Werkwoorden in uitvoering Deel B: Werkwoorden in zinnen
Voorwoord Werkwoorden zijn leuk, grappig en spannend. En werkwoorden zijn soms een beetje moeilijk. Werkwoorden hebben regels. 1. Er zijn regels over hoe je de werkwoorden schrijft. 2. Er zijn regels over hoe je de werkwoorden op de goede plaats in de zin zet. 3. En er zijn regels over hoe je de werkwoorden samen met andere woorden gebruikt.
In het leer-werkboek leren kinderen hoe je de werkwoorden de beste plek in je zinnen geeft. Ze leren hoe je de werkwoorden hun plek geeft naast andere woorden. De zinnen die ze maken, staan vaak in de tegenwoordige tijd (NU), soms in de verleden tijd (TOEN) en soms in de voltooide tijd (WAT IS GEWEEST). Ze leren waar je op moet letten als je twee werkwoorden in een zin gebruikt en ze spelen met zinnen met drie, of vier, of misschien wel vijf verschillende werkwoorden…
In dit antwoordboek staan de antwoorden van de opdrachten uit het leerwerkboek. Deze antwoorden zijn gebaseerd op de regels die er zijn voor de duidelijkheid van de zin die de leerling schrijft of de zin die hij uitspreekt. Als het gaat om gekkigheid, wat natuurlijk ook een leuk stukje is van taal, dan kan er ineens veel meer…
Dinie van Oort Geldermalsen, augustus 2015
2. Zinnen met één werkwoord: de opdrachten Opdracht 1 : Zet een groene streep onder het ‘wie’ (wie doet het?). Zet een rode streep onder het werkwoord (wat is de actie?). 1. Ik schrok plotseling van een hard geluid. 2. Jij doet je werk niet goed. 3. Hij legt de post op de keukentafel. 4. De enge man keek boos naar de hond. 5. De leraar waarschuwde hem al voor de vierde keer. 6. Maakte de knappe goudsmid een mooie ketting? 7. Vallen de bladeren in de herfst van de bomen? 8. Verzamelen jouw ouders altijd zoveel informatie over hun vakantie? 9. Staan de kinderen al lang bij de bushalte? 10. Kwam de hond slaperig uit zijn hok tevoorschijn?
Opdracht 3a : Geef antwoord op de vraag : Wat doet hij…? Schrijf de lange vorm op. Voorbeeld: Hij zwemt. Wat doet hij? zwemmen 1. Hij wacht. Wat doet hij? wachten 2. Hij koopt. Wat doet hij? kopen Opdracht 3b : Geef antwoord op de vraag : Wanneer doet hij dat…? 6. Hij wandelt om tien uur. Wanneer? om tien uur 7. Hij leest nooit. Wanneer? nooit
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden in zinnen - 3
Opdracht 3c : Geef antwoord op de vraag : Waar doet hij dat…? 11. Hij wacht bij de bushalte. Waar? bij de bushalte 12. Hij slaapt op de bank. Waar? op de bank Opdracht 5 : Verander de zinnen: stap-voor-stap 1a. 3 x een ander WIE… We eten op warme dagen een salade in de tuin. Jullie eten op warme dagen een salade in de tuin. De buren eten op warme dagen een salade in de tuin. Piet en Marie eten op warme dagen een salade in de tuin. 1b. We We We We
3 x een ander WANNEER… eten op warme dagen een salade in de tuin. eten ‘s avonds een salade in de tuin. eten nooit een salade in de tuin. eten elke zaterdag een salade in de tuin.
2c. 3 x een ander WAT… De vrouw vraagt nooit een tasje in de winkel. De vrouw vraagt nooit een bon in de winkel. De vrouw vraagt nooit hulp in de winkel. De vrouw vraagt nooit de weg in de winkel. 2d. 3 x een ander WAAR… De vrouw vraagt nooit een tasje De vrouw vraagt nooit een tasje De vrouw vraagt nooit een tasje De vrouw vraagt nooit een tasje
in de winkel. in de bibliotheek. bij de bakker. op de markt.
Opdracht 6 : Maak een verhaal dat ‘klopt’. Vul de woorden in op de lege plekken. Kies uit de volgende woorden: onze hond - wij - Mijn oom en tante - twee katten - Ik - veel mensen - de meester - iedereen - de kleinste kat - de tranen 1. 2. 3. 4. 5.
Op zondagmorgen slapen veel mensen uit. Vorige week waren wij bij oma op bezoek. Op oma’s schoot liggen altijd twee katten. Vandaag kroop onze hond ook heel even bij haar op schoot. Maar de kleinste kat krabde de hond op zijn neus.
4 – Verhaalland Taalleerlijn ©
Opdracht 11 : - Zet een streep onder het ‘wie – werkwoord’ in de zin. - Zeg bij elke zin op of hij in de basisvolgorde staat of niet. - Schrijf alle zinnen die niet in de basisvolgorde staan, op in de basisvolgorde en zet weer een streep onder het ‘wie-werkwoord’. 1. Soep eet je met een lepel. Zet een streep onder het ‘wie – werkwoord’ Basisvolgorde: ja / nee Zin… : Je eet soep met een lepel. 2. Tijdens de les snuit de leraar zijn neus. Zet een streep onder het ‘wie – werkwoord’ Basisvolgorde: ja / nee Zin… : De leraar snuit tijdens de les zijn neus. 3. Ik draag sinds kort een bril. Zet een streep onder het ‘wie – werkwoord’ Basisvolgorde: ja / nee / Zin… : X Opdracht 12 : Maak basiszinnen die bestaan uit: wie, werkwoord, wanneer en waar. Wie
Werkwoord
Wanneer
Wat
(iemand/iets)
(actie)
(tijd)
(iets/iemand: de/het/een…)
Hij Ik Wij Zij Wij
aait bedank repareren bestellen betalen
morgen altijd nooit straks altijd
de hond de postbode . de auto . een pizza . de boodschappen
.
.
Opdracht 13 : Vul het ‘wat’ in (één woord). Nu kun je goed zien dat het ‘wat’ begint altijd met: de / het / een / mijn / jouw / zijn / haar / hun / die / deze / … 1. Ze kopen elk jaar een auto . 2. Ze zoeken hun sleutels . 3. Hij toont hem een foto 4. Ik geef ook nog een euro . 5. Iedereen krijgt met zijn verjaardag een cadeautje . 6. Frank bestelt nooit een cola . 7. Ik haal een kopje koffie voor de docent. 8. Ze doet een suikerklontje in de koffie. 9. Ze draagt een verband om haar arm. 10. Janneke vertelt een verhaal .
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden in zinnen - 5
Opdracht 14 : Vul het ‘waar’ in. Maak het ‘waar’ – stukje af met twee of drie woorden. 1. 2. 3. 4. 5.
Ik zag hem gisteren nog in de stad . De bibliotheek verhuist morgen naar een nieuw gebouw . Het gaat morgen stormen in het noorden . We huurden een huisje in de bergen . We zitten in de zomer vaak in de tuin .
Opdracht 17 : Maak van de volgende zinnen vragende zinnen die beginnen met een vraagwoord. Haal het dikgedrukte deel weg en gebruik in plaats daarvan een vraagwoord. Zet dat vraagwoord vooraan in de zin. Let op: Wie: gaat over een mens. Wat: gaat over een ding. Waar: gaat over een plaats. Wanneer: gaat over een tijd. 1. Ik zie mijn vrienden in het weekend. Wie zie ik in het weekend? 2. We legden het vochtige hout in de haard. Wat legden we in de haard? 3. Veel boeren gebruiken landbouwmest op hun akkers. Waar gebruiken veel boeren landbouwmest? 4. Ik leg de post morgen wel op de keukentafel. Waar leg ik de post morgen wel? 5. De automobilist gaf de voetgangers geen voorrang. Wie gaf de automobilist geen voorrang?
6 – Verhaalland Taalleerlijn ©
3. Zinnen met meer de opdrachten
werkwoorden:
Opdracht 22 : Zet de gegeven werkwoorden in de goede vorm in de zin. 1. hebben – vertellen De juffrouw heeft vorige week haar plannen aan ons verteld . 2. gaan - maken We gingen met de klas een prachtig boek maken . 3. zullen - laten – betalen De juffrouw zou alle rekeningen door de school laten betalen . 4. worden – verhogen De verkoopprijs van het boek werd keer op keer verhoogd . Opdracht 24 : Maak de verhalen af. Bedenk een werkwoord dat past in de zin en zet dat werkwoord in de goede vorm achteraan in de zin.
De tuinman… 1. 2. 3. 4. 5.
De tuinman heeft een mooie, grote boom in onze tuin omgehakt . Daarna heeft hij ontslag genomen . En hij hoopt nog steeds een betere baan te vinden . Maar hij zal waarschijnlijk nog lang moeten wachten . Hij is namelijk vorige week 80 jaar geworden .
Opdracht 25 : Onderstreep de ‘blokken’ in de zin : geef ze de juiste kleur. Voorbeeld: Moeder - heeft – vanmiddag - die taart - met veel liefde – in de keuken – gemaakt. Moeder - heeft – vanmiddag - met veel liefde - die taart – in de keuken – gemaakt. Moeder: wie = groen heeft: werkwoord 1 = rood vanmiddag: wanneer = bruin met veel liefde: hoe = oranje die taart: wat = blauw in de keuken: waar = paars gemaakt: werkwoord 2 =rood
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden in zinnen - 7
1. 2. 3. 4. 5.
De eenden / zwemmen / in de vijver. De moeder / roept / haar kind. Het boek / valt / op de grond. De burgemeester / woont / sinds twee weken / in de Kerkstraat. Mijn tante / loopt / zenuwachtig / door de kamer.
Opdracht 27 : Zet de delen van de zin in de goede volgorde. Het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin. 1. verwacht - hadden - niet zoveel protesten - Wij . Wij hadden niet zoveel protesten verwacht. 2. tegenhouden - zoveel mensen - willen - Waarom - ons ? Waarom willen zoveel mensen ons tegenhouden? 3. meer licht - in onze woonkamer - gewoon - Wij - te krijgen - proberen . Wij proberen gewoon meer licht in onze woonkamer te krijgen.
8 – Verhaalland Taalleerlijn ©
4. Gecombineerde zinnen: de opdrachten Opdracht 34 : Verbeter de volgorde van de woorden in het tweede deel (het schuingedrukte deel) van de zinnen. Verbeter alleen de volgorde van de blauwe woorden. 1. Ik denk… dat hij is minder knap dan zijn broer. Ik denk… dat hij minder knap dan zijn broer is . 2. De kinderen konden niet meer stoppen met lachen. Dat betekende… dat de rest van de les kon niet meer door gaan. De kinderen konden niet meer stoppen met lachen. Dat betekende… dat de rest van de les niet meer kon doorgaan . 3. De rechter zei… dat de beschuldigde man was niet schuldig. De rechter zei… dat de beschuldigde man niet schuldig was . 4. Het lijkt erop… dat Suzanna is niet meer het populairste meisje van de klas. Het lijkt erop… dat Suzanna niet meer het populairste meisje van de klas is . 5. De man zei… dat hij ging naar huis om zich om te kleden. De man zei… dat hij naar huis ging om zich om te kleden . Opdracht 37 : Maak de zinnen af. Begin na het verbindingswoord met het ‘wie’. Let op: zet het gegeven werkwoorden in de goede vorm en zet de werkwoorden op de goede plaats in de zin. 1. Adam heeft een taart besteld, maar… (hebben - uitdelen – hij – de taart – pas – bij de koffie) . … hij heeft de taart pas bij de koffie uitgedeeld. 2. Heeft u melk in de koffie, of… (willen – gebruiken – u – liever – room) ? … wilt u liever room gebruiken? 3. Ik geef elke maand geld aan een goed doel, terwijl… (kunnen – kopen – ik – voor mijzelf – ook genoeg dingen) . … ik ook genoeg dingen voor mezelf kan kopen.
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden in zinnen - 9
Opdracht 39 : Maak nieuwe zinnen. Begin elke nieuwe zin met ‘Vertel eens…’, daarna het vraagwoord en daarna de rest. De vraagwoorden zijn dikgedrukt en onderstreept. 1. Wat gaan we in de mediatheek doen? Vertel eens wat we in de mediatheek gaan doen. 2. Waar is het station? Vertel eens waar het station is. 3. Hoe schrijf je dat woord? Vertel eens hoe je dat woord schrijft. 4. Waarom vraag je me dat? Vertel eens waarom je me dat vraagt. 5. Hoeveel huur betaal jij voor je school-kluisje? Vertel eens hoeveel huur jij voor je school-kluisje betaalt. Opdracht 41 : Maak goede zinnen van de woorden. Het eerste woord is het gegeven woord met de hoofdletter. Schrijf de hele zin op! 1. lopen – Jan en Piet – op de speelplaats en – zien – alle andere leerlingen – ze. Jan en Piet lopen op de speelplaats en ze zien alle leerlingen. 2. alle dozen – De verhuizers – naar binnen – dragen en – brengen – naar de juiste kamers – ze – de spullen. De verhuizers dragen alle dozen naar binnen en ze brengen de spullen naar de juiste kamers. 3. brengt – naar school – Vader – zijn zoontje en – om 5 uur – haar kind – moeder – naar de voetbalclub – brengt. Vader brengt zijn zoontje naar school en moeder brengt om 5 uur haar kind naar de voetbalclub. Opdracht 44 : In elke zin is het verbindingswoord (plakwoord) verkeerd. De volgorde van de gegeven woorden is wel goed! Verbeter het verbindingswoord / plakwoord. 1. Ik vind de opdracht erg moeilijk, hoewel ik geef het niet op. 1. Ik vind de opdracht erg moeilijk, maar ik geef het niet op. 2. Hebben we vandaag het eerste uur Nederlands en wiskunde? 2. Hebben we vandaag het eerste uur Nederlands of wiskunde? 3. Maar hij geen zin had om weg te gaan, ging hij toch naar het feest. 3. Hoewel hij geen zin had om weg te gaan, ging hij toch naar het feest. 4. Ik heb vannacht heerlijk geslapen, daardoor ik nu lekker uitgerust ben. 4. Ik heb vannacht heerlijk geslapen, zodat ik nu lekker uitgerust ben.
10 – Verhaalland Taalleerlijn ©
Opdracht 45 : Verander regel na regel één woord uit de gegeven zin. Zorg ervoor dat het nieuwe woord van dezelfde ‘soort’ is als het verdwenen woord en zorg ervoor dat je de andere woorden niet (meer) verandert! De onderstreepte woorden mogen blijven staan. 1. Belooft de juf een verrassing? Belooft de juf een cadeautje? Belooft de juf dat cadeautje? Belooft de meester dat cadeautje? Geeft de meester dat cadeautje? 2. De mensen kennen me intussen wel. Veel mensen kennen me intussen wel. Veel dieren kennen me intussen wel. Veel dieren horen me intussen wel. Veel dieren horen hem intussen wel. Veel dieren horen hem waarschijnlijk wel. Veel dieren horen hem waarschijnlijk niet. Opdracht 47 : Maak de zinnen af met twee zinnen. Gebruik het gegeven verbindingswoord / plakwoord. 1. Volgende week … … … … … en … … … … … Volgende week neem ik vrij en ik ga dan op vakantie. 2. Vanaf komend weekend … … … … … want … … … … … Vanaf komend weekend ben ik niet bereikbaar, want ik ben dan op vakantie. 3. Honderd jaar geleden … … … … … maar … … … … … Honderd jaar geleden was er nog geen computer, maar nu bestaat de computer gelukkig wel. 4. Vanavond … … … … … hoewel … … … … … Vanavond ga ik naar een feest, hoewel ik me niet zo lekker voel. Opdracht 56 : Maak de zinnen af, na de woorden ‘als’ / ‘dat’ / ‘omdat’. 1. Hé, wat doe je nou? Weet je niet dat … … het verboden is om op de stoep te fietsen? 2. Ik wil het je wel vertellen, maar alleen als … … je het niet aan anderen vertelt. 3. Ik heb het echt heel druk, want … … ik moet het verjaardagsfeest van mijn zusje organiseren. 4. Ik ben altijd weer blij, als … … de vakantie begonnen is.
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden in zinnen - 11
Opdracht 63 : Maak een correcte zin: zet de woorden in de goede volgorde. Zet daarbij de werkwoorden in de juiste vorm en op de juiste plek in de zin. 1. beter boek dan de film het ik vind Ik vind het boek beter dan de film. 2. boek dan dat de film het hij mooier vond hij zei Hij zei dat hij het boek mooier vond dan de film. 3. appels weet deze hoeveel kosten u kilo per? Weet u hoeveel deze appels per kilo kosten? Opdracht 66 : Maak deze zinnen (met als…, dan …) compleet met wie en werkwoord(en). Kies de woorden voor het ‘wie’ en de werkwoorden, die het beste passen. 1. Als je je voor een cursus Spaans inschrijft, dan moet je je boek, een pen en een schrift meenemen . 2. Als je naar een bruiloft gaat , dan moet nette kleren aantrekken . 3. Als je 's avonds 8 uur thuis bent , dan kun je naar het televisiejournaal kijken . 4. Als je in Amsterdam woont , kun je de metro nemen. 5. Als ik moeilijkheden met mijn fiets heb , dan ga ik naar de fietsenmaker. Opdracht 68 : Maak een kort verhaaltje met de gegeven woorden. Zet de werkwoorden in de juiste tijd, de juiste vorm en op de juiste plek in de zin. vallen mijn laptop op de grond en moeten worden repareren brengen naar handige man maar hebben maken hij de laptop onbruikbaar terugbrengen in een plastic zak en leggen bij de deur sturen hij rekening daarna laten horen nooit meer iets van zichzelf weten ik zeker dat zijn de man een oplichter moeten zoeken nu een nieuwe laptop Mijn laptop viel op de grond en hij moest worden gerepareerd. Ik bracht hem naar een handige man maar hij heeft het apparaat helemaal onbruikbaar gemaakt. Hij heeft de laptop teruggebracht in een plastic zak en (hij heeft) hem neergelegd bij de deur. Hij heeft de rekening gestuurd, daarna heeft hij nooit meer iets van zichzelf laten horen. Ik weet zeker dat de man een oplichter is. Nu moet ik op zoek naar een nieuwe laptop.
12 – Verhaalland Taalleerlijn ©