VERGUNNING
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT verleend aan Siniat B.V. ten behoeve van een inrichting voor het vervaardigen van gipskartonplaten (Locatie: Oosterhorn 32-34, 9936 HD Farmsum)
Groningen, 27 januari 2015 Zaaknummer: 557705 OLO nummer: 738907
Inhoudsopgave VERGUNNING
1
1.
4
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
2.
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDURELE ASPECTEN 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
3.
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13 4.14 4.15 4.16 4.17 4.18 4.19 4.20 4.21 4.22 4.23
5.
Gegevens aanvrager Procedure (uitgebreid) Projectbeschrijving Huidige vergunningsituatie Bevoegd gezag Adviezen
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING 3.1
4.
Onderwerp Maatwerkvoorschrift Besluit Verhouding aanvraag - vergunning Ondertekening en verzending
Inleiding Toetsingskader Conclusie Beste beschikbare technieken Nationale milieubeleidsplannen Provinciaal Omgevingsplan (POP) Beleidsregel Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) 2013-2016 Milieuzorg Afval- en reststoffen Overwegingen voor afvalverwerkers Afvalwater Lucht Bodem Energie Geluid Grondstoffen-en leidingwaterverbruik Verkeer en vervoer Veiligheid Opslag van stoffen Overige aspecten Integrale afweging Verhouding tussen aanvraag en vergunning Conclusie
NATUURBESCHERMINGSWET 1998 EN FLORA- EN FAUNAWET
VOORSCHRIFTEN
4 4 4 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 7 9 9 9 9 9 10 10 11 11 11 11 13 14 18 20 21 23 23 23 24 24 25 25 25 26 27
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN Groningen, 27 januari 2015 Zaaknummer: 55770 Briefnummer: 2015-03768/5, ODG. OLO nr. 738907 Verzonden: 3 O JAN. 2015 Beschikken hierbij op de aanvraag van Siniat B.V. (hierna: Siniat) om een revisievergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor een inrichting voor het vervaardigen van gipskartonplaten. 1.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT
1.1 Onderwerp Wij hebben op 27 september 2013 een aanvraag ontvangen van Siniat voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning) op grond van de Wabo. Het betreft een aanvraag voor het veranderen van de inrichting en het in werking hebben van de inrichting na deze veranderingen. Op 17 maart 2014 hebben wij aanvullingen op de aanvraag ontvangen over de luchtkwaliteit. De inrichting is gelegen aan de Oosterhorn 32-34 te Farmsum. De aanvraag is geregistreerd onder OLO-nummer 738907. Concreet wordt verzocht om: een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wabo voor: - de vervanging van de voordroger van gips (Hazemag + filterinstallatie); - de aanleg van een nieuwe wasplaats voor motorvoertuigen ter vervanging van de bestaande; revisie van het milieudeel van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.6 van de Wabo. 1.2 Maatwerkvoorschrift Tegelijkertijd met de aanvraag om revisievergunning hebben wij op 27 september 2013 een verzoek van Siniat ontvangen om een maatwerkvoorschrift te stellen voor de overslagactiviteiten met gips (Stuifklasse S2) op het buitenterrein. Op basis van artikel 3.37 van het Activiteitenbesluit kunnen wij een maatwerk voorschrift stellen over overslagactiviteiten met stoffen behorende tot de stuifklasse S2. Concreet wordt verzocht om: een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 8.42 lid 3 van de Wet milieubeheer (Wm) in samenhang met artikel 3.37 van het Activiteitenbesluit voor de overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein bij een windsnelheid tot 24 meter per seconde. 1.3 Besluit Wij zijn voornemens te besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op artikel 2.1 van de Wabo: De omgevingsvergunning te verlenen voor de volgende activiteiten: Veranderen en in werking hebben van de inrichting na de verandering als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wabo: - de vervanging van de gipsdroger (Hazemag + filterinstallatie); - de aanleg van een nieuwe wasplaats voor motorvoertuigen ter vervanging van de bestaande. Aan deze vergunning verbinden wij de in dit besluit opgenomen voorschriften. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. Deze vergunning vervangt, met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting verleende vergunningen. De eerder verleende vergunningen vervallen pas op het moment dat deze vergunning onherroepelijk is geworden.
pagina 4 van 54
Deze vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd. Wij besluiten, gelet op de overwegingen bij dit besluit en gelet op artikel 8.42 lid 3 van de Wm en artikel 3.37 van het Actlvlteltenbeslult, een maatwerkvoorschrift te stellen voor: de overslagactlvltelten met gips op het buitenterrein bij een windsnelheid tot 24 meter per seconde. Het maatwerkvoorschrift maakt deel uit van dit besluit. Het maatwerkvoorschrift blijft voor onbepaalde tijd geldig. 1.4 Verhouding aanvraag - vergunning De aanvraag om de omgevingsvergunning, met uitzondering van bijlage 8 (Opslag grond- en hulpstoffen), van 27 september 2013, Inclusief de Ingediende aanvullingen op de aanvraag van 17 maart 2014, als ook alle bijbehorende tekeningen maken onderdeel uit van de vergunning. Het verzoek om maatwerk maakt onderdeel uit van het onderhavige besluit. 1.5
Ondertekening en verzending Gedeputeerde Staten van Groningen:
, voorzitter.
, secretaris.
Deze beslissing Is namens Gedeputeerde Staten genomen door het lid van Gedeputeerde Staten die het onderwerp In portefeuille heeft.
Een exemplaar van dit besluit Is gezonden aan: SInlat B.V, Postbus 45, 9930 AA Delfzijl; het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Delfzijl, Postbus 20.000, 9930 PA Delfzijl; Rijkswaterstaat Noord-Nederland, Postbus 2301, 8901 JH Leeuwarden; Groningen Seaports, Postbus 20.004, 9930 PA Delfzijl; Het Bestuur van de Velllgheldsreglo Groningen, t.a.v. Regionale Brandweer Groningen, Postbus 66, 9700 AN Groningen.
pagina 5 van 54
2.
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDURELE ASPECTEN
2.1 Gegevens aanvrager Op 27 september 2013 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van Siniat B.V. De fabriek is gebouwd in 1974 onder de naam Norgips B.V. Nadat in 1993 alle aandelen van Norgips door Lafarge zijn gekocht, is in 1994 de naam van het bedrijf gewijzigd in Lafarge B.V. Per 1 november 2012 is het bedrijf overgenomen door de Etex Group. De geproduceerde gipskartonplaten worden hoofdzakelijk in de Benelux en de Scandinavische landen afgezet. Op de locatie in Farmsum werken circa 90 mensen. Voor de vestiging aan de Oosterhorn 32-34 te Farmsum is in 1997 voor de volgende activiteiten een milieuvergunning verleend: de vervaardiging van gipskartonplaten met een vergunde productiecapaciteit van 230.00 per jaar. De gipskartonplaten worden gemaakt van twee soorten gips, namelijk rookgasontzwavelinggips (rogips) en recyclinggips. Het gips wordt aangevoerd per schip, trein of vrachtauto. Het rogips wordt eerst gedroogd. Het recyclinggips wordt gebroken, gemalen, gedroogd en nogmaals gemalen. Na het drogen wordt het gips gecalcineerd. Na het calcineren wordt het gips nog een keer gemalen. Voordat het gips verwerkt wordt in gipskartonplaten wordt er nog een aantal hulpstoffen aan het gips toegevoegd om onder andere de brandwerendheid van de platen te vergroten. Voor de productie van de gipskartonplaat wordt gipsmassa tussen twee lagen gipskarton gespoten. Uiteindelijk worden de platen gedroogd en op maat gemaakt, verpakt, opgeslagen in het magazijn en afgevoerd met vrachtwagens. De aanvraag betreft een aantal veranderingen binnen de inrichting (installatie van een nieuwe Hazemag + filterinstallatie (Voordroger van gips), nieuwe wasplaats, bouwen nieuw verladingshal) en een revisie van het milieudeel van de bestaande vergunningen/meldingen. Tevens is een verzoek om maatwerk ingediend. 2.2 Procedure (uitgebreid) en zienswijzen De beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag. Op 27 september 2013 hebben wij de aanvraag voor een revisievergunning en het verzoek om maatwerk via het OLG ontvangen. De aanvrager heeft op 17 maart 2014 aanvullende gegevens ingediend. Het ontwerp van de beschikking heeft van 15 december 2014 tot en met 26 januari 2015 ter inzage gelegen in het gemeentehuis van de gemeente Delfzijl en in het provinciehuis te Groningen, waarbij een ieder in de gelegenheid is gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Het ontwerpbesluit is gepubliceerd in het Dagblad van het Noorden van 13 december 2014 en op de provinciale website (www.provinciegroningen.nl). Daarnaast is het ontwerpbesluit toegezonden aan de aanvrager en de adviseurs. Gedurende de periode van ter inzage ligging zijn er geen zienswijzen ingediend. Het (definitieve) besluit is gepubliceerd in het Dagblad van het Noorden van 7 februari 2015, en op de provinciale website en is eveneens schriftelijk toegezonden aan de aanvrager en de andere betrokken organisaties. Het besluit heeft van 9 februari tot en met 23 maart 2015 ter inzage gelegen. 2.3 Projectbeschrijving 2.3.1 Aanvraag Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: de vervanging van de gipsdroger (Hazemag + filterinstallatie); de aanleg van een nieuwe wasplaats voor motorvoertuigen ter vervanging van de bestaande. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten:
pagina 6 van 54
het veranderen en in werking hebben van een inrichting na de verandering als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wabo. Omdat er voor het bedrijf op dit moment een (op vele punten) niet actuele revisievergunning d.d. 25 februari 1997 en een aantal meldingen van kracht zijn, is er een aanvraag ingediend voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning op grond van artikel 2.6 lid 1 van de Wabo). Tegelijkertijd met de aanvraag om revisievergunning hebben wij een verzoek van Siniat ontvangen om een maatwerkvoorschrift te stellen voor de overslagactiviteiten met gips (Stuifklasse S2) op het buitenterrein. Op basis van artikel 3.37 van het Activiteitenbesluit kunnen wij een maatwerkvoorschrift stellen over overslagactiviteiten met stoffen behorende tot de stuifklasse S2. De activiteit waarvoor een maatwerkvoorschrift wordt verzocht is als volgt te omschrijven: de overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein bij een windsnelheid tot 24 meter per seconde. 2.4 Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting zijn de volgende omgevingsvergunningen en meldingen van kracht: revisievergunning (Wm) d.d. 25 februari 1997; melding art. 8.19 Wm (opslag recycle platen, de aanleg van een opslag van regenwater, het wijzigen van de afvoer van zaagafval van de zaagmachines naar de recycling en het verplaatsen van de dieselopslag) d.d. 3 juli 2001; melding art. 8.19 Wm (plaatsen van een wielreinigingsinstallatie en plaatsen van een gasolieopslag van maximaal 5 m^ inhoud) d.d. 4 juni 2002; melding 8.19 Wm (herbouw na brand en uitbreiding van het trommeldrogergebouw) d.d. 1 april 2008. 2.5 Bevoegd gezag Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Wabo in samenhang met artikel 3.3 lid 1 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De activiteiten van de inrichting zijn genoemd in Bijlage I onderdeel C categorieën1.3.b, 11.3a en 28.1 onder van het Bor en daarnaast betreft het een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort. Daarom moeten wij er procedureel en inhoudelijk voor zorgen dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder moeten wij er zorg voor dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. 2.6 Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan het volgende bestuursorgaan gezonden: College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Delfzijl; Rijkswaterstaat Noord-Nederland; Veiligheidsregio Groningen, Regionale Brandweer Groningen. Naar aanleiding hiervan hebben wij op 8 november 2013 van de gemeente Delfzijl het advies ontvangen dat zij van mening is dat er geen andere wettelijke activiteiten worden uitgevoerd die onlosmakelijk verbonden zijn met de aangevraagde activiteit. Op 14 november 2011 hebben wij van Rijkswaterstaat (RWS) advies ontvangen. RWS geeft in haar advies aan dat de aangevraagde lozingen van afvalwater vallen onder algemene regels. De adviezen zijn op een zorgvuldige manier tot stand gekomen en geven geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van de conclusies, zodat de adviezen kunnen worden gevolgd. Van de Veiligheidsregio Groningen hebben wij naar aanleiding van de aanvraag geen advies ontvangen. 3.
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
3.1 Besluit algemene regels voor Inrichtingen milieubeheer Inleiding Per 1 januari 2013 vallen ook inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort onder het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 1.1, lid 3 van de Wabo in samenhang met artikel 2.1, lid 2 van het Bor en artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit wordt in bijlage 1, onder B of C van het Bor aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Tot deze inrichtingen behoren in ieder geval inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort. De vergunningplichtige inrichtingen worden in het Activiteitenbesluit aangeduid als type C inrichtingen. Tot de inrichting van Siniat behoort een IPPC-installatie (zie paragraaf 4.4.2. "toetsing" van de considerans). Voor Siniat geldt dus een vergunningplicht en het is een type C inrichting.
pagina 7 van 54
Op type C inrichtingen zijn bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling De activiteiten waarvoor Siniat vergunning heeft aangevraagd zijn getoetst aan het criterium of ze onder het Activiteitenbesluit vallen. Hieronder wordt aangegeven welke activiteiten binnen de inrichting Siniat onder het Activiteitenbesluit vallen en welke artikelen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling rechtstreeks van toepassing zijn. Direct werkende activiteiten in het Activiteitenbesluit Binnen de inrichting Siniat vinden volgens de aanvraag de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit: Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening In werking hebben van een stookinstallatie In werking hebben van een warmtekrachtcentrale Uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank Opslaan en overslaan van inerte goederen. Voor de bovenstaande activiteiten wordt de aanvraag gezien als melding overeenkomstig afdeling 1.2 van het Activiteitenbesluit. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling: § 3.1.3 Lozen van hemelwater niet afkomstig van bodembeschermende voorziening: artikel 3.3 en overgangsrecht § 6.7, artikel 6.18 van het Activiteitenbesluit; § 3.2.1 in werking hebben van een stookinstallatie - Emissies naar iucht: artikel 3.7 (lid 1 en 5),- 3.8 t/m 3.10j en overgangsrecht § 6.9, artikel 6.20 t/m 6.20c van het Activiteitenbesluit en artikel 3.5, 3.6 (lid 1 en lid 5), 3.7 t/m 3.7p (lid 1) van de Activiteitenregeling. § 3.2.1 in werking hebben van een stookinstallatie - Bodembescherming en doeimatig beheer van afvai of afvaiwater: artikel 3.7 (lid 3), 3.10k van het Activiteitenbesluit en artikel 3.6 (lid 2 en 3) 3.7k en 3.7k van de Activiteitenregeling; § 3.2.1 in werking hebben van een stookinstailatie - Keuring en onderhoud: artikel 3.7 (lid 5) en 3.10p van het Activiteitenbesluit en artikel 3.6 (lid 4), 3.7m en 3.7p van de Activiteitenregeling; § 3.2.1 In werking hebben van een warmtekrachtinstailatie: Artikel 3.7 (lid 4), 3.101 en 3.1Om en overgangsrecht § 6,9, artikel 6.20d; § 3.3.2 Uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddeien zijn toegepast: artikel 3.23a (lid 1), 3.23b en 3.23c en overgangsrecht § 6.6, artikel 6.17 (lid 1) van het Activiteitenbesluit en artikel 3.27 van de Activiteitenregeling; § 3.4.3 Opslaan en overslaan van inerte goederen: artikel 3.31 t/m 3.40 en overgangsrecht § 6.13a: artikel 6.24a van het Activiteitenbesluit en artikel 3.39 t/m 3.55 uit § 3.3.5 en overgangsrecht § 6.1, artikel 6.5c van de Activiteitenregeling; § 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte oiie in een bovengrondse opslagtank artikel 3.54c en 3.54d van het Activiteitenbesluit en artikel 3.71b t/m 3.71h en overgangsrecht § 6.1," artikel 6.5ha, 6.11 en 611b (lid 1 en lid 3) van de Activiteitenregeling; Lucht: Afdeling 2.3, artikel 2.3a t/m 2.8 van het Activiteitenbesluit; Lozen: Afdeling 2.2, artikel 2.1a t/m 2.3 en overgangsrecht § 6.1, artikel 6.2, 6.2a, 6.3, 6.5, 6.5a en 6.7 van het Activiteitenbesluit; Zorgplicht: Afdeling 2.1, artikel 1.22 en 2.1 en overgangsrecht § 6.1, artikel 6.1, 6.4 en 6.6, § 6.29, artikel 6.41 en 6.43 van het Activiteitenbesluit en overgangsrecht § 6.2 artikel 6.15 van de Activiteitenregeling. Voor alle bodembedreigende activiteiten moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling: Bodem: Afdeling 2.4, artikel 2.8a, 2.9 en 2.11, lid 2 t/m lid 10 en overgangsrecht § 6.4, artikel 6.10 van het Activiteitenbesluit en Afdeling 2.1, artikel 2.1, 2.3 t/m 2.6 en overgangsrecht § 6.1, artikel 6.1 van de Activiteitenregeling
pagina 8 van 54
Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling kunnen uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften worden vastgesteld voor deze activiteiten. Er worden in dit geval op grond van artikel 3.37 van het Activiteitenbesluit voor de activiteit overslaan van gips (S2) op het buitenterrein bij windsnelheden groter dan 8 m/s een maatwerkvoorschrift vastgesteld. M.e.r.(beoordelings)plicht. De aangevraagde activiteiten vallen niet onder onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat er geen MER opgesteld dient te worden en ook geen merbeoordeling hoeft te worden uitgevoerd. 4.
IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING
4.1 Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden. 4.2 Toetsingskader Gelet op artikel 2.14, lid 1 onder a Wabo hebben wij de volgende aspecten betrokken bij de beslissing op de aanvraag: de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn. 4.3 Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het veranderen van het in werking hebben van de onderhavige inrichting zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren. In deze beschikking zijn de voor de inrichting relevante voorschriften opgenomen. 4.4 Beste beschikbare technieken 4.4.1 Inleiding De inrichting dient ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten wij bij de bepaling van BBT rekening houden met BBT-conclusies en de informatiedocumenten over BBT die zijn aangewezen in de bijlage van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna: Mor). BBT-conclusies is een document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid van de Richtlijn industriële emissies (definitie in artikel 1.1 eerste lid van het Bor): Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 vijfde lid worden BBT-conclusies bedoeld die worden vastgesteld op basis artikel 75 tweede lid van de Richtlijn industriële emissies (hierna: Rie). Dit zijn de BBT-conclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de Rie; Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 zevende lid worden de bestaande BREFs bedoeld. Het hoofdstuk waarin de beste beschikbare technieken (BAT hoofdstuk) staan uit deze BREFs geldt als BBT-conclusies (totdat nieuwe BBT-conclusies overeenkomstig artikel 75 tweede lid van de Rie zijn vastgesteld). BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart aangewezen in de Mor.
pagina 9 van 54
Voor IPPC-installaties moet in ieder geval sinds 1 januari 2013 rekening worden gehouden BBT-conclusies. 4.4.2 Toetsing De aangevraagde activiteiten vinden plaats binnen een inrichting die wordt genoemd in categorie 1.1 "Het stoken in installaties met een totaalnominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer" in bijlageI van de EG-richtlijn inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (richtlijn nr. 2010/75/EU) welke per 1 januari 2013 in de Nederlandse wet- en regelgeving is geïmplementeerd. Overeenkomstig artikel 13 zevende lid van de Rie gelden de hoofdstukken beste beschikbare technieken (BAT) uit de volgende BREF, die van toepassing is op de inrichting Siniat, per januari 2013 als primair relevante BBT-conclusies; - BREF Grote stookinstallaties Tevens van belang zijnde BBT-conclusie is: BREF Op- en overslag goederen Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken hebben wij verder rekening gehouden met de volgende informatiedocumenten, zoals aangewezen in de bijlage van de Mor: Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB 2012) PGS 15: 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen' (december 2011); PGS 16: LPG: Afleverinstallaties. 'Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige aflevering van LPG' (versie 1.0 (09-2010)); PGS 28 Afleveringsinstallaties en ondergrondse opslag (december 2011); PGS 30: 'Vloeibare brandstoffen - bovengrondse tankinstallaties en afleveringsinstallaties' (december 2011) 4.4.3 Conclusie De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem en het water, geluidemissies en BBT voor veiligheid. Voor de overwegingen voor de afzonderlijke relevante milieuthema's wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 4.5 Nationale milieubeleidsplannen Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van milieuvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissies van NO*, SO2 en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met de NMP's. 4.6 Provinciaal Omgevingsplan (POP) Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen is opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 (POP) dat Provinciale Staten van Groningen hebben vastgesteld. De geldigheidsduur van dit POP is in april 2013 door Provinciale Staten met twee jaren verlengd. Voor een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling van de provincie Groningen wordt daarbij naar een goede balans tussen leefbaarheid, milieu en economie gezocht. Daarbij zullen de volgende doelstellingen worden nagestreefd: zo laag mogelijke milieubelasting voor mens en natuur bij het inrichten van de ruimte; handhaving van de huidige milieukwaliteit (bodem, lucht, water, geur en geluid) op gebiedsniveau onder in aanmerkingneming daarbij van de daarmee samenhangende gezondheidsrisico's en de manier waarop we omgaan met gevaarlijke stoffen en afval; zuinig gebruik van grondstoffen en energie en ketenvorming en/of bundeling met andere productieprocessen. In de hoofdstukken 'Schoon en veilig Groningen', 'Karakteristiek Groningen' en 'Energiek Groningen' worden de doelstellingen die specifiek van toepassing zijn op milieukwaliteit nader gedefinieerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. De activiteiten van Siniat passen binnen het POP. Het plan bevat ten aanzien van de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd en de milieuaspecten die hierbij aan de orde zijn geen concrete beleidsbeslissingen.
pagina 10 van 54
4.7 Beleidsregel Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) 2013-2016 Op onderdelen is ruimte voor nadere invulling in de Europese- en nationale wet- en regelgeving is voor provinciale besturen ruimte voor nadere invulling gegeven. De "Beleidsregel Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving 2013-2016" (hierna VTH) geeft Gedeputeerde staten van de Provincie Groningen aan hoe die ruimte als provinciaal bevoegd gezag wordt in gevuld. Gedeputeerde Staten voeren de wettelijke taak uit in het licht van de provinciale ambities en kwaliteiten: een ondernemende, duurzame en sociale provincie. In de VTH-beleidsregel zijn de ambities van de provincie vastgelegd; deze ambities zijn verwoord in de onderstaande punten: 1. Duurzaamheid is integraal onderdeel van elke beslissing die wij nemen en iedere keuze die wij maken. Eén van de pijlers daarin is de verduurzaming van het bedrijvenbestand in de provincie Groningen. 2. Zo hoog mogelijk beschermingsniveau wat betreft gezondheid voor de mens. Dat houdt in dat wij uitgaan van de minst mogelijke belasting voor de gezondheid van de mens. 3. Zo hoog mogelijk beschermingsniveau qua veiligheid. Dat houdt in dat uitgaan van de laagst mogelijke risico's voor de veiligheid. 4. Behoud en waar dat kan verbeteren van de huidige milieukwaliteit. 5. Zuinig gebruik van grondstoffen en energie en ketenvorming. 6. We zetten in op het oplossen van hardnekkige hindersituaties en voorkomen van nieuwe hindersituaties door een programmatische aanpak. We gaan in de huidige situaties waarin bedrijven en bewoners elkaar in de weg zitten uit van minimaal het "stand still principe". Uitgangspunt is het verbeteren van de leef/ milieukwaliteit. Hierbij is gaan wij in overleg met alle betrokken partijen. 7. Het bevorderen van het naleefgedrag en duurzaam denken bij bedrijven. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. De activiteiten van Siniat passen binnen het provinciale VTH-kader. 4.8 Milieuzorg In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een intern milieuzorgsysteem. Siniat beschikt over een gecertificeerd milieuzorgsysteem volgens ISO 14001. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden. 4.9 Afval- en reststoffen 4.9.1 Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton niet gevaarlijk bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. Uit de aanvraag blijkt dat de totale hoeveelheden niet gevaarlijk afval en gevaarlijk afval boven de genoemde ondergrenzen liggen. Gezien de hoeveelheden afval die binnen de inrichting vrijkomen, het feit dat er onvoldoende inzicht is in het preventiepotentieel en Siniat in de aanvraag aangeeft bezig te zijn met een afvalscan nemen wij voorschrift 2.1.2 in deze vergunning op over het opstellen van een standaardonderzoek en het opstellen van een afvalpreventieplan. Wij zijn van mening dat hiermee voor afvalpreventie voldaan wordt aan BBT. 4.9.2 Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. In de voorschriften 2.1.1 hebben wij de verplichtingen voor afvalscheiding opgenomen. 4.10 Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen
pagina 11 van 54
Op grond van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afvalhiërarchie zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: a. preventie; b. voorbereiding voor hergebruik; c. recycling; d. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning; e. veilige verwijdering. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend. Toetsen aan de sectorplannen Er wordt vergunning gevraag voor de acceptatie en het hergebruik als grondstof in de productie van gipskartonplaten van de volgende afvalstoffen: Euralcode Soort afvalstof 17 08 02 gipshoudend bouwmateriaal (Bouw- en sloopafval) Het betreft uitsluitend niet gevaarlijke afvalstoffen. Op deze afvalstroom is het volgende sectorplan van het LAP van toepassing: Sectorolan 31. Gips: De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gipshoudend bouwmateriaal is nuttige toepassing door materiaalhergebruik. In hoofdstuk 19 van het LAP is aangegeven dat het hergebruik als grondstof een vorm van nuttige toepassing is. Binnen de inrichting Siniat wordt het betreffende gipshoudend bouwmateriaal uitsluitend gebruikt als grondstof voor de productie van gipskartonplaten. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard zoals vastgelegd in sectorplan 31. Rogips Het rogips dat door Siniat gebruikt wordt als grondstof voor de productie van gipskartonplaten is een stof die vrijkomt bij de rookgasontzwaveling van elektriciteitscentrales. Volgens artikel 1.1 lid 6 van de Wet milieubeheer worden stoffen in elk geval niet als afvalstoffen aangemerkt, als die bijproducten zijn in de zin van artikel 5 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG), indien deze stoffen voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden. Het rogips is geen afvalstof in de zin van artikel 3 lid 1 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, want er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden als genoemd in artikel 5 van de Kaderrichtlijn: a) het is zeker dat het vrijkomende rogips zal worden gebruikt; b) het rogips kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere andere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is; c) het rogips wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en d) het gebruik van rogips is rechtmatig, m.a.w. het rogips voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid. Ook in een leidraad over afvalstoffen en bijproducten van de Europese Commissie in 2007 (EC-mededeling 21-2-2007, GOM 2007 59 final) wordt rogips in de bijlage 1 genoemd als een voorbeeld van een bijproduct. Gelet op het voorgaande concluderen wij dat rogips geen afvalstof is maar een bijproduct.
pagina 12 van 54
AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is geen AV-beleid en AO/IC gevoegd. Wij hebben daarom in de vergunning een voorschrift opgenomen dat Siniat binnen 6 maanden na het in werking treden van de omgevingsvergunning een AVbeleid en de AO/IC, dat voldoet aan randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven, aan ons dient te overleggen. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk, ter goedkeuring, aan ons worden voorgelegd. Dit hebben wij in voorschrift 2.6.4 behorende bij de vergunning vastgelegd. Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (art. 5.8 Bor). Naast de voorschriften voor het AV-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikel 5.8 van het Bor en de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd. Daarnaast zijn in deze Beschikkingen voorschriften opgenomen om handhaving mogelijk te maken. Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen. 4.11 Afvalwater 4.11.1lnleiding Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool, een zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Daarnaast dienen voorschriften te worden opgenomen die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. De genoemde voorschriften zijn in deze vergunning opgenomen. Bij de toepassing van deze regelgeving moet onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte lozingen. Van een indirecte lozing is sprake als er wordt geloosd met een werk op een ander werk. Het betreft lozingen op een (openbaar) riool van waaruit het afvalwater op een zuiveringstechnisch werk (een zuiveringsinstallatie) wordt gebracht. Het direct lozen van afvalwater op het oppervlaktewater valt altijd onder de Waterwet. 4.11.2 Afvalwaterstromen Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen die indirect via een persleiding van North Water b.v. op de Zout-afvalwaterzuiveringsinstallaite (ZAWZI) te Farmsum worden geloosd: a. spoelwater afkomstig van de wasplaats voor motorvoertuigen; b. huishoudelijk afvalwater; c. laboratoriumafvalwater. Daarnaast ontstaan de volgende afvalwaterstromen die hergebruikt worden via het waterbassin. Alleen in noodgevallen vindt overstort van dit water in de sloot ten zuiden van de inrichting plaats. a. waswater van voertuigen (wielreinigingdoorwaadbak); b. hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; c. spoel- en reinigingswater. Voor de directe lozing van deze afvalwaterstromen is het Waterschap Hunze en Aa's het bevoegd gezag. Beschriivinq afvalwaterstromen indirecte lozino Hieronder volgt een beschrijving van de afvalwaterstromen die via de persleiding van
pagina 13 van 54
North Water b.v. op d e
ZAWZI te Farmsum worden geloosd. a. spoelwater afkomstig van de wasplaats voor motorvoertuigen Voor deze activiteit zijn artikel 3.23a (lid 1), 3.23b en 3.23c en overgangsrecht § 6.6, artikel 6.17 (lid 1) van het Activiteitenbesluit en artikel 3.27 van de Activiteitenregeling rechtstreeks van toepassing. b. Huishoudelijk afvalwater Hiervoor zijn algemene voorschriften opgenomen die er toe moeten leiden dat de risico's van afvalwaterlozingen voor het (aquatische) milieu, het rioolstelsel en de zuiveringstechnische werken beperkt zijn en op aanvaardbare wijze beheerst kunnen worden. Deze voorschriften voldoen aan de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. 4.12 Lucht 4.12.1 Inleiding Het algemene beleid is gericht op het terugdringen van emissies naar de lucht door het toepassen van beste beschikbare technieken (BBT) en op het halen van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer (Wm). Als gevolg van de aangevraagde activiteiten kunnen de volgende emissies ontstaan: - verbrandingsemissies; - procesemissies. Op grond van de Mor is bij de beoordeling van d e emissie naar de lucht in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften rekening gehouden met de NeR. 4.12.2 Emissiehandel CO2 en NOx CO2 Vanaf 1 januari 2005 vindt de Europese handel COz-emissierechten plaats. Binnen de inrichting Siniat zijn verbrandingseenheden aanwezig met een totaal opgesteld thermisch ingangsvermogen van 55 megawatt. Dit betekent dat de inrichting Siniat sinds 1 januari 2013 valt onder categorie A, onder 1 van Bijlage I behorende bij het Besluit handel in emissierechten en daarom verplicht is om deel te nemen aan de handel in C02-emissierechten. Doel hiervan is dat reducties in de emissie van CO2, daar genomen worden waar dit vanuit kosteneffectiviteit het meest effectief is. Volgens artikel 5.12 Bor is het niet toegestaan om voorschriften, inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen en voorschriften ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting, op te nemen in een omgevingsvergunning voor een inrichting die ook valt onder artikel 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Die aspecten worden geregeld in een broeikasgasvergunning die de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) afgeeft. NOx Vanaf 1 juni 2005 vindt in Nederland NO^-handel plaats. Binnen de inrichting Siniat zijn verbrandings installaties aanwezig met een totaal opgesteld thermisch ingangsvermogen van 55 megawatt. Op grond van artikel 13, lid 1 onder a, van het Besluit handel in emissierechten is Siniat verplicht om deel te nemen NOxhandel. Met dit instrument wordt een NOx-reductie beoogd en wel daar waar ze het meest kosteneffectief te realiseren is. In de praktijk houdt dit in dat een inrichting, afhankelijk van de eigen prestaties, emissierechten kan kopen of verkopen. Zo zijn NOx-reducerende maatregelen (deels) te financieren door verkoop van emissierechten. In tegenstelling tot de CO2 handel mogen voor bedrijven die onder de NOx-handel vallen wel emissie-eisen voor NOx in de omgevingsvergunning worden opgenomen. Er moet wel altijd aan BBT eisen voldaan worden. De daaraan gerelateerde emissie-eis moet in de voorschriften worden opgenomen. De handel in NOx emissierechten is per januari 2014 vervallen. 4.12.3 Emissiegrenswaarden Algemeen Volgens de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NeR) is het compenseren van emissies door het combineren van afgasstromen met lucht om daarmee aan de emissie-eisen te voldoen niet toegestaan. Daarom zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen voor de afzonderlijke emissiepunten Toetsing aan de NeR Op grond van de Nederlandse informatiedocumenten over BBT (bijlage 1 Mor) is bij de beoordeling van de emissie naar de lucht in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften rekening gehouden met de NeR. Er is sprake van de volgende relevante luchtemissies bij normale bedrijfsvoering:
pagina 14 van 54
Emissie van stof Het gaat om emissies totaal stof (Stofklasse S) bij de volgende emissiepunten Filter Hazemag (02.04) Filter Trommeldroger (02.17) Silofilter (03.04.12) Filter pallman (03.09) Ketel 1 (04.14) Filter ketel 2 (04.25) Ketel 3 (04.34) Filter post-calcining schroef (05.48) Klopfilter (06.14) Zakkenfilter (06.27) Zagenfilter (11.22) Zagenfilter (11.72) Filter kogelmolen (16.14) Filter pakketzaag (25.01) Hieronder worden deze emissies beoordeeld volgens de NeR. In paragraaf 3.2.2 van de NeR zijn de emissie-eisen voor totaal stof als volgt vastgelegd. Voor de emissie van totaal stof in algemene zin (aangeduid als categorie 8) geldt een emissie-eis van 5 mg/mo : voor nieuwe installaties bij een jaarvracht van 100 kg of meer; voor bestaande installaties die onderdeel zijn van een inrichting met een totale emissie groter dan 0,20 kilogram per uur; voor bestaande installaties die onderdeel zijn van een inrichting met een totale emissie kleiner dan 0,20 kilogram per uur geldt een emissie-eis van 20 mg/mo^ Bij Siniat gaat het om bestaande installaties, behalve de nieuw aangevraagde gipsdroger Hazemag. Uit de aanvraag blijkt dat de totale emissie van totaal stof groter is dan 0,20 kilogram per uur. Dus geldt volgens de NeR voor alle bovengenoemde bronnen binnen de inrichting een emissie-eis van 5 mg/mo^. Wij hebben deze emissie-eis in de voorschriften 10.1.1 en 10.1.2 opgenomen. Hiermee wordt voldaan aan de EBT. In de bestaande vergunning van 25 februari 1997 waren voorschriften opgenomen voor emissiemetingen aan de bronnen Hazemag (02.04), calcineerketel 1 (04.14), calcineerketel 2 (04.24), calcineerketel 3 (04.34 en silo's (06.140). Uit de stofmetingen door de jaren heen is gebleken dat aan de emissie-eis voor de gipsdroger Hazemag niet voldaan kon worden. Er wordt nu een vervanging van de Hazemag aangevraagd. Daarbij gaan wij ervan uit dat voldaan wordt aan de emissie-eis van 5 mg/mo^. A/Ox emissies stookinstallaties Met het in werking treden van de 3"® tranche van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2013 is het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems) opgenomen in paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.1 van de Activiteitenregeling. Op de aardgasgestookte ketelinstallaties in de inrichting zijn de artikelen voor emissiegrenswaarden uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling direct werkend. Het betreft artikelen met emissie-eisen voor de NOx-, SO2- en stofemissies. Daarnaast reguleren het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling de keuring en het onderhoud van stookinstallaties. Echter op grond van het overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie (§ 6.9 en artikel 6.20 van het Activiteitenbesluit) gelden voor het rookgas van een stookinstallatie die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, de emissiegrenswaarden die op 31 maart 2010 voor die installatie golden ingevolge het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B). Deze emissiegrenswaarden gelden tot 1 januari 2017. De aardgasgestookte ketelinstallaties in de inrichting Siniat zijn voor 1 april 2010 in gebruik genomen. Volgens het Bees B gold voor NO^ een emisseis-eis van 200 mgW. Na 1 januari 2017 geldt voor NO* een emissie-eis van 70 mg/m^.
pagina 15 van 54
Het Activiteitenbesluit is niet van toepassing op de aardgasgestookte drogers. Daarom hebben wij in dit besluit voorschriften voor de emissie-eisen voor NO* voor deze stookinstaliaties opgenomen. Tot 2017 blijven voor middelgrote stookinstaliaties de eisen die volgen uit het Bees A en het Besluit emissie-eisen stookinstaliaties B (Bees B) van toepassing. Aangezien het bestaande installaties betreft die voor 1 april 2010 in gebruik zijn genomen hebben wij aangesloten bij de emissie-eisen van 200 mg/m^uit het Bees B. Ook hebben wij aangesloten bij het overgangsrecht van paragraaf 6.9 van het Activiteitenbesluit en hebben wij in de voorschriften opgenomen dat per 1 januari 2017 de NO^ emissies uit de drogers moeten voldoen aan de emissie-eis van 70 mg/m^. 4.12.4Monitoring van emissies Volgens art. 5.5, vierde lid onder a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) moeten voorschriften worden opgenomen, inhoudende dat moet worden bepaald of aan de doelvoorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven die ten minste betrekking heeft op; de methode en frequentie van de bepaling; de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens; de organisatie van die bepalingen en beoordelingen; de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen. Ter controle van de emissies zijn meetverplichtingen overeenkomstig de genormaliseerde meetmethoden uit bijlage 4.7 van de NeR in de voorschriften van de vergunning opgenomen. Ook hebben wij in voorschrift 10.2.3 vastgelegd dat uiterlijk 2 maanden na het van kracht worden van deze vergunning een meetplan, overeenkomstig de uitgangspunten van paragraaf 3.7 de NeR, ter goedkeuring aan ons dient te worden overgelegd. De resultaten van de voorgeschreven emissiemetingen dienen te worden opgenomen in het centrale registratiesysteem. Met het opnemen van de emissie-eisen, meetverplichtingen en vrijstellingsbepalingen^ (zie voorschrift 10.1.2) uit de NeR voor de verschillende geëmitteerde stoffen wordt voldaan aan de BBT. 4.12.50p- en overslag van gips (stuifklasse S2) De op- en overslag van gips (s tuifklasse S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) is een activiteit die valt onder het Activiteitenbesluit. Voor deze activiteit gelden de van toepassing zijnde artikelen uit § 3.4.3 en afdeling 2.3 van h et Activiteitenbesluit en § 3.3.5 van de Activiteitenregeling. Zie ook onder paragraaf 3.1 van deze overwegingen. Artikel 3.37, lid 1 luidt: Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen, behorend tot de stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats: a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde; b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde. Artikel 37, lid 2 geeft de het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing te verklaren en overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden toestaan. Siniat heeft ons verzocht om het de overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein toe te staan bij een windsnelheid tot 24 meter per seconde. In de aanvraag is aangegeven dat bij grotere windsnelheden dan 8 meter per seconde maatregelen worden genomen om verspreiding van gipsstof te voorkomen. Wij hebben in voorschrift als maatwerk opgenomen dat overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein zijn toegestaan tot een windsnelheid van 24 meter per seconde (windkracht 9 op de Schaal van Beaufort). Wij hebben bovendien in de voorschriften 10.4.2 en 10.4.4 opgenomen dat er binnen de inrichting een windmeter aanwezig moet zijn, dat er een procedure aanwezig moet zijn waarin is aangegeven hoe te handelen bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde en dat de gipsopslag en de wegen van de inrichting waarover gipstransport plaatsvindt moeten worden natgehouden. Met het opnemen van deze voorschriften wordt voldaan aan BBT. 4.12.6Luchtkwaliteit Met betrekking tot de inrichting van Siniat is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd (kenmerk R010816ca van Pro Monitoring d.d. 17 maart 2014), om inzicht te geven in de invloed van Siniat op de luchtkwaliteit; dit onderzoek is opgenomen als bijlage van de aanvraag. In dit onderzoek zijn o.a. de emissies vanuit het processen, op- en overslag activiteiten betrokken.
' Als de emissie lager is dart de drempel emissie hoeft geen norm in de vergunning te worden opgenomen.
pagina 16 van 54
Bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5, Titel 5.2, van de Wm. Artikel 5.16, eerste lid, Wm geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden, opgesomd in het tweede lid, kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen. Als aannemelijk is dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de uitoefening van de bevoegdheid. Gelet op artikel 5.16, lid 1 onder a tot en met d van deze wet, kunnen wij tot vergunningverlening overgaan indien aan één van de onderstaande eisen wordt voldaan: aannemelijk is gemaakt dat vergunningverlening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het a. tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden van de in bijlage 2 van de Wm opgenomen grens- of richtwaarden; b. aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van vergunningverlening per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de vergunningverlening samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (saldering); aannemelijk is gemaakt dat vergunningverlening "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de c. concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen; d. de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd is genoemd, beschreven ofwel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een vastgesteld programma. De uitvoeringsregels behorend titel 5.2 Wm zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (mr). Hieronder staan enkele regels die van toepassing zijn voor de regelgeving voor luchtkwaliteit. Het "Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", aangeduid als Besluit NIBM, legt vast wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht. Dat is het geval wanneer aannemelijk is, dat het project een toename van de concentratie van fijn stof (PMio) of stikstofdioxide (NO2) in de omgevingslucht veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt momenteel overeen met een maximale toename van 1,2 pg/m^ voor zowel PM10 als NO2 voor de jaargemiddelde concentratie. Ten behoeve van de uitvoering van deze regelgeving is in mei 2008 de "Handreiking luchtkwaliteit: niet in betekenende mate bijdragen (NIBM)" door het Ministerie van VROM opgesteld. Bijlage 2 van de Wm bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door het bevoegd gezag als toetsingscriteria in de vergunningverlening moeten worden gehanteerd. Deze grenswaarden geven een niveau aan van de kwaliteit van de buitenlucht, die niet mag worden overschreden. In de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (RBL2007), voortvloeiend uit de "Wet luchtkwaliteit", is aangegeven hoe immissieberekeningen moeten worden uitgevoerd en waar de immissiegrenswaarden van toepassing zijn. De grenswaarden zijn niet van toepassing op de werkplek en op plaatsen waar het publiek normaal gesproken geen toegang heeft. Dit betekent dat toetsing van de normen geschiedt buiten het terrein van de inrichting, 'daar waar mensen kunnen worden blootgesteld'. Naast dit toepasbaarheidscriterium zijn er ook regels voor de belastingsduur in relatie tot de middelingstijd van de luchtkwaliteitseis en de zeezoutaftrek. Het toepassen van de zeezoutaftrek ten behoeve van de beoordeling van de fijnstof concentratie is vastgelegd in de Wet milieubeheer (artikel 5.19, vierde lid). "Bij het bepalen van de mate waarin een vastgesteld kwaliteitsniveau voldoet aan een In bijlage 2 opgenomen grenswaarde worden, Indien dat kwaliteitsniveau hoger Is dan die grenswaarde, de concentratlebijdragen van natuurlijke bronnen steeds In aftrek gebracht." De hoogte van de zeezoutaftrek is vastgelegd in de ministeriële 'Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007' (zie artikel 35, lid 6 en bijlage 5 van de Rbl 2007). De jaargemiddelde concentratie zeezout is per gemeente bepaald. De concentratie varieert van 5 microgram per m^ voor een aantal kustgemeenten, tot 1 microgram per m^ voor gemeenten in zuid-oost Nederland. 4.12.7 Luchtkwaliteitseisen Siniat emitteert onder andere de in navolgende tabel opgenomen stoffen, welke een beïnvloeding van de luchtkwaliteit kunnen geven. De mate waarin deze beïnvloeding plaatsvindt, is vastgelegd in immissieberekeningen welke in bijlage van de aanvraag zijn opgenomen. De berekeningen zijn conform de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model, versie TNO Pluim/plus 4.2. Vervolgens zijn de resultaten van deze berekeningen getoetst aan de geldende luchtkwaliteitseisen. Voor de genoemde stoffen luiden de luchtkwaliteitsnormen als volgt: stof fijn stof
afkorting
stikstofdioxide
NO2
PM10
luchtkwaliteitsnorm 40 Md/m'" als jaargemidde lde concentratie 50 pg/m" als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden 200 pg/m'" als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden
pagina 17 van 54
status grenswaarde
grenswaarde
40 ug/m" als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010 4.12.8Nieuw Nationaal Model Het Nieuw Nationaal Model (NNM) is gebaseerd op een zgn. Gaussisch pluimmodel. Met het Gaussisch pluimmodel kan de concentratie op een bepaald punt in de omgeving van de bron (het zgn. receptorpunt), uitgaande van meteorologie-, bron- en omgevingsparameters, berekend worden. Gebruikelijk is dat voor een goed beeld van de gevolgen van de emissie van de bron(nen) de concentraties of aantal overschrijdingen op meerdere receptorpunten berekend worden. Het model doet een voorspelling van de toekomstige luchtkwaliteit. Omdat wel de toekomstige emissies van de bedrijven bekend zijn, maar uiteraard niet de toekomstige meteorologische parameters, wordt er van uit gegaan dat de meteorologie over de jaren 1995 t/m 2004 representatief is voor toekomstige jaren. Dit is in overeenstemming met art. 73 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Afhankelijk van de aard van de verontreinigende stof en de bijbehorende luchtkwaliteitsnormen kan uit deze gegevens op elk receptorpunt de jaargemiddelde concentratie of het aantal overschrijdingsuren of -dagen berekend worden. Hierbij wordt ook rekening gehouden met verlies (door depositie) of vorming (NO kan omgezet worden in NO2) van luchtverontreinigende stoffen. Dergelijke effecten worden in de berekening met het NNM meegenomen. Bij het toetsen aan de luchtkwaliteitsnormen dient de totale concentratie in ogenschouw genomen te worden, dus niet alleen de luchtverontreiniging die door de inrichting veroorzaakt wordt, doch ook die van alle andere bronnen. In de praktijk komt dat er op neer dat ten eerste nagegaan moet worden hoe groot de achtergrondconcentratie in de omgeving van de inrichting is. Vervolgens moet de bijdrage van de bronnen daarbij opgeteld worden. Het NNM maakt voor berekening van de concentraties van de stoffen als bedoeld in titel 5.2 van de Wm, in samenhang met Bijlage 2 bij de Wet, gebruik van achtergrondconcentraties uit het zgn. GCN-bestand (GCN staat voor "Grootschalige Concentratiekaarten Nederland"), een en ander in overeenstemming met art. 73 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. 4.12.9Toepassing van de luchtkwaliteitseisen Op basis van het bij de aanvraag ingediende luchtkwaliteitsonderzoek is per luchtverontreinigende component het volgende geconcludeerd. Fijnstof (PM10) In de onderstaande beoordeling zijn de concentraties opgenomen zonder toepassing van de zeezout correctie. De bijdrage van Siniat is, ter plaatste van Borgsweer, op basis van de stofemissie van de bronnen van Siniat, berekend op 0,03 pg/m^. De achtergrondconcentratie bedraagt ter plaatse van de inrichting ca. 18,8 pg/m^. De NIBM eis van 1,2 pg/m3 wordt niet overschreden. De jaargemiddelde grenswaarde van 40 pg/m^ wordt niet overschreden. Ook de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van 50 pg/m^ (maximaal 35 dagen per jaar) wordt niet overschreden. Stikstofdioxide (NO2) Siniat emitteert NOx (mengsel van NO en NO2). Voor de toetsing aan de luchtkwaliteit worden de NO2 componenten getoetst. Hierbij wordt in de berekening van de NO2 concentratie rekening gehouden met de omvorming van NO naar NO2 onder invloed van ozon. De bijdrage van Siniat is, ter plaatste van Borgsweer, op basis van de NOx-emissie van de bronnen van Siniat, berekend op 0,07 pg/m^. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat de totale concentratie als gevolg van de heersende achtergrondconcentratie en de bijdrage van Siniat, 10,8 pg/m^ bedraagt. De NIBM eis van 1,2 pg/m3 wordt niet overschreden. De jaargemiddelde grenswaarde van 40 pg/m^ wordt niet overschreden. Ook de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie van 200 pg/m^ (maximaal 18 uren per jaar) wordt niet overschreden. 4.12.10 Conclusie luchtkwaliteit Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen wij de vergunning zoalsdoor Siniat is aangevraagd verlenen, omdat de concentratie in de buitenlucht lager is dan de luchtkwaliteitsnormen voor de luchtverontreinigende stoffen. Dit blijkt uit de berekeningen die zijn uitgevoerd en in bijlage van de aanvraag zijn opgenomen. Daarbij is rekening gehouden met de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. 4.13 Bodem 4.13.1 Bodembescherming Algemeen Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.
pagina 18 van 54
Op basis van de NRB worden de (voorgenomen) activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke cvm noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang die onlosmakelijk deel uitmaakt van de installatie, bijvoorbeeld in de vorm van een tank of opvangbassin, is wel een activiteit waar de NRB in voorziet. Tankputten en calamiteiten vijvers voor de opslag van verontreinigd bluswater worden in de NRB niet behandeld. Bodembedreigende activiteiten In de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats; - Opslag bulkvloeistoffen in bovengrondse tanks; - Laad- en lesactiviteiten; - Overslag en intern transport buikvloeistoffen; - Opslag en verlading stortgoed (valt onder Activiteitenbesluit); Procesactiviteiten/bewerkingen; - Wassen van motorvoertuigen (valt onder het Activiteitenbesluit); Leidingentransport; Laboratorium opslag van chemicaliën(afval); - Opslag afvalwater in bassin; - Opslag van oliën en vetten t.b.v. de werkplaats; - Opslag van gevaarlijk afval; Afvoer afvalwater in de bedrijfsriolering; Op deze activiteiten is de NRB van toepassing. Voorzieningen en maatregelen van uit het Acitviteitenbesluit Met het in werking treden van de 3"® tranche van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2013 zijn voor de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen, met uitzondering van de bedrijfsriolering, artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit de artikelen 2.1, 2.3 t/m 2.6 en 6.1 van de Activiteitenregeling rechtstreeks van toepassing geworden op de inrichting Siniat. Bodemrisicodocument Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek (versie juni 2003). Uit het bodemrisico document, die bij de aanvraag is gevoegd, blijkt dat voor de de volgende 5 activiteiten geen verwaarloosbaar bodemrisico (A) wordt bereikt: - smeerinstallatie van de drogerketting' (voorheen: 'tandwielkast van de droger op de centrale smeerplek') (eindemissiescore 3); - het hydraulische systeem van de bundelmachine (eindemissiescore 3); - opslag van het gips (eindemissiescore 2); - het wassen van motorvoertuigen (eindemissiescore 3); - het waterbassin (eindemissiescore 2). Uit het bodemrisicodocument blijkt dat voor de overige potentieel bodembedreigende activiteiten de voorzieningen die zijn aangebracht en maatregelen die worden genomen een bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar risico) oplevert als bedoeld in de NRB. Wij hebben het bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en resultaten. Rekening houdend met de NRB en de voorschriften voor aanvullende voorzieningen en beheersmaatregelen die wij hebben opgenomen in deze vergunning, komen wij tot de conclusie dat wat betreft de bescherming van de bodem, voor de bodembedreigende activiteiten genoemd in de BRCL voldaan wordt aan de BBT. Ondergrondse rioleringen Volgens de NRB kan bij bestaande ondergrondse rioleringen geen verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd en zou dus een risicobeperkend bodemonderzoek nodig zijn om het bodemrisico aanvaardbaar te maken. Vooralsnog wordt dit niet redelijk geacht. Bij bestaande ondergrondse rioleringen kan volgens de NRB worden volstaan met het behalen van een eindemissiescore van 2. Dit hebben wij in voorschrift 4.1.1 vastgelegd. Een eindemissiescore van 2 kan worden bereikt met een goed werkend inspectieprogramma en noodplan. Dit hebben wij in het voorschrift 4.1.2 opgenomen. Voor de aanleg en ontwerpcriteria van nieuwe rioleringen hebben wij de voorschriften 4.1.3 en 4.1.4 verbonden aan de vergunning.
pagina 19 van 54
Conclusie Wij hebben het bodemrisicodocument, dat bij de aanvraag is gevoegd, beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en resultaten. Rekening houdend met de NRB en de rechtstreeks van toepassing zijnde artikelen voor de bodembedreigende activiteiten uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling komen wij tot de conclusie dat wat betreft de bescherming van de bodem voor de bodembedreigende activiteiten genoemd in het bodemrisicodocument, met uitzondeling van de hierboven genoemde 5 activiteiten, voldaan wordt aan de BBT. Aan de vergunning zijn bovendien aanvullende voorschriften en voorschriften betreffende beheersmaatregelen voor de bedrijfsriolering verbonden. 4.13.2Bodemonderzoeken Nulsituatieonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een verontreiniging of aantasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd een nulsituatieonderzoek noodzakelijk. Het nulsituatieonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de daar gebruikte stoffen. Nulsituatieonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatieonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De in het nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten verontreiniging of aantasting van de bodem heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. De nulsituatie van de bodem is in het verleden vastgelegd in het volgende bodemonderzoek: - Gecombineerd Nulsituatie/BSB -bodemonderzoek op het bedrijfsterrein van Lafarge Gips B.V. aan de Oosterhorn 32/34 te Delfzijl, uitgevoerd door Ingenieursbureau Boorsma d.d. 3 juni 1998, rapport nummer 98107.R01. Dit onderzoek is bij ons bekend. Het bovengenoemde onderzoek hebben wij beoordeeld en we zijn tot de conclusie gekomen dat de resultaten van dit onderzoek kunnen dienen als nulsituatie van de bodemkwaliteit van de bestaande inrichting Siniat inclusief de aangevraagde verandering. Eindsituatieonderzoek Na beëindiging van de activiteiten of een deel daarvan moet een eindonderzoek worden verricht. Indien blijkt dat sprake is van een bodembelasting als gevolg van de activiteiten, zal de bodemkwaliteit hersteld moeten worden. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor dit onderwerp hebben wij geen voorschriften aan de vergunning verbonden omdat voor dit aspect de voorschriften 2.8a en 2.11, lid 2 t/m 10 uit afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit rechtstreeks werkend zijn voor de aangevraagde en bestaande activiteiten. 4.14 Energie De Europese Unie heeft 1 januari 2005 een systeem van C02 - emissiehandel (ETS) ingevoerd dat het grote inrichtingen met aanzienlijke C02 - uitstoot mogelijk maakt C02 rechten te kopen en te verkopen. Siniat is een ETS-onderneming die valt onder de richtlijn die C02 - emissiehandel verplicht maakt. Ten behoeve van deze ondernemingen is echter op 2 oktober 2009 een meerjarenafspraak energie-efficiency ETSondernemingen oftewel het MEE-convenant ondertekend door een aantal ministeries (waaronder EZ, VROM en LNV), een aantal industriële sectoren en VNO-NGW. Het gaat hierbij om nieuwe afspraken over energieefficiency die gemaakt zijn met bedrijven die deelnemen aan ETS. Omdat Siniat deelneemt aan C02 emissiehandel en worden er geen voorschriften, tot verbetering van de energie-efficiency, of voorschriften ter verlaging van het energieverbruik opgenomen in deze omgevingsvergunning.
pagina 20 van 54
4.15 Geluid Inleiding Siniat, voorheen Lafarge BV, produceert gipskartonplaat. Het bedrijf vraagt een vergunning voor de productie van 300.000 ton gipskartonplaat per jaar. Ten behoeve van dit voornemen is een prognose gemaakt van de geluidsuitstraling in de omgeving middels een akoestisch uitgevoerd onderzoek, namelijk; "Onderzoek geluidsuitstraling naar de omgeving van Lafarge Gips BV te Delfzijl, rapport nummer 3762/NAA/jd/fw/2, datum 23 maart 2009". Toetsingskader Voor het beoordelen van de gevolgen van het industrielawaai dienen de volgende aspecten te worden beoordeeld: 1. Het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau; 2. Maximale geluidsniveaus, en 3. Indirecte hinder. 1. Het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau De inrichting van Siniat is gesitueerd op het industrieterrein Delfzijl dat in het kader van de Wet geluidhinder is gezoneerd met een geluidszonegrens. De industrie op dit industrieterrein mag gezamenlijk niet meer geluid produceren dan 50 dB(A) etmaalwaarde op deze geluidszonegrens. Binnen deze zone liggen geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen, scholen etc. Deze geluidsgevoelige bestemmingen dienen te worden beschermd tegen industrielawaai. Omdat de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeursgrens waarde van 50 dB(A) etmaalwaarde zijn voor deze geluidsgevoelige bestemmingen een ontheffing middels een hogere grenswaarde of een maximale toelaatbare geluidsbelasting verleend. Voorwaarde van deze ontheffing is dat het binnen geluidsniveau in geluidsgevoelige ruimten voldoet aan de geluidsgrenswaarden conform het bouwbesluit. Voor een bestaande situatie geldt een binnengrenswaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde en voor een nieuwe situatie geldt een binnengrenswaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde. Omdat de toetsing op de buitengevel van een geluidsgevoelige object plaatsvindt dient de gevel over een voldoende geluidswering te beschikken om aan de binnengrenswaarde voor industrielawaai te kunnen voldoen. Om die reden zijn in het verleden veel woningen voorzien van extra gevelisolatie. De gemeente Delfzijl heeft in het verleden de geluidszone gewijzigd. Reden hiertoe is dat aan de aanvankelijke doelstellingen ten tijde van de zonering en geluidsanering niet kan worden voldaan. Er is een geluidsreductieplan met een plan van aanpak opgesteld. Deze doelstellingen zijn verwerkt in het 5B2 zonebeheer model. Daarnaast zijn 16 bestemmingsplannen waarin de geluidzone is gelegen aangepast en in het bijbehorende besluit hogere grenswaarden is voor circa 3800 woningen gelegen binnen deze nieuwe geluidszone hogere grenswaarden vastgesteld of verhoogd. Beoordeling Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Representatieve bedhifssituatie Het akoestisch onderzoek schetst de representatieve bedrijfssituatie waarin de bedrijfskenmerkende geluidsuitstraling in de omgeving plaatsvindt. Het bedrijf is een volcontinue bedrijf. De productieafdeling werkt in een vijfploegendienst gedurende 7 dagen per week, 24 uur per dag. De upgrading- en expeditieafdelingen werken in twee ploegen van 06.00 tot 22.00 uur. De overige afdelingen werken in dagdienst van maandag tot en met vrijdag. Het gips wordt aangevoerd per schip via de Oosterhornhaven of trein. Het lossen van een schip gebeurt alleen in de dagperiode. Met behulp van een mobiele kraan wordt het schip gelost en het gips in een vrachtwagen geladen. Deze vrachtwagen rijdt vervolgens naar de opslag van gips. De mobiele kraan is 8 uur in bedrijf en voor het lossen van een schip zijn 70 vrachtwagentransporten nodig. De loskade is gebouwd door Lafarge Gips BV. De lesactiviteiten van de loskraan vallen echter onder de milieuvergunning van het bedrijf Vestisol. Om die reden is de kraan als geluidsbron niet in de geluidsberekening van dit onderzoek meegenomen. Daar en tegen zijn de transport bewegingen wel in de berekening meegenomen. Het lossen van de trein gebeurt eveneens in de dagperiode. De lesactiviteiten van de kraan vallen evenmin onder de milieuvergunning van Lafarge Gips BV. Een treinlading wordt gelost met 50 vrachtautotransporten. De route van deze vrachtauto's wijken niet af van de route die gebruikt wordt voor het lossen van het schip. In de gipsvoorraad wordt in de dagperiode een laadschop ingezet die 8 uur in werking is. Deze brengt het gips ook naar de overkapte gipsopslag nabij de gipsinvoer. Daarnaast is een tweede laadschop volcontinue in bedrijf die het gips transporteert van de opslag naar de overkapte gipsopslag en die het daar mengt en het in de invoerbak brengt.
pagina 21 van 54
De afvoer van gipsplaten vindt plaats met vrachtauto's; deze rijden via de zuidelijke poort het terrein op. Het laden van vrachtauto's vindt plaats met behulp van LPG heftrucks in de magazijnhallen. De geluidsimmissie van het laden is akoestisch niet relevant ten opzichte van de andere geluidsbronnen van de inrichting. Circa eenmaal per maand lost een tankauto een hulpstof onder invloed van zwaartekracht. Er wordt hierbij alleen een pomp ingezet die aangedreven wordt door de vrachtwagen auto motor met een bedrijfsduur van circa 5 minuten. Bij calamiteiten (storingen) in de fabriek kan het voorkomen dat het nodig is om centraal stof af te zuigen met behulp van een afzuigsysteem op een vrachtauto. Deze vrachtauto kan op twee plaatsen opgesteld worden en wordt aangesloten op een buizenstelsel dat door de fabriek loopt. Deze situatie is uitzonderlijk en zal ten hoogste 12 dagen per jaar voorkomen. Om die reden gaat het hier om een incidentele bedrijfssituatie. Stationaire geluidsbronnen fabriek In tabel 3 van het akoestisch onderzoek zijn de stationaire geluidsbronnen van de fabriek opgenomen. Deze geluidsbronnen zijn volcontinue in bedrijf. Geluidsbelasting De geluidsbelasting bedraagt tijdens de representatieve bedrijfssituatie ten hoogste 34 dB(A) op de zonegrens en 38 dB(A) ter plaats van de woningen binnen de zone. De nachtperiode is maatgevend voor de etmaalwaarde van het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Zonetoets Door de gemeente Delfzijl is met behulp van een zonetoets, rapport 072899-00, datum 2 juni 2009, bepaald of de bijdrage in geluidsbelasting zorgt voor een ontoelaatbare toename en is getoetst of deze bijdrage voldoet aan de doelstellingen zoals vertaald in het 5B2 zonebeheer model. Geconcludeerd is dat dat de geluidsbelasting ten gevolge van het totale zonemodel, door inpassing van de nieuwe situatie, op de maatgevende zonebewakingspunten met ten hoogste 0,1 dB afneemt en op een tweetal zonebewakingspunten met ten hoogste 0,1 dB toeneemt. Op alle genoemde punten bij woningen waarvoor een ontheffing voor een hogere geluidsbelasting is afgegeven wordt aan de toetsingswaarde voldaan. Geconcludeerd is dat de nieuwe geluidsbelasting inpasbaar is binnen de vastgestelde geluidszone. Geconcludeerd kan worden dat de situatie zoals deze is aangevraagd milieuhygiënisch aanvaardbaar is. 2. Maximale geluidsniveaus Voor de beoordeling van maximale geluidsniveaus worden de adviezen uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998 gevolgd. Deze Handreiking adviseert dat maximale geluidsniveaus zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen dan wel te worden beperkt. Indien tijdens de bedrijfsvoering wel maximale geluidsniveaus ontstaan (inherente piekgeluiden) dan adviseert de Handreiking deze in eerste instantie te toetsen aan de streefwaarde. Omdat maximale geluidsniveaus voor het menselijk gehoor pas worden waargenomen indien deze met 10 dB boven het gemiddelde geluidsniveau komen te liggen wordt deze waarde als streefwaarde geadviseerd. Overschrijding van de streefwaarde is toelaatbaar maar de Handreiking adviseert deze te beperken tot maximaal 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Evenals bij de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden maximale geluidsniveaus op de gevel van een te beschermen geluidsgevoelig object beoordeeld. Het kan voorkomen dat bij woningen binnen een geluidszone waarvoor een ontheffing voor een hogere geluidsbelasting is verleend, maximale geluidsniveaus hoger liggen dan de geadviseerde grenswaarden. In die gevallen adviseert de Handreiking te toetsen aan de ontheffingswaarde vermeerderd met 10 dB. Dit kan als gevolg hebben dat hier een grenswaarde kan worden gehanteerd tot maximaal 75 dB(A) in de dagperiode, 70 dB(A) in de avondperiode en 65 dB(A) in de nachtperiode wanneer voor deze woning een MTG van 65 dB(A) etmaalwaarde is vastgesteld. Beoordeling maximale geluidsniveaus Binnen de inrichting kunnen maximale geluidsniveaus ontstaan door het hameren binnen, transportbewegingen, dichtslaan van portieren en het afladen van vrachtwagens. Als gevolg van deze geluidsgebeurtenissen bedraagt het maximale geluidsniveau op de woning aan de T.J. Jansenweg te Weiwerd ten hoogste 33 dB(A) in de dagperiode en 30 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Voor deze woning is een ontheffing middels een hogere grenswaarde besluit tot maximaal 65 dB(A) etmaalwaarde gegeven. Gezien het feit dat de maximale geluidsniveaus ruimschoots onder deze ontheffingswaarde liggen kan worden geconcludeerd dat deze maximale geluidsniveaus niet worden waargenomen. Om die reden is geen noodzaak om maximale geluidsniveaus in voorschriften te begrenzen.
pagina 22 van 54
3. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder dat buiten een inrichting plaatsvindt die direct een gevolg zijn van de activiteiten binnen een inrichting. In meeste gevallen gaat het hier om vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting die langs geluidsgevoelige bestemmingen rijden. Op grond van jurisprudentie is het niet toegestaan om geluidsgrenswaarden te stellen indien sprake is van indirecte hinder veroorzaakt door een bedrijf die op een geluidsgezoneerd industrieterrein is gelegen. Aangezien vrachtwagenpassages van en naar de inrichting van het bedrijf bij het passeren van een woning of geluidsgevoelig object reeds zijn opgenomen in het heersend wegverkeersbeeld is hier geen sprake van indirecte hinder. Om die reden is het niet noodzakelijk om hier nader onderzoek te laten verrichten. 4.16 Grondstoffen-en ieidingwaterverbruik 4.16.1 Grondstoffen Het beleid van de overheid richt zich op een zuinig gebruik van primaire grondstoffen en de toepassing van milieuvriendelijke grond- en hulpstoffen. Een overzicht van de grond- en hulpstoffen die in de inrichting jaarlijks worden verbruikt, is opgenomen in de aanvraag. Verder blijkt uit de aanvraag dat doelmatig gebruik wordt gemaakt van grondstoffen en dat binnen de inrichting Siniat gewerkt wordt volgens een gecertificeerd ISO 14001 milieumanagementsysteem. Ten aanzien van het grondstoffenverbruik hebben wij het daarom niet nodig geacht om hierover voorschriften op te nemen. 4.16.2Leidingwater In de voorschriften is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse waterverbruik. Gezien de hoeveelheid leidingwater die jaarlijkse gebruikt wordt ten behoeve van het productieproces is waterbesparing een aandachtspunt. Vanaf 1997 is er een structurele afname van het watergebru ik per m2 product te zien. Wij zijn gezien de structurele afname van het watergebruik van mening dat voldaan wordt aan BBT en nemen daarom verder geen voorschriften voor het waterverbruik op in deze vergunning. 4.17 Verkeer en vervoer Bij de beslissing op een aanvraag dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de provinciale beleidsnotitie " Verruimde reikwijdte en Vergunningverlening" van 27 mei 2003 zijn is een aantal richtinggevende relevantiecriteria vastgelegd. Voor vervoersbewegingen zijn de richtinggevende relevantiecriteria meer dan 100 werknemers en/of meer dan 500 bezoekers per dag en/of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Vanwege het aantal werknemers, bezoekersaantallen en transportkilometers bij Siniat is het aspect verkeer en vervoer niet relevant. 4.18 Veiligheid 4.18.1Externe Veiiigheid Het overheidsbeleid inzake externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's van activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Hiertoe is in het Besluit Risico's Zware Ongevallen 1999 (BRZO 1999) vastgelegd bij welke hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen volgens de in dit Besluit aangegeven systematiek naar de veiligheidsrisico's moet worden gekeken. De inrichting van Siniat valt niet onder de reikwijdte van het BRZO 1999. Verder legt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) veiligheidsnormen op aan bedrijven die een op grond van aangewezen installaties of aanwezige opslagen risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Siniat bezit echter geen installaties of opslagen die zijn aangewezen in het BEVI, zodat de inrichting ook niet onder dit Besluit valt. 4.18.2Relatie met ATEX Stofexplosie Een stofexplosie kan zich voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij Siniat bestaat in de zetmeelopslag of in de nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen en ronddwarrelend stof de kans dat dit stof tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stof ontploffingsgevaar zijn verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit (ATEX). Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor de onderdelen gas- en stofontploffing, en de gevarenzone indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
pagina 23 van 54
4.18.3Brandveiligheid Voor de verandering van de inrichting worden brandveiligheidsaspecten (aanwezigheid en onderhoud blusmiddelen alsook opslag van brandbare niet-gevaarlijke materialen) gereguleerd via het op 1 april 2012 in werking getreden Bouwbesluit, zodat geen voorschriften voor deze brandveiligheidsaspecten aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Wel hebben wij in de vergunning een voorschrift opgenomen voor het beschikbaar hebben van een Integraal Plan Brandbeveiliging, dat door het bevoegd gezag en de commandant van de brandweer goedgekeurd moet zijn. Het Integraal Plan Brandbeveiliging is gebaseerd het Model Integrale Brandveiligheid Bouwwerken (Model IBB) (gepubliceerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV)). 4.18.4Bedrijfsnoodplan Siniat beschikt voor de inrichting over een bedrijfsnoodplan, waarin de procedures en de maatregelen zijn beschreven, wanneer zich een calamiteit voordoet. Naast het beschermen en redden van mensen en het indammen van de gevolgen van de calamiteit is het bedrijfsnoodplan ook gericht op het beperken van de schade aan het milieu. Dit bedrijfsnoodplan moet actueel gehouden worden en worden opgenomen in het centraal registratiesysteem. Hierover hebben wij voorschriften opgenomen in de vergunning. 4.19 Opslag van stoffen 4.19.1 Opslag verpakte gevaarlijke (afval)stoffen en gasflessen Veiligheid Binnen de inrichting worden op verschillende plaatsen gevaarlijke (afval)stoffen opgeslagen. Verpakte ADRgeclassificeerde gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de werkingssfeer van de PGS 15-2011 en die de ondergrenzen genoemd in tabel 3 van de PGS 15-2011 overschrijden, moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. Ook de opslag van werkvoorraden moet voldoen aan een aantal voorschriften uit de PGS 15-2011. Voor de opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen en gasflessen hebben wij de van toepassing zijnde voorschriften uit de PGS 15-2011 opgenomen. Door opnemen van deze voorschriften wordt voldaan aan BBT. 4.19.20pslag LPG in bovengrondse tank Binnen de inrichting wordt LPG opgeslagen in een bovengrondse tank van 8 m^. De LPG is bestemd voor eigen gebruik in heftrucks en niet voor motorvoertuigen voor het wegverkeer. Het jaarverbruik is circa 170.000 liter. Deze opslag en aflevering van LPG valt onder de werkingssfeer van de PGS 16-2010 LPG: Afleverinstallaties 'Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige aflevering van LPG'. De afleverinstallatie valt onder Categorie IV als gedefinieerd in paragraaf 1.4.2 van de PGS 16-2010. Wij hebben daarom de van toepassing zijnde voorschriften uit de PGS 16-2010 in de vergunning opgenomen. Door het opnemen van deze voorschriften wordt voldaan aan BBT. 4.19.30pslag dieselolie in bovengrondse tank Binnen de inrichting wordt dieselolie opgeslagen in een bovengrondse tank van 5 m^. Het jaarverbruik is circa 50.000 liter. Op deze opslag zijn artikel 3.54c en 3.54d van het Activiteitenbesluit en artikel 3.71b t/m 3.71h en overgangsrecht § 6.1, artikel 6.5ha en 6.11 van de Activiteitenregeling rechtstreeks van toepassing. In de aanvraag is aangegeven dat de doorzet van diesel per jaar 50 m^ bedraagt. Het betreft een grootschalige aflevering van brandstof aan gemotoriseerde apparaten die uitsluitend binnen de inrichting gebruikt worden en er vindt geen aflevering plaats aan motorvoertuigen voor het wegverkeer. Bij het afleveren van brandstoffen wordt in de PGS onderscheid gemaakt tussen kleinschalige en grootschalige aflevering. De voorschriften voor grootschalige aflevering zijn opgenomen in PGS 28 omdat deze PGS is gericht op de opslag en het afleveren van brandstoffen op een schaal zoals die bij een tankstation voor het wegverkeer. De voorschriften voor kleinschalige aflevering zijn opgenomen in PGS 30 omdat kleinschalige aflevering vaak voorkomt bij bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen. Beide PGS-en verwijzen voor het deel dat zij zelf niet beschrijven over en weer naar elkaar. Hiermee wordt dubbele tekst voorkomen.Voor de aflevering van diesel hebben wij de betreffende voorschriften uit de genoemde PGS-en in de voorschrift hoofdstuk 15 "HET AFLEVEREN VAN DIESEL" bij deze vergunning opgenomen. Hiermee wordt voldaan aan BBT. 4.20 Overige aspecten 4.20.1 Strijd met andere wetten en aigemene regels Door het van kracht worden van deze vergunning ontstaat geen strijd met andere regels of wetten die met betrekking tot de inrichting gelden. 4.20.2 PRTR-verslag Op de activiteiten van deze inrichting zijn hoofdstuk 12, titel 12.3 van de Wm en de EU-verordening PRTR (Pollutant Release and Transfer Register) van toepassing. Op grond hiervan moet jaarlijks worden gerapporteerd over de emissies naar lucht, water en bodem en de afgifte van afvalstoffen aan derden. Het PRTR-verslag moet voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in hoofdstuk 12 van de Wm en wordt elektronisch ingediend.
pagina 24 van 54
4.20.3Maatregelen in bijzondere omstandigheden In artikel 17.2 lid 1 van de Wet milieubeheer is vastgelegd dat ongewone voorvallen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan door het bedrijf zo spoedig mogelijk aan het bevoegde gezag dienen te worden gemeld. In artikel 17.2 is vermeld dat het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning voor een inrichting of in een beschikking voor een ongewoon voorval, waarvoor de nadelige gevolgen niet significant zijn kan bepalen dat in afwijking van artikel 17.2 lid 1 het voorval wordt geregistreerd en kan voorschrijven binnen welke termijn en op welke wijze het voorval moet worden gemeld. Deze termijn kan afwijken van de verplichting, genoemd in artikel 17.2 lid 1, om het voorval zo spoedig mogelijk te melden. Siniat is te kenmerken als een inrichting waarbij regelmatig ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu plaats kunnen vinden. De ervaring leert dat regelmatig meldingen worden ingediend, terwijl er geen sprake is van enige significante gevolgen voor het milieu. Daarmee vormt het altijd zo spoedig mogelijk moeten melden van ongewone voorvallen zonder significante gevolgen een onnodige administratieve belasting voor het bedrijf. Wij achten het echter van belang om zicht te houden op de aantallen, aard en omvang van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu. Deze kunnen een indicatie zijn of de processen (in de ruimste zin) in voldoende mate worden beheerst en de installaties deugdelijk zijn. Daarom hebben wij, naast het toepassen van het meidschema, ook een aantal voorschriften opgenomen voor het verplicht registreren ervan en de wijze waarop wij periodiek moeten worden geïnformeerd over de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu die zich hebben voorgedaan. Naast het inzichtelijk hebben van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu stellen wij echter ook eisen aan het afhandelingsproces van ongewone voorvallen binnen het bedrijf. Daarbij gaat het om zaken als signalering van de ongewone voorvallen, communicatie, onderzoek en bevoegdheden van medewerkers. Siniat heeft geen beschrijving ingediend waarbij op hoofdlijnen inzichtelijk is gemaakt hoe het afhandelingsproces is georganiseerd. Om te borgen dat in de toekomst ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu door het bedrijf worden beschouwd hebben wij voorschriften opgenomen over het afhandelingsproces. De omgevingsdienst Groningen (ODG) voert in opdracht van het bevoegde gezag de piketdiensten uit, bij calamiteiten met (mogelijke) directe schade aan het milieu moet de piketdienst van de ODG in kennis moet worden gesteld (telefoonnummer 06-53977863). 4.21 Integrale afweging Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen hebben voor een ander compartiment. Bij deze vergunning vindt geen relevante onderlinge beïnvloeding plaats. Een nadere afweging is daarom niet nodig. 4.22 Verhouding tussen aanvraag en vergunning Wij hebben nagegaan welke onderdelen van de vergunningaanvraag en de daarbij behorende bijlagen deel uit moeten maken van de vergunning. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat de volgende onderdelen geen deel behoeven uit te maken van de vergunning: 1. Onderdelen met zeer concrete en gedetailleerde informatie op niet-essentiële punten; 2. Onderdelen met betrekking tot milieuaspecten waarvoor in de vergunningsvoorschriften reeds voldoende beperkingen zijn opgenomen; 3. Onderdelen die bestaan uit weinig concrete beschouwingen of achtergrondinformatie betreffen. In de paragraaf 1.4 "Verhouding aanvraag - vergunning" is aangegeven, welke onderdelen van de aanvraag op grond van deze ovenwegingen deel uitmaken van de vergunning. Tezamen bevatten deze een concreet, voldoende uitvoerig en onderling samenhangend geheel van feiten en informatie. Als onderdeel van de vergunning vormen ze een met voorschriften gelijk te stellen, en daarom handhaafbaar geheel van verplichtingen. 4.23 Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op de aangevraagde verandering van de inrichting Siniat, betreffende de vervanging van de gipsdroger (Hazemag + filterinstallatie) en de aanleg van een nieuwe wasplaats voor motorvoertuigen ter vervanging van de bestaande en de revisie van de bestaande vergunning, zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren. In deze beschikking zijn de voor deze activiteit relevante voorschriften opgenomen.
pagina 25 van 54
5. NATUURBESCHERMINGSWET 1998 EN FLORA- EN FAUNAWET Natuurbeschermingswet De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) heeft betrekking op gebiedsbescherming, en de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn volledig in deze wet geïmplementeerd. De activiteit vindt plaats in de nabijheid van een beschermd natuurmonument en/of een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw 1998. Er moet daarom worden beoordeeld of de activiteit de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kan verslechteren, bezien in het licht van de instandhoudingdoelstellingen, of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Gezien de situering van de bestaande inrichting en de aard van de activiteiten en de emissies, kan onzes inziens worden uitgesloten dat er een (in)direct effect zal zijn op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, bezien in het licht van de instandhoudingdoelstelling, of op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Er is naar onze mening daarom geen sprake van een vergunningplicht ingevolge de Natuurbeschermingswet. Tevens worden er in het kader van de Wabo geen aanvullende voorschriften opgenomen. Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde soorten, ontheffing op grond van de Flora- en faunawet vereist kan zijn. Hiervan is in het geval van Siniat geen sprake.
pagina 26 van 54
VOORSCHRIFTEN INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN 1.1 1.2 1.3
2
29
Gedragsvoorschriften Registratiesysteem Registratiesysteem ongewone voorvallen
AFVALSTOFFEN 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
3
31
Afvalpreventie Afvalscheiding Opslag en behandeling van afvalstoffen Afvoer van afvalstoffen Registratie AV-beleid en de AG/IC
AFVALWATER 3.1
4
31 31 31 32 32 32 33
Algemeen
33
BODEM 4.1
29 29 30
33
Bedrijfsriolering
33
5
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
33
6
ENERGIE
34
6.1 7
Registratie
34
EXTERNE VEILIDHEID 7.1 7.2
34
Brandbestrijding Bedrijfsnoodplan
34 35
8
LADEN EN LOSSEN VAN VLOEISTOFFEN
35
9
GELUID
36
10 10.1 10.2 10.3 10.4 11 11.1
LUCHT
36
Luchtemissies Monitoring van luchtemissies Emissiebeperkende voorzieningen Maatwerk overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein
36 37 38 39
OPSLAG VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN
40
Opslag verpakte gevaarlijke (afval)stoffen tot en met 10.000 kg
40
12
OPSLAG VAN GASFLESSEN
40
13
OPSLAG VLOEISTOFFEN IN VERTICALE BOVENGRONDSE ATMOSFERISCHE TANKS
40
13.1
Algemeen
40
14
OPSLAG EN AFLEVERING VAN LPG
40
15
HET AFLEVEREN VAN DIESEL
40
15.1 15.2 15.3 16 16.1 16.2 16.3 16.4 16.5
Aflevering van brandstof Vulpistool met automatische afslag Bedieningsvoorschrift
40 4 4
PROCESINSTALLATIES
4
Algemeen Communicatie Pompen, compressoren en roerwerken Leidingen en appendages Meet- en regelapparatuur en -systemen
pagina 27 van 54
4 4 42 42 42
17
TERREINEN EN WEGEN
44
18
WERKPLAATS
44
BIJLAGE 1
BEGRIPPEN
46
BIJLAGE 2
BEOORDELINGSPUNTEN GELUID
52
BIJLAGE 3
MELDSCHEMA ONGEWOON VOORVAL
54
pagina 28 van 54
HET VERANDEREN VAN (HET IN WERKING HEBBEN VAN) EEN INRICHTING 1
ALGEMEEN
1.1
Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2 De inrichting mag niet vrij toegankelijk zijn voor onbevoegden. Binnen de openingstijden mogen anderen dan het personeel van de inrichting uitsluitend onder toezicht in de inrichting aanwezig zijn.
1.1.3 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen van hun kant uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.
1.1.4 De vergunninghouder is verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van hetgeen in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghouder stelt-het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het telefoonnummer van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen. Wanneer wijzigingen optreden in de gegevens van de bedoelde personen, moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
1.1.5 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd of zijn gericht dat geen onnodig hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
1.1.6 Bijzondere werkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeien, moeten ten minste twee werkdagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.
1.1.7 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan drie maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.1.8 Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
1.1.9 Voor alle documenten, richtlijnen en normen waar deze beschikking naar verwijst, geldt steeds de versie die ten tijde van het van kracht worden van de beschikking actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.1.10 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd. 1.2 Registratiesysteem 1.2.1 In de inrichting moet een goed toegankelijk registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie over onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken wordt bijgehouden. In het registratiesystemen moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen:
pagina 29 van 54
a. b. c.
d. e. f. g. h. i. j. k. I.
de schriftelijke instructies voor het personeel; een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en eventuele toekomstige wijzigingen; de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, periodiek onderhoud, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, (periodieke) keuring installaties, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, bemonstering afvalwater, etc.) welke zijn voorgeschreven in deze vergunning; meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de oorzaak, datum, tijdstip en de genomen maatregelen; de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen en die binnen de inrichting zijn opgeslagen; afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; het energie efficiencyplan en de jaarlijkse voortgangsrapportages van de uitvoering ervan; registratie van het energie- en waterverbruik; registratie van emissiemetingen alsmede van eventuele storingen aan emissiebeperkende voorzieningen; het Integraal Plan Brandbeveiliging; het afvalplan; registratie van klachten van derden over milieuaspecten en daarop ondernomen acties; het advies van de brandweer ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen alsmede het bedrijfsnoodplan en Integraal Plan Brandbeveiliging.
1.2.2 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek gegevens uit het registratiesysteem ter inzage te geven. De gegevens in dit registratiesysteem moeten ten minste gedurende 5 jaar in de inrichting worden bewaard en dienen te allen tijde toegankelijk zijn voor inzage en controle door het bevoegd gezag. 1.3 Registratiesysteem ongewone voorvaiien 1.3.1 Na elk ongewoon voorval dient met behulp van het meidschema, opgenomen in bijlage 3 van deze beschikking, te worden bepaald of sprake is van een ongewoon voorval met of zonder significante gevolgen voor het milieu. 1.3.2 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meidschema worden geclassificeerd als ongewoon voorval mét significante gevolgen voor het milieu dienen zo spoedig mogelijk te worden gemeld bij de piketdienst van de DDG, telefoonnummer 06-53977863. 1.3.3 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meidschema worden geclassificeerd als ongewoon voorval zónder significante gevolgen voor het milieu dienen binnen 24 uur na het ongewone voorval te zijn opgenomen in het registratiesysteem voor ongewone voorvallen. 1.3.4 In het registratiesysteem voor ongewone voorvallen dienen van de voorvallen zónder significante gevolgen voor het milieu tenminste de volgende zaken te worden vastgelegd; a. datum, tijdstip en duur van het ongewoon voorval b. datum en tijdstip van registratie c. de locatie van het ongewoon voorval d. korte omschrijving van het ongewoon voorval e. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en een indicatie van de hoeveelheid ervan f. een indicatie van het (mogelijk) belaste milieucompartiment, hinder of veiligheidsaspecten. 1.3.5 Het registratiesysteem van ongewone voorvallen dient te allen tijde beschikbaar te zijn voor toezichthoudende ambtenaren van of namens bevoegd gezag. 1.3.6 Jaarlijks overlegt vergunninghouder doormiddel van een overzicht van de ongewone voo rvallen zonder significante gevolgen voor het milieu die hebben plaatsgevonden. 1.3.7 Inhoudelijke wijzigingen in het meidschema dienen ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen te worden voorgelegd. Implementatie van een wijziging in een meidschema mag pas plaats vinden na goedkeuring door het bevoegd gezag.
pagina 30 van 54
1.3.8 Vergunninghouder dient de bepalingen van voorgaande meldingsvoorschriften te verwerken in interne bedrijfsinstructies. In de bedrijfsinterne instructies moet tenminste aandacht worden besteed aan: a. de wijze waarop ongewone voorvallen worden gesignaleerd b. de wijze waarop zowel intern als extern wordt gecommuniceerd over een ongewoon voorval c. de wijze waarop ongewone voorvallen worden onderzocht d. de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van medewerkers die betrokken zijn bij het afhandelingsproces van ongewone voorvallen
1.3.9 Indien uit de inhoud van keurings-, meet- en/of inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld. De omgevingsdienst Groningen (OOG) voert in opdracht van het bevoegde gezag de piketdiensten uit Bij calamiteiten met (mogelijke) directe schade aan het milieu moet de piketdienst van de ODG in kennis moet worden gesteld (telefoonnummer 06-53977863).
2 2.1
AFVALSTOFFEN Afvalpreventie
2.1.1 Vergunninghouder dient te streven naar doelmatige verwijdering van de afvalstoffen, waaronder onder meer wordt verstaan het bevorderen van hergebruik of nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik dan wel nuttige toepassing van afvalstoffen die in de inrichting ontstaan.
2.1.2 Binnen 6 maanden na inwerkingtreding van deze vergunning dient door de vergunninghouder een afvalpreventie-onderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Het onderzoek dient ten minste de volgende gegevens te bevatten: een beschrijving van het bedrijf en de processen; - de stoffenhuishouding per onderdeel en totaal; een overzicht van de samenstelling van het restafval in gewichtsprocenten; een kostenberekening; een bron/ oorzaak -analyse per afvalstroom; de wijze van meten en registreren; preventiemaatregelen reeds genomen en gepland; een overzicht met aanvullende maatregelen; haalbaarheidsanalyses; doelstellingen en planning.
2.1.3 Het bevoegd gezag beslist uiterlijk binnen 2 maanden na ontvangst van het afvalpreventie-onderzoek over de goedkeuring ervan. 2.2 Afvalscheiding 2.2.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen papier en karton; - elektrische en elektronische apparatuur; kunststoffolie; hout; metalen. 2.3 Opslag en behandeling van afvalstoffen 2.3.1 De op- en overslag, het afvoeren en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
pagina 31 van 54
2.3.2 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van eikaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 2.3.3 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen. 2.4
Afvoer van afvalstoffen
2.4.1
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal driejaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 2.4.2 Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen. 2.5 Registratie 2.5.1 In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde afvalstoffen die binnen de inrichting zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de afvoerbestemming; de naam en adres van de afnemer; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.6
AV-beleld en de AO/IC
2.6.1
Binnen de inrichting moet een actuele beschrijving aanwezig zijn van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen. 2.6.2 De beschrijving, bedoeld in voorschrift 2.6.1, onderscheidt groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gehanteerd en omvat per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval de volgende elementen: het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, voor zover dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle; de eisen die degene die de inrichting drijft, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden; de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst, en de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld. 2.6.3 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat: de procedures van acceptatie en controle, bedoeld in voorschrift 2.6.1, binnen de inrichting in acht worden genomen, en de afvalstoffen binnen de inrichting uitsluitend worden ingenomen voor zover die procedures worden nageleefd.
pagina 32 van 54
2.6.4 Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden; de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
3
AFVALWATER
3.1 Algemeen 3.1.1 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een riool van derden worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een riool van derden of de bij een zodanig riool van derden behorende apparatuur; de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een riool van derden; de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt.
4
BODEM
4.1 Bedrijfsriolering 4.1.1 Bij bestaande ondergrondse rioleringen kan worden volstaan met het behalen van een eindemissiescore van 2. 4.1.2 Bestaande bedrijfsriolering dient te worden onderhouden en geïnspecteerd volgens een onderhouds- en inspectieprogramma conform CUR rapport 2001-3 'Beheer bedrijfsriolering bodembescherming'. 4.1.3 Nieuw te realiseren rioolsystemen moeten zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CüR/PBV-aanbeveling 51 zodat breuk ten gevolge van verzakking en daardoor lekkage uit de systemen wordt voorkomen. 4.1.4 Nieuw te realiseren bedrijfsriolering moet aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in GUR/PBV-aanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei-)stoffen en uiterlijk drie maanden na aanleg en vervolgens elke zes jaar, aan de hand van GUR/PBV-aanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur. Als bewijs van vloeistofdichtheid van bedrijfsrioleringen moet een geldig keuringsrapport kunnen worden getoond.
5
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
5.1.1 De elektrische installaties in de inrichting moeten voldoen aan de NEN 1010. 5.1.2 Voorzieningen moeten zijn getroffen om, bij storingen in de elektrische energievoorzieningen, de installaties veilig in bedrijf te kunnen houden of uit bedrijf te kunnen nemen. De plaats van de hoofdschakelaar van de elektriciteitsvoorziening moet in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden. 5.1.3 De ligging van de in de grond gelegde kabels moet duidelijk op tekening zijn vastgelegd. Alvorens graafwerkzaamheden worden begonnen, moeten de bedoelde tekeningen worden geraadpleegd en de ligging duidelijk worden gemarkeerd. 5.1.4 Indien de energietoevoer in de inrichting stagneert, dienen er zodanige maatregelen genomen te zijn, dat de procesbesturingsinstallatie gedurende ten minste 15 minuten veilig kan blijven functioneren. Ook dient er voldoende verlichting in de controlekamer en calamiteitencentra te zijn voor het verrichten van de
pagina 33 van 54
noodzakelijke werkzaamheden. Ook dienen de meldings- en alarmeringsinstallaties (ten behoeve van personen en instanties) te kunnen blijven functioneren.
5.1.5 De verlichting moet zodanig zijn dat een behoorlijke oriëntatie mogelijk is en bij duisternis werkzaamheden, waaronder begrepen controlewerkzaamheden, zowel binnen als buiten de gebouwen van de inrichting kunnen worden verricht. Voor de verlichting, noodzakelijk voor de veiligheid, moet steeds een reserve energiebron onafhankelijk van de normale stroomvoorziening beschikbaar zijn. 6
ENERGIE
6.1 Registratie 6.1.1 Vergunninghouder moet een maandelijkse registratie bijhouden van: het elektriciteitsverbruik in kWh en kosten; het aardgasverbruik in m^; het verbruik van water in m^.
7 7.1
EXTERNE VEILIDHEID Brandbestrijding
7.1.1 Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen met gevaarlijke stoffen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
7.1.2 Binnen de inrichting moet een, door de commandant van de brandweer goedgekeurd. Integraal Plan Brandbeveiliging aanwezig zijn. Uit dit plan moet blijken dat de brandblussystemen voldoen aan de kwaliteitscriteria voor onder meer het ontwerp en onderhoud.
7.1.3 Het bevoegd gezag beslist uiterlijk binnen 2 maanden na ontvangst van het Integraal Plan Brandbeveiliging over de goedkeuring ervan.
7.1.4 In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan.
7.1.5 Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de MEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de inrichting zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn.
7.1.6 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds: a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; b. goed bereikbaar zijn; c. als zodanig herkenbaar zijn.
7.1.7 Het terrein en het wegenstelsel moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken.
7.1.8 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moet ten minste zijn aangegeven: - alle gebouwen en de installaties met hun functies; alle opslagen van gevaarlijke stoffen met vermelding van de aard van de stof overeenkomstig de ADRAA/m classificatie-indeling en de maximale hoeveelheden.
pagina 34 van 54
7.2 Bedrijfsnoodplan 7.2.1 Voor de inrichting dient een door bevoegd gezag goedgekeurd bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn, dat op verzoek aan het bevoegd gezag en in- en externe hulpverleningsdiensten moet worden overgelegd. Het bedrijfsnoodplan moet actueel zijn en ten minste jaarlijks worden geoefend, getoetst en zonodig geactualiseerd. Het plan dient ten minste beschrijvingen te bevatten van: de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen; denkbaar te achten calamiteiten en mogelijke effecten daarvan onder diverse meteorologische omstandigheden; de organisatie en coördinatie met betrekking tot bestrijding van calamiteiten; taakomschrijving en verantwoordelijkheid van de betrokken personen; alarmerings- en oproepregeling; communicatie en de interne en externe meldingsstructuur bij de calamiteit; het beheer van het bedrijfsnoodplan. In het bedrijfsnoodplan moet tevens een mllieuparagraaf zijn opgenomen, waarin organisatorische en uitvoeringstechnische maatregelen zijn vastgelegd voor het geval dat er incidenten plaatsvinden met stoffen waarbij tevens gevaar voor effecten voor het milieu te duchten is.
8
LADEN EN LOSSEN VAN VLOEISTOFFEN
8.1.1 Reguliere laad- en overslagactiviteiten mogen alleen plaatsvinden op daartoe speciaal ingerichte laad- en losplaatsen.
8.1.2 Elk aansluitpunt voor laad- en losarmen of laad- en losslangen, moet zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift of een aanduiding, waaruit kan worden afgeleid voor welk product het aansluitpunt wordt gebruikt. Voor multipurpose leidingen mag van dit voorschrift worden afgeweken, mits gebruik wordt gemaakt van een procedure, waarmee calamiteiten ten gevolge van productverwisseling voorkomen worden.
8.1.3 Indien laad- en losleidingen en laad- en losslangen na het lossen of laden worden leeggemaakt, moeten voorzieningen zijn aangebracht om ze leeg te laten stromen voordat ontkoppeling plaatsvindt. De vrijkomende stoffen moeten in een daartoe bestemd systeem worden opgevangen.
8.1.4 Het laden en lossen van tankauto's aan de bovenzijde mag alleen geschieden, indien hiervoor een laaden/of losbordes aanwezig is of aan de tankauto zodanige voorzieningen aanwezig zijn, dat er onder alle omstandigheden een eenvoudige toegang tot de vul-/losopening van de tankauto's bestaat.
8.1.5 Productleidingen van laad- en losinstallaties die niet gebruikt worden, moeten met een (op de juiste wijze bevestigde) blindflens of met ten minste gelijkwaardige voorziening zijn afgesloten, zodat lekkage, ook in geval van een storing of een bedieningsfout, wordt voorkomen.
8.1.6 Het lossen en laden van gevaarlijke stoffen in respectievelijk vanuit vrachtwagens en tankauto's moet zodanig plaatsvinden dat het optreden van nadelige effecten naar het milieu zoveel mogelijk wordt beperkt. Om dit te waarborgen moeten de volgende voorzieningen aanwezig zijn en gebruikt worden: Overvulbeveiliging; Noodstop; Wegrijbeveiliging; Aarding (ter voorkoming van statische oplading bij laden en lossen waarbij brand en/of explosie kan optreden).
8.1.7 De werkzaamheden die in het kader van het iaden en lossen plaatsvinden moetenin een procedure zijn vastgelegd, waarin ten minste de onderstaande aandachtspunten zijn verwerkt: De eisen voor de te beladen c.q. te lossen vrachtwagen, tankauto of treinwagon; De eisen ter voorkoming van statische oplading; Het toezicht c.q. de verantwoordelijkheid tijdens de werkzaamheden; Het gebruik en controle van veiligheidsvoorzieningen; De afvoer en de verwerking van opgevangen gemorst product (aftap- en lekvloeistof); De wijze waarop de verspreiding van luchtverontreinigende stoffen wordt beperkt; De bescherming van de laad-/ losplaats tegen aanrijdingen;
pagina 35 van 54
De eisen aan het aan- en afkoppelen van los- en laadslangen en verbindingen; De getroffen voorzieningen tegen het onbedoeld verplaatsen van het voertuig. Deze procedures moeten op de inrichting aan\wezig zijn, moeten worden gehanteerd en moeten te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag kunnen worden getoond. 8.1.8 Slangen van derden mogen binnen de inrichting gebruikt worden, mits deze éénmaal per jaar gekeurd worden in overeenstemming met de vigerende Nederlandse norm NEN-EN 12798. Datum en keurmerk van deze keuring dienen ingestempeld te zijn in een aansluitflens of-koppeling van de slangen.
9
GELUID
9.1.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr.u veroorzaakt tijdens een representatieve bedrijfssituatie door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten, zoals vermeld in het bij deze beschikking behorende akoestisch onderzoek ('Onderzoek geluiduitstraling naar de omgeving van Lafarge Gips BV te Delfzijl', rapportnummer 3762/NAA/jd/fw/2, uitgevoerd door Noordelijk Akoestisch Adviesburo BV, d.d. 23 maart 2009), niet meer Beoordelingspunt (op 5,0 meter + mv)
V00113-1 V00113-2 V00113-3 V00113-4
Controlemeetpunt 1 Controlemeetpunt 2 Controlemeetpunt 3 Controlemeetpunt 4
Coördinaten: V00113-1 Controlemeetpunt 1 V00113-2 Controlemeetpunt 2 VCC113-3 Controlemeetpunt 3 V00113-4 Controlemeetpunt 4
x=261640.23, x=261412.51, x=261249.19, x=261296.43,
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAF.LT [dB(A)] Dagperiode 07:00-19:00 uur
Avondperiode 19:00-23:00 uur
Nachtperiode 23:00-07:00 uur
53 dB(A) 55 dB(A) 58 dB(A) 53 dB(A)
53 dB(A) 55 dB(A) 58 dB(A) 51 dB(A)
53 dB(A) 55 dB(A) 58 dB(A) 51 dB(A)
y=592024.00 y=592385.25 y=591928.50 y=591789.78
9.1.2 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt tijdens een incidentele bedrijfssituatie door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten, zoals vermeld in het bij deze beschikking behorende akoestisch onderzoek ('Onderzoek geluiduitstraling naar de omgeving van Lafarge Gips BV te Delfzijl', rapportnummer 3762/NAA/jd/fw/2, uitgevoerd door Noordelijk Akoestisch Adviesburo BV, d.d. 23 maart 2009), niet meer Beoordelingspunt (op 5,0 meter + mv)
V00113-1 VO0113-2 V00113-3 VO0113-4
Controlemeetpunt 1 Controlemeetpunt 2 Controlemeetpunt 3 Controlemeetpunt 4
Coördinaten: V00113-1 Controlemeetpunt 1 V00113-2 Controlemeetpunt 2 V00113-3 Controlemeetpunt 3 V00113-4 Controlemeetpunt 4
x=261640.23, x=261412.51, x=261249.19, x=261296.43,
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LA^LT [dB(A)] Dagperiode 07:00-19:00 uur
Avondperiode 19:00-23:00 uur
Nachtperiode 23:00-07:00 uur
53 dB(A) 56 dB(A) 60 dB(A) 53 dB(A)
53 dB(A) 56 dB(A) 60 dB(A) 51 dB(A)
53 dB(A) 56 dB(A) 60 dB(A) 51 dB(A)
y=592024.00 y=592385.25 y=591928.50 y=591789.78
9.1.3 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
10 10.1 10.1.1
LUCHT Luchtemissies
pagina 36 van 54
De emissies uit de volgende emissiepunten mogen de waarden uit de onderstaande tabel niet overschrijden. Naam emissiepunt
Nummer
Stof
NeR klasse
Emissie (kg/uur)
Emissieconcentratie* (mg/mo')
FilterHazemag (02.04)
MP 2.1
Totaal stof
S
2 0,2
5
FilterHazemag (02.04)
MP 2.1
Stikstofoxiden (NO«)
gA.5
22
200 (tot 1 januari 2017) 70 (vanaf 1 Januari 2017)
Filter Trommeidroger (02.17)
MP2.2
Totaal stof
s
2 0,2
5
Filter Trommeidroger (02.17)
MP2.2
Stikstofoxiden (NOx)
gA.5
22
200 (tot 1 januari 2017) 70 (vanaf 1 januari 2017)
Silofilter (03.04.12)
Totaal stof
2 0,2
5
Filter pallmanmolen (03.09)
Totaal stof
s s
2 0,2
5
Directe brander ketel 1 (04.18)
MP 4.2
Totaal stof
S
2 0,2
5
Directe brander ketel 2 (04.28)
MP 4.4
Totaal stof
S
2 0,2
5
Directe brander ketel 3 (04.38)
MP 4.6
Totaal stof
S
2 0,2
5
10.01 drogersectie 1
MP 10.3
Stikstofoxiden (NO,)
gA.5
22
200 (tot 1 januari 2017) 70 (vanaf 1 januari 2017)
10.02 drogersectie 2
MP 10.4
Stikstofoxiden (NO,)
gA.5
22
200 (tot 1 januari 2017) 70 (vanaf 1 januari 2017)
10.03 drogersectie 3
MP 10.5
Stikstofoxiden (NOx)
gA.5
22
200 (tot 1 januari 2017) 70 (vanaf 1 januari 2017)
10.04 drogersectie 4
Mp 10.6
Stikstofoxiden (NOx)
gA.5
22
200 (tot 1 januari 2017) 70 (vanaf 1 januari 2017)
Totaal stof
s s s s s s s
2 0,2
5
2 0,2
5
2 0,2
5
2 0,2
5
2 0,2
5
2 0,2
5
2 0,2
5
Filter post-calcining schroef (05.48) Klopfilter (06.14)
MP 6.1
Totaal stof
Zakkenfilter (06.27)
MP 6.2
Totaal stof
Zagenfilter BM1 (11.22)
MP 11.1
Totaal stof
Zagenfilter BM2 (11.72)
MP 11.2
Totaal stof
Filter kogelmolen (06.14)
MP 6.1
Totaal stof
Filter pakketzaag (25.01)
Totaal stof
* De emissieconcentratie-eisen dienen beschouwd te worden als bovengrens voor halfuurgemiddelde concentraties met inbegrip van emissiepieken.
10.1.2 Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in de onderstaande tabel genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van voorschrift 10.1.1daarin genoemde emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die bron.
10.2
Stofcategorie
Stofklasse
Vrijsteliingsgrens (kiiogram per jaar)
S
S
100
gA
gA.5
1000
Monitoring van luchtemissies
10.2.1 Uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient door middel van emissiemetingen aan de bronnen die genoemd worden in voorschrift 10.1.1, aangetoond te worden of voldaan wordt aan de betreffende emissie-eisen genoemd in voorschrift 10.1.1 De uitvoering van de metingen dient uiterlijk 2 weken voor datum van uitvoering te worden gemeld bij het bevoegd gezag.
10.2.2 De vergunninghouder moet jaarlijks controleren of hij aan de in voorschrift 10.1.1 opgenomen emissienormen voldoet. Van deze jaarlijkse controleverplichting kan het bevoegd gezag vrijstelling verlenen indien feiten en omstandigheden (zoals apparatuur specificaties, rapporten van inspecties en onderhoudswerkzaamheden, tijdstippen van vervanging van installatieonderdelen), duidelijk aangeven dat de emissienorm gehaald wordt.
10.2.3
pagina 37 van 54
Uiterlijk 2 maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient een meetplan, overeenkomstig de uitgangspunten van de NeR, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. In dit meetplan moeten in ieder geval de volgende onderdelen worden opgenomen: de frequentie van de metingen; het aantal deelmetingen en monsternemingsduur; de meetplaatsen; per bron de soort meting, afzonderlijke of continue; de toe te passen meetmethoden, waarbij in geval er wordt afgeweken van de erkende meetnorm, de afwijking duidelijk wordt gemotiveerd; een beschouwing over de meetonzekerheid van de metingen; de representatieve bedrijfssituatie (procescondities en/of de bedrijfsomstandigheden) waaronder metingen verricht gaan worden; welke instantie de metingen gaat uitvoeren: de kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetapparatuur; de kwaliteitsborging van de uitvoerder van de afzonderlijke metingen; de verwerking/registratie van de meetgegevens en rapportage. 10.2.4 De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die in deze afdeling zijn Normbladen voor periodieke metingen van emissies naar iucht NEN-EN 13284-1
Totaal stof
NEN-EN 14792
Stikstofoxiden (NOx) Algemene normbiaden voor kwaliteitsborging Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen
NEN-EN 14181
Bekwaamheid laboratoria
NEN-EN-ISO/IEC 17025
Monsternamestrategie, meetdoel, -plan en -rapportage
NEN-EN 15259
10.2.5 De metingen genoemd in de voorschriften 10.2.1moeten worden uitgevoerd door een meetinstantie met een accreditatie voorde betreffende metingen. De meetonzekerheid van de meting moet worden bepaald als het 95 % betrouwbaarheidsinterval en mag niet groter zijn dan 30% van de emissie-eis. 10.2.6 In afwijking van het voorschrift 10.2.4kunnen andere bepalingsmethoden worden gebruikt indien deze gelijkwaardig zijn aan de in dat voorschrift genoemde methoden. Dit ter beoordeling aan het bevoegd gezag. 10.2.7 Toetsing van emissiemetingen aan de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in voorschrift 10.1.1moet plaats vinden overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR 10.2.8 Na een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag dienen de in voorschrift 10.2.1 genoemde metingen te worden herhaald. De noodzaak hiertoe zal door het bevoegd gezag op basis van de eerder verkregen meetresultaten en paragraaf 3.7 van de NeR worden vastgesteld en schriftelijk aan vergunninghouder worden meegedeeld 10.2.9 De resultaten van de in voorschrift 10.1.1 genoemde emissiemetingen dienen te worden, herleid naar standaardomstandigheden, gerapporteerd volgens NEN-EN 15259. Dit rapport dient binnen 2 maanden na uitvoering van de meting te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. 10.2.10 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften. 10.3 Emissiebeperkende voorzieningen 10.3.1 Doekfilters moeten met regelmatige tussenpozen worden gereinigd, zonder dat de goede werking van de stoffilterinstallaties wordt verstoord. De filters dienen te zijn voorzien van een drukverschilaanwijzing en alarmering.
pagina 38 van 54
10.3.2 Defecte of dichtgeslibde doekfilters dienen onmiddellijk te worden hersteld of vervangen. Hiertoe dienen binnen de inrichting altijd reservefilters aanwezig te zijn. 10.3.3 Filterstof moet worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt verstoord. Het bewaren van filterstof in het proces moet plaatsvinden zonder dat dit stof zich naar de omgeving kan verspreiden. 10.3.4 De stoffilterinstallaties moeten in goede staat van onderhoud verkeren en periodiek worden geïnspecteerd en schoongemaakt. Hiertoe dient vergunninghouder te beschikken over en uitvoering geven aan een actueel beheerprogramma waarmee deze voorzieningen worden gecontroleerd. In dit beheerprogramma dienen minimaal de volgende zaken te zijn aangegeven: hoe het onderhoud wordt uitgevoerd (manier + frequentie); hoe de controle, onderhoud en vervanging wordt geborgd; hoe het onderhoud wordt geregistreerd (o.a. standtijd, storingen); hoe hiermee preventief onderhoud wordt bevorderd; op welke wijze de emissie zo laag mogelijk wordt gehouden in gevallen dat de nageschakelde emissiebeperkende technieken worden gerepareerd, onderhouden of vervangen; hoe de dagelijkse monitoring van de werking van bedoelde voorzieningen wordt uitgevoerd en geregistreerd; welke meetfrequentie en meettechniek wordt toegepast om de werking van de betreffende voorzieningen te controleren. De bevindingen van inspecties en onderhoud moeten worden vastgelegd in het registratiesysteem. 10.3.5 Vergunninghouder dient te handelen in overeenstemming met het in voorschrift 10.4.4 genoemde en door het bevoegd gezag goedgekeurde onderhouds- en monitoringsprogramma. 10.3.6 Van alle bij storingen optredende emissie-overschrijdingen moeten de van belang zijnde gegevens worden geregistreerd, zoals tijdstip, aard, (geschatte) hoeveelheid, oorzaak, plaats en tijdsduur van de emissie en de relevante procescondities. Deze registratie moet ten minste twee jaar worden bewaard. 10.3.7 Ingeval de werking van continu werkende emissiemeetapparatuur, gestoord is, geldt dat binnen 48 uur de nodige maatregelen moeten worden genomen om aan de storing een einde te maken. Indien te verwachten is dat een storing van deze meetapparatuur langer zal duren dan 48 uur, of indien de storing daadwerkelijk langer duurt dan 48 uur, moet hiervan melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. 10.3.8 Indien ten gevolge van een storing of anderszins de emissie boven de in deze vergunning genoemde maxima komt, moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen om de overschrijding van deze maxima teniet te doen. 10.3.9 Bij het drukvrij maken, ontluchten, spoelen of schoonmaken van apparatuur moeten maatregelen zijn genomen, gericht op het voorkomen van emissies. Deze maatregelen moeten in procedures zijn vastgelegd. 10.3.10 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies van het laboratorium: past degene die de inrichting drijft maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van stoffen naar de lucht; dienen stof, rook en dampen die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron te worden afgezogen. 10.4 10.4.1
Maatwerk overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein
Er mogen geen overslagactiviteiten plaatsvinden met gips, zijnde stuifklasse S2, ophet buitenterrein bij windsnelheden groter dan 24 meter per seconde.
10.4.2 Binnen de inrichting moet een inwerking zijnde en goed afleesbare windmeter aanwezig zijn. 10.4.3 Bij windsnelheden groter dan 8 meter per seconde dienen de opslag van gips en de wegen van het buitenterrein waarover transport van gips plaats vindt, dusdanig vochtig gehouden te worden dat verspreiding van gipsstof zoveel mogelijk wordt voorkomen.
pagina 39 van 54
10.4.4 Binnen de inrichting moet een door het bevoegd gezag goedgekeurde procedure aanwezig zijn waarin is opgenomen hoe gehandeld moet worden bij overslagactiviteiten met gips op het buitenterrein bij windsnelheden groter dan 8 meter per seconde. De procedure dient erop gericht te zijn dat verspreiding van gipsstof zoveel mogelijk wordt voorkomen.
11
OPSLAG VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN
11.1 Opslag verpakte gevaarlijke (afval)stoffen tot en met 10.000 kg 11.1.1 Verpakte ADR-geclassificeerde gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen die vallen onder de werkingssfeer van de PGS 15-2011 en die de ondergrenzen genoemd in tabel 1.2 van de PGS 15-2011 overschrijden, moeten worden opgeslagen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 3 (met uitzondering van paragraaf 3.6, 3.7, 3.22, 3.24 toten met 3.27) van de richtlijn PGS 15-2011.
12
OPSLAG VAN GASFLESSEN
12.1.1 De opslag van gasflessen in hoeveelheden groter dan 125 liter moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 3 (met uitzondering van paragraaf 3.3, 3.6 t/m 3.10, 3.12 t/m 3.14, 3.22, 3.24 tot en met 3.27) en hoofdstuk 6 (met uitzondering van voorschrift 6.1.4) van PGS 15-2011.
13 13.1
OPSLAG VLOEISTOFFEN IN VERTICALE BOVENGRONDSE ATMOSFERISCHE TANKS Algemeen
13.1.1 De bovengrondse tanks met de bijbehorende leidingen en appendages moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat is bestand tegen de opgeslagen vloeistof.
13.1.2 De bovengrondse tanks en de daarbij behorende leidingen en appendages dienen in goede staat te verkeren.
13.1.3 Bovengrondse tanks waarin zich chemicaliën bevinden die met elkaar kunnen reageren, mogen niet samen in één bak zijn opgesteld en moeten zodanig van elkaar zijn afgescheiden dat de chemicaliën niët mët elkaar in contact kunnen komen.
13.1.4 Nieuwe transportleidingen dienen bovengronds te worden aangelegd.
14
OPSLAG EN AFLEVERING VAN LPG
14.1.1 De opslag van LPG in een bovengrondse tank inclusief de bijbehorende leidingen en appendages en de aflevering van LPG moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 8 (met uitzondering van paragraaf 8.3) van de PGS 16-2010.
15 15.1
HET AFLEVEREN VAN DIESEL Aflevering van brandstof
15.1.1 Het vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het vulpistool. De afleverslang van de elektrische pompinstallatie moet zijn voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen. Indien het vulpistool buiten gebruik niet hoger is opgehangen dan het hoogste vloeistofniveau in de tank, moet een antihevelvoorziening in de afleverleiding zijn aangebracht. Het vulpistool mag niet zijn voorzien van een vastzetmechanisme.
15.1.2 Aflevering van brandstof (aan voertuigen) moet met zodanige voorzorgen geschieden dat lekken en morsen van vloeistof wordt voorkomen.
pagina 40 van 54
15.1.3 De motor van een voertuig waaraan brandstof wordt afgeleverd moet buiten werking zijn gesteld.
15.1.4 De brandbare vloeistof die eventueel is opgevangen in de morsbak of in de lekbak, moet in verband met brandgevaar direct worden verwijderd.
15.1.5 Het vulpistool van een afleverinstallatie die buiten gebruik is, kan niet in werking worden gesteld door onbevoegden.
15.1.6 Gemorste vloeistof moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd. In de nabijheid van het afleverpunt moet een daarop afgestemde hoeveelheid absorptiemateriaal in voorraad aanwezig zijn.
15.1.7 Indien de verharding vloeistofdicht is uitgevoerd en het hemelwater kan afstromen, moet het hemelwater via een olie-afscheider worden afgevoerd naar het vuilwaterriool.
15.1.8 Een afleverzuil met een elektrische pomp moet voorzien zijn van een schakelaar voor het aan- en uitschakelen van de afleverinstallatie. 15.2
Vulpistool met automatische afslag
15.2.1 Het aflevertoestel moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van het vulpistool vloeistof kan worden afgeleverd. Een automatisch afslagmechanisme moet zijn aangebracht waarmee het vulpistool wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld.
15.2.2 Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijv. ten gevolge van vallen. 15.3 Bedieningsvoorschrift 15.3.1 Een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift dat bij onvoldoende daglicht door kunstlicht wordt verlicht gedurende de tijd, dat het aflevertoestel kan worden gebruikt, moet op het aflevertoestel, of zichtbaar vanaf de afleverplaats, zijn aangebracht alsmede het opschrift 'MOTOR AFZETTEN, ROKEN EN VUUR VERBODEN' of een veiligheidssignalering (pictogram) overeenkomstig NEN 3011.
16 16.1
PROCESINSTALLATIES Algemeen
16.1.1 Procesinstallaties en de daarin toegepaste materialen moeten geschikt zijn voor het medium waarmee ze in aanraking komen en moeten zijn ontworpen voor en bestand zijn tegen de optredende drukken, temperaturen en wisselingen hierin.
16.1.2 Procesleidingen, tanks, vast opgestelde procesapparatuur, los- en laadpunten, emballage en dergelijke moeten voor zover zij betrekking hebben op stoffen waarop het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van toepassing is, zijn voorzien van een codering, waaruit blijkt, waaruit welke (soort) stof daarin aanwezig is.
16.1.3 Buiten gebruik gestelde procesinstallaties moeten zijn gereinigd en worden geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties bijvoorbeeld door middel van afblinden. 16.2
16.2.1
Communicatie
Tekeningen, procesbeschrijvingen en equipementlijsten moeten op regelmatige basis worden geactualiseerd volgens een hiervoor geldende procedure. In deze procedure moet worden geregeld dat tekeningen in de controlekamer binnen zes weken nadat de wijzigingen zijn doorgevoerd worden bijgewerkt en dat wijzigingen ten minste eens per jaar in een centraal archiefsysteem worden venwerkt. Tot het aanwezig zijn van de definitieve tekeningen moeten de voorlopige tekeningen beschikbaar zijn in de controlekamer.
16.2.2 Het personeel in de controlekamer en het bedieningspersoneel van de vanuit de controlekamer bestuurde installaties moeten in direct contact met elkaar kunnen staan.
pagina 41 van 54
16.3
Pompen, compressoren en roerwerken
16.3.1 Alvorens nieuwe of gerepareerde pompen, compressoren en fiensafdichtingen in gebruik worden genomen moeten deze op systeemlekkage worden beproefd. De gegevens van deze beproeving moeten worden vastgelegd en op verzoek kunnen worden getoond.
16.3.2 Om lekkages van stoffen via asafdichtingen te voorkomen die lucht- of bodemverontreiniging of een gevaarlijke situatie kunnen veroorzaken, moeten pompen, compressoren en roerwerken in systemen met milieugevaarlijke stoffen zijn uitgevoerd met ten minste een enkelvoudige mechanical seal of een andere ten minste gelijkwaardige asafdichting
16.3.3 Indien door terugstroming een ongewenste situatie, zoals gasontsnapping of overvullen van installaties, kan ontstaan, dient in de persleiding van pompen en/of compressoren een terugslagklep te zijn geïnstalleerd 16.4
Leidingen en appendages
16.4.1 De bovengrondse leidingen bestemd voor het transport van milieugevaarlijke stoffen moeten doelmatig zijn beschermd tegen voorzienbare uitwendige en inwendige aantasting.
16.4.2 Leidingen moeten zodanig zijn (aan)gelegd, dat zij altijd gemakkelijk bereikbaar zijn.
16.4.3 De ligging van in de grond gelegde leidingen moet op tekening zijn vastgelegd. Alvorens met graafwerkzaamheden wordt begonnen moeten de bedoelde tekeningen worden geraadpleegd en moeten de leidingen zodanig zijn gemarkeerd en worden bewaakt dat beschadiging van de leidingen wordt voorkomen.
16.4.4 Leidingen moeten bij doorvoering onder een weg, gebouw of procesinstallatie bestand zijn tegen de belasting door het verkeer en de zettingen ten gevolge van het gewicht van het gebouw of procesinstallaties.
16.4.5 Op een afsluiter moet ter plaatse een aanduiding aanwezig zijn die weergeeft of een afsluiter geopend of gesloten is.
16.4.6 Alle afsluiters en regelkleppen, die nodig zijn bij noodsituaties, moeten ter plaatse handmatig of centraal kunnen worden bediend in geval de automatische regeling faalt.
16.4.7 Alle snelafsluiters moeten zo zijn uitgevoerd dat deze bij het wegvallen van de bekrachtiging automatisch de veilige positie innemen ("fail-safe").
16.4.8 De vrije uiteinden van leidingen, zoals vulpunten moeten zijn afgesloten, wanneer zij niet in gebruik zijn. 16.5
Meet- en regelapparatuur en -systemen
16.5.1 Installaties moeten zijn voorzien van regel- en beveiligingsapparatuur, waardoor de erin uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installatie is gewaarborgd.
16.5.2 Regel- en beveiligingsapparatuur moet tijdig in het betreffende proces ingrijpen alvorens ongewenste, nietreguliere emissies plaatsvinden en moet in geval van storing automatisch een veilige stand innemen ('fail safe').
16.5.3 Bij toepassing van een computergestuurd procesbesturings- en beveiligingssysteem moet er naast de computer voor essentiële beveiligingen een onafhankelijk daarvan werkend beveiligingssysteem zijn, zodat het beveiligingssysteem niet wegvalt door storingen of fouten in de procesbesturing. Softwarematige procesbeveiligingen, interlocks en dergelijke moeten zodanig zijn beveiligd dat deze alleen voor daartoe aangewezen personeel toegankelijk is
16.5.4 Bij stroomstoring en/of storing in de toevoer van instrumentenlucht moeten de voor de procesbeveiliging van belang zijnde kleppen en/of afsluiters in de veilige stand komen.
16.5.5 Het aanbrengen van wijzigingen in zowel het procesbesturingssysteem als het procesbeveiligingssysteem mag alleen via een, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure en slechts door deskundig en daartoe pagina 42 van 54
geautoriseerd personeel worden uitgevoerd. Proces gerelateerde wijzigingen dienen bekend te zijn bij het bedienend personeel. Deze wijzigingen moeten worden vastgelegd.
16.5.6 De schriftelijke procedure voor het aanbrengen van wijzigingen in het besturingssysteem van de installatie moet ten minste de volgende punten bevatten; wijzigingen moeten vooraf schriftelijk door of namens de bedrijfsleiding zijn goedgekeurd; wijzigingen mogen slechts worden uitgevoerd door bevoegd personeel; wijzigingen moeten bekend zijn bij het bedienend personeel; de werkzaamheden voor het aanbrengen van de wijzigingen mogen de veiligheid niet in gevaar brengen en evenmin emissies naar de atmosfeer tot gevolg hebben. 16.5.7 De werkzaamheden voor het aanbrengen van de wijzigingen en het uitwisselen van instrumentele en/of zelfwerkende beveiligingen tijdens het in bedrijf zijn van de door deze apparatuur beveiligde procesapparatuur mogen geen negatieve gevolgen voor het milieu en de externe veiligheid hebben. 16.5.8 De zogenaamde kritische alarmeringen (alarmeringen die direct verband hebben met het optreden van bijzondere situaties voor wat betreft veiligheid en emissies) moeten visueel en akoestisch worden aangegeven en moeten gehandhaafd blijven totdat ze door ter zake kundig personeel worden geaccepteerd. 16.5.9 Computergestuurde procesbeveiligingen moeten op een doelmatige wijze zijn beschermd tegen natuurlijke elektromagnetische storing van buiten en tegen elektromagnetische storing veroorzaakt door gebruikte apparatuur en omliggende installaties. Deze bescherming moet zowel het defect raken van het systeem door overspanning, als de informatie-inhoud van de te verwerken gegevens betreffen. 16.5.10 Bij storingen in het procesbesturingssysteem moeten te allen tijde de voor het veilig stellen noodzakelijke beveiligingen operationeel blijven. 16.5.11 Binnen de inrichting moet een beheerssysteem voor het bevoegd gezag toegankelijk zijn, waarin de betreffende instrumentele beveiligingen vermeld zijn en waarin per beveiliging de wijze en frequentie van testen is aangegeven. Bovendien moeten de resultaten van de testen hierin zijn geregistreerd. 16.5.12 (Proces)alarmeringen moeten altijd duidelijk waarneembaar zijn voor het direct verantwoordelijk personeel. 16.5.13 Op procesapparatuur dienen voorzieningen te zijn aangebracht die ervoor zorgen dat de temperatuur in de betreffende procesapparatuur niet boven de ontwerptemperatuur kan stijgen. 16.5.14 De toegepaste meet- en regelapparaten moeten bestand zijn tegen de heersende condities waarmee deze in contact zijn, in contact kunnen komen en tegen de condities die incidenteel kunnen optreden. 16.5.15 Meet- en regelapparatuur en de erbij behorende instrumentatie moet regelmatig worden onderhouden en minimaal eenmaal per twee jaar gecontroleerd en gekalibreerd worden. 16.5.16 De instrumentele beveiligingen van een installatie die van belang zijn voor het voorkomen van nadelige gevolgen voor veiligheid en/of het milieu, moeten zo vaak als nodig worden getest op de goede werking. Alarmeringssystemen moeten eens per jaar worden getest. 16.5.17 Indien sprake is van een alarm ten gevolge van de overschrijding van normale procescondities dient dit alarm in werking te blijven zolang de overschrijding aanwezig is. 16.5.18 De alarmeringssystemen moeten goed zichtbaar en/of hoorbaar zijn geplaatst. Ze moeten te allen tijde vrij zijn van obstakels of storingsbronnen die de zichtbaarheid, hoorbaarheid en/of herkenbaarheid verminderen. 16.5.19 Naast de aangebrachte veiligheidstoestellen moet de onder druk werkende procesapparatuur zijn voorzien van een procesbeveiliging, die indien de druk de beveiligingsdruk heeft bereikt, de druk automatisch terugbrengt tot de maximale werkdruk, zodat de veiligheidstoestellen niet in werking treden. 16.5.20 Meet-, regel- of beveiligingsapparatuur die niet of slecht functioneert, moet direct worden gerepareerd of worden vervangen door deugdelijke apparatuur. Als de betreffende apparatuur niet direct kan worden
pagina 43 van 54
gerepareerd of vervangen en aanleiding kan geven tot het ontstaan van emissies, brandgevaarlijke of anderszins gevaarlijke situaties moet het proces aanvullend worden bewaakt bijvoorbeeld in de vorm van (visueel) toezicht. 16.5.21 De inrichting moet zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening van voldoende capaciteit waarop de voor beveiliging essentiële installatieonderdelen zijn aangesloten om bij stroomuitval een veilige uitbedrijfstelling te waarborgen. Brandmeldinstallaties, gasdetectiesystemen, regel- en tripsystemen en noodverlichting moeten op een noodstroomvoorziening zijn aangesloten.
17
TERREINEN EN WEGEN
17.1.1 Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot het terrein van de inrichting. 17.1.2 Het terrein van de inrichting moet, uitgezonderd de noodzakelijke toegangen, aan alle zijden zijn afgesloten door een omheining van ten minste 2,20 meter hoog. 17.1.3 De toegangen in de omheining moeten zoveel mogelijk afgesloten zijn. Een geopende toegang moet onder voortdurend toezicht staan. 17.1.4 De inrichting moet via ten minste twee, redelijk uit elkaar gelegen, ingangen toegankelijk zijn voor alle voertuigen die in geval van nood toegang tot de inrichting moeten hebben. 17.1.5 Bij afgesloten toegangshekken in toegangswegen voor brandweervoertuigen die niet op afstand te ontgrendelen zijn, moet een brandweerkastje/-buis worden aangebracht met een slot, waarop de generale hoofdsleutel van de brandweer past. 17.1.6 Herstelwerkzaamheden en tijdelijke blokkeringen aan het wegennet moeten zo kort mogelijk duren. De plaatsen waar tijdelijke blokkering optreedt, bijvoorbeeld ten gevolge van herstelwerkzaamheden, moeten bij een centraal punt binnen de inrichting (bij voorkeur bij de portier) en bij de voor de begeleiding van de hulpdiensten verantwoordelijke bekend zijn. 17.1.7 Procesapparatuur, tanks, leidingen en leidingondersteuningen die binnen 2 meter afstand zijn gelegen van een terreingedeelte waar gemotoriseerd verkeer kan plaats vinden, moeten, indien bij aanrijding een voor de omgeving gevaarlijke situatie kan ontstaan, zijn beschermd door vangrails of een gelijkwaardige constructie. 17.1.8 Op het terreingedeelte waar procesapparatuur, tanks en dergelijke staan opgesteld alsmede langs de aan dit terreingedeelte liggende wegen, mag geen brandgevaarlijke begroeiing aanwezig zijn en mogen brandgevaarlijke objecten en/of materialen voor zover ze niet noodzakelijk zijn voor de procesvoering. Het gebruik van onkruidbestrijdingsmiddelen is uitsluitend toegestaan, indien dit geen brandgevaar kan opleveren. 17.1.9 Voertuigen mogen op het gehele terrein van de inrichting, behoudens in noodsituaties, niet harder rijden dan 15 km/uur. Deze snelheidsbeperking moet middels bebording zijn aangegeven. 17.1.10 Leiding- en verbindingsbruggen en doorgangen van gebouwen die over de wegen heen zijn gebouwd, moeten een vrije doorrijhoogte hebben van ten minste 4,25 meter. Deze vrije doorrijhoogte moet duidelijk zijn aangegeven door de aanduiding: VRIJE HOOGTE 4,25 M 17.1.11 Er moet een opvangvoorziening voor gebruikt bluswater aanwezig zijn van een zodanige grootte dat geen verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater of de bodem kan geraken.
18
WERKPLAATS
18.1.1 De werkplaats moet zodanig zijn geventileerd dat ter voorkoming van brandstofexplosiegevaar voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen ten gevolge van mogelijke lekkage of ten gevolge van werkzaamheden af te voeren. 18.1.2
pagina 44 van 54
De lasdampen die vrijkomen in de werkplaats moeten aan de bron worden afgezogen en naar de buitenlucht worden afgevoerd.
pagina 45 van 54
BIJLAGE 1 : BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, Voorzover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVNnorm. Al-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegevenaanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het Al-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering. Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals Al-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - Infomil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl
AANVAARDBAAR HINDERNIVEAU: Uitkomst van het afwegingsproces van onder andere de volgende aspecten: toetsingskader; geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten; aard en waardering van de geur (hedonische waarde); klachtenpatroon; huidige en verwachte hinder; technische en financiële consequenties van maatregelen en gevolgen daarvan voor andere emissies; de mate waarin getroffen maatregelen ter beperking van luchtemissies overeenstemmen met BBT uit BREF's en nationale BBT-documenten; lokale situatie (onder meer planologische ruimte, sociaal-economische aspecten en andere lokale afwegingen); historie van het bedrijf in zijn omgeving. AFVALSTOFFEN: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. BEDRIJFSRIOLERING: pagina 46 van 54
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar oppervlaktewater, een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het lAr.LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BEVOEGD GEZAG: Gedeputeerde staten van de provincie Groningen. BBT-CONCLUSIES: Document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies; BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBEDREIGENDE STOF: Stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in bijlage 2 van de NRB. BODEMRISICO: De kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMBEDREIGENDE STOF: Stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in bijlage 2 van deel 3 van de NRB, en stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels die de bodem kunnen verontreinigen BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. COMMANDANT VAN DE BRANDWEER De commandant van de Brandweer Rayon Noord (BRN) CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering, Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV 44: Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV -AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsriolering. CUR/PBV RAPPORT 2001-3: Beheer bedrijfsriolering bodembescherming. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate buikcontainers (IBC's).
pagina 47 van 54
EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht, water of bodem (vracht per tijdeenheid). E-PRTR: Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (European Pollutant Release Transfer). De instelling van dit register is vastgelegd in verordening (EG) Nr. 166/2005 EURAL: De regeling Europese afvalstoffenlijst (Stort. 28 mrt 2002). Aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen. GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau. GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid. De eenheid dB(A) geeft de sterkte van het geluid weer waarbij is gecorrigeerd voor de gevoeligheid van het (menselijk) oor. GEURBELASTING: Geurconcentratie in de omgeving (per tijdseenheid) GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die een of meer van de in bijlageIII bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. HERGEBRUIK: Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. INERTE GOEDEREN Goederen die niet vallen onder begrippen «bodembedreigende stof», «gevaarlijke stof» of «CMR-stof». Dat betekent dat inerte goederen in principe de bodem en het oppervlaktewater niet verontreinigen en geen externe veiligheidseffecten zullen veroorzaken. INTEGRAAL PLAN BRANDBEVEILIGING Het Integraal Plan Brandbeveiliging (ook afgekort als IPB) is het document, of de verzameling documenten, waarin de uitgangspunten voor de brandbeveiliging van het onderhavige bouwwerk zijn vastgelegd. In het IPB wordt op basis van inventarisatie van het brandrisico bepaald welke bouwkundige, installatietechnische en organisatorische brandbeveiligingsmaatregelen van toepassing zijn, welke eisen daaraan worden gesteld en hoe wordt getoetst of aan die eisen is voldaan. Het IPB is gebaseerd op het Model Integrale Brandveiligheid Bouwwerken (Model IBB) dat het CCV in september 2010 publiceerde. In dit Model IBB neemt het IPB een belangrijke plaats in. Een IPB volgens Model IBB voldoet aan de criteria zoals in de inspectieschema's voor brandblussystemen vereist. IPPC: Integrated Poution Prevention and Control (Europese wetgeving voor beste beschikbare technieken). ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm.
ISO 10780: Internationale standaardnorm voor Stationary source emissions - Measurement of velocity and volume flow rate of gas streams in ducts. KADERRICHTLIJN AFVALSTOFFEN: Richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. LAP: Landelijk Afvalbeheerplan. NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1010: Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties.
pagina 48 van 54
NEN 2826: Luchtkwaliteit - Uitworp door stationaire puntbronnen - Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 13284-1: Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 1: Manuele gravimetrische methode. NEN-EN 13284-2: Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen. NEN-EN 13649 Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten - Geactiveerde koolstof en vloeistofmethode. NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie. NEN-EN 14181: Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen. NEN-EN 15259: Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting. NEN-EN-IEC 62305 reeks: Bliksembeveiliging. NEN-EN-IEC 62305: Aanleg van bliksembeveiligingsinstallaties. NEN-EN-ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria. NTA 9065: Nederlands Technische Afspraak Meten en Rekenen Geur. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NPR 1014:2009 nl Bliksembeveiliging - Leidraad bij de NEN-EN-IEC 62305 reeks. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten 2012 (AgentschapNL). NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijnafvalstoffen. OLO: Omgevingsloket online. ONTDOENER: Persoon of inrichting waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker.
pagina 49 van 54
PERCENTIELWAARDE: Tijdfractie van het jaar dat een bepaalde geurconcentratie niet wordt overschreden. Opmerking: Een geurbelasting van 1 ouE/m3 als 98-percentiel van de uurgemiddelde concentratie geeft bijvoorbeeld aan dat de geurconcentratie van 1 ouE/m3 gedurende 2% van de tijd (minder dan 176 h per jaar) wordt overschreden. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Richtlijn voor opslag en tijdelijke opslag met betrekking tot brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid' (december 2011). PGS 16: LPG: Afleverinstallaties (september 2010) PGS 29: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 29, 'Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks' (oktober 2008) POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. RIOLERING: Bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden). RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. RWZI: Rioolwaterzuiveringsinstallatie VERGUNNINGHOUDER: Siniat Industries Chemicals B.V., Valgenweg 1 te Farmsum VERWAARLOOSBAAR BODEMRISICO: Een situatie waarbij door een combinatie van voorzieningen en maatregelen het ontstaan of de toename van verontreiniging van de bodem gemeten tussen nul- en eindsituatieonderzoek zo veel mogelijk wordt voorkomen en waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk is. VERWERKING: Nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. VERTICALE TANK: Verticale cilindrische houder, waarvan de tankbodem op een fundering rust. VLG: Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen. VERWIJDERING: Elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. VLG: Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt en welke is geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
pagina 50 van 54
VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt en welke is geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. VN-NUMMER Stofidentificatienummer(ook wel UN-nummer) is een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de voorschriften van de Verenigde Naties (de "Recommendations on the Transport of Dangerous Goods", ook bekend als het "oranje boek"). Het wordt onder meer gebruikt in het ADR, de Europese reglementering voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. ZONE (GELUID): In een bestemmingsplan vastgelegde zone rond een industrieterrein waarbuiten de geluidbelasting ten gevolge van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen.
pagina 51 van 54
BIJLAGE 2 : BEOORDELINGSPUNTEN GELUID
«NP raa dgevende ingenieurs
6031274 Figuur 2
pagina 52 van 54
WNP raadgevende ingenieurs
6031274 Figuur 3
pagina 53 van 54
BIJLAGE 3 : MELDSCHEMA ONGEWOON VOORVAL
pagina 54 van 54