfde plaats zit. ‘Lieve Heer, laat het licht blijven,’ vraagt ze van binnen. ‘Kom, we gaan,’ zegt meneer Peer. ‘Het is bijna donker.’ Wat is meneer Peer vreselijk groot nu hij staat. Ze pakt Esther bij een hand. ‘Zeg iedereen maar dag,’ zegt ze. Zij moet flink zijn, want nu moet ze voor Esther zorgen. Als de oorlog voorbij is, moeten ze trots op haar kunnen zijn. Meneer Peer pakt de andere hand van Esther. ‘Kom maar Maaike,’ zegt hij. ‘We gaan met de auto. Kijk, daar staat hij, voor de deur.’ ‘Hoi,’ roept Esther. ‘We gaan met een auto!’ Ze geven iedereen een kus. Ze voelt dat moeder ijskoude handen heeft.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
82 ‘Tot ziens,’ fluistert ze. Ze staan voor de deur. Ze voelt de wind op haar gezicht. Zo wil ze blijven staan. Ze heeft al zo lang geen buitenlucht gevoeld. Ze draait zich om en ze zwaait naar het raam waarachter de andere onderduikers zijn. ‘Instappen!’ roept meneer Peer.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
83
Een nieuwe oom en tante Gisteren heeft meneer Peer hen bij nieuwe mensen gebracht. Oom Jaap en tante Nel heten ze. ‘Welkom in Venhuizen. Ik ben tante Nel en dat is oom Jaap,’ heeft de mevrouw gezegd. ‘Nu zijn jullie onze kinderen.’ Tegenwoordig krijgen ze zo maar nieuwe ooms en tantes. Je moet er wel aan wennen om oom en tante te zeggen in plaats van meneer en mevrouw. Ze slapen samen in een bed in een echte kamer en niet meer ergens in de gang zoals op het vorige adres. ‘Denk je dat deze mensen lief zijn?’ vraagt Esther. ‘Ik denk het wel. Gisteravond in ieder geval wel. Vooral de oom heeft een lief gezicht.’ Zo liggen ze te kletsen nu het ochtend is. Ze gaan nog niet opstaan, want de mevrouw heeft gezegd dat zij hen zal komen roepen. Tot het zover is doen ze allerlei spelletjes. ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet,’ zegt Esther. ‘En de kleur is groen.’ ‘Gras,’ zegt ze. ‘Stommerd, hier is toch geen gras.’ ‘Buiten wel.’ ‘Misschien mogen we hier wel naar buiten.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
84 ‘Ja, misschien wel.’ Ze horen iemand lopen op de trap. De mevrouw komt de slaapkamer binnen. Ze doet de gordijnen open. ‘Morgen moeten we de gordijnen vroeger open doen, de buren kwamen al vragen of ik gasten heb. Hier in het dorp let iedereen op elkaar en niemand mag weten dat jullie hier zijn.’ ‘Natuurlijk niet,’ zegt Esther. ‘Als jullie klaar zijn, mogen jullie even in de achtertuin.’ ‘Zie je wel.’ Esther klapt in haar handen. ‘Heb ik het niet gezegd?’ De meneer en de mevrouw hebben al ontbeten. Daarom eten zij samen. ‘Ik vind het leuk bij jullie,’ zegt Esther. ‘Fijn,’ zegt tante. ‘Kom maar, jullie mogen naar buiten.’ Tante doet een deur open. Esther blijft in de keuken staan. ‘Mag het echt wel?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En de moffen dan?’ ‘Vandaag zijn hier geen moffen en als ze wel komen, gaan we jullie nog beter verstoppen.’ ‘Waar?’ ‘Dat vertel ik nog wel.’ Nu staan ze buiten. Vanuit de tuin zien ze de weilanden. Alles is groen. ‘Wat mooi,’ fluistert ze. ‘Daar is de zon en daar... heel in de verte zie ik huisjes. Mag ik nu naar binnen?’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
85 ‘Ben je bang?’ vraagt tante. ‘Ja, heel erg.’ Als oom 's middags thuis komt van zijn werk, vertelt tante dat ze in de tuin zijn geweest. ‘Ria was bang,’ zegt ze. ‘Het arme kind durfde niet buiten te blijven.’ ‘Hoe lang ben je niet buiten geweest?’ ‘Heel erg lang, al meer dan een jaar.’ ‘Ik zal van mijn werk een rietmat meenemen,’ belooft oom. ‘We zetten die om de tuin heen en dan hoeven jullie niet bang meer te zijn. Er moet zon op jullie witte smoeltjes schijnen.’ Ze kijkt de oom aan. ‘U bent een aardige meneer,’ zegt ze.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
86
Razzia
‘Weten jullie wat een razzia is?’ vraagt oom als ze 's middags aan tafel zitten. ‘Ja,’ zegt Esther. ‘Dan komen de moffen om je te zoeken en als ze je hebben gevonden moet je met ze mee en dan word je geslagen.’ ‘Bijna goed, kleine meid,’ zegt oom. ‘Het betekent wel dat ze mensen zoeken die ondergedoken zijn, maar het betekent ook dat ze zomaar op straat mensen aanhouden. “Halt, meekomen, je bent gearresteerd,” zeggen ze dan.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
87 Als er een razzia is, moeten jullie je verstoppen achter de kast in de mooie kamer. Ik zal je laten zien wat ik bedoel.’ Oom gaat met hen naar de mooie kamer, waar ze altijd op zondag koffie drinken. ‘Hier is de kast,’ wijst hij. ‘Hier moeten jullie je verstoppen en erg stil zijn. Ik moet het jullie zeggen want het is voor je eigen bestwil.’ ‘Voor mijn bestwil ook?’ vraagt Esther. Oom lacht: ‘Ja, voor jouw bestwil ook. Weet je wat de moffen wel eens doen? Als ze vermoeden dat ergens mensen zijn ondergedoken, gaan ze naar binnen. Ze halen het hele huis overhoop en als ze geen mensen kunnen vinden, gaan ze een poosje heel stil in een kamer zitten. Ze wachten tot de onderduikers zichzelf, door het maken van geluiden, verraden. Soms schieten ze door muren en kasten.’ ‘Wat een enge verhalen, oom.’ ‘Eng ja, maar helaas wel noodzakelijk.’ ‘Mogen we nu in de kast?’ vraagt Esther. ‘Ja doe dat maar even. Wacht maar, ik ga eerst.’ Oom tikt tegen een houten wand die de achterkant van de kast is. De wand gaat open als een deur. ‘Ga maar,’ zegt oom. ‘Als jullie achter de wand zijn gekropen, zet je het hout op zijn plaats en niemand kan zien dat jullie erachter zitten. Het is heel veilig zo.’ Ze doen wat oom heeft gezegd. Eerst gaat Esther in de kast, dan zij. Heel donker is het. Op gevoel zet ze de wand zoals oom heeft uitgelegd. ‘En nu stil zitten,’ zegt ze tegen Esther. Ze zeggen niets tegen elkaar. Ze zitten en wachten.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
88 Ze hoort hoe tante aan de afwas is. Ze hoort hoe oom een liedje fluit. Na een uur roept oom: ‘Kom maar! Doe het hout maar opzij. Jullie hebben een kwartier geoefend. Nu is het genoeg.’ ‘Een kwartier?’ zegt ze als ze weer in de kamer staan. ‘Het was een uur.’ ‘Dat lijkt zo. Het was maar een kwartier. Jullie zijn keurig stil geweest, werkelijk keurig.’ ‘Ik wil nooit meer in die kast,’ zegt ze. ‘Ik hoop dat het nooit meer hoeft,’ antwoordt oom. Het moet toch. Buiten adem komt oom thuis van zijn werk. ‘Snel, achter de kast. Er is een razzia!’ roept hij. Vlug gaan ze naar de kast. Ze weten precies wat ze moeten doen. Oom haalt de achterwand weg. ‘Snel,’ fluistert hij. ‘Denk erom, niet bewegen en stil zijn. Ik roep jullie als alles voorbij is.’ Esther is al achter de kast. Nu zij nog. Ze kruipt naar binnen. Ze krijgt het hout bijna niet op de goede plaats, zo trillen haar handen. Het lukt toch. Ze gaat zitten. ‘Au, je zit op me,’ fluistert Esther. ‘Ga van me af.’ ‘Sssst!’ Ze legt haar vinger tegen haar lippen, maar ze weet dat Esther dat niet kan zien in het donker. Heel stil zitten ze hand in hand. Buiten horen ze het geluid van een auto. Ze horen hoe twee keer een portier wordt dichtgeslagen. ‘Daar zijn ze,’ fluistert Esther. ‘Ik heb buikpijn.’ ‘Stil!’ Er wordt gebeld. Ze hoort hoe tante naar de deur loopt.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
89 ‘Nein,’ zegt tantes stem. ‘Ich habe sie nicht gesehen. Vielleicht dort.’* ‘Moffen,’ huilt Esther. ‘Ik hoor moffen.’ Ze hoort hoe de buitendeur dicht gaat. ‘Ze zijn binnen Rachel. Ze zijn binnen.’ Ze knijpt in Esthers hand. Esther knijpt terug. Heel stil is het in huis. Ze horen niemand. Ze zijn binnen, denkt ze. Nu gaan ze door de kast heenschieten. Ze voelt hoe haar hele lijf begint te trillen. Dan... een schot. ‘Nee,’ roept ze. ‘Niet schieten. Pak ons maar. Hier zijn we. In de kast!’ Er wordt tegen de houten wand geklopt. ‘Ssst,’ roept iemand en dan de stem van oom: ‘Nog even volhouden!’ Doodstil zitten ze nu. Ze voelt dat ze in haar broek heeft gedaan, maar het kan haar niets schelen. Ze zal zo wel blijven zitten tot de oorlog voorbij zal zijn. Weer wordt op de wand geklopt. ‘Doe maar open!’ roept oom. Ze beweegt niet. ‘Toe maar, alles is veilig.’ Ze haalt het hout weg. Ze kunnen bijna niet uit de kast komen, zo stijf zijn ze. Hand in hand staan ze in de mooie kamer. ‘Hè, hè,’ zucht oom en hij veegt met een zakdoek over zijn gezicht. ‘Dat was bijna mis. Ze zijn gelukkig niet binnen geweest.’ ‘Ik heb schieten gehoord,’ zegt ze.
*
Neen... ik heb ze niet gezien. Misschien daar.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
90 Oom zegt niets terug. ‘Ik heb schieten gehoord,’ zegt Esther ook. ‘Dat klopt,’ zegt oom. ‘Bij boer Laan, twee huizen hier vandaan, was ook een joods meisje ondergedoken. Ze hebben haar doodgeschoten.’ Oom huilt en ze huilen mee.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
91
Heilig Wat heeft ze in de tijd dat ze is ondergedoken al veel mooie boeken gelezen over heiligen. Over de heilige Bernadette, over de heilige Jeanne d'Arc, over de heilige Theresia. Zo heilig zou ze willen zijn, maar ze is niet katholiek. Een joodse heilige zal er wel nooit zijn geweest. ‘Ik wil katholiek worden,’ zegt ze tegen tante. Tante is heel verrast. ‘Meen je dat?’ vraagt ze. ‘Goed, de pastoor weet toch dat jullie hier zijn. We zullen vragen of hij vanavond eens komt praten.’ ‘Ik wil ook katholiek worden,’ zegt Esther. ‘Goed, over jou praten we ook,’ belooft tante. 's Avonds zit meneer pastoor bij hen in de keuken. ‘Ria en Maaike willen katholiek worden,’ zegt tante. ‘Dat is een goeie keus,’ knikt meneer pastoor. ‘Morgen ga ik met de ouders praten. Jullie horen van mij.’ De volgende dag praten ze over gedoopt worden. ‘Jullie mogen voor één keer mee naar de kerk,’ zegt tante. ‘En ik ga jullie schoenen poetsen en je krijgt bloemen in je haar.’ Ze worden er helemaal vrolijk van. Ondergedoken zijn en toch naar buiten gaan. Hoe kan dat? ‘Als ik gedoopt ben, word ik later heilig,’ zegt ze. ‘Net als Bernadette en Jeanne en Theresia.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
92 Meneer pastoor brengt een droevige boodschap mee. ‘De ouders willen niet dat ze gedoopt worden. “Later, als ze zelf kunnen beslissen en ze willen nog,” heeft de vader gezegd.’ Ze moet vreselijk huilen. Daar gaat het uitje naar de kerk. Daar gaan de bloemen, en heilig worden kan nu ook niet. ‘Ik zie dat je huilt,’ zegt meneer pastoor. ‘Dat is goed. Nu zijn jullie martelaren voor het geloof. Voordat de heilige Bernadette en de heilige Jeanne en de heilige Theresia heilig werden verklaard, waren ze martelaren. Dat zijn jullie nu ook. Ik heb van tante gehoord dat jullie iedere dag bidden. Blijf dat doen.’ ‘Amen,’ zegt ze. ‘Amen,’ zegt Esther.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
93
Rita Ze droomt van Rita. Bijna elke nacht ziet ze haar. Ze spelen dan samen, ze praten samen. Ze lachen. Rita was haar beste vriendin toen ze nog met niet-joodse kinderen in de klas mocht zitten. Rita zat naast haar in de bank tot het verboden werd door de moffen. Als ze wakker is, weet ze niet meer zo goed hoe Rita er uit ziet, maar als ze droomt, ziet ze zelfs het moeder-vlekje op haar wang. Ze vindt het prettig om van Rita te dromen, maar soms wordt ze er erg verdrietig van. Ze wil haar zo graag weer eens echt zien, haar aanraken. Vandaag is het zondag. Ze zitten in de mooie kamer. Vandaag mogen ze naar buiten kijken. In de mooie kamer staat de vensterbank vol met bloempotten. Netjes op een rij staan allerlei planten. Rode, paarse, witte. Esther en zij mogen op hun knieën voor het raam zitten en zo tussen de bloempotten door naar buiten kijken. Niemand kan zien dat ze daar zijn. Ze verheugen zich de hele week op de zondag, want dat is de enige dag dat ze van dichtbij mensen kunnen zien. ‘Kijk, een kind,’ zegt Esther. ‘Ze danst met een stuk touw in haar hand.’ ‘Dat heet touwtje springen Esther. Weet je dat niet meer?’ ‘Nee,’ fluistert Esther.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
94 Het is zo vreemd. Als ze tussen de bloempotten doorkijken, gaan ze altijd fluisteren. Het is net of de mensen je dan niet kunnen zien. ‘Over een half uurtje gaat iedereen naar de kerk,’ zegt tante. Tante weet dat ze dat heel leuk vinden, want dan is er veel te zien. Het halve uur is snel voorbij. De eerste kerkgangers lopen langs het raam. ‘Kijk Esther, wat een gek hoedje heeft die mevrouw op. Het lijkt wel een taart.’ Esther moet heel hard lachen. ‘Ssst, niet zo hard Maaike,’ zegt oom. Ze wordt een beetje stijf van het gebogen zitten. Ze strekt haar rug, maar ze let intussen goed op dat ze niet met haar hoofd boven de vensterbank uit komt. Stel je voor dat iemand haar zou zien. Het is nu heel stil op straat. Oom slaapt en tante is naar de keuken gegaan om voor het eten te zorgen. Ze mogen straks nog kijken hoe de mensen uit de kerk komen, en dan is het weer voor een week voorbij. Ze kijkt naar de lege straat. Wat zou ze daar graag even willen lopen. Het is al zo verschrikkelijk lang geleden dat ze naar buiten mocht. Zou het naar zijn in de zon? Daar loopt een meisje. Ze heeft een jas aan die veel te groot voor haar is. Het meisje komt dichterbij. ‘Rita!’ roept ze. ‘Rita!’ ‘Ssst joh, niet zo schreeuwen,’ fluistert Esther. ‘Daar loopt Rita! Rita, ik ben hier. Kom maar!’ Ze wil op de ruit bonzen, ze wil schreeuwen, maar ze doet niets.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
95 Ze laat zich languit op de grond vallen. ‘Rita!’ Oom is wakker geworden. ‘Wat heb je nou?’ vraagt hij. Ze wijst naar het raam. ‘Rita!’ roept ze. Oom rent naar de keuken. ‘Kom gauw, Nel!’ roept hij. ‘Ria is gek geworden.’ ‘Wat is er nou?’ vraagt tante als ze binnenkomt. ‘Daar,’ snikt ze. ‘Daar loopt Rita.’ ‘Wie is Rita?’ ‘Dat is mijn vriendin uit Rijswijk. Ik wil met haar spelen.’ ‘Stakker,’ zegt tante. ‘Ze is ziek. Zo gek worden kinderen nou van jaren binnen zitten. Ze denkt dat ze een vriendin uit Rijswijk ziet.’ ‘Is dat dan niet zo?’ vraagt oom. ‘Ben jij óók gek aan het worden?’ zegt tante tegen hem. ‘Dat is waar ook.’ Ze ziet dat oom schrikt. ‘Ik ben vergeten om je te vertellen dat hier gisteravond kinderen uit Rijswijk zijn aangekomen. In het westen is geen eten meer voor ze.’ ‘Rita!’ roept ze. ‘Rita. Hier ben ik!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
96
Morgen schrijven opa en oma!
‘Nog een paar uurtjes,’ zegt tante Nel. ‘En dan is het zover.’ ‘Hoeveel is een paar uurtjes?’ ‘Twee ongeveer, Maaike.’ ‘Wat fijn,’ juicht Esther. ‘Over twee uurtjes ongeveer komen mijn vader en moeder op bezoek.’ Eindelijk is het zover dat er geen maan schijnt, want pas als het helemaal donker is buiten, mogen ze bij elkaar op bezoek. De ene maand komen pappa en mamma bij hen, de andere maand gaan zij naar pappa en mamma toe. Tante heeft koekjes gebakken. Ze heeft nog een beetje echte thee en die gaan ze vanavond opdrinken.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
97 ‘Voor hoog bezoek moet je wat overhebben,’ heeft oom gezegd. ‘Hoog bezoek krijgt echte thee en geen surrogaat. Dat is namaakrommel.’ ‘Goedenavond allemaal!’ Vader en moeder staan al in de keuken. Ze hebben het niet gemerkt. ‘Dag allemaal. Dag kinderen van me.’ Mamma bekijkt hen van onder tot boven. ‘Je bent weer gegroeid, Ria. Hoe is het mogelijk in één maand.’ ‘Wil je me Rachel noemen, mamma? Ik heb zo'n hekel aan Ria.’ ‘Vooruit dan maar. Heel zachtjes dan: “Dag Rachel”.’ ‘Dag mamma.’ ‘Ga zitten, mensen. Heerlijk dat jullie er zijn.’ Oom zet nog twee stoelen om de tafel. Nu zitten ze met zes mensen in de warme keuken. Ze drinken thee, ze eten koekjes. Wat is het gezellig. Kon het maar altijd zo blijven. Pappa zegt vanavond niet zoveel als anders. Zou hij ziek zijn? ‘Ben je ziek, pappa?’ ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Nergens om. Zomaar, je zegt niks.’ ‘Nee, ziek ben ik niet.’ ‘Ria heeft een mooi blauw hemd gebreid voor zichzelf,’ zegt tante. ‘Ga het eens halen boven.’ Ze staat op en ze loopt naar de gang. Als ze de trap op wil gaan, voelt ze dat iemand aan haar rok trekt. Ze kijkt om. Het is vader.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
98 ‘Stop eens even,’ fluistert hij. ‘Ik moet je wat vertellen, maar denk erom, mamma mag het niet weten. Ik vertel het haar wel na de oorlog.’ ‘Wat is er pappa?’ ‘Opa en oma zijn gepakt, samen met Annie en Trijn.’ Ze gaat op de trap zitten. ‘Nee,’ zegt ze. ‘Zeg dat het een grapje is. Het is niet waar hè?’ ‘Het is wel waar.’ ‘Ze komen nooit meer terug. Ze zijn al zo oud,’ huilt ze. Vader pakt zijn zakdoek. ‘Vlug, weg tranen. We moeten weer naar binnen. In godsnaam, houd je goed. Mamma mag niets merken en vertel het Esther ook maar niet. Jij bent al groot genoeg... Oom en tante weten het al, maar ze wilden dat ik het je zelf zou vertellen.’ ‘Waarom wilde ik eigenlijk naar boven gaan?’ ‘Je zou je hemd halen.’ ‘O ja, dat is waar ook.’ ‘Wat heb ik een knappe dochter,’ zegt mamma, als ze met het hemd in de keuken komt. ‘Ik heb nooit geweten, dat je zo mooi kan breien.’ ‘Ik brei heel veel,’ zegt ze. Ze praten wat met elkaar. Ze praten over de oorlog en over de vrede die eens zal komen. Ze praten over de thee en over de lekkere koekjes. ‘Wat hebben we het goed vanavond,’ zegt mamma. ‘En ik heb zo'n blij gevoel. Het is al een tijdje geleden dat ik een brief van mijn ouders heb gekregen. Ik voel dat ik morgen een brief krijg, of anders overmorgen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
99 ‘Kom vrouw, we moeten gaan.’ Vader staat op. ‘Dag Nel, bedankt voor de koekjes en voor de echte thee.’ ‘Dag kinderen, tot de volgende maand.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
100
Hallo Esther Esther is de laatste tijd erg verdrietig. Ze wil naar pappa en mamma. Als ze 's avonds in bed liggen, zegt ze de vreemdste dingen. ‘Vannacht als jij slaapt, Rachel, doe ik het raam open en dan glij ik langs de regenpijp naar beneden. Dan ga ik naar pappa en mamma. Ik weet echt wel waar ze zijn. Bij tante Geertje en oom Piet.’ ‘Je laat het! Je kan gepakt worden.’ ‘Nee joh, God zal me beschermen. Tante zegt het zelf.’ ‘Je laat het!’ Wat moet ze doen om Esther iets anders te laten denken? Overdag begint ze ook al: ‘Als niemand kijkt, ga ik weg.’ ‘Op een dag ben ik verdwenen.’ Tante komt de keuken in. ‘Ik moet even boodschappen doen. Passen jullie goed op elkaar?’ ‘Nee,’ zegt Esther. ‘Esther, als de oorlog voorbij is, gaan we buiten spelen en we mogen dan ook weer bij onze eigen vader en moeder wonen.’ ‘Wanneer? Volgende week?’ ‘Dat denk ik niet.’ ‘Met wie gaan we buiten spelen?’ ‘Met onze eigen vriendjes en vriendinnetjes.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
101 ‘Hoe heten ze?’ ‘Pietje en Grietje. Jansje en Hansje. Nora en Dora. Nou jij iets verzinnen.’ ‘Tineke en Barend en Poeppie en Piessie.’ ‘Nee joh, het moet rijmen.’ ‘O, Tineke en Lineke. Joke en Toke. Bessie en Jessie en nou ga ik plassen.’ ‘Goed, ga maar. Kom je gauw terug?’ ‘Als ik uitgeplast ben.’ Het duurt lang voor Esther terug komt. Ze zal even gaan kijken of ze ergens zit te huilen. Esther huilt dikwijls op de wc. Dat heeft ze haar zelf verteld. Ze loopt naar de gang. De deur van de wc is open. Ze loopt er naar toe. De wc is leeg! Esther is weg. Ze is vast naar pappa en mamma gegaan. Het is haar schuld als Esther wordt opgepakt. Zij heeft niet goed opgelet. Wat moet ze doen en wat zal tante zeggen. Ze ziet nog een deur openstaan, de straatdeur. Nu moet ze naar buiten om Esther te zoeken. Ze gaat de deur uit. Op het tuinpad staat Esther. Ze staat er heel stil. Met één hand boven haar ogen kijkt ze naar de lucht. ‘Kom binnen, Esther!’ roept ze. ‘Ik ga toch maar niet,’ zegt Esther. ‘God kan me niet beschermen, want hij bestaat niet. Anders had hij nu wel eens even om een wolk heengekeken en tegen mij gezegd: “Hallo Esther, ben je daar? Wat fijn dat ik jou ook eens buiten zie.”’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
102
Bijna vrij ‘Ik denk... ik denk...’ zegt oom. ‘Wat denk je, Jaap? Je moet geen raadseltjes opgeven.’ ‘Ik denk dat we heel spoedig aan het eind van de oorlog zullen zijn. Er is iets aan de hand.’ Ze zit met een boek op schoot, maar lezen doet ze niet. Stel je voor dat oom gelijk zou hebben en dat alles voorbij zal zijn. ‘Over zes dagen is het tien mei. Dan is het vijf jaar geleden dat ze ons land binnenvielen,’ zucht tante. ‘Als het weer tien mei is, hebben we de overwinning behaald,’ zegt oom. ‘Dan hebben we alle rotmoffen eruit gedonderd.’ Zo heeft ze oom nog nooit horen praten. Zo vechterig. ‘Esther,’ zegt ze vrolijk. ‘Nog even en dan lopen we weer buiten.’ ‘Wij, buiten? Dat mogen we niet van de moffen.’ ‘Oom zegt dat de oorlog erg snel voorbij zal zijn. Heb je dat niet gehoord?’ ‘Nee, ik zit te lezen.’ ‘Dames, let op!’ roept oom. ‘Ik ga naar de radio luisteren. Vanuit Engeland zullen ze ons meer kunnen vertellen.’ Zolang ze bij oom en tante zijn ondergedoken, hebben ze regelmatig naar het nieuws uit Engeland mogen luis-
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
103 teren. In allerlei talen worden nieuwsberichten uitgezonden. Ook in het Nederlands. ‘Hier Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland!’ Zo begint de omroeper iedere uitzending. De moffen hebben verboden naar het nieuws uit Engeland te luisteren en daarom staat de radio goed verborgen in een kast op de zolder. ‘Laat oom vanavond maar alleen naar boven gaan,’ zegt tante. ‘Wij gaan met ons drietjes afwassen. Het is al bijna half negen. Als oom van boven komt zijn wij klaar.’ Tante wast af. Esther en zij drogen. ‘Hè hè. We zijn bijna klaar, meiden. Gelukkig maar.’ Tante gooit de afwasteil leeg. ‘Klaar,’ zegt ze. ‘En nu maar op oom wachten.’ Ze hoeven niet lang te wachten, want met heel veel lawaai komt oom de trap af. Met beide armen omhoog staat hij in de keuken. ‘Het is gebeurd!’ roept hij. ‘Ze hebben gecapituleerd.’ Hij pakt tante en hij tilt haar op. ‘We zijn vrij, Nel! We zijn vrij! En nou naar buiten!’ Oom doet de voordeur open en hij schreeuwt: ‘Mensen, mensen, komt dat zien! Wie hebben Jaap en Nel zo lang in huis gehad zonder dat jullie het wisten? Juist, Ria en Maaike, twee joodse meisjes en we hebben het gered! We hebben het gered mensen. Vandaag zien jullie buiten: Rachel en Esther Hartog, want zo heten ze!’ Oom zegt verder niets. Hij is heel stil nu. Zijn rug is gebogen en hij heeft zijn handen voor zijn ogen. Wat zou er met oom zijn? ‘Ik ga niet naar buiten,’ stribbelt Esther tegen. ‘Ik wil niet.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
104 ‘Jullie zijn vrij.’ Oom staat weer rechtop. ‘Laat ze maar, Jaap. Misschien durven ze morgen,’ zegt tante. ‘Meiden, meiden, wat ben ik gelukkig dat die rotmoffen jullie...’ ‘Kijk nou eens, wie hebben we daar? Kijk eens naar buiten, kinderen. Nee, hier, gewoon voor het raam.’ Ze gaan voor het raam van de voorkamer staan en wat zien ze? Buiten lopen pappa en mamma, zomaar in het licht. ‘Pappa, mamma!’ Ze rent naar buiten. Midden op de weg blijven vader en moeder stilstaan. Ze omhelzen elkaar. Ze huilen, ze lachen, ze doen alles tegelijk. ‘Waar is Esther?’ ‘Esther wil niet naar buiten, mamma. Ze is bang.’ ‘Gauw naar Esther,’ zegt vader en hij rent naar het huis van oom en tante. ‘Pappa. Mamma!’ Esther is toch naar buiten gekomen. ‘Vrij zijn we. Vrij!’ roept moeder. ‘We zijn geen onderduikers meer.’ Samen lopen ze verder. Oom en tante zitten aan de keukentafel. ‘Welkom in vrij Venhuizen.’ Oom maakt een grapje. ‘Jaap, Nel, jullie hebben onze kinderen gered. Hoe moet ik jullie bedanken?’ ‘Niet bedanken,’ antwoordt tante. ‘Als je altijd wilt bedanken, ben je nooit echt vrij. Kom, we gaan met elkaar een ererondje door het dorp maken.’ ‘Ik ga niet mee,’ zegt Esther. ‘Het is nog een beetje licht buiten.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
105
Dag Venhuizen ‘Het valt niet mee,’ zegt tante. ‘We hebben zoveel samen meegemaakt, en nu moeten we afscheid nemen. Ik wou dat de auto maar kwam.’ De auto die ze terug naar Rijswijk zal brengen is al een uur te laat. Het afscheid nemen wordt steeds moeilijker nu ze zo lang moeten wachten. Vanmorgen hebben ze oom Jaap dag gezegd. Ze hebben hem nagekeken tot hij om de hoek verdween. Het was net of hij steeds harder ging trappen op zijn groene fiets. Bij de hoek heeft hij nog een keer omgekeken en weg was hij. Nu staan ze klaar om terug te gaan, terug naar vader en moeder die drie weken eerder zijn vertrokken. Naar welk huis ze gaan weten ze niet. Vader en moeder hebben onderdak gekregen bij een meneer die in de onderduiktijd zijn vrouw heeft verloren. Mamma kan nu voor haar eigen gezin zorgen en ook voor de meneer en zijn dochtertje Betty. Mamma heeft dat allemaal in een brief geschreven. ‘Als de auto komt help ik jullie instappen en dan ga ik weg,’ zegt tante. ‘Ik kan er niet tegen om jullie te zien vertrekken.’ ‘We komen heel gauw terug, tante,’ belooft ze. ‘En misschien bevalt het ons niet in Rijswijk. Dan komen we voorgoed naar Venhuizen.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
106 ‘Lekkere meid,’ zegt tante. ‘Jasses, daar is de auto.’ Ze schrikt. Nu moeten ze afscheid nemen. Afscheid zit zeker in je maag, want daar voelt ze het steken. ‘Dag mijn kleine zwartoog.’ Tante tilt Esther op. ‘Ik blijf hier,’ huilt Esther. ‘Ga nou maar.’ Tante geeft haar een duwtje. ‘Dag tante en nog heel erg bedankt.’ Tante zegt niets terug. Heel stil staat ze op het grindpad. Ze loopt naar de chauffeur van de auto. ‘Meneer,’ zegt ze. ‘Wilt u voorzichtig rijden? Wij hebben die twee donkere kinderen bewaard om ze heelhuids aan hun ouders terug te kunnen geven.’ De chauffeur kijkt tante aan. ‘Hebt u geen zakdoek, mevrouw? Hier is die van mij.’ Hij geeft tante een rode zakdoek in haar hand. ‘Hier, hou hem maar. Ik snap alles. Ik heb zelf ook onderduikers gehad. We zijn zogezeid collega's.’ Tante lacht weer. ‘Zo wil ik het zien,’ zegt de chauffeur. ‘Ik moet nog meer ondergedoken kinderen ophalen om ze terug te brengen, maar of het naar hun ouders is... Ik weet het niet!’ ‘Ik ga hoor! Dag meiden!’ Tante begint weg te gaan. ‘Dag tante.’ ‘Daar loopt ze,’ zegt Esther. ‘Helemaal alleen.’ ‘Bidden jullie maar voor je tante,’ zegt de chauffeur. ‘We gaan.’ Hij start de motor. ‘Dag Venhuizen,’ roepen ze. ‘Tot ziens.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
107
Terug ‘Dag meneer, ik ben Ria,’ zegt ze als ze binnenstappen in het huis waar vader en moeder al drie weken wonen. ‘Domme meid, je heet toch geen Ria meer,’ zegt mamma. ‘O nee, dat is waar ook. Rachel heet ik.’ ‘En ik ben oom Barend,’ zegt de meneer. ‘Dit is mijn dochtertje Betty. Ik hoop dat jullie het goed met elkaar kunnen vinden. Met jullie ouders en mij gaat het gelukkig prima. Zij hebben onderdak en ik heb iemand die mij en Betty kan verzorgen.’ Betty knikt. ‘Eten!’ roept moeder als ze het huis hebben bekeken. ‘Allemaal aan tafel! Rachel, jij daar en Esther daar.’ Moeder wijst naar de overkant van de tafel. ‘Ik wil naast Rachel zitten, mamma.’ ‘Goed, ga je gang.’ Ze zitten met elkaar om de tafel. ‘Eet smakelijk,’ roept oom Barend. ‘Beginnen jullie nog niet, kinderen?’ ‘We moeten nog bidden,’ zegt Esther. Ze slaat een kruis en ze vouwt haar handen. ‘Bidden?’ Oom Barend kijkt met grote ogen naar Esther. ‘Ja bidden, dat hebben we bij onze oom en tante ook
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
108 altijd gedaan. In de naam van de Vader en de Zoon en de...’ ‘Afgelopen, verdomme!’ Oom Barend geeft een harde klap op de tafel. ‘Jullie zijn joodse kinderen. In mijn huis wordt niet gebeden op een niet-joodse manier. Zijn jullie gek geworden? Ik heb het Betty ook verboden. Zijn we terug gekomen om te bidden als niet-joden?’ Esther zit nog met gevouwen handen, zij heeft ze van schrik van elkaar gedaan. ‘Eet smakelijk,’ zegt oom Barend en hij stopt een groot stuk aardappel in zijn mond. Als vader en moeder hen 's avonds naar bed brengen zegt Esther: ‘Oom Barend is een rotvent en ik vind dit huis klein en akelig.’ ‘Ssst, niet zo hard praten,’ zegt moeder. ‘Oom Barend is zielig. Hij heeft in de onderduiktijd zijn vrouw verloren. Hij meent het niet zo kwaad. En laten we blij zijn dat we jullie na zoveel jaren weer zelf naar bed kunnen brengen. Laten we dat niet bederven met mopperen.’ ‘Weet je nog hoe ik je vroeger naar bed bracht?’ vraagt vader. ‘Ik geloof het niet,’ zegt Esther. ‘Jullie gingen rechtop in bed staan en dan blies ik jullie om.’ ‘O ja, dat is waar ook. Zullen we dat weer doen?’ Esther staat al op het bed. Vader maakt bolle wangen. ‘Eén twee drie.’ Ze voelen hoe vader blaast en dan laten ze zich omvallen. ‘Net als vroeger,’ zegt vader. ‘Hoe is het mogelijk.’ Betty komt binnen in haar nachtpon.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
109 ‘Ik wil bij die twee meisjes slapen,’ zegt ze. ‘Goed,’ zegt vader. ‘Ga maar in dit bed. Als wij willen slapen, leggen we jou in de kamer bij je vader. Wij liggen hier, bij onze kinderen. En nu ogen dicht. Welterusten.’ ‘Welterusten!’ roepen ze. ‘Wie had gedacht dat ik mijn eigen kinderen ooit nog zelf naar bed zou mogen brengen,’ hoort ze moeder zeggen. ‘Welterusten!’ roept vader vanuit de gang. ‘Hoe oud ben jij eigenlijk?’ vraagt Esther aan Betty als vader en moeder naar beneden zijn gegaan. ‘Ik ben negen en ik heb geen moeder meer. Ze is doodgegaan in de oorlog en ze is begraven in de tuin van ons onderduikhuis. Het was te gevaarlijk om haar op het kerkhof te begraven. Toen ik pas terug was in Rijswijk, vond ik het heel erg dat mijn moeder zo alleen in die tuin lag, maar nu niet meer, want voor ik ga slapen bid ik voor haar. Ze hoort me vanuit de hemel.’ ‘Bidden? Dat mag toch niet van je vader?’ ‘Nee, ik doe het stiekem.’ ‘Hoe bid jij? Joods of katholiek of protestants?’ ‘Katholiek geloof ik, net als jullie toen we gingen eten.’ ‘Dan bidden wij mee voor jouw moeder.’ ‘In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest...’ ‘Zachtjes bidden,’ fluistert Betty. ‘Als we joods kunnen bidden, doen we het hardop.’ ‘Wees gegroet Maria...’ ‘Sssst!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
110
Hollands Spoor ‘Ik weet het zeker,’ zegt moeder. ‘Vandaag komen ze. Ik voel het, Rachel.’ Ze gelooft het niet. Het is al drie keer gebeurd dat ze voor niets naar het station zijn gegaan om mamma's ouders op te halen. Opa en oma moeten vanuit het concentratiekamp Theresienstadt via Eindhoven naar Den Haag komen. In een brief van het Rode Kruis stond zoiets als: ‘U dient zich te vervoegen aan de achterkant van station Hollands Spoor.’ Nu ze drie keer is geweest, begrijpt ze waarom de mensen uit de kampen niet aan de voorkant mogen aankomen. De gewone mensen zouden schrikken. Ze heeft ze gezien. Magere mensen, grijze mensen, zieke mensen en zelfs kleine mensen die net zo oud zijn als zijzelf. Nog één keer zal ze meegaan. Dan niet meer. Ze wil er zo graag bij zijn als opa en oma aankomen. Ze wil hun thuiskomst meemaken. ‘Kom, we gaan maar weer eens naar de trein,’ zucht vader. Ze loopt tussen vader en moeder in. Heerlijk is het dat ze weer gewoon naar buiten kan. Ze kan zich nu al bijna niet meer voorstellen dat het nog maar zo kort geleden verboden was.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
111 De tram brengt hen van Rijswijk naar Den Haag. Ze stoppen dicht bij het station. Ze lopen naar de achterkant van het gebouw en ze ziet wat ze nu al drie keer heeft gezien. Aan een tafeltje zit een meneer met een groot vel papier voor zich. Hij heeft een gouden vulpen in zijn hand. Straks zal hij daarmee de namen doorstrepen van de mensen die zijn aangekomen. Ze wachten zwijgend. In de verte horen ze het geluid van een trein. ‘Daar komen ze,’ zegt moeder zacht. Ze kijkt naar moeder. Ze weet hoe het voelt als je je ouders na lange tijd terug zult zien, al is uit een kamp terugkomen wel heel anders dan van de onderduik terugkomen. De treingeluiden worden harder. Nu kunnen ze de trein niet alleen horen, maar ook zien. Hij stopt met een soort harde zucht. De deuren gaan open. Daar zijn ze weer. Mensen in vreemde kleren die te groot of te klein voor hen zijn. ‘Daar!’ schreeuwt ze. ‘Oma!’ ‘Waar?’ ‘Daar, pappa. Die mevrouw met dat witte doekje om haar hoofd.’ Pappa kijkt treurig. ‘Dat is oma niet, oma is veel groter.’ Het kleine vrouwtje roept iets, maar ze kunnen niet goed verstaan wat ze roept en tegen wie. ‘Ik geloof dat ze mij roept,’ zegt moeder. ‘Ja. Het is zo. Hoor maar!’ ‘Ruth, David, Rachel!’ horen ze. ‘Het is oma wel. Het is mijn moeder!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
112 Mamma staat te dansen midden op het perron. Ze wil naar haar ouders toe rennen, maar ze wordt tegengehouden door een politieagent. ‘Stop, mevrouwtje. Eerst moeten de mensen geregistreerd worden, daar aan dat tafeltje.’ Hij wijst naar de man met de gouden vulpen. Bijna zijn opa en oma aan de beurt. Ze kunnen elkaar nu goed verstaan, als ze heel hard schreeuwen. ‘Hoe gaat het?’ ‘Goed.’ ‘Waar is Esther?’ ‘Thuis.’ ‘Echt waar? Ze is toch niet opgepakt?’ ‘Gelukkig niet.’ Ze blijven tegen elkaar schreeuwen. Ze kunnen niet wachten. Met wijdopen armen komt oma naar hen toe. ‘Goddank, daar zijn we weer,’ snikt ze. Opa loopt achter oma aan. ‘Hinennie,’ zegt hij plechtig en ze weet dat hij dat vroeger ook altijd zei. Het is een Hebreeuws woord en het betekent: ‘Hier ben ik.’ Ze praten, ze lachen, ze huilen. Ze proeft zout op haar lippen. Zout van tranen. Van wie ze zijn weet ze niet. ‘Kom,’ zegt vader. ‘Laten we naar Esther gaan. We wonen met elkaar bij Barend. Jullie kunnen er ook wel bij.’ ‘Welkom,’ roept oom Barend als ze bij hem in de gang staan. ‘Gaan jullie maar naar binnen. Esther komt zo. Ze is even weg.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
113 ‘Ga zitten. Ik ga jullie verwennen, lieve ouders van me.’ Mamma kijkt heel blij van oma naar opa. Ze kan haast niet ophouden met kijken. Zij kijkt ook naar oma. Zou oma dat witte hoofddoekje niet af willen doen? Ze weet dat oma heel mooi haar heeft. Ze weet nog hoe mooi ze oma's haar vond als ze het had gevlochten. Dat deed ze alleen 's avonds als ze naar bed ging. Overdag droeg oma een knotje, ergens op haar hoofd. Ze gaat op oma's schoot zitten. Ze aait over oma's wang. ‘Kom eens met je oor, oma. Ik wil wat in je oor zeggen. Wil je je hoofddoekje af doen? Zo is het net of je meteen weer weg gaat.’ ‘Ik wil het wel,’ zegt oma. ‘Maar je moet niet schrikken.’ Oma maakt het doekje los. Heel voorzichtig laat ze het op haar schouders glijden. Dan kijkt oma heel strak naar haar: ‘Ik ben erg ziek geweest en ik had luizen. Daarom ben ik zo kaal.’ Ze aait over oma's stoppeltjeshoofd. ‘Geeft niks hoor oma,’ zegt ze. ‘Als je kaal bent geweest krijg je veel mooier haar terug.’ ‘Is dat heus waar?’ vraagt oma. ‘Ik weet het heel zeker,’ zegt ze.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
114
Speelgoed Drie weken wonen ze nu bij oom Barend en Betty. Het huis is klein en het wordt te vol nu opa en oma er ook bij zijn gekomen. ‘Vandaag ga ik naar de burgemeester om te proberen een huis voor onszelf te krijgen,’ zegt vader. ‘En wij dan?’ Ze ziet dat oma een beetje ongerust is, omdat oma niet weet waar ze samen met opa naar toe moet. ‘Jullie blijven bij ons wonen. Ik laat mijn ouders nooit meer in de steek,’ zegt mamma. ‘Nu we elkaar weer hebben gevonden na zoveel ellende, blijven we bij elkaar. We vragen een groot huis aan de burgemeester.’ Pappa is weggegaan om het grote huis te vragen. ‘Ik hoop dat het lukt,’ moppert oom Barend. ‘Zo gaat het niet meer met al die mensen. Ik voel me alsof ik weer ondergedoken ben. In de onderduiktijd hadden we ook zo weinig ruimte.’ ‘Het komt in orde,’ vertelt vader als hij terug is van het bezoek aan de burgemeester. ‘We krijgen een schitterend huis. In de oorlog heeft er een NSB-er in gewoond. De NSB-er zit nu in de gevangenis en als hij terugkomt moet hij een ander huis zoeken. Ze gooien ons er in ieder geval niet uit. Dat heeft de burgemeester beloofd. En voor jullie heb ik een verrassing kinderen. Je gelooft je oren niet.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
115 ‘Gauw, vertellen pappa.’ ‘In het huis is een heleboel speelgoed, dat jullie mogen hebben, omdat jullie eigen speelgoed door de moffen is gepikt.’ ‘Hoera! We krijgen weer speelgoed!’ Esther klapt in haar handen. ‘Wat is er allemaal?’ ‘Poppen, hele mooie, en beren en een poppenhuis. Zo'n mooi poppenhuis heb ik nog nooit gezien. Ik denk dat er wel tien kamers in zijn.’ ‘Ga het vast halen,’ zegt opa. ‘lk wil me niet met jullie zaken bemoeien, maar...’ ‘Pa, ik ben geen mof.’ Vader wordt een beetje boos. ‘Ik sleep geen spullen uit een huis dat nog niet van mezelf is. Als ik dat doe, ben ik net zo slecht als de moffen. We kunnen elkaar weer vertrouwen pa. We zijn niet meer in een concentratiekamp.’ ‘Goed, goed,’ moppert opa. ‘En toch vind ik...’ ‘Laat David nou maar, pa. Ik heb me ook nergens mee bemoeid. Hij regelt alles wel.’ ‘Hier is onze nieuwe woning,’ zegt vader de volgende morgen als ze voor een groot huis staan. ‘Ga binnen, pa, moe, Ruth, kinderen.’ Ze komen in een lange gang. ‘Wat een prachtig marmer,’ fluistert mamma. ‘Wat zijn we nu ineens deftige mensen.’ ‘En nu naar het speelgoed. Kom maar mee,’ zegt vader, terwijl hij een trap oploopt. Met een grote zwaai opent hij een deur. Esther mag het eerst naar binnen gaan. Dan volgen vader en moeder. Zij is nog op de gang als ze vader heel hard hoort praten:
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
116 ‘Dat kan niet! Alles is weg, het poppenhuis, de poppen, de beren, alles!’ Samen met opa en oma gaat ze de kamer binnen. Daar staat vader. Moeder en Esther zitten op een bed. ‘Verdomme, zelfs speelgoed gunnen ze mijn kinderen niet.’ Ze heeft medelijden met vader. ‘Geeft niks,’ zegt ze en ze aait hem over zijn hand. ‘Ik heb nog een boek. Weet je wel, het boek dat ik in de onderduik altijd bij me had.’ ‘Ik heb ook nog een plaatjesboek,’ zegt Esther. ‘Jullie zijn lief,’ zegt vader. ‘Heb ik het niet gezegd? Niemand is te vertrouwen. Ook in Holland niet.’ Opa loopt de kamer uit. ‘Ik wacht wel beneden,’ zegt hij.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
117
Opa wandelt Sinds opa uit het concentratiekamp terug is, kan hij niet meer uitslapen. Vroeger was dat heel anders. Als ze bij opa en oma logeerde, moest zij van oma opa uit zijn bed gaan halen. Als ze riep: ‘Opa, opstaan!’ trok hij de dekens over zich heen, knorde een beetje en ging verder met slapen. Tot oma kwam en riep: ‘Opstaan luilak!’ Dan pas kwam hij uit bed. Nu staat hij iedere dag om vijf uur op. Hij gaat dan wandelen, iedere ochtend weer. Ze heeft hem eens gevraagd of ze mee mag, maar het lijkt wel of opa dan erg schrikt. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Niet meegaan. Dat is niet goed voor kleine meisjes.’ Ze kan niet begrijpen waarom hij dat zegt. Ze heeft zo lang binnen moeten zitten toen ze was ondergedoken. Dàt was slecht. Buitenlucht is toch juist heel goed voor kleine meisjes? ‘Je moet opa maar niet meer vragen of je mee mag,’ heeft oma tegen haar gezegd. ‘Opa vindt dat niet prettig.’ ‘Waarom niet oma? Wat doet opa dan?’ Oma heeft geen antwoord gegeven. Ze gaat het nu maar nooit meer vragen. Ze doen allebei zo vreemd. Het heeft vast iets met het kamp te maken. Vanmorgen is opa weer vroeg weggegaan. Meestal wach-
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
118 ten ze met het ontbijt tot hij terug is, maar vandaag duurt het wel erg lang. ‘Begin maar te eten. Wacht maar niet op opa,’ zegt moeder. ‘Anders kom je te laat op school.’ Ze pakt een boterham. Ze neemt een grote hap. Wat lekker is brood met boter en stroop. ‘Daar is ie!’ roept oma. Opa heeft haast. Hij belt wel tien keer. Dat is nog nooit gebeurd sinds hij bij hen in huis woont. Opa staat in de kamer. Hij is kletsnat. Water druppelt van zijn hoed op zijn schouders. Toch lacht hij. ‘Doe je jas uit pa, alles wordt nat.’ Moeder help opa uit zijn jas. ‘Hoe komt dat nou? Het regent niet. Wat heb je gedaan?’ Opa geeft geen antwoord. ‘Kom,’ fluistert hij. ‘Kom kleindochter, opa heeft iets lekkers voor je. Ga maar aan tafel zitten. Niet kijken tot ik tot drie heb geteld.’ Ze doet wat opa heeft gevraagd. Ze doet haar handen voor haar ogen. Ze hoort het ritselen van papier. Ze voelt hoe opa dicht bij haar komt om iets op haar bord te leggen. ‘Eén twee drie!’ roept opa. Ze kijkt. Naast de stroopboterham ligt iets dat op brood lijkt. Ze voelt zich misselijk worden. Ze rent naar de WC. Ze moet overgeven. Vanuit de kamer hoort ze de harde stem van oma: ‘Verdomme. Laat dat toch! Je bent niet meer in het kamp. We zijn terug in Holland. Hier hoef je geen beschimmeld brood meer te eten.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
119 Als ze weer binnen durft te komen, hoort ze hoe oma tegen moeder zegt: ‘Daar heeft hij in Theresienstadt veertien dagen celstraf voor gehad en nog kan hij het niet laten om brood te stelen. Wat moeten we doen?’ ‘Ik neem hem vanmiddag mee langs alle bakkers van het dorp,’ belooft moeder. ‘Dan kan hij met zijn eigen ogen zien dat er weer brood te koop is.’ Als ze op weg is naar school, komt Lia naast haar lopen. Ze heeft eigenlijk geen zin om te praten. Ze moet nog zo aan opa denken, maar ze durft niet tegen Lia te zeggen dat ze liever alleen naar school wil gaan. ‘Ik heb me rot gelachen,’ begint Lia. ‘Iedere morgen komt een oud vies mannetje in onze achtertuin. Hij maakt onze vuilnisemmers open en haalt er iets uit. Dan laat hij met een klap het deksel dichtvallen. Vanmorgen heeft mijn vader een emmer water over hem heengegooid en als het mannetje morgen weer komt, mag ik het doen.’ Met twee vuisten omhoog gaat ze voor Lia staan. ‘Je laat het! Je laat het! Hoor je me?’ Lia kijkt haar verbaasd aan. Ze begint te lachen. ‘Sinds wanneer vind jij oude mannetjes zielig?’ ‘Sinds... sinds... vanmorgen,’ zegt ze en dan rent ze weg. ‘Die is stapelgek,’ zegt Lia hardop en ze wijst naar haar voorhoofd.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
120
A 78366 Het huis wordt steeds voller. Een week geleden is Miep erbij gekomen. Miep is net terug uit Auschwitz.* ‘Zo, hier ben ik. Een vertegenwoordigster uit Auschwitz hadden jullie nog niet hè?’ Met deze grap is ze binnengekomen. ‘Ik ben terug. We praten alleen maar over gezellige dingen,’ heeft ze tegen iedereen gezegd en allemaal houden ze zich aan haar afspraak. Miep zit naast haar aan tafel. Miep legt haar arm altijd naast haar bord. Steeds maar moet ze naar de arm kijken, want er is een groot blauw nummer op geschilderd: A 78366. ‘Niet geschilderd,’ heeft Miep haar uitgelegd toen ze ernaar vroeg. ‘De moffen hebben het erin geprikt met een holle naald, waar een soort inkt in zat. Als ze je nodig hadden, riepen ze je nummer af. Een naam hadden we niet meer. En nu praten we weer over gezellige dingen.’ ‘Ja Miep,’ heeft ze geantwoord, maar ze is ziek van het praten over Auschwitz. Morgen gaat ze samen met Miep naar Scheveningen. Ze verheugt zich erop. Hoe zal het gaan als ze samen in de tram zitten? Zal iedereen naar het nummer kijken? En wat zullen de mensen denken? Miep zal de enige zijn die een nummer in haar arm heeft.
*
Concentratiekamp in Polen.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
121 's Avonds in bed krijgt ze een idee. Zij zal morgen ook een nummer in haar arm hebben. Morgenochtend, als ze gewassen is, zal ze haar kroontjespen pakken en cijfers in haar arm prikken. De inktpot en de pen zet ze vast bij haar bed. De volgende morgen is ze al vroeg uit de badkamer. Ze gaat op haar bed zitten. Als ze de dop van de inktpot heeft gehaald, doopt ze de pen in het blauw. Ze begint de A in haar arm te prikken. Af en toe moet ze haar ogen dicht doen, zo'n pijn doet het. Ze vindt het niet erg. De moffen hebben Miep veel meer pijn gedaan in Auschwitz. De A is klaar. Nu volgen de nummers: 7, 8, 3, 6. Van de laatste zes maakt ze een vier. Het hoeft niet helemaal hetzelfde te zijn als bij Miep. Als de inkt is opgedroogd, trekt ze een vest aan. Niemand mag zien wat ze heeft gedaan. Miep wel natuurlijk. Straks, als ze samen in de tram zitten, zal ze het vest uittrekken en zeggen: ‘Kijk Miep, ik heb ook een nummer. Nu ben je niet meer zo alleen.’ Aan het ontbijt ziet ze dat Miep ook een vest aanheeft. Ze moet er een beetje om lachen. ‘Laten we snel ontbijten Miep. Dan kunnen we gauw weg.’ ‘Genieten jullie maar,’ zegt moeder. ‘Nu kan het weer.’ Als ze in de tram zitten, doet Miep haar vest uit. Onmiddellijk gaan haar ogen naar de arm van Miep. Het nummer... waar is het? Ze kijkt naar de andere arm. Misschien zit het daar. Misschien heeft ze niet goed gekeken. De andere arm is ook leeg. Miep wijst naar een pleister.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
122 ‘Ik heb maar iets over mijn nummer geplakt,’ zegt ze. ‘Niet iedereen hoeft te weten dat ik in Auschwitz ben geweest.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
123
Mevrouw Van Dalen, weet u wel? Op een dag komt tante Jetje, die nu ook bij hen woont, erg verdrietig thuis. ‘Het is weer gebeurd,’ zegt ze. ‘Ik heb er genoeg van.’ ‘Trek het je niet aan. De mensen in Holland weten niet beter.’ Zo probeert oma tante Jetje te troosten. ‘Je moet eraan wennen. Het komt doordat je net uit Amerika terug bent. Wij zijn er al een beetje mee vertrouwd.’ ‘Moet ik dan steeds maar weer vertellen dat Annie en Bram en kleine Ineke zijn vermoord?’ ‘Ja, er zit niets anders op.’ Ze heeft heel stil zitten luisteren. Ze voelt dat de tranen uit haar ogen willen springen, maar ze kan ze nog net tegenhouden. Annie en Bram heeft ze ook gekend. Dat waren de dochter en de schoonzoon van tante Jetje en Ineke was haar kleindochter. Als ze kan, zal ze proberen tante Jetje een beetje op te vrolijken. Ze heeft mamma beloofd boodschappen te doen. Misschien wil tante Jetje met haar mee. Tantje Jetje wil graag. Ze lopen gearmd over de Haagweg. ‘Net als vroeger met Annie,’ zegt tante Jetje. ‘Dat was ook zo gezellig.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
124 Ze kletst achter elkaar door. Ze moet haar best doen om niet over de onderduiktijd te praten. Tante Jetje moet getroost worden, maar tante Jetje vraagt zoveel. ‘Hoe voelde het toen je voor de eerste keer met een ster op je borst de straat op moest?’ Ze geeft geen antwoord. ‘Kind, wat deed je al die jaren toen je niet naar buiten mocht?’ Ze geeft geen antwoord. Hoe moet je dat uitleggen aan iemand die de hele oorlog in Amerika is geweest. ‘Dag, mevrouw Nieweg!’ Voor tante Jetje staat een mevrouw. ‘Kent u me niet meer? Mevrouw Van Dalen, weet u wel? Vroeger hielp ik u wel eens in de winkel.’ ‘O ja,’ zegt tante Jetje, maar ze ziet aan tantes gezicht dat ze niet weet wie de mevrouw is. ‘Hoe is het toch met...’ ‘Prima, prima. Met Annie en Bram en de kleine Ineke gaat het prima. Ze wonen in een schitterende bungalow in Florida. Ze hebben zelfs een zwembad. Dag mevrouw Van Dalen. Kom Rachel, we gaan verder.’ Tante Jetje trekt haar mee, maar ze hoort nog hoe mevrouw Van Dalen zegt: ‘Weer één te weinig vergast. Kale kakmadam. Met een winkeljuffrouw praat ze niet meer.’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
125
Oom Jaap Ze houdt zoveel van oom Jaap. Al drie jaar heeft ze hem niet gezien. Op een ochtend is hij uit zijn huis gehaald door de moffen. Haar neefje, dat toen twaalf jaar was, heeft de deur open gedaan en toen ze hem toeriepen: ‘Waar is je vader?’ heeft hij geantwoord: ‘Hier meneren, in de kamer.’ Ze zijn naar boven gegaan en ze hebben hem meegenomen op een maandag in mei. Nu de oorlog voorbij is, wacht ze iedere dag op hem. Mamma's ouders zijn terug, tante Liny en oom Jo zijn terug, Miep is terug, nu oom Jaap nog. Opa en oma, de ouders van vader, komen niet terug. Moeder heeft het haar verteld en dat weet ze langzamerhand ook wel. Iedere avond hoort ze pappa huilen om zijn ouders. Ze hoort het als ze in bed ligt. Heel diep onder de dekens huilt ze mee. Ze heeft medelijden met hem en ook met haar vermoorde grootouders. Morgen zal het gebeuren. Morgen komt hij. Dat denkt ze iedere dag en daarom wil ze ook iedere dag haar mooiste kleren aan. Als hij komt, zal hij net als vroeger roepen: ‘Dag zwartkop, kom bij je oom.’ Hij zal haar optillen en heel hoog boven zijn hoofd houden en zij zal weer schreeuwen: ‘Zet me neer. Niet meer. Ik wil niet meer!’
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
126 Vanmiddag komt oom Jaap. Ze zal haar witte blouse aantrekken. ‘Mamma, waar is mijn witte blouse?’ roept ze naar beneden. ‘Op het grote bed. Ik moet hem nog strijken.’ ‘Doe ik zelf wel mam, laat maar.’ Ze pakt de strijkplank. In de linnenkast ligt het flanellen laken dat over de plank gelegd moet worden. Ze doet de deuren van de linnenkast open. Het laken ligt er niet. Misschien ligt het iets hoger? Ze gaat op een stoel staan. Nu kan ze heel hoog in de linnenkast kijken. Ze ziet een blauw gebloemd tafelkleed, dat ze zich nog kan herinneren van voor de onderduiktijd. Dat kleed werd altijd opgelegd als iemand van hun gezin jarig was. Het laatst was dat voor Esther, toen ze acht jaar werd. Ze legt haar hand op het kleed. Er kraakt iets dat klinkt als papier. Ze tilt het kleed op. Tussen de blauwe bloemen ligt een stapel enveloppen. Waar heeft ze die meer gezien? Ze weet het al. Op de deurmat. Deze week heeft de post bijna iedere dag van die enveloppen met een rood kruis erop in de bus gegooid. Heeft moeder ze weggestopt in de linnenkast? Waarom? Ze pakt een enveloppe. Heel voorzichtig haalt ze een brief eruit. Er is veel te lezen op het papier. Haar ogen vliegen over de regels. Moeder mag niet weten wat ze nu doet. Het moet snel gaan. Onderaan de brief staan de namen van pappa's ouders en dan:
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
127 vermoedelijk overleden te Sobibor* op 10 april 1943. Ze schrikt en toch wist ze het al, maar nu dit bericht is gekomen van het Rode Kruis is het pas echt helemaal waar. Ze legt de brief terug tussen het kleed. Ze pakt een andere enveloppe. Ze maakt hem open: Jaap Rozeboom vermoedelijk overleden te Mauthausen* op 30 november 1942. Ze begint te lachen. Het Rode Kruis is gek geworden. Haar oom Jaap dood? Welnee, vandaag komt hij terug of anders de volgende maand. Hij is ergens in Rusland en hij heeft zijn geheugen verloren. Volgende maand zal hij weten wie hij is. Hij zal binnenstappen en hij zal roepen: ‘Dag zwartkop, kom bij je oom.’ Ze strijkt haar witte blouse, zomaar op het hout van de strijkplank. Ze trekt hem aan. Ze gaat voor de spiegel staan. ‘Hij zal me mooi vinden en groot,’ zegt ze tegen de spiegel.
*
Concentratiekamp.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
128
Is die er nog? Tegenwoordig weet je niet meer of iemand leeft of dood is. Iedere keer als ze met mensen bij elkaar zijn die ondergedoken zijn geweest of in een kamp hebben gezeten, hoort ze: ‘Is die er nog?’ Heel dikwijls moet dan nee gezegd worden. Daarom durft ze nooit iets te vragen. Ze komt er na een poosje toch wel achter. Vandaag is het vrijdag. Op vrijdagavond hebben ze altijd veel visite. Net als vroeger, voor de oorlog, vieren ze met heel veel mensen samen het begin van de sabbat*. Het is bijna net zo gezellig als vroeger, maar toch wel anders. Er wordt niet meer zoveel gelachen. ‘Die ouwe Jopie was een grapjas,’ zegt opa 's avonds. ‘Als hij iemand voor de gek kon houden zou hij het niet laten.’ ‘Is die er nog?’ ‘Nee.’ ‘Tante Mietje kon prachtig zingen. Ze zat in een koor.’ ‘Is die er nog?’ ‘Nee.’ Moeder laat een foto zien. ‘Deze foto is ook ondergedoken geweest,’ grapt ze. ‘Ach,’ zegt pappa. ‘Kijk nou, oom Louis en tante Eva.
*
Sabbat is de joodse rustdag, die begint op vrijdagavond bij zonsondergang.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
129 En daar, bij mijn vinger Leo en Leny. Allemaal zijn ze dood.’ De foto wordt weer in de la gelegd. Ze gaan verder met praten en grapjes vertellen. Als ze maar niet opnieuw over mensen beginnen, denkt ze. Misschien blijven ze wel de hele avond grapjes maken. ‘Zeg, hebben jullie iets gehoord van professor Van Dam?’ vraagt oma tussen twee grapjes door. ‘Hij was met ons in Westerbork.’ ‘Is die er nog...?’ ‘Ik ga naar bed,’ zegt ze. ‘Nu al?’ vraagt moeder. ‘Ja, ik ben moe.’ In bed kan ze denken aan wat zij wil en daar hoeft ze niet iedere keer die ene vraag te horen: ‘Is die er nog?’ De volgende dag komt ze op straat de juffrouw van de kleuterschool tegen. Wat vond ze mevrouw Van Arum lief vroeger. Als ze in Rijswijk logeerde, bij haar oom en tante, mocht ze dikwijls met haar neefje mee naar de kleuterschool. Ze zat dan in de klas van mevrouw Van Arum. Ze weet nog dat ze de school in Rijswijk veel leuker vond dan de school in Rotterdam. ‘Je bent groot geworden,’ zegt mevrouw Van Arum. ‘Ja hè,’ zegt ze. ‘Jullie hebben het niet gemakkelijk gehad, hè Rachel?’ ‘Nee juf.’ ‘Herinner jij je Tineke nog, en Michel?’ ‘Ja juf, Tineke had lange vlechten.’ ‘Goed onthouden,’ zegt de juf. ‘Is die er nog?’ Mevrouw Van Arum kijkt haar aan. ‘Waarom vraag je dat nou?’ zegt ze.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
130
Sperziebonen Oma en opa hebben voor iedereen een cadeau meegenomen uit het concentratiekamp. Voor vader een nagelschaar, voor Esther een ringetje, voor haar een armband en voor moeder een zilveren pannetje. ‘Dat heb ik allemaal gevonden tussen de spullen die de mensen hebben achtergelaten toen ze naar een ander kamp moesten,’ vertelt oma. ‘Zijn die mensen dood, oma?’ zou ze willen vragen, maar dat durft ze niet. Ze vindt het vreselijk iets te moeten dragen van dode mensen. Daarom heeft ze het armbandje van blauwe kralen nog nooit omgedaan. ‘Draag je dat mooie armbandje niet?’ heeft oma haar gevraagd. ‘Ik ben bang dat het kapot gaat, oma,’ heeft ze geantwoord. Ze kan toch niet tegen oma zeggen dat ze het naar vindt om het te dragen. Vader gebruikt zijn nagelschaar. Esther draagt haar ringetje. Oma vindt dat heel prettig. ‘Uit alle ellende toch cadeaus meegebracht,’ zegt ze en dan kijkt ze heel blij. Tot nu toe heeft mamma het pannetje nog niet op tafel gezet.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
131 Gelukkig niet. Als ze het in de keukenkast ziet, moet ze steeds denken aan de mensen die het lang geleden op hun tafel hadden staan. In welk land zou dat zijn geweest?’ Ze zitten aan tafel. Oma komt binnen met een schaal vol aardappelen. Moeder draagt een schaaltje vlees. ‘Wacht maar, ik zal de sperziebonen even halen. Blijf jij maar zitten.’ Oma is al weg naar de keuken. ‘Lekker! Sperziebonen!’ roept Esther. Nu gebeurt het. Oma komt binnen met het pannetje. ‘Hier zijn de sperziebonen,’ zegt ze vrolijk. ‘Ik heb het pannetje helemaal opgepoetst. Is het niet prachtig?’ Het pannetje staat te glimmen in het midden van de tafel. ‘Rachel, kom, ga eten,’ zegt pappa. Ze neemt een stukje vlees en wat aardappelen. ‘Je moet nog boontjes nemen. Er zitten veel vitaminen in. Dat is goed voor je.’ Moeder komt met het pannetje naar haar toe. ‘Toe Rachel, je moet sperziebonen eten.’ ‘Nee.’ ‘Nee? Je hield altijd zo van sperziebonen.’ ‘Nu niet meer.’ Na het eten gaat ze samen met Esther afwassen. Dat doen ze iedere avond. Ze zingen dan samen en hebben veel plezier. Vanavond heeft ze geen zin om te zingen. ‘Ga jij de kopjes die afgedroogd zijn maar vast in de kamer brengen,’ zegt ze tegen Esther. De afwas is bijna klaar. Nu alleen het pannetje nog. Ze doet het in het sop.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
132 ‘Ellendige pan,’ fluistert ze. ‘Ik zal je.’ Ze doet de keukendeur open. Ze pakt het pannetje en met een grote boog gooit ze het over de houten schutting die om de tuin heen staat. ‘Zo, dat was dat. In het weiland hierachter komt toch nooit iemand. Die pan komt nooit meer terug.’ ‘Kinderen, bedankt voor het afwassen,’ zegt moeder als ze de keuken in komt. ‘Kijk kijk, opgeruimd hebben jullie ook al bijna. Fijn hoor.’ Als ze de volgende avond aan tafel zitten zegt oma: ‘Ik heb me wild gezocht naar het pannetje dat ik voor jullie heb meegebracht uit Theresienstadt. Ik kan het nergens vinden. Weet iemand waar het is?’ ‘Ik niet,’ zegt moeder. ‘Ikke niet,’ zegt Esther. ‘Nee, ik ook niet,’ zegt ze.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
133
Bijna vrij Zoveel had ze zich voorgesteld van terug zijn op school. Drie weken is het nu geleden dat ze weer binnenstapte in het gebouw, waar ze door de moffen is uitgetrapt. Ze kan niet meer leren. Aardrijkskunde gaat niet goed en rekenen kan ze ook niet. Breuken? Nooit van gehoord. Vermenigvuldigen, delen? Nooit van gehoord. ‘Als je niet kunt leren, moet je maar naar de huishoudschool als je van de lagere school komt,’ zegt moeder dikwijls. Maar wat moet ze op de huishoudschool doen? Ze is helemaal niet handig. Afwassen en stofzuigen doet ze ook niet goed. Opstellen maken is heerlijk. In de onderduiktijd heeft ze zoveel verhalen bedacht. Ze zitten in haar hoofd en ze hoeft ze alleen nog maar op te schrijven. Kon ze maar wat beter rekenen. Meneer Stigter is een heel aardige meester. Hij helpt haar met sommen maken, ook na schooltijd. Hij kan er niets aan doen dat ze niets begrijpt, dat ze zo dom is geworden. ‘Kinderen,’ zegt meneer Stigter, als ze hun schooltassen aan de bank hebben gehangen. ‘Kinderen, pak je schrift. We gaan een opstel maken.’ ‘Gelukkig, geen rekenen,’ zegt ze tegen Lineke die naast haar zit.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
134 ‘We gaan een opstel maken over een heel fijn onderwerp, en wel over de bevrijding die we zo kort geleden hebben meegemaakt. Ik geef jullie drie kwartier. Aan het werk!’ Ze buigt zich over haar schrift. Zo, de titel van het opstel staat er al. ‘Bijna vrij’. Ze zal beginnen te vertellen over de avond voor de bevrijding en langzamerhand verder kletsen over de vijfde mei. Ze schrijft de eerste regel onder de titel: ‘“Ik denk... ik denk,” zegt oom...’ Oom, tante, hoe zou het met ze gaan? Tante was heel erg verdrietig toen ze weg gingen uit Venhuizen. Zou dat nu over zijn? Ze bijt op haar penhouder. Splintertjes hout komen op haar tong. Ze spuugt ze uit. ‘Gaat het niet?’ Meneer Stigter legt een arm om haar heen. Ze voelt zijn hoofd dicht bij haar hoofd. ‘Nee meneer, ik kan niet verder.’ ‘Hoe komt dat?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Huil je?’ ‘Nee.’ ‘Kom maar even mee. We gaan samen naar de onderwijzerskamer. Kinderen, ik moet even weg met Rachel. Werken jullie maar door. Je hebt nog een half uur.’ Samen met meneer Stigter loopt ze door de lange gang. Hun voetstappen klinken hard op de stenen vloer. ‘Ga maar naar binnen.’ Meneer Stigter houdt de deur voor haar open. ‘Nu kan ik ook al geen taal meer,’ zucht ze.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
135 ‘Natuurlijk ben je goed in taal. Dat weten we toch, maar weet je wat ik denk? Misschien is het voor jou nog te vroeg om over de bevrijding te kunnen schrijven. Je moet nog zoveel verwerken. Ik hoop dat ik je daarbij mag helpen.’ ‘Gisteravond kwamen ze tot honderdvijf!’ ‘Honderdvijf?’ ‘Ja, iedere avond tellen mijn vader en moeder hoeveel familieleden er weg zijn.’ ‘Vermoord zijn?’ ‘Ja.’ ‘Drieënzeventig van mamma's kant en vanavond is pappa weer aan de beurt om te tellen.’ ‘Hier,’ zegt meneer Stigter. ‘Hier heb je het brood* dat ik heb meegenomen om in de pauze op te eten. Ga jij maar naar buiten en geef het aan de eendjes. Ga tellen hoeveel eendjes in de sloot zwemmen. Kinderen van dertien jaar moeten eendjes tellen en geen dode mensen.’ ‘Mag ik zomaar naar buiten? Mijn opstel is niet af.’ ‘Ga maar, ga maar. Het kan me niet schelen. Al mijn brood mag je ze geven. Eendjes voeren onder schooltijd en de zon op je gezicht voelen. Ook dat is vrijheid. En dat opstel... Misschien kun je het ooit schrijven als je allang op de Mulo zit, of op de HBS, of nog later. Ik ben dan je onderwijzer niet meer, maar mag ik het toch lezen?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Beloofd?’ ‘Beloofd.’ ‘Hand erop?’ ‘Hand erop.’
*
Brood was nog op de bon, en je kreeg per persoon een portie waar je een week mee moest doen.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
137
Verantwoording Zo nauwkeurig mogelijk heb ik geprobeerd onze belevenissen weer te geven. Slechts vier onderduikadressen worden in dit boek genoemd. Vele andere mensen hebben ons één of meer dagen en nachten onderdak verschaft, maar voor het verhaal voerde het te ver alle adressen en alle mensen te beschrijven. Dat deze mensen niet worden genoemd doet niets af aan het feit dat zij hebben meegeholpen ons leven te redden. Ida Vos
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
139 100.000 Nederlandse joden werden in Duitse concentratiekampen vermoord. Onder hen waren de volgende mensen uit dit boek: Oom Jaap Herman Tante Esther Oom Max Mirjam Sally Opa en oma Max Lex Riwkah Benny Marga Mientje Johnny Tante Malli Oom Maurits Bram Annie Ineke de ouwe Jopie Tante Mietje Oom Louis Tante Eva Leo en Leny Professor Van Dam
in Mauthausen in Auschwitz in Treblinka in Treblinka in Sobibor in Sobibor in Sobibor onbekend onbekend in Auschwitz in Theresienstadt in Bergen Belsen in Bergen Belsen in Auschwitz in Auschwitz in Auschwitz in Sobibor in Sobibor in Sobibor in Treblinka onbekend in Auschwitz in Auschwitz in Auschwitz onbekend
Meneer pastoor werd gevangen gezet in Scheveningen. Vijf maanden later, ter gelegenheid van de verjaardag van Hitler, werd hij vrijgelaten.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
140
[Over de auteur] Ida Vos kreeg grote bekendheid door haar boeken over joodse kinderen in de Tweede Wereldoorlog. In Nederland en ver daarbuiten: haar werk werd vertaald in Denemarken, Israël, Duitsland en Amerika. Het werd ook vele malen bekroond. Wie niet weg is wordt gezien kreeg in 1982 een Vlag en Wimpel van de Griffeljury. Dansen op de brug van Avignon kreeg ook een Vlag en Wimpel, in 1990. Dit boek werd tevens genomineerd voor de Duitse Staatsprijs voor Jeugdliteratuur en won in Amerika de Sydney Taylor Book Award 1995, een prijs die jaarlijks wordt toegekend aan een belangrijk jeugdboek met een joodse achtergrond. In 2000 kreeg Ida Vos deze prijs nogmaals, nu voor De sleutel is gebroken. Ida Vos heeft een eigen website, die je kunt bezoeken op www.idavos.nl.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
141
Witte zwanen, zwarte zwanen Het is net of Eva een beetje opgelucht is. Nu hoeft ze niet meer bang te zijn dat de oorlog komt. De oorlog is er al. Hoog boven haar hoofd. Op de radio hoort ze dat steeds meer vijandelijke vliegtuigen zich in westelijke richting begeven. Eva hoort de sirenes. Rotterdam ligt in het westen. ‘Binnen twee dagen hebben we ze verslagen,’ zegt pappa. Hij heeft een vreemde stem, die een beetje bibbert. Het leven wordt anders voor joodse kinderen, nu het oorlog is. En hoe abnormaler het wordt, hoe dapperder Eva! Maar zouden ze het redden op tijd te ontsnappen...?
De sleutel is gebroken Haar hele leven heeft ze Eva Zilverstijn geheten. Tot vandaag. Vandaag is het voorbij. Marie-Louise Dutour wordt haar schuilnaam. Over een paar uur moet de hele familie Zilverstijn zich gaan verstoppen voor de Duitsers, die alle joden in Nederland willen vermoorden. Eva en haar zusje Lisa duiken samen met hun ouders onder. Maar als dat te gevaarlijk wordt, moeten ze alleen verder, naar het volgende onderduikadres. En dan naar wéér een ander...
De lachende engel Bij toeval maakt Laurens Beemsterboer in 1954 kennis met Maarten Schilder, een oude man die tekenleraar is geweest en een heleboel weet over de Tweede Wereldoorlog. Laurens is in die oorlog geboren, in 1941. Zijn vader heeft hij nooit gekend, en zijn moeder wil daar
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien
142 niet over praten. Vreemd genoeg lijkt Maarten Schilder er meer van te weten... Langzamerhand komt Laurens erachter dat zijn oude vriend in het verzet heeft gezeten, en kinderlevens heeft gered. Ook de sluier die over zijn eigen verleden ligt wordt stukje bij beetje opgetild. En dat verleden gaat heel ver terug: tot bijna in de Middeleeuwen.
Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien