Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht Ontwerpbeschikking Omgevingsvergunning
Wet milieubeheer
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Dé-Gé Transport b.v. In- en verkoop van zand, grind, grond en verhardingsmaterialen, inzameling en op- en overslag, sorteren en mengen afvalstoffen, transport, grondverzet voor grond-, weg- en waterbouw, aannemen grond- en sloopwerken. De Meente 11, Olst 3 april 2012 17 december 2013 2013/0419769 Z-HZ_WABO-2012-004528
1
Colofon
Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Fax 038 425 75 00 www.overijssel.nl
[email protected]
2
1.
BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING EN CONCEPT BESLUIT MAATWERKVOORSCHRIFTEN
1.1
Onderwerp Wij hebben op 3 april 2012 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van Dunnewind Groep BV. Het betreft in verband met het veranderen c.q. wijzigen van de inrichting, een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De redenen voor het indienen van de aanvraag zijn de uitbreiding van de opslag van afval en de ouderdom van de op 7 september 1990 afgegeven vergunning. De aanvraag gaat over Dé-Gé Transport b.v. aan De Meente 11 te Olst. De aanvraag is geregistreerd onder nummer OLO 349269 (ons kenmerk: 2012/0101745). Concreet wordt verzocht om een vergunning ex artikel 2.1, lid 1 onder e (milieu) en onder i (omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het aspect afvalstoffen (artikel 2.2a lid 2 onder d, Besluit omgevingsrecht) en omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het aspect MeRbeoordeling (artikel 2.2a lid 1 onder b, Besluit omgevingsrecht). Dé-Gé Transport b.v. valt tevens onder het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling. Op basis van artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit kunnen wij maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderwerp Bodem.
1.2
Besluiten Besluit I – Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wij zijn voornemens te besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht: •
de omgevingsvergunning te verlenen voor de volgende activiteiten: het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo). het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot en het opslaan en opbulken van kunststofafval, ex artikel 2.1, lid 1 onder i omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het aspect MeR-beoordeling (artikel 2.2a lid 1 onder b, Besluit omgevingsrecht); omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het aspect afvalstoffen (artikel 2.2a lid 2 onder e, Besluit omgevingsrecht). Aan dit onderdeel van dit besluit zijn, conform artikel 5.13a Besluit Omgevingsrecht (Bor), geen voorschriften opgenomen (milieu - artikel 2.1 lid 1 onder i Wabo).
•
dat de volgende delen van de aanvraag onderdeel uit maken van deze vergunning: Aanvraag OLO 349269, ons kenmerk 2012/0101745 (ingediend op 3 april 2012); Vergunningaanvraag ingevolge artikel 2.6 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Dé-Gé Transport b.v., projectcode: 0449.1, juni 2013 (ingediend op 1 oktober 2013); Overzichtstekening – Vestiging Olst d.d. 14-06-2013 (ingediend op 1 oktober 2013); Bijlage 3: Acceptatie- en verwerkingsprocedure Dé-Gé Transport b.v. inclusief bijbehorende bijlagen, projectcode 0449.1, september 2013 (ingediend op 1 oktober 2013); Aanvulling aanvraag OLO 17-06-2013 (ingediend op 1 oktober 2013); Aanvulling aanvraag OLO 16-12-2013 (ingediend op 16 december 2013).
•
aan deze vergunning voorschriften te verbinden die zijn opgenomen achter het tabblad Voorschriften; dat de aan deze vergunning verbonden voorschriften onderdeel milieu met de nummers 2.5.1, 2.5.2, 5.6.1, 5.6.2, 5.6.3, 5.7.1 en 5.7.2 gedurende 5 jaar in werking blijven nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren.
•
3
Besluit II – Wet milieubeheer Wij zijn voornemens, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze beschikking en gelet op artikel 1.2a van het Activiteitenbesluit en artikel 8.42, lid 1 van de Wet milieubeheer, maatwerkvoorschriften te stellen aan Dé-Gé Transport b.v. Deze maatwerkvoorschriften worden van kracht naast de artikelen van het Activiteitenbesluit en van de ministeriële regeling en naast voorschriften uit te verlenen omgevingsvergunning. Deze maatwerkvoorschriften zijn opgenomen achter het tabblad Maatwerkvoorschriften.
1.3
Ondertekening en verzending GS,
Deze ontwerpbeschikking is verzonden aan de aanvrager. Een afschrift van deze ontwerpvergunning is verzonden aan: Gemeente Olst-Wijhe, Postbus 23, 8130 AA Olst-Wijhe; Waterschap Groot Salland, Postbus 60, 8000 AB Zwolle; BMD Advies Oost B.V., t.a.v. de heer drs. ing. H. L. van Dijk, Postbus 635, 7400 AP Deventer.
1.4
Rechtsmiddelen Deze ontwerpbeschikking wordt bekendgemaakt door toezending aan de aanvrager. Daarnaast wordt een kennisgeving gepubliceerd in Weekblad voor Salland. De aanvraag en de ontwerpbeschikking met bijbehorende stukken worden op grond van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van 20 december 2013 ter inzage gelegd. U kunt gedurende zes weken na de start van de ter inzage termijn eventuele zienswijzen tegen of adviezen over de ontwerpbeschikking indienen bij het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, Postbus 10078, 8000 GB Zwolle.
4
INHOUDSOPGAVE Ontwerpbeschikking Omgevingsvergunning .......................................................................1
1. 1.1 1.2 1.3 1.4
BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING EN CONCEPT BESLUIT MAATWERKVOORSCHRIFTEN .............................................................................3 Onderwerp 3 Besluiten 3 Ondertekening en verzending 4 Rechtsmiddelen 4
Voorschriften Milieu ............................................................................................................9
2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN ............................................................................10 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 10 Instructies 10 Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 10 Registratie 11 Bedrijfsbeëindiging 11
3. 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
AFVALSTOFFEN ................................................................................................11 Afvalscheiding 11 Opslag van afvalstoffen 12 Afvoer van afvalstoffen 12 Acceptatie 12 Registratie 13 Bedrijfsvoering 14
4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
AFVALWATER ...................................................................................................15 Soorten afvalwaterstromen 15 Lozingseisen 15 Controle 16 Beheer en onderhoud 17 Registratie 17 Rioleringstekening en rioleringsplan 17 Afkoppelen 18
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
BODEM .............................................................................................................18 Doelvoorschriften 18 Vloeistofdichte vloeren (inspectievloer) 18 Voorzieningen 19 Bedrijfsrioleringen 19 Beheersmaatregelen 19 Bodemonderzoek 20 Herstelplicht (bodemsanering) 21
6. 6.1 6.2 6.3
GELUID EN TRILLINGEN ...................................................................................21 Algemeen 21 Representatieve bedrijfssituatie 21 Aanvullende voorschriften geluid 22
5
7. 7.1
EXTERNE VEILIGHEID ...................................................................................... 22 Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15 opslagen) 22
Maatwerkvoorschriften..................................................................................................... 23
8. 8.1
MAATWERKVOORSCHRIFTEN BODEM ............................................................... 24 Bodemonderzoek en herstelplicht 24
Procedurele Overwegingen............................................................................................... 25
9. 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7
PROCEDURELE ASPECTEN ................................................................................ 26 Gegevens aanvrager 26 Projectbeschrijving 26 Huidige vergunningsituatie 26 Bevoegd gezag 27 Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure 27 Uitgebreide procedure 28 Adviezen 28
10. 10.1 10.2
AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS (OBM) .......... 29 Aanvraag omgevingsvergunning beperkte milieutoets 29 Conclusie OBM verleend 29
11. 11.1 11.2
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING ........................................ 29 Activiteitenbesluit 29 M.e.r.- (beoordelings)plicht (onder drempelwaarden D-lijst) 30
Inhoudelijke Overwegingen Milieu ................................................................................... 33
12. 12.1 12.2 12.3
TOETSINGSKADER MILIEU EN MAATWERKVOORSCHRIFTEN............................ 34 Inleiding 34 Toetsing oprichten, veranderen of revisie 34 Toetsing maatwerkvoorschriften 34
13. 13.1 13.2 13.3
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) ........................................................ 35 Algemeen 35 Concrete bepaling beste beschikbare technieken 36 Conclusies BBT 36
14. 14.1 14.2
AFVALSTOFFEN ................................................................................................ 36 Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen 36 Overwegingen voor afvalverwerkers 37
15. 15.1
AFVALWATER ................................................................................................... 41 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater 41 Afvalwaterstromen en lozingssituatie 41 Beleid 41 Activiteitenbesluit 42 Bepalen van de best beschikbare technieken (bbt) 42
15.2 15.3 15.4 15.5
6
15.6 15.7 15.8 15.9
Emissiebeperkende maatregelen Hydraulische capaciteit gemeentelijke riolering Voorschriften Beoordeling en conclusie
42 43 43 43
16. 16.1 16.2 16.3 16.4
BODEM .............................................................................................................44 Het kader voor de bescherming van de bodem 44 De bodembedreigende activiteiten 44 Beoordeling en conclusie 44 Nulsituatieonderzoek 45
17.
ENERGIE...........................................................................................................46
18. 18.1 18.2 18.3 18.4 18.5 18.6 18.7
EXTERNE VEILIGHEID ......................................................................................47 Algemeen 47 Relatie met Activiteitenbesluit 47 Warenwetbesluit drukapparatuur 47 (Intern) bedrijfsnoodplan 48 Op- en overslag gevaarlijke stoffen 48 Bouwbesluit 2012 48 Beoordeling en conclusie 48
19. 19.1 19.2 19.3 19.4 19.5 19.6 19.7 19.8 19.9 19.10 19.11 19.12
GELUID EN TRILLINGEN ...................................................................................48 Toetsingskader 48 Akoestisch rapport 49 Situatie 49 Akoestisch relevante activiteiten 49 Best beschikbare technieken 49 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus 49 Maximaal geluidsniveau LAmax 50 Afwijkende en incidentele bedrijfssituaties 50 Indirecte hinder 51 Controle 51 Conclusies 51 Trillingen 51
20. 20.1 20.2 20.3
GEUR ................................................................................................................52 Landelijk beleid 52 Provinciaal beleid 52 Beoordeling geurhindersituatie 52
21. 21.1 21.2 21.3
LUCHT ..............................................................................................................53 Algemeen beleid 53 BBT afweging luchtemissies 53 Toetsen aan luchtkwaliteitseisen 54
22. 22.1
VERRUIMDE REIKWIJDTE.................................................................................55 Preventie 55
23. 23.1 23.2 23.3
OVERIGE ASPECTEN .........................................................................................55 Artikel 2.22 lid 3 Wabo jo. artikel 5.7 lid 1 Bor 55 Bibob 56 Toekomstige ontwikkelingen 56
7
24. 24.1
CONCLUSIE ...................................................................................................... 56 Conclusie 56
BIJLAGE 1 :
FIGUUR 2A – AKOESTISCH RAPPORT .............................................. 57
BIJLAGE 2 :
BEGRIPPEN ..................................................................................... 59
BIJLAGE 3 :
ACTIES ............................................................................................ 65
8
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht Voorschriften Milieu
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Dé-Gé Transport b.v. In- en verkoop van zand, grind, grond en verhardingsmaterialen, inzameling en op- en overslag, sorteren en mengen afvalstoffen, transport, grondverzet voor grond-, weg- en waterbouw, aannemen grond- en sloopwerken. De Meente 11, Olst 3 april 2012 17 december 2013 2013/0419769 Z-HZ_WABO-2012-004528
9
2.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
2.1
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 2.1.1
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: alle gebouwen en de installaties met hun functies; alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 2.1.2
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. 2.1.3
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 2.1.4
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen. 2.1.5
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
2.2
Instructies 2.2.1
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 2.2.2
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
2.3
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 2.3.1
De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
10
2.4
Registratie 2.4.1
Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a. alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; b. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; d. de registratie van het jaarlijks elektriciteitsverbruik, waterverbruik en gasverbruik; e. de registratie van het jaarlijks verbruik aan lastoevoegmateriaal. 2.4.2
De documenten genoemd in voorschrift 2.4.1 onder c, d en e moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
2.5
Bedrijfsbeëindiging 2.5.1
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigenactiviteiten, door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 2.5.2
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
3.
AFVALSTOFFEN
3.1
Afvalscheiding 3.1.1
Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen papier en karton; elektrische en elektronische apparatuur; kunststoffolie; olie/water/slib; afgewerkte olie; glas. 3.1.2
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
11
3.2
Opslag van afvalstoffen 3.2.1
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 3.2.2
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; deze tegen normale behandeling bestand is; deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 3.2.3
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 3.2.4
In de inrichting mag niet meer dan 1.000 liter afgewerkte olie en 40 m3 C-hout worden bewaard.
3.3
Afvoer van afvalstoffen 3.3.1
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
3.4
Acceptatie 3.4.1
In de inrichting mogen maximaal 2.700 ton (voor bouw- en sloopafval, ongebroken puin, groenafval, A- en B-hout, C-hout) en maximaal 450 m3 (metaal, papier en karton, restafval en grof vuil) van de hieronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan 570 m3. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in de onderstaande tabel. Gebruikelijke benaming afvalstof
Euralcodes
Bouw- en sloopafval
17.03.01*c, 17.03.02c, 17.05.04c, 20.02.02, 17.06.04, 17.09.04c, 20.03.07
150 m3
750 ton
Ongebroken puin
17.01.01, 17.01.02, 17.01.03, 17.01.07c
100 m3
1.250 ton
Groenafval
02.01.03, 02.01.07, 02.01.99, 20.02.01
80 m3
500 ton
80 m3
170 ton
A- en B-hout C-hout Metaal
12
03.01.05c, 15.01.03, 17.02.01c, 20.01.38c 03.01.04*, 20.01.37*, 17.02.04*c 16 01 17, 16 01 18, 17 04 05c, 17 04 07c, 19 12 02, 20 01 40
Max. opslag (in ton of m3)
Max. doorzet per jaar (in ton of m3)
40 m
3
30 ton
20 m
3
100 m3
Gebruikelijke benaming afvalstof Papier en karton Restafval en grof vuil
Euralcodes 15 01 01, 19 12 01, 20 01 01 19 05 01, 19 09 99, 19 12 12c, 20 01 99, 20 03 01, 20 03 07, 20 03 99
Max. opslag (in ton of m3) 50 m3
Max. doorzet per jaar (in ton of m3) 150 m3
50 m3
200 m3
3.4.2
De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 3.4.4 toegezonden wijzigingen. 3.4.3
Het in voorschrift 3.4.2 bedoelde AV-beleid en de AO/IC [en de op grond van voorschrift 3.4.4 doorgevoerde wijzigingen] moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 3.4.4
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren. 3.4.5
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze moet in het acceptatiereglement van het AV-beleid en AO/IC zijn vastgelegd.
3.5
Registratie 3.5.1
In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: a. de datum van aanvoer; b. de aangevoerde hoeveelheid (kg); c. de naam en adres van de locatie van herkomst; d. de naam en adres van de ontdoener; e. de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f. de euralcode (indien van toepassing); g. het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 3.5.2
In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: a. de datum van afvoer; b. de afgevoerde hoeveelheid (kg); c. de afvoerbestemming; d. de naam en adres van de afnemer; e. de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f. de euralcode (indien van toepassing); g. het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
13
3.5.3
Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: a. de datum van aanvoer; b. de aangeboden hoeveelheid (kg); c. de naam en adres van plaats herkomst; d. de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; e. de euralcode (indien van toepassing); f. het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 3.5.4
In afwijking van het gestelde in voorschrift 3.5.1 hoeven in het registratiesysteem van alle door particulieren zelf aangevoerde partijen huishoudelijke afvalstoffen en van alle aangevoerde partijen afvalstoffen in een hoeveelheid van niet meer dan 50 kg per afgifte uitsluitend de volgende gegevens per euralcode te worden vermeld: de datum van aanvoer; de aangevoerde totale hoeveelheid per dag (kg); de gebruikelijke benaming van de afvalstoffen. 3.5.5
Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven. 3.5.6
Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie. 3.5.7
Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaatsvinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. Op verzoek moet deze rapportage aansluitend worden verzonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd: een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd. Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard. 3.5.8
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven.
3.6
Bedrijfsvoering 3.6.1
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
14
4.
AFVALWATER
4.1
Soorten afvalwaterstromen 4.1.1
Het te lozen water mag uitsluitend bestaan uit de in dit voorschrift genoemde waterstromen en mag uitsluitend op de daarbij aangegeven gemeentelijke riolering worden geloosd: 1. Te lozen op de gemeentelijke d.w.a.- riolering, rechtstreeks met behulp van één werk, van bedrijfsafvalwater, dat ontstaat op de vloeistofdichte vloer waarboven inspectie en sortering van binnenkomende afvalstoffen plaatsvinden. 2. Te lozen op de gemeentelijke d.w.a.- riolering, met behulp één werk, verontreinigd hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak van het opslagterrein waar inerte afvalstoffen worden opgeslagen.
4.2
Lozingseisen 4.2.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur; de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt. 4.2.2
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar vuilwaterriool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 4.2.3
Het bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschrift 4.1.1 sub 1 dient een slibvangput en vervolgens een olieafscheider te doorlopen. De afscheiders moeten voldoen aan de norm NEN-EN 858-1 (inclusief wijzigingsblad A1). De slibvangput en de olieafscheider dienen van voldoende capaciteit te zijn en te worden gedimensioneerd, geïnstalleerd en onderhouden volgens de norm NEN-EN 858-2. Dit betekent dat de afscheiders moeten zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling (KOMO attest-metproductcertificaat op basis van BRL 5251). 4.2.4
Het te lozen bedrijfsafvalwater, als bedoeld in voorschrift 4.1.1 sub 1 mag een hoeveelheid zoals voortkomend uit de dimensioneringsgrondslag van de voorzieningen (bezinksel- en olieafscheider) als bedoeld in artikel 4.2.3 niet overschrijden. 4.2.5
Ter plaatse van de controleput dient het effluent van de olieafscheider, i.c. het afvalwater van de vloeistofdichte vloer waarop inspectie en sorteren van afval plaatsvindt, als bedoeld in voorschrift 4.1.1 sub 1 aan de volgende eisen te voldoen: het gehalte aan minerale olie mag niet hoger zijn dan 200 milligram per liter, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2;
15
-
het gehalte aan vluchtige aromaten mag niet hoger zijn dan 5 milligram per liter, bepaald volgens NEN-EN-ISO 15680; het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's; 10-VROM) mag niet hoger zijn dan 50 microgram per liter, bepaald volgens NEN-EN-ISO 17993; het gehalte aan onopgeloste bestanddelen mag niet meer bedragen dan 200 milligram per liter, bepaald volgens NEN-EN 872; het gehalte aan zware metalen (als som van de gehalten aan koper, lood, zink, chroom en nikkel) mag niet hoger zijn dan 5 milligram per liter, bepaald volgens NEN 6966 of NEN-ENISO 17294-2 waarbij de ontsluiting plaatsvindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961.
4.2.6
Het naar de gemeentelijke d.w.a.-riolering af te voeren bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschrift 4.1.1 sub 1, mag niet meer dan onvermijdelijk verontreinigd zijn door een goede invulling van zorgplicht zoals bedoeld onder artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. 4.2.7
Het verontreinigde hemelwater als bedoeld in voorschrift 4.1.1 sub 2, dient een slibvangput en vervolgens een olieafscheider te doorlopen. De afscheiders moeten voldoen aan de norm NEN-EN 858-1 (inclusief wijzigingsblad A1). De slibvangput en de olieafscheider dienen van voldoende capaciteit te zijn en te worden gedimensioneerd, geïnstalleerd en onderhouden volgens de norm NEN-EN 858-2. Dit betekent dat de afscheiders moeten zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling (KOMO attest-metproductcertificaat op basis van BRL 5251). 4.2.8
Indien op de locatie afvalstoffen en/of grondstoffen worden opgeslagen waaruit percolaat kan uittreden dat verontreinigd kan zijn met "zwarte-lijst"-stoffen, dient de opslag zodanig overkapt c.q. afgedekt plaats te vinden dat geen verontreinigd hemelwater kan ontstaan. 4.2.9
Voorkomen dient te worden dat het van vloeistofdichte verharding voorziene terrein als gevolg van bedrijfsactiviteiten (waaronder voertuigbewegingen) meer dan onvermijdelijk verontreinigd raakt. Eventueel ontstane verontreiniging dient terstond op droge wijze te worden verwijderd. 4.2.10
Stoffen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan de saneringsinspanning A, zoals bedoeld in het rapport "Algemene Beoordelings Methodiek (ABM)", mogen niet worden geloosd. 4.2.11
Indien uit de analyseresultaten van uitgevoerde bemonsteringen blijkt, dat stoffen vóórkomen waarvoor geen vergunningsvoorschriften zijn opgenomen, kunnen de vergunningsvoorschriften hierop worden aangepast.
4.3
Controle 4.3.1
Het te lozen water zoals bedoeld in voorschrift 4.1.1 sub 1 en sub 2 dient te allen tijde te kunnen worden bemonsterd. Daartoe dient deze waterstroom via een controleput te worden geleid, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden.
16
4.3.2
Om een goed afvalwatermonster te kunnen nemen moet in een controleput voor het nemen van steekmonsters verval aanwezig zijn. Bij een goede uitvoering is de instroomzijde zoveel hoger aangebracht dan de uitstroomzijde dat het af te voeren afvalwater een zodanige val maakt dat met een monsterfles van 1 liter het vallende water kan worden opgevangen. De controleput moet minimaal een oppervlak van 30 bij 30 centimeter of een diameter van tenminste 30 centimeter hebben. De onderkant van de buis van de instroomzijde moet minimaal 10 centimeter hoger liggen dan de onderkant van de buis van de uitstroomzijde. De afvoerleidingen moeten geheel leeglopen, er mag geen sprake zijn van tegenschot. Onder de onderkant van de buis van de uitstroomzijde moet minimaal 20 centimeter ruimte aanwezig zijn. 4.3.3
De voorzieningen zoals slibvangputten, olieafscheiders, controleputten en meetvoorzieningen dienen zodanig te zijn geplaatst, dat deze voor inspectie te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
4.4
Beheer en onderhoud 4.4.1
De in voorschriften 4.2.3 en 4.2.7 bedoelde voorzieningen moeten doelmatig functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren en met zorg worden bediend. Hiervoor gelden de volgende eisen: een slibvangput dient te worden geledigd wanneer deze voor 50 % met bezinkbare bestanddelen is gevuld; de laagdikte van de afgescheiden olie in de olieafscheider mag ten hoogste 10 centimeter bedragen; de olieafscheider dient zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is, doch minimaal één keer per jaar, te worden gereinigd; na elke lediging moet de olieafscheider direct, volledig, worden gevuld met schoon water en moet de vlotterconstructie opnieuw in bedrijf worden gesteld; de afscheiders dienen minimaal één keer per maand te worden gecontroleerd op het niveau van de bezinkbare en opdrijvende bestanddelen. De bij het onderhoud vrijkomende afvalstoffen mogen niet alsnog met het afvalwater worden geloosd.
4.5
Registratie 4.5.1
Van de bedrijfsvoering, als bedoeld ten aanzien van beheer en onderhoud in voorschrift 4.4.1, dienen de volgende gegevens te worden geregistreerd en ten minste vijf jaar worden bewaard: de afgevoerde vloeistoffen (datum, soort, hoeveelheid, vervoerder en naam verwerker); de afgevoerde afvalstoffen (datum, soort, hoeveelheid en bestemming).
4.6
Rioleringstekening en rioleringsplan 4.6.1
Binnen 3 maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet een rioleringsplan worden overgelegd. Bij dit plan moet een duidelijke rioleringstekening-/plattegrondtekening zijn gevoegd. Uit deze tekeningen en het plan moet blijken dat het verontreinigd hemelwater afkomstig van het vloeistofdichte oppervlak van het bedrijfsterrein wordt afgevoerd. Hierbij moet, tezamen met een berekening, blijken dat de slibvangput en olieafscheider voldoen aan en worden gebruikt conform de NEN-EN 858-1 en 2 (capaciteitsberekening). Alle lozingspunten op zowel de vloeistofdichte als de overige verharding moeten duidelijk in de rioleringstekening zijn weergegeven. Het rioleringsplan moet ter goedkeuring overlegd worden aan het bevoegd gezag. 4.6.2
De aanpassingen van de riolering en voorzieningen mogen pas aangelegd worden, nadat het bevoegd gezag schriftelijk toestemming heeft gegeven op het rioleringsplan als bedoeld onder 4.6.1.
17
4.7
Afkoppelen 4.7.1
Het lozen van hemelwater dat afkomstig is van de daken van alle gebouwen en het hemelwater afkomstig van de parkeerplaatsen dat niet als gevolg van bedrijfsactiviteiten is vervuild, mag niet geloosd worden op de vuilwaterriolering.
5.
BODEM
5.1
Doelvoorschriften 5.1.1
Het bodemrisico van het bij de aanvraag gevoegde Bodemrisicodocument (BMD Advies Oost (september 2013, projectcode: 2034.1) beschreven bodembedreigende activiteiten, moeten door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.
5.2
Vloeistofdichte vloeren (inspectievloer) 5.2.1
Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of voorziening moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton) danwel CUR rapport 196. 5.2.2
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of voorziening moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 5.2.3
Een vloeistofdichte vloer of voorziening moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.2.1. 5.2.4
In afwijking van voorschrift 5.2.3 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of voorziening plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of voorziening is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een deskundige die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 5.2.5
De voorschriften 5.2.2 tot en met 5.2.4 zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of voorziening die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44 danwel AS SIKB 6700. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. 5.2.6
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of voorziening. 5.2.7
Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig AS SIKB 6700.
18
5.2.8
Een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.2.2 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 5.2.3 tot en met 5.2.7, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
5.3
Voorzieningen 5.3.1
Nadat de vergunning in werking is getreden moeten voor aanvang van de navolgende activiteiten vloeistofdichte voorzieningen zijn gerealiseerd: de locaties waar de inspectie en sortering van ongecontroleerd puin en bouw- en sloopafval zal plaatsvinden.
5.4
Bedrijfsrioleringen 5.4.1
Nieuw aan te leggen rioolsystemen voor het afvoeren van bodembedreigende vloeistoffen moeten vloeistofdicht zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 51. 5.4.2
Rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in AS SIKB 6700 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en afvalwater van huishoudelijke aard. 5.4.3
In afwijking van het gestelde in voorschrift1.x.2 dient voor bestaande rioleringen waar een inspectie volgens AS 6700 niet mogelijk is, gebruik gemaakt te worden van een inspectie- en onderhoudsprogramma volgens CUR 2001-3. 5.4.4
De bedrijfsriolering moet op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op gebreken: a. voor ingebruikname; b. binnen tien jaar na ingebruikname; c. eenmaal per vijf jaar na de onder b genoemde inspectie. Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398. 5.4.5
Vergunninghouder moet voor binnen 3 maanden na het in werking treden van de vergunning aan het bevoegd gezag een beheersprogramma overleggen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij moet het CUR-rapport 2001-3 "Beheer bedrijfsriolering bodembescherming" worden gehanteerd. Het programma moet drie maanden na goedkeuring van het bevoegd gezag operationeel zijn. 5.4.6
Wijzigingen van het beheersprogramma, waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd, moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
5.5
Beheersmaatregelen 5.5.1
Binnen 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet door vergunninghouder een inspectie- en onderhoudprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag worden toegezonden. In dit plan moet ten minste het volgende zijn uitgewerkt:
19
-
5.6
welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden; de inspectie- en onderhoudsfrequentie; de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.); waaruit het onderhoud bestaat; hoe de resultaten van inspectie en onderhoud worden gerapporteerd en geregistreerd; de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud
Bodemonderzoek 5.6.1
Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden een nulsituatieonderzoek zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk 4 maanden nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek moet betrekking hebben op alle plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 5.6.2
Een tussentijds onderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het tussentijds onderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het tussentijdsonderzoek betrekking hebben op alle plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden danwel plaatsvinden. Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 5.6.3
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het eindonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het eindonderzoek betrekking hebben op alle plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
20
5.7
Herstelplicht (bodemsanering) 5.7.1
Indien uit het onderzoek, bedoeld in de voorschriften 5.6.2 en 5.6.3, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na toezending van dat rapport danwel binnen een met het bevoegd gezag nader overeengekomen termijn, de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in voorschrift 5.6.1. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 5.7.2
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaatsvinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
6.
GELUID EN TRILLINGEN
6.1
Algemeen 6.1.1
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
6.2
Representatieve bedrijfssituatie 6.2.1
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A) Beoordelingspunt en omschrijving1
dagperiode 07.00-19.00 uur ho = 5,0 m
avondperiode 19.00-23.00 uur ho = 5,0 m
nachtperiode 23.00-07.00 uur ho = 5,0 m
Dé-Gé 1
referentiepunt noordwest
55
--
--
Dé-Gé 2
referentiepunt noordoost
48
--
--
Dé-Gé 3
referentiepunt zuid
52
--
--
Dé-Gé 4
referentiepunt west
52
--
--
1
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in figuur 2a van het akoestisch rapport nr. T.10.377.02, d.d. 23 mei 2012 van Adviesbureau De Haan die is opgenomen in Bijlage 1 van deze beschikking.
21
6.2.2
Het maximale geluidsniveau LAmax in dB(A) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Maximaal geluidsniveau LAmax in dB(A) Beoordelingspunt en omschrijving1
dagperiode 07.00-19.00 uur ho = 5,0 m
avondperiode 19.00-23.00 uur ho = 5,0 m
nachtperiode 23.00-07.00 uur ho = 5,0 m
Dé-Gé 1
referentiepunt noordwest
77
--
--
Dé-Gé 2
referentiepunt noordoost
67
--
--
Dé-Gé 3
referentiepunt zuid
75
--
--
Dé-Gé 4
referentiepunt west
76
--
--
1
6.3
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in figuur 2a van het akoestisch rapport nr. T.10.377.02, d.d. 23 mei 2012 van Adviesbureau De Haan die is opgenomen in Bijlage 1 van deze beschikking.
Aanvullende voorschriften geluid 6.3.1
In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren in werking zijn die voorzien zijn van een in goede staat zijnde geluidsdemper. 6.3.2
De motoren van bedrijfswagens en andere transportmiddelen met verbrandingsmotoren mogen tijdens het laden en lossen niet in werking zijn, tenzij dit voor het laden en lossen noodzakelijk is. 6.3.3
Audioapparatuur dient zodanig te zijn afgesteld dat geluid afkomstig van deze apparatuur niet hoorbaar is buiten de inrichting.
7.
EXTERNE VEILIGHEID
7.1
Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15 opslagen) 7.1.1
De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-categorieën zoals genoemd in de PGS 15:2011 moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en moet, voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15:2011, met uitzondering van de voorschriften van de paragrafen 3.7, 3.22 en 3.24 tot en met 3.27. 7.1.2
De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hierna volgende voorschriften, voldoen aan de voorschriften van de paragrafen 6.1.2, 6.1.3, 6.1.4, 6.2 en 6.3 van de richtlijn PGS 15:2011
22
Wet milieubeheer Maatwerkvoorschriften
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Dé-Gé Transport b.v. In- en verkoop van zand, grind, grond en verhardingsmaterialen, inzameling en op- en overslag, sorteren en mengen afvalstoffen, transport, grondverzet voor grond-, weg- en waterbouw, aannemen grond- en sloopwerken. De Meente 11, Olst 3 april 2012 17 december 2013 2013/0419769 Z-HZ_WABO-2012-004528
23
8.
MAATWERKVOORSCHRIFTEN BODEM
8.1
Bodemonderzoek en herstelplicht 8.1.1
Voor de volgende bodembedreigende activiteiten die zijn/worden gestopt of verplaatst: de verplaatsing/verwijdering van de olieafscheider; de verwijdering van de tankplaats; de verwijdering van de wasplaats; de verwijdering van de bovengrondse dieselolietank; de verwijdering van de bovengrondse gasolietank. wordt uiterlijk binnen zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld: de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht; de wijze waarop het onderzoek is verricht; de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan; de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport; de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in voorschrift 8.1.4. 8.1.2
De onderzoeken en rapporten, bedoeld in voorschrift 8.1.1, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 8.1.3
Indien uit het rapport, bedoeld in voorschrift 8.1.4, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot: a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport; b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is. Herstel vindt plaats voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is. 8.1.4
Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in voorschrift 8.1.3 geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 8.1.5
Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in voorschrift 8.1.3, direct aan het bevoegd gezag. 8.1.6
De onderzoeken, bedoeld in voorschrift 8.1.1., voldoen aan NEN 5740 en richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden. 8.1.7
Een aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het onderzoek, niet doorboord of anderszins aangetast.
24
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht Wet milieubeheer Procedurele Overwegingen
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Dé-Gé Transport b.v. In- en verkoop van zand, grind, grond en verhardingsmaterialen, inzameling en op- en overslag, sorteren en mengen afvalstoffen, transport, grondverzet voor grond-, weg- en waterbouw, aannemen grond- en sloopwerken. De Meente 11, Olst 3 april 2012 17 december 2013 2013/0419769 Z-HZ_WABO-2012-004528
25
9.
PROCEDURELE ASPECTEN
9.1
Gegevens aanvrager Op 3 april 2012 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen (nummer 349269 in OLO (ons kenmerk: 2012/0101745). Het betreft een verzoek van Dunnewind Groep BV. De aanvraag gaat over Dé-Gé Transport b.v. aan De Meente 11 te Olst.
9.2
Projectbeschrijving Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning in het kader van de Wabo (art 2.6) in verband met het veranderen c.q. wijzigen van de inrichting, waarvoor reeds een vergunning werd verleend. Deze aanvraag is gedaan vanwege de voorgenomen uitbreiding van de opslag van afval en de ouderdom van de afgegeven vergunning van d.d. 7 juni 1990. Dé-Gé Transport b.v. is een transportbedrijf van goederen over de weg, zowel nationaal als internationaal. Het bedrijf voert grondverzetwerkzaamheden voor de grond, weg- en waterbouw uit. Daarnaast vindt in- en verkoop van zand, grind, grond en verhardingsmaterialen plaats en worden afvalstoffen ingezameld. De ingezamelde afvalstoffen worden op- en overgeslagen, gesorteerd en gemengd. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten: het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting ex artikel 2.1, lid 1, onder e (milieu); het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot en het opslaan en opbulken van kunststofafval, ex artikel 2.1, lid 1 onder i omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het aspect MeR-beoordeling (artikel 2.2a lid 1 onder b, Besluit omgevingsrecht) omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het aspect afvalstoffen (artikel 2.2a lid 2 onder e, Besluit omgevingsrecht).
9.3
Huidige vergunningsituatie Op 7 juni 1990 hebben wij aan G.J. van den Esschert een vergunning ingevolge Hinderwet met kenmerk HW/388/71, verleend voor een inrichting voor een grondverzet- en containerbedrijf gelegen aan de Meente 11 te Olst. Aan deze vergunning is geen termijn verbonden. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Uit artikel 1.2 lid 1, 2 en 3 van de Invoeringswet Wabo volgt dat een vergunning of ontheffing, die is verleend op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wabo, gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. Op grond van artikel 1.2b Invoeringswet Wabo geldt een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo) ook voor een besluit inhoudende een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 Wm. Gelet op artikel 1.2 lid 5 van de Invoeringswet Wabo geldt een voor inwerkingtreding van de Wabo verleende, onherroepelijke vergunning die op grond van artikel 8.1 van de Wm is verleend voor categorieën van inrichtingen waar afvalstoffen nuttig worden toegepast of verwijderd, van rechtswege voor onbepaalde tijd.
26
9.4
Bevoegd gezag Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Wabo juncto artikel. 3.3 lid 1 van het Bor. De activiteiten van de inrichting zijn genoemd in Bijlage I onderdeel C in onder meer categorie 28.4 van het Bor. Tevens volgt dit uit artikel 2.4 van de Wabo juncto artikel. 3.3a lid 1 van het Bor. Binnen de inrichting vinden activiteiten plaats als genoemd in artikel 2.2.a lid 2 onder b van het Bor en artikel 2.2a lid 1 onder e van het Bor, waarvoor op grond van artikel 2.1, lid 1 onder i, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig is (omgevingsvergunning beperkte milieutoets, verder OBM). Deze activiteiten vallen eveneens onder categorie 28.4 van bijlage 1 onderdeel C van het Bor. Gelet op bovenstaande projectbeschrijving, alsmede op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarbij horende bijlage zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te verlenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij zijn wij er procedureel en inhoudelijk voor verantwoordelijk dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. Gelet op artikel 1.2a van het Activiteitenbesluit en artikel 8.42, lid 1 van de Wet milieubeheer zijn wij tevens het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften te stellen.
9.5
Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager op 20 juni 20121 en 18 juli 20122 in de gelegenheid gesteld tot 1 september 2012 om de aanvraag aan te vullen. Wij hebben de aanvullende gegevens ontvangen op 29 augustus 2012. Na ontvangst van de aanvullende gegevens hebben wij de aanvraag getoetst op volledigheid. Hieruit bleek dat bij de aanvraag niet alle benodigde gegevens waren ontvangen. Op basis van de ingediende stukken en de nog openstaande vragen, opmerkingen en onduidelijkheden3, heeft op d.d. 11 april 2013 overleg plaatsgevonden met de aanvrager, haar adviseur BMD Advies Oost B.V., het Waterschap Groot Salland en provincie Overijssel. Op basis van dit overleg en de gemaakte afspraken, heeft de adviseur van de aanvrager diverse concepten van de aan te passen stukken per mail verstuurd op d.d. 3 mei, 1 juli, 12 augustus en 16 september 2013. Deze per mail toegestuurde stukken hebben wij beoordeeld. Hieruit bleek dat voldoende informatie beschikbaar is voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. Hierna zijn op d.d. 1 oktober 2013 de aanvullende stukken definitief ingediend via het OLO. Na ontvangst van de aanvullende gegevens via het OLO hebben wij de aanvraag getoetst op volledigheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook verder in behandeling genomen. Tevens heeft de aanvrager de aanvraag via het OLO aangevuld op 16 december 2013. Naast de omgevingsvergunning is ook een 'omgevingsvergunning beperkte milieutoets' en een melding activiteitenbesluit nodig. De aanvraag voor de omgevingsvergunning fungeert ook als aanvraag voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets en wordt tevens gezien als melding activiteitenbesluit. De uiteindelijke aanvraag bestaat uit: Aanvraag OLO 349269, ons kenmerk 2012/0101745, ontvangen op 3 april 2012; Aanvulling aanvraag OLO 349269 d.d. 17-06-2013, ontvangen op 1 oktober 2013 ons kenmerk 2013/0345155; Aanvulling aanvraag OLO 349269 d.d. 16-12-2013, ontvangen op 16 december 2013 ons kenmerk 2013/0419711;
1 2 3
ons kenmerk: 2012/0142978 ons kenmerk: 2012/0178130 ons kenmerk: 2013/0375932
27
-
Vergunningaanvraag ingevolge artikel 2.6 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Dé-Gé Transport b.v., projectcode: 0449.1, juni 2013, ontvangen 1 oktober 2013, ons kenmerk: 2013/0345151; Overzichtstekening – Vestiging Olst d.d. 14-06-2013, ontvangen 1 oktober 2013, ons kenmerk: 2013/0345163; Bijlage 2 – Organogram, ontvangen 16 april 2012, 0ns kenmerk: 2012/0115673; Bijlage 3: Acceptatie- en verwerkingsprocedure Dé-Gé Transport b.v., projectcode 0449.1, september 2013, ontvangen op 1 oktober 2013, ons kenmerk: 2013/0345157; Bijlage 4: Bodemrisico-document Dé-Gé-transport b.v., projectcode 0449.1, september 2013, ontvangen op 1 oktober 2013, ons kenmerk: 2013/0345160; Bijlage 5 – Verkennend bodemonderzoek De Meente Olst – ontvangen 16 april 2012, ons kenmerk: 2012/0115677; Bijlage 6 – Calamiteitenplan – ontvangen 16 april 2012, ons kenmerk: 2012/0115678; Bijlage 7 – Luchtkwaliteitonderzoek – ontvangen 16 april 2012, ons kenmerk: 2012/0115680; Bijlage 8 – Akoestisch onderzoek Dé-Gé Transport te Olst, ontvangen 23 mei 2012, ons kenmerk: 2012/0144265.
-
9.6
Uitgebreide procedure Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag.
9.7
Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag op 27 april 2012 via het OLO ter advies aan de gemeente Olst-Wijhe en Waterschap Groot Salland verzonden. Naar aanleiding hiervan hebben wij van gemeente Olst-Wijhe en Waterschap Groot Salland adviezen ontvangen. Het advies van gemeente Olst-Wijhe ontvingen wij op 9 augustus 20124. Uit dit advies bleek dat de aanvraag op diverse punten aanvulling of aanpassing behoeft. Dit betreft met name aanvulling ten aanzien van de onderwerpen Bestemmingsplan, Geluid, Lucht en Afvalwater. Met de op 1 oktober 2013 ingediende aanvullingen is hieraan invulling gegeven. De adviezen van Waterschap Groot Salland ontvingen wij op 29 juni 20125 en het definitieve advies op 16 december 20136. Dit laatste advies is in de inhoudelijke overwegingen verwerkt. In overleg met het waterschap7 is de paragraaf ‘Verplichting tot meten en bemonsteren’ van dit advies komen te vervallen. Door controle van het acceptatiebeleid door het bevoegd gezag en controle op de afvalwatersamenstelling door het waterschap wordt voor dit onderdeel van het milieubelang immers al bescherming geboden.
4 5 6 7
Ons kenmerk: 2012/0194428 Ons kenmerk: 2012/0168331 Ons kenmerk: 2013/0417959 Ons kenmerk: 2013/0418984
28
10.
AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS (OBM)
10.1
Aanvraag omgevingsvergunning beperkte milieutoets De aanvraag omvat tevens een aanvraag op grond van artikel 2.1, lid 1 onder i, van de Wabo (omgevingsvergunning beperkte milieutoets, verder OBM) voor de volgende activiteiten: het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot; het opslaan en opbulken van kunststofafval. De genoemde activiteiten vallen respectievelijk onder artikel 2.2a lid 1 onder b en e van het Bor. De gronden voor het verlenen of weigeren van de OBM zijn opgenomen in artikel 5.13b van het Bor. De aanvraag voor de genoemde activiteiten is aan de volgende aspecten uit dit artikel getoetst: milieueffectrapport vereist; geluid; doelmatig beheer van afvalstoffen; Bibob. Voor de overwegingen met betrekking tot de bovengenoemde aspecten wordt verwezen naar de volgende hoofdstukken en paragrafen: milieueffectrapport vereist - hoofdstuk 10 - Samenhang met overige wet- en regelgeving paragraaf 10.2 - M.e.r.-(beoordelings)plicht (onder drempelwaarden D-lijst); geluid - hoofdstuk 18 - Geluid en trillingen; doelmatig beheer van afvalstoffen - hoofdstuk 13 - Afvalstoffen; Bibob - hoofdstuk 22 – paragraaf 22.2 - Bibob.
10.2
Conclusie OBM verleend Op grond van voorgaande en de overwegingen bij deze vergunning kan de OBM worden verleend voor het wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot en het opslaan en opbulken van kunststofafval. De overwegingen bij de OBM zijn integraal opgenomen in deze vergunning. Voorschriften waaraan deze activiteiten moeten voldoen zijn daarnaast opgenomen in het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) en de daarbij behorende regeling.
11.
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
11.1
Activiteitenbesluit In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn voor bepaalde activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden, algemene regels opgenomen. Deze regels zijn direct werkend en mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In bijlage I, onderdelen B en C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Op 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit gewijzigd en kan sindsdien ook op inrichtingen met een IPPC-installatie van toepassing zijn. Op type C inrichtingen, die vergunningplichtig zijn, kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. In de aanvraagde situatie is de capaciteit van de installaties binnen de inrichting minder dan 50 ton per dag. Daarmee valt de inrichting niet onder de IPPC-richtlijn, de inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd, wordt aangemerkt als een type C inrichting. Binnen de inrichting de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit: het lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; het op- en overslaan van goederen;
29
-
het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie; lozingsactiviteiten; activiteiten met emissies naar de lucht; bodembedreigende activiteiten.
Op basis van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet de verandering van de inrichting worden gemeld. De aanvraag wordt ten aanzien van de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen aangemerkt als melding. Met deze melding zijn de volgende activiteiten uit het Activiteitenbesluit gemeld: het in werking hebben van een stookinstallatie (keuring en onderhoud); het opslaan en overslaan van goederen; het lozen van hemelwater, dat niet afkomstigs is van een bodembeschermende voorziening; lozingsactiviteiten; activiteiten met emissies naar de lucht; bodembedreigende activiteiten; opslag afgewerkte olie in een bovengrondse tank. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling: 1. Paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; 2. Paragraaf 3.2.1 In werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie; 3. Paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen; 4. Paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank; 5. Paragraaf 2.4 – Bodem – voor de nu vergunde opslag van diesel- en gasolie in twee ondergrondse tanks; 6. Voor het overige is per hoofdstuk dan wel afdeling aangegeven of deze op een type C inrichting van toepassing is. Dit betekent dat ook hoofdstuk 1, afdeling 2.1 tot en met 2.4, 2.10 en 2.11 van hoofdstuk 2 en de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit van toepassing kunnen zijn. Het bevoegd gezag mag uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften vaststellen voor zover dat in het Activiteitenbesluit is aangegeven. Er worden in dit geval aanvullende maatwerkvoorschriften vastgesteld voor het onderwerp Bodem voor de activiteiten die worden gestopt c.q. verplaatst, te weten: De verwijdering van de bovengrondse tanks voor de opslag van gas- en dieselolie; De verwijdering van de wasplaats; De verwijdering van de tankplaats; De verwijdering c.q. verplaatsing de olieafscheider. Voor de overige activiteiten worden geen maatwerkvoorschriften gesteld. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling.
11.2
M.e.r.- (beoordelings)plicht (onder drempelwaarden D-lijst) De aangevraagde activiteiten vallen onder onderdeel D van de bijlage van het besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat gelet op artikel 2 lid 5 onder b van het Besluit milieueffectrapportage wij als bevoegd gezag, op grond van de in bijlage III bij de EEG richtlijn 85/337/EEG (gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en richtlijn 2003/35/EG) genoemde criteria, toepassing moeten geven aan een m.e.r.-beoordeling als bedoeld in artikel 7.16 t/m 7.19 van de Wm als niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Bij deze criteria dienen wij te kijken naar: 1. de kenmerken van het project, 2. de plaats van het project, 3. de kenmerken van het potentiële effect.
30
Aan de hand van de aanvraag hebben wij het volgende geconstateerd. 1) Kenmerken van het project Bij de kenmerken van het project is in het bijzonder in overweging genomen de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, risico van ongevallen met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën. De aanvraag heeft voornamelijk betrekking op het vernieuwen van de vergunningsituatie en de uitbreiding van de opslag van afval. Er is geen sprake van het vergroten van de inrichting dan wel het wijzigen van activiteiten anders dan waarvoor reeds vergunning is verleend. Na de wijzing zullen de activiteiten binnen het bedrijf nog steeds bestaan uit het op- en overslaan, sorteren en verkleinen van de ingezamelde afvalstoffen. Werkzaamheden zoals transport van goederen over de weg en grondverzet voor grond-, weg- en waterbouw vinden reeds plaats en zijn geen nieuw te vergunnen activiteiten. Gebleken is uit het luchtkwaliteitsrapport dat de aangevraagde activiteiten niet leiden tot overschrijding van grens- en richtwaarden uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen (water, elektriciteit, aardgas e.d.) is beperkt. De aangevraagde inrichting produceert zelf weinig afvalstoffen. Het risico op ongevallen is beperkt. Er worden relatief weinig gevaarlijke stoffen opgeslagen en gebruikt. Gelet hierop overwegen wij dat naar aanleiding van de kenmerken van het project kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het project is relatief gezien klein van omvang, zorgt niet voor cumulatie met andere projecten uitgezonderd geluid en luchtkwaliteit die bij het betreffende milieuthema nader beschouwd zijn. Conclusie Gelet hierop overwegen wij dat naar aanleiding van de kenmerken van het project kan worden uitgesloten dat de aangevraagde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. 2) Plaats van het project Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn is in het bijzonder in overweging genomen: het bestaande grondgebruik, de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu met in het bijzonder aandacht voor de volgende type gebieden: wetlands; kustgebieden; berg- en bosgebieden; reservaten en natuurparken; gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens richtlijn 79/409/EEG en richtlijn 92/43/EEG; gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden; gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid; landschappen van historische, cultureel of archeologisch belang. De aangevraagde veranderingen vallen niet binnen activiteiten waarvoor een Natuurbeschermingswetvergunning verplicht is (artikel 47 – Natuurbeschermingswet). Gelet hierop overwegen wij dat naar aanleiding van de plaats van het project kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. 3) Kenmerken van het potentiële effect
31
Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project is in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging genomen het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking), het grensoverschrijdende karakter van het effect, de orde van grootte en de complexiteit van het effect, de waarschijnlijkheid van het effect, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect. Gelet op dit project is geen van bovenvermelde effecten te verwachten. Op grond daarvan overwegen wij dat naar aanleiding van de kenmerken van het potentiële effect kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Conclusie Nu uitgesloten kan worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, is er geen aanleiding om een mer-beoordeling uit te voeren.
32
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht Inhoudelijke Overwegingen Milieu
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Dé-Gé Transport b.v. In- en verkoop van zand, grind, grond en verhardingsmaterialen, inzameling en op- en overslag, sorteren en mengen afvalstoffen, transport, grondverzet voor grond-, weg- en waterbouw, aannemen grond- en sloopwerken. De Meente 11, Olst 3 april 2012 17 december 2013 2013/0419769 Z-HZ_WABO-2012-004528
33
12.
TOETSINGSKADER MILIEU EN MAATWERKVOORSCHRIFTEN
12.1
Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden.
12.2
Toetsing oprichten, veranderen of revisie Bij onze beslissing op de aanvraag hebben wij: de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder a van de Wabo betrokken; met de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder b van de Wabo rekening gehouden; de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder c van de Wabo in acht genomen. In de onderstaande hoofdstukken lichten wij dit nader toe, waarbij wij ons beperken tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn.
12.3
Toetsing maatwerkvoorschriften Een algemene voorwaarde voor het mogen stellen van maatwerkvoorschriften is dat deze nodig zijn ter bescherming van het milieu. Bij het stellen van deze voorschriften hebben wij in ieder geval betrokken: de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; de gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, mede in hun onderlinge samenhang bezien; de met betrekking tot de inrichting en de omgeving daarvan redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; de voor onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens of overeenkomstig artikel 5.1 of bij Bijlage 2 Wet milieubeheer; de redelijkerwijs te verwachten financiële en economische gevolgen van het voorschrift. In het belang van de bescherming van het milieu, vinden wij het noodzakelijk om maatwerkvoorschriften voor het onderwerp Bodem te stellen. Dit heeft geen gevolgen voor de bedrijfsvoering, zoals die nu wordt gevoerd.
34
13.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT)
13.1
Algemeen In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Binnen de inrichting worden geen activiteiten uit bijlage 1 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies uitgevoerd. In de aanvraagde situatie is de capaciteit van de installaties binnen de inrichting minder dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen per dag. Daarmee valt de inrichting niet onder de IPPC-richtlijn, de inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd, wordt aangemerkt als een type C inrichting. Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van BBT rekening worden gehouden met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over BBT. BBT-conclusies is een document, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid van de Richtlijn industriële emissies (definitie in artikel 1.1 eerste lid van het Bor): Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 vijfde lid worden BBT-conclusies bedoeld die worden vastgesteld op basis artikel 75 tweede lid van de Richtlijn industriële emissies. Dit zijn de BBT-conclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de Richtlijn industriële emissies; Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 zevende lid worden de bestaande BREFs bedoeld. Het hoofdstuk waarin de BBT's staan uit deze Brefs geldt als BBT-conclusies (totdat nieuwe BBT-conclusies overeenkomstig artikel 75 tweede lid zijn vastgesteld). BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart aangewezen in de Regeling omgevingsrecht. Als op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten over BBT van toepassing zijn, of als de van toepassing zijnde BBT conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen moet bevoegd gezag de beste beschikbare techniek zelf vast stellen. Hierbij houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met: de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; de toepassing van stoffen die minder gevaarlijke zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energieefficiëntie; de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
35
De op één van deze criteria vastgestelde BBT moet een milieubeschermingsniveau garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau in de BBT-conclusies.
13.2
Concrete bepaling beste beschikbare technieken Bij het bepalen of BBT wordt toegepast, hebben wij rekening gehouden met de volgende informatiedocumenten over BBT, zoals aangewezen in bijlage 1 van de Mor: PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; PGS 30: Vloeibare brandstoffen - bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties; NeR (Nederlandse emissierichtlijn lucht); Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB 2012).
13.3
Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
14.
AFVALSTOFFEN
14.1
Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De totale hoeveelheid afval die binnen de inrichting vrijkomt is gering. De handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval ligt beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. In het LAP is echter aangegeven dat voor bepaalde afvalstoffen, ongeacht de hoeveelheden die vrijkomen binnen een inrichting, scheiding van die afvalstoffen kan worden verlangd. Wij achten het in de voorliggende situatie dan ook redelijk om afvalscheiding voor te schrijven voor de volgende afvalstoffen: Gevaarlijk afval; Olie/water/slib; Papier/ karton;
36
-
14.2
Kunststof; Elektrische en elektronische apparatuur; Glas.
Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd . Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afvalhiërarchie zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: 1. preventie; 2. voorbereiding voor hergebruik; 3. recycling; 4. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning; 5. veilige verwijdering. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend. Afvalstromen waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing: 2, 4, 8, 12, 28, 29 en 36. Toetsing van de aangevraagde afvalactiviteiten Uitsluitend opslaan In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een vergunning kan worden verleend. Twee afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval; Dierlijke bijproducten. Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. Dé-Gé Transport b.v. heeft aangevraagd om ongebroken puin uitsluitend op te slaan. Voor het opslaan van deze afvalstoffen beschikt de aanvrager over de benodigde voorzieningen. Voor de opslagtermijn van deze afvalstoffen is geen maximum in de aanvraag opgenomen.
37
Voor het uitsluitend opslaan van de hierboven vermelde afvalstoffen kan een vergunning worden verleend omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vergunning is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is. Uitsluitend overslaan Uit het LAP blijkt dat het overslaan van afvalstoffen in principe altijd doelmatig is. Er kan vergunning verleend worden zonder dat uitgebreide acceptatie/registratie plaatsvindt, als: er geen enkele handeling met het afval geschiedt (uitgezonderd eventueel overladen zonder dat daarbij feitelijk wordt gemengd) én de begeleidingsdocumenten in orde zijn. Dé-Gé Transport b.v. heeft aangevraagd om ongebroken puin over te slaan. Het overslaan van deze afvalstoffen vindt plaats met uitgebreide acceptatie/registratie. Aanvrager heeft aangegeven dat de begeleidingsdocumenten aanwezig zijn. Be-/verwerking Restafval In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken en sorteren. Het beleid voor het aangevraagde restafval is neergelegd in sectorplan 2. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van restafval van bedrijven is verbranden als vorm van verwijdering. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard. Papier en karton In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren, verkleinen, persen en mengen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 4. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld papier en karton is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De bewerking die de aanvrager aan de afvalstoffen uitvoert is ter optimalisatie van een verdere bewerkingsstap en staat een doelmatige verwerking niet in de weg. Groenafval In de aanvraag is voor deze afvalstof volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken, sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 8. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval is nuttige toepassing, naast composteren met het oog op materiaalhergebruik, vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door aërobe droging/narijping met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat, en verbranden als hoofdgebruik brandstof en externe levering van elektriciteit en/of warmte kunnen vormen van directe toepassing als bodemverbeteraar of gebruik voor het dempen van sloten in veenweidegebieden worden toegestaan wanneer ze uit milieuoogpunt minimaal gelijkwaardig zijn aan composteren en niet strijdig zijn met regelgeving. De bewerking die de aanvrager aan de afvalstoffen uitvoert is ter optimalisatie van een verdere bewerkingsstap en staat een doelmatige verwerking niet in de weg. Metalen In de aanvraag is voor metaal de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: Opbulken, sorteren en verkleinen. Sortering naar soort en afvoeren naar een erkende verwerker. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 12 (Metaalafval). In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. Voor deze afvalstof is de minimumstandaard nuttige toepassing door materiaalhergebruik. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
38
Bouw- en sloopafval, niet-qevaarlijk en gevaarlijk In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken, sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 28. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van bouw- en sloopafval, daarmee in samenstelling vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden. Voor zover deze monostromen niet onder een minimumstandaard in het LAP vallen, moet be- of verwerking worden getoetst aan de voorkeursvolgorde, bedoeld in Hoofdstuk 5.2 van het Beleidskader. De minimumstandaard voor gemengde fracties is nuttige toepassing al dan niet na verdere sortering of anderszins bewerken. Sorteerresidu waarvoor materiaalhergebruik en verbranden met als hoofdgebruik brandstof niet mogelijk is, moet worden verbrand als vorm van verwijdering. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard. Puin In de aanvraag is voor puin de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken. Het beleid voor puin is neergelegd in sectorplan 29 (steenachtige materialen). De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing door materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard. A- en B-hout In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken, sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 36. Voor deze afvalstof is de minimumstandaard nuttige toepassing. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard. C-hout In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken, sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 36. In dit sectorplan is een minimumstandaard opgenomen. Deze luidt als volgt: Gewolmaniseerd C-hout De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gewolmaniseerd hout is storten op een daarvoor geschikte stortplaats. Het toepassen voor hoofdgebruik als brandstof of het verbranden als vorm van verwijderen is alleen toegestaan wanneer de daarbij ontstane reststoffen (assen) worden gestort zodat geen verspreiding van de metalen kan plaatsvinden. Materiaal- of producthergebruik van gewolmaniseerd hout (CC en CCA) is niet toegestaan, met uitzondering van materiaalhergebruik van CCA-hout, voor zover dit kan op grond van het Besluit met arseenverbindingen behandeld hout milieubeheer. Niet-gewolmaniseerd C-hout De minimumstandaard voor het be- en verwerken van niet-gewolmaniseerd C-hout is hoofdgebruik als brandstof. Materiaal- of producthergebruik van niet-gewolmaniseerd C-hout is niet toegestaan, met uitzondering van materiaalhergebruik van gecreosoteerd hout, voor zover dit mogelijk is op grond van het Besluit PAK-houdende coatings milieubeheer. De grenswaarden van dit besluit mogen niet door mengen van partijen worden bereikt. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
39
Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de vergunning. Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden en indien nodig worden gescheiden. AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting dat afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Daarin is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en de AO/IC voldoen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid en de AO/IC instemmen. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (art. 5.8 Bor). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen. Naast de voorschriften voortvloeiend uit het AV-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikel 5.8 van het Bor en de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
40
15.
AFVALWATER
15.1
Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater De (indirecte) lozing van afvalwater vindt plaats op de gemeentelijke riolering. Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Omdat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op die datum is vervallen, vallen alle indirecte lozingen vanaf deze datum onder de Wet milieubeheer. In de Invoeringswet Waterwet art.2.25a is opgenomen dat tot de inwerkingtreding van art 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het waterschap in de gelegenheid wordt gesteld om ten aanzien van indirecte lozingen advies uit te brengen. Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool, een zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Daarnaast dienen voorschriften te worden opgenomen die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. De genoemde voorschriften zijn in deze vergunning opgenomen. Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze vergunning de bovengenoemde voorschriften aangevuld met een aantal voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van controlevoorzieningen.
15.2
Afvalwaterstromen en lozingssituatie Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen: Te lozen op de gemeentelijke d.w.a.-riolering, met behulp van twee werken van: huishoudelijk afvalwater of daarmee vergelijkbaar afvalwater van het kantoorgedeelte; bedrijfsafvalwater, dat ontstaat op het opslagterrein waar afvalstoffen worden opgeslagen en gesorteerd. Te lozen op de gemeentelijke r.w.a.-riolering, met behulp van 1 werk, van: hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak van het kantoor en de opslagloods.
15.3
Beleid Het beleidskader van het emissiebeleid voor lozingen is opgenomen in het Nationaal Waterplan 2010 -2015 en het gaat, net als de Wet milieubeheer, uit van preventie (voorzorgprincipe), hergebruik en de toepassing van de best bestaande techniek (bbt). In de Omgevingsvisie Overijssel en in het Waterbeheerplan Waterschap Groot Salland is bovengenoemd beleidskader overgenomen en geconcretiseerd. De Europese Richtlijn 96/61/EG oftewel de IPPC-richtlijn (Europese Richtlijn voor de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) is op 24 september 1996 door de Raad van de Europese Unie vastgesteld. Het doel van deze richtlijn is om emissies naar lucht, water en bodem door een aantal bedrijfsmatige activiteiten (genoemd in bijlage 1 van de richtlijn) via een integrale aanpak te voorkomen of te beperken. Bedrijven die niet onder de IPPC-richtlijn vallen moeten voldoen aan het gestelde in artikel 8.11 van de Wet milieubeheer. De gebruikte grond- en hulpstoffen moeten kunnen worden beoordeeld op hun milieubezwaarlijkheid. Hieraan moet invulling worden gegeven volgens de Algemene Beoordelings Methodiek (ABM) zoals is aanbevolen in het CIW-rapport "Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water".
41
15.4
Activiteitenbesluit De inrichting waar vergunning voor wordt gevraagd, betreft een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Voor dergelijke inrichtingen gelden naast het gestelde in de vergunning ook bepaalde regels uit het Activiteitenbesluit en de daarop gebaseerde "Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer". De betreffende regels gelden van rechtswege. In het kader van de afvalwateraspecten van deze vergunning zijn voor de beschreven activiteiten de volgende regels van het Activiteitenbesluit van toepassing: hoofdstuk 2: Lozen van huishoudelijk afvalwater; paragraaf 3.1.3: Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Naast de bovengenoemde algemene regels zijn, voor zover deze betrekking hebben op de hiervoor genoemde activiteiten, de algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, de afdeling 2.1 (Zorgplicht) van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit voor onderhavige inrichting van toepassing. Indien binnen de inrichting nog andere lozingsactiviteiten dan de hiervoor genoemde activiteiten plaatsvinden die voor een type C-inrichting onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen zijn ook de betreffende voorschriften van toepassing.
15.5
Bepalen van de best beschikbare technieken (bbt) Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid Wm, juncto artikel 5a.1 Ivb, dient bij de bepaling van de beste beschikbare technieken rekening te worden gehouden met de "Regeling aanwijzing BBTdocumenten". In de "Regeling aanwijzing BBT-documenten" zijn de documenten opgenomen waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de beste beschikbare technieken (verder te noemen BBT). Deze regeling bestaat uit twee tabellen. In tabel 1 zijn de vastgestelde Europese informatiedocumenten (BREF's) opgenomen. In tabel 2 zijn documenten op genomen die voor alle inrichtingen van toepassing zijn, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van de inrichting. Bij de beoordeling van onderhavige vergunningsaanvraag is rekening gehouden met de onderstaande BBT-document uit de "Regeling aanwijzing BBT-documenten", namelijk: Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water (ABM). Het BBT-document "Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid" (CIW-rapport mei 2000) beschrijft de Algemene Beoordelings Methodiek (ABM) waarmee de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten op grond van hun eigenschappen in categorieën kunnen worden ingedeeld. Op basis van deze categorieën wordt de mate van inspanning bepaald, die wordt verlangd om de emissie naar water te beperken. Om de waterbezwaarlijkheid te kunnen vaststellen zijn gegevens nodig over de eigenschappen van de stoffen en samenstelling van preparaten. De beoordeling van een preparaat vindt plaats aan de hand van de eigenschappen van de in het preparaat voorkomende componenten (stoffen). Voor stoffen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning A geldt in beginsel dat de verontreiniging door deze stoffen moet worden beëindigd. Dit betekent dat deze stoffen vervangen moeten worden door stoffen die minder waterbezwaarlijk zijn. Voor stoffen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning B geldt dat de lozing van deze stoffen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Indien een wezenlijke saneringsinspanning moet worden geleverd, dient dit te geschieden door het toepassen van de best beschikbare technieken.
15.6
Emissiebeperkende maatregelen Het vervuild hemelwater van het verhard oppervlak wordt via een slibvangput en controleput op de gemeentelijke d.w.a.-riolering geloosd. Het hemelwater, afkomstig van de dakoppervlakken, wordt op de gemeentelijke regenwaterriolering geloosd (r.w.a.-riool) en op het oppervlaktewater geloosd.
42
15.7
Hydraulische capaciteit gemeentelijke riolering In de aanvraag is een lozing van afvalwater en verontreinigd hemelwater op het gemeentelijk vuilwaterriool opgenomen. Aandachtspunt bij lozing van grotere hoeveelheden verontreinigd hemelwater op het gemeentelijk vuilwaterriool is de hydraulische capaciteit van dit riool. Gelet op de beperkingen die in de vergunning zijn opgenomen voor de omvang van de lozing in relatie tot deze hydraulische capaciteit bestaat er geen bezwaar tegen deze lozing. Dit blijkt uit het contact dat wij hierover hebben opgenomen met de gemeente Olst-Wijhe, zijnde de beheerder van dit rioolstelsel.
15.8
Voorschriften Ter bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken zijn doel- en middelvoorschriften opgenomen. Voor de onderstaande parameters zijn lozingsnormen opgenomen omdat die relevant zijn voor onderhavige lozing op de gemeentelijke d.w.a.-riolering. Zij vormen een indicatie omtrent het resultaat van de preventieve maatregelen en werking van de voorgeschreven slibvangput en olieafscheider: onopgeloste bestanddelen; som zware metalen koper, lood, zink, nikkel en chroom; minerale olie; vluchtige aromatische koolwaterstoffen; PAK's. Vanwege de beperkte capaciteit van de gemeentelijke d.w.a.-riolering is een voorschrift opgenomen dat op de d.w.a.-riolering maximaal een hoeveelheid bedrijfswater en verontreinigd hemelwater vanuit de voorzieningen waarvoor deze gedimensioneerd zijn binnen de inrichting mag worden geloosd. In de voorschriften is opgenomen dat was- en reinigingsmiddelen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan de saneringsinspanning A als bedoeld in de ABM niet mogen worden geloosd (voorschrift 3, lid 13). In de paragraaf 4.3 – Controle van het voorschriftenpakket is opgenomen welke afvalwaterstromen via een controleput op de gemeentelijke riolering moeten worden geloosd. Tevens zijn zogenaamde vangnetbepalingen opgenomen ter bescherming van de gemeentelijke riolering, de zuiveringtechnische werken, de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater en de kwaliteit van het zuiveringsslib. Het betreft bescherming tegen de gevolgen van het eventueel voorkomen in het te lozen afvalwater van niet-verwachte verontreinigingen, waarvoor dus geen lozingseisen zijn opgenomen. Ten aanzien van de goede werking van de voorzieningen zijn onderhouds- en inspectievoorschriften opgenomen.
15.9
Beoordeling en conclusie Met betrekking tot de onderhavige aanvraag zijn de vereiste aspecten in het toetsingskader betrokken, zoals deze zijn omschreven in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer (Wm). De in de aanvraag genoemde activiteiten vallen niet onder de IPPC-richtlijn. Gelet op de lokale milieuomstandigheden versus de beperkte omvang en waterbezwaarlijkheid van het te lozen afvalwater, de in de aanvraag beschreven werkwijzen en maatregelen en de in de vergunning opgenomen voorschriften, wordt verwacht dat deze specifieke aangevraagde situatie geen belemmering zal vormen voor de gemeentelijke riolering en de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie Olst Wijhe van het Waterschap Groot Salland. Het te lozen effluent van de rwzi Olst Wijhe zal naar verwachting het ontvangende oppervlaktewater (IJssel) niet ontoelaatbaar beïnvloeden.
43
16.
BODEM
16.1
Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. Op basis van de NRB worden de (voorgenomen) activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke cvm noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang die onlosmakelijk deel uitmaakt van de installatie, bijvoorbeeld in de vorm van een tank of opvangbassin, is wel een activiteit waar de NRB in voorziet. Tankputten en calamiteiten vijvers voor de opslag van verontreinigd bluswater worden in de NRB niet behandeld. Voor bodembedreigende activiteiten worden eisen gesteld aan de opslag van inerte en niet inerte goederen. Deze eisen worden gesteld op basis van voorschriften verbonden aan het Activiteitenbesluit dan wel de omgevingsvergunning. Voor type C inrichtingen (met of zonder IPPC installatie) dienen voor de opslag en handling van (gevaarlijke) stoffen en goederen, voorschriften ter bescherming van de bodem in de omgevingsvergunning te worden opgenomen tenzij er sprake is van de volgende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit: autodemontage; zuiveringtechnisch werk; gemeentelijk afvalstoffendepot; opslag van propaan in tanks; opslag van diverse vloeistoffen in ondergrondse tanks; opslag van agrarische bedrijfsstoffen; opslag van drijfmest of digestaat in mestbassins; opslag van vloeibare bijvoedermiddelen; opslag van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank. In de aangevraagde situatie is alleen opslag van afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank van toepassing waarvoor in § 3.4.9 van het Activiteitenbesluit voorschriften opgenomen zijn. Voor alle overige opslagen zijn de voorschriften uit deze vergunning van toepassing.
16.2
De bodembedreigende activiteiten De bodembedreigende activiteiten die op de locatie worden uitgevoerd zijn opgenomen in het Bodemrisicodocument van BMD Advies Oost (september 2013, projectcode: 2034.1). In het bodemrisico-document is opgenomen welke maatregelen en/of voorzieningen zijn genomen om het risico terug te brengen naar een verwaarloosbaar risico. Tevens is in het document "Vergunningaanvraag ingevolge art. 2.6 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht - Dé-Gé Transport b.v." in paragraaf 3.7 Bodem aandacht besteed aan het onderwerp Bodem in relatie tot de aangevraagde (gewijzigde) situatie.
16.3
Beoordeling en conclusie Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt, dat niet direct voor alle bodembedreigende activiteiten het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Dit hangt samen met het daadwerkelijk gaan realiseren van de situatie zoals deze nu wordt aangevraagd. Aanvraagster zal daarom binnen een door ons gestelde termijn alsnog voor de betreffende activiteiten een verwaarloosbaar bodemrisico moeten realiseren.
44
Ten aanzien van de volgende bodembedreigende activiteiten en voorzieningen dient aanvraagster maatregelen te treffen: opslag grond uit de klasse industrie van het Besluit bodemkwaliteit; opslag restafval; riolering; inspectie en sortering van ongecontroleerd puin en bouw- en sloopafval. In het bodemrisicodocument is de cvm voor de opslag van schone grond aangegeven. Voor wat betreft de van buiten de inrichting afkomstige grond van de klasse wonen voldoet deze cvm. Voor de van buiten de inrichting afkomstige grond van de klasse industrie echter niet. Voor de opslag van deze categorie grond van de klasse industrie dient de aanvrager maatregelen te treffen waarbij voldaan wordt aan het verwaarloosbaar bodemrisico. Ter plaatse van de opslag van het restafval dient voor aanvang van deze activiteit een overkapping gerealiseerd te worden of de opslag dient voorzien te worden van een afdekking. Tevens dient de aanvrager voor aanvang van de aangevraagde situatie de riolering te beoordelen en maatregelen te treffen indien niet wordt voldaan aan het verwaarloosbaar bodemrisico. Tot slot moet een vloeistofdichte voorziening worden aangelegd op de locaties waar de inspectie en sortering van ongecontroleerd puin en bouw- en sloopafval zal plaatsvinden. De nieuwe voorzieningen moet voor aanvang van de activiteiten zijn gerealiseerd. Vóór aanleg van de nieuwe voorzieningen moet een nulsituatie bodemonderzoek worden uitgevoerd. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. Om het verwaarloosbaar bodemrisico te borgen zijn in de vergunning voorschriften opgenomen die voorzien in de inspectie en het onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen. Voor de bodembeschermende maatregelen zijn voorschriften opgenomen die voorzien in een adequate instructie en training van het personeel.
16.4
Nulsituatieonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een verontreiniging of aantasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd een nulsituatieonderzoek naar de kwaliteit van de bodem noodzakelijk. Het nulsituatieonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de daar gebruikte stoffen. Nulsituatieonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatieonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De in het nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten verontreiniging of aantasting van de bodem heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Bij de aanvraag is een rapportage van een uitgevoerd bodemonderzoek bij Dé-Gé toegevoegd, namelijk: Rapport Verkennend bodemonderzoek De Meenthe, Olst, opgesteld door Van der Poel Consult BV, projectnummer 1.509.250, september 2005 (ons kenmerk: 2012/0115677).
45
Het destijds in 2005 verrichte verkennend bodemonderzoek had als doel om de nulsituatie vast te leggen. Dit ter plaatse van het toenmalig aanwezige Grondverzetbedrijf G.J. van den Esschert. Het onderzoek is destijds ook in opdracht van bovengenoemd grondverzetbedrijf uitgevoerd. Er is hierbij expliciet aandacht besteed aan twee aanwezige bovengrondse dieseltanks, een wasplaats met olie/benzine-afscheider (OBAS) en het overige terrein. Weliswaar zijn destijds in de onderzochte boven- en ondergrond en grondwater geen (noemenswaardige) verontreinigingen aangetroffen echter geprojecteerd op de huidige aanvraag is betreffende informatie ontoereikend. De situering van de destijds geplaatste boringen en de onderzochte samengestelde grondmonsters zijn onvoldoende dekkend om als toetsingsgrondslag te dienen voor de aangevraagde (deel)activiteiten (onvoldoende gericht op de huidige/aangevraagde (deel)activiteiten). Dit blijkt uit de bijgevoegde tekening met renvooi van de huidige inrichting. Uit het verkennend onderzoek blijkt verder niet dat op de locatie eerder bodemonderzoek is verricht. De nulsituatie van de bodem (grond en grondwater) ter plaatse van gehele inrichting is onvoldoende vastgesteld. Deze dient alsnog te worden vastgesteld. Opzet en uitvoering van het te verrichten nulsituatieonderzoek dient ter beoordeling aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van de activiteiten of een deel daarvan moet een eindsituatieonderzoek naar de kwaliteit van de bodem worden verricht. Indien blijkt dat sprake is van een bodembelasting als gevolg van de activiteiten, zal de bodemkwaliteit hersteld moeten worden. Hiertoe zijn voorschriften in de vergunning opgenomen. Tevens blijkt uit de aanvraag dat op de locatie een aantal bodembedreigende activiteiten gestopt of verplaatst zijn/worden, namelijk: 1. de verplaatsing/verwijdering van de olieafscheider; 2. de verwijdering van de tankplaats; 3. de verwijdering van de wasplaats; 4. de verwijdering van de bovengrondse dieselolietank; 5. de verwijdering van de bovengrondse gasolietank. 6. de verwijdering van de voormalige ondergrondse tanks. Voor deze locaties is de vaststelling van de eindsituatie nodig. Dé-Gé Transport b.v. valt onder de werkingssfeer van afdeling 2.4 Bodem van het Activiteitenbesluit op basis van artikel 2.8a lid 1 sub b Activiteitenbesluit. Op basis daarvan is voor de verwijdering van de voormalige ondergrondse opslagtanks (ad. 6) artikel 2.11 lid 3 Activiteitenbesluit rechtstreeks werkend. Voor deze activiteit zijn geen voorschriften verbonden aan de vergunning. Voor de overige bodembedreigende activiteiten die gestopt of verplaatst worden/zijn (ad. 1 t/m 5) kunnen wij op basis van artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit kunnen wij maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderwerp Bodem. Dé-Gé Transport b.v. valt onder de werkingssfeer van afdeling 2.4 Bodem van het Activiteitenbesluit op basis van artikel 2.8a lid 1 sub b Activiteitenbesluit. Deze maatwerkvoorschriften zijn opgenomen achter het tabblad Maatwerkvoorschriften.
17.
ENERGIE De inrichting gebruikt op jaarbasis een beperkte hoeveelheid energie, circa 15.000 kWh en circa 8.000 m3 aardgas. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat de inrichting als niet energierelevant wordt aangemerkt. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire "energie in de milieuvergunning". Inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) en tegelijk kleiner dan 50.000 kWh elektriciteit worden daarin als niet energierelevant bestempeld. In de vergunning zijn daarom geen voorschriften ter bevordering van het zuinig gebruik van energie opgenomen.
46
18.
EXTERNE VEILIGHEID
18.1
Algemeen Bij de aanvrager zijn diverse vloeibare gevaarlijke stoffen aanwezig. motorolie; koelvloeistof; hydrauliekolie; smeervet; verf. Deze stoffen worden opgeslagen boven een lekbak in de werkplaats. De aanwezige verf wordt opgeslagen in een lekbak in een kast in de werkplaats. De afgewerkte olie wordt opgeslagen in een tank (1.000 liter) in een lekbak. Op de opslag van de afgewerkt olie zijn de regels uit het Activiteitenbesluit en- regeling rechtstreeks van toepassing (paragraaf 3.4.9). Naast bovengenoemde stoffen worden de volgende gassen gebruikt binnen de inrichting: zuurstof (50,3 liter); gas (50,3 liter); menggas (lasgas) (50,3 liter); argon/CO2 (50,3 liter). Het gaat om gezamenlijk 4 gasflessen. Het zuurstof en gas zijn aanwezig op de kar van de snijbrander. De gasfles met menggas is aanwezig op de laskar. In de werkplaats wordt de gasfles met argon/CO2 dusdanig opgeslagen dat deze tegen omvallen is beveiligd. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte en vrijkomende gevaarlijke (afval-)stoffen zoals vermeld in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Deze risico's worden voldoende afgedekt door het voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de richtlijn met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen PGS 15. Deze voorschriften hebben wij opgenomen in deze beschikking.
18.2
Relatie met Activiteitenbesluit Onderwerpen die in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit zijn geregeld, mogen niet meer in de omgevingsvergunning worden geregeld. De regels uit hoofdstuk 3 zijn rechtstreeks van toepassing op de vergunningplichtige inrichting voor die activiteiten die in hoofdstuk 3 geregeld zijn. Dit is het geval voor de opslag van de afgewerkte olie in de bovengrondse tank die staat opgesteld in een lekbak in de werkplaats. (zie voor een volledig overzicht van deze activiteiten/voorschriften elders in de considerans).
18.3
Warenwetbesluit drukapparatuur Bij Dé-Gé Transport b.v. is apparatuur in gebruik met een maximaal toelaatbare druk van meer dan 0,5 bar. Voor deze installatie gelden de eisen zoals die verwoord zijn in het Warenwetbesluit drukapparatuur. Dit besluit is van toepassing op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikneming en periodieke keuring van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarvan de maximaal toelaatbare druk (PS) meer dan 0,5 bar bedraagt. Het besluit is rechtstreeks werkend, zodat in deze vergunning geen nadere eisen gesteld (mogen) worden. De Inspectie SZW is toezichthouder voor het in werking hebben van deze drukapparatuur.
47
18.4
(Intern) bedrijfsnoodplan In de arbowetgeving is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
18.5
Op- en overslag gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als Nederlandse informatiedocumenten over BBT in de bijlage van de Mor (voorheen in de Regeling aanwijzing bbtdocumenten). Voor de opslag en/of overslag van gevaarlijk (afval-)stoffen in emballage is de PGS 15 opgesteld. In deze vergunning is vastgelegd dat aan de relevante onderdelen van de PGS 15 moet worden voldaan.
18.6
Bouwbesluit 2012 Het Bouwbesluit 2012 regelt onder andere het brandveilig gebruik van bouwwerken, het brandveilig opslaan van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, het brandveilig opslaan van kleine hoeveelheden brand- en milieugevaarlijke stoffen en de aanwezigheid, controle en onderhoud van brandbestrijdingssystemen voor de hiervoor bedoelde situaties. Voor voornoemde situaties zijn daarom geen voorschriften in deze vergunning opgenomen.
18.7
Beoordeling en conclusie Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere wettelijke regels gewerkt wordt, er geen sprake is van onaanvaardbare risico's voor de omgeving ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen en dat de "rest" risico's in voldoende mate worden beheerst.
19.
GELUID EN TRILLINGEN
19.1
Toetsingskader De geluidsniveaus worden beoordeeld met behulp van: de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998; de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999; de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996" (nr. MBG96006131) (hierna: Circulaire indirecte hinder).
48
19.2
Akoestisch rapport Bij de aanvraag om revisievergunning is een akoestisch rapport gevoegd: "Akoestisch onderzoek Dé-Gé transport te Olst", rapportnummer T.10.377.02, d.d. 23 mei 2012 en opgesteld door Adviesbureau De Haan. Het akoestisch rapport is opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999. In de rapportage zijn de resultaten van berekeningen opgenomen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder. De geluidsniveaus zijn bepaald voor de representatieve bedrijfssituatie. Wij hebben het akoestisch rapport beoordeeld en akkoord bevonden.
19.3
Situatie De inrichting is gelegen aan de De Meente 11 op het bedrijventerrein De Meente te Olst Dit bedrijventerrein is niet gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. Er zijn geen woningen in de directe nabijheid van de inrichting gelegen. De meest nabijgelegen woning buiten het bedrijventerrein ligt ten westen van de inrichting aan de Rijksweg 28 op circa 125 m afstand van de terreingrens. Overige woningen op het bedrijventerrein liggen in noordelijke richting aan de Rozenkampsweg 2 en De Meente 29. De woningen ten noorden van de Rozenkampsweg liggen buiten het bedrijventerrein.
19.4
Akoestisch relevante activiteiten Op basis van de aanvraag en het daarvoor uitgevoerde onderzoek zijn uit oogpunt van geluid de volgende activiteiten relevant: diverse transportbewegingen, het wisselen van containers, het storten van afvalstoffen en mobiele kraan. Voor een volledige beschrijving van de activiteiten wordt verwezen naar het bij de aanvraag gevoegde geluidsrapport. Dit geluidsrapport beschrijft de representatieve bedrijfssituatie.
19.5
Best beschikbare technieken Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. In het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag is aangegeven welke voorzieningen getroffen zijn ter beperking van de geluidemissie. Verdergaande maatregelen in het kader van Best beschikbare technieken achten wij niet noodzakelijk. Aan te schaffen materieel dient te allen tijde te voldoen aan de (akoestische) stand der techniek.
19.6
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus De gemeente Olst-Wijhe heeft voor het omliggende gebied geen geluidsbeleid vastgesteld. Daarom hanteren wij voor de beoordeling van de geluidssituatie hoofdstuk 4 en tabel 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De aard van de woonomgeving buiten bedrijventerrein De Meente typeren wij als "Rustige woonwijk, weinig verkeer" met bijbehorende richtwaarden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
49
De woningen Rozenkampsweg 2 en De Meente 29 zijn gelegen op een bedrijventerrein, dat niet gezoneerd is volgens de Wet geluidhinder. De gemeente Olst-Wijhe heeft geen geluidsbeleid vastgesteld. Daarom hanteren wij voor de beoordeling van de geluidssituatie paragraaf 5.9, tabel 5 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en geldt voor deze woningen een richtwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde. Uit het geluidsrapport blijkt dat ter plaatse van de omliggende woningen buiten het bedrijventerrein wordt voldaan aan de bovengenoemde richtwaarden. De geluidsniveaus invallend op de gevels van de woningen Rozenkampsweg 2 en De Meente 29 zijn niet berekend, maar uit de op 50 m afstand van de inrichting berekende geluidsniveaus kan worden afgeleid dat voor deze woningen aan de richtwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde wordt voldaan.
19.7
Maximaal geluidsniveau LAmax Ten aanzien van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus hanteren wij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor de woningen gelegen in de omgeving van de inrichting hanteren wij grenswaarden van het maximale geluidsniveau gelijk aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT plus 10 dB. Bij een overschrijding van deze grenswaarden mogen op grond van de Handreiking de maximale geluidsniveaus (LAmax) echter niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Uit het geluidsrapport blijkt dat de maximale geluidsniveaus niet overal voldoen aan de grenswaarden van het LAr,LT + 10 dB(A). De overschrijding van deze grenswaarden wordt veroorzaakt door met name het storten van afvalstoffen. Aan deze bronnen kunnen geen verdergaande technische en/of organisatorische maatregelen worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Evenmin kunnen deze maximale geluidsniveaus niet worden voorkomen. Aangezien de berekende maximale geluidsniveaus niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode zijn deze maximale geluidsniveaus daarmee toelaatbaar.
19.8
Afwijkende en incidentele bedrijfssituaties Ten aanzien van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus hanteren wij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor de woningen gelegen in de omgeving van de inrichting hanteren wij grenswaarden van het maximale geluidsniveau gelijk aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT plus 10 dB. Bij een overschrijding van deze grenswaarden mogen op grond van de Handreiking de maximale geluidsniveaus (LAmax) echter niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Uit het geluidsrapport blijkt dat de maximale geluidsniveaus niet overal voldoen aan de grenswaarden van het LAr,LT + 10 dB(A). De overschrijding van deze grenswaarden wordt veroorzaakt door met name het storten van afvalstoffen. Aan deze bronnen kunnen geen verdergaande technische en/of organisatorische maatregelen worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Evenmin kunnen deze maximale geluidsniveaus niet worden voorkomen. Aangezien de berekende maximale geluidsniveaus niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode zijn deze maximale geluidsniveaus daarmee toelaatbaar.
50
19.9
Indirecte hinder Voor de beoordeling van de optredende equivalente geluidniveaus van het inrichtingsgebonden verkeer hanteren wij de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde conform "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wm d.d. 29 februari 1996" (nr. MBG96006131). De berekende equivalente geluidniveaus ter plaatse van de maatgevende woningen aan de Thorbeckestraat 95 (ontsluiting van de inrichting via De Meente in zuidelijke richting), van het inrichtingsgebonden verkeer zijn niet hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en worden daarmee toelaatbaar geacht.
19.10
Controle Onderhavige inrichting is geen IPPC-inrichting. Gelet hierop is artikel 5.5 lid 6 Besluit omgevingsrecht (Bor) van toepassing. Bij de aanvraag om vergunning is geen sprake van een geprognosticeerde situatie. Gelet hierop vinden wij het aanvaardbaar om geen controle verplichting te verbinden aan de vergunning.
19.11
Conclusies Ten aanzien van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder vinden wij op grond van de voormelde overwegingen de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning geluidvoorschriften verbonden voor de representatieve bedrijfssituatie, waarin grenswaarden zijn gesteld op een aantal referentiepunten in de omgeving van de inrichting. Door op deze beoordelingspunten grenswaarden te stellen kan een voldoende begrenzing van de geluidemissie in alle richtingen worden verkregen. Hierbij wordt aangesloten bij de berekende waarden, zodat niet meer wordt vergund dan wordt aangevraagd. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt door het bepaalde in de aan deze beschikking te verbinden geluidsvoorschriften.
19.12
Trillingen Mogelijke trillingshinder, die kan ontstaan door de aangevraagde activiteiten, wordt beoordeeld met behulp van de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn" d.d. augustus 2002. Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen. Nu trillingen niet relevant zijn, vinden wij de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Aan de vergunning zijn daarom geen voorschriften met betrekking tot trillingen verbonden.
51
20.
GEUR
20.1
Landelijk beleid Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 7.2 in de Handleiding geur opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder. Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Het is aan het bevoegd gezag om in vergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur, benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau. Dat deze hindersystematiek bij vergunningverlening moet worden toegepast is vastgelegd in paragraaf 3.6 van de NeR. De NeR is in de Regeling omgevingsrecht (bijlage 1) opgenomen als BBT document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. Het bevoegd gezag stelt op basis van een afweging van alle relevante factoren het aanvaardbaar hinderniveau vast.
20.2
Provinciaal beleid Het provinciale beleid met betrekking tot geur staat beschreven in het Toetsingskader vergunningverlening Wet milieubeheer vastgesteld door Gedeputeerde Staten d.d. 23 januari 2007. Dit toetsingskader is een uitwerking van het landelijk geurbeleid en is feitelijk een instrument om te bepalen of het hinderniveau zoals vastgesteld via de hindersystematiek van de NeR, als acceptabel kan worden beschouwd. Op deze wijze wordt het acceptabel geurhinderniveau op een objectieve en toetsbare manier vastgesteld en wordt beoordeeld of het bedrijf hier aan kan voldoen. Gedeputeerde Staten hebben de volgende uitgangspunten van beleid geformuleerd: wanneer er geen (potentiële) hinder is, zijn geen maatregelen noodzakelijk. het bedrijf hoeft geen geuronderzoek uit te voeren wanneer er geen relevante bronnen zijn. Gedeputeerde Staten kunnen een geuronderzoek verlangen: op basis van het klachtenpatroon; op basis van eigen onderzoek of wetenschap. Gedeputeerde Staten verlangen een geuronderzoek wanneer het bedrijf onder een bijzondere regeling (BR) van de NeR valt waarvoor kwantitatieve geurnormen zijn opgenomen, maar waarbij de werkwijze afwijkend is.
20.3
Beoordeling geurhindersituatie De aanvraag heeft betrekking op het op- en overslaan van diverse afvalstoffen. Enkel het groenafval kan worden aangemerkt als potentieel geurbelastend. Geurhinder door de opslag van groenafval wordt voorkomen door dit afval met zekere regelmaat af te voeren. Daarnaast wordt uitsluitend grof groenafval opgeslagen waardoor geen compostering plaatsvindt en geurhinder van compostering niet mogelijk is. Gelet hierop is er geen reden om de aanvraag op basis van het aspect geur te weigeren.
52
21.
LUCHT
21.1
Algemeen beleid Het algemene beleid is gericht op het terugdringen van emissies naar de lucht door het toepassen van beste beschikbare technieken (BBT) en op het halen van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer (Wm).
21.2
BBT afweging luchtemissies Nederland heeft bij de implementatie van de Richtlijn industriële emissies in het Activiteitenbesluit voor het vaststellen van de hoogte van de emissiegrenswaarden rekening gehouden met de emissieniveaus uit de BBT-conclusies voor Grote Stookinstallatie en Afvalverbranding. Daarom zijn de emissiegrenswaarden in het Activiteitenbesluit nergens hoger dan de emissieniveaus in de betreffende BBT-conclusies. Het Activiteitenbesluit moet daarmee een niveau van milieubescherming bieden dat gelijkwaardig is aan het BBT gerelateerde emissieniveau uit de betreffende BBTconclusies. Het bevoegd gezag bepaalt bij vergunningverlening de BBT voor de inrichting door te toetsen aan de BBT-conclusies en de in bijlage van de Mor opgenomen BBT-documenten. Op grond daarvan beoordelen wij de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). Binnen de inrichting vinden diverse activiteiten plaats die luchtemissies veroorzaken. Ten gevolge van de volgende activiteiten komen er binnen de inrichting luchtemissies vrij: verkeersbewegingen; mobiele werktuigen ten behoeve van de op- en overslag; stookinstallatie (CV-installatie); laswerkzaamheden; diffuse (stof)emissies ten gevolge van de op- en overslag van stuifgevoelige materialen. Ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten vinden onder meer de volgende emissies plaats: (fijn) stof; koolstofdioxiden; stikstofoxiden. De emissies van de transportmiddelen en de mobiele werktuigen ontstaan bij het verbranden van fossiele brandstoffen en bevatten restgassen van verbranding van dieselolie. Dit restgas mengsel komt overeen met categorie g03 van de NeR. De vrachtwagens voldoet aan de geldende Euronormen of zijn voorzien van een roetfilter. Tevens worden de voertuigen periodiek onderhouden zodat emissies tot een minimum worden beperkt. De emissies afkomstig van de stookinstallatie bestaan voornamelijk uit NOx en CO2. Periodiek onderhoud zorgt ervoor dat de ketel optimaal kan functioneren en daardoor zo min mogelijk emissie optreedt. Op de stookinstallatie is paragraaf 3.2.1 "Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie" van het Activiteitenbesluit van toepassing. Afhankelijk van het lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal zullen emissies ontstaan. Voor naar buiten afgevoerde lucht gelden emissieconcentratie eisen voor: stof bij lasprocessen van klasse III t/m VII; chroomverbindingen bij lassen van roestvast staal of berylliumlegeringen; loodverbindingen bij lassen van materialen die zijn geverfd met loodmenie. Klasse l en ll Voor de lasprocessen van de klasse l en II gelden geen emissie-eisen,omdat bij deze lasprocessen geen significante emissies naar de lucht zullen optreden.
53
Klasse III De emissieconcentratie eisen gelden pas bij een verbruik van meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal en elektroden. Deze ondergrens vormt de afbakening tussen kleinschalige en grootschalige toepassingen van laswerkzaamheden klasse III. Bij een gebruik van minder dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal hoeven geen maatregelen te worden getroffen. De lasactiviteiten bij Dé-Gé Transport b.v. vallen in de lasklassen I, II en III. De lasactiviteiten vinden binnen plaats. Bij Dé-Gé Transport b.v. wordt minder dan 500 kg per jaar aan lastoevoegmateriaal qebruikt en vindt afzuiging aan de bron plaats. Het nabehandelen van lasrook is niet noodzakelijk. Wel dient door de vergunninghouder een registratie te worden bijgehouden van het jaarverbruik aan lastoevoegmateriaal. Diffuse (stof-)emissies kunnen mogelijk ontstaan bij de op- en overslag en het bewerken van materiaal. Op luchtemissies is de Nederlandse emissie richtlijnen lucht (NeR) van toepassing. In de NeR zijn bijzondere regelingen opgenomen betreffende (diffuse) stofemissies. Deze emissies kunnen voorkomen bij be-/verwerking, bereiding, transport, laden en lossen en opslag van stuifgevoelige stoffen. Voor inrichtingen waar bovenstaande activiteiten plaatsvinden, gelden eisen ter vermindering van de stofemissies. Het Activiteitenbesluit geeft voor de op- en overslag van stuifgevoelige goederen voorschriften in paragraaf 3.4.3 voor type A, B én C inrichtingen. Hierbij is de aanpak uit de Nederlandse emissieRichtlijn (NeR) overgenomen. Voor niet-inerte goederen gelden de voorschriften in paragraaf 3.4.3 in het Activiteitenbesluit niet voor type C inrichtingen, maar moeten voorschriften worden opgenomen in de vergunning conform NeR 3.8. De aangevraagde op- en overslag van stuifgevoelige materialen betreft enkel inerte goederen. Hierop is paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen van het Activiteitenbesluit direct van toepassing. De volgende getroffen maatregelen ter voorkoming van emissies zijn opgenomen in de vergunningaanvraag: opslag vind plaats tussen keerwanden; sproeien bij droogte en harde wind van terrein, opgeslagen stoffen en bij laden en lossen; beperken van de valhoogte bij laden en lossen; niet laden en lossen bij harde wind; terrein is omgeven met circa 4 meter hoge groenvoorziening; regelmatig onderhoud en inspectie van materieel; instructie van het personeel; het terrein is verhard. Door het treffen van de maatregelen zoals omschreven in de vergunningsaanvraag en de voorschriften uit paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen van het Activiteitenbesluit die rechtstreeks van toepassing zijn wordt voldaan aan BBT. Daarom worden voor de opslag van deze inerte goederen geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden maar dient de vergunninghouder te voldoen aan de voorschriften in paragraaf 3.4.4 (en de daarbij behorende regeling) van het Activiteitenbesluit.
21.3
Toetsen aan luchtkwaliteitseisen De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit Bijlage 2 van de Wm, betreffende de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de lucht worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. Tevens is in deze bijlage een richtwaarde voor ozon gedefinieerd en zijn richtwaarden gegeven voor het totale gehalte in de PM10 fractie voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. De Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 (RBL2007) bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door het bevoegd gezag als toetsingscriterium in de vergunningverlening moeten worden gehanteerd. Deze grenswaarden geven een niveau aan van de kwaliteit van de buitenlucht dat niet mag worden overschreden. Het RBL is niet van toepassing op de werkplek. Dit betekent dus dat toetsing van de normen geschiedt buiten het terrein van de inrichting.
54
In beginsel dient ter beperking van de emissies BBT te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening. Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen wij vergunning verlenen, indien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele lokale bronnen in de omgeving van de inrichting) vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting) lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in Bijlage 2 van de Wm. De aangevraagde activiteiten leveren een bijdrage aan concentraties verontreinigende stoffen in de buitenlucht. Om aan te tonen dat er wordt voldaan aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen, heeft de aanvrager een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit laten voeren. Bij de aanvraag is de rapportage van dit onderzoek toegevoegd: Luchtkwaliteitonderzoek Dé-Gé Transport b.v. - definitief projectcode 0449.1 april 2011 van BMD Advies Oost B.V., hierna te noemen de rapportage. De rapportage is door ons beoordeeld en inhoudelijk akkoord bevonden. Wij kunnen vergunning verlenen, aangezien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen, vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting), lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in bijlage 2 van de Wm. Dit blijkt uit de berekeningen die zijn uitgevoerd en die zijn terug te vinden in de rapportage die als bijlage bij de aanvraag is gevoegd.
22.
VERRUIMDE REIKWIJDTE
22.1
Preventie Een belangrijk onderdeel van de Wabo is de 'verruimde reikwijdte'. Dit betekent onder meer dat de aspecten watergebruik en vervoer in de omgevingsvergunning moeten worden meegenomen. Daarvoor zijn in de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' en de beleidsnotitie 'Vervoermanagement/ Mobiliteitsmanagement van en naar een inrichting' van het ministerie van I&M handvatten gegeven. Op basis daarvan zijn in deze vergunning voornoemde aspecten beoordeeld, met inachtneming van de per aspect vastgestelde relevantiecriteria. Wij achten echter het aspect vervoer door medewerkers pas relevant bij meer dan 500 werknemers, als tegelijk niet aannemelijk is dat de inrichting alle maatregelen heeft getroffen om de nadelige gevolgen van vervoer voor het milieu tegen te gaan. Gebleken is dat de relevantiecriteria niet worden overschreden. Daarom wordt in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan deze aspecten.
23.
OVERIGE ASPECTEN
23.1
Artikel 2.22 lid 3 Wabo jo. artikel 5.7 lid 1 Bor Voor het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van ongevallen (artikel 5.7 lid 1 Bor), zijn de volgende voorschriften in deze vergunning opgenomen: 2.2.1 en 2.2.2.
55
Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie (artikel 5.7 lid 1 Bor) zijn in paragrafen 2.5, 5.6 en 5.7 van deze vergunning voorschriften opgenomen. De voorschriften hebben betrekking op: stoffen en materialen, op bodemonderzoek en op bodemsanering. Deze voorschriften blijven gedurende 5 jaar nadat de omgevingsvergunning haar geldigheid heeft verloren, in werking.
23.2
Bibob Wij hebben, in het kader van de Wet Bibob, de aangeleverde stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering en de financiering getoetst. Naar aanleiding van deze toets zien wij geen aanleiding tot verdere stappen.
23.3
Toekomstige ontwikkelingen Er zijn geen relevante toekomstige ontwikkelingen bekend. Niet binnen de inrichting en niet in de directe omgeving van de inrichting.
24.
CONCLUSIE
24.1
Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting (ex artikel 2.1, lid 1, onder e (milieu)) zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren. In deze beschikking zijn de voor deze activiteit relevante voorschriften opgenomen.
56
BIJLAGE 1 : FIGUUR 2A – AKOESTISCH RAPPORT
57
58
BIJLAGE 2 : BEGRIPPEN AANVAARDBAAR HINDERNIVEAU: Uitkomst van het afwegingsproces van onder andere de volgende aspecten: toetsingskader; geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten; aard en waardering van de geur (hedonische waarde); klachtenpatroon;huidige en verwachte hinder; technische en financiële consequenties van maatregelen en gevolgen daarvan voor andere emissies; de mate waarin getroffen maatregelen ter beperking van luchtemissies overeenstemmen met BBT uit BREF's en nationale BBT-documenten; lokale situatie (onder meer planologische ruimte, sociaal-economische aspecten en andere lokale afwegingen); historie van het bedrijf in zijn omgeving. Opmerking: het aanvaardbaar hinderniveau voor veehouderijen verschilt met het bovenstaande en is geregeld via de wet. AFVALSTOFFEN: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. AS SIKB 6700: Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen, onderliggende protocollen en examenreglement. BEDRIJFSRIOLERING: Een stelsel van buizen, verbindingstukken en elementen zoals straat- en trottoirkolken, gootelementen, verzamelputten en installaties, zoals slibvangputten, olie-waterscheider en controleputten voor de opvang en afvoer van bedrijfsafvalwater. BEHEER VAN AFVALSTOFFEN: Inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van de activiteiten van afvalstoffenhandelaars en afvalstoffenmakelaars. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de productie of de emissie van een bodembedreigende stof overeenkomstig de definitie van het Activiteitenbesluit.
59
BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden handeling gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht ter voorkoming van bodemverontreiniging waarvan de uitvoering is gewaarborgd. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bepaald of met de aanwezige of voorgenomen combinatie van voorzieningen en maatregelen sprake is of zal zijn van een verwaarloosbaar bodemrisico. CUR-RAPPORT 196: Ontwerp en detaillering bodembeschermende voorzieningen. CUR/PBV: Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. DIFFUSE EMISSIES: Emissies door lekverliezen. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EMISSIE: Uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klassenindeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. HERGEBRUIK: Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
60
HUISHOUDELIJK AFVAL: Afvalstoffen afkomstig van particuliere huishoudens, behoudens voor zover het afgegeven of ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijk afval. IMMISSIE: Geurconcentratie in de omgeving (per tijdseenheid). LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode optredende geluid en zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaal geluid of muziekgeluid, vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MENGEN: Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen. NEN 5725: NEN 5725 : Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek, uitgever NEN ICS 13.080.01 januari 2009 NEN 5740: NEN 5740 : Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, uitgever NEN, ICS 13.080.05, januari 2009. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad. NEN-NORM: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm (postbus 5059, 2600 GB Delft).
61
NER: De Nederlandse emissierichtlijn lucht. De NeR is verkijgbaar bij Kenniscentrum InfoMil, het secretariaat van de NeR-organisatie en te downloaden vanaf de website: www.infomil.nl/ner. NUTTIGE TOEPASSING: Elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijnafvalstoffen ONTDOENER: Persoon of inrichting waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OVERSLAAN: het kortdurend stallen van containers met afval, bijvoorbeeld containers diedoor schepen worden aangevoerd en daarna door voertuigen worden verder getransporteerd, of andersom; het overbrengen van afval in een groter transportmiddel, bijvoorbeeld vanuit de chemokar naar grotere vrachtwagens. Het kan daarbij gaan om afval dat door rechtspersoon A is ingezameld of wordt getransporteerd en tijdelijk binnen de inrichting van rechtspersoon B wordt overgeslagen; het stallen van met afval geladen voertuigen, bijvoorbeeld het overnachten van een volle vrachtwagen op een inrichting. PREVENTIE: Maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van: de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten; de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten. SBR-RICHTLIJN B: Meet- en beoordelingsrichtlijnen, Hinder voor personen in gebouwen Deel B, Richtlijn van de Stichting Bouwresearch. Dit deel van meet- en beoordelingsrichtlijnen gaat over hinder voor personen ten gevolge van gebouwtrillingen. In dit deel van de richtlijn wordt onderscheid gemaakt ten aanzien van de functie van het gebouw, het tijdstip van de dag en het karakter van de trillingen. Tevens onderscheidt de richtlijn bestaande, gewijzigde en nieuwe situaties. TRILLING: Mechanische beweging rond een referentiepunt dat in evenwicht is. VERWERKING: Nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. VERWIJDERING: Elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
62
VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Vloer of voorziening direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of voorziening kan komen. VMAX: Maximale trillingssterkte. VPER: Trillingssterkte over een beoordelingsperiode. WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
63
BIJLAGE 3 : ACTIES Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning. 2.3.1 2.5.2 3.3.1 3.5.1 3.5.2 3.5.3 3.5.7 3.5.8
Direct Zo spoedig mogelijk Bij stagnatie afzet afval Continue Continue Continue Ieder kalenderkwartaal Dagelijks
Melding contactpersoon Bedrijfsbeëindiging melden aan bevoegd gezag Mededeling aan bevoegd gezag Registratie aangevoerde (afval)stoffen Registratie afgevoerde (afval)stoffen Registratie niet geaccepteerde afvalstoffen Inventarisatie voorraad afvalstoffen Bijhouden te registreren gegevens
65