Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht Ontwerpbeschikking Omgevingsvergunning
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk
: : : :
Projectnummer
:
A. Talen Recycling het be- en verwerken, op- en overslaan van bedrijfsafvalstoffen e.d., het mechanisch en fysisch scheiden, mengen en verdichten van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Burgemeester Niemeijerstraat 4 in Staphorst 17 januari 2013 26 april 2013 2013/0146278 Z-HZ_WABO-2013-00010
1
Colofon
Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Fax 038 425 75 00 www.overijssel.nl
[email protected]
2
1
BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING
1.1
Onderwerp Wij hebben op 17 januari 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning (revisievergunning) ontvangen van A. Talen Recycling. Het betreft onder andere het: het bewerken, verwerken, opslaan en/of overslaan van schroot, bedrijfsafvalstoffen, wrakken, accu’s; het mechanisch en fysisch scheiden, mengen en verdichten van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen; het onderhoud en de reparatie van materieel. De aanvraag gaat over Burgemeester Niemeijerstraat 4 in Staphorst. De aanvraag is geregistreerd onder nummer 6919095 in het Omgevingsloket (ons kenmerk: 2013/0016382). Concreet wordt verzocht om een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder e (milieu): het gaat om een aanvraag om revisievergunning.
1.2
Besluit Wij besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht: -
de omgevingsvergunning te verlenen voor onder andere de volgende activiteiten: het bewerken, verwerken, opslaan en/of overslaan van schroot, bedrijfsafvalstoffen, wrakken en accu's; het mechanisch en fysisch scheiden, mengen en verdichten van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen; het onderhoud en de reparatie van materieel; (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo). • -
•
dat de volgende delen van de aanvraag onderdeel uit maken van deze vergunning: Kadastrale situatietekening (bijlage 4, ontvangen op 17 januari 2013, ons kenmerk: 2013/0016393) Acceptatie en verwerkingsprocedure A. Talen Recycling, BMD Advies Oost B.V., projectcode 2034.1, februari 2013 (bijlage 12, ontvangen op 20 februari 2013, ons kenmerk: 2013/0123083); Grond- en hulpstoffen en Afvalstoffen (bijlage 8, ontvangen op 20 februari 2013, ons kenmerk: 2013/0123084); IPPC-toets BREF Monitoring (bijlage 18); IPPC-toets BREF Koelsystemen (bijlage 18); IPPC-toets BREF Op- en overslag bulkgoederen (bijlage 18); IPPC-toets BREF Afvalbehandeling (bijlage 18); IPPC-toets BREF Energie (bijlage 18). aan deze vergunning voorschriften te verbinden die zijn opgenomen achter het tabblad “voorschriften”.
3
1.3
Ondertekening en verzending GS,
Deze beschikking is verzonden aan de aanvrager. Een afschrift van deze vergunning is verzonden aan: - Gemeente Staphorst, Afdeling Samenleving, Postbus 2, 7950 AA STAPHORST; - Waterschap Groot Salland, Postbus 60, 8000 AB ZWOLLE; - BMD Oost, de heer H.L. van Dijk, Postbus 635, 7400 AP Deventer.
1.4
Rechtsmiddelen Deze ontwerpbeschikking wordt bekendgemaakt door toezending aan de aanvrager. Daarnaast wordt een kennisgeving gepubliceerd in De Staphorster. De aanvraag en de ontwerpbeschikking met bijbehorende stukken worden op grond van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van 3 mei 2013 ter inzage gelegd. U kunt gedurende zes weken na de start van de ter inzage termijn eventuele zienswijzen tegen of adviezen over de ontwerpbeschikking indienen bij het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, Postbus 10078, 8000 GB Zwolle.
4
INHOUDSOPGAVE 1 1.1 1.2 1.3 1.4
BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING ...................................................................3 Onderwerp 3 Besluit 3 Ondertekening en verzending 4 Rechtsmiddelen 4
Voorschriften ......................................................................................................................9
1. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN ............................................................................10 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 10 Instructies 10 Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 10 Registratie 10 Bedrijfsbeëindiging 11
2. 2.1 2.2 2.3 2.4
AFVALSTOFFEN ................................................................................................11 Afvalscheiding 11 Opslag van afvalstoffen 11 Acceptatie 12 Registratie 13
3. 3.1 3.2 3.3
AFVALWATER ...................................................................................................14 Algemeen 14 Afkoppelen 15 Afvoer van afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte voorziening 15
4. 4.1 4.2
BODEM .............................................................................................................16 Bodembelastingonderzoek 16 Opslag van accu’s 16
5. 5.1 5.2
DEMONTAGE VAN VRACHTWAGENS, BUSSEN E.D. ............................................17 Algemeen 17 Het demonteren van wrakken en daarmee samenhangende activiteiten 17
6. 6.1
EXTERNE VEILIGHEID ......................................................................................20 Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS15 opslagen) 20
7. 7.1 7.2 7.3
GELUID EN TRILLINGEN ...................................................................................20 Algemeen 20 Representatieve bedrijfssituatie 20 Incidentele bedrijfssituaties 21
8. 8.1
GEUR ................................................................................................................22 Algemeen 22
9.
LUCHT ..............................................................................................................22
5
9.1
Installatie
22
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN ..................................................................................... 23
BIJLAGE 2 :
IMMISSIEPUNTEN GELUID .............................................................. 27
1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7
PROCEDURELE ASPECTEN ................................................................................ 28 Gegevens aanvrager 28 Projectbeschrijving 28 Huidige vergunningsituatie 28 Bevoegd gezag 28 Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure 28 Procedure (uitgebreid) en zienswijzen 30 Advies 30
2 2.1 2.2
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING ........................................ 30 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer 30 M.e.r.- beoordelingsplicht (onder drempelwaarden D-lijst) 32
3 3.1 3.2
TOETSINGSKADER MILIEU ............................................................................... 33 Inleiding 33 Toetsing oprichten, veranderen of revisie 33
4 4.1 4.2 4.3
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) ........................................................ 33 Algemeen 33 Concrete bepaling beste beschikbare technieken 34 Conclusies BBT 36
5 5.1
AFVALSTOFFEN ................................................................................................ 37 Overwegingen voor afvalverwerkers 37
6 6.1 6.2
AFVALWATER ................................................................................................... 46 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater 46 Beoordeling en conclusie 47
7 7.1 7.2
BODEM ............................................................................................................. 48 Het kader voor de bescherming van de bodem 48 Bodembelastingonderzoek 48
8 8.1
ENERGIE .......................................................................................................... 49 Algemeen 49
9 9.1 9.2 9.3
EXTERNE VEILIGHEID ...................................................................................... 49 Opslag van gevaarlijke stoffen 49 (Intern) bedrijfsnoodplan 49 Beoordeling en conclusie 49
10
GELUID EN TRILLINGEN................................................................................... 50
6
10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8 10.9 10.10 10.11
Toetsingskader Akoestisch rapport Situatie Akoestisch relevante activiteiten Best beschikbare technieken Langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus Maximale geluidsniveaus Afwijkende en incidentele bedrijfssituaties Indirecte Hinder Controle Conclusies
50 50 50 50 50 51 51 52 52 52 52
11 11.1 11.2 11.3
TRILLINGEN .....................................................................................................53 Toetsingskader 53 Beoordeling 53 Conclusie 53
12 12.1 12.2 12.3 12.4
GEUR ................................................................................................................53 Landelijk beleid 53 Provinciaal beleid 53 Beoordeling geurhindersituatie 54 Conclusie 54
13 13.1 13.2
LUCHT ..............................................................................................................54 Beoordeling luchtemissies 54 Toetsen aan luchtkwaliteitseisen 54
14 14.1 14.2
OVERIGE ASPECTEN .........................................................................................56 Bibob 56 Toekomstige ontwikkelingen 56
15 15.1
CONCLUSIE ......................................................................................................57 Conclusie 57
7
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht Ontwerpbeschikking Omgevingsvergunning
Voorschriften
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
A. Talen Recycling het be- en verwerken, op- en overslaan van bedrijfsafvalstoffen e.d., het mechanisch en fysisch scheiden, mengen en verdichten van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Burgemeester Niemeijerstraat 4 in Staphorst 17 januari 2013 26 april 2013 2013/0146278 Z-HZ_WABO-2013-00010
9
1.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 1.1.1
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. 1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.3
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.2
Instructies 1.2.1
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.2.2
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
1.3
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 1.3.1
De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
1.4
Registratie 1.4.1
Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; b. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; c. de registratie van het jaarlijks elektriciteits-, water- , aardgas- en dieselolieverbruik.
10
1.4.2
De documenten genoemd in het vorige voorschrift onder a., b. en c. moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
1.5
Bedrijfsbeëindiging 1.5.1
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigenactiviteiten, door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.5.2
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
2.
AFVALSTOFFEN
2.1
Afvalscheiding 2.1.1
Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; papier en karton.
2.2
Opslag van afvalstoffen 2.2.1
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; deze tegen normale behandeling bestand is; deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 2.2.2
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
11
2.3
Asbest 2.3.1
Onverhoopt aangetroffen asbest moet verpakt worden in niet-luchtdoorlatende kunststofverpakking (dubbel) en moet in een speciaal voor de opslag van asbest ingerichte asbestcontainer worden opgeslagen. 2.3.2
De acceptant moet weten hoe te handelen in geval van calamiteiten. De intern te volgen procedures dienen beschreven te zijn. Deze beschrijvingen moeten aanwezig zijn in het milieulogboek. 2.3.3
Onverhoopt los aangetroffen asbest dient direct bevochtigd te worden indien dit bestaat uit kleine stukjes. 2.3.4
Asbest(houdend) afval mag slechts worden geaccepteerd indien dit afval wordt aangevoerd in gesloten, niet-luchtdoorlatend kunststof verpakkingsmateriaal (dubbel verpakt) van voldoende sterkte. Het asbest(houdend) afval moet aansluitend worden opgeslagen in een daarvoor geschikte opslagfaciliteit (afgesloten, onbrandbare, container). Het verpakkingsmateriaal en de opslagfaciliteit moeten voorzien zijn van de aanduidingen voorgeschreven op grond van het Productenbesluit Asbest (Stb. 2005, nr. 6). 2.3.5
Transportfaciliteiten en handelingen met asbest(houdend) afval moeten zodanig zijn dat beschadiging van het verpakkingsmateriaal uitgesloten is. 2.3.6
Het asbesthoudend afval mag ter plaatse niet bewerkt worden.
2.4
Acceptatie 2.4.1
De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 2.4.3 toegezonden wijzigingen. 2.4.2
Het in het vorige voorschrift bedoelde AV-beleid en de AO/IC [en de op grond van voorschrift 2.4.3 doorgevoerde wijzigingen] moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 2.4.3
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren. 2.4.4
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en).
12
2.5
Registratie 2.5.1
In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: de datum van aanvoer; de aangevoerde hoeveelheid (kg); de naam en adres van de locatie van herkomst; de naam en adres van de ontdoener; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.5.2
In afwijking van voorschrift 2.5.1 worden partijen folie/kunststof en papier/kartonafval van particulieren en partijen < 500 kg opgebulkt en eenmaal per week op de weegbrug gewogen. Vermeld worden: de aangevoerde hoeveelheid (kg); de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode. 2.5.3
In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de afvoerbestemming; de naam en adres van de afnemer; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.5.4
Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: de datum van aanvoer; de aangeboden hoeveelheid (kg); de naam en adres van plaats herkomst; de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.5.5
Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie. 2.5.6
Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaatsvinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. Op verzoek moet deze rapportage aansluitend worden verzonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd: een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd.
13
Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard. 2.5.7
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten telkens binnen 2 werkdagen worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar in de inrichting worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven.
3.
AFVALWATER
3.1
Algemeen 3.1.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar vuilwaterriool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar vuilwaterriool of de bij een zodanig openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk; de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. 3.1.2
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008); de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008); het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NENnorm. 3.1.3
De volgende -
14
stoffen mogen niet worden geloosd: stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar vuilwaterriool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
3.2
Afkoppelen 3.2.1
Het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, te weten alle hemelwater afkomstig van de daken van alle gebouwen en het hemelwater afkomstig van de parkeerplaatsen op het noordoostelijke gedeelte van de inrichting, mag niet geloosd worden op de vuilwaterriolering.
3.3
Afvoer van afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte voorziening 3.3.1
Bij het in het vuilwaterriool lozen van al het afvalwater (inclusief hemelwater) afkomstig van een vloeistofdichte vloer of verharding zoals nader aangegeven in de aanvraag, wordt ten minste voldaan aan de volgende voorschriften in deze paragraaf. 3.3.2
Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2. 3.3.3
Voorafgaand aan het aanleggen van een ringleiding, andere riolering en zuiveringstechnische voorzieningen op het terrein van de inrichting moet een saneringsplan ter goedkeuring overlegd worden aan het bevoegde gezag. Bij dit saneringsplan moet een duidelijke riolerings-/plattegrondtekening gevoegd zijn. Hieruit moet blijken, tezamen met een berekening, op welke wijze en hoe groot de berging van vervuild hemelwater op het terrein van de inrichting uitgevoerd zullen gaan worden. Het verhang van de rioleringsleidingen voor afvoer van vervuild hemelwater moet in deze tekening ook aangeduid zijn. Ook moet aangetoond worden, dat de slibvangput en olieafscheider voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2 (capaciteitsberekening). Alle lozingspunten en het afschot van het verhard oppervlak moeten zijn weergegeven in de rioleringstekening. 3.3.4
Niettegenstaande het vorige voorschrift moet binnen 1 maand na het in werking treden van de vergunning een rioleringsplan worden overgelegd. Bij dit plan moet een duidelijke riolerings/plattegrondtekening gevoegd zijn. Hieruit moet blijken, tezamen met een berekening, op welke wijze de berging van vervuild hemelwater is uitgevoerd en hoe groot de berging van vervuild hemelwater op het terrein van de inrichting is. Het verhang van de rioleringsleidingen voor afvoer van vervuild hemelwater moet in deze tekening ook aangeduid zijn. Ook moet aangetoond worden, dat de slibvangput en olieafscheider voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2 (capaciteitsberekening). Alle lozingspunten en het afschot van het verhard oppervlak moeten zijn weergegeven in de rioleringstekening. Het rioleringsplan moet ter goedkeuring overlegd worden aan het bevoegde gezag. 3.3.5
Nieuwe riolering en voorzieningen mogen pas aangelegd gaan worden, nadat het bevoegde gezag schriftelijk goedkeuring heeft gegeven op het saneringsplan zoals vermeld in voorschrift 3.3.3. 3.3.6
Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de bepalingsmethode.
15
3.3.7
In het afvalwater worden ook de volgende emissiegrenswaarden niet overschreden: Stoffen
Emissiegrenswaarde
BTEX-som
15 milligram per liter
Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor
100 microgram per liter
PAK's (som van naftaleen, anthraceen, 5 microgram per liter fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen) Koper
1 milligram per liter
Nikkel
3 milligram per liter
Lood
3 milligram per liter
Zink
3 milligram per liter
Chroom
2 milligram per liter
3.3.8
Het te lozen afvalwater moet op een doelmatige en representatieve wijze kunnen worden bemonsterd.
4.
BODEM
4.1
Bodembelastingonderzoek 4.1.1
Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk 2 maanden nadat de vergunning in werking is getreden een nulsituatieonderzoek te zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk binnen 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek moet betrekking hebben op alle plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
4.2
Opslag van accu’s 4.2.1
Accu’s worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak. 4.2.2
De onder het vorige voorschrift vermelde voorziening is voldoende sterk om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van lekkage optredende vloeistofdruk. De opvangcapaciteit is ten minste gelijk aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s.
16
4.2.3
Een accu moet rechtop worden opgeslagen.
5.
DEMONTAGE VAN VRACHTWAGENS, BUSSEN E.D.
5.1
Algemeen 5.1.1
De voorschriften in dit hoofdstuk zijn van toepassing op wrakken die niet onder het begrip "autowrak" vallen (hierna te noemen: wrakken), zoals wrakken van autobussen en vrachtwagens. 5.1.2
Dit hoofdstuk is van toepassing op: het demonteren van wrakken; het aftappen van vloeistoffen uit wrakken; het opslaan van bij het demonteren van wrakken en het aftappen van vloeistoffen uit wrakken vrijkomende afvalstoffen; het neutraliseren van airbags en gordelspanners.
5.2
Het demonteren van wrakken en daarmee samenhangende activiteiten 5.2.1
Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het wrak, worden de volgende stoffen, preparaten of producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en opgeslagen: a. motorolie; b. transmissieolie; c. versnellingsbakolie; d. olie uit het differentieel; e. hydraulische olie; f. remvloeistoffen; g. koelvloeistoffen; h. ruitensproeiervloeistoffen; i. airconditioningsvloeistoffen; j. benzine; k. diesel; l. gastank, inclusief gas; m. accu, inclusief accuzuren; n. oliefilter; o. PCB/PCT-houdende condensatoren; p. Batterijen; q. ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd. 5.2.2
Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten. 5.2.3
Indien dat noodzakelijk is voor de recycling als product van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van voorschrift 5.2.1 worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de in dat voorschrift genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
17
5.2.4
Wrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt; b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; c. katalysatoren; d. onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding. 5.2.5
Een wrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of anderszins mechanisch verkleind dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn. 5.2.6
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in voorschrift 5.2.1worden voor zover dat nodig is voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard. 5.2.7
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in voorschrift 5.2.4 worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor recycling als materiaal of product en nuttige toepassing niet worden geschaad. 5.2.8
Niet voor recycling als product geschikte stoffen, preparaten of producten, waarvoor wel een mogelijkheid van recycling als materiaal of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. 5.2.9
Wrakken die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in voorschrift 5.2.1, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen. 5.2.10
Wrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of producten als bedoeld in voorschrift 5.2.4 mogen niet gestapeld worden. 5.2.11
Wrakken waarvan de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in voorschriften 5.2.1 en 5.2.4, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin wrakken worden gescheiden in direct als materiaal te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen. 5.2.12
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, wordt bij het demonteren van gastanks en de opslag van de gedemonteerde gastanks ten minste voldaan aan voorschriften 5.2.13 tot en met 5.2.15. 5.2.13
Het aftappen van gas uit een gastank is niet toegestaan. 5.2.14
Het demonteren van een gastank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.
18
5.2.15
De gedemonteerde gastanks waarvan gas nog niet is afgetapt, worden ten minste eenmaal per twee maanden uit de inrichting afgevoerd. 5.2.16
Na demontage worden de gedemonteerde airbags en gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container. Opslag mag ook plaatsvinden in een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter, dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment. 5.2.17
Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vorige voorschrift dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt. 5.2.18
De ruimte, bedoeld in voorschrift 5.2.16, bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik van onbevoegden. 5.2.19
In en rondom de ruimte, bedoeld in het voorschrift 5.2.16, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet gerookt. 5.2.20
Bij de entree van de ruimte, bedoeld in voorschrift 5.2.16, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen. 5.2.21
De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst. 5.2.22
Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indien de bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is. 5.2.23
De airbags en gordelspanners, bedoeld in voorschrift 5.2.22, worden gedemonteerd en worden na demontage afgevoerd naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
19
6.
EXTERNE VEILIGHEID
6.1
Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS15 opslagen) 6.1.1
Gasflessen De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet voldoen aan de voorschriften: 3.1.1, 3.1.3, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.4, 3.2.5, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.4.1, 3.7.1, 3.11.1, 3.15.1, 3.15.2, 3.16.1, 3.16.2, 3.20.1, 3.21.1, 3.23.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2.1 tot en met 6.2.18 van PGS 15.
7.
GELUID EN TRILLINGEN
7.1
Algemeen 7.1.1
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 7.1.2
Binnen 12 maanden na het in werking treden van de vergunning moet door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan.
7.2
Representatieve bedrijfssituatie 7.2.1
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelings- Beschrijving Punt 1 2
1 2 3
20
3
2
4
1
Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 1 Bedrijfswoning Industrieweg Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 3 referentiepunt 50 meter
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A) dagperiode avondperiode nachtperiode (07.00-19.00 uur) (19.00-23.00 uur) (23.00-07.00 uur) ho = +1,5 m ho = +5,0 m ho = +5,0 m 48 44 37 44
43
37
54 (56)
48
42
3
55
47
41
51
referentiepunt 50 meter
58
52
61
45
referentiepunt 50 meter
56
49
43
Waarneemhoogte bedraagt ho = +5,0 m in de dag-, avond- en nachtperiode. Waarneemhoogte bedraagt ho = +1,5 m in de dag-, avond- en nachtperiode. De tussen haakjes gegeven waarde heeft betrekking op de situatie dat de schrootopslag hoger dan 4 m bedraagt.
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in bijlage 2 van deze beschikking. 7.2.2
Het maximale geluidsniveau LAmax in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelings- Beschrijving Punt 1 2 3
2
4
1
Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 1 Bedrijfswoning Industrieweg Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 3 referentiepunt 50 meter
Maximaal geluidsniveau LAmax in dB(A) dagperiode avondperiode (07.00-19.00 uur) (19.00-23.00 uur) ho = +1,5 m ho = +5,0 m 57 (69)3 57
nachtperiode (23.00-07.00 uur) ho = +5,0 m 55
3
57
57
3
65
62
3
54 (62) 68 (75) 67 (79)
60
59
51
referentiepunt 50 meter
71 (80)3
71
61
66 (76)3
67
referentiepunt 50 meter
64
62
1 2 3
Waarneemhoogte bedraagt ho = +5,0 m in de dag-, avond- en nachtperiode. Waarneemhoogte bedraagt ho = +1,5 m in de dag-, avond- en nachtperiode. De tussen haakjes gegeven waarde heeft uitsluitend betrekking op maximale geluidsniveaus als gevolg van handling met metaal.
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in bijlage 2 van deze beschikking.
7.3
Incidentele bedrijfssituaties 7.3.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de incidentele bedrijfssituatie (mobiele houtshredder buiten of mobiele puinbreekinstallatie binnen), mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelings- Beschrijving Punt 1
41
Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 1 Bedrijfswoning Industrieweg Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 3 referentiepunt 50 meter
61
47
41
51
referentiepunt 50 meter
62
52
61
45
referentiepunt 50 meter
65
49
43
2 3
1 2
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A) dagperiode avondperiode nachtperiode (07.00-19.00 uur) (19.00-23.00 uur) (23.00-07.00 uur) ho = +1,5 m ho = +5,0 m ho = +5,0 m 53 44 37
2
50
43
37
58
48
42
Waarneemhoogte bedraagt ho = +5,0 m in de dag-, avond- en nachtperiode. Waarneemhoogte bedraagt ho = +1,5 m in de dag-, avond- en nachtperiode.
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in bijlage 2 van deze beschikking.
7.3.2
Het maximale geluidsniveau LAmax in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de incidentele bedrijfssituatie (mobiele houtshredder buiten of mobiele puinbreekinstallatie binnen), mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
21
Beoordelings- Beschrijving Punt 1
Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 1 Bedrijfswoning Industrieweg Bedrijfswoning Burg. Niemeijerstraat 3 referentiepunt 50 meter
2 32 41
Maximaal geluidsniveau LAmax in dB(A) dagperiode avondperiode (07.00-19.00 uur) (19.00-23.00 uur) ho = +1,5 m ho = +5,0 m 58 (69)3 57
nachtperiode (23.00-07.00 uur) ho = +5,0 m 55
54 (62)3
57
57
68 (75)3
65
62
67 (79)3
60
1
68 (80)3
59
referentiepunt 50 meter
71
61
71 (76)1
67
referentiepunt 50 meter
64
62
5 1 2 3
Waarneemhoogte bedraagt ho = +5,0 m in de dag-, avond- en nachtperiode. Waarneemhoogte bedraagt ho = +1,5 m in de dag-, avond- en nachtperiode. De tussen haakjes gegeven waarde heeft uitsluitend betrekking op maximale geluidsniveaus als gevolg van handling met metaal.
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in bijlage 2 van deze beschikking.
8.
GEUR
8.1
Algemeen 8.1.1
De vergunninghouder moet alle maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroveriast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, die redelijkerwijs mogelijk zijn. 8.1.2
Wanneer het aantal gegronde klachten daartoe aanleiding geeft, moet vergunninghouder op een gemotiveerd verzoek van het bevoegd gezag een onderzoek verrichten naar de oorzaak van de klachten en de mogelijkheden om geuroverlast te voorkomen.
9.
LUCHT
9.1
Installatie 9.1.1
De buiten opgestelde mobiele puinbreker dient te worden voorzien van een sproei-installatie, waarbij zowel de ingaande als de uitgaande stuifgevoelige stoffen doelmatig worden bevochtigd. Materiaal dat voorgebroken wordt, dient vooraf vochtig gemaakt te worden. 9.1.2
Stoffen worden in de buitenlucht zodanig bewerkt dat wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is.
22
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
ACCEPTABEL HINDERNIVEAU: De resultante van het uitgebreide afwegingsproces uitgevoerd door het bevoegde bestuursorgaan. De aspecten die bij dit proces een rol kunnen spelen zijn de historie van de inrichting in zijn omgeving, de aard en de waardering van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de hinder en (mogelijke) emissies, de technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen, de consequenties voor de werkgelegenheid, etc. AFVALSTOFFEN: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEHEER VAN AFVALSTOFFEN: Inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van de activiteiten van afvalstoffenhandelaars en afvalstoffenmakelaars. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald.
23
CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IECpublicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. HERGEBRUIK: Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode optredende geluid en zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaal geluid of muziekgeluid, vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek.
24
NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012, Agentschap NL, maart 2012. NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijnafvalstoffen ONTDOENER: Persoon of inrichting waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer.
25
PREVENTIE: Maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van: a. de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten; b. de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of c. het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. VERWERKING: Nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. VERWIJDERING: Elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
26
BIJLAGE 2 : GELUID
IMMISSIEPUNTEN
27
1
PROCEDURELE ASPECTEN
1.1
Gegevens aanvrager Op 17 januari 2013 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van A. Talen Recycling te Staphorst.
1.2
Projectbeschrijving Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: Vergunning wordt gevraagd voor het bewerken, verwerken, opslaan en/of overslaan van schroot, bedrijfsafvalstoffen, autowrakken en accu's. Daarnaast worden van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen mechanisch en fysisch gescheiden, gemengd en verdicht. Ook onderhoud en reparatie van materieel vinden plaats. Aanleiding voor de aanvraag is het aanpassen en uitbreiden van de inrichting vanwege het bijplaatsen van twee bedrijfsgebouwen en het in gebruik nemen van nieuw materieel en nieuwe machines. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Een bouwaanvraag is overigens in 2007 ingediend bij de gemeente Staphorst (aanvraagnummer 20070069), die deze aanvraag zal behandelen (zie e-mail gemeente in bijlage 17 van de aanvraag).
1.3
Huidige vergunningsituatie Op 1 juni 1993 (kenmerk: S303) hebben burgemeester en wethouders van Staphorst aan A. Talen een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning voor een metaalverwerkingsbedrijf annex opslag van accu's gelegen aan de Burgemeester Niemeijerstraat 4 in Staphorst. Deze vergunning is verleend voor onbepaalde tijd. Bij beschikking van 21 augustus 1997, hebben wij aan A. Talen Recycling een veranderingsvergunning verleend voor vorenvermelde inrichting. De vergunde activiteiten betreffen onder meer het opslaan, sorteren en bewerken van wit- en bruingoed, rubber banden, papier, plastic folie alsmede het overslaan van accu's. Deze vergunning is op 1 september 2007 komen te vervallen. Hiermee hebben in de periode van 21 augustus 1997 tot en met 1 september 2007 vastgestelde beschikkingen die betrekking hebben op deze vergunning, zoals ambtshalve wijzigingen en acceptaties van meldingen, geen rechtskracht meer. Deze vermelden wij daarom ook niet.
1.4
Bevoegd gezag Gelet op bovenstaande projectbeschrijving, alsmede op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarbij horende bijlage zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te verlenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij zijn wij er procedureel en inhoudelijk voor verantwoordelijk dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot monumenten en brandveiligheid. Het aspect bouwen zal de gemeente Staphorst behandelen vanwege de ingediende bouwaanvraag. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.
1.5
Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze getoetst op volledigheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag, na het indienen van aanvullende gegevens op 20 februari 2013, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook in behandeling genomen.
28
De aanvraag bestaat uit: ontvangen op 17 januari 2013: Aanvraaggegevens (ingediende aanvraag/melding, aanvraagnummer 691905); Aanvraaggegevens (publiceerbare aanvraag/melding, aanvraagnummer 691905); Machtiging door A. Talen, 11-2012 (faxbericht van 16/11/2012); Uittreksel Kamer van Koophandel, 27-05-2010 (bijlage 1); Activiteiten binnen de inrichting (bijlage 2); Topografische tekening (bijlage 3); Kadastrale tekening (bijlage 4); "Onderzoek luchtkwaliteit A. Talen Recycling te Staphorst”, kenmerk: T.09.219.02, Adviesbureau de Haan, 6 december 2012 (bijlage 5); "Ongewone voorvallen/onvoorziene lozingen" (bijlage 6); "Zuiveringstechnische voorzieningen" (bijlage 7); "AIM - Milieuregels uit het Activiteitenbesluit", correspondentienummer is5xpbmf1j (bijlage 9); "Bedrijfsreglement" (bijlage 10); "Bodemrisicodocument (conform NRB 2012) A. Talen Recycling” BMD Advies Oost, januari 2013 (bijlage 11); plattegrondtekening, "Terrein inrichting", onderdeel Inrichting; tekeningnummer 908, bladnummer MIL01, gewijzigd 16-01-2013 (bijlage 13a); plattegrondtekening, "Terrein inrichting", onderdeel Hwa, dwa en vloer; tekeningnummer 908, bladnummer MIL02, gewijzigd 27-11-2009 (bijlage 13b); plattegrondtekening, "Terrein inrichting", onderdeel Hwa, dwa en vloer, tekeningnummer 908, bladnummer MIL02, gewijzigd 22-04-2011 (bijlage 13c); "Indicatief bodemonderzoek Industrieterrein De Baarge te Staphorst", Grontmij, kenmerk: 3434.BWT/MS, mei 1992 (bijlage 14a); "Verkennend bodemonderzoek ter plaatse van Westerparallelweg Staphorst, EcoReest, opdrachtnummer: 040532/2, 26 juli 2004 (bijlage 14b); "Onderzoek geluidsuitstraling A. Talen Recycling te Staphorst", NAA, kenmerk: 3047/NAA/jd/fw/4, 3 december 2012 (bijlage 15); e-mail van J. Heetebrij, gemeente Staphorst, aan de heer A. Talen, over de bouwaanvraag voor een bedrijfshal, 2 december 2010 (bijlage 17). ontvangen op 20 februari 2013: A. Talen Recycling: Overzicht toegevoegde bijlagen omgevingsvergunning; "Grond - en hulpstoffen en afvalstoffen" (bijlage 8); "Acceptatie- en verwerkingsprocedure A. Talen Recycling", BMD Advies Oost B.V., februari 2013 (bijlage 12); "Toelichting milieubelasting A. Talen Recycling" (bijlage 16); IPPC-toets BREF Monitoring (bijlage 18); IPPC-toets BREF Koelsystemen (bijlage 18); IPPC-toets BREF Op- en overslag bulkgoederen (bijlage 18); IPPC-toets BREF Afvalbehandeling (bijlage 18); IPPC-toets BREF Energie (bijlage 18). ontvangen op 9 april 2013: korte notitie waarin de aanvrager aangeeft dat in tegenstelling tot het aangevraagde onder de rubriek Autowrakken hij niet langer meer voornemens is om autowrakken te shredderen in een shredderinstallatie binnen de inrichting.
29
1.6
Procedure (uitgebreid) Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag in een huisaan-huisblad. Deze beschikking treedt niet eerder in werking dan nadat de aangevraagde bouwvergunning is verleend.
1.7
Advies In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij op 22 januari 2013 via het Omgevingsloket advies aangevraagd aan de volgende bestuursorganen: - waterschap Groot Salland; - gemeente Staphorst. Naar aanleiding hiervan hebben wij advies ontvangen van waterschap Groot Salland op 29 januari 2013 (kenmerk: VERG/0000077-165) in het Omgevingsloket Online (OLO): Het waterschap adviseert om aanvullende gegevens op te vragen wat betreft de lozingspunten en wat betreft de gegevens van de olie/waterafscheider en slibvangput. Een goed inzicht in de wijze waarop het vervuild regenwater wordt verzameld en gebufferd binnen het bedrijf ontbreekt. Wij hebben ervoor gekozen om geen aanvullende informatie op te vragen. De olie/waterafscheider en slibvangput worden bij aanleg van een ringleiding (riolering) vervangen. Concrete informatie over de aan te brengen voorzieningen heeft de aanvrager nog niet. Wij vragen wel om een saneringsplan, dat ter goedkeuring aan ons wordt voorgelegd. Na goedkeuring mag vernieuwing van het riool en de voorzieningen worden doorgevoerd. Door het opnemen van voorschriften wat betreft een saneringsplan en wat betreft deze lozing beogen wij nadelige gevolgen voor het vuilwaterriool en voor de rioolwaterzuiveringsinstallatie te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
2
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
2.1
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) kunnen voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen worden gesteld. Deze eisen mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In de omgevingsvergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. De aangevraagde inrichting is een type C inrichting waarin zich een IPPC-installatie bevindt. In bijlage 1, onder B of C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. De uitzondering dat inrichtingen met een IPPC-installatie niet onder het Activiteitenbesluit vallen, is met ingang van 1 januari 2013 vervallen. Op type C inrichtingen, die vergunningplichtig zijn, kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling.
30
Relatie BBT afweging tot algemene regels Uitgangspunt is dat met de voorschriften van het Activiteitenbesluit wordt voldaan aan BBT. Het bevoegd gezag houdt echter de bevoegdheid deze afweging in een concreet geval te maken en indien zij tot de bevinding komt dat ingevolge BBT strengere eisen nodig zijn dan welke gelden op grond van het Activiteitenbesluit, deze te stellen. Op grond van artikel 2.22 vijfde lid van de Wabo dient het bevoegd gezag zo nodig in afwijking van het Activiteitenbesluit bij IPPC-installaties strengere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Dit kan nodig zijn om de toepassing van beste beschikbare technieken in specifieke gevallen te waarborgen, bijvoorbeeld uit het oogpunt van beter presterende nieuwe installaties. De beste beschikbare technieken die in de praktijk worden toegepast en de emissiereducties die daarmee worden gehaald zijn immers bepalend voor de hoogte van de emissiegrenswaarde.
Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; In werking hebben van een stookinstallatie: keuring en onderhoud; Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer; Het opslaan van gasolie in een bovengrondse tank; Uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast; Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten; Het opslaan en overslaan van goederen; Emissies naar de lucht algemeen; Bodembedreigende activiteiten. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling: Paragraaf 3.1.3 van het Activiteitenbesluit: Lozen van hemelwater niet afkomstig van een bodembeschermende voorziening; Paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit en de -regeling: In werking hebben van een stookinstallatie keuring en onderhoud; Paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit en de -regeling: Afleveren van vloeibare brandstof en/of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen; Paragraaf 3.3.2 van het Activiteitenbesluit en de -regeling: Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen; Paragraaf 3.3.3 van het Activiteitenbesluit en de -regeling: Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten; Paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit en de -regeling: Opslaan en overslaan van goederen; Paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank. Voor het overige is per hoofdstuk dan wel afdeling aangegeven of deze op een type C inrichting van toepassing is. Dit betekent dat ook hoofdstuk 1, afdeling 2.1 tot en met 2.4, 2.10 en 2.11 van hoofdstuk 2 en de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit van toepassing kunnen zijn. In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften vaststellen voor zover dat in het Activiteitenbesluit is aangegeven. Voor inrichtingen waartoe een IPPCinstallatie behoort, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo, afwijken van de voorschriften van het Activiteitenbesluit voor zover met de voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet wordt voldaan aan de beste beschikbare technieken. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling en/of waarbij is afgeweken van het Activiteitenbesluit.
31
Er worden in dit geval geen aanvullende maatwerkvoorschriften vastgesteld voor genoemde activiteiten. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie.
2.2
M.e.r.- beoordelingsplicht (onder drempelwaarden D-lijst) De aangevraagde activiteiten vallen onder onderdeel D van de bijlage van het besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat gelet op artikel 2 lid 5 onder b van het Besluit milieueffectrapportage wij als bevoegd gezag, op grond van de in bijlage III bij de EEG richtlijn 85/337/EEG (gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en richtlijn 2003/35/EG) genoemde criteria, toepassing moeten geven aan een m.e.r. beoordeling als bedoeld in artikel 7.16 t/m 7.19 van de Wm als niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Bij deze criteria dienen wij te kijken naar 1) de kenmerken van het project, 2) de plaats van het project, 3) de kenmerken van het potentiële effect. Aan de hand van de aanvraag hebben wij het volgende geconstateerd. 1) Kenmerken van het project Bij de kenmerken van het project is in het bijzonder in overweging genomen de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, risico van ongevallen met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën. De hoeveelheid te gebruiken leidingwater is gering, omdat de hoeveelheid huishoudelijk afvalwater 85 m3 per jaar is en daarnaast 20 voertuigen per maand worden gewassen. Er wordt per jaar 28.000 kWh aan elektriciteit, 2.100 m3 aan aardgas en 142 m3 aan dieselolie verbruikt. Van de dieselolie wordt een groot deel door vrachtwagens gebruikt: dit rekenen wij niet toe aan de inrichting. De verbruikshoeveelheden aan energie zijn redelijk beperkt. De geluidsbelasting op geluidsgevoelige objecten en de gevolgen van de activiteiten voor de luchtkwaliteit zijn in kaart gebracht. Na toetsing aan normen blijkt dat hieraan voldaan kan worden. De hoeveelheid afval die vrijkomt bij eigen bedrijfsactiviteiten is beperkt: 12 ton per jaarAan de opslag en verwerking van afvalstoffen die van buiten de inrichting komen, worden voorschriften gesteld om de hinder en verontreiniging te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken (geluid, lucht, bodem, gevaar). Bodemvoorschriften zijn deels rechtstreeks geldend vanuit het Activiteitenbesluit en deels opgenomen in deze vergunning Aan de opslag en verwerking van afgewerkte olie worden eisen gesteld (deels rechtstreeks geldend vanuit het Activiteitenbesluit en deels opgenomen in deze vergunning). Deze opslag en verwerking geven daardoor nauwelijks een verhoogd risico op ongevallen. Gelet hierop overwegen wij dat naar aanleiding van de kenmerken van het project kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. 2) Plaats van het project Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn is in het bijzonder in overweging genomen het opnamevermogen van het natuurlijke milieu met in het bijzonder aandacht voor de volgende type gebieden: reservaten en natuurparken; gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens richtlijn 79/409/EEG en richtlijn 92/43/EEG; gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden. Een Natura 2000-gebied (Habitatrichtlijngebied) bevindt zich op meer dan 5 kilometer ten westen van de inrichting.
32
Een ander Natura 2000-gebied (Vogelrichtlijngebied) bevindt zich op ongeveer 7 kilometer ten noordwesten van de inrichting. Andere Natura 2000-gebieden bevinden zich op grotere afstand van de inrichting. De inrichting ligt op een bedrijventerrein. Gelet hierop overwegen wij dat naar aanleiding van de plaats van het project kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. 3) Kenmerken van het potentiële effect Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project is in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging genomen het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking), het grensoverschrijdende karakter van het effect, de orde van grootte en de complexiteit van het effect, de waarschijnlijkheid van het effect, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect. De inrichting ligt op een bedrijventerrein, op ongeveer 300 meter van de dichtstbijzijnde woonwijk en op grote afstand tot Natura 2000-gebieden. Nadelige effecten van het project zijn niet te verwachten op deze woonwijk en op deze Natura 2000-gebieden. Gelet hierop overwegen wij dat naar aanleiding van de kenmerken van het potentiële effect kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Conclusie Nu uitgesloten kan worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, is er geen aanleiding om een mer-beoordeling uit te voeren.
3
TOETSINGSKADER MILIEU
3.1
Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wabo (aanvraag om revisievergunning). De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden.
3.2
Toetsing oprichten, veranderen of revisie Bij onze beslissing op de aanvraag hebben wij: de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder a van de Wabo betrokken; met de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder b van de Wabo rekening gehouden; de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder c van de Wabo in acht genomen. In de onderstaande hoofdstukken lichten wij dit nader toe, waarbij wij ons beperken tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn.
4
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT)
4.1
Algemeen In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast.
33
Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van beste beschikbare technieken (BBT) rekening worden gehouden met BBT-conclusies en bij ministeriele regeling aangewezen informatiedocumenten over BBT. BBT-conclusies is een document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid van de Richtlijn industriële emissies (definitie in artikel 1.1 eerste lid van het Bor): Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 vijfde lid worden BBT-conclusies bedoeld die worden vastgesteld op basis van artikel 75 tweede lid van de Richtlijn industriële emissies. Dit zijn de BBTconclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de Richtlijn industriële emissies; Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 zevende lid worden de bestaande BREFs bedoeld. Het hoofdstuk waarin de beste beschikbare technieken (BAT hoofdstuk) staan uit deze Brefs geldt als BBTconclusies (totdat nieuwe BBT-conclusies overeenkomstig artikel 75 tweede lid zijn vastgesteld). BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart aangewezen in de Regeling omgevingsrecht. Als op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten over BBT van toepassing zijn, of als de van toepassing zijnde BBT conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen moet bevoegd gezag de beste beschikbare techniek zelf vast stellen. Hierbij houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met: de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; de toepassing van stoffen die minder gevaarlijke zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie; de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. De op van deze criteria vastgestelde BBT moet een milieubeschermingsniveau garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau in de BBT-conclusies. Gebleken is dat voor de aangevraagde activiteiten en typen productieprocessen nog geen BBT-conclusies zijn vastgesteld en bekendgemaakt.
4.2
Concrete bepaling beste beschikbare technieken Binnen de inrichting worden één of meer van de activiteiten uit bijlage 1 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies uitgevoerd. En wel de volgende: categorie 5.1 onder b: de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van fysisich-chemische behandeling. Hierbij gaat het om: kabels: het scheiden gevolgd door nuttige toepassing van het metaal en de kunststoffractie en het verbranden als vorm van verwijdering van de restfractie; C-hout: het sorteren en verkleinen; bouw- en sloopafval dat gevaarlijke stoffen bevat: sorteren en verkleinen; wit- en bruingoed dat gevaarlijk afval is: opbulken en sorteren; puin dat gevaarlijk afval is: verkleinen en sorteren.
34
categorie 5.5: Tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie. Het gaat hierbij om: afgedankte batterijen en (lood)accu's; afgewerkte olie; oliehoudende materialen; asbest(houdend) afval. Vanaf januari 2013 geldt een actualisatieplicht voor IPPC-installaties (Artikel 5.10 eerste lid van het Besluit omgevingsrecht). De plicht houdt in datbinnen een termijn van vier jaar na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van de BBT-conclusies voor de hoofdactiviteit van een IPPCinstallatie: de voorschriften van de omgevingsvergunning moeten worden getoetst aan de beste beschikbare technieken (BBT) die staan in deze(nieuwe) BBT-conclusies (en alle overige relevante BBTdocumenten). Als niet wordt voldaan aan deze BBT's moeten de vergunningvoorschriften worden geactualiseerd en moet de betreffende IPPC-installatie binnen de termijn van vier jaar gaan voldoen aan deze geactualiseerde voorschriften. De actualisatieplicht start dus op het moment dat de BBT-conclusies voor de hoofdactiviteit zijn gepubliceerd. Daarom zal bij IPPC-installaties waarin meerdere activiteiten uit bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies worden uitgeoefend, bepaald moet worden welke activiteit voor de betreffende IPPC-installatie zal worden aangemerkt als de hoofdactiviteit. Gebleken is, zoals eerder in deze paragraaf vermeld, dat voor de aangevraagde activiteiten en typen productieprocessen nog geen BBT-conclusies zijn vastgesteld en bekendgemaakt. Op grond van bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht zijn voor de installaties en processen binnen de inrichting de volgende aangewezen informatiedocumenten over BBT relevant voor het bepalen van BBT: NRB 2012: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming; NeR: Nederlandse Emissierichtlijn Lucht; PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; PGS 30: Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties. Uit jurisprudentie met betrekking tot het bepalen van BBT bij het toetsen aan BBT-conclusies bij vergunningverlening is gebleken dat het bevoegd gezag bij het toetsen aan BBT-conclusies de actualiteit hiervan moet nagaan ten aanzien van de ontwikkelingen van BBT die sinds het vaststellen van de BBTconclusies hebben plaatsgevonden. Bronnen voor ontwikkelingen ten aan van beste beschikbare technieken zijn onder andere de drafts van herziene BREFs. Wij hebben de bij de aanvraag gevoegde IPPC-toetsdocumenten ook betrokken bij de bepaling van BBT. Het gaat om de volgende documenten: IPPC-toets BREF Monitoring (bijlage 18); IPPC-toets BREF Koelsystemen (bijlage 18); IPPC-toets BREF Op- en overslag bulkgoederen (bijlage 18); IPPC-toets BREF Afvalbehandeling (bijlage 18); IPPC-toets BREF Energie (bijlage 18). Wij hebben deze documenten getoetst en zijn akkoord met de bevindingen. Met betrekking tot de bepaling van BBT, zijn de aspecten betrokken als genoemd in artikel 5.4 lid 3 van het Bor. Hierover zijn de volgende bijzonderheden op te merken: Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. Het gaat binnen de inrichting om de opslag, het sorteren en het bewerken van afvalstoffen. Bij de toegepaste technieken komen geen nieuwe afvalstoffen vrij, maar worden reeds bestaande afvalstoffen hetzij verder in de afvalverwijderingsketen gebracht, hetzij omgezet tot secundaire grondstoffen. De toepassing van stoffen die minder gevaarlijke zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikketering en verpakking van stoffen en mengsels.
35
Er worden in het proces geen gevaarlijke stoffen toegepast; er worden wel van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen van derden voor de verdere verwerking opgebulkt. Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen. De afvalstoffen worden van derden buiten de inrichting geaccepteerd. Om deze afvalstoffen beter te kunnen inzetten voor hergebruik houdt aanvrager de ontwikkelingen in het oog en zal die in de toekomst - rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van de maatregelen - zo mogelijk toepassen. Vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd en de ontwikkeling daarvan. Binnen de inrichting worden voor het sorteren van gemengd bouw- en sloopafval en voor het breken van hout en puin de thans beste beschikbare technieken toegepast, die ook bij vergelijkbare inrichtingen worden toegepast. Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies. De aard, effecten en omvang van de betrokken emissies zijn in het hierna volgende overwogen in de hoofdstukken 7, 8, 11, 12, 13 en 14 voor achtereenvolgens afvalwater, bodem, geluid en trillingen, geur en lucht. Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen. Een mobiele houtshredder en een mobiele puinbreekinstallatie zullen na verlening van deze vergunning en voor wat betreft de puinbreekinstallatie ook na de bouw van een loods naar verwachting in gebruik genomen worden. De tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. Betere technieken zijn nu niet aan de orde. Het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie. Er is geen verbruik van grondstoffen, anders dan de in de aanvraag aangegeven hulpstoffen (zoals diesel, vetten en oliën, gassen, reinigings- en adsorptiemiddelen). Ook is er geen watervragend proces, anders dan water nodig voor het sproeien om stofhinder te voorkomen en nodig voor het reinigen van voertuigen en werktuigen. Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. De inrichting moet bij de opslag en bewerking van afvalstoffen maatregelen nemen om de emissies en de risico's voor het milieu tot een minimum te beperken. In de overwegingen van de verschillende milieuthema's komen we hierop terug. Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. Voor de overwegingen met betrekking tot het voorkomen van ongevallen en beperking van de gevolgen daarvan verwijzen wij naar de overwegingen van het hoofdstuk Externe Veiligheid.
4.3
Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk.
36
5
AFVALSTOFFEN
5.1
Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd . Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afvalhiërarchie zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: a. preventie; b. voorbereiding voor hergebruik; c. recycling; d. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning; e. veilige verwijdering. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend. Afvalstromen waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor deze aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing: 1 t/m 5, 8, 11 t/m 14, 28, 29, 36 t/m 38, 41, 51, 52, 55, 56, 61, 70, 71. Toetsing van de aangevraagde afvalactiviteiten Uitsluitend opslaan In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een vergunning kan worden verleend. Twee afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: • Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval; • Dierlijke bijproducten. Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. Aanvrager heeft aangevraagd om de volgende afvalstoffen uitsluitend op te slaan: • afgedankte batterijen en (lood)accu's; • afgewerkte olie; • oliehoudende materialen;
37
• asbest(houdend) afval. Voor het opslaan van deze afvalstoffen beschikt de aanvrager over de benodigde voorzieningen. Voor de opslagtermijn van deze afvalstoffen is een maximum termijn van 12 maanden in de aanvraag opgenomen. Uitzondering daarop vormt oliehoudend metaalslib met een maximum termijn in de aanvraag van 4 maanden. Voor het uitsluitend opslaan van de hierboven vermelde afvalstoffen kan vergunning worden verleend omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vergunning zijn de bovenvermelde termijnen vastgelegd: bijlage 8 "Grond- en hulpstoffen en Afvalstoffen" hebben wij namelijk aan deze beschikking verbonden. Be-/verwerking Metalen: In de aanvraag is voor metalen (ferro en non-ferro) de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven. Opbulken, sorteren en verkleinen. Sortering naar soort en afvoeren naar een erkende verwerker. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 12 (Metaalafval). In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. Voor deze afvalstof is de minimumstandaard nuttige toepassing door materiaalhergebruik. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Kabels: In de aanvraag is voor kabels de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven. Opbulken, sorteren en verkleinen. Afvoeren naar een erkende verwerker. Het beleid voor papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan is neergelegd in sectorplan 14 (Papier- of kunststofgeisoleerde kabels en restanten daarvan). In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor de be- en verwerking van papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en snoeren is scheiden in een metaalfractie, een kunststoffractie en een restfractie, gevolgd door nuttige toepassing van het metaal en de kunststoffractie en verbranden als vorm van verwijdering van de restfractie. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Afgedankte voertuigen: Aangevraagd is het demonteren van: - personenauto's, - bedrijfsauto's met een maximum gewicht van 3.500 kilogram - vrachtwagens, - bussen, - driewielige brommers, - vierwielige brommers en - anders. Een autowrak is in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit gedefinieerd als: - bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een maximum gewicht van ten hoogste 3.500 kilogram, - personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en - bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, niet zijnde een voertuig op twee wielen, die een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
38
Dit betekent dat voor toepassing van de regels van het Activiteitenbesluit een wrak van een vrachtwagen of bus niet gezien wordt als een autowrak. Dergelijke wrakken vallen onder de definitie van ‘overige voertuigwrak' in het Besluit omgevingsrecht. Van de aangevraagde voertuigen vallen: - personenauto's, - bedrijfsauto's met een maximum gewicht van 3.500 kilogram - driewielige brommers en - vierwielige brommers onder een autowrak. Bussen en vrachtwagens vallen dus niet onder dit begrip. Wij stellen wrakken van bussen en vrachtwagens voor wat betreft de bewerking van deze afvalstoffen wel grotendeels gelijk aan de bewerking van autowrakken. In de aanvraag is voor afgedankte voertuigen de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven. Opbulken, sorteren en verkleinen. Het beleid voor autowrakken is neergelegd in sectorplan 51. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van autowrakken is demontage volgens de voorschriften van het Besluit beheer autowrakken. Voor gedemonteerde onderdelen en afgetapte vloeistoffen gelden de minimumstandaarden die in de betreffende sectorplannen zijn opgenomen. Het resterende autowrak moet worden afgevoerd naar een shredder. Het doelmatig beheer van autowrakken is echter nader voorgeschreven in de Activiteitenregeling. Hieraan mogen wij in deze vergunning geen voorschriften stellen. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard voor autowrakken. Het Besluit beheer autowrakken is gedeeltelijk ingetrokken. De voorschriften voor het demonteren van autowrakken zijn hier niet meer in opgenomen, maar sinds 1 januari 2011 in het Activiteitenbesluit en de -regeling. De aanvrager heeft in de aanvraag vermeld, dat hij voor het demonteren van autowrakken over een droogleginstallatie beschikt, zijnde een installatie voor het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken. Daarnaast zal hij alle vaste stoffen (de zogenaamde C6-stoffen verwijderen uit autowrakken zoals airbags, gordelspanners en katalysatoren. Voor overige wrakken, geen autowrakken zijnde, wordt niet nader vermeld hoe demontage zal gaan plaatsvinden. Voor het demonteren van vrachtwagens en bussen nemen wij voorschriften in deze beschikking op, omdat deze werkzaamheden niet onder het Activiteitenbesluit en de -regeling vallen. Naast het bewerken van afgedankte voertuigen wordt het bewerken van afgedankte voertuigen, die noch vloeistoffen noch andere gevaarlijke stoffen bevatten, aangevraagd. De Activiteitenregeling schrijft voor in artikel 3.27f onder 4: "Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27b, tweede en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken wordengescheiden in direct als materiaal te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen." Bedrijven die aan dit voorschrift moeten voldoen mogen dus geen droge autowrakken afgeven aan de aanvrager. De aanvrager mag droge autowrakken niet accepteren, omdat hij ze niet shreddert.
Afgewerkte katalysatoren In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken en sorteren. Het beleid voor afgewerkte katalysatoren die goud, zilver, rhenium, rhodium, palladium, iridium of platina bevatten (exclusief euralcode 16 08 07) is neergelegd in sectorplan 3.
In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen.
39
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van procesafhankelijk industrieel afval is nuttige toepassing, tenzij nuttige toepassing niet mogelijk is op grond van de aard of samenstelling van de afvalstof of de meerkosten van nuttige toepassing substantieel hoger liggen dan de kosten voor verwijdering van de afvalstof. Voor afvalstoffen met een volumieke massa van 1.100 kg/m3 of minder wordt onder substantiële meerkosten verstaan “meer dan 150% van het verbrandingstarief in Nederland”. In dergelijke gevallen is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1.100 kg/m3 wordt onder substantiële meerkosten verstaan “meer dan 150% van het tarief van storten in Nederland, inclusief stortbelasting”. In dergelijke gevallen is de minimumstandaard storten op een daarvoor geschikte stortplaats. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Wit- en bruingoed In de aanvraag is voor wit- en bruingoed en daarbinnen de afvalstoffen met euralcodes 16 02 11*, 16 02 14, 20 01 23 en 20 01 36, de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: opbulken en sorteren. Het beleid voor deze 4 afvalstoffen is neergelegd in sectorplan 71. In dit sectorplan is een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur is hergebruik van onderdelen of materiaalhergebruik. Voor bij demontage vrijkomende delen, materialen, stoffen of onderdelen die niet als onderdeel of materiaal kunnen worden hergebruikt is de minimumstandaard verbranden als vorm van nuttige toepassing. Voor fracties die niet nuttig toegepast kunnen worden, is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Deze fracties mogen worden gestort indien verbranden als vorm van verwijdering niet mogelijk is. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Papier en karton In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren, verkleinen, persen en mengen. 2 euralcodes zijn vermeld. Beide afvalstoffen omschreven bij deze euralcodes vallen onder 2 verschillende sectorplannen. Euralcode 191201 is papier en karton vallende onder de verzamelterm "afval van niet elders genoemde mechanische afvalverwerking (bv. sorteren, breken,verdichten, palletiseren)". Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 3. In dit sectorplan is een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van procesafhankelijk industrieel afval is nuttige toepassing, tenzij nuttige toepassing niet mogelijk is op grond van de aard of samenstelling van de afvalstof of de meerkosten van nuttige toepassing substantieel hoger liggen dan de kosten voor verwijdering van de afvalstof. Voor afvalstoffen met een volumieke massa van 1.100 kg/m3 of minder wordt onder substantiële meerkosten verstaan “meer dan 150% van het verbrandingstarief in Nederland”. In dergelijke gevallen is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1.100 kg/m3 wordt onder substantiële meerkosten verstaan “meer dan 150% van het tarief van storten in Nederland, inclusief stortbelasting”. In dergelijke gevallen is de minimumstandaard storten op een daarvoor geschikte stortplaats.
40
De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Euralcode 20 01 01 betreft papier en karton vallende onder de verzamelterm "stedelijk afval (huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval en afval van instellingen) inclusief gescheiden ingezamelde fracties". In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren, verkleinen, persen en mengen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 4. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld papier en karton is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De bewerking die de aanvrager aan de afvalstoffen uitvoert is ter optimalisatie van een verdere bewerkingsstap en staat een doelmatige verwerking niet in de weg.
Voertuigbanden In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 52. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. Voor deze afvalstof is de minimumstandaard nuttige toepassing waarbij ten minste 20 gewichtsprocent als materiaal wordt hergebruikt. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Puin In de aanvraag is voor puin de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor puin is neergelegd in sectorplan 29 (steenachtige materialen). De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing door materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Groenafval In de aanvraag is voor deze afvalstof volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 8. In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval is nuttige toepassing. Naast • composteren met het oog op materiaalhergebruik, • vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door aërobe droging/narijping met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat, en • verbranden als hoofdgebruik brandstof en externe levering van elektriciteit en/of warmte
41
kunnen vormen van directe toepassing als bodemverbeteraar of gebruik voor het dempen van sloten in veenweidegebieden worden toegestaan wanneer ze uit milieuoogpunt minimaal gelijkwaardig zijn aan composteren en niet strijdig zijn met regelgeving. De bewerking die de aanvrager aan de afvalstoffen uitvoert is ter optimalisatie van een verdere bewerkingsstap en staat een doelmatige verwerking niet in de weg.
A- en B-hout In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 36. Voor deze afvalstof is de minimumstandaard nuttige toepassing. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
C-hout In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 36. In dit sectorplan is een minimumstandaard opgenomen. Deze luidt als volgt: Gewolmaniseerd C-hout •De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gewolmaniseerd hout is storten op een daarvoor geschikte stortplaats. •Het toepassen voor hoofdgebruik als brandstof of het verbranden als vorm van verwijderen is alleen toegestaan wanneer de daarbij ontstane reststoffen (assen) worden gestort zodat geen verspreiding van de metalen kan plaatsvinden. •Materiaal- of producthergebruik van gewolmaniseerd hout (CC en CCA) is niet toegestaan, met uitzondering van materiaalhergebruik van CCA-hout, voorzover dit kan op grond van het Besluit met arseenverbindingen behandeld hout milieubeheer. Niet-gewolmaniseerd C-hout De minimumstandaard voor het be- en verwerken van niet-gewolmaniseerd C-hout is hoofdgebruik als brandstof. Materiaal- of producthergebruik van niet-gewolmaniseerd C-hout is niet toegestaan, met uitzondering van materiaalhergebruik van gecreosoteerd hout, voorzover dit mogelijk is op grond van het Besluit PAK-houdende coatings milieubeheer. De grenswaarden van dit besluit mogen niet door mengen van partijen worden bereikt. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Kunststoffen, piepschuim en folie In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren, verkleinen, persen en mengen. Het beleid voor deze afvalstof, specifiek aangevraagd de euralcodes 16 01 19, 17 02 03c, 19 12 04, 20 01 39 en 02 01 94, is neergelegd in sectorplan 11.
42
De minimumstandaard voor de be- en verwerking van kunststofafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet niet geheel aan de minimumstandaard. De aangevraagde bewerkingen moeten gevolgd worden door nuttige toepassing, niet door verbranding.
Het beleid voor kunststof verpakkingen, specifiek aangevraagd euralcode 15 01 02, is neergelegd in sectorplan 41. De minimumstandaard voor de be- en verwerking van verpakkingsafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Voor kunststof verpakkingsafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het te sterk is verontreinigd of is verkleefd met andere materialen, is de minimumstandaard nuttige toepassing. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Droog restafval In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor restafval is neergelegd in sectorplannen 1 en 2. Gemengd stedelijk afval valt onder sectorplan 2 . In dit sectorplan is daartoe een minimumstandaard opgenomen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van restafval van bedrijven is verbranden als vorm van verwijdering. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Grof vuil, afkomstig van huishoudens, valt onder sectorplan 1.
De minimumstandaard voor grof huishoudelijk restafval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden. De minimumstandaard voor de residuen van het sorteren of anderszins bewerken van grof huishoudelijk restafval is verbranden als vorm van verwijdering. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Bouw- en sloopafval, niet-gevaarlijk en gevaarlijk In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren en verkleinen. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 28.
43
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van bouw- en sloopafval, daarmee in samenstelling vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden. Voor zover deze monostromen niet onder een minimumstandaard in het LAP vallen, moet be- of verwerking worden getoetst aan de voorkeursvolgorde, bedoeld in Hoofdstuk 5.2 van het Beleidskader. De minimumstandaard voor gemengde fracties is nuttige toepassing al dan niet na verdere sortering of anderszins bewerken. Sorteerresidu waarvoor materiaalhergebruik en verbranden met als hoofdgebruik brandstof niet mogelijk is, moet worden verbrand als vorm van verwijdering. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Vlakglas In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: sorteren. Vermeld is in de aanvraag onder deze categorie ook glazen verpakkingsafval (euralcode 15 01 07). Dat is geen vlakglas. Het beleid voor glazen verpakkingsafval is neergelegd in sectorplan 41 (“Verpakkingen algemeen”). De minimumstandaard voor deze afvalstof is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
De andere vermelde afvalstoffen (euralcodes 16 01 20, 17 02 02c, 19 12 05 en 20 01 02) vallen wel onder de categorie gescheiden ingezameld vlakglas. Het beleid voor deze afvalstof is neergelegd in sectorplan 38. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van deze afvalstof is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
Vloerbedekking en kleding In de aanvraag is voor deze afvalstof de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven: verkleinen, persen en mengen. Het beleid voor de verschillende vermelde afvalstoffen is neergelegd in sectorplannen 3, 5 en 41. De afvalstoffen met euralcodes 02 01 03, 04 02 09, 04 02 21 en 04 02 22 vallen onder sectorplan 3: procesafhankelijk industrieel afval. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van procesafhankelijk industrieel afval is nuttige toepassing, tenzij nuttige toepassing niet mogelijk is op grond van de aard of samenstelling van de afvalstof of de meerkosten van nuttige toepassing substantieel hoger liggen dan de kosten voor verwijdering van de afvalstof. Voor afvalstoffen met een volumieke massa van 1.100 kg/m3 of minder wordt onder substantiële meerkosten verstaan “meer dan 150% van het verbrandingstarief in Nederland”. In dergelijke gevallen is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1.100 kg/m3 wordt onder substantiële meerkosten verstaan “meer dan 150% van het tarief van storten in Nederland, inclusief stortbelasting”. In dergelijke gevallen is de minimumstandaard storten op een daarvoor geschikte stortplaats.
44
De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
De afvalstof met euralcode 15 01 09 valt onder textielen verpakking en daarmee onder sectorplan 41. Het beleid voor deze afvalstof luidt: Voor verpakkingsafval is materiaalhergebruik goed mogelijk. Deze minimumstandaard sluit aan bij het streven naar het sluiten van kringlopen en het nuttig toepassen van afvalstoffen op een zo hoogwaardig mogelijke wijze en met zo min mogelijk verlies aan kwaliteit (zie ook het hoofdstuk 'Ketengericht afvalbeleid' van het beleidskader). Verwerking van verpakkingsafval volgens de minimumstandaard vermindert het gebruik van primaire grondstoffen, zonder dat bewerkingen van de reststoffen nodig zijn die grote negatieve gevolgen voor het milieu hebben. De minimumstandaard is daarom milieuhygiënisch gezien gewenst. De minimumstandaard voor de be- en verwerking van verpakkingsafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Voor kunststof verpakkingsafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het te sterk is verontreinigd of is verkleefd met andere materialen, is de minimumstandaard nuttige toepassing. De in de aanvraag voor deze afvalstof beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
De afvalstoffen met euralcodes 19 12 08, 20 01 10 en 20 01 11 vallen onder sectorplan 5: gescheiden ingezameld textiel. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld textiel is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik De in de aanvraag voor deze afvalstoffen beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.
AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Daarin is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en de AO/IC voldoen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid en de AO/IC instemmen. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
45
Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (art. 5.8 Bor). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen, omdat de vermelde registraties in de aanvraag niet geheel volledig zijn. Naast de voorschriften voortvloeiend uit het AV-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikel 5.8 van het Bor en de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
6
AFVALWATER
6.1
Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool, een zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Daarnaast dienen voorschriften te worden opgenomen die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. De genoemde voorschriften zijn in deze vergunning opgenomen. De aangevraagde lozingen zijn: - lozing van terreinwater (o.a. wasplaats, opslag en bewerking afvalstoffen) via een vloeistofdichte vloer op een ringleiding die aangesloten wordt op zuiveringstechnische voorzieningen en afvoert naar het vuilwaterriool; - lozing van huishoudelijk afvalwater op het vuilwaterriool; - lozing vanaf het parkeerterrein aan de noordoostzijde, bestemd voor stalling van motorvoertuigen, op de bodem (klinkerverharding); - lozing van hemelwater afkomstig van daken van gebouwen op oppervlaktewater (spoorsloot).
De volgende lozingen vallen onder het Activiteitenbesluit: - lozing van hemelwater vanaf het parkeerterrein aan de noordoostzijde, bestemd voor stalling van motorvoertuigen, op de bodem (klinkerverharding); - lozing van hemelwater afkomstig van daken van gebouwen op oppervlaktewater (spoorsloot). Aan deze lozingen hebben wij dan ook geen voorschriften gesteld. Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze vergunning de bovengenoemde voorschriften aangevuld met een aantal voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van een controleput en, ter bescherming van het openbaar riool, parameters die bepalend zijn voor de corrosieve eigenschappen van het afvalwater.
46
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater. Op het terrein wordt een ringleiding aangelegd die via een olie/waterafscheider, slibvangput en controleput zal gaan lozen op het gemeentelijke vuilwaterriool. Al het hemelwater dat op het bedrijfsterrein vrijkomt zal via een vloeistofdichte vloer afwateren naar deze ringleiding. Vrijkomend hemelwater kan verontreinigd zijn door uitlogende stoffen van de opgeslagen en te bewerken afvalstoffen. Op het terrein is een spoelplaats (wasplaats) aanwezig waarmee met een hogedrukreiniger voertuigen, werktuigen e.d. gereinigd worden. Een overzicht van de van toepassing zijnde voorschriften van het Activiteitenbesluit is bij de aanvraag gevoegd. Hieruit blijkt dat het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen onder het Activiteitenbesluit valt. Omdat deze wasplaats afvalwater afvoert naar het vuilwaterriool, maar bovendien vanaf de gehele vloeistofdichte vloer van het terrein van de inrichting verontreinigd hemelwater wordt afgevoerd naar één aansluitpunt op het vuilwaterriool, welke lozing niet onder het Activiteitenbesluit valt, hebben wij voorschriften gesteld aan de lozing van al dit afvalwater naar het vuilwaterriool. Aandachtspunt bij de lozing van vervuild hemelwater en spoelwater is de hydraulische capaciteit van dit riool. Uit de rioleringstekeningen (tekeningnummer 908, bladnummer MIL02) is onvoldoende duidelijk hoe de scheiding tussen schoon hemelwater en vuil water wordt gerealiseerd en gegarandeerd. De berging en het verhang blijken niet uit deze tekeningen. De berging die in bijlage 7 is vermeld, circa 25 m 3, zal in een saneringsplan met een bijgevoegde rioleringstekening, duidelijk verantwoord moeten worden. Bovendien is nog geen capaciteitsberekening toegevoegd van de voorzieningen zoals slibvangput en olie/waterafscheider. De aanvrager heeft laten weten dat nog niet bekend is welke concrete installaties aangelegd gaan worden. Om in extreme situaties extra buffer te creëren om afvoer van vuil water binnen het eigen terrein naar het hemelwaterriool en/of het oppervlaktewater te voorkomen dient er een berging op het eigen terrein van de inrichting aanwezig te zijn. Dit blijkt ook uit contact dat wij hierover hebben gehad met de gemeente Staphorst. Wij hebben dan ook een saneringsplan, aan te leveren voorafgaand aan vernieuwing van de riolering en de voorzieningen, voorgeschreven. Dit saneringsplan wordt aan ons aangeboden ter goedkeuring. Aan het saneringsplan en de lozing van dit afvalwater hebben wij dan ook voorschriften gesteld. Mocht de riolering onverhoopt niet vernieuwd worden, dan hebben wij een rioleringsplan voorgeschreven om duidelijkheid over de huidige lozing van vervuild hemelwater te krijgen. Ook de huidige riolering zal namelijk voldoende bergend vermogen moeten hebben. Dit rioleringsplan zal ook ter goedkeuring aan ons voorgelegd moeten worden.
6.2
Beoordeling en conclusie In de aanvraag is een lozing van afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool opgenomen. De in de aanvraag vermelde maatregelen en voorzieningen ter beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende en schadelijk stoffen, bieden een onvoldoende beschermingsniveau. In verband daarmee hebben wij voor deze voorzieningen noodzakelijke voorschriften aan deze vergunning verbonden. Ook zijn de voorschriften voortvloeiend uit de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" opgenomen. Daarnaast hebben wij een saneringsplan voorgeschreven vanwege de vernieuwing van de riolering, dat ter goedkeuring aan ons moet worden voorgelegd.
47
7
BODEM
7.1
Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. Bodemvoorschriften zijn echter grotendeels opgenomen in het Activiteitenbesluit en de –regeling en van toepassing. Aanvullende voorschriften hebben wij gesteld aan de opslag van accu’s.
7.2
Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie-onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie-onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor de inrichting zijn zoals in de aanvraag staat vermeld 2 bodemonderzoeken uitgevoerd: Het gaat om een "Indicatief bodemonderzoek Industrieterrein "De Baarge" te Staphorst, Grontmij nv, mei 1992. Aanleiding is geweest de toekomstige bouw van bedrijven op verschillende locaties. Doel van het onderzoek is het door middel van een steekproef nagaan of de grond en het grondwater verontreinigende stoffen bevatten in zodanige concentraties dat er belemmeringen kunnen bestaan voor het toekomstige gebruik. Daarnaast gaat het om "Verkennend Bodemonderzoek ter plaatse van Westerparallelweg in Staphorst", EcoReest, 26 juli 2004. Doel van het onderzoek is een indruk te verkrijgen omtrent de eventuele aanwezigheid van verontreinigingen in de grond en het grondwater van het onderzoeksterrein teneinde te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor de toekomstige bedrijfsbestemming. Beide onderzoeken zijn niet verricht met als doel een nulsituatie in kaart te brengen. De aanvrager zal daarom alsnog een nulsituatiebodemonderzoek uit moeten voeren. Daartoe hebben wij voorschriften opgenomen.
48
8
ENERGIE
8.1
Algemeen De inrichting gebruikt een beperkte hoeveelheid energie. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat de inrichting als niet energierelevant wordt aangemerkt. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire “energie in de milieuvergunning”. Inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) en tegelijk kleiner dan 50.000 kWh elektriciteit worden daarin als niet energierelevant bestempeld. In de vergunning zijn daarom geen voorschriften ter bevordering van het zuinig gebruik van energie opgenomen.
9
EXTERNE VEILIGHEID
9.1
Opslag van gevaarlijke stoffen Voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als Nederlandse informatiedocumenten over BBT in de bijlage van de Mor (voorheen in de Regeling aanwijzing bbt-documenten). Bij de aanvrager zijn de volgende gevaarlijke stoffen aanwezig: Gasflessen: zuurstof, Argon/CO2, acetyleen en Argon. Het gaat gezamenlijk om 25 stuks. Zij worden in een afgesloten gasflessenopslag op het buitenterrein overeenkomstig de richtlijn PGS 15 opgeslagen. In deze opslagruimte worden ook 4 niet ontgaste LPG-autotanks opgeslagen. In deze vergunning is vastgelegd dat aan de relevante onderdelen van de PGS 15 moet worden voldaan. Afgedankte (lood)accu's en batterijen. Ten hoogste 30 ton wordt opgeslagen in een afzonderlijke ruimte. De bodemvoorschriften, rechtstreeks geldend vanuit het Activiteitenbesluit- en de regeling, zijn hierop van toepassing. Aanvullende voorschriften op het gebied van veiligheid vinden wij niet noodzakelijk om op te nemen gelet op het zeer geringe veiligheidsrisico.
9.2
(Intern) bedrijfsnoodplan In de arbowetgeving is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
9.3
Beoordeling en conclusie Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere wettelijke regels gewerkt wordt, er geen sprake is van onaanvaardbare risico's voor de omgeving ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen en dat de "rest" risico's in voldoende mate worden beheerst.
49
10
GELUID EN TRILLINGEN
10.1
Toetsingskader De -
10.2
geluidsniveaus worden beoordeeld met behulp van: de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998; de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999; de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996" (nr. MBG96006131) (hierna: Circulaire indirecte hinder).
Akoestisch rapport Bij de aanvraag om revisievergunning is een akoestisch rapport gevoegd: "Onderzoek geluidsuitstraling A. Talen Recycling te Staphorst", kenmerk 3047/NAA/jd/fw/4, d.d. 3 december 2012, opgesteld door Noordelijk Akoestisch Adviesburo BV. Het akoestisch rapport is opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999. In de rapportage zijn de resultaten van berekeningen opgenomen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder. De geluidsniveaus zijn bepaald voor de representatieve bedrijfssituatie en een tweetal incidentele bedrijfssituaties (puinbreken en houtshredderen). Wij hebben het akoestisch rapport beoordeeld en akkoord bevonden.
10.3
Situatie De inrichting is gelegen aan de Burgemeester Niemeijerstraat 4 te Staphorst op het bedrijventerrein Oosterparallelweg. Dit bedrijventerrein is niet gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. De dichtstbijzijnde woning van derden ligt op een afstand van circa 25 meter in westelijke richting (Burgemeester Niemeijerstraat 3). Deze woning ligt op het bedrijventerrein Oosterparallelweg. Verder weg gelegen woningen op het bedrijventerrein zijn gelegen op een afstand van ten minste 85 meter tot de grens van de inrichting aan de Industrieweg en de Burg. Niemeijerstraat. De meest nabijgelegen woningen buiten het bedrijventerrein zijn gelegen in westelijke richting aan de Tarwehof en Haverveld (ca. 300 meter afstand) en aan de overzijde van de spoorlijn Zwolle-Meppel op een afstand van ten minste 900 meter.
10.4
Akoestisch relevante activiteiten Op basis van de aanvraag en het daarvoor uitgevoerde onderzoek zijn uit oogpunt van geluid de volgende activiteiten relevant: in- en externe transportbewegingen met tractoren, huisvuilwagens, containerauto's, heftrucks, rupskraan etc. Daarnaast het handlen/verkleinen van hout, metaal en puin. Voor een volledige beschrijving van de activiteiten wordt verwezen naar het bij de aanvraag gevoegde geluidsrapport. Dit geluidsrapport beschrijft de representatieve bedrijfssituatie en een tweetal incidentele bedrijfssituaties (puinbreken binnen en houtshredderen buiten).
10.5
Best beschikbare technieken Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. In het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag is aangegeven welke voorzieningen getroffen zijn ter beperking van de geluidemissie (afscherming en inpandig puinbreken). Verdergaande maatregelen in het kader van Best beschikbare technieken achten wij niet noodzakelijk. Aan te schaffen materieel dient te allen tijde te voldoen aan de (akoestische) stand der techniek.
50
10.6
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus De meest nabijgelegen woning aan de Burgemeester Niemeijerstraat is gelegen op een bedrijventerrein dat niet gezoneerd is volgens de Wet geluidhinder. De gemeente Staphorst heeft geen geluidsbeleid vastgesteld. Daarom hanteren wij voor de beoordeling van de geluidssituatie paragraaf 5.9, tabel 5 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en geldt voor deze woningen een richtwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A). De gemeente Staphorst heeft ook voor het omliggend gebied buiten het bedrijventerrein geen geluidbeleid vastgesteld. Daarom hanteren wij voor de beoordeling van de geluidssituatie hoofdstuk 4 en tabel 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De aard van de woonomgeving in westelijke richting (Tarwehof/Haverveld) typeren wij als een "rustige woonwijk, weinig verkeer" met richtwaarden van 45/40/35 dB(A) in de dag-,avond- en nachtperiode. De omgeving aan de overzijde van de spoorlijn Zwolle-Meppel typeren wij als "landelijke omgeving" met richtwaarden van 40/35/30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het geluidsrapport blijkt dat ter plaatse van de geluidsgevoelige bestemmingen wordt voldaan aan de bovengenoemde richt- en grenswaarden, waarbij voor de meest nabijgelegen woning aan de Burgemeester Niemeijerstraat 3 bij een schrootopslag hoger dan 4 m de richtwaarde van 55 dB(A) met 1 dB wordt overschreden. Het overschrijden van de richtwaarde voor deze woning, die gelegen is op het bedrijventerrein, is toelaatbaar tot een grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde zoals aangegeven in paragraaf 5.9, tabel 5 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
10.7
Maximale geluidsniveaus Ten aanzien van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus hanteren wij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor de woningen gelegen in de omgeving van de inrichting hanteren wij grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus gelijk aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT + 10 dB. Bij een overschrijding van de grenswaarden mogen op grond van de Handreiking de maximale geluidsniveaus (LAmax) echter niet hoger zijn dan de maximale grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Volgens de Handreiking is het overschrijden van de grenswaarde in uitzonderlijke bedrijfssituaties toelaatbaar tot de ten hoogste toelaatbare grenswaarden van 75 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de nachtperiode. Uit het geluidsrapport blijkt dat de maximale geluidsniveaus niet overal voldoen aan de grenswaarde (richtwaarde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau + 10 dB) en aan de maximaal toelaatbare grenswaarden. Deze overschrijding van de grenswaarde wordt veroorzaakt door handling met kranen van schroot/metaal (dagperiode) en transportbewegingen (avond/nacht). De maximale geluidsniveaus overschrijden niet de ten hoogste toelaatbare grenswaarde van 75 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de nachtperiode en zijn daarmee toelaatbaar. Voor wat betreft de dagperiode geldt dat het handlen van metaal de hoogste maximale geluidsniveaus van 75 dB(A) veroorzaakt bij uitsluitend de nabijgelegen woning aan de Burg. Niemeijerstraat 3 (woning op bedrijventerrein). De grenswaarde van 75 dB(A) wordt daarbij dus niet overschreden. Hoewel het handlen van metaal onderdeel uit maakt van de representatieve bedrijfssituatie, zal in de praktijk het handlen van metaal niet dagelijks voorkomen. Daarnaast wordt metaalhandling zoveel mogelijk afgeschermd door keerwanden (betonblokken), welke vanwege stabiliteit niet verder kunnen worden verhoogd. Verdergaande maatregelen zijn daarmee redelijkerwijs niet mogelijk. In het akoestisch rapport wordt verder ingegaan op de te verwachten maximale geluidsniveaus in de situatie met opslag van schroot hoger dan 4 meter. Bij de meest nabijgelegen woning aan Burgemeester Niemeijerstraat 3 worden dan maximale geluidsniveaus berekend van 83 dB(A) met de kanttekening dat deze in de praktijk vaak lager zijn door afscherming van de opslagberg en uitgaande van rustig tot normaal werken en een maximale bronsterkte van LWmax = 125 dB(A). Bij rustig/beheerst werken en schroothandling op een reeds aanwezig opslagberg kan de maximale bronsterkte ons inziens (immissierelevant) worden beperkt tot circa LWmax = 115 dB(A), waarmee de maximale geluidsniveaus vanwege schroothandling kunnen worden beperkt tot ten hoogste 75 dB(A) invallend op de gevel van de woning Burgemeester Niemeijerstraat 3.
51
Voor de nachtperiode geldt dat de maximale geluidsniveaus worden veroorzaakt door met name in/extern transport (vertrekkende voertuigen). In het akoestisch rapport wordt aangegeven dat door rustig rijden het maximale geluidsniveau invallend op de meest nabijgelegen woning aan de Burgemeester Niemeijerstraat nog kan worden gereduceerd tot 62 dB(A). Deze organisatorische maatregel achten wij voldoende en het maximale geluidsniveau van 62 dB(A) toelaatbaar. De geluidwering van de woning Burgemeester Niemeijerstraat bedraagt ten minste 20 dB, zodat aan de binnenwaarde voor het maximale geluidsniveau van 45 dB(A) wordt voldaan.
10.8
Afwijkende en incidentele bedrijfssituaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. De aanvrager vraagt een vergunning aan voor een tweetal incidentele bedrijfssituaties: het breken van puin gedurende 8 uur per dag met een mobiele puinbreekinstallatie of het shredderen van hout met een mobiele houtshredder (buiten). De twee afzonderlijke incidentele bedrijfssituaties treden niet gelijktijdig op. Hierdoor zal een verhoogde geluidsproductie plaatsvinden. De aanvrager heeft in voldoende mate aangetoond dat verdere maatregelen ter vermindering van de geluidbelasting op de beoordelingspunten redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Gelet op de hierbij te verwachten optredende geluidsbelastingen en het incidenteel voorkomen van deze bedrijfssituatie, staan wij deze toe. Aan de vergunning hebben wij voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau gedurende deze activiteiten.
10.9
Indirecte Hinder Voor de beoordeling van de optredende equivalente geluidniveaus van het inrichtingsgebonden verkeer hanteren wij de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde conform "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wm d.d. 29 februari 1996" (nr. MBG96006131). De berekende equivalente geluidniveaus ter plaatse van de woningen langs de ontsluitingsroutes van A. Talen Recycling, vanwege het inrichtingsgebonden verkeer zijn niet hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en worden daarmee toelaatbaar geacht.
10.10
Controle Deze inrichting is een IPPC-inrichting. Gelet hierop is artikel 5.5 lid 6 Besluit omgevingsrecht (Bor) van toepassing. Gelet hierop zijn wij verplicht om een controleverplichting op te nemen, omdat aan de vergunning eveneens doelvoorschriften zijn verbonden. In de voorschriften van deze vergunning is daarom een controleverplichting opgenomen, waarbij het bedrijf dient aan te tonen dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan.
10.11
Conclusies Ten aanzien van langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus, indirecte hinder vinden wij op grond van de voormelde overwegingen de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning geluidvoorschriften verbonden voor de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden en referentiepunten in de omgeving. Door op deze beoordelingspunten grenswaarden te stellen kan een voldoende begrenzing van de geluidemissie in alle richtingen worden verkregen. Hierbij wordt aangesloten bij de berekende waarden, zodat niet meer wordt vergund dan wordt aangevraagd. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt door het bepaalde in de aan deze beschikking te verbinden geluidsvoorschriften.
52
11
TRILLINGEN
11.1
Toetsingskader Mogelijke trillingshinder, die kan ontstaan door de aangevraagde activiteiten, wordt beoordeeld met behulp van de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn" d.d. augustus 2002.
11.2
Beoordeling Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
11.3
Conclusie Nu trillingen niet relevant zijn, vinden wij de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Aan de vergunning zijn daarom geen voorschriften met betrekking tot trillingen verbonden.
12
GEUR
12.1
Landelijk beleid Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 7.2 in de Handleiding geur opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder. Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Het is aan het bevoegd gezag om in vergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur, benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau. Dat deze hindersystematiek bij vergunningverlening moet worden toegepast is vastgelegd in paragraaf 3.6 van de NeR. De NeR is in de Regeling omgevingsrecht (bijlage 1) opgenomen als BBT document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. Het bevoegd gezag stelt op basis van een afweging van alle relevante factoren het aanvaardbaar hinderniveau vast.
12.2
Provinciaal beleid Voor vergunningverlening aan geur emitterende inrichtingen of activiteiten heeft de provincie Overijssel het landelijk geurbeleid vertaald In een werkwijze op basis van een berekende geurbelasting. Dit provinciale geurbeleid is op 28 augustus 2007 door Gedeputeerde Staten van Overijssel vastgesteld. Bij bepaling van het toetsingskader voor de potentiële geurhinder in de omgeving wordt rekening gehouden met de aard van de geur en de omgeving. Met deze uitgangspunten kan voor een specifieke en op de potentiële hinder toegesneden toetsingskader worden afgeleid voor een toelaatbare geurbelasting in de omgeving van de inrichting. Een eerste beleidsuitgangspunt is dat wanneer er geen geurhinder te verwachten is en er geen klachten bestaan, er geen geuronderzoek verlangd wordt.
53
12.3
Beoordeling geurhindersituatie De inrichting is gelegen op het bedrijventerrein Oosterparallelweg. De opslag en het sorteren en verkleinen van snoeiafval, riet en andere houtresten zal naar verwachting geen relevante geuremissie tot gevolg hebben. Opgeslagen wordt ten hoogste 30 ton en de bewerkingshoeveelheid per jaar is ten hoogste 500 ton. De opslagduur is ten hoogste één maand. De dichtstbijzijnde aaneengesloten woonbebouwing bevindt zich op ongeveer 300 meter van de inrichting. Hierdoor is de kans op geurhinder in de omgeving vrijwel uitgesloten. In de huidige bedrijfssituatie zijn bij ons geen geurklachten bekend uit de omgeving. Wel nemen wij voorschriften op om bij eventuele gegronde geurklachten afkomstig van de inrichting een onderzoek naar de oorzaak van de klachten te kunnen verlangen.
12.4
Conclusie Gezien bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. De activiteiten voldoen aan het van toepassing zijnde toetsingskader en de beste beschikbare technieken worden toegepast.
13
LUCHT
13.1
Beoordeling luchtemissies Wij beoordelen de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). BBT Afweging luchtemissies Op grond van de Regeling aanwijzing BBT documenten zijn voor de processen binnen de inrichting de volgende documenten relevant voor het bepalen van BBT: - Horizontale BREF emissies uit opslag; - Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Binnen de inrichting vindt bewerking, op- en overslag van stuifgevoelige stoffen plaats, namelijk het incidenteel breken van puin en de op- en overslag van (gebroken) puin. Deze stof valt in de categorie S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig. Op grond van de BREF emissies uit opslag en paragraaf 3.8 van de NeR, Diffuse stofemissie bij op- en overslag en bewerking van stuifgevoelige goederen, hebben wij een voorschrift opgenomen om stofverspreiding als gevolg van deze bewerking, het puin breken, zoveel mogelijk te voorkomen dan wel beperken. In samenhang met de in de aanvraag genoemde voorzieningen wordt hiermee voldaan aan BBT. Aan de op- en overslag van (gebroken) puin zijn rechtstreeks voorschriften gesteld in het Activiteitenbesluit en de -regeling ("Opslaan en overslaan van goederen").
13.2
Toetsen aan luchtkwaliteitseisen De aangevraagde activiteiten leveren een bijdrage aan concentraties verontreinigende stoffen in de buitenlucht. Om aan te tonen dat er wordt voldaan aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen, heeft de aanvrager een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit laten voeren, Onderzoek luchtkwaliteit A. Talen Recycling te Staphorst, kenmerk T.09.219.02, d.d. 6 december 2012 van Adviesbureau De Haan, hierna te noemen de rapportage. Wettelijk kader De Nederlandse wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is opgenomen onder titel 5.2 (“Luchtkwaliteitseisen”) van de Wm. In bijlage 2 bij de Wm zijn grens- en richtwaarden opgenomen voor concentraties van stoffen in de buitenlucht. Grenswaarden zijn er opgenomen voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (fijnstof: PM10, PM2,5), lood,
54
koolmonoxide en benzeen. Er is een richtwaarde opgenomen voor ozon en er zijn richtwaarden gedefinieerd voor het totale gehalte van de stoffen benzo(a)pyreen, arseen, cadmium en nikkel in de PM10 fractie. In de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 zijn regels en voorschriften opgenomen voor het meten en berekenen van concentraties van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. In de Regeling zijn gestandaardiseerde rekenmethodes opgenomen. De gestandaardiseerde rekenmethodes geven resultaten die rechtsgeldig zijn. Beschouwde stoffen en grenswaarden In de Nederlandse situatie zijn de concentraties NO2 en PM10 kritisch ten opzichte van de grenswaarden. In het kader van deze aanvraag zijn de concentraties van die stoffen in detail berekend en getoetst aan de wettelijke grenswaarden, inclusief het effect van de aangevraagde activiteiten. Voor de stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) heeft Nederland van de Commissie van de Europese Gemeenschappen uitstel verkregen voor het voldoen aan de grenswaarden. Voor NO2 is uitstel verleend tot 1 januari 2015. Dit betekent dat in de provincie Overijssel uiterlijk vanaf die datum aan de grenswaarde voor NO2 voldaan moet worden. In onderstaande tabel zijn de grenswaarden opgenomen. Tabel 1. Grenswaarden NO2 en PM10 Stof Grenswaarde
Toetsingsperiode
Ingangsdatum
NO2 (stikstofdioxide)
40 μg/m³
Jaargemiddelde
1 januari 2015
200 μg/m³ μg/ m³
Uurgemiddelde, mag max. 18 keer per kalenderjaar overschreden worden
1 januari 2015
PM10 (fijn stof)
40 μg/m³
Jaargemiddelde
11 juni 2011
24 uurgemiddelde, mag maximaal 35 keer per kalenderjaar overschreden worden.
11 juni 2011
50 μg/m³ m³
μg/
In de periode voor de bovengenoemde derogatiedatum, is de tijdelijke (verhoogde) grenswaarde van kracht. In het kader van de voorliggende vergunningaanvraag is voor NO2 getoetst aan de definitieve grenswaarden zoals opgenomen in bovenstaande tabel. Wat betreft de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden, lood, koolmonoxide, benzeen, benzo(a)pyreen, arseen, cadmium, nikkel en ozon treden de laatste jaren nergens in Nederland overschrijdingen van grens- of richtwaarden op1. De concentraties van deze stoffen vertonen een dalende trend en zijn dermate laag, dat overschrijding van de daarvoor geldende grens- of richtwaarden in Overijssel redelijkerwijs uitgesloten is. De voornoemde stoffen zijn daarom niet nader in detail in beeld gebracht. Voor PM2,5 geldt vanaf 1 januari 2015 een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Tot 1 januari 2015 blijft het toetsen aan deze grenswaarde buiten beschouwing, ongeacht of een besluit van vóór 1 januari 2015 ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. De concentraties PM2,5 zijn daarom niet getoetst aan de toekomstige grenswaarden. Wetenschappelijke inzichten tonen aan dat concentraties PM10 en PM2,5 sterk aan elkaar gerelateerd zijn. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) geeft aan dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, dat dan ook aan de grenswaarden voor PM2,5 wordt voldaan. De verder dalende prognoses voor de fijnstofconcentraties maken het halen van de PM2,5 grenswaarden nog waarschijnlijker. Het PBL stelt dan ook dat met het vaststaande en voorgenomen nationale en Europese beleid, alle grens- en richtwaarden voor PM2,5 waarschijnlijk op tijd gehaald worden2.
1
CBS, PBL, Wageningen UR (2011), www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS, Den Haag, PBL, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR, Wageningen; Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) (2011), Jaaroverzicht luchtkwaliteit 2010, RIVM Rapport 680704013/2011.
2
Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) (2010), Concentratiekaarten voor grootschalige luchtverontreiniging in Nederland; Rapportage 2010, PBL-publicatienummer 500088006..
55
Luchtkwaliteitsonderzoek In het door de aanvrager bijgevoegde luchtkwaliteitsonderzoek zijn de concentraties NO2 en PM10 berekend, inclusief de bijdrage t.g.v. de activiteiten van de aanvrager. De beschouwde bronbijdragen betreffen binnen de inrichtingsgrenzen: − De voertuigbewegingen van vrachtwagens en personenauto’s alsmede van intern transport (heftrucks, mobiele kraan, rupskraan en laadschop). −
De op- en overslag van stuifgevoelige materialen.
−
De be- en verwerking van stuifgevoelige materialen.
Buiten de inrichtingsgrenzen zijn de bronbijdragen t.g.v. het verkeer van en naar de inrichting relevant. Het inrichtingsgebonden verkeer op de directe ontsluitingsweg is apart berekend. Op basis van bovenstaande bronbijdragen zijn de concentraties berekend met het verspreidingsmodel Stacks+, Geomilieu versie 2.12, conform de voorschriften in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De berekende concentraties zijn gebaseerd op de actuele achtergrondconcentraties die in maart 2012 door de minister van VROM zijn gepubliceerd. De concentraties zijn met in achtneming van het toepasbaarheidsbeginsel (art. 5.19, tweede lid Wm) beoordeeld op locaties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan publiek kan worden blootgesteld. In het onderzoek zijn de concentraties berekend op omliggende woningen. De berekende totale concentraties (som van de achtergrondconcentratie en de beschouwde bronbijdragen) zijn getoetst aan de jaar- en uurgemiddelde grenswaarden voor NO2 en de jaar- en etmaalgemiddelde grenswaarden voor PM10. Toetsing concentraties NO2 en PM10 Het luchtkwaliteitsonderzoek toont aan dat met de aangevraagde activiteiten in 2013 m.b.t. NO 2 de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie en het aantal toegestane overschrijdingen van de uurgemiddelde grenswaarde niet overschreden worden. Ook de grenswaarde voor de jaargemiddelde PM10 grenswaarde en het aantal toegestane overschrijdingen van de etmaalgemiddelde PM10 grenswaarde worden in 2012 niet overschreden. Vanwege afnemende prognoses voor de achtergrondconcentraties3, is overschrijding in toekomstige jaren redelijkerwijs uitgesloten. Conclusie De aangevraagde activiteiten leiden niet tot overschrijding van grens- en richtwaarden uit bijlage 2 bij de Wm. Daarmee kunnen wij op grond van art. 5.16, eerste lid, sub a Wm vergunning verlenen.
14
OVERIGE ASPECTEN
14.1
Bibob Wij hebben, in het kader van de Wet Bibob, de aangeleverde stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering en de financiering getoetst. Naar aanleiding van deze toets zien wij geen aanleiding tot verdere stappen.
14.2
Toekomstige ontwikkelingen De aanvrager heeft geen toekomstige ontwikkelingen van zijn inrichting aangegeven in de aanvraag. Bovendien hebben wij geen informatie dat in de directe omgeving van de inrichting in de nabije toekomst ontwikkelingen zullen gaan plaatsvinden.
3
RIVM (2012), rapport 680712004, Monitoringsrapportage NSL 2012 Stand van zaken Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
56
15
CONCLUSIE
15.1
Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning (revisievergunning) te weigeren. In deze beschikking zijn de voor deze activiteit relevante voorschriften opgenomen.
57