Labiele werkwoorden in het Nederlands Een diachrone studie naar hun productiviteit, basisconstructie en labiliseringstijd
Sam Beke Promotor: Prof. dr. Timothy Colleman
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nederlandse Taalkunde Academiejaar 2013-2014
Masterproef voorgelegd tot het bekomen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands-Frans
VOORWOORD Een masterscriptie komt doorgaans niet uit zichzelf – of ‘inchoatief’-gewijs – tot stand, maar is het resultaat van maandenlang inleeswerk en onderzoek, van schrijven en herschrijven. Gelukkig stond ik er bij de volbrenging van deze taak niet alleen voor. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, prof. dr. Timothy Colleman (Nederlandse taalkunde), die enkele jaren geleden mijn interesse voor taalkunde in het algemeen en syntaxis in het bijzonder wekte. Hij bracht me niet alleen op het thema van deze masterscriptie en reikte me interessante artikelen aan, maar was ook steeds te vinden voor een verhelderend gesprek of kritische opmerkingen bij voorlopige versies van deze scriptie. Daarnaast ben ik prof. dr. Miriam Taverniers (Engelse taalkunde) erg dankbaar voor haar inspirerende hoorcollege ‘Ergativity in English’ dat ik als student Nederlands-Frans mocht bijwonen. Ook heeft zij me gewezen op het bestaan van het proefschrift van McMillion (2006), dat uiterst waardevol was voor deze scriptie en waarvan ze me bovendien ook een moeilijk te verkrijgen exemplaar aanreikte. Ten derde dank ik prof. dr. Klaas Willems (algemene taalwetenschap), die me op het spoor bracht van enkele relevante algemeen-taalwetenschappelijke artikels over de causatiefinchoatiefalternantie, waaronder Haspelmath (1993) en Levin en Rappaport Hovav (1995). Een laatste woord van dank gaat uit naar mijn vriendin, Thisbe De Rijcke, bij wie ik steeds een luisterend oor vond wanneer ik inhoudelijk in de knoop zat en me steunde wanneer ik het mentaal wat moeilijker had. Alle fouten van inhoudelijke, typografische of andere aard in deze scriptie vallen uiteraard volledig onder mijn verantwoordelijkheid.
Sam Beke 25 mei 2014
INHOUDSOPGAVE Inleiding .................................................................................................................................................. 5 1. Literatuuroverzicht .............................................................................................................................. 8 1.1. De causatief-inchoatiefalternantie ................................................................................................ 8 1.1.1. Terminologie ......................................................................................................................... 8 1.1.2. Vorming............................................................................................................................... 10 1.2. Theoretische benaderingen van labiliteit .................................................................................... 12 1.2.1. Ergativiteit ........................................................................................................................... 12 1.2.2. Onaccusativiteit ................................................................................................................... 14 1.2.3. Een constructiegrammaticaal model .................................................................................... 18 1.2.4. Synthese............................................................................................................................... 19 1.3. Labiliteitstesten .......................................................................................................................... 21 1.4. Lijst van labiele werkwoorden in het Nederlands ...................................................................... 23 1.5. Labiliteit en de notie ‘basis’ ....................................................................................................... 26 1.5.1. Betekenis ............................................................................................................................. 26 1.5.2. Vorm.................................................................................................................................... 28 1.5.3. Frequentie ............................................................................................................................ 30 1.5.4. Diachronie ........................................................................................................................... 31 2. Diachroon onderzoek ........................................................................................................................ 33 2.1. Onderzoeksvragen en -hypotheses ............................................................................................. 33 2.2. Methodologie.............................................................................................................................. 35 2.3. Resultaten en discussie ............................................................................................................... 39 2.3.1. Productiviteit ....................................................................................................................... 39 2.3.2. Diachrone basisconstructie .................................................................................................. 44 2.3.3. Labiliseringstijd ................................................................................................................... 49 Conclusie ............................................................................................................................................... 53 Bibliografie............................................................................................................................................ 56 Appendix A. .......................................................................................................................................... 59 Appendix B ........................................................................................................................................... 61
Totale aantal woorden (hoofdtekst, voetnoten incluis): 24 816
INLEIDING Op het raakvlak van syntaxis en semantiek – de zogenoemde ‘syntax-semantics interface’ – bevinden zich heel wat fenomenen die de voorbije decennia de aandacht van taalkundigen genoten, waaronder niet het minst constructionele alternanties. Van een verbale alternantie spreekt men zodra een groep semantisch verwante werkwoorden in dezelfde twee verschillende constructies terug te vinden is, of met andere woorden een vergelijkbare constructionele distributie vertoont. Verbale alternanties leveren al meerdere decennia voer voor interessante analyses, en ook in constructiegrammaticaal onderzoek (zie Goldberg 1995) bekleden ze een prominente plaats, met onder meer de uitvoerig bestudeerde datiefalternantie. Een andere, iets minder bekende alternantie is de zogenoemde ‘causatiefinchoatiefalternantie’. Enkele (zelf geconstrueerde) voorbeelden hiervan voor het Nederlands zijn: (1) a.
Piet legde het boek op tafel. Het boek lag op tafel.
b.
Haar tante verspreidde het gerucht. Het gerucht verspreidde zich.
c.
Het onhandige jongetje brak de porseleinen vaas. De porseleinen vaas brak.
d.
De goudsmid smolt het metaal. Het metaal smolt.
Uit deze voorbeelden blijkt dat de alternerende werkwoorden qua vorm niet onder één noemer te plaatsen vallen. In (1a) bijvoorbeeld vertoont het werkwoordpaar een vocaalwisseling (leggen/liggen), en in (1b) verschijnt het reflexivum zich in de intransitieve structuur; de werkwoorden in (1c-d) daarentegen ondergaan geen formele wijziging. Naar die laatste groep zal in wat volgt verwezen worden met de term ‘labiele werkwoorden’, in navolging van Haspelmath (1993) en McMillion (2006). De labiele werkwoorden vormen een op formele grond afgebakende subset van de alternerende werkwoorden, en het zijn deze werkwoorden die centraal zullen staan in deze scriptie.1 Alvorens echter de concrete onderzoeksvragen met betrekking tot de labiele werkwoorden toe te lichten, bespreek ik summier de meest relevante kenmerken van de causatief-inchoatiefalternantie in het algemeen. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de vrij complexe datiefalternantie bestaat de causatiefinchoatiefalternantie enkel uit een transitief en een intransitief patroon zonder meer, die schematisch kunnen worden voorgesteld als respectievelijk [NP2 V NP1] en [NP1 V] (McMillion 2006:10; zie ook de voorbeelden hierboven). Naast de variërende transitiviteit valt vooral ook de wijziging in ‘alignment’ op (i.e. de koppeling tussen thematische rollen en syntactische functies): terwijl het patiens in de intransitieve structuur het subjectslot invult, komt diezelfde thematische rol in de transitieve constructie in objectpositie terecht (zie o.a. Levin en Rappaport Hovav 1995:79, McMillion 2006:15-16). Andersom gaat de overgang van de transitieve naar de intransitieve structuur gepaard met agensdemotie/patienspromotie en eveneens een wijziging in woordvolgorde, twee fenomenen die overigens 1
Men zou eventueel kunnen opperen dat de niet-labiele werkwoorden in (1a-b) niet als alternerende werkwoorden mogen worden beschouwd, afhankelijk van het feit of men formele onveranderlijkheid tot een noodzakelijke voorwaarde voor een analyse als verbale alternantie rekent of niet. Over deze kwestie wens ik hier geen oordeel te vellen, en ik zal in wat volgt steeds verduidelijken over welke groep werkwoorden het gaat, namelijk alternerende werkwoorden in het algemeen dan wel de labiele werkwoorden in het bijzonder.
5
ook de passiefconstructie typeren (McMillion 2006:20-21). Op semantisch vlak vinden de vermelde omschakelingen in transitiviteit en alignment hun tegenhanger in een wisselende oorzakelijkheid: de intransitieve constructie presenteert de stand van zaken namelijk als intern veroorzaakt, terwijl bij haar transitieve correlaat externe causatie in het geding is (McMillion 2006:1, Levin en Rappaport Hovav 1995:90ff). Als gevolg hiervan laat de causatief-inchoatiefalternantie voornamelijk werkwoorden toe die een verandering van toestand uitdrukken (breken, smelten, buigen, etc.), aangezien zulke veranderingen vaak zowel intern als extern veroorzaakt kunnen worden (Haspelmath 1993:93-94 en anderen). De voorbije decennia is er naar de causatief-inchoatiefalternantie in de eerste plaats voor het Engels heel wat onderzoek verricht. Toonaangevende werken zijn onder meer Smith (1978), Pinker (1989), Davidse (1992), Levin (1993), Levin en Rappaport Hovav (1995) en McMillion (2006). Binnen de Nederlandse taalkunde kreeg de causatief-inchoatiefalternantie relatief minder aandacht, maar vermeldenswaardig zijn toch Van Hout (1996) met een ‘evenstructuur’- benadering van alternanties in het Nederlands, en Cornips en Hulk (1996), die labiele werkwoorden in het Heerlense dialect contrasteren met labiliteit/ergativiteit in het Frans. Daarnaast biedt Zaenen (1993) een scherpe kritiek op vermeende testen van onaccusativiteit, een begrip dat in nauw verband staat met onderhavige alternantie, zoals verderop zal worden uiteengezet. Wat al deze studies gemeen hebben, is dat ze (i) grotendeels op introspectie berusten, wat in zekere mate onvermijdelijk is, en (ii) de causatief-inchoatiefalternantie voornamelijk vanuit synchrone (hedendaagse) hoek benaderen. Een uitzondering hierop is het proefschrift van McMillion (2006) over labiliteit in het Engels, waarin McMillion de labiele werkwoorden van het hedendaagse Engels inventariseert en diachroon probeert na te gaan waarom het huidige Engels er zoveel telt. Voor het Nederlands ontbreekt een dergelijke inventaris tot dusver, met als gevolg dat grootschalig (diachroon) onderzoek niet vanzelfsprekend is. In navolging van McMillion lijkt het nochtans nuttig in kaart te brengen wanneer de huidige labiele werkwoorden precies labiliseerden (i.e. een transitief en intransitief gebruik ontwikkelen, ongeacht welk gebruik er eerst was), om zo de productiviteit van labilisering als grammaticaal procedé te bepalen.2 Daarnaast heeft er in de jaren 90 een debat gewoed over welke van beide constructies in de alternantie nu het label ‘basisconstructie’ verdient. Semantische en formele criteria werden daarbij als argumenten aangedragen, maar een diachrone benadering van de basisconstructie kan deze discussie in grote mate verrijken, aangezien enerzijds de intuïtieve semantische oordelen vaak behoorlijk uiteenlopen en formele criteria anderzijds de per definitie formeel neutrale labiele werkwoorden a priori buiten beschouwing laten en bijgevolg een onvolledig beeld geven. Tot slot heerst er momenteel nog onduidelijkheid over welke factoren de door McMillion gehanteerde variabele labiliseringstijd (i.e. de tijdspanne tussen het eerste transitieve en intransitieve gebruik van een labiel werkwoord) beïnvloeden. Over de mogelijke correlatie met de mate van transitiviteit valt er lang te discussiëren, zoals zal blijken, zodat het zinvoller lijkt na te gaan welke invloed de verdeling van labiele werkwoorden over morfologische en algemeen-semantische klassen uitoefent op hun labiliseringstijd. Concreet zal aan de hand van een zelf samengestelde lijst van labiele werkwoorden in het hedendaagse Nederlands een antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvragen, die respectievelijk betrekking hebben op de variabelen productiviteit, basisconstructie en labiliseringstijd: (a) Hoe zijn de labiliseringsdatums van de huidige labiele werkwoorden diachroon verspreid? (b) Kenden de labiele werkwoorden eerst een transitief dan wel intransitief gebruik, en waarom? (c) Wat zijn de labiliseringstijden voor de huidige labiele werkwoorden, en in welke mate worden die beïnvloed door hun morfologische en/of semantische kenmerken? De neutrale term ‘grammaticaal’ wordt hier bewust verkozen boven ‘morfologisch’ of ‘syntactisch’ (zie §1.2. voor een lexicalistische en constructiegrammaticale benadering van labiliteit). 2
6
Deze scriptie bestaat uit twee delen, die respectievelijk een overzicht bieden van de relevante inzichten uit de bestaande literatuur (§1.) en de methodologie en resultaten bespreken van mijn eigen diachrone onderzoek (§2.). Meer bepaald snijdt deel 1 eerst de terminologie en vorming aan van de causatiefinchoatief-alternantie in het algemeen (§1.1), om daarna in te zoomen op de labiele werkwoorden in het bijzonder. Aan de hand van enkele toonaangevende benaderingen (§1.2) en bestaande labiliteitstesten (§1.3) wordt een niet-exhaustieve lijst van labiele werkwoorden in het hedendaagse Nederlands samengesteld (§1.4). Het eerste deel sluit af met een overzicht van verschillende invalshoeken rond labiliteit en de notie ‘basisconstructie’ (§1.5). Een selectie uit de samengestelde lijst zal vervolgens in het tweede deel als basis fungeren voor een diachroon onderzoek, waarin de belangrijkste bevindingen met betrekking tot vragen (a-c) worden uiteengezet. Alle besproken synchrone en diachrone data zijn terug te vinden in appendices A en B.
7
1. LITERATUUROVERZICHT 1.1. De causatief-inchoatiefalternantie 1.1.1. Terminologie Tot de alternerende werkwoorden van de causatief-inchoatiefalternantie behoren in de eerste plaats die werkwoorden die zonder formele aanpassing zowel in een causatief-transitieve als in de daarmee corresponderende inchoatief-intransitieve structuur voorkomen, zoals breken in het zinnenpaar Piet brak de vaas/De vaas brak. Zulke werkwoorden worden in deze scriptie ‘labiel’ genoemd, maar in de literatuur zijn ook nog andere termen gangbaar. Een behoorlijk aantal auteurs refereert bijvoorbeeld met de term ‘ergatieve’ werkwoorden aan die op basis van vorm afgebakende subset van alternerende werkwoorden, waaronder Davidse (1992) of Cornips en Hulk (1996), naar analogie van ergativiteit bij ergatief-absolutieftalen.3 Dat deze oorspronkelijk morfosyntactische term voor een lexicogrammaticaal fenomeen als verbale alternantie wordt gebruikt, wekt echter de irritatie van taaltypologen als Dixon (1994:20). Om de motiveringen van beide partijen beter te begrijpen, kan het nuttig zijn te bekijken wat ergativiteit op morfosyntactisch niveau precies inhoudt en hoe de causatief-inchoatief-alternantie zich daartoe verhoudt. Op morfologisch vlak kunnen de talen van de wereld naargelang de wijze van naamvalmarkering worden ingedeeld in twee categorieën: (i) syntactisch gemarkeerde talen, namelijk nominatief-accusatieftalen en ergatief-absolutieftalen, en (ii) semantisch gemarkeerde talen, ook wel ‘actief/non-actief’-talen genoemd (zie o.m. Dixon 1994 en McGregor 2009). Waar in semantisch gemarkeerde talen het type markering verschilt naargelang de thematische rol van een medespeler, hangt de naamvalmarkering bij syntactisch gemarkeerde talen af van de syntactische functie van een constituent, ongeacht zijn thematische rol. Stellen S, A en O respectievelijk het subject van een intransitieve zin, het subject van een transitieve zin en het object van een transitieve zin voor, dan ziet de naamvalmarkering in nominatief-accusatieftalen en ergatief-absolutieftalen er schematisch uit als in figuur 1: Figuur 1. Schematische voorstelling van nominatief-accusatieve en ergatief-absolutieve markering, naar Dixon (1994:9) NOM
ABS
S
ACC
A
O
Nominatief-accusatief
ERG
S
A
O
Ergatief-absolutief
3
Het onderzoek van Cornips en Hulk (1996) behoort tot een van de weinige studies naar labiele/ergatieve werkwoorden in het Nederlands, of liever een dialect ervan, het Heerlens. Meer bepaald gaan Cornips en Hulk na welke rol de ergatieve reflexieve markeerder speelt in inchoatieve gebruiken als Het riet buigt zich. De aanwezigheid van een reflexieve markeerder bij een werkwoord als buigen is in de standaardtaal zo niet ongrammaticaal, op zijn minst niet altijd even gebruikelijk (Cornips en Hulk 1996:1). In het Heerlens daarentegen blijkt die markeerder vrij systematisch voor te komen. Op de resultaten van hun onderzoek ga ik hier echter niet dieper in, aangezien deze scriptie voornamelijk de standaardtalige variant van de causatief-inchoatiefalternantie als thema heeft.
8
De onderstaande – zelf geconstrueerde – zinnen uit het Duits illustreren de schematische representatie voor de nominatief-accusatieftalen: Het subject van de intransitieve en de transitieve zin, der Jungen, bevindt zich telkens in de nominatiefnaamval, hoewel de corresponderende referent respectievelijk de gebeurtenis ondergaat (thematisch rol: patiens) dan wel doelbewust handelt (thematische rol: agens). Het object van de transitieve zin, einen Apfel, krijgt de accusatiefnaamval. (1) Der Jungen- fällt. de-NOM jongen-NOM vallen-IND:3eSG (INTRANS) ‘De jongen valt.’ Der Jungen- isst ein-en Apfel- . e de-NOM jongen-NOM eten-IND:3 SG (TRANS) een-ACC appel-ACC ‘De jongen eet een appel.’ Een voorbeeld van de ergatief-absolutiefmarkering is het zinnenpaar in (2) afkomstig uit het Dyirbal (Australië), naar McGregor (2009:484). Anders dan in het Duits krijgt het subject in het Dyirbal en de andere ergatieve talen niet per definitie steeds dezelfde markering, maar speelt de (syntactische) transitiviteit van de zin een rol: S wordt namelijk morfologisch onderscheiden van A. Wat echter vooral van belang is in het kader van bovengenoemde terminologische kwestie, is dat het subject van de intransitieve zin (nguma “vader”) dezelfde naamval krijgt als het object van de transitieve zin (in dit geval eveneens nguma), namelijk de absolutief. (2) Nguma- banaga-nyu vader-ABS terugkeren-IND:3eSG (INTRANS) ‘Vader keerde terug.’ Nguma- yabu-nggu bura-n vader-ABS moeder-ERG zien-IND:3eSG (TRANS) ‘Moeder zag vader.’ Die laatste vaststelling brengen lexicogrammatici als Davidse (1992) en anderen in verband met de causatief-inchoatiefalternantie, waarvan beide structuren eveneens variëren in transitiviteit en het subject van de intransitieve zin in zekere zin overeenstemt met het object van de transitieve zin – er is namelijk dezelfde thematische rol in het geding. Deze taalkundigen zijn er zich uiteraard van bewust dat de alternantie Piet brak de vaas/De vaas brak niet aan de morfosyntactische definitie van ergativiteit voldoet, maar op een abstracter niveau is er volgens Davidse bijvoorbeeld wel degelijk een systeemgelijkenis (Davidse 1992:110; zie §1.2.1.). Volgens deze benadering hoeft ergativiteit zich dan ook niet noodzakelijk tot het morfosyntactische of zelfs lexicale niveau te beperken: [T]o ‘semantic grammarians’ the strict separation of grammar and lexis, particularly in the area of experiential grammar, is artificial and counterproductive. Moreover, ergative lexation is the most overt, but by no means the only, realization of ergativity in English. (Davidse 1992:107)
Aangezien het lexicogrammaticale gebruik van de term ergativiteit wrevel veroorzaakt bij sommige taaltypologen, en ‘ergatieve’ werkwoorden daarnaast ook in de bespreking van de verschillende theorieën rond de causatief-inchoatiefalternantie tot verwarring zou kunnen leiden met de ‘onergatieve’ 9
werkwoorden (zie §1.2.), opteer ik in navolging van Haspelmath (1993) en McMillion (2006) voor de neutralere term ‘labiele’ werkwoorden. Dixon (1994: 18) zelf stelde overigens de term ‘ambitransitieve’ werkwoorden voor, maar dat begrip dekt een te ruime lading: werkwoorden met een facultatief object vallen er bijvoorbeeld ook onder (McMillion 2006:8-9). Een voorbeeld hiervan is het zinnenpaar in (3) met het consumptiewerkwoord eten, dat weliswaar zowel in een transitieve als een intransitieve structuur kan voorkomen, maar daarbij geen verandering in alignment toelaat (naar McMillion 2006:ibid.). (3) a. b.
Hans at hier gisteren spaghetti. Hans at hier gisteren. *Spaghetti at hier gisteren.
De termen ‘transitief’ en ‘intransitief’ zullen in wat volgt overigens steeds een zuiver syntactische inhoud hebben: ze verwijzen respectievelijk naar divalente en monovalente structuren, waarbij voor de causatief-inchoatiefalternantie weliswaar geldt dat het subject van het intransitieve patroon eenzelfde soort entiteiten benoemt als het object van het transitieve patroon (McMillion 2006:1).4 ‘Causatief’ en ‘inchoatief’, tot slot, verwijzen naar de semantische correlaten van respectievelijk de transitieve en intransitieve constructie uit de alternantie, waarbij ‘causatief’ een extern veroorzaakte actie benoemt, terwijl ‘inchoatief’ duidt op gebeurtenissen die als het ware uit zichzelf tot stand komen of zo worden voorgesteld (McMillion 2006:ibidem).
1.1.2. Vorming Wat de vorming van causatief-inchoatieve werkwoordparen betreft, valt vooral de grote inter- en intralinguïstische verscheidenheid op. Algemeen onderscheidt Haspelmath (1993:91-92) drie hoofdtypes of ‘alternanties’: causatieve, anticausatieve en niet-gerichte alternantie. Bij de causatieve alternantie fungeert de inchoatieve vorm als basis en is de causatieve vorm daarvan afgeleid door middel van affigering, een causatief hulpwerkwoord of een wijziging in de stam.5 Het Nederlands bouwt de causatieve vorm van verdwijnen bijvoorbeeld met het causativerende hulpwerkwoord doen: (4) a. b.
Dat nieuwe waspoeder deed alle vlekken verdwijnen. Alle vlekken verdwenen.
Bij anticausatieve alternanties stellen we de omgekeerde tendens vast: de causatieve vorm fungeert als basis en de inchoatieve vorm is daarvan afgeleid; de morfologische procedés blijven dezelfde (Haspelmath 1993:ibid.). De toevoeging van een reflexivum wordt niet expliciet genoemd als een van die procedés, maar voorbeeld (5) illustreert dat het wel degelijk aan de voorwaarden voor anticausatieve alternantie voldoet.6
4
Dit lijkt op het eerste gezicht een overbodige afbakening, maar zie §1.2.1. voor een andere invulling van het begrip transitiviteit. In het diachrone hoofdstuk en elders wordt om economische redenen met de termen ‘transitief’ en ‘intransitief’ soms ook naar de transitief-causatieve en intransitief-inchoatieve structuren uit de alternantie verwezen. 5 Met ‘causatieve’ en ‘inchoatieve’ vorm worden hier de vormen bedoeld die overeenstemmen met respectievelijk de causatieve en inchoatieve betekenis. 6 In het appendix van zijn taalvergelijkende onderzoek markeert Haspelmath (1993:114) overigens meerdere werkwoordparen uit het Duits analoog aan bovenstaand Nederlandse voorbeeld als anticausatief (sich ausbreiten/ausbreiten, sich sammeln/sammeln, sich öffnen/öffnen, etc.).
10
(5) a. b.
De verkoop van Dexia stabiliseerde de markt. De markt stabiliseerde zich.
Tot slot onderscheidt Haspelmath (1993:ibid.) de niet-gerichte alternanties, waar geen van beide vormen afgeleid is van de andere. Bij equipollente paren worden beide vormen afgeleid van eenzelfde stam, opnieuw door middel van afleidingsmechanismen als affigering. Suppletieve alternanties bestaan dan weer uit twee geheel verschillende werkwoorden met een niet-verwante stam, bijvoorbeeld doden/ sterven. Ook de labiele werkwoorden tot slot behoren tot de niet-gerichte alternanties: aangezien ze per definitie formeel ongewijzigd blijven, bezitten ze ook geen basisvorm. Naar de verschillende uitdrukkingsvormen in het Nederlands werd er, voor zover ik weet, nog geen uitvoerig onderzoek verricht; in elk geval lijkt het Nederlands over minstens vier formele uitdrukkingstypes te beschikken.7 Ten eerste zijn er paren met een ablaut of wisselende stamvocaal, waarvan Van Hout (1996:111) en anderen enkele voorbeelden geven voor het Nederlands, samengebracht onder (6).8 (6) drinken/drenken liggen/leggen zitten/zetten waken/wekken zuigen/zogen vallen/vellen Zoals Haspelmath (1993:100) opmerkt voor analoge gevallen in het Duits (versinken/versenken, etc.) gaat het in (6) om equipollente paren die slechts als relicten nog getuigen van een oorspronkelijk productieve vormingsregel in het Indo-Europees. Een tweede formatietype is affigering, waarmee oorspronkelijk transitieve werkwoorden als kleuren en bleken een inchoatieve tegenhanger kregen, respectievelijk verkleuren en verbleken (VMNW, WNT). Die inchoatieve vormen ontwikkelden overigens vaak op hun beurt zelf een causatief gebruik, terwijl omgekeerd in casu de werkwoorden kleuren en bleken op termijn ook een intransitief gebruik kenden (zie deel 2). Opvallend productief lijkt het decausativerende reflexivum, met onder meer stabiliseren/zich stabiliseren in (5) of nog strekken/zich strekken, verspreiden/zich verspreiden (voorbeelden uit Van Hout 1996). Tot slot beschikt het Nederlands zoals gezegd ook over labiele alternerende werkwoorden. Op hun productiviteit en andere diachrone eigenschappen wordt dieper ingegaan in deel twee.
7
Somers (2013) deed dat bijvoorbeeld wel al voor het Duits, door te bekijken welke strategieën die taal inzet bij de vertaling van Engelse labiele werkwoorden, in casu start- en stopwerkwoorden. 8 Van Hout (1996) onderzoekt voor het Nederlands verschillende alternanties, waaronder ook de causatiefinchoatiefalternantie. De labiele werkwoorden deelt ze in volgens de vier vendleriaanse klassen (state, activity, achievement en accomplishment; zie Vendler 1967), waarvoor ze telkens een specifieke ‘eventstructuur’ samenstelt en een tiental voorbeelden geeft van labiele werkwoorden die daaraan beantwoorden. Aangezien in deze scriptie niet de synchrone eventstructuur maar de diachrone kenmerken van labiele werkwoorden centraal staan, zal er in wat volgt niet verder op deze studie worden ingegaan. Niettemin zal het begrip eventstructuur nog her en der opduiken, voornamelijk in de beschrijving van de belangrijkste theoretische paradigma’s rond labiliteit (§1.2.).
11
1.2. Theoretische benaderingen van labiliteit Kwamen tot dusver enkele algemene kenmerken van de causatief-inchoatiefalternantie als geheel aan bod, dan bieden de volgende secties een inkijk in het gedrag van een subset van de alternerende werkwoorden, namelijk de labiele werkwoorden. De huidige sectie bevat een lapidaire bespreking van drie belangrijke theorievormingen rond labiliteit, namelijk een ergatieve (§1.2.1.), onaccusatieve (§1.2.2.) en constructiegrammaticale (§1.2.3.) benadering. Daarbij zal de klemtoon voornamelijk liggen op de algemene kenmerken die ook relevant zijn voor de beschrijving van de labiele werkwoorden in het Nederlands.
1.2.1. Ergativiteit De ergatieve benadering van labiele werkwoorden, waarvan Kristin Davidse zonder meer de belangrijkste vertegenwoordiger is, gaat in hoofdzaak terug op de functionele grammatica van Halliday (1985), door wie Davidse zich in grote mate liet inspireren. Het fundament van het hallidayaanse systeem is de aanname dat de grammatica van events en processen geen monolithisch blok vormt, maar in zekere zin ‘tweehoofdig’ is, net als de Romeinse god Janus: The main claim I want to put forward is that the grammar of material processes is ‘Janus-headed’, that it is governed by the two distinct systems of transitivity and ergativity. (Davidse 1992:107)
In plaats van alle grammaticale structuren alleen in een transitief systeem onder te brengen, zoals doorgaans gebeurt, moet er met andere woorden ook een tweede, ergatieve systeem onderscheiden worden. Zoals eerder gezegd blijft ergativiteit in deze benadering niet beperkt tot de wijze van morfologische markering van de syntactische functies S, A en O, maar gaat het eerder om een algemenere, abstracte vorm van talige structurering waarvan naast de ergatief-absolutiefmarkering op morfosyntactisch niveau bijvoorbeeld ook de labiele/ergatieve werkwoorden op lexicaal niveau een afspiegeling vormen (zie §1.1.1. en figuur 2 hieronder). Merk op dat de term ‘transitief’ bij Davidse dus niet naar divalente structuren in het algemeen verwijst, maar staat voor (i) de divalente patronen binnen het transitieve systeem, of (ii) voor het hele transitieve systeem van talige structurering, waartoe monovalente (‘intransitieve’) en divalente (‘transitieve’) structuren behoren; de monovalente en divalente structuren binnen het ergatieve systeem heten dan respectievelijk ‘inergatief’ en ‘ergatief’ (zie Davidse 1992:130-131; Davidse en Geyskens 1998:2; zie ook tabel 1 in §1.2.2.2.). In die zin had de keuze voor het label ‘nominatieve’ of ‘accusatieve’ systeem in plaats van ‘transitieve’ systeem in zekere zin verwarring kunnen vermijden met de algemeen gangbare invulling van de term ‘transitief’ en daarnaast ook een grotere terminologische samenhang gecreëerd met de term ‘ergatief’.9 Binnen het transitieve en het ergatieve systeem krijgen de algemene thematische rollen agens/patiens respectievelijk de specifieke invullingen actor/goal en instigator/medium (Davidse 1992:108-109). Figuur 2 geeft beide systemen schematisch weer:
9
Davidse is in elk geval niet de enige die transitiviteit niet zomaar herleidt tot divalente structuren: Hopper en Thompson (1980:252) bijvoorbeeld beschouwen het criterium ‘twee medespelers’ slechts als een van de tien parameters van transitiviteit i.p.v. als conditio sine qua non. Het gevolg hiervan is dat een monovalente structuur als Susan left transitiever kan zijn dan een divalente structuur als Jerry likes beer (Hopper en Thompson 1980:254).
12
Figuur 2. De verschillende kernen en richtingen binnen het transitieve en ergatieve systeem (Davidse 1992:110) Transitive Actor
Process
Actor
Process
Goal
Ergative
Instigator
Medium
Process
Process
Medium
Het voornaamste verschil tussen beide systemen betreft de profilering van de thematische rollen. Het transitieve systeem noemt Davidse een ‘process and extension’-model: de actor staat centraal en de actie die hij uitvoert kan eventueel worden uitgebreid naar een ‘goal’. Voorbeelden hiervan zijn The lion is running en The lion is chasing the tourist (Davidse 1992:108). Het ergatieve systeem daarentegen is eerder een ‘instigation of process’-model (Davidse 1992:109). Hier wordt niet langer een agens-achtige rol geprofileerd, maar vormt het medium, een soort van coparticiperend patiens, de spilfiguur. Het proces dat dit medium ondergaat voltrekt zich (bijna-)spontaan of op aangeven van een extern agens, de instigator. Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk The glass broke en The cat broke the glass (Davidse 1992:109). Het ergatieve systeem komt met andere woorden overeen met wat in onderhavige verhandeling omschreven wordt als de causatief-inchoatiefalternantie. Davidse heeft de verdienste dat ze niet alle alternanties met een variabele transitiviteit onder dezelfde noemer plaatst, maar haar dualistische indeling van werkwoorden in een van beide systemen lijkt in een aantal gevallen toch iets te strikt. Dat geeft ze zelf ook aan wanneer ze enerzijds opmerkt dat een aantal werkwoorden (change, open) zich tussen beide systemen in lijkt te bevinden (Davidse 1992:115-116), en dat er anderzijds een aantal werkwoorden uit het transitieve systeem (march, walk jump, etc.) ergatieve causativering kunnen ondergaan: The soldiers are marchting/The general is marching the soldiers (Davidse 1992:131; Davidse en Geyskens 1998). Ook de volgende voorbeeldzinnen vormen in zekere zin een uitdaging voor de binaire opdeling: (7) a.
b.
Thomas rolde een sigaret. #De sigaret rolde.10 Peter rolde de bal. De bal rolde.
10
Het hekje staat hier en in het vervolg van deze scriptie voor een betekenis die weliswaar grammaticaal is, maar afwijkt van de betekenis daarvoor in de andere zin. Zie bijvoorbeeld ook de voorbeeldzinnen in (12) hieronder.
13
Afhankelijk van het soort patiens en de daarmee gepaard gaande werkwoordbetekenis kan een werkwoord als rollen tot het transitieve dan wel ergatieve systeem behoren. In (7a) is rollen een ‘transitief’ werkwoord van creatie, waarbij weglating van het agens niet lukt zonder dat de betekenis verandert. De sigaret rolde roept immers dezelfde betekenis op als het ergatieve/labiele wijze-van-bewegingrollen in (7b), namelijk dat het object door middel van een niet nader gespecificeerde handeling in beweging werd gezet, of uit zichzelf begon te rollen. De werkwoordvorm zelf (rollen) zit dus niet vast in een van beide systemen, maar wel zijn individuele betekenissen, of ze nu lexicaal verankerd of contextueel bepaald zijn (zie ook McMillion 2006:205). In Davidse (1992) en Davidse en Geyskens (1998) lijken de auteurs een dergelijk onderscheid tussen vorm en betekenis niet te maken of op zijn minst niet te expliciteren.
1.2.2. Onaccusativiteit 1.2.2.1. Onaccusativiteitshypothese Een tweede belangrijke paradigma is gestoeld op de onaccusativiteitshypothese geïntroduceerd door Perlmutter (1978). Volgens die hypothese vallen niet alle intransitieve (“monovalente”) werkwoorden over dezelfde kam te scheren, maar is er een cruciaal onderscheid tussen de zogenoemde onaccusatieve (‘unaccusative’) en onergatieve (‘unergative’) intransitieve werkwoorden. Beide hebben weliswaar dezelfde ‘S(urface)-structure’ of oppervlaktestructuur, namelijk subject-werkwoord, maar de ‘D(eep)-structure’ of dieptestructuur verschilt grondig: An unergative verb takes a D-Structure subject and no object, whereas an unaccusative verb takes a Dstructure object – be it clausal or a simple NP – and no subject” (Levin en Rappaport Hovav 1995:3).
Refereert ‘oppervlaktestructuur’ aan de waarneembare syntactische functies, dan staat ‘dieptestructuur’ hier min of meer gelijk aan de onderliggende thematische rollen van de constituenten met die syntactische functies. In dat opzicht blijft het subject van een onergatief werkwoord inderdaad ook op dieper niveau een subject (‘extern argument’) omdat het thematisch een agens is, terwijl het subject van een onaccusatief werkwoord zich op dieper niveau als een object (‘intern argument’) gedraagt aangezien het veeleer een patiens-achtige rol heeft. Onder (8) worden beide groepen geïllustreerd met enkele voorbeelden voor het Nederlands. (8) onergatief: spelen, lopen, werken, lachen onaccusatief: vallen, zinken, breken, sterven Dat deze indeling fundamenteel op thematische rollen berust, blijkt ook uit Vandeweghes (2007:54) classificatie van onergatieve en onaccusatieve werkwoorden: ze vallen respectievelijk onder de ruimere labels ‘actitieve’ werkwoorden of handelingswerkwoorden en ‘passissieve’ werkwoorden of ondergawerkwoorden. Omdat zonder objectieve criteria de splitsing binnen de groep van intransitieve werkwoorden op het losse zand der intuïtie gebouwd is, werd er een aantal (vermeende) testen voor onaccusativiteit aangedragen. Perlmutter (1978) zelf bracht het onpersoonlijk passief naar voren als mogelijke diagnose, waarbij enkel onergatieve werkwoorden een dergelijke constructie zouden toelaten (Er werd door de jongens gewerkt vs. *Er werd door de jongens gevallen; zie Zaenen 1993:317). Zaenen (1993) weegt een drietal van de voorgestelde syntactische testen af voor het Nederlands en komt tot de vaststelling dat ze alle drie tekortschieten, aangezien ze zich eenzijdig focussen op syntactische distributie, terwijl de onaccusativiteitshypothese zich op de ‘syntax-semantics interface’ bevindt en seman14
tiek er dus een niet te verwaarlozen onderdeel van uitmaakt. Concreet onderzoekt Zaenen de relevantie van volgende proeven: (i) het onpersoonlijk passief (zie boven), (ii) hulpwerkwoordselectie (‘onaccusatief: zijn; onergatief: hebben’) en (iii) het prenominale voltooid deelwoord, zoals in Het gevallen blad (‘enkel mogelijk bij onaccusatieve werkwoorden’). Ze komt tot de bevinding dat de resultaten voor de drie testen elkaar vaak tegenspreken: zo is een werkwoord als sterven bijvoorbeeld onergatief volgens de onpersoonlijk-passiefproef (*Er wordt gestorven), terwijl de andere twee testen in de richting van onaccusativiteit wijzen (Hij is gestorven; De gestorven man). Aangezien het resultaat van de voltooiddeelwoordproef nagenoeg altijd samenvalt met dat van de hulpwerkwoordproef, valt het aantal relevante testen bovendien de facto terug op twee (Zaenen 1993:321).11 Aan de hand hiervan en van de semantisch-aspectueel elementaire noties controle – is de aanwezigheid van een controlepredicaat als opzettelijk grammaticaal? – en teliciteit (zie Vendler 1967) komt Zaenen tot de volgende opdeling voor de intransitieve (monovalente) werkwoorden in het Nederlands: Figuur 3. Werkwoordclassificatie op basis van semantische en syntactische criteria, naar Zaenen (1993:326). B: atelisch (activities, states)
- B: telisch (accomplishments, achievements)
A: + DO
telefoneren ONPERS. PASSIEF
aankomen
- A: - DO
stinken
sterven HULPWW:ZIJN
Dankzij de cluster aan criteria kunnen er ondubbelzinnig vier groepen werkwoorden worden afgebakend, maar de vraag blijft wat nu precies de onaccusatieve en onergatieve werkwoorden zijn. Zaenen zelf biedt geen expliciet antwoord – haar doel was immers de bestaande syntactische testen ter discussie te stellen en het belang van semantiek aan te tonen – maar met de verdeling van de thematische rollen in het achterhoofd (zie boven) kunnen we ervan uitgaan dat het semantische criterium [± controle] ultiem de doorslag geeft, zodat telefoneren en aankomen onergatief zijn, terwijl stinken en sterven de onaccusatieve werkwoorden vertegenwoordigen. Vandeweghe (2007:54) beroept zich overigens op hetzelfde semantische criterium wanneer hij aangeeft dat actitieve werkwoorden de imperatief toelaten en in het sjabloon ‘beloven te V-en’ passen (zie boven). Belangrijk voor wat volgt is dat het hulpwerkwoord zijn in het Nederlands geenszins een voldoende voorwaarde vormt voor onaccusativiteit (zie tegenvoorbeelden als aankomen, binnengaan), en aangaande de karakterisering van de labiele werkwoorden vormt het zelfs geen noodzakelijke voorwaarde (bijv. koken, bakken).
1.2.2.2. Causatieve alternantie Aan de hand van een studie van de causatief-inchoatiefalternantie (‘causatieve alternantie’) willen Levin en Rappaport Hovav (1995) nagaan hoe de labiele werkwoorden zich verhouden tot de onaccusativiteitshypothese, met als hoger doel te achterhalen of de causatief-inchoatiefalternantie een geldige
11
Als enige uitzonderingen vermeldt Zaenen de werkwoorden blijven, groeien, gaan en zijn zelf (Zaenen 1993: 321).
15
diagnose is voor onaccusativiteit.12 Hun conclusie luidt dat onderhavige alternantie voor het Engels een voldoende noch een noodzakelijke voorwaarde vormt: enerzijds is weliswaar het leeuwendeel van de Engelse labiele werkwoorden inderdaad onaccusatief, maar alterneert er toch ook een minderheid van de onergatieve werkwoorden – namelijk die welke ‘induced action’ toelaten als in He walked the dog of He jumped the horse (zie ook Levin 1993: 31; Davidse en Geyskens 1998; §1.2.1.) – en anderzijds is er een grote groep onaccusatieve werkwoorden die helemaal niet alterneert. Tot die laatste groep behoren onder meer de werkwoorden van verschijning en verdwijning, waaronder (dis)appear en vanish (Levin en Rappaport Hovav 1995:81, 120-121). De set van alternerende werkwoorden bevat naast een groot aantal werkwoorden van toestandsverandering (break, close, melt) ook een beperkte groep werkwoorden van wijze van beweging en verandering van positie, waaronder respectievelijk roll en turn (Levin en Rappaport Hovav 1995: 93). De verklaring voor het feit dat net deze werkwoorden alterneren, berust volgens de auteurs op het cruciale onderscheid tussen externe en interne causatie en de daaraan gekoppelde argumentstructuur (Levin en Rappaport Hovav 1995:89ff). Levin en Rappaport Hovav poneren meer bepaald dat de alternerende onaccusatieve werkwoorden (break, melt, roll, turn) primair divalent zijn en onder bepaalde voorwaarden detransitiveren, terwijl de niet-alternerende onaccusatieve werkwoorden (fall, die) een monovalente argumentstructuur hebben, die niet voor alternering vatbaar is (Levin en Rappaport Hovav 1995:82-83, zie ook §1.5.1.). Aan die verschillende argumentstructuur, zichtbaar in de (on)mogelijkheid tot alternantie, ligt volgens hen een fundamenteel verschil in causatie ten grondslag: [W]e introduce a distinction between verbs describing “internally” and “externally” caused eventualities, arguing that this distinction more accurately predicts which verbs do and do not participate in the causative alternation. Specifically, we claim that this distinction determines which verbs are basically dyadic causative verbs. (Levin en Rappaport Hovav 1995:89)
Hun stelling is met andere woorden dat enkel de extern veroorzaakte onaccusatieve werkwoorden een divalente structuur hebben, die ten gevolge van een detransitiveringsproces tot alternantie kan leiden, terwijl aan interne veroorzaking daarentegen een monovalente argumentstructuur beantwoordt. Aangezien alternantie volgens de auteurs enkel mogelijk is bij werkwoorden met een divalente argumentstructuur, alterneren de intern veroorzaakte werkwoorden niet (Levin en Rappaport Hovav 1995:90ff). Zo roepen de auteurs bijvoorbeeld interne causatie in als verklaring voor het feit dat een subset van de werkwoorden van verandering van toestand niet alterneert, waaronder bloom, blossom en flower: These verbs are set apart from the alternating verbs of change of state because they describe internally caused changes of state. That is, the changes of state that they describe are inherent to the natural course of development of the entities that they are predicated of and do not need to be brought about by an external cause ... (Levin en Rappaport Hovav 1995:97)
Problematisch aan deze redenering is dat de auteurs geen criteria aandragen om het type causatie (intern vs. extern) te bepalen, maar ultiem kijken naar de mogelijkheid tot alternantie, eventueel met de veronderstelde argumentstructuren als theoretische tussenstap.13 Zo maken de auteurs in feite een De term ‘causatieve alternantie’ staat bij hen voor de causatief-inchoatiefalternantie in het algemeen en dus niet voor de door Haspelmath (1993) formeel afgebakende subset ervan waarbij de causatieve vorm afgeleid is van de inchoatieve vorm (zie §1.1.2.). 13 Ze voeren weliswaar één criterium aan: het patiens van intern veroorzaakte werkwoorden zou ‘inherente of fysieke eigenschappen’ vertonen waardoor het de gebeurtenis zelfstandig tot stand kan brengen (Levin en Rappaport Hovav 1995:91), maar wat hieronder precies moet worden verstaan, is niet duidelijk. Aangezien er geen semantische criteria voor de aanwezigheid van fysieke of inherente eigenschappen worden aangedragen, moet wellicht de onmogelijkheid tot alternantie op die aanwezigheid wijzen. Uit datzelfde feit had men echter al 12
16
cirkelredenering: enerzijds stellen ze objectief vast dat een werkwoord al dan niet alterneert en leiden ze daar vervolgens een bepaalde wijze van causatie (extern vs. intern) uit af; tezelfdertijd verklaren ze anderzijds de (on)mogelijkheid tot alternantie net aan de hand van dat type causatie. De oppositie externe vs. interne causatie heeft bijgevolg geen bewijskracht voor de (on)mogelijkheid tot alternantie, maar voegt gewoon ‘extern veroorzaakt’ toe als synoniem voor ‘alternerend’, zodat we inhoudelijk geen stap verder staan. Zolang er geen criteria worden aangedragen om de aard van causatie ondubbelzinnig te bepalen, ontbreekt er een afdoende verklaring voor het feit waarom sommige onaccusatieve (en onergatieve) werkwoorden alterneren en andere niet. Levin en Rappaport Hovav stellen daarnaast ook een andere karakterisering voor van de alternerende werkwoorden, die grotendeels ook bij McMillion (2006) zal terugkeren (zie §1.2.3.). Volgens hen en andere taalkundigen omvat het ‘event frame’ van labiele werkwoorden in feite twee ‘subevents’, t.w. het veroorzakende en het veroorzaakte subevent, die respectievelijk met het agens en het patiens in verband kunnen worden gebracht (Levin en Rappaport Hovav 1995:83-84). Soms drukt het externe argument de hele veroorzakende gebeurtenis uit (bijvoorbeeld Will’s banging in Will’s banging shattered the window), maar doorgaans representeert het agens op metonymische wijze de gehele veroorzakende gebeurtenis, die dan zelf ondergespecificeerd blijft (Levin en Rappaport Hovav 1995:84).14 Een zin als Piet brak de vaas impliceert bijvoorbeeld dat Piet iets met de vaas in kwestie deed waardoor ze brak, maar we weten niet wat hij precies deed. Piet kan bijvoorbeeld de vaas met zijn blote handen gebroken hebben, ze per ongeluk omgestoten hebben, of in een balspelletje met zijn zus de vaas als doelwit gekozen hebben. Het enige wat de uiting vertelt, is dat het resultaat van een zekere actie uitgevoerd door Piet een gebroken vaas is. Taalkundigen binnen de ergatieve school enerzijds (zie §1.2.1.) en de onaccusatieve benadering anderzijds hebben lange tijd de inzichten uit het andere paradigma veronachtzaamd en zo volledig los van elkaar onderzoek verricht naar de causatief-inchoatiefalternantie. Vermoedelijk valt de reden hiervoor grotendeels te zoeken in de grote terminologische verschillen tussen beide benaderingen, want inhoudelijk sluiten beide paradigma’s behoorlijk goed bij elkaar aan. Davidse zelf deed in elk geval al een oproep tot meer contact tussen beide stromingen (zie Davidse 1998), en in de hoop terminologische verwarring als excuus voor isolement uit de baan te kunnen ruimen, contrasteer ik in onderstaande tabel de gebruikte termen uit beide stromingen. Zoals gezegd kenmerkt Perlmutters systeem zich door de tweedeling onder de ‘intransitieve’ of monovalente werkwoorden, terwijl Davidse aan de traditionele opdeling in monovalente en divalente structuren telkens een ‘Janusheaded’ splitsing koppelt met een ‘transitieve’ en ergatieve variant. Tabel 1. Schematische weergave van de terminologie uit Perlmutter 1978 en Davidse 1992/1998 Perlmutter 1978 Intransitief Onergatief Onaccusatief
Davidse 1992/1998 Intransitief
[+intentioneel] [-intentioneel]
Voorbeelden werken, lopen, aankomen gloeien, vallen, sterven
(accidenteel/inanimaat) Transitief
Inergatief Transitief
breken, smelten, rollen slaan, vernietigen, eten
Ergatief
breken, smelten, rollen
afgeleid dat het werkwoord intern veroorzaakt is. De redenering is dus circulair (zie onder voor een analoge denkfout). 14 In die zin is de door Davidse gehanteerde term ‘instigator’ ( “veroorzaker”, “uitlokker”) heel adequaat gekozen (zie §1.2.1.).
17
1.2.3. Een constructiegrammaticaal model In zijn proefschrift over de labiele werkwoorden in het Engels komt McMillion (2006) tot een constructiegrammaticale beschrijving van de causatief-inchoatiefalternantie. Waar in lexicalistische benaderingen verondersteld wordt dat elk distributioneel of constructioneel gebruik van een werkwoord beantwoordt aan één van de meerdere vooraf gegeven subbetekenissen van de werkwoordsvorm (zie §1.5.1.), poneren constructionisten liever slechts één gelexicaliseerde, abstractere betekenis die bij elk concreet constructioneel gebruik een preciezere invulling krijgt (zie Goldberg 1995). Een constructiegrammaticale benadering van de causatief-inchoatiefalternantie gaat er dus van uit dat er een monoseme werkwoordsvorm in het geding is waarvan de vrij algemene betekenis het inchoatieve en causatieve gebruik overkoepelt. Een dergelijke semantische onderspecificatie beïnvloedt meteen ook de syntactische representatie van labiele werkwoorden: “[I]t could be hypothesized that the argument structures of labile verbs are underspecified and the clausal construction contributes arguments such as external causers” (McMillion 2006:171). Labiele werkwoorden zijn met andere woorden semantisch noch syntactisch gebonden aan de transitieve of intransitieve constructie. Wie de labiele werkwoorden constructioneel in kaart wil brengen, ziet zich genoodzaakt de erg schematische transitieve en intransitieve constructies te beschrijven, die een veel groter bereik hebben dan enkel de labiele werkwoorden. In de ‘basic transitive construction’ (BTC) komen volgens McMillion (2006:175ff) grofweg twee categorieën van werkwoorden voor: resultaatsgerichte en procesgerichte werkwoorden. Resultaatsgerichte werkwoorden lexicaliseren enkel het resulterende subevent R (i.e. het veroorzaakte subevent) en laten het daaraan voorafgaande ‘process subevent’ P (i.e. het veroorzakende subevent) ondergespecificeerd met betrekking tot wat het agens precies doet om een verandering bij het patiens teweeg te brengen; voorbeelden hiervan zijn labiele werkwoorden als break, maar ook exclusief transitieve werkwoorden als kill, destroy en murder (McMillion 2006:ibid.; zie ook Levin en Rappaport Hovav, §1.2.2.2.). Procesgerichte werkwoorden als stab en cut daarentegen lexicaliseren enkel een proces, waaruit doorgaans weliswaar ook een resulterend subevent volgt, maar dat subevent blijft ondergespecificeerd of moet door middel van een postverbale constituent worden uitgedrukt: He stabbed his boss to death (McMillion 2006: ibid.). Wil men zowel de resultaatsgerichte als de procesgerichte werkwoorden insluiten, dan moeten in de BTC respectievelijk zowel het subevent P als R ondergespecificeerd blijven. De schematische voorstelling van de BTC is als in figuur 4: Figuur 4. De ‘basic transitive construction’, uit McMillion (2006:17) Semantics
linking
<
actor
patient/theme/result >
PREDICATE <
Syntax
>
V
SUB
OBJ
Volgens McMillion (2006:176) hoeft de notie oorzaak bij resultaatsgerichte werkwoorden in elk geval niet gelexicaliseerd te zijn: bij transitief gebruik wordt de opeenvolging van een handelings- en een resultaatsproces in hun event frame immers automatisch als causaal geïnterpreteerd. Concreet wordt 18
het procesgerichte subevent dan opgeroepen door de aanwezigheid van een agensargument in subjectpositie, terwijl het resulterend subevent door het werkwoord zelf gelexicaliseerd wordt. Het voordeel van een dergelijk mechanisme is dat het ook een oplossing biedt voor de beperkte set van primair intransitieve proces-georiënteerde alternerende werkwoorden, waaronder flash “flitsen, flikkeren”, simmer “sudderen” en jerk “schokken”: bij transitief gebruik draagt de BTC zelf de agensrol aan, zodat het ‘process event’ van hun intransitieve structuur het resultaatsevent wordt van een ondergespecificeerd veroorzakend event, opgeroepen door de aanwezigheid van het constructioneel aangedragen agens (McMillion 2006:204, 207). Aangezien de BTC in zulke gevallen zelf de agensrol levert, zou het schema in die zin vollediger zijn indien er geen volle lijn maar een stippellijn vertrok van de thematische rol actor. Een tweede voordeel van het voorgestelde mechanisme is dat bij primair transitieve procesgerichte werkwoorden als stab de notie oorzaak niet onnodig wordt gegenereerd, aangezien zowel het agens als de gelexicaliseerde werkwoordbetekenis uitsluitend betrekking hebben op het process event (McMillion 2006:176). De ‘basic intransitive construction’ (BIC) moet op haar beurt ook met een heterogene waaier aan werkwoorden kunnen fuseren en vertoont bijgevolg eveneens een hoge mate van abstractie (McMillion 2006:179ff). Aangezien prototypisch intransitieve werkwoorden maar één argument hebben, gaat McMillion ervan uit dat hun event frame ook slechts één subevent telt, dat procesgericht of resultaatsgericht is. De BIC moet volgens McMillion (2006:181) voornamelijk als een ‘linking construction’ worden beschouwd, die louter de semantische rol van het enige argument verbindt met de subjectrol en dus abstractie maakt van het type subevent of de perlmutteriaanse indeling van intransitieven, die dan beide door het werkwoord zelf gepreciseerd of gelexicaliseerd worden; zo kunnen de resultaatsgerichte labiele werkwoorden probleemloos fuseren met de BIC (McMillion 2006:182). Figuur 5 geeft de intransitieve constructie schematisch weer. Figuur 5. De ‘basic intransitive construction’, uit McMillion (2006:181) Semantics
linking <
unspecified
PREDICATE <
Syntax
>
>
V
SUB
1.2.4. Synthese We zagen dat er in de literatuur allerlei verklaringen circuleren voor het feit dat sommige werkwoorden wel in de causatief-inchoatiefalternantie voorkomen en andere niet. Volgens Davidse (1992, 1998) gaat het om een groep werkwoorden die niet tot het transitieve maar het ergatieve systeem van talige structurering behoort en daarmee gepaard de specifieke thematische rollen instigator en medium oproept. Meer bepaald zet de instigator de gebeurtenis enkel in gang, terwijl het medium in zekere mate coparticipeert: They [de referenten van mediums, SB] are halfway, as it were, between the typically animate entity which is the sole energy source of the intransitive event and the typically inert entity undergoing the directed action in a transitive causal chain. (Davidse en Geyskens 1998:7)
19
Over vage noties als ‘energiebron’ valt er echter te discussiëren: Van Voorst (1996) bijvoorbeeld plaatst ‘ergatieve’ en ‘transitieve’ werkwoorden op gelijke voet in zijn behandeling van divalente constructies, omdat ze volgens hem heel soortgelijk zijn op een hoger, ‘energetisch’ niveau, ondanks een verschillende constructionele distributie op lexicaal niveau: In lexical semantic studies, the verb buy is not put on equal footing with verbs like break, as it does not allow the inchoative intransitive form ... Despite this obvious lexical difference with verbs like break, the verb [buy] exhibits the same characteristics when it is compared cross-linguistically on the semantic dimension that is the focus of this paper [namelijk de intensiteit waarmee de subject- en objectreferenten in de gebeurtenis betrokken zijn, SB]. (Van Voorst 1996:230)
In het kader van de onaccusativiteitshypothese (zie Perlmutter 1978) claimen Levin en Rappaport Hovav (1995) dan weer dat enkel de extern veroorzaakte onaccusatieve werkwoorden fuseren met de causatief-inchoatiefalternantie (‘causatieve alternantie’). Hierboven (§1.2.2.2.) bleek echter dat aan de oppositie extern vs. intern veroorzaakt geen geldige criteria ten grondslag liggen, zodat ‘extern veroorzaakt’ bijna een synoniem wordt van ‘alternerend’ en dus weinig verklarende kracht heeft. Daarnaast karakteriseren Levin en Rappaport Hovav de labiele werkwoorden ook in termen van hun event frame: bezitten de meeste transitieve werkwoorden (bijv. write) een mono-evenementiële eventstructuur, dan kenmerken de labiele werkwoorden zich door hun bi-evenementiële structuur met zowel een veroorzakend als een veroorzaakt (of resulterend) subevent, waarbij enkel het laatste gepreciseerd wordt en het eerste ondergespecificeerd blijft. McMillion (2006) volgt met zijn constructiegrammaticale model grotendeels die laatste redenering, maar waar Levin en Rappaport enkel de vermeend divalente onaccusatieve werkwoorden insluiten, biedt McMillions beschrijving ook een afdoende verklaring voor de labilisering van primair monovalente werkwoorden als flash en simmer (zie §1.2.3.). Bovendien hoeft hij niet aan te nemen dat labiele werkwoorden twee vooraf gegeven (polyseme) betekenissen bezitten. Labiele werkwoorden blijven op syntactisch en semantisch vlak ondergespecificeerd, en de transitieve constructie zou zelf bijvoorbeeld de notie causatie toevoegen of de agensrol oproepen. Kortom, enkel die werkwoorden die in de transitief-causatieve constructie twee subevents oproepen en daarvan enkel het tweede, veroorzaakte subevent profileren, blijken ook met de inchoatief-intransitieve constructie te kunnen fuseren en dus te alterneren.15 Een logisch gevolg hiervan is dat alternerende werkwoorden geen ‘agens-georiënteerde eigenschappen’ bezitten, aangezien die net wel naar de veroorzakende gebeurtenis verwijzen (Haspelmath 1993:93). Zo verklaart Haspelmath waarom tear wel alterneert en het nochtans semantisch verwante cut niet: een voorwerp kan uit zichzelf (lijken te) scheuren, terwijl “snijden” een prominent aanwezig agens impliceert dat een complexe handeling uitvoert, waardoor “snijden” niet als een (semi)spontane actie kan worden voorgesteld (Haspelmath 1993:ibid.). Bij sommige werkwoorden die aan alle vermelde voorwaarden voldoen, komt het inchoatieve gebruik in de praktijk desondanks niet voor. Het divalente werkwoord decapitate “onthoofden” bijvoorbeeld zou theoretisch gezien probleemloos kunnen fuseren met de intransitieve constructie en dus alterneren, maar in de praktijk doet het dat niet: in de wereld zoals wij die kennen komen hoofden nu eenmaal niet zomaar los van het lichaam; de inchoatieve gebeurtenis is met andere woorden onwaarschijnlijk (Haspelmath 1993:94). Tot slot onderscheidt Haspelmath nog één uitzondering, namelijk causatief kill tegenover inchoatief die. De reden waarom in de talen van de wereld de betekenissen “doden” en “doodgaan” gewoonlijk niet met hetzelfde 15
Andersom geldt dit natuurlijk ook: primair intransitieve werkwoorden fuseren enkel met de causatieve constructie als hun intransitieve event het veroorzaakte subevent van een transitieve structuur kan worden en daarbij in gang wordt gezet door een zekere veroorzakende gebeurtenis (zie McMillion 2006:204).
20
werkwoord worden benoemd, ligt volgens Haspelmath in de morele en sociale nood om spontane sterfte en moord niet alleen semantisch-conceptueel maar ook formeel strikt te scheiden (Haspelmath 1993:106). Toegepast op het Nederlands verklaart de onwaarschijnlijkheid van spontane voltrekking onder meer waarom de zinnen in (9) geen rechtstreekse inchoatieve tegenhanger hebben, hoewel het niet ondenkbaar is dat inboedels zich in de dromen van een rechter uit zichzelf kunnen verdelen, of dat bepaalde types huizen die bijvoorbeeld op het water drijven als het ware vanzelf stabiel worden.16 (9) a.
b.
De rechter splitste de inboedel. *De inboedel splitste. De metselaars stabiliseerden het huis. *Het huis stabiliseerde.
Gegeven de hierboven vermelde voorwaarden hoeft het geen verbazing te wekken dat de Engelse werkwoorden op -ize (globalize, caramelize) gemakkelijk alterneren: naast de adjectivische of nominale betekenis bevatten ze immers doorgaans enkel de causatief onbepaalde betekeniscomponent “(cause to) become” en geen agens-georiënteerde betekeniscomponenten (Haspelmath 1993:95; zie ook Levin en Rappaport Hovav 1995:95-96 en §2.).17 In het Nederlands geldt dit bijvoorbeeld voor de deadjectivische en denominale tegenhangers op -iseren (moderniseren, amerikaniseren) of met ver(vergroten, verzuren). Het verklaart tevens waarom werkwoorden van toestandsverandering in het algemeen (break, melt) goed vertegenwoordigd zijn in de set van labiele werkwoorden.
1.3. Labiliteitstesten Vanuit theoretisch perspectief blijken uitsluitend transitieve werkwoorden (snijden, slaan) dus fundamenteel te verschillen van labiele werkwoorden (breken, smelten), waardoor enkel die laatste groep de causatief-inchoatiefalternantie ondergaat. Toch lijken transitieve constructen als De kok sneed het brood en De smid smolt het goud op het eerste gezicht erg vergelijkbaar: ze bevatten immers allebei een volitioneel agens dat met een zekere energie-investering een patiens in zijn totaliteit affecteert. Eenzelfde oppervlakkige gelijkenis vertonen ook uitsluitend intransitieve en inchoatief-intransitieve zinnen, waaronder respectievelijk Jantje viel op de grond en De vaas brak. Nu zou men kunnen beargumenteren dat de causatief-inchoatiefalternantie op zich uitsluitsel brengt over de onderliggend divergente natuur van de werkwoorden in kwestie, en aan de hand van een zelf bedachte (in)transitieve tegenhanger volgens het ergatieve paradigma de alternantiemogelijkheden en dus het statuut van de werkwoorden uit de bovengenoemde voorbeeldzinnen testen. Enkel die werkwoorden waarbij dat nieuw gevormde (in)transitieve correlaat een grammaticaal resultaat oplevert, verdienen dan het etiket ‘labiel’.18 Een dergelijk criterium voorspelt correct dat smelten en breken tot de labiele werkwoorden behoren, terwijl snijden en vallen niet alterneren:
16
De voorbeelden in (9) verschillen weliswaar in die zin van decapitate dat splitsen en stabiliseren met een ander patiens (of medium) wel probleemloos alterneren: Hun wegen splitsten hierna (www); De Britse markt stabiliseerde terwijl Duitsland nog steeds 11% groei optekent (www). 17 Levin en Rappaport Hovav merken op dat het veelal gaat om ‘stage-level predicates’, die een per definitie wijzigbare en dus ‘causativeerbare’ toestand aanduiden (Levin en Rappaport Hovav 1995:96). 18 Om uit te sluiten dat niet de werkwoordbetekenis maar het specifieke agens of patiens verantwoordelijk is voor de ongrammaticaliteit van de alternantie, moet men uiteraard meerdere zinnen construeren waarin verschillende types agens en patiens voorkomen.
21
(10) a. De kok sneed het brood. *Het brood sneed. b. De smid smolt het goud. Het goud smolt. c. Jantje viel op de grond. *Zijn grote broer viel Jantje op de grond. (in de betekenis “deed Jantje vallen”) d. De vaas brak. Piet brak de vaas. Het spreekt vanzelf dat bovenstaande constructieparen een noodzakelijke voorwaarde vormen voor labiliteit, aangezien de causatief-inchoatiefalternantie formeel net op deze wijze werd afgebakend. Het is echter geen voldoende voorwaarde: een dergelijk criterium veronachtzaamt immers het semantische aspect van de causatief-inchoatiefalternantie en sluit bijgevolg werkwoorden in die vormelijk volledig aan de vereisten voldoen, maar de semantische noties ‘causativiteit’ en ‘inchoativiteit’ in (een van) beide structuren, of nog de noodzakelijke eventstructuren missen. Een voorbeeld hiervan is het werkwoord trouwen: (11) a. De burgemeester trouwde de twee mannen ondanks een waarschuwing van de overheid voor strafmaatregelen.19 b. De twee mannen trouwden ondanks een waarschuwing van de overheid voor strafmaatregelen. Het is moeilijk te veronderstellen dat het in (11a) gaat om twee subevents, namelijk (i) dat de burgemeester iets deed (ii) met als resultaat dat de twee mannen een huwelijk aangingen; de transitieve zin betekent simpelweg dat de burgemeester de echtverbintenis inzegende. Om de onderliggende verschillen bloot te leggen en intuïtieve analyses te vermijden, werd er daarom in de literatuur een aantal labiliteits- of ergativiteitstesten voorgesteld (Davidse 1992, Levin en Rappaport Hovav 1995, McMillion 2006). Ten eerste bestaan er testen om uit te maken of het werkwoord van een bepaalde transitieve zin alterneert. Veruit de belangrijkste test bestaat uit een parafrase van de zin in kwestie door middel van het causatieve hulpwerkwoord cause “doen”, waaruit blijkt of de beschreven stand van zaken al dan niet twee subevents bevat die in een causale relatie staan (zie McMillion 2006:34-36, Davidse 1992:116-117, 120-121). Met de doen-parafrase prediceert het te onderzoeken werkwoord bovendien noodzakelijk over het veroorzaakte subevent, wat voor ongrammaticaliteit zorgt indien het werkwoord in kwestie het veroorzakende subevent lexicaliseert. Toegepast op de transitieve voorbeeldzinnen uit (10a-b) en (11a): (12) a. De kok sneed het brood *De kok deed het brood snijden b. De smid smolt het goud. De smid deed het goud smelten. 19
http://frontpage.fok.nl/nieuws/176070/1/1/50/franse-burgemeester-maand-geschorst-na-trouwenhomopaar.html, laatst bezocht op 21/05/14
22
c. De burgemeester trouwde de twee mannen ondanks een waarschuwing van de overheid voor strafmaatregelen. #De burgemeester deed de twee mannen trouwen ondanks een waarschuwing van de overheid voor strafmaatregelen. Deze test levert dezelfde resultaten op als in (10a-b), en elimineert tezelfdertijd ook trouwen uit de groep van labiele werkwoorden, in tegenstelling tot de voorspelling in (11). De doen-parafrase van trouwen is weliswaar niet ongrammaticaal, maar ze genereert een andere betekenis, namelijk “de burgemeester deed iets met als resultaat dat de twee mannen een huwelijk aangingen” (zie boven). Zoals eerder opgemerkt voor rollen (§1.2.1, voorbeeld 7) betreft labiliteit niet zozeer een werkwoordvorm op zich, als wel een werkwoordsvorm met een bepaalde betekenis. Pas als een werkwoord met eenzelfde betekenis een causatief en inchoatief gebruik toelaat, mag het voor die betekenis labiel genoemd worden. Wel illustreert de doen-parafrase van trouwen een ander fenomeen: “Generally, verbs that can be used intransitively can appear in the indirect causative construction [i.e. doenparafrase, SB]” (McMillion 2006:35). Causativering van noodzakelijk intransitieve werkwoorden – of van werkwoorden in een bepaalde noodzakelijk intransitieve betekenis, zoals trouwen in (11b) – lukt met andere woorden altijd en zelfs exclusief door middel van indirecte causatie met cause/doen (bijv. De corrupte politieagent deed het bewijsmateriaal verdwijnen vs. *De corrupte politieagent verdween het bewijsmateriaal). Wat de labiliteitsstatus van werkwoorden in intransitieve constructen betreft, lijkt de eerder beschreven vorming van een causatieve tegenhanger wel een betrouwbaar criterium (zie 10c-d). Davidses (1992:122) vraagwoordvraagzin-test bijvoorbeeld komt de facto ook daarop neer: als je The ball rolled kunt bevragen met Who/Why did the ball roll? vraag je in feite naar het agens/de oorzaak van een causatieve constructie en impliceert de (on)grammaticaliteit van de vraag dat een dergelijk agens al dan niet kan worden toegevoegd, of met andere woorden dat de intransitieve zin al dan niet een causatief-transitieve pendant heeft. Daarnaast werd ook vaak geopperd dat labiele werkwoorden het hulpwerkwoord zijn zouden nemen in de intransitieve structuur (De vaas is gebroken) en nietlabiele werkwoorden hebben (De diamant heeft gefonkeld), maar Zaenen (1993) toont op overtuigende wijze aan dat hier niet causaliteit maar wel teliciteit in het geding is; daarom nemen ook uitsluitend intransitieve werkwoorden vaak het hulpwerkwoorden zijn, bijvoorbeeld verdwijnen en vallen (zie §1.2.2.1.). Op de waarde van adverbiale modificeerders als by itself “uit zichzelf, vanzelf” als labiliteitstest ga ik hier niet dieper in, maar zie Levin en Rappaport Hovav (1995:88-89) of McMillion (2006:36-37).20
1.4. Lijst van labiele werkwoorden in het Nederlands Voor het hedendaagse Engels bestaan er meerdere inventarissen van labiele werkwoorden, waaronder die van Levin (1993:27-32) en voornamelijk de exhaustieve oplijsting in het Collins Cobuild Grammar Patterns 1: Verbs (1996), of kortweg CCGPV. Uit die te ruime inventaris filterde McMillion aan de hand van enkele van de hierboven beschreven testen 812 labiele werkwoorden (McMillion 2006: appendix B). Bij een inspectie van die nog steeds omvangrijke lijst vallen in eerste instantie de talrijke morfologisch gemarkeerde werkwoorden op; McMillion (2006:70-73) onderscheidt werkwoorden op 20
De besproken testen volstaan immers om te bepalen of een werkwoord alterneert. Daarnaast zijn by itself en zijn Nederlandse equivalent uit zichzelf/vanzelf behoorlijk polyseem, zodat de mogelijke toevoeging van dergelijke constituenten misschien een noodzakelijk, maar allerminst een voldoende voorwaarde voor alternantie vormt (bijv. De vaas brak vanzelf, maar ook Die plek verdween vanzelf, Hij stofzuigde uit zichzelf, etc.).
23
-en (fasten, sharpen), -ify (intensify, solidify), -ize (decentralize, stabilize) en -ate (ameliorate, federate). Zoals gezegd bevatten die (eventueel voormalig) productieve procedés vaak enkel de betekenis van het grondwoord – doorgaans een adjectief of substantief – aangevuld met de suffixbetekenis “(cause to) become” (zie §1.2.4.), zodat werkwoorden met dergelijke affixen gemakkelijk aan de voorwaarden tot alternering voldoen. Bovendien lijkt McMillion in zijn morfologische overzicht over het hoofd te zien dat veel grondwoorden niet eens behoefte hebben aan een affix, maar simpelweg via zero-derivatie of nulafleiding een werkwoord vormen dat semantisch aansluit bij de werkwoorden op -en, -ify, etc. Enkele voorbeelden hiervan uit zijn inventaris zijn age, ease en slow.21 Een tweede verklaring voor het hoge aantal labiele werkwoorden bevindt zich op lexicaal niveau: zoals algemeen bekend bezit het Engels namelijk een heel rijke woordenschat met een waaier aan (bijna-)synoniemen, zodat één labiele betekenis niet zelden aanleiding geeft tot drie of meer labiele vormen. De betekenis “verrimpelen” en al zijn nuances bijvoorbeeld is verantwoordelijk voor labiele werkwoorden als crinkle, ripple, ruffle, wrinkle, etc. De morfologische en lexicale rijkdom nemen echter niet weg dat werkwoorden in het Engels algemeen beschouwd gemakkelijker lijken te labiliseren dan in de andere talen: in Haspelmaths (1993:101) sample bijvoorbeeld overstijgt het forse aantal Engelse labiele werkwoorden de aantallen voor de twintig andere onderzochte talen, waaronder Arabisch, Duits, Fins, Frans, Hebreeuws, Swahili en Turks. Voor het Nederlands ontbrak tot dusver een dergelijk overzicht van labiele werkwoorden. Aangezien een omvangrijke inventaris nuttig kan zijn voor om het even welk empirisch onderzoek naar labiliteit, stelde ik met het oog op het diachrone onderzoek in deel twee zelf een bescheiden en voorlopige lijst samen van een 290-tal werkwoorden, die terug te vinden is onder appendix A. Daarvoor ging ik te werk als volgt: Een eerste set bestond uit de Nederlandse vertalingen van de Engelse werkwoorden uit de opsommingen van McMillion (2006) en Levin (1993) die ook in het Nederlands een transitief-causatief en intransitief-inchoatief gebruik kennen en bovendien de labiliteitstesten doorstaan.22 Voor de vertalingen beriep ik me op de Grote Van Dale Engels-Nederlands (GVDEN), terwijl het transitieve en intransitieve gebruik van de gevonden Nederlandse vertalingen geverifieerd werd in de Grote Van Dale (GVD). Indien mijn intuïtie de informatie uit de GVD tegensprak – omdat de recentste taalveranderingen bijvoorbeeld vaak nog niet opgenomen werden in de GVD – zocht ik aanvullende voorbeelden op het internet. Zo bestempelt de GVD het werkwoord federaliseren nog als uitsluitend transitief, terwijl talrijke attestaties op het internet aantonen dat het inmiddels labiel geworden is, waaronder “[N]ederland werd van een multiculturele zuilenmaatschappij een nationale verzorgingsstaat; het tweetalige België federaliseerde op een nationale manier”.23 De gevonden selectie werd vervolgens aangevuld met enkele werkwoorden uit Van Hout (1996:105-109) die nog ontbraken en eveneens de testen doorstaan, en daarnaast ook met synoniemen van de reeds gevonden werkwoorden: zo gaf breken bijvoorbeeld aanleiding tot knakken, knappen, knippen, kraken en krakken. Indien eenzelfde werkwoord twee labiele betekenissen heeft, komt het ook twee keer voor in de lijst, bijvoorbeeld smoren “verstikken” tegenover smoren “stoven”. Alvorens dieper in te gaan op de werkwoorden van de uiteindelijke lijst, is het niet zonder belang te benadrukken dat het gaat om een beperkte inventaris waarmee met het oog op het diachrone onderzoek niet zozeer exhaustiviteit als wel representativiteit nagestreefd werd. Bovendien komen er geregeld nieuwe labiele werkwoorden bij, onder meer door middel van productieve affixen als ver- en -iseren (zie onder), zodat zelfs een exhaustieve lijst vrij snel niet meer up-to-date zou zijn. Het staat anderen in elk geval vrij deze lijst te gebruiken en aan te vullen naargelang de opzet van hun studie. 21
Deze richting van afleiding geldt in elk geval voor de hier vermelde werkwoorden (zie OED) en lijkt vrij algemeen te zijn, maar het valt niet uit te sluiten dat in sommige gevallen het werkwoord de basisvorm is. 22 Helaas valt een zekere mate van introspectie nooit helemaal uit te sluiten bij de toepassing van de testen. 23 http://www.dagelijksestandaard.nl/2014/01/de-eu-is-geen-federatie-en-ook-niet-op-weg-dat-te-worden, laatst geraadpleegd op 21/05/14.
24
Wat in de eerste plaats opvalt aan de inventaris, is dat de labiele werkwoorden in het Nederlands numeriek geenszins een te verwaarlozen groep vormen binnen de klasse van de werkwoorden. In wat volgt bespreek ik achtereenvolgens de belangrijkste morfologische en semantische groepen. Zonder hier een gedetailleerde morfologische studie te willen voeren naar alle mogelijke derivatieaffixen van labiele werkwoorden, kunnen er op het eerste gezicht toch enkele grotere morfologische groepen worden onderscheiden: Tabel 2. Voornaamste morfologische klassen van labiele werkwoorden in het Nederlands Affixen veropaf- 24 -iseren
Voorbeelden verbleken, verfijnen, vermeerderen, vertragen, verwarmen, verzuren opdrogen, opfrissen, ophelderen, opklaren, opvrolijken, opwarmen afkoelen, afstompen, afvlakken, afzwakken amerikaniseren, democratiseren, federaliseren, moderniseren bleken, bruinen, krommen, kruimelen, matigen, ronden
In het algemeen nemen deze werkwoorden een adjectief of substantief als basis – soms ook een bijwoord, bijvoorbeeld vermeerderen en verminderen – waarvan middels affigering of nulafleiding een labiel werkwoord wordt afgeleid. Soms zijn de afleidingsmechanismen echter complexer dan de voorstelling in tabel 2 doet vermoeden: van het adjectief bleek werd bijvoorbeeld eerst het causatieftransitieve bleken afgeleid, waaruit op zijn beurt het inchoatief-intransitieve verbleken ontstond; zowel bleken als verbleken labiliseerden nadien (VMNW en WNT). Verbleken gaat dus terug op het adjectief bleek, maar met weliswaar het werkwoord bleken als tussenstap. Het semantische correlaat van de morfologisch gemarkeerde werkwoorden in tabel 2 bestaat vrij algemeen uit “(tot/zoals) X (doen) worden”, waarbij X staat voor de semantische inhoud van het grondwoord.25 Dat net deze werkwoorden een kwantitatief belangrijke subset van de labiele werkwoorden vormen wekt geen verbazing: ze drukken immers per definitie een toestandsverandering zonder meer uit – het affix duidt op een zekere verandering, terwijl het grondwoord de hieruit resulterende toestand noemt – en zijn bijgevolg neutraal ten opzichte van de causatieve parameter. Dat het om erg productieve procedés gaat waarmee dagelijks nieuwe woorden worden gecreëerd, blijkt onder meer uit de volgende voorbeeldzin over moderne communicatieplatformen als Facebook en Twitter. (13) Zelfs liefde en dood zijn nu tot op het bot ver-e-maild, vertwitterd en verfacebookt.26
Verandering-van-toestand af- “(tot/zoals) X (doen) worden” als in afvlakken lijkt onderscheiden te kunnen worden van het meer zuiver telische af- in afbranden of het eerder privatieve af- in afvegen, die allebei trouwens een werkwoord als grondwoord nemen in plaats van een adjectief of substantief. 25 Deze semantische parafrase geldt tevens als criterium, aangezien morfologische afleidingsprocedés vaak polyseem (of homoniem) zijn (zie af-). Op basis van de labiliteitstesten en bovengenoemde semantiek worden bij de ver-klasse bijvoorbeeld werkwoorden als verbedden, verhuizen, verjaren of vertalen uitgesloten (voorbeelden ontleend aan de ANS). Het werkwoord verhuizen werd weliswaar opgenomen als labiel werkwoord, maar aangezien zijn betekenis zich niet laat parafraseren door “tot/zoals een huis (doen) worden”, behoort het niet tot de ver-klasse zoals hier gedefinieerd. Wat nulafleidingen betreft, fuseren de denominatieven computeren, douchen en fietsen (voorbeelden ontleend aan de ANS) op basis van de labiliteitstesten niet met de causatiefinchoatiefalternantie, en zelfs als ze dat deden, zouden ze naar analogie van verhuizen niet als nulafleiding worden opgenomen. In wat volgt gaat met de benamingen voor de morfologische klassen impliciet steeds dit semantische criterium gepaard. Merk op dat ook de enkele ver-werkwoorden die eerder dan een toestand een hoeveelheid uitdrukken (vermeerderen, vervijfvoudigen, etc.) eveneens aan deze parafrase voldoen, bijv. vervijfvoudigen “vijfvoudig (doen) worden” (zie onder). 26 http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/1792542/2014/02/13/Zelfs-liefde-en-dood-zijn-nutot-op-het-bot-ver-e-maild-vertwitterd-en-verfacebookt.dhtml, laatst geraadpleegd op 21/05/14). 24
25
Vanuit semantische hoek vertonen de labiele werkwoorden zo mogelijk een nog grotere verscheidenheid. Op basis van semantische onderscheidingen in Levin (1993), Levin en Rappaport Hovav (1995) en McMillion (2006) kwam de classificatie in tabel 3 tot stand. De keuze voor de uiteindelijke categorieën is wellicht voor discussie vatbaar, en onvermijdelijk gaat het om grofkorrelige semantische indelingen. Zo omvat de categorie van chemische werkwoorden vanzelfsprekend ook werkwoorden die refereren aan natuurkundige of fysische processen, en het is maar de vraag of er tussen beide nauw verwante wetenschappen überhaupt een stabiele grens kan worden getrokken. Voorts berust de verdeling van de individuele werkwoorden over de verschillende categorieën in de literatuur nooit op criteria, zodat ook bij onderstaande indeling een zekere mate van subjectiviteit niet afwezig is. Het werkwoord smelten bijvoorbeeld zou eventueel tot de chemische werkwoorden kunnen worden gerekend, maar werd niet onder die categorie opgenomen omdat ijs bijvoorbeeld al van oudsher in het alledaagse leven smelt onder invloed van de zon, en omdat het in de historische woordenboeken nooit het label ‘chem.’ krijgt, in tegenstelling tot de meeste ‘chemische’ werkwoorden. Tabel 3. Voornaamste semantische klassen van labiele werkwoorden in het Nederlands Semantische klassen Verandering van toestand Algemeen Chemisch breek-werkwoorden Psychologisch Beweging Aspectueel Hoeveelheid Emissie (licht en geluid) Culinair Ander
Voorbeelden genezen, smelten, verbeteren, vertroebelen condenseren, oxideren, verdampen, verdichten breken, klieven, kraken, scheuren, splijten opbeuren, opkikkeren, opvrolijken, verschrikken botsen, draaien, kantelen, rollen, schommelen aanvangen, beginnen, eindigen, starten, stoppen verdubbelen, vergroten, verhogen, verminderen gloeien, kleppen, klingelen, luiden, rinkelen bakken, braden, roosteren, smoren, stoven druppelen, schroeien, verbranden, verdrinken
Een selectie uit de – morfologisch en semantisch ongeordende – lijst in appendix A zal in deel twee als onderzoeksmateriaal fungeren voor een diachroon onderzoek, waarin naast de productiviteit van de labiele werkwoorden ook hun basisconstructie en labiliseringstijd aan bod komen, uitgesplitst volgens de onderscheiden morfologische en semantische klassen. Om het onderzoek naar de diachrone basisconstructie van labiele werkwoorden te kaderen, verdient de notie ‘basisconstructie’ en de verschillende invalshoeken erop echter eerst een summiere behandeling. Sommige benaderingen gelden voor de causatief-inchoatiefalternantie in het algemeen, de labiele werkwoorden incluis, andere zijn dan weer uitsluitend van toepassing op de labiele dan wel niet-labiele alternerende werkwoorden.
1.5. Labiliteit en de notie ‘basis’ 1.5.1. Betekenis In de eerste plaats claimen een aantal taalkundigen dat een van beide constructies in de alternantie elementairder is dan de andere op basis van de verschillen in semantische lading van het werkwoord in beide structuren. Dergelijke aannames kaderen steeds binnen lexicalistische benaderingen van verbale alternanties, want volgens constructionisten als McMillion gaat het om slechts één abstractere gelexicaliseerde betekenis, waaruit dan de preciezere, verschillende betekenissen in beide structuren pas in het concrete gebruik ontstaan doordat de talige context ook betekenis toevoegt (zie §1.2.3.); op lexicaal-semantische grond kan er volgens de constructiegrammaticale benadering bijgevolg geen 26
keuze worden gemaakt tussen een van beide constructies als ongemarkeerde constructie of basisconstructie. Volgens lexicalisten als Levin en Rappaport Hovav (1995) daarentegen beantwoordt er aan alle concrete gebruiksbetekenissen van een werkwoord een verschillende lexicale semantische representatie, die ze schematisch voorstellen door middel van predicaatdecompositie (Levin en Rappaport Hovav 1995:22ff; zie voorbeeld 14 hieronder). Polysemie bij alternerende werkwoorden – of variable behavior verbs – ontstaat dan als volgt: Sometimes, because of its properties, a single constant can plausibly be associated with more than one lexical semantic template, and to the extent that verbs often take their name from the constant in their lexical semantic representation, the result is that more than one lexical semantic representation will have the same name. The association of a single name with multiple lexical semantic representations due to a common constant is the source of polysemous verbs. These are the variable behavior verbs that we have been discussing. (Levin en Rappaport Hovav 1995:28)
Polysemie komt met andere woorden voor wanneer verwante werkwoordbetekenissen een deel van hun templaat gemeenschappelijk hebben (namelijk de ‘constant’, bijvoorbeeld broken in voorbeeld 14 hieronder), omdat de benamingen voor de hiermee corresponderende werkwoorden vaak net gebaseerd zijn op dat gemeenschappelijke deel en bijgevolg vormelijk identiek zijn. Met elke lexicale semantische representatie gaat volgens Levin en Rappaport Hovav overigens ook steeds een lexicale syntactische representatie of argumentstructuur gepaard (Levin en Rappaport Hovav 1995:20ff). Aan de semantische templaten van alternerend break in (14a-b) bijvoorbeeld zouden ze respectievelijk een gelexicaliseerde monovalente en divalente structuur koppelen (semantische templaten uit Levin en Rappaport Hovav:23, 83). (14) a. non-causatief break: [y BECOME BROKEN] b. causatief break: [[x DO-SOMETHING] CAUSE [y BECOME BROKEN]] Binnen de lexicalistische benadering betwist – voor zover ik weet – niemand deze semantische en syntactische lexicale representaties. Onenigheid omtrent verbale alternanties duikt voornamelijk op over de vraag welke van beide constructies nu precies semantisch elementairder is dan de andere, en eventueel daaruit volgend of in casu de labiele werkwoorden een primair transitieve dan wel intransitieve argumentstructuur hebben. Haspelmath (1993:89) en anderen beschouwen het inchoatieve templaat als het semantische fundament waarvan het causatieve templaat afgeleid is: dat laatste heeft immers een grotere compositionele complexiteit en omsluit bovendien het inchoatieve templaat. Wat men hierbij over het hoofd ziet, is dat taal weliswaar ultiem gebruikt wordt als metataal voor de beschrijving van betekenis, maar dat betekenis op zich een conceptueel gegeven is. Dat de metatalige parafrase complexer is voor het causatieve dan voor het inchoatieve break, hoeft daarom niet te impliceren dat ook het causatieve concept complexer is dan het inchoatieve. Omgekeerd poneren Levin en Rappaport Hovav dan weer dat labiele werkwoorden fundamenteel causatief-transitief zijn en dat het intransitieve gebruik slechts in tweede instantie opduikt als de resultante van een detransitiveringsproces (Levin en Rappaport Hovav 1995:82ff). Een van de redenen die ze hiervoor aandragen is dat alle betrokken medespelers worden uitgedrukt in de causatief-transitieve structuur, terwijl de externe oorzaak in de inchoatief-intransitieve structuur afwezig blijft maar niettemin doorgaans wel wordt geïmpliceerd (Levin en Rappaport Hovav 1995: 84). McMillion merkt echter terecht op dat een aantal werkwoorden synchroon een intransitief basispatroon lijkt te hebben, waaronder flash, simmer en jerk (McMillion 2006:207; zie ook §1.2.3.). Daarnaast zullen ook de diachrone gegevens deze decausativering- of detransitiveringshypothese blijken tegen te spreken (zie onder). 27
1.5.2. Vorm Een tweede mogelijke benadering van de basisconstructie in de causatief-inchoatiefalternantie bestaat erin die structuur uit de alternantie als meest elementair te beschouwen waarvan het werkwoord formeel ongemarkeerd is ten opzichte van zijn tegenhanger in de andere structuur. Aangezien labiele werkwoorden per definitie formele inertie vertonen, geldt dit criterium uitsluitend voor de niet-labiele alternerende werkwoorden.27 Een toonaangevend werk over de formele eigenschappen van deze werkwoorden is Haspelmath (1993), waarin Haspelmath onderzoekt welk type van formele markering over de talen van de wereld heen het vaakst voorkomt, namelijk causatieve dan wel anticausatieve alternantie. Bij causatieve alternantie is de causatieve vorm afgeleid van de inchoatieve vorm en heeft de eerste bijgevolg vaak ook een grotere formele complexiteit, terwijl de richting van afleiding net andersom loopt bij anticausatieve alternantie (zie §1.1.2.). Binnen het kader van iconiciteit en met de inchoatieve betekenis als veronderstelde semantische basisconstructie (zie §1.5.1.), luidt Haspelmaths (1993:89) onderzoekshypothese dat de causatieve alternantie het vaakst moet voorkomen. Iconischgewijs is de inchoatief-intransitieve structuur dan immers zowel formeel als semantisch ongemarkeerd, terwijl de causatief-transitieve structuur formeel en semantisch afgeleid is, zoals het zinnenpaar Een domme stuurfout deed de Titanic zinken/De Titanic zonk in elk geval op formeel vlak illustreert. Concreet vertrekt Haspelmath van 31 werkwoordbetekenissen die zich – naar hij veronderstelt – gemakkelijk tot de causatief-inchoatiefalternantie lenen. Voor 21 talen selecteerde hij telkens het werkwoord(paar) dat het best aan de vooraf vastgelegde betekenissen beantwoordt, en hij ging na hoe de geselecteerde werkwoorden zich formeel gedragen in de causatief-inchoatiefalternantie.28 De resultaten zijn terug te vinden in tabel 4, die per werkwoordbetekenis weergeeft in hoeveel van de 21 talen elk formeel procedé bij de werkwoorden in kwestie voorkomt.29 De betekenis uitgedrukt door het Engelse freeze – semantisch weergegeven als ‘freeze’ – bijvoorbeeld wordt in twee talen door middel van anticausatieve alternantie uitgedrukt en in 12 talen middels causatieve alternantie.30
27
Ook over de andere formeel niet-gerichte alternanties brengt dit criterium geen uitsluitsel, namelijk suppletie en equipollente paren (zie §1.1.2.), maar die procedés zijn voor deze scriptie van minder belang. 28 Merk op dat de exacte betekenissen van de geselecteerde werkwoorden in elke taal niet noodzakelijk volledig overeen hoeven te stemmen met de vooraf vastgelegde 31 werkwoordbetekenissen. Een zekere mate van abstractie lijkt echter onvermijdelijk voor een dergelijk typologisch onderzoek. 29 De halfjes na de komma duiken op wanneer er een keuze bestaat tussen twee vormen. Het werkwoordpaar schaukeln/(sich) schaukeln bijvoorbeeld krijgt voor L en A een score van 0.5 in het Duits (zie Haspelmath 1993:114). 30 In het licht van Haspelmaths onderzoekshypothese zijn de cijfers voor de equipollente, labiele en suppletieve paren minder interessant; die formeel niet-gerichte strategieën voegen immers niets aan de huidige discussie toe.
28
Tabel 4. Uitdrukkingstypes per werkwoordpaar, naar Haspelmath 1993. totaal 18. ‘boil’ 21 25. ‘freeze’ 21 29. ‘dry’ 20 1. ‘wake up’ 21 20. ‘go out/put out’ 21 11. ‘sink’ 21 8. ‘learn/teach’ 21 13. ‘melt’ 21 31. ‘stop’ 21 23. ‘turn’ 21 26. ‘dissolve’ 21 3. ‘burn’ 21 14. ‘destroy’ 20 27. ‘fill’ 21 22. ‘finish’ 21 7. ‘begin’ 19 10. ‘spread’ 21 24. ‘roll’ 21 16. ‘develop’ 21 15. ‘get lost/lose’ 21 21. ‘rise/raise’ 21 28. ‘improve’ 21 19. ‘rock’ 21 17. ‘connect’ 21 12. ‘change’ 21 9. ‘gather’ 21 5. ‘open’ 21 2. ‘break’ 21 6. ‘close’ 21 30. ‘split’ 20 4. ‘die/kill’ 21 totaal 636 Afkortingen: A = anticausatieve alternantie C = causatieve alternantie E = equipollente alternantie
A 0.5 2 3 3 3 4 3.5 5 5.5 8 10.5 7 8.5 8 7.5 5 11 8.5 10 11.5 12 8.5 12 15 11 15 13 12.5 15.5 11.5 0 243
C 11.5 12 10 9 7.5 9.5 7.5 10.5 9 7.5 7.5 5 5.5 5 4.5 3 6 4.5 5 4.5 4.5 3 4 2.5 1.5 2 1.5 1 1 0.5 3 164.5
E 3 3 4 6 5.5 5.5 6 3 3.5 4 2 2 5 5 5 3 3 5 5 4.5 3.5 8 3.5 1.5 4.5 3 4 4 2.5 5 1 128.5
L 6 4 3 2 3 1.5 2 2.5 3 1.5 1 5 1 3 4 8 1 3 1 0 0 1.5 1.5 1 4 1 2.5 3.5 2 3 1 69
S 0 0 0 1 2 0.5 3 0 0 0 0 2 0 0 0 0 0 0 0 0.5 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 16 31
A/C 0.04 0.17 0.30 0.33 0.41 0.42 0.47 0.48 0.61 1.07 1.40 1.40 1.55 1.60 1.67 1.67 1.83 1.89 2.00 2.56 2.67 2.67 3.00 6.00 7.33 7.50 8.67 12.50 15.50 23.00 -
L = labiele alternantie S = suppletieve alternantie A/C = verhouding van anticausatieve tot causatieve paren
In tegenstelling tot de verwachte dominantie van causatieve markering, blijkt de verhouding van anticausatieve tot causatieve markering, A/C, een continuüm te vormen, met als causatieve en anticausatieve pool respectievelijk de betekenissen “boil” en “split”. Op basis van formele kenmerken kan men met andere woorden niet beweren dat de causatief-transitieve dan wel inchoatief-intransitieve structuur fundamenteler is dan de andere. Daarenboven vormen de heterogene resultaten ook een serieuze uitdaging voor de iconiciteitshypothese. In een poging om die te redden, poneert Haspelmath, in lijn met Givón (1991), dat niet op logica berustende betekenis – bijvoorbeeld via predicaatdecompositie – maar wel conceptuele betekenis in rekening moet worden gebracht, waarbij geldt dat “[c]ategories that are cognitively marked tend also to be structurally marked” (Givón 1991:106). Dat houdt concreet in dat de referentiële inhouden van werkwoorden als boil en freeze bijvoorbeeld in de eerste plaats gebeurtenissen zijn die zich spontaan voltrekken, en dat, in lijn met de aangepaste iconiciteitshypothese, deze conceptueel ongemarkeerde inchoativiteit op formeel vlak correspondeert met een ongemarkeerde werkwoordsvorm; de conceptueel gemarkeerde causatieve voorstelling krijgt dan een gemarkeerde werkwoordsvorm. Omgekeerd zou bij de voorstelling van “breken” eerder wel dan niet een agens worden geconceptualiseerd, zodat de causatieve voorstelling hier zowel conceptueel als formeel ongemarkeerd blijft, terwijl de atypische inchoatieve conceptualisatie doorschemert in een 29
gemarkeerde inchoatieve vorm (Haspelmath 1993: 103ff). Echter, zolang er geen criteria worden aangedragen waarmee conceptuele markering ondubbelzinnig kan worden bepaald, is de redenering circulair: enerzijds leidt men uit de waarneembare formele (on)gemarkeerdheid een zekere conceptuele (on)gemarkeerdheid af, maar anderzijds claimt men tezelfdertijd dat die conceptuele (on)gemarkeerdheid net verantwoordelijk is voor wat formeel werd vastgesteld. Dat betekent uiteraard niet dat er hier van iconiciteit helemaal geen sprake kan zijn; wel moeten er sterkere argumenten naar voren worden gebracht om iconiciteit als verklaring te legitimeren. Haspelmath zelf zal in latere publicaties trouwens radicaal afstand nemen van deze vorm van iconiciteit (zie §1.5.3.). Zoals gezegd is Haspelmath (1993) enkel geïnteresseerd in de richting van formele afleiding, zodat de formeel neutrale labiele werkwoorden in zijn bespreking van bovenstaande tabel niet aan bod komen. Toch zou men in het verlengde van de bijgestuurde iconiciteitshypothese kunnen veronderstellen dat de labiele werkwoorden uit Haspelmaths onderzoek samenclusteren rond het midden van het continuüm in tabel 4, omdat daar de verhouding A/C min of meer gelijk is aan één, of met andere woorden omdat er daar op formeel vlak geen uitgesproken voorkeur voor causatieve of anticausatieve alternantie bestaat.31 De verdeling van de in totaal 69 labiele werkwoordenparen in tabel 4 (zie de laatste rij van kolom L) spreekt die veronderstelling echter tegen: prototypisch causatief gemarkeerde werkwoorden beantwoordend aan de betekenissen “boil” en “freeze” worden in niet minder dan respectievelijk zes en vier van de onderzochte talen door middel van labiele paren uitgedrukt, en ook aan de anticausatief gemarkeerde pool scoort labiliteit als formeel procedé vrij hoog (“split”: 3 , “break”: 3.5, “open”: 2.5, “change”: 4). Voorspelt de aangepaste iconiciteitshypothese correct het formele gedrag van niet-labiele alternerende werkwoorden, abstractie makend van de nodige kritiek, dan valt op grond van het spontanëiteitscontinuüm enerzijds en de verdeling van de formeel neutrale labiele werkwoorden daarover anderzijds een centrale positie op de spontaneïteitsschaal – of dus conceptuele onbepaaldheid met betrekking tot causaliteit – geenszins iconisch te koppelen aan de afwezigheid van formele markering, die eigen is aan labiele werkwoorden.
1.5.3. Frequentie Betekenis en vorm blijken problematische criteria voor de bepaling van de basisconstructie van labiele werkwoorden: over de basisbetekenis circuleren er immers heel wat tegenstrijdige opvattingen, die grotendeels op introspectie berusten, terwijl formele criteria van weinig nut zijn voor de vormelijk neutrale labiele werkwoorden. In elk geval hoeven de soms divergente resultaten van de besproken en nog te bespreken benaderingen niet noodzakelijk in contradictie te staan, want vaak werpen ze gewoon een andere licht op de alternantie en vullen ze elkaar in die zin aan. Frequentie vormt zo’n waardevolle aanvulling als criterium: het zou bijvoorbeeld interessant zijn na te gaan voor elk labiel werkwoord in een bepaalde taal of over alle talen heen hoe het aantal transitieve gebruiken zich verhoudt tot het aantal intransitieve gebruiken. McMillion (2006:74ff) maakt deze kwantitatieve oefening voor een set van 25 labiele werkwoorden in het Engels, waaruit onder meer blijkt dat werkwoorden uit de contract groep (contract, decrease, diminish, etc.) opvallend vaak intransitief gebruikt worden, met een gemiddelde van 70% tegenover minder dan 50% voor alle 25 onderzochte werkwoorden. Volgens McMillion ligt dat hoge cijfer aan het feit dat de contract groep werkwoorden bevat die een negatieve verandering uitdrukken waarmee het eigenlijke agens liever niet wordt geassocieerd (McMillion 2006:76). Haspelmath (2008) doet dan weer een beroep op frequentie om de resultaten in Haspelmath (1993) te verklaren (zie boven) en schuift tezelfdertijd iconiciteit als motivering opzij: omdat het Engelse break bijvoorbeeld in 90% van de gevallen transitief wordt gebruikt, zal de causatieve vorm 31
Eenzelfde denkoefening kan eventueel ook gemaakt worden voor de equipollente en suppletieve paren.
30
om economische redenen ook korter zijn; omgekeerd wordt freeze relatief vaak intransitief gebruikt zodat hier de inchoatieve vorm om economische redenen het minst complex zou zijn (Haspelmath 2008:13).32 Op de rol van frequentie wordt in deze scriptie niet verder ingegaan.
1.5.4. Diachronie Naast betekenis, vorm en frequentie vormt de talige geschiedenis van alternerende werkwoorden een vierde potentieel criterium waarop uitspraken over de notie basisconstructie kunnen stoelen, en het is dit perspectief dat in het onderzoek in deel twee zal worden aangenomen. Het doorslaggevende historische gegeven bij de bepaling van de diachrone basisconstructie van alternerende werkwoorden is vanzelfsprekend het syntactische karakter van de eerste attestatie: werd het werkwoord eerst intransitief gebruikt, dan kent het diachroon beschouwd een intransitieve basisconstructie, terwijl een oorspronkelijk transitief gebruik een transitieve basisconstructie met zich meebrengt. Deze parameter geldt in principe zowel voor de labiele als de niet-labiele alternerende werkwoorden, maar lijkt in de praktijk enkel zinvol voor de eerste groep, aangezien de chronologische opeenvolging bij formeel gerichte alternerende paren ook formeel waarneembaar is: als vorm B formeel afgeleid is van vorm A, dan gaat vorm A normaliter chronologisch vooraf aan vorm B. McMillion laat zich in eerste instantie vrij kritisch uit over diachronie als scherprechter in de discussie rond de basisconstructie van labiele werkwoorden: [I]t would certainly be premature to assume that because a verb is used historically in one pattern before it appears in another pattern, the verb is structurally of the first pattern type rather than the second. Furthermore, the notion of ‘basic-derived’ can be viewed not only diachronically, but also structurally, semantically, and psycholinguistically. (McMillion 2006:18)
Zoals hierboven vermeld zou het inderdaad contraproductief zijn de basisconstructie te definiëren aan de hand van slechts één invalshoek, in casu diachronie. Daarnaast stemt de historisch geattesteerde basisconstructie per werkwoord vermoedelijk ook niet altijd overeen met de gevoelsmatige oordelen van sprekers rond de basisconstructie in synchronie, maar dat neemt niet weg dat een diachrone beschrijving een bijdrage kan leveren aan het grotere plaatje. Dat lijkt McMillion ook te beseffen wanneer hij wat verder in zijn proefschrift de hierboven geciteerde stelling afzwakt en ultiem bereid is de diachrone basisconstructie als doorslaggevende factor te beschouwen in het basisconstructiedebat: To claim that they [i.e. labiele werkwoorden] are ‘really’ transitive or intransitive seems a moot point. Perhaps the labile verbs that developed from intransitive verbs are intransitive and those that developed from transitive verbs transitive. (McMillion 2006:183)
Meer nog, naast het argument dat er ook primair intransitieve alternerende werkwoorden bestaan, hanteert McMililion (2006:206-207) de diachrone basisconstructie zelfs als hoofdargument om de detransitiveringshypothese van Levin en Rappaport Hovav (1995) onderuit te halen (zie §1.5.1.): “it seems to contradict historical facts” (McMillion 2006:206). In een diachroon onderzoek aan de hand van de Oxford English Dictionary ging hij namelijk voor 110 labiele werkwoorden in het hedendaagse Engels niet alleen na wanneer ze door de eeuwen heen labiliseerden, maar bepaalde hij tezelfdertijd ook hun diachrone basisconstructie (McMillion 2006: hoofdstuk 7). Uit de resultaten blijkt dat een lichte meerderheid van de labiele werkwoorden (64) inderdaad oorspronkelijk enkel een transitief 32
Het Engelse break is zelf uiteraard labiel. Haspelmath gaat er wellicht van uit dat de frequenties voor het Engels in zekere zin representatief zijn voor de frequenties in de 20 andere talen in Haspelmath (1993), en dat frequentie bijgevolg ten grondslag ligt aan de gevonden verdeling van causatieve en anticausatieve alternantie.
31
gebruik kende, maar het betrekkelijk hoge aantal werkwoorden met een intransitieve basisconstructie (35) laat niet toe om de transitieve constructie zomaar tot algemene (diachrone) basisconstructie uit te roepen; verrassend genoeg waren de overige 11 werkwoorden van in het begin labiel (McMillion 2006:192). Dergelijke diachrone gegevens ontbreken volledig voor het Nederlands, maar ook voor het Engels is de analyse niet volledig, omdat McMillion zelf niet dieper ingaat op de factoren die bepalen waarom een zeker labiel werkwoord een intransitieve dan wel transitieve diachrone basisconstructie bezit; hij wil immers voornamelijk het hoge aantal labiele werkwoorden in het hedendaagse Engels diachroon verklaren en is bijgevolg niet zozeer geïnteresseerd in de basisconstructie op zich. In mijn historische onderzoek zal ik voor een set van Nederlandse labiele werkwoorden niet alleen de basisconstructie blootleggen, maar ook in de mate van het mogelijke de resultaten proberen te verklaren (zie §2.3.2.).
32
2. DIACHROON ONDERZOEK 2.1. Onderzoeksvragen en -hypotheses In navolging van McMillions (2006) diachrone studie over het Engels, zal mijn diachrone onderzoek naar labiele werkwoorden in het Nederlands ook drie variabelen in rekening nemen, namelijk productiviteit, diachrone basisconstructie en labiliseringstijd. Het is geenszins de bedoeling een contrastief onderzoek Engels-Nederlands op touw te zetten, maar dat neemt niet weg dat de resultaten voor het Nederlands soms vergeleken zullen worden met de bevindingen van McMillion. Alvorens de methodologie en resultaten van het onderzoek zelf uiteen te zetten, licht ik in de huidige sectie eerst de precieze onderzoeksvragen en -verwachtingen toe. Het Engels wordt in de literatuur vaak genoemd als een taal die rijk is aan labiele werkwoorden, en de cijfers in Haspelmath (1993) geven aan dat die algemene indruk inderdaad aan de realiteit lijkt te beantwoorden (zie §1.5.2., tabel 4). Daarnaast bleek ook bij de samenstelling van de lijst van labiele werkwoorden in het Nederlands (§1.4.) dat slechts een minderheid van de 812 Engelse labiele werkwoorden uit McMillions inventaris een Nederlandse labiele pendant heeft. De nietexhaustieve lijst van een 290-tal werkwoorden mag slechts een partiële indruk geven, het werkelijke aantal zal vermoedelijk de drempel van 400 à 500 labiele werkwoorden niet overschrijden. Toch lijkt het de moeite waard na te gaan wanneer in de geschiedenis de huidige Nederlandse labiele werkwoorden labiliseerden, niet zozeer om zoals McMillion een diachrone verklaring te vinden voor het hoge aantal in synchronie, als wel om de productiviteit in kaart te brengen van een grammaticaal procedé dat toch enkele honderden werkwoorden heeft beïnvloed. McMillion (2006:186-188) bakende een set van 110 labiele werkwoorden af, die hij opdeelt in vijf semantische klassen: change of state, movement, aspectuals, change of quantity en other. Hij stelt vast dat ongeacht de semantische klasse het aantal labiele werkwoorden door de eeuwen heen gestaag toenam, vertrekkend van een dertiental labiele werkwoorden in de 13e eeuw tot uiteindelijk alle 110 vooraf geselecteerde werkwoorden in de 20ste eeuw. In de 17e-18e eeuw was er wel een opvallend hogere toename, die McMillion toeschrijft aan de ontlening van woordenschat uit het Latijn, wat er samen met de iets matigere toename aan het begin en einde van de grafiek – respectievelijk in de 13e en 20e eeuw – voor zorgt dat de algemene curve een heel lichte S-vorm vertoont (McMillion 2006:186). Wat het Nederlands betreft, bestaat de mogelijkheid dat de steekproefcijfers dezelfde stijgende tendens vertonen als de curve voor het Engels; de extrapolatie naar de totale groep van labiele werkwoorden zal evenwel steeds lagere absolute aantallen opleveren voor het Nederlands dan voor haar Germaanse zustertaal, gezien het hedendaagse kwantitatieve verschil in het aantal labiele werkwoorden. Binnen het kader van de verschillende invalshoeken rond de basisconstructie van alternerende werkwoorden in het algemeen en van labiele werkwoorden in het bijzonder, zal ten tweede voor dezelfde set van Nederlandse labiele werkwoorden worden nagegaan hoe het eerste transitieve en intransitieve voorkomen zich chronologisch verhouden ten opzichte van elkaar. In tegenstelling tot wat de meeste semantische claims voorspellen – zie §1.5.1. met onder meer Levin en Rappaport Hovav (1995) – blijkt er voor het Engels alvast op diachroon vlak geen algemene basisconstructie aan te duiden: in McMillions sample van 110 werkwoorden kende slechts een lichte meerderheid (64 werkwoorden) een transitieve basisconstructie, terwijl bij 35 werkwoorden het intransitieve gebruik chronologisch primeerde en elf werkwoorden meteen alterneerden (McMillion 2006:192). Aangezien de syntactische oorsprong bij labiele werkwoorden in het Engels behoorlijk schommelt, verwachten we in het Nederlands in het algemeen ook geen duidelijk afgelijnde transitieve of intransitieve oorsprong; op semantische en morfologische basis echter, waar McMillion minder aandacht voor heeft, zal de basisconstructie soms wel te voorspellen zijn (zie §2.3.2.).
33
De labiliseringstijd (i.e. de tijdspanne tussen het eerste transitieve en intransitieve gebruik van een labiel werkwoord) tot slot is de derde diachrone variabele die zal worden geanalyseerd. De sterkte van labiliseringstijd is dat deze parameter abstractie makend van de basisconstructie een temporele dimensie toevoegt aan het diachrone profiel van labiele werkwoorden; het is de labiliseringstijd die duidelijk maakt welke werkwoorden gemakkelijk labiliseren en welke pas na verloop van eeuwen het labiele statuut verwerven. De onafhankelijkheid en meerwaarde van labiliseringstijd ten opzichte van de basisconstructie komt onder meer tot uiting in het feit dat werkwoorden met dezelfde basisconstructie een verschil van enkele eeuwen in labiliseringstijd kunnen vertonen, terwijl omgekeerd morfologisch of semantisch verwante werkwoorden soms weliswaar van basisconstructie verschillen, maar in lijn met de algemene tendens van hun klasse eenzelfde korte of net lange labiliseringstijd laten opmeten (zie §2.3.2. en §2.3.3.). Bovendien is de precieze basisconstructie van weinig belang als het werkwoord een extreem korte labiliseringstijd vertoont van bijvoorbeeld twee jaar in het geval van buigen (transitief:1285, intransitief:1287; zie appendix B): een danig korte tijdspanne doet het vermoeden rijzen dat buigen reeds van in het begin aan alle labiliteitsvoorwaarden voldeed en misschien zelfs reeds alterneerde, maar bijvoorbeeld door het beperkte aantal historische bronnen voor die periode slechts twee jaar na de transitieve datum labiliseerde. In McMillions (2006:188-189) diachrone onderzoek valt het op dat de onderzochte labiele werkwoorden erg uiteenlopende labiliseringstijden hebben, gaande van nul (bijv. continue) tot meer dan 600 jaar (fill). Semantisch bekeken blijken aspectuele en kwantitatieve labiele werkwoorden door de bank genomen sneller te labiliseren dan de andere werkwoorden (McMillion 2006:ibid.). De verwachting voor het Nederlands is dan ook dat de gevonden labiliseringstijden eveneens sterk uiteen zullen lopen, en de resultaten uiteengezet in §2.3.3. bevestigen inderdaad dat vermoeden. Verschillen in labiliseringstijden vaststellen is één zaak, maar vervolgens moet men ook een zinnige interpretatie aan de gevonden resultaten proberen te koppelen. Een mogelijke onderzoekspiste is dan de voor labiele werkwoorden cruciale notie transitiviteit. Gegeven het feit dat labiele werkwoorden zich kenmerken doordat ze gemakkelijk in een causatief-transitief en een inchoatiefintransitief patroon voorkomen, positioneert McMillion de labiele werkwoorden als groep in het midden op een transitiviteitscontinuüm: ze lijken immers niet gebonden aan de transitieve dan wel intransitieve constructie.33 Tabel 5. Transitiviteitscontinuüm van werkwoordtypes, uit McMillion (2006:124) 1
Transitive only
destroy, decapitate, kill, murder
2
Object ellipses verbs
eat, read, watch, play
3
Body movement verbs
kick, swallow
4
Middle semantics verbs
shave, wash, turn
5
Labile verbs
break, sink, melt, increase
6
Idiomatic objects
speak the truth, jump the gun
7
Extent/measure/cognate objects
run a mile, sing a song
8
Intransitive only
arrive, happen, disappear
33
Uiteraard laat niet elke talige context bij elk labiel werkwoord zowel een transitieve als intransitieve vorm toe (voor selectierestricties in het Engels: zie Levin en Rappaport Hovav 1995:84ff). Merk op dat deze representatie niet toevallig aansluit bij de constructiegrammaticale opvatting volgens welke labiele werkwoorden slechts één abstracte vorm en betekenis bezitten die respectievelijk de opposities transitiviteit-intransitiviteit en causativiteitinchoativiteit overkoepelen (zie §1.2.3.).
34
Over het transitiviteitsgehalte binnen de groep van labiele werkwoorden spreekt McMillion zich dus niet uit, maar er kan worden aangenomen dat hij hen als een homogene groep beschouwt. Nu, aangezien sommige labiele werkwoorden er klaarblijkelijk langer over doen dan andere om zowel een transitief als een intransitief gebruik te ontwikkelen, lijkt het aanlokkelijk te veronderstellen dat er ook binnen de groep van labiele werkwoorden een zekere heterogeniteit heerst met betrekking tot de mate van syntactische transitiviteit, die dan verantwoordelijk zou zijn voor de vastgestelde verschillen. Werkwoorden met een langere labiliseringstijd zouden zich dan naargelang hun basisconstructie iets meer in de richting van de transitieve of intransitieve pool op het continuüm in tabel 5 bevinden en daarom ook langer uitsluitend in de desbetreffende structuur voorkomen. Wat echter met een dergelijke redenering over het hoofd wordt gezien, is dat sprekers altijd in synchronie met taal in contact komen, zodat het voorbarig zou zijn a posteriori met de labiliseringstijden in de hand te beweren dat het ene werkwoord op syntactisch vlak meer of minder (in)transitief was dan een ander. Wellicht werd elk hedendaags labiel werkwoord voordat het labiliseerde als doordeweeks transitief of intransitief beschouwd, net zoals een aantal werkwoorden uit het huidige Nederlands die we nu zonder twijfel een even transitief of intransitief statuut zouden toedichten mogelijk op een verschillend moment zullen labiliseren. Een dergelijke redenering is pas sluitend als men over testen beschikt om de mate van syntactische transitiviteit ondubbelzinnig te bepalen. Om analoge redenen zal ik evenmin semantische transitiviteit of ‘conceptuele waarschijnlijkheid van spontane voltrekking’ in de zin van Haspelmath (1993) in de analyse betrekken (zie §1.5.2. voor de nodige kritiek), en beperk ik me tot de bespreking van de algemene tendensen die vooraf afgebakende morfologische en semantische klassen van labiele werkwoorden vertonen, her en der aangevuld met ad hoc-verklaringen voor opvallende resultaten bij individuele werkwoorden. Alvorens de eigenlijke resultaten van mijn onderzoek uiteen te zetten, licht ik de methodologie van het onderzoek toe in de volgende sectie, waarin eerst de selectie van de onderzochte werkwoorden en vervolgens de datavergaring aan bod komt.
2.2. Methodologie Een eerste belangrijke methodologische vraag is welke werkwoorden nu precies moeten worden opgenomen in het onderzoek. Aangezien deze studie de samenstelling van het diachrone profiel van de huidige Nederlandse labiele werkwoorden tot doel heeft, werden vanzelfsprekend niet-labiele alternerende werkwoordparen van de causatief-inchoatiefalternantie (zetten/zitten, ontwikkelen/zich ontwikkelen etc.) uitgesloten, en bovendien moet de labiliteit van de behouden werkwoorden ook door middel van de in paragraaf 1.3. besproken labiliteitstesten worden bevestigd. Niet toevallig voldoen de werkwoorden in appendix A (zie §1.4.) aan deze voorwaarden, aangezien die lijst net grotendeels met het oog op deze diachrone studie werd samengesteld. Was het aanvankelijk de bedoeling om alle werkwoorden uit appendix A, namelijk een 290-tal, in het onderzoek te betrekken, dan zal hieronder blijken dat door geringe synchrone aantallen voor bepaalde morfologische of semantische klassen en bovenal door onvolledige historische gegevens het uiteindelijke aantal opgenomen werkwoorden terugvalt tot 133, waarbij het gaat om 133 werkwoorden in een bepaalde betekenis. Net zoals voor de synchrone lijst geldt immers ook hier dat een bepaalde werkwoordsvorm meermaals voorkomt indien hij meerdere labiele betekenissen bezit, bijvoorbeeld verteren “(doen) vergaan” en verteren “chemisch (doen) afbreken van voedsel”. Om economische redenen zal ik weliswaar over 133 werkwoorden spreken, maar daarbij wordt de voorgaande precisering steeds geïmpliceerd. Omdat morfologische en semantische kenmerken zoals besproken in §1.4. vermoedelijk in hoge mate een impact hebben op historische variabelen als labiliseringstijd, worden de labiele werkwoorden ook in de diachrone studie volgens die twee parameters opgedeeld en zijn ze als dusdanig uitgesplitst in respectievelijk tabel 1 en 2 van appendix B. Beide parameters worden los van elkaar 35
bekeken, zodat de twee tabellen telkens alle 133 werkwoorden bevatten. Merk op dat mijn studie dus verschilt van die van McMillion (2006) in de keuzes die op methodologisch vlak worden gemaakt: in de eerste plaats is zijn sample van 110 labiele werkwoorden iets kleiner, en daarnaast splitst hij de werkwoorden enkel volgens semantische criteria uit, waarbij hij de vijf klassen change of state, movement, aspectuals, change of quantity en other onderscheidt. In mijn onderzoek daarentegen wordt ook morfologie in beschouwing genomen en fungeert op semantisch vlak de meer fijnkorrelige indeling uit paragraaf 1.4. als leidraad, hoewel voor beide variabelen het initiële aantal klassen in de praktijk flink gereduceerd zal moeten worden voor het diachrone sample, zoals zal blijken. Wat de morfologische parameter betreft, was het oorspronkelijk de bedoeling om alle synchroon afgebakende klassen in het onderzoek te betrekken (zie §1.4.). Sommige daarvan bevatten echter synchroon al te weinig leden – zo telt de inventaris slechts een handvol op- en af-werkwoorden – om representatieve uitspraken te kunnen doen over de volledige groep met die markering; synchroon iets omvangrijkere groepen worden dan weer vaak uitgedund door ontbrekende historische data. De groep op -iseren bijvoorbeeld telt in mijn synchrone sample bijna dertig leden, maar er zijn diachroon slechts voor een achttal werkwoorden voldoende betrouwbare gegevens beschikbaar. Dat heeft grotendeels te maken met het feit dat het vaak om erg recente leenwoorden gaat, die vaak nog niet werden opgenomen in de historische woordenboeken (bijv. feminiseren, liberaliseren), of daar nog als uitsluitend transitief (bijv. homogeniseren, stabiliseren) of intransitief (bijv. politiseren) vermeld staan. Van de in paragraaf 1.4. onderscheiden morfologische klassen bleek enkel de ver-groep synchroon en diachroon respectievelijk voldoende omvangrijk en gedocumenteerd om relevante uitspraken te kunnen doen over de impact van hun specifieke morfologie op hun diachrone gedrag.34 De diachrone gegevens van werkwoorden uit de andere morfologische groepen werden niet opgenomen, omdat ze geen betrouwbare uitspraken toelaten of de resultaten zelfs kunnen vertekenen: de korte labiliseringstijd van een werkwoord als ioniseren bijvoorbeeld (22 jaar, zie WNT) ligt mogelijk aan de aanwezigheid van het suffix, maar er zijn te weinig diachrone gegevens over werkwoorden op -iseren om daar een sluitende uitspraak over te doen, en het is daarenboven niet uitgesloten dat die korte labiliseringstijd ook of volledig toe te schrijven is aan de korte labiliseringstijd van chemische werkwoorden in het algemeen (zie §2.3.3.). Gegeven het feit dat de ver-werkwoorden de enige morfologisch gemarkeerde werkwoorden zijn, vallen de overige opgenomen werkwoorden onder ‘andere’.35 De ver-werkwoorden en de restcategorie tellen respectievelijk 45 en 88 werkwoorden. Op semantisch vlak vinden we diachroon vanzelfsprekend dezelfde klassen terug als in de synchrone lijst, aangezien die laatste net als vertrekpunt fungeert voor het diachrone onderzoek. Echter, omdat heel wat werkwoorden synchroon al wegvallen door bovengenoemde methodologische weglating van morfologisch gemarkeerde groepen met te weinig leden, en omdat er voor veel werkwoorden gewoon geen betrouwbare of volledige historische data beschikbaar zijn, moest ook hier het initiële aantal onderscheidingen worden gereduceerd. Door de schrapping van op-werkwoorden bijvoorbeeld vielen meteen ook de meeste psychologische werkwoorden weg (opvrolijken, opmonteren, opschrikken), en binnen de groep van aspectuele werkwoorden leverden enkel beginnen, eindigen en aanvangen relevante data op. De resterende psychologische werkwoorden werden toegevoegd aan de ‘algemene’ of niet-geclassificeerde werkwoorden van verandering van toestand, terwijl de drie aspectuele werkwoorden ondergebracht werden bij ‘andere’. Tabel 6 geeft voor de behouden semantische klassen telkens het aantal labiele werkwoorden.
Merk op dat ‘ver-werkwoorden’ hier nog steeds gebruikt wordt voor die ver-werkwoorden waarvan de betekenis zich laat parafraseren als “(tot/zoals) X (doen) worden” (zie §1.4.). 35 Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat er in de restcategorie toch werkwoorden voorkomen met een telisch affix, dat dan niet meer als dusdanig herkenbaar is voor de hedendaagse spreker. Hun aantal echter is wellicht niet van die aard dat ze de vastgestelde tendensen onderuithalen. 34
36
Tabel 6. Semantische classificatie van de labiele werkwoorden uit de diachrone studie Semantische klasse Aantal Verandering van toestand 67 Algemeen 44 Chemisch 13 breek-werkwoorden 10 Beweging 31 Hoeveelheid 10 Emissie 6 Culinair 4 Andere 15 TOTAAL 133 Het gaat hierbij om bewust grofkorrelige afbakeningen, en de uiteindelijke verdeling van de werkwoorden zoals terug te vinden in tabel 2 van appendix B is waarschijnlijk ook niet zelden voor discussie vatbaar. Ondanks hun geringe aantallen werden de emissiewerkwoorden en culinaire werkwoorden behouden, aangezien ze opvallend uniforme tendensen vertonen die waarschijnlijk extrapoleerbaar zijn naar de niet-opgenomen leden van die categorieën. Ze zijn ook in die zin interessant dat ze vendleriaanse activiteiten (Vendler 1967) uitdrukken in plaats van telische veranderingen van toestand, zodat ze ook het monolithische beeld van de labiele werkwoorden helpen te nuanceren. Naast de werkwoordselectie vormt de wijze waarop de gegevens vergaard worden een essentiële methodologische kwestie.36 Idealiter gaat men in historische corpora voor elk werkwoord manueel na wat de basisconstructie is en wanneer het werkwoord labiliseerde. Dat een dergelijke werkwijze behoorlijk omslachtig is voor een initiële groep van meer dan 250 werkwoorden spreekt vanzelf.37 Vandaar werd er uit pragmatische overweging een beroep gedaan op de gegevens die terug te vinden zijn in historische woordenboeken van het Nederlands. De geraadpleegde werken en de periodes die ze overspannen zijn de volgende: (15) a. b. c. d.
Oudnederlands Woordenboek (ONW), ca. 500-1200 Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW), ca.1200-1300 Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), ca. 1250-1550 Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), ca. 1500-1976
In bovenstaande woordenboeken werd in de eerste plaats een strikte betekenisselectie uitgevoerd, waarbij voor de werkwoorden in kwestie gezocht werd naar alternerende betekenissen die aansluiten bij de huidige labiele betekenissen of ze tenminste heel dicht benaderen. Beschreven betekenissen die niet labiliseerden, die wel alterneren maar te ver af liggen van de huidige labiele betekenis of die niet langer een labiel gebruik kennen, werden voor onderhavig onderzoek terzijde gelaten. De bedoeling is immers om diachrone gegevens te verkrijgen van de werkwoorden in die betekenissen die in het
36
In deze studie bepaalde de aanwezigheid van werkbare gegevens in feite zelfs de werkwoordselectie, want alle werkwoorden uit de synchrone lijst behoorden tot de oorspronkelijke selectie voor het diachrone onderzoek, abstractie makend van de synchrone weglating van enkele minoritaire morfologische categorieën. 37 Na synchrone aftrek van morfologische minderheidsgroepen als op- en af- bleven er immers nog een 260-tal diachroon te onderzoeken werkwoorden over, de talrijke werkwoorden op -iseren incluis. De uiteindelijke 133 werkwoorden resulteren uit de schrapping van de werkwoorden met een gebrekkige diachrone beschrijving en de hieruit volgende weglating van alle werkwoorden op -iseren, daar die groep te zeer uitgedund was.
37
huidige Nederlands het labiele werkwoord in kwestie typeren.38 Voor veel werkwoorden voldoen de woordenboekbeschrijvingen niet aan dit criterium, zodat er voor een groot deel van de hedendaagse werkwoorden in appendix A geen afdoende diachrone gegevens beschikbaar zijn; die werkwoorden werden dan ook niet opgenomen in de diachrone studie. In appendix B vermeldt de kolom ‘opmerkingen’ de precieze betekenis wanneer er uit meerdere betekenissen moest worden gekozen. Voor deze geschikte labiele betekenissen werd telkens de vroegste transitieve en intransitieve attestatie genoteerd. Deze data stoelen meestal op de oudste citaten uit de woordenboeken vermeld in (15), of soms op verwijzingen daarin naar nog oudere transitieve dan wel intransitieve vermeldingen in andere woordenboeken. Indien de historische woordenboeken echter zonder citaatvermelding aan andere woordenboeken refereren bij een labiele betekenis (‘bedrijvend en onzijdig’), dan werden die data niet overgenomen: het staat immers niet vast dat die andere woordenboeken zowel het transitieve als het intransitieve labiele gebruik vermelden (zie bijvoorbeeld de onduidelijke verwijzing naar het woordenboek van Weiland voor verdampen “in gasvormige toestand, damp (doen) overgaan”). In plaats van zelf die andere woordenboeken te raadplegen, werden de onduidelijke verwijzingen om pragmatische redenen genegeerd.39 Soms vermelden de woordenboeken bij een citaat echter enkel een auteur en een verkorte titel van het werk, maar geen datering. In dat geval werden in eerste instantie de bronnenlijsten van de woordenboeken zelf geraadpleegd en, zo nodig, ook de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (DBNL). Citaten van middeleeuwse auteurs leverden de grootste problemen op, omdat van hun werken de exacte of zelfs benaderende datering vaak niet bekend is en dus onvermeld blijft in de lexicografische beschrijvingen. In zulke gevallen zocht ik via de DBNL de geboorte-en sterftedatum op van de auteur in kwestie en berekende ik een benaderend gemiddelde op basis van het geboortejaar plus twintig enerzijds en het sterftejaar anderzijds, om zo de werken van die auteur op zijn minst approximatief te kunnen dateren.40 Wanneer een citaat geen exacte datering maar een benaderend tijdsinterval krijgt, geldt het gemiddelde van de intervaluiteinden, waarbij 0,5 naar boven wordt afgerond. Zo wordt het interval 1393-1402 voor het oudste transitieve gebruik van verslappen (MNW) in de tabellen opgenomen als 1398. Sommige werkwoorden ontwikkelden in eerste instantie een inchoatief gebruik door middel van een reflexivum en werden pas nadien labiel door weglating van datzelfde reflexivum (bijv. stabiliseren). Andere oorspronkelijk transitieve werkwoorden decausativeerden dan weer middels een facultatief reflexivum. Met het voorkomen van reflexieve gebruiken werd bij de dataverzameling geen rekening gehouden, hoewel zal blijken dat de aanwezigheid van reflexieve vormen een impact kan hebben op bijvoorbeeld de labiliseringstijd (zie §2.3.3.). Zodra een oorspronkelijk transitief werkwoord naast een reflexieve tezelfdertijd ook een labiele inchoatieve vorm ontwikkelt, wordt het bijgevolg als labiel beschouwd. Tot slot werd de transitief-intransitiefindeling van de citaten in de woordenboeken steeds gecontroleerd, in zoverre dat mogelijk is voor oudere taalfases. Voltooide deelwoorden gebruikt als adjectief bijvoorbeeld worden door de historische woordenboeken vaak als transitief of intransitief gecategoriseerd zonder dat de context uitsluitsel brengt over de aard van causatie en dus de transitiviteit van het werkwoord. Zonder uitvoerige context valt echter niet te bepalen of De gebroken vaas resulteert uit een intransitieve zin als De vaas brak dan wel uit bijvoorbeeld Laurens brak de vaas. 38
De hedendaagse labiele betekenis werd steeds geverifieerd aan de hand van de GVD. Dit lijkt zware gevolgen te hebben voor de nauwkeurigheid van de resultaten, maar het gaat slechts om een beperkt aantal gevallen. Bovendien blijven de uiteindelijke gegevens hoe dan ook een benadering. Indien er binnen een tijdspanne van 40 jaar geen ander citaat beschikbaar is, werd het werkwoord trouwens volledig weggelaten, zodat de onnauwkeurigheid van de gegevens tot een minimum beperkt wordt. 40 Men kan er immers van uitgaan dat de meeste grote werken na twintigjarige leeftijd worden geschreven. Deze kunstgreep laat toe het tijdsinterval te verkleinen en de datering navenant te verfijnen. Voor werken van Willem van Hildegaersberch (°1350, +1408) levert deze methode bijvoorbeeld de volgende benaderende datum op: ((1350+20)+1408) / 2 = 1389 39
38
Onduidelijke citaten werden daarom overgeslagen, en indien er binnen een tijdspanne van veertig jaar geen ander voorbeeld beschikbaar is, werd het werkwoord helemaal weggelaten. De data van veel jongere voorbeelden geven immers geen betrouwbaar beeld over de datering van de oudste gebruiken. Alle diachrone data zijn terug te vinden in tabel 1 en 2 onder appendix B, die de 133 werkwoorden respectievelijk volgens morfologische en semantische eigenschappen groeperen. Naast de eerste transitieve en intransitieve gebruiken en labiliseringstijden bevatten de tabellen ook aanvullende informatie in de kolom ‘opmerkingen’, waaronder verduidelijkingen over de precieze betekenis, de geografische verspreiding of nog de herkomst van de werkwoorden. De afkorting LT verwijst naar de labiliseringstijd, en de diachrone basisconstructie – als er een is – staat vetjes gedrukt.
2.3. Resultaten en discussie Alvorens de resultaten van het diachrone onderzoek uiteen te zetten, is het niet onbelangrijk erop te wijzen dat de verzamelde gegevens met de nodige omzichtigheid moeten worden benaderd. In de eerste plaats gaat het om schriftelijke attestaties, terwijl er in de middeleeuwen bijvoorbeeld vooral een orale cultuur heerste. De feitelijke basisconstructies uit die periode kunnen dus in de praktijk iets ouder zijn. Daarnaast berusten de data om pragmatische redenen op vermeldingen in historische woordenboeken, zodat de betrouwbaarheid en volledigheid ervan volledig afhangen van de striktheid waarmee de lexicografen te werk zijn gegaan. Met zijn exhaustieve beschrijvingen staat het WNT echter niet onterecht bekend als het grootste woordenboek ter wereld, en de uiteindelijke set van 133 werkwoorden lijkt ook voldoende hoog in aantal om eventuele lokale onnauwkeurigheden te compenseren. Het is bovendien niet de bedoeling om het individuele gedrag van elk werkwoord bloot te leggen en te verklaren, maar om de algemene tendensen binnen morfologische en semantische klassen van werkwoorden in kaart te brengen. Soms wijken individuele werkwoorden echter opvallend af van de tendensen binnen hun morfologische of semantische categorie; waar mogelijk zullen de factoren die hiervoor verantwoordelijk (kunnen) zijn worden geïdentificeerd. In de volgende paragrafen worden achtereenvolgens de productiviteit (§2.3.1.), basisconstructie (§2.3.2.) en labiliseringstijd (§2.3.3.) van de 133 behouden werkwoorden besproken, waarbij telkens eerst een algemeen beeld wordt geschetst en vervolgens tendensen binnen de morfologische en semantische klassen aan bod komen.
2.3.1. Productiviteit 2.3.1.1. Algemeen Een eerste vraag waarop het diachrone onderzoek een antwoord wil bieden, is wanneer de huidige labiele werkwoorden nu precies labiliseerden door de eeuwen heen, of anders gezegd, hoe hun labiliseringsdatums diachroon verspreid zijn. Dit gegeven biedt een zeker inzicht in de productiviteit van labilisering als grammaticaal procedé, maar het is niet onbelangrijk op te merken dat bij enkele oorspronkelijk uitsluitend causatief-transitieve werkwoorden de labiele inchoatieve vorm pas secundair ontstond, namelijk wanneer het reflexivum bij inchoatief-intransitief gebruik op een gegeven moment niet langer noodzakelijk was; voorbeelden hiervan zijn verbeteren of stabiliseren (zie §2.3.3.). In die gevallen geldt het reflexivum eerder als decausativerend procedé, en ontstond labiliteit pas in tweede instantie. Toch gaat het reflexieve gebruik, als er een is, niet noodzakelijk steeds aan labiele alternantie vooraf: het oorspronkelijk transitieve werkwoord verbreden bijvoorbeeld ontwikkelde in 1724 tezelfdertijd zowel een reflexief als labiel inchoatief gebruik (WNT), zodat labiliteit hier eventueel wel als grammaticaal procedé kan worden beschouwd. 39
Figuur 6 geeft per eeuw weer hoeveel werkwoorden uit het sample van 133 werkwoorden toen labiel waren, waarbij de steiltegraad van de curve duidt op de mate van toename. 41 In de twaalfde eeuw kwam er bijvoorbeeld maar één nieuw labiel werkwoord bij, terwijl in de 13e eeuw 29 werkwoorden labiliseerden, wat het totale aantal labiele werkwoorden uit het sample voor die eeuw op 31 brengt.42 Figuur 6. Toenemende aantal labiele werkwoorden per eeuw. Aantal labiele werkwoorden per eeuw 133
140
122
120 91
100 80
63
60 31
40 20
99
1
2
11e E
12e E
37
46
0 13e E
14e E
15e E
16e E
17e E
18e E
19e E
20e E
Merk trouwens op dat deze grafiek enkel de labiliseringsdatums van de werkwoorden weergeeft, en dus abstractie maakt van welk gebruik chronologisch voorafging aan het andere (i.e. de basisconstructie), of hoelang een werkwoord erover deed om beide gebruiken te ontwikkelen (i.e. de labiliseringstijd). Stelt McMillion (2006:186) voor het Engels een continue en gestage groei van het aantal labiele werkwoorden vast, dan lijkt dat voor het Nederlands op het eerste gezicht niet het geval. Dat is echter grotendeels te wijten aan de erg schommelende toenames aan het begin van de curve, met een minieme groei in de 12e eeuw tegenover een forse toename met 29 werkwoorden in de 13e eeuw. Los daarvan kan men ook voor het Nederlands spreken van een continue en gestage groei. Zoals voor het Engels in de 18e eeuw de stijging echter iets hoger was dan gemiddeld (zie §2.1.), kende ook het Nederlands een tweetal lichte pieken, namelijk in de 17e en 19e eeuw, met respectievelijk 28 en 23 nieuwe labiele werkwoorden. In de 20e eeuw valt de groei dan weer terug tot 11 nieuwe werkwoorden, maar de lijn gaat nog steeds voldoende opwaarts om de hypothese te uiten dat ook de 21 e eeuw heel wat labiele werkwoorden zal voortbrengen. Bovendien werden de werkwoorden op -iseren niet in de steekproef opgenomen, terwijl in dit verband vermoed kan worden dat een groot deel van de werkwoorden met die markering vrij recent labiliseerde – de enkele werkwoorden waarvoor er wel diachrone gegevens beschikbaar waren labiliseerden allemaal in de 19e en 20e eeuw – of dat op korte termijn nog zal doen. De extreem lage aantallen voor de 11e en 12e eeuw, met respectievelijk enkel de werkwoorden beginnen en verbranden, liggen hoogstwaarschijnlijk aan het schaarse aantal bronnen uit de periode vóór 1200. Eventueel werd de causatief-inchoatiefalternantie toen ook nog op andere manieren
De cijfers voor de individuele werkwoorden zijn terug te vinden onder de kolom ‘labiel’ in appendix B. Aangezien alle 133 werkwoorden in het hedendaagse Nederlands labiel zijn, wordt er hier van uitgegaan dat ze sinds hun labiliseringsdatum altijd labiel gebleven zijn. Het totale aantal labiele werkwoorden per eeuw is dan de optelsom van het totale aantal werkwoorden in de vorige eeuw enerzijds en de toename voor de eeuw in kwestie anderzijds. 41 42
40
uitgedrukt, bijvoorbeeld door middel van bijwoorden of perifrastische vormen.43 Dezelfde schaarsheid verklaart tezelfdertijd ook waarom er in de 13e eeuw plots zoveel werkwoorden lijken te labiliseren: wellicht gaat het in veel gevallen om werkwoorden die reeds in de 12e eeuw bijvoorbeeld een labiel gebruik kenden, maar waarvan dat gebruik pas in de beter gedocumenteerde 13 e eeuw geattesteerd werd. Voor het Engels daarentegen is er ook in de 11e en 12e eeuw al een behoorlijk aantal bronnen beschikbaar (zie OED), waardoor de Engelse curve in die eeuwen een regelmatigere toename weergeeft, hoewel die nog steeds lager ligt dan de groei in de eeuwen daarna. Bovendien moeten die oudste bronnen steeds met de nodige reserve worden benaderd (McMillion 2006:189). Voor de piek in de 17e eeuw is er niet meteen een verklaring voorhanden, temeer omdat de verschillende morfologische en semantische klassen dan eenzelfde opstoot aan labiele werkwoorden kennen (zie onder): dat er zowel bij de ver-werkwoorden als de morfologisch ongemarkeerde werkwoorden enerzijds en zowel bij de werkwoorden van toestandsverandering als de werkwoorden van beweging anderzijds in de 17e eeuw opvallend meer werkwoorden labiliseren dan in andere eeuwen, wijst erop dat de oorzaak wellicht niet in de morfologische of semantische parameter gezocht hoeft te worden. Labilisering kan in die eeuw gewoon een productief procedé zonder meer geweest zijn, of eventueel door externe factoren zijn uitgelokt. McMillion (2006:186) verklaart de piek voor het Engels in de18e eeuw bijvoorbeeld door de grote instroom in die periode van Latijnse leenwoorden, die blijkbaar gemakkelijk labiliseren. Dezelfde externe verklaring lijkt voor het Nederlands echter niet op te gaan, gegeven het feit dat de enkele leenwoorden uit mijn sample (condenseren, expanderen, oxideren) pas in de 20e eeuw labiliseerden. Voor de forsere aangroei met 23 werkwoorden in de 19e eeuw is er wel een voor de hand liggende verklaring. In de 19e eeuw nam de scheikunde als wetenschappelijke discipline namelijk een hoge vlucht, waardoor het scheikundige vakjargon navenant in omvang toenam: er kwamen nieuwe woorden bij, of bestaande woorden kregen een technischere invulling – denk bijvoorbeeld aan stomen, verdampen of verdichten “in vloeibare toestand (doen) overgaan”. Zoals zal blijken in paragraaf 2.3.3., hebben chemische werkwoorden een extreem korte labiliseringstijd van gemiddeld 51 jaar, waardoor veel van die werkwoorden in dezelfde eeuw nog labiliseerden. Bovenop de gebruikelijke stijging van labiele werkwoorden kwam er in de 19e eeuw dus een aantal labiele chemische werkwoorden bij, wat grotendeels de piek verklaart. Het iets lagere aantal voor de 20e eeuw valt dan weer in grote mate toe te schrijven aan het feit dat het woordenboek dat de meest recente periode bestrijkt, het WNT, officieel slechts gegevens tot 1976 bevat, en in de praktijk zelfs maar tot de jaren 50 goed gestoffeerd is. Bijgevolg bevat het diachrone sample van 133 werkwoorden geen enkel werkwoord dat na 1976 labiliseerde. Daarnaast werd reeds opgemerkt dat door de methodologische weglating van de werkwoorden op -iseren de stijging voor de 20e eeuw in zekere mate niet representatief is voor het gedrag van alle labielewerkwoordklasses.
2.3.1.2. Morfologisch Na de bespreking van de algemene diachrone verdeling van de labiliseringsdatums van labiele werkwoorden, is de vraag nu of de ver-werkwoorden zich substantieel anders gedragen dan de overige werkwoorden, zonder morfologische markering. Figuur 7 geeft de diachrone verspreiding van de labiliseringsdatums voor beide groepen schematisch weer:
43
Vocaalwisseling of ablaut werd wel in het onderzoek opgenomen, met voor verbranden bijvoorbeeld farbrennen en farbrinnan als respectievelijk transitief-causatieve en intransitief-inchoatieve Oudnederlandse vormen (ONW). Zulke werkwoorden labiliseerden wellicht door phoneme merger.
41
Figuur 7. Toenemende aantal ver-werkwoorden vs. andere Ver-werkwoorden vs. andere 100 83
90 80
88
72 66
70 60 45
50 34
40 26
30
27
25
27
17e E
18e E
18
20 10
45 39
1
2
5
11e E
12e E
13e E
10
12
14e E
15e E
0 ver-werkwoorden
16e E
19e E
20e E
Andere
Uit bovenstaande verdeling blijkt dat de ver-werkwoorden inderdaad een andere evolutie doormaakten: ze kennen namelijk een heel regelmatige, gestage groei door de eeuwen heen, in tegenstelling tot de hevig schommelende toenames bij de andere werkwoorden. Deze figuur maakt duidelijk dat de vrij egale algemene curve in figuur 6 hierboven in feite grotendeels op het conto van de verwerkwoorden te schrijven is: in het algemene overzicht vlakt de aanwezigheid van de continu aandikkende ver-werkwoorden immers de erg variërende toenames van de andere werkwoorden in zekere mate af. Cijfers over de productiviteit van het ver-prefix zoals in deze scriptie gedefinieerd (zie §1.4.) zijn mij niet bekend, maar het lijkt niet onaannemelijk te veronderstellen dat aan de hand van dit prefix al van oudsher op regelmatige basis nieuwe werkwoorden werden gevormd. Gegeven het feit dat een aanzienlijk deel van de ver-werkwoorden labiliseert, meestal binnen een korte termijn (zie §2.3.3.), zou gepaard gaand met de veronderstelde gestage toename van ver-werkwoorden ook het aantal gelabiliseerde ver-werkwoorden continu en gestadig groeien. De uitzonderingen hierop in de 17e en 19e eeuw werden hierboven reeds opgemerkt: beide curves in figuur 7 vertonen een niet meteen verklaarbare knik in de 17e eeuw, en de iets hogere toename bij de ver-werkwoorden in de 19e eeuw valt in zekere mate toe te schrijven aan de labilisering van chemische werkwoorden (verdampen, verdichten). In de 20e eeuw tot slot vertonen de ver-werkwoorden meer nog dan de andere werkwoorden een stijgende tendens, die overigens niet meteen lijkt te eindigen: ook op heden komen er immers dagelijks nieuwe ver-werkwoorden bij, waarvan het merendeel – doorgaans op korte termijn – zal labiliseren.
2.3.1.3. Semantisch Wat de semantische klassen betreft, tellen enkel de werkwoorden van toestandsverandering en van beweging voldoende leden om een relevante, representatieve grafiek uit te tekenen. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin om vijf culinaire werkwoorden op een diachrone as uit te zetten. Figuur 8 geeft de gevonden verdeling weer voor de werkwoorden van toestandsverandering:
42
Figuur 8. Toenemende aantal werkwoorden van toestandsverandering Toestandsverandering 80
67
70
58
60 50 40
41
44
17e E
18e E
28
30 20 10
22
16
19
13e E
14e E
15e E
0
0 12e E
16e E
19e E
20e E
Deze grafiek lijkt in sterke mate op de besproken resultaten voor de ver-werkwoorden, wat niet hoeft te verwonderen aangezien een groot deel van de ver-werkwoorden net tot de werkwoorden van toestandsverandering behoren.44 In de dertiende eeuw labiliseerden meteen 16 werkwoorden van toestandsverandering, maar de gemiddelde stijging van amper drie jaar in de twee daaropvolgende eeuwen doet vermoeden dat een aantal van die 16 werkwoorden reeds in de 12e of zelfs 11e eeuw labiliseerde, hoewel ze toen vermoedelijk nog niet als dusdanig geattesteerd werden wegens een schaarste aan bronnen (zie boven). Na de 13e eeuw neemt het aantal labiele werkwoorden onafgebroken toe, met de bekende pieken in de 17e en 19e eeuw. Algemeen beschouwd is de groei ook hier continu en gestaag. De resultaten voor de werkwoorden van beweging daarentegen laten een iets ander beeld zien. Waar de tot hiertoe besproken curves een algemeen stijgende tendens vertonen, blijkt de productiviteit van de werkwoorden van beweging meer tijdsgebonden, zoals figuur 9 aangeeft: Figuur 9. Toenemende aantal werkwoorden van beweging Beweging 35 30 23
25 20
31
19e E
20e E
25
16
15 10 5
31
8
8
13e E
14e E
10
0
0 12e E
15e E
16e E
17e E
18e E
Tussen de 13e en 14e eeuw enerzijds en de 19e en 20e eeuw anderzijds kwamen er geen nieuwe labiele werkwoorden van beweging bij, terwijl de resultaten voor de 14e tot de 19e eeuw volledig in lijn liggen met de hiervoor besproken curves. De stagnatie in de 14e eeuw kan liggen aan het feit dat heel wat 44
Het gaat om 35 van de 45 ver-werkwoorden. De overige 10 behoren tot de werkwoorden van hoeveelheid. Dat neemt overigens niet weg dat 32 werkwoorden van toestandsverandering geen ver-werkwoorden zijn.
43
werkwoorden van beweging weliswaar al bijvoorbeeld in het Oud- of Middelnederlands voorkomen, maar pas enkele eeuwen later labiele betekenissen ontwikkelden. Stoten bijvoorbeeld betekende lange tijd enkel “stoten toebrengen, stompen” voordat de labiele betekenis “in botsende aanraking brengen of komen met iets anders” ontstond (ONW, VMNW).45 Vanaf de 14e eeuw kwamen er geregeld werkwoorden van beweging bij (verschuiven, ronddraaien, etc.), en die labiliseerden blijkbaar min of meer aan hetzelfde tempo als de voorgaande besproken klassen, met opnieuw de bekende hogere toename voor de 17e eeuw.46 Verrassend genoeg komt de gestage groei bruusk tot stilstand vanaf de 20e eeuw. Men zou hiervoor kunnen poneren dat het Nederlands een afkeer kreeg voor (nieuwe) labiele werkwoorden van beweging: terwijl het Engels een aantal primair intransitieve werkwoorden van beweging kan labiliseren/ergativeren – The dog walked/He walked the dog of The horse jumped/He jumped the horse (zie Davidse en Geyskens 1998; Levin en Rappaport Hovav 1995:110ff) – leveren de causatieve tegenhangers in het Nederlands ongrammaticale resultaten op (*Hij wandelde de hond; *Hij sprong het paard). Problematisch aan deze hypothese is echter dat McMillion ook voor de talrijke alternerende werkwoorden van beweging in het Engels een stagnatie vaststelt in de 20e eeuw (McMillion 2006: 187).47 Hij geeft hier geen verklaring voor, en ook voor het Nederlands blijft de motivering hierachter een raadsel. De verwachting is in elk geval dat er ook in de 21e eeuw weinig of geen werkwoorden van beweging zullen labiliseren in het Nederlands.
2.3.2. Diachrone basisconstructie 2.3.2.1. Algemeen De tweede variabele die in deze studie onderzocht wordt, is de diachrone basisconstructie van labiele werkwoorden (vetjes gedrukt in appendix B, als er een is). De relevantie hiervan valt moeilijk te overschatten, aangezien dit diachrone gegeven in de meningsverschillen rond de invulling van de notie basisconstructie niet zelden als argument wordt aangevoerd (zie §1.5.). Op het eerste gezicht gaat het om een binaire parameter, waarbij in de twee mogelijke situaties de causatief-transitieve dan wel inchoatief-intransitieve constructie chronologisch voorafgaat aan de andere constructie. Uit het onderzoek van McMillion (2006) blijkt echter dat er in de praktijk ook een derde optie bestaat, namelijk dat het transitieve en intransitieve gebruik simultaan ontstonden (zie onder). De vraag is nu (i) of die derde mogelijkheid eveneens in het Nederlands voorkomt, maar vooral (ii) of een van de constructies op diachroon vlak opvallend vaker voorafgaat aan de andere dan omgekeerd. Voor het Engels wijzen de resultaten in elk geval niet in de richting van een duidelijk afgebakende diachrone basisconstructie (zie §2.1. en hieronder), zodat de verwachting voor het Nederlands is dat de verdeling van de 133 basisconstructies in kwestie evenmin een uniform karakter vertoont. In tegenstelling tot de gegevens over labiliseringstijd, die met de nodige reserve moeten worden benaderd (zie §2.3.3.), hebben de data voor de basisconstructie een vrij hoge betrouwbaarheid: het gaat immers niet om een absolute datering in de tijd, maar louter om de onderlinge verhouding van het chronologisch voorkomen van beide conDat over ‘de betekenis’ in het enkelvoud wordt gesproken, impliceert niet noodzakelijk dat de constructiegrammaticale benadering van labiele werkwoorden wordt verkozen boven de andere. Er wordt hier en elders veeleer abstractie gemaakt van de antagonistische synchrone benaderingen van labiliteit, aangezien de focus ligt op het diachrone aspect ervan. 46 Voor de 19e eeuw suggereert de grafiek eveneens een piek, maar de oorzaak hiervan is niet zozeer de toename in de 19e eeuw, die in lijn ligt met groei in de eeuwen daarvoor, als wel de plotse stagnatie in de 20e eeuw. 47 Het is echter niet zonder belang op te merken dat McMillion werkwoorden als walk en jump niet in zijn diachrone sample opneemt, vermoedelijk omdat ze doorgaans niet als prototypische gevallen van labilisering/ ergativering worden beschouwd. Het zou echter interessant zijn ook voor deze groep van werkwoorden de labiliseringsdatums na te gaan. Zelfs als ze vrij recent blijken te zijn gelabiliseerd, moet in elk geval nog steeds verklaard worden waarom de andere werkwoorden van beweging dat in de 20e eeuw niet meer doen. 45
44
structies. Hoe langer de labiliseringstijd is, hoe betrouwbaarder de resultaten voor de basisconstructie vanzelfsprekend worden. Tabel 7 contrasteert de resultaten uit McMillion (2006:192) met de bevindingen voor het Nederlands.48
Engels
Tabel 7. Syntactische categorisatie van de eerste attestatie van labiele werkwoorden in het Engels en het Nederlands Transitief Intransitief Neutraal TOTAAL 64 (58%) 35 (32%) 11 (10%) 110 (100%)
Nederlands
69 (52%)
51 (38%)
13 (10%)
133 (100%)
Op het eerste gezicht lijken de cijfers voor het Engels en het Nederlands erg dicht bij elkaar te liggen, met zelfs een identiek percentage aan neutrale werkwoorden, en een significantietest maakt duidelijk dat de verschillen tussen beide talen inderdaad niet statistisch significant zijn (X2 = 1.16, df = 2, p = 0.559).49 De percentages voor de transitieve en intransitieve basisconstructie liggen in McMillions steekproef met een kloof van 26% nog behoorlijk van elkaar verwijderd, terwijl de resultaten voor het Nederlands een verschil van amper 14% aangeven. Laten de resultaten voor het Engels al niet toe om een algemene diachrone basisconstructie aan te wijzen, dan is dat voor het Nederlands bijgevolg nog minder het geval: op diachrone grond kan er voor de volledige groep van labiele werkwoorden in het Nederlands geen rangorde worden opgesteld van beide constructies uit de alternantie. Zoals hieronder zal blijken, bestaat er desondanks binnen bepaalde morfologische en semantische klassen een zekere voorkeur voor deze of gene basisconstructie. De algemene onbepaaldheid schemert vanzelfsprekend door op de basisconstructie van individuele werkwoorden: bij de meeste werkwoorden lijkt eerder dan een motiverende factor eenvoudigweg toeval te bepalen dat het werkwoord in kwestie eerst transitief dan wel intransitief gebruikt werd, of net simultaan beide gebruiken ontwikkelde. Botsen bijvoorbeeld heeft een transitieve basisconstructie, terwijl de nochtans semantisch verwante werkwoorden stuiten en stoten eerst een intransitief gebruik kenden. Eventueel kan worden aangenomen dat de prototypische voorstelling van een gebeurtenis als inchoatief of causatief soms een invloed heeft op de diachrone basisconstructie. Werkwoorden die gebeurtenissen lexicaliseren waarbij een agens conceptueel prominent aanwezig is, hebben dan vaak een transitieve basisconstructie, terwijl eerder inchoatieve handelingen aanleiding kunnen geven tot werkwoorden met een intransitieve basisconstructie. De andere constructie zou dan pas in tweede instantie ontstaan. Een dergelijke redenering stoelt echter op de veronderstelling dat de prototypische voorstelling van de gebeurtenissen door de eeuwen heen weinig tot geen wijzigingen onderging, en daarenboven ontbreken er ook criteria om de wijze van conceptualisatie objectief bloot te leggen. Zo dreigt er een cirkelredenering te ontstaan in de zin van Haspelmath (1993, zie §1.5.2.), maar het verschil zit hierin dat Haspelmath er fundamenteel van uitgaat dat alle gevonden resultaten a priori in het iconische frame passen, terwijl de wijze van conceptualisatie hier eventueel in sommige gevallen a posteriori als verklaring kan worden gegeven, zonder daarom noodzakelijk een voorspellende kracht te claimen – die deze methode hoe dan ook niet heeft. Zo hebben openen en sluiten een transitieve basisconstructie, en lijkt de prototypische voorstelling van de hiermee verbonden referentie-inhouden inderdaad eerder dat iemand een deur opent of sluit dan dat ze als het ware vanzelf opengaat of sluit ten gevolge van bijvoorbeeld een felle windstoot. De werkwoorden schroeien, In appendix B staat de diachrone basisconstructie – als er een is – telkens vetjes gedrukt. ‘Neutrale werkwoorden’ wijst hier op die werkwoorden waarvan het transitieve en intransitieve gebruik tezelfdertijd ontstond, of die met andere woorden een neutrale positie innemen ten opzichte van de parameter basisconstructie. 48 49
45
verschroeien en zengen op hun beurt betekenen alle drie min of meer “door vuur of hitte aan de oppervlakte enigszins (doen) verbranden” en hebben allemaal een transitieve basisconstructie. Referentieel bekeken is hitte inderdaad doorgaans niet zomaar aanwezig in de natuur, maar wordt er steeds een zekere warmtebron verondersteld, bijvoorbeeld de zon, wat dan eventueel zou kunnen verklaren waarom deze werkwoorden eerst transitief gebruikt werden. Het semantisch-referentieel verwante werkwoord verbranden daarentegen alterneert van in het begin, en samen met talloze andere tegenvoorbeelden wordt duidelijk dat dergelijke ad hoc-verklaringen door een gebrek aan voorspellende kracht weinig tot niets aan de discussie toevoegen. In plaats van het gedrag van elk werkwoord individueel te willen verklaren, lijkt het zinvoller te zoeken naar tendensen binnen de morfologisch en semantisch afgebakende klassen van labiele werkwoorden.50
2.3.2.2. Morfologisch In het synchrone (§1.4.) en diachrone sample (§2.2.) werd er een indeling gemaakt op basis van morfologie omdat het vermoeden rijst dat werkwoorden voorzien van het affix ver- (maar ook op-, afetc.) zich door de bijgaande semantiek “(tot/zoals) X (doen) worden” anders gedragen dan een doorsnee alternerend werkwoord. Zoals hun semantische parafrase aangeeft, bevat hun conceptuele betekenis immers enkel de noties ‘verandering’ en ‘toestand’, zonder dat de aard van die verandering (extern vs. intern) wordt geëxpliciteerd.51 Ze lijken dus als het ware voorbestemd om te alterneren, wat verklaart waarom het sample een groot aantal ver-werkwoorden bevat, die bovendien gemiddeld een betrekkelijk korte labiliseringstijd hebben (zie §2.3.3.). Met betrekking tot de parameter basisconstructie roept hun ondergespecificeerde aard van causatie dan ook de verwachting op dat ze geen duidelijk afgebakende basisconstructie bezitten: de causatieve of syntactische aard van hun eerste attestatie moet veeleer afhangen van de behoefte van de toenmalige taalgebruiker dan van taalinterne eigenschappen. De resultaten in tabel 8 bevestigen deze hypothese: Tabel 8. Diachrone basisconstructie per morfologische klasse
Ver-werkwoorden Andere
Transitief 19 (42%)
Intransitief 21 (47%)
50 (57%)
30 (34%)
Neutraal 5 (11%)
TOTAAL
8 (9%)
88 (100%)
45 (100%)
Ten opzichte van de algemene percentages in tabel 7 is er geen verschil merkbaar voor het aandeel neutrale werkwoorden, dat onafhankelijk van de morfologische klasse steeds rond de 10% schommelt. De percentages voor de transitieve en intransitieve basisconstructie daarentegen vertonen wel een aanzienlijke discrepantie: terwijl de basisconstructies van de 45 ver-werkwoorden min of meer gelijkmatig verdeeld zijn over de transitieve en intransitieve structuur, loopt het verschil bij de nietgemarkeerde werkwoorden op tot 23%. De verschillen tussen de ver-werkwoorden en de andere werkwoorden blijken echter niet groot genoeg om statistisch significant te zijn (X2 = 2.57, df = 2, p = 0.276). Toch lijkt het aannemelijk dat er wel degelijk relevante verschillen bestaan tussen beide groepen, maar is het sample gewoonweg te klein om daar op statistische basis uitsluitsel over te brengen. Merk trouwens op dat de ver-werkwoorden een van de weinige klassen zijn waarin de intransitieve basisconstructie beter vertegenwoordigd is dan de transitieve, zij het in zeer lichte mate. 50
Maar zie §2.3.3. voor de impact van etymologie op de basisconstructie en labiliseringstijd (bijv. aanvangen). Ook volgens de ANS drukt het prefix hier geen causativiteit uit, blijkens de betekenisparafrases “maken, respectievelijk worden tot datgene wat het substantief noemt” of “(in nog grotere mate) maken of worden wat het adjectief noemt” voor ver-vormingen met respectievelijk een substantief en adjectief als grondwoord. 51
46
Dat heeft onder meer te maken met het feit dat sommige labiele ver-werkwoorden oorspronkelijk werden gevormd als inchoatief-intransitieve tegenhanger van transitieve werkwoorden, en pas later zelf ook een transitief gebruik ontwikkelden of dus labiliseerden. Voorbeelden hiervan zijn verkleuren en verbleken (zie ook §1.1.2. en §1.4.).
2.3.2.3. Semantisch Naast morfosemantische eigenschappen zouden ook algemenere semantische kenmerken een zekere impact kunnen hebben op de willekeurig ogende verdeling van de basisconstructies. De voorbeelden (ver)schroeien, zengen en verbranden hierboven toonden weliswaar aan dat het weinig zin heeft om voor elk individueel werkwoord aan de hand van zijn betekenis de syntactische aard van de eerste attestatie te willen verklaren. Op het hogere, grofkorreliger niveau van de semantische klassen kunnen zich echter wel interessante tendensen aftekenen, hoewel het vanzelfsprekend niet voor de hand ligt dat alle werkwoorden uit de klasse in kwestie noodzakelijk de trend zullen volgen. Dat blijkt ook uit de resultaten weergegeven in tabel 9: Tabel 9. Diachrone basisconstructie per semantische klasse
Verandering van toestand Algemeen Chemisch breek-werkwoorden Beweging Hoeveelheid Emissie Culinair Andere TOTAAL
Transitief 30 20 4 6 19 7 0 3 10 69
Intransitief 28 18 6 4 11 3 6 0 3 51
Neutraal 9 6 3 0 1 0 0 1 2 13
TOTAAL
67 44 13 10 31 10 6 4 15 133
Door het hoge aantal semantische onderscheidingen enerzijds en het betrekkelijk lage totale aantal werkwoorden anderzijds bevatten veel klassen niet meer dan een tiental leden, zodat het weinig zin zou hebben de vastgestelde verschillen te testen op statistische significantie. Dat neemt niet weg dat de gevonden verdeling een vrij betrouwbaar beeld kan geven van de voorkeuren binnen bepaalde klassen voor deze of gene basisconstructie. Zoals gold voor de variabele productiviteit, sluiten ook hier de resultaten voor de werkwoorden van toestandsverandering nauw aan bij die voor de ver-werkwoorden (zie boven), die met 35 werkwoorden trouwens een groot deel van de leden uit deze semantische klasse uitmaken. Concreet liggen in de eerste plaats de cijfers voor de transitieve en intransitieve basisconstructie opnieuw dicht bij elkaar, met respectievelijk 30 (of 45%) en 28 (42%) werkwoorden. Daarnaast zijn de neutrale werkwoorden ook hier met een aantal van 9 (13%) goed vertegenwoordigd, en bovendien levert deze semantische groep zo 69% (9 / 13) van alle neutrale werkwoorden uit het sample. Gegeven het feit dat werkwoorden van toestandsverandering in het algemeen in dezelfde mate als de ver-werkwoorden een ondergespecificeerde aard van causatie bezitten, lijkt er een zekere correlatie te bestaan tussen een gelexicaliseerde causatieve onbepaaldheid enerzijds en het ontbreken van een afgelijnde diachrone basisconstructie, het voorkomen van neutrale werkwoorden en een korte labiliseringstijd anderzijds (zie ook §2.3.3.).
47
In de overige semantische klassen zijn de verschillen tussen de percentagens voor de transiieve en intransitieve basisconstructie inderdaad beduidend groter, terwijl tezelfdertijd het aandeel neutrale werkwoorden fors terugvalt. Bij de werkwoorden van beweging bijvoorbeeld hebben 19 (61%) werkwoorden een transitieve basisconstructie, tegenover 11 (36%) intransitieve basisconstructies en maar 1 (3%) neutraal werkwoord. Eenzelfde vaststelling geldt voor de andere klassen, maar hier noopt het geringe aantal leden tot extra voorzichtigheid. Over de werkwoorden van hoeveelheid bijvoorbeeld kunnen er op basis van de cijfers in tabel 9 geen betrouwbare uitspraken worden gedaan. De emissiewerkwoorden en culinaire werkwoorden daarentegen vertonen elk een duidelijke tendens, hoe klein hun aantallen ook mogen zijn. Aspectueel bekeken vormen de werkwoorden uit deze klassen een uitzondering binnen de groep van labiele werkwoorden, aangezien ze vendleriaanse activiteiten (Vendler 1967) beschrijven of, in andere termen, procesgericht zijn (McMillion 2006:175), in tegenstelling tot het telische of resultaatsgerichte karakter van de meeste labiele werkwoorden (zie §1.2.3.). Ook op diachroon vlak blijken ze zich nu te onderscheiden van de overige groepen. De zes emissiewerkwoorden in het sample bijvoorbeeld werden allemaal eerst in de intransitieve structuur geattesteerd, wat mogelijk op toeval berust, maar eventueel kan er toch worden verondersteld dat de gebruikscontext van emissiewerkwoorden in deze een zekere rol speelt. Bij emissiewerkwoorden lijkt de verspreiding van geluid of licht op zich namelijk vaak belangrijker dan de oorzaak van die verspreiding, zodat de kans vrij groot wordt dat de intransitieve constructie diachroon voorafgaat aan de transitieve. Een mogelijke context is bijvoorbeeld dat landbouwers op het veld hoorden dat het angelus werd geluid, zonder dat ze daarbij zagen wie de klokkenluider in kwestie was, en in feite is dat hier – en doorgaans bij geluid in het algemeen – niet van belang. De transitieve voorbeelden voor luiden in het VMNW bevatten dan ook wellicht niet toevallig passiefconstructies of het onbepaalde subject men. Voor rinkelen kan een soortgelijke gedachtegang worden gemaakt: lijken belletjes gewoonlijk al niet bijna-spontaan te rinkelen, dan is het feit dat ze rinkelen op zich vaak voldoende vermeldenswaardig wanneer er toch een oorzaak valt aan te wijzen, zodat deze onbelangrijke medespeler – niet zelden ‘de deining veroorzaakt door bewegende paarden’ etc. (WNT) – gemakkelijk weggelaten kan worden in de beschrijving. Bij culinaire werkwoorden stellen we met drie transitieve basisconstructies tegenover nul intransitieve in zekere zin de omgekeerde tendens vast.52 Dergelijke lage aantallen nopen uiteraard tot de grootste omzichtigheid, maar een aantal werkwoorden dat niet werd opgenomen in het sample omdat hun oudste gebruik niet exact gedateerd wordt in de woordenboeken (roosteren, stoven), heeft eveneens een transitieve basisconstructie.53 Een mogelijke verklaring voor deze vaststelling ligt opnieuw in de gebruikscontext: vlees en groenten bijvoorbeeld braden of stoven niet uit zichzelf, maar veronderstellen steeds een agens dat de voedingswaren in kwestie aan deze culinaire processen onderwerpt. In tweede instantie kan weliswaar door middel van de inchoatief-intransitieve structuur natuurlijk ook ingezoomd worden op het gaarwordingsproces op zich, maar door de prominentie van het agens vergroot misschien de kans dat het transitieve gebruik eerst voorkwam. De vraag is echter opnieuw of dergelijke redeneringen voor deze twee klassen een voorspellende kracht hebben of enkel a posteriori ad hoc-verklaringen bieden voor de gevonden resultaten. Deze tendensen en meer nog de daaraan gekoppelde mogelijke verklaringen blijven hoe dan ook uiterst speculatief, niet het minst omdat er geen precieze gegevens beschikbaar zijn die de vastgestelde voorkeuren bevestigen voor grotere aantallen werkwoorden.
Stomen “door middel van stoom bereiden” vormt als neutraal werkwoord de enige uitzondering hierop. Terwijl de overige culinaire werkwoorden veel ouder zijn en een gemiddelde labiliseringstijd hebben van 213 jaar (zie appendix B), ontstond stomen in zijn culinaire betekenis pas in de 20e eeuw, vermoedelijk omdat stomen een complexer proces is dan bijvoorbeeld bakken. 53 Deze werkwoorden werden niet opgenomen omdat hun labiliseringstijd niet kan worden bepaald. 52
48
2.3.3. Labiliseringstijd 2.3.3.1. Algemeen De derde en laatste diachrone variabele die in deze scriptie aan bod komt, is de labiliseringstijd (LT; ook zo afgekort in appendix B), of meer bepaald de tijdspanne tussen de eerste transitieve en intransitieve attestatie van een labiel werkwoord. Zoals reeds opgemerkt, vormt de labiliseringstijd een waardevolle aanvulling op de diachrone basisconstructie, alleen al omdat de drie mogelijke uitkomsten voor de basisconstructie in schril contrast staan met de potentieel oneindige variatie voor de individuele labiliseringstijden. Een gevolg hiervan is dat veel werkwoorden weliswaar eenzelfde basisconstructie hebben, maar erg uiteenlopende labiliseringstijden vertonen – bijvoorbeeld de oorspronkelijk transitieve werkwoorden bewegen (LT:293) en draaien (LT:30) – of dat omgekeerd heel wat werkwoorden verschillen in basisconstructie maar vergelijkbare labiliseringstijden laten opmeten – bijvoorbeeld stremmen (oorspronkelijk intransitief, LT:19) en expanderen (oorspronkelijk transitief, LT:24). Bovendien wordt de uitkomst voor de basisconstructie heel relatief als uit de labiliseringstijd van een bepaald werkwoord blijkt dat het transitieve en intransitieve gebruik van het werkwoord in kwestie elkaar heel snel opvolgden in de tijd – bijvoorbeeld buigen (LT:2) – zodat de precieze basisconstructie veeleer op toeval lijkt te berusten dan taalintern gemotiveerd is. In die zin vormt de labiliseringstijd de enige diachrone variabele aan de hand waarvan men eventueel uitspraken kan doen over de mate waarin werkwoorden de neiging vertonen tot labilisering. Ten opzichte van de basisconstructie hebben labiliseringstijden wel het nadeel dat ze in het algemeen een stuk minder betrouwbaar zijn: het gaat immers om absolute cijfers, waarvoor niet zozeer een beroep wordt gedaan op de onderlinge, relatieve verhouding van de transitieve en intransitieve attestatie als wel op hun exacte datering. Aangezien voor de citatenverzameling van de historische woordenboeken onvermijdelijk slechts een beperkt aantal bronnen geconsulteerd werd, mogen de dateringen en de op basis daarvan berekende labiliseringstijden hooguit als benaderende data worden beschouwd. Helemaal problematisch hoeft dat echter niet te zijn, op voorwaarde dat de gegevens steeds met de nodige reserve worden benaderd. Bovendien geldt de onnauwkeurigheid voornamelijk op individueel niveau; in de grotere morfologische en semantische klassen spelen individuele schommelingen of foutenmarges een kleinere rol door de compenserende werking van het hoge aantal werkwoorden. De algemene gemiddelde labiliseringstijd voor de 133 werkwoorden uit het sample bedraagt 98 jaar. Een vergelijking met het Engels is hier niet meteen mogelijk, omdat McMillion (2006) enkel de labiliseringstijden voor de door hem onderscheiden semantische klassen vermeldt (zie §2.1.).54 Het algemene gemiddelde van 98 jaar zal in wat volgt als referentiepunt gelden op basis waarvan een bepaalde labiliseringstijd als (extreem) kort of net lang kan worden ingeschat. In lijn met de observaties voor de basisconstructie lijken de resultaten – in casu de labiliseringstijden – van de 133 werkwoorden individueel beschouwd opnieuw vrij arbitrair. Voorstanders van een ‘conceptuele voorstelling’verklaring zullen mogelijk opperen dat openen door de prototypicaliteit van de causatieve gebeurtenis ten opzichte van de inchoatieve referentie-inhoud niet alleen een transitieve basisconstructie heeft, maar ook een extreem lange labiliseringstijd van 445 jaar laat opmeten, aangezien het intransitieve
54
Aan de hand van de gegevens voor de vijf door hem onderscheiden semantische klassen kan er weliswaar ook een gemiddelde worden berekend, namelijk 129 jaar, maar dat houdt geen rekening met het (nergens vermelde) aantal leden dat elke klasse bevat. Aangezien een contrastieve vergelijking Engels-Nederlands niet vooropstaat in deze scriptie, berekende ik ook zelf niet de gemiddelde totale labiliseringstijd voor het Engels, wat nochtans mogelijk is op basis van de data die McMillion als bijlage heeft toegevoegd. De vermoedelijk kleine klasse van ‘aspectuals’ is met een gemiddelde labiliseringstijd van 73 jaar (McMillion 2006:189) in elk geval de enige klasse die onder het Nederlandse algemene gemiddelde van 98 jaar blijft.
49
voorkomen door zijn ongebruikelijke karakter langer op zich zou laten wachten (zie ook §2.3.2.1.). De resultaten voor sluiten, dat volgens deze benadering wellicht als even prototypisch causatief mag worden beschouwd, halen de reeds geringe draagwijdte van een dergelijke redenering echter volledig onderuit: sluiten werd inderdaad ook eerst in de transitieve structuur geattesteerd (zie §2.3.2.1.), maar zijn labiliseringstijd bedraagt amper 26 jaar. Als verklaring lijkt de wijze van conceptualisatie dus naast voorspellende kracht ook consistentie te missen. De vraag is bijgevolg of conceptualisatie überhaupt ooit een rol speelt. Zelfs indien het objectief vaststelbaar was dat voor een bepaald werkwoord een van beide structuren conceptueel veel minder waarschijnlijk is dan de andere, staat het immers absoluut niet vast dat het werkwoord er daarom ook noodzakelijk langer over doet om in de betreffende ‘ongewonere’ structuur voor te komen. Meer nog dan voor de basisconstructie moet conceptualisatie hier categoriek opzij worden geschoven als verklaring. Toch bestaan er op het niveau van de individuele werkwoorden minstens twee factoren die meer dan waarschijnlijk wel een impact hebben op de labiliseringstijd van een bepaald werkwoord. De eerste daarvan is het voorkomen van een reflexief inchoatief gebruik: zoals uiteengezet in paragraaf 2.2. (methodologie), werd bij de bepaling van de eerste attestaties van de werkwoorden geen rekening gehouden met reflexieve gebruiken, maar meerdere oorspronkelijk transitieve werkwoorden bleken eerst te alterneren door middel van een reflexivum voordat ze labiliseerden, zodat labilisering dan in feite resulteert uit de wegslijting van het reflexivum (zie §2.3.1.1.). Dat geldt onder meer voor de werkwoorden verbeteren (transitief:1270, reflexief:1323, intransitief:1470) of stabiliseren (transitief: 1912, reflexief:1976?, intransitief:? – onduidelijke gegevens in het WNT en daarom ook niet opgenomen in het sample). De reflexieve tussenfase voor het inchoatieve gebruik verklaart mogelijk waarom de labiliseringstijd van deze werkwoorden (verbeteren LT:200; condenseren LT:292, zie onder) behoorlijk in lengte afwijkt van zowel het gemiddelde van hun morfologische of semantische klasse als van het algemene gemiddelde van 98 jaar. Het reflexieve gebruik vormt echter niet noodzakelijk steeds een tussenfase: voor het werkwoord verbreden (transitief:1555, reflexief/intransitief: 1724) werden het reflexieve en intransitieve inchoatieve gebruik namelijk in dezelfde periode geattesteerd, zodat de vrij hoge labiliseringstijd van 169 jaar in elk geval niet aan de aanwezigheid van een reflexieve tussenfase kan worden toegeschreven. Ten tweede lijkt voor (extreem) afwijkende labiliseringstijden soms een doorschemerende etymologische oorsprong verantwoordelijk. Met een tijdspanne van niet minder dan 588 jaar tussen het eerste transitieve en intransitieve gebruik laat het werkwoord aanvangen bijvoorbeeld de hoogste labiliseringstijd van alle onderzochte werkwoorden optekenen, waarbij het vermoeden rijst dat etymologische persistentie hierin een grote rol speelt. Aanvangen – of anauinged in het Oudnederlands, gevormd uit de Oudnederlandse voorgangers van aan en vangen – had namelijk eerst de concrete betekenis “aanvaarden, in bezit nemen”, waaruit pas secundair de overdrachtelijke betekenisextensie “ter hand nemen, ondernemen, beginnen” voortkwam (EWN). Ook in het Middelnederlands domineerde nog steeds de letterlijke, noodzakelijk causatieve betekenis “aanvatten, aanvallen, in bezit nemen”, waarvan het aspectuele “aanvangen, beginnen” enkel op metaforische wijze in contexten als een handeling aanvangen opdook (EWN). De aanwezigheid van de concrete betekenis “ter hand nemen, in bezit nemen”, die hoegenaamd geen inchoatief-intransitieve uitdrukking toelaat, verhinderde wellicht lange tijd het inchoatief-intransitieve gebruik van de daarvan afgeleide aspectuele betekenis “beginnen”. Pas wanneer de aspectuele betekenis op de voorgrond kwam – volgens het EWN mogelijk onder de invloed van het Duitse – kwam daar verandering in, maar het zou nog tot de 17e eeuw duren eer de etymologische betekenis voldoende verbleekt zou zijn opdat aanvangen “beginnen” kon labiliseren.55
55
Precieze gegevens ontbreken echter over de datering van de periode waarin de aspectuele betekenis aan prominentie won. Vermoedelijk was dat zeker in de late middeleeuwen al (deels) het geval, aangezien het substantief aanvang “begin” uit 1393-1402 dateert (EWN).
50
Deze etymologische hypothese verklaart meteen ook waarom aanvangen “beginnen” een transitieve basisconstructie heeft.
2.3.3.2. Morfologisch Wat de morfologische klassen betreft, is de verwachting dat de ver-werkwoorden opvallend sneller labiliseren dan de andere labiele werkwoorden. Hun betekenisparafrase “(zoals/tot) X (doen) worden” geeft immers aan dat ze een zekere toestand noemen die resulteert uit een bepaalde verandering, waarbij de aard van causatie (intern vs. extern) ondergespecificeerd blijft (zie boven). Ze voldoen met andere woorden per definitie aan de (taalinterne) voorwaarden tot alternering (zie §1.2.), zodat ze – abstractie makend van individuele factoren zoals het voorkomen van een reflexief gebruik – in het algemeen vrij snel kunnen labiliseren. De resultaten van het onderzoek wijzen ook in die richting: ten opzichte van de algemene labiliseringstijd van 98 jaar ligt de gemiddelde labiliseringstijd voor de verwerkwoorden met 71 jaar een stuk lager, terwijl de niet-gemarkeerde werkwoorden er dan weer gemiddeld 113 jaar over doen om in beide constructies van de alternantie voor te komen.56 Tekenend is in dat verband ook dat slechts een drietal ver-werkwoorden meer dan 200 jaar nodig had om te labiliseren (verengen, verstommen en verrimpelen “van ouderdom rimpelig (doen) worden”), terwijl in de andere groep labiliseringstijden van 400 of zelfs 500 jaar worden opgemeten. Zoals gold voor de basisconstructie zijn ook hier de vastgestelde verschillen echter niet statistisch significant (X2 = 1.65, df = 1, p = 0.199), aangezien de verschillen voor zo’n betrekkelijk klein sample niet groot genoeg zijn om de impact van toeval statistisch uit te sluiten. Dat neemt niet weg dat de resultaten volledig in lijn liggen met de verwachtingen, zodat de cijfers voor een groter sample vermoedelijk wel een statistisch significant resultaat zouden opleveren. Voor kleine dataverzamelingen als deze vormt statistische significantie dan ook eerder een voldoende dan een noodzakelijke voorwaarde, in die zin dat een niet-significant resultaat niet noodzakelijk impliceert dat de onderzochte parameter helemaal geen impact heeft op de resultaatsverdeling. “Heeft het dan eigenlijk wel zin om die testen uit te voeren?” zou men in dat verband kunnen opwerpen. Het antwoord op die vraag is bevestigend, omdat de geobserveerde verschillen significant hadden kunnen zijn en zo ontegensprekelijk de invloed van de morfologische parameter hadden kunnen aantonen, terwijl die nu in zekere zin hypothetisch blijft. Dezelfde opmerking geldt overigens ook voor de resultaten in tabel 8 hierboven (§2.3.2.2.).
2.3.3.3. Semantisch Met betrekking tot de verschillende onderscheiden semantische klassen is de verwachting dat er zich opnieuw enkele algemene tendensen zullen aftekenen die de individuele verscheidenheid overstijgen. Tabel 11 geeft per semantische klasse de gemiddelde labiliseringstijden weer. Daarbij is het niet zonder belang op te merken dat niet alle cijfers eenzelfde betrouwbaarheidsfactor hebben: in feite tellen enkel de eerste twee klassen, namelijk de werkwoorden van toestandsverandering en de werkwoorden 56
Het gemiddelde van 71 en 113 bedraagt weliswaar 92, maar voor een algemeen beeld moet er een gewogen gemiddelde worden genomen omdat de ver-werkwoorden numeriek in de minderheid zijn en bijgevolg ook een kleinere impact hebben op het totale gemiddelde. Met 45 ver-werkwoorden tegenover 88 andere ziet de berekening van het totale gewogen gemiddelde eruit als volgt: 70,53 x (45/133) + 112,51 x (88/133) = 98,31 Het totale gewogen gemiddelde van 98 jaar stemt inderdaad overeen met het cijfer dat in §2.3.3.1. werd gegeven voor de 133 werkwoorden. Eenzelfde redenering geldt overigens ook voor de berekening van het totale gemiddelde in tabel 11 (zie onder).
51
van beweging, voldoende leden om relevante uitspraken te kunnen doen over hun corresponderende labiliseringstijd, en om dezelfde reden heeft het ook weinig zin om de onderlinge verschillen tussen de klassen te testen op statistische significantie. Tabel 10. Gemiddelde labiliseringstijd in jaren per semantische klasse
Verandering van toestand Algemeen Chemisch breek-werkwoorden Beweging Hoeveelheid Emissie Culinair Ander TOTALE GEMIDDELDE
Labiliseringstijd (in jaren) 80 89 51 80 119 52 86 160 154 98
Met 67 werkwoorden telt de klasse van verandering van toestand toch voldoende leden om enige relevantie te hechten aan de gevonden resultaten. In de eerste plaats valt op dat de gemiddelde labiliseringstijd voor de werkwoorden uit deze groep, namelijk 80 jaar, vrij laag ligt in vergelijking met het algemene (gewogen) gemiddelde van 98 jaar. De labiliseringstijd van de 13 chemische werkwoorden duikt daar bovendien nog een stuk onder, met een gemiddelde van 51 jaar. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, gaat voor de werkwoorden van toestandsverandering min of meer dezelfde redenering over prototypicaliteit met betrekking tot de causatief-inchoatiefalternantie op als voor de ver-werkwoorden, zodat de resultaten voor beide groepen opnieuw dicht bijeen liggen (respectievelijk 80 en 71 jaar). Toch vereist het opvallende resultaat voor de chemische werkwoorden een aanvullende verklaring. In §2.3.1. bleek in de eerste plaats reeds dat er in de 19e eeuw buitengewoon veel werkwoorden labiliseerden, dus het is mogelijk dat de toen gevormde chemische werkwoorden gewoon meededen aan het destijds ‘populaire’ procedé en bijgevolg meteen ook labiliseerden. Een andere mogelijke verklaring, die overigens niet alleen voor de in de 19e eeuw gevormde chemische werkwoorden opgaat, is dat chemici enerzijds dan wel vaak zelf chemische reacties uitlokken in hun laboratorium, zodat een transitieve constructie aangewezen lijkt om een dergelijke stand van zaken te benoemen, maar dat anderzijds de academische berichtgeving daarover zo neutraal mogelijk moet zijn en dus maar beter niet steeds het handelende agens vermeldt; in de literatuur is de objectiverende kracht van de inchoatieve structuur uit de alternantie inderdaad een bekend gegeven (zie onder meer Stubbs 1994 over de onderlinge verdeling van beide structuren uit de alternantie in verschillende tekstgenres). Dat chemische reacties zich gemakkelijk met beide structuren laten beschrijven, schemert onder meer door in het feit dat drie van de 13 chemische werkwoorden van in het begin labiel werden gebruikt, namelijk oxideren, vergassen en verdichten “minder doorzichtig (doen) worden”. De enige echte uitzondering op de vastgestelde tendens tot korte labiliseringstijden bij chemische werkwoorden is condenseren (transitief:1624, reflexief:1865, intransitief:1916), dat een labiliseringstijd van 292 jaar heeft. Net zoals bij verbeteren (zie boven) lijkt het voorkomen van een reflexief-inchoatieve tussenfase hier echter een rol te spelen. Mogelijk kwam het reflexieve gebruik er onder Franse invloed, aangezien condenseren aan die taal ontleend werd (zie WNT) en het Franse condenser enkel een reflexieve inchoatieve vorm kent (TLF). De resultaten voor de overige semantische klassen, tot slot, berusten op te weinig werkwoorden om er zinnige of enigszins correcte interpretaties aan te kunnen koppelen.
52
CONCLUSIE Aan het begin van deze scriptie bleek uit de stand van zaken van het onderzoek rond de causatiefinchoatiefalternantie in het algemeen en labiele/ergatieve werkwoorden in het bijzonder dat de diachrone dimensie tot dusver grotendeels werd veronachtzaamd ten voordele van synchrone (hedendaagse) theorievorming of empirische studies. Voor het Engels is McMillion (2006) een van de eersten die ook een diachrone benadering in zijn analyse betrekt, met als doel te achterhalen waarom het hedendaagse Engels zoveel labiele werkwoorden telt. Wat het Nederlands betreft, zijn de synchrone beschrijvingen van de causatief-inchoatiefalternantie of labiele werkwoorden reeds gering in aantal, en diachrone gegevens ontbraken voor zover ik weet volledig. De opzet van deze scriptie was dan ook in de eerste plaats om klaarheid te scheppen over het diachrone gedrag van (de Nederlandse) labiele werkwoorden, meer bepaald aan de hand van de diachrone variabelen productiviteit, basisconstructie en labiliseringstijd. De laatste twee variabelen werden daarnaast ook elk om een specifieke reden gekozen: de diachrone attestaties van beide constructies uit de alternantie werden met name lange tijd over het hoofd gezien bij de claims over de basisconstructie van de causatief-inchoatiefalternantie, en McMillion (2006) stelt dan wel de op het eerste gezicht relevante variabele labiliseringstijd voor, maar hij gaat zelf niet dieper in op de waarde van deze parameter noch de factoren die erop kunnen inwerken. Omdat vermoed kan worden dat morfologische en semantische kenmerken een impact hebben op elk van de drie variabelen, werden de onderzochte labiele werkwoorden volgens die criteria ingedeeld in klassen en kregen deze klassen telkens een afzonderlijke bespreking. Algemeen beschouwd bleek het nuttig om voor elke variabele telkens de resultaten per morfologische en semantische klasse te analyseren: wekken de resultaten voor de werkwoorden individueel beschouwd een indruk van arbitrariteit, dan tekenen er zich op het niveau van de morfologische en semantische klassen vaak wel interessante tendensen af. Het grillige beeld op individueel niveau ontstaat wellicht deels doordat de algemene tendensen bij een groot aantal werkwoorden worden doorkruist door specifiekere factoren zoals het voorkomen van een reflexief gebruik (bijv. verbeteren) of etymologische persistentie van de oorspronkelijke betekenis (bijv. aanvangen). Toch mogen zelfs de algemene tendensen niet zomaar voor absolute waarheid worden aangenomen. Om pragmatische redenen werden de diachrone data namelijk verzameld aan de hand van historische woordenboeken van het Nederlands, zodat de betrouwbaarheid van de data volledig afhangt van de kwaliteit en exhaustiviteit van de geraadpleegde beschrijvingen. Zelfs indien de lexicografen uiterst scrupuleus te werk zijn gegaan, valt het nooit volledig uit te sluiten dat er attestaties over het hoofd werden gezien of verkeerd werden ingedeeld, en daarnaast zijn er vaak voor de oudere periodes eenvoudigweg geen of slechts weinig historische bronnen overgeleverd. Om de foutenmarge toch enigszins te beperken, werden voor het onderzoek in deze scriptie de labiele werkwoorden waarvan de beschrijving onnauwkeurig of onvolledig was weggelaten, en bij de bespreking van de resultaten werd ook steeds de nodige reserve in acht genomen, zeker met betrekking tot de kleinste werkwoordklassen. De gegevens blijven echter hoe dan ook benaderend. De resultaten voor de eerste onderzochte variabele, productiviteit, wezen op een algemene continue en gestage groei van de labiele werkwoorden door de eeuwen heen – analoog aan wat McMillion (2006) vaststelde voor het Engels – met weliswaar iets hogere toenames in de 17e en 19e eeuw. Op het niveau van de semantische en morfologische klassen bleken de labiliseringsdatums voor de ver-werkwoorden en de werkwoorden van toestandsverandering zelfs nog meer gelijkmatig verspreid dan wat algemeen werd vastgesteld, terwijl de niet morfologisch gemarkeerde werkwoorden en de werkwoorden van beweging daarentegen iets grilligere resultaten lieten optekenen. Dat de resultaten voor de ver-werkwoorden en de werkwoorden van toestandsverandering in dezelfde lijn liggen, gold trouwens ook voor de andere twee variabelen. Overigens wees de studie aan dat de gevonden 53
spreiding van de labiliseringsdatums in de praktijk niet zomaar onder de noemer productiviteit mag worden geplaatst: sommige van de huidige labiele werkwoorden bleken namelijk in eerste instantie te alterneren door middel van een reflexivum (i.e. ‘anticausatieve alternantie’ in de terminologie van Haspelmath 1993), dat na verloop van tijd kon worden weggelaten, zodat het werkwoord eerder toevallig en pas in tweede instantie labiel werd. Wil men de productiviteit achterhalen van het grammaticale procedé labiliteit dat werkwoorden toelaat te alterneren in de causatief-inchoatiefalternantie, dan mogen zulke gevallen niet worden meegerekend. De tweede onderzochte variabele, t.w. de basisconstructie, bevestigde wat McMillion (2006) reeds voor het Engels heeft vastgesteld, namelijk dat de transitieve noch de intransitieve structuur van labiele werkwoorden opvallend vaker diachroon voorafgaat aan de andere dan omgekeerd. Meer zelfs, in de praktijk hebben ongeveer 10% van de onderzochte Engelse en Nederlandse labiele werkwoorden helemaal geen basisconstructie, aangezien hun transitief-causatieve en intransitief-inchoatieve gebruik tezelfdertijd ontstonden. Vanuit diachroon opzicht hebben Levin en Rappaport Hovav (1995) in elk geval dus ongelijk wanneer ze beweren dat labiele werkwoorden primair transitief zijn en dat het intransitieve gebruik het product vormt van een detransitiveringsproces: van de onderzochte labiele werkwoorden voor het Engels en het Nederlands hebben immers respectievelijk niet minder dan 32% en 38% een intransitieve basisconstructie (zie ook McMillion 2006:206). Bij de (Nederlandse) verwerkwoorden en werkwoorden van toestandsverandering bleken de percentages voor de transitieve en intransitieve basisconstructie zelfs nog dichter bij elkaar te liggen. Wat de parameter labiliseringstijd betreft (i.e. de tijdspanne tussen de eerste transitieve en intransitieve attestatie van een labiel werkwoord), bleken de gemiddelde tijden voor de ver-werkwoorden en de werkwoorden van toestandsverandering met respectievelijk 71 en 80 jaar een stuk lager te liggen dan de algemene gemiddelde labiliseringstijd van 98 jaar. De verklaring hiervoor moet wellicht gezocht worden in hun betekenis, die zich laat parafraseren als “(zoals/tot) X (doen) worden”, waarbij X een zekere toestand noemt, die overigens bij de ver-werkwoorden door het grondwoord zelf gepreciseerd wordt. Een dergelijke betekenisparafrase maakt duidelijk dat deze groepen van werkwoorden aan alle bekende prototypische voorwaarden voldoen om te alterneren: ze noemen namelijk een zekere verandering van toestand zonder daarbij de aard van causatie (intern of extern) te expliciteren, zodat ze in principe zowel met de transitief-causatieve als de intransitief-inchoatieve constructie probleemloos kunnen fuseren (zie onder meer Haspelmath 1993:95). De korte labiliseringstijden voor deze twee groepen kan dan worden verklaard doordat deze werkwoorden zich in het algemeen van bij hun ontstaan lijken te lenen tot de alternantie en in de praktijk dan ook vaak snel terug te vinden zijn in beide constructies. De variatie binnen deze groepen valt dan toe te schrijven aan taalexterne factoren of specifiekere taalinterne factoren als etymologische persistentie. Gegeven de convergerende resultaten met betrekking tot de drie diachrone variabelen voor deze twee groepen werkwoorden met hun specifieke semantiek, lijkt er dan ook een zekere correlatie te bestaan tussen de aanwezigheid van prototypische alternantiekenmerken enerzijds en een regelmatige productiviteit, een hoog aantal neutrale werkwoorden (i.e. werkwoorden zonder diachrone basisconstructie) en een korte labiliseringstijd anderzijds. In de loop van deze diachrone studie kwamen heel wat vragen naar boven die verder onderzoek verdienen. Ten eerste ontbreekt voorlopig nog een exhaustief overzicht van de strategieën waarover het Nederlands beschikt om causatief-inchoatieve betekenissen weer te geven. In dat verband lijkt een studie in de zin van Somers (2013) bijvoorbeeld ook voor het Nederlands nuttig. Ten tweede werden op morfologisch vlak in deze scriptie slechts enkele affixen onderscheiden, waaronder ver-, op-, -iseren en een nulvorm, terwijl er vermoedelijk een veel breder gamma aan affixen of partikels bestaat waarmee labiele werkwoorden zijn uitgerust. De vraag is dan welke affixen dat zijn en vooral ook waarom net die affixen bij labiele werkwoorden worden teruggevonden: misschien omdat ze een telisch aspect toevoegen aan de handeling genoemd door het grondwoord (afbranden, uitbranden), of 54
omdat ze net als het ver-prefix een verandering uitdrukken (intensifiëren, onthaasten)? Op diachroon vlak kan het voor alle niet-onderzochte morfologische groepen dan weer interessant zijn na te gaan of ze met betrekking tot de drie diachrone variabelen productiviteit, basisconstructie en labiliseringstijd dezelfde tendensen vertonen als de ver-werkwoorden: wat productiviteit betreft lijken de werkwoorden op -iseren bijvoorbeeld pas vanaf de 18e-19e eeuw opgang te maken als labiele werkwoorden. Tot slot kan het voor de labiele werkwoorden in het Nederlands ook nuttig zijn om hun frequentie in beide structuren uit de alternantie synchroon in kaart te brengen. De vraag is bijvoorbeeld in welke mate de diachrone basisconstructie van een bepaald labiel werkwoord een impact heeft op zijn hedendaagse frequentie in beide structuren uit de alternantie. De hoop is in elk geval dat deze scriptie alvast een aanzet heeft gegeven tot meer onderzoek naar de labiele werkwoorden in het Nederlands.
55
BIBLIOGRAFIE ANS = Haeseryn, Walter et al. 1997. Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Deurne: Martinus Nijhoff uitgevers/Wolters Plantyn. CCGPV = Francis, Gill, Susan Hunston en Elizabeth Manning. 1996. Collins Cobuild Grammar Patterns 1: Verbs. Londen: HarperCollins Publishers Ltd. Cornips, Leonie en Aafke Hulk. 1996. ‘Ergative reflexives in Heerlen Dutch and French’. Studia Linguistica 50 (1), 1-21. Davidse, Kristin. 1992. ‘Transitivity/ergativity: The Janus-headed grammar of actions and events’. In: Davies, Martin en Louise Ravelli (red.). Advances in Systemic Linguistics: Recent Theory and Practice. Londen/New York: Pinter, 105-135. Davidse, Kristin. 1998. ‘On transitivity and ergativity in English, or on the need for dialogue between schools’. In: Van der Auwera, Johan, Frank Durieux en Ludo Lejeune (red.). English as a Human Language. To Honour Louis Goossens. München: Lincom Europa, 95-108 Davidse, Kristin en Sara Geyskens. 1998. ‘Have you walked the dog yet? The ergative causativization of intransitives’. Word 49: 155-180. DBNL = Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Vrij raadpleegbaar op http://www.dbnl.org/ Dixon, Robert. 1994. Ergativity. Cambridge: Cambridge University Press. EWN = Philippa, Marlies et al. 2003-2009. Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Vier delen. Amsterdam/Leiden: Amsterdam University Press. Raadpleegbaar via http://etymologie.nl/ Givón, Talmy. 1991. ‘Isomorphism in the grammatical code: Cognitive and biological considerations’. Studies in language 15, 85-114. Goldberg, Adele. 1995. Constructions. A Construction Grammar Approach to Argument Structure. Chicago: The University of Chicago Press. GVD = Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. 2005. Veertiende, herziene uitgave door Den Boon, Ton en Dirk Geeraerts. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. GVDEN = Martin, Willy et al. 1998. Van Dale Groot Woordenboek Engels-Nederlands. Derde druk. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Halliday, Michael. 1985. An Introduction to Functional Grammar. Londen: Edward Arnold.
56
Haspelmath, Martin. 1993. ‘More on the Typology of Inchoative/causative verb alternations’. In: Comrie, Bernard en Maria Polinsky (red.). Causatives and Transitivity. Amsterdam: John Benjamins, 87-120. Haspelmath, Martin. 2008. ‘Frequency vs. iconicity in explaining grammatical asymmetries’. Cognitive Linguistics 19 (1), 1-33. Hopper, Paul en Sandra Thompson. 1980. ‘Transitivity in Grammar and Discourse’. Language 56 (2), 251-299. Levin, Beth. 1993. English Verb Classes and Alternations. Chicago: University of Chicago Press. Levin, Beth en Malka Rappaport Hovav. 1995. Unaccusativity: At the Syntax-Lexical Semantics Interface. Cambridge/MA: MIT Press. McGregor, William. 2009. ‘Typology of Ergativity’. Language and Linguistics Compass 3 (1), 480508. McMillion, Alan. 2006. Labile Verbs in English: Their Meaning, Behavior and Structure. Proefschrift. Universiteit van Stockholm, Departement Engels. MNW = Verwijs, Eelco en Jakob Verdam. 1885-1952. Middelnederlandsch Woordenboek. Leiden: Martinus Nijhoff. Vrij raadpleegbaar via http://gtb.inl.nl/ OED = Simpson, John en Edmund Weiner (red.). 1989. Oxford English Dictionary. Tweede editie. Oxford: Clarendon Press. ONW = Pijnenburg, Willy et al. 2009. Oudnederlands Woordenboek. Leiden: Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Vrij raadpleegbaar via http://gtb.inl.nl/ Perlmutter, David. 1978. ‘Impersonal passives and the unaccusative hypothesis’. Proceedings of the fourth annual meeting of the Berkeley Linguistics Society. Berkeley: Berkeley Linguistics Society, 157-189. Pinker, Steven. 1989. Learnability and Cognition: The acquisition of Argument Structure. Cambridge/MA: MIT Press. Smith, Carlota. 1978. ‘Jespersen’s ‘Move and Change’ Class and Causative Verbs in English’. In: Jazayery, Mohammad Ali, Edgar Polomé en Werner Winter (red.). Linguistic and Literary Studies in Honor of Archibald A. Hill, Vol II: Descriptive Linguistics. Den Haag: Mouton, 101-109. Somers, Joren. 2013. Thinking out of the transitivity box. An exploration of the causative-inchoative verb. Masterscriptie Universiteit Gent. Stubbs, Michael. 1994. ‘Grammar, text, and ideology: Computer-assisted methods in the linguistics of representation’. Applied Linguistics 15(2): 201 -223.
57
TLF = Imbs, Paul et al. 1971-1994. Trésor de la langue française. Dictionnaire de la langue du XIXe et du XXe siècle (1789-1960). Paris: édition du C.N.R.S. Vrij raadpleegbaar op http://atilf.atilf.fr/ Vandeweghe, Willy. 2007 [2004]. Grammatica van de Nederlandse zin. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Van Hout, Angeliek. 1996. Event Semantics of Verb Frame Alternations: A Case Study of Dutch and Its Acquisition. Utrecht: LOT. Van Voorst, Jan. 1996. ‘Some Systematic Differences between the Dutch, French and English Transitive Construction’. Language Sciences 18 (1-2), 227-245. Vendler, Zeno. 1967. Linguistics in Philosophy. USA: Cornell University Press. VMNW = Pijnenburg, Willy et al. 2001. Vroegmiddelnederlands Woordenboek. Leiden: Instituut voor Nederlandse Lexicologie/Gopher Publishers. Vrij raadpleegbaar via http://gtb.inl.nl/ WNT = De Vries, Mathias, Lambert Te Winkel et al. 1864-1998. Woordenboek der Nederlandsche Taal. ’s-Gravenhage/Leiden: Martinus Nijhoff/Brill. Vrij raadpleegbaar via http://gtb.inl.nl/ Zaenen, Annie. 1993. ‘Unaccusative Verbs in Dutch and the Syntax-Semantics Interface’. In: Pustejovsky, James (red.) Semantics and the lexicon. Dordrecht: Kluwer, 129-161.
58
APPENDIX A. Synchrone lijst van labiele werkwoorden in het Nederlands 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
aanvangen aanzwengelen afbranden afbreken afbrokkelen afbuigen afkoelen afremmen afslanken afslijten afstompen afvlakken afwateren afzwakken amerikaniseren bakken balkaniseren bedaren bederven beginnen bevriezen bewegen bleken botsen braden branden breken bruinen buigen carboniseren condenseren democratiseren destabiliseerde dichten dimmen doven draaien drogen druppelen eindigen
41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80
eroderen expanderen federaliseren feminiseren flexibiliseren fragmentariseren fragmenteren gaarkoken gaarstomen genezen germaniseren gloeien graeciseren halveren harmoniseren helleniseren herbeginnen homogeniseren indikken individualiseren inscheuren integreren ioniseren kaatsen kalmeren kantelen keren kleppen kleuren kleven klieven klingelen kloven knakken knappen knikken koken korrelen kraken kraken
81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120
krakken kreuken kristalliseren krommen kruimelen krullen landen lengen leren liberaliseren luiden matigen mechaniseren moderniseren normaliseren ombuigen omdraaien omkantelen omkeren omkrullen ontdooien onthaasten ontrollen ontschepen ontspannen ontvlammen opbeuren opdrogen openen openrollen opfleuren opfrissen ophelderen opkikkeren opklaren opknappen opkrullen opladen oplossen opmonteren
121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160
opschonen opschrikken opschrikken opspannen opvrolijken opwarmen oxideren pasteuriseren pauzeren plakken plooien polariseren politiseren prikkelen privatiseren quadrupleren rafelen rammelen rekken rijden rijpen rimpelen rimpelen rinkelen rollen ronddraaien ronden roosteren samentrekken scheiden scheuren schijnen schokken schommelen schroeien schudden schuiven slingeren sluiten smelten
59
161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 198 199 200
smoren smoren splijten splinteren splitsen splitten spuiten stabiliseren starten stollen stomen stomen stoppen storten stoten stoven stremmen stuiten stuiteren tornen trainen uitbranden uitbreiden uitdrogen uitklaren uitrekken urbaniseren varen verachtvoudigen veranderen verbeteren verbranden verbreden verdampen verdichten verdichten verdichten verdonkeren verdorren verdraaien
201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240
verdrievoudigen verdrinken verdubbelen verduisteren vereenvoudigen verengelsen verengen verfijnen verfransen vergaderen vergassen vergelen vergrieksen vergroten verharden verhogen verhollandsen verhongeren verhuizen verkassen verkleinen verkleuren verkoelen verkolen verkorten verkreukelen verlagen verlammen vermeerderen verminderen vernauwen verpauperen verpulveren verrimpelen verroeren verscherpen verschrikken verschroeien verschuiven verslappen
241 242 243 244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254 255 256 257 258 259 260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280
verslechteren 281 verslijten 282 versmallen 283 versnellen 284 versnipperen 285 versplinteren verstarren verstenen verstijven verstikken verstommen verstompen verstuiven verteren verteren vertienvoudigen vertragen vertroebelen verviervoudigen vervijfvoudigen vervlaamsen vervlaamsen vervlakken vervormen vervrouwelijken vervuilen verwarmen verwisselen verzachten verzamelen verzengen verzesvoudigen verzevenvoudigen verzuipen verzuren voortbewegen wegbranden weken wentelen wiegen
wijzigen wippen wisselen zengen zwaaien
60
APPENDIX B Tabel 1. Lijst van labiele werkwoorden gebruikt in het diachrone onderzoek, ingedeeld volgens morfologische klasse Trans.
Intrans. Labiel LT
1270 1555 1868 1678 1865 1852 1240 1359 1885 1592 1578 1788 1911 1654 1565 1240 1268 1562 1240 1655 1530
1470 1724 1828 1627 1861 1852 1296 1296 1894 1694 1858 1807 1911 1562 1615 1285 1395 1564 1268 1573 1514
Opmerkingen
Ver-werkwoorden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
verbeteren verbreden verdampen verdichten verdichten verdichten verdonkeren verdorren verdrievoudigen verdubbelen verengen verfijnen vergassen vergelen vergroten verharden verhogen verkleinen verkoelen verlagen vermeerderen
1470 1724 1868 1678 1865 1852 1296 1359 1894 1694 1858 1807 1911 1654 1615 1285 1395 1564 1268 1655 1530
200 169 40 51 4 0 56 63 9 102 280 19 0 92 50 45 127 2 28 82 16
"in gasvormige toestand, damp (doen) vergaan" "in volume (doen) verminderen" "in een vloeibare toestand (doen) overgaan" "minder doorzichtig, doorzichtbaar (doen) worden" van gewassen of figuurlijk "vertweevoudigen in een bepaald opzicht (omvang, gewicht, etc.)" "dunner of smaller (doen) worden" "in gas (doen) veranderen" "(doen) toenemen in aantal, omvang, oppervlakte, etc." letterlijk of figuurlijk (van een hart, bijvoorbeeld) "vermeerderen, (doen) toenemen" ruimtelijk of kwantitatief letterlijk of figuurlijk (van een hart, bijvoorbeeld) "in hoogte (doen) afnemen" "groter in aantal of omvang (doen) worden" 61
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45
verminderen vernauwen verrimpelen verrimpelen verscherpen verslappen verslechteren verslechteren versmallen versplinteren verstarren verstenen verstenen verstommen vertienvoudigen vertragen vertroebelen vervijfvoudigen vervlaamsen vervlaamsen vervuilen verwarmen verzachten verzuren
Trans.
Intrans. Labiel LT
Opmerkingen
1327 1323 1862 1862 1287 1398 1873 1911 1618 1822 1599 1582 1577 1622 1868 1722 1916 1857 1843 1883 1410 1240 1548 1831
1387 1351 1898 1395 1275 1287 1902 1873 1671 1810 1526 1485 1455 1332 1857 1680 1916 1919 1902 1883 1395 1240 1451 1806
"(doen) afnemen in getal, omvang, waarde, gewicht, etc."
1387 1351 1898 1862 1287 1398 1902 1911 1671 1822 1599 1582 1577 1622 1868 1722 1916 1919 1902 1883 1410 1240 1548 1831
60 28 36 467 12 111 29 38 53 12 73 97 122 290 11 42 0 62 59 0 15 0 97 25
algemeen (van wateroppervlak, fruit,…) "van ouderdom rimpelig (doen) worden"
m.b.t. gezondheid m.b.t. omstandigheden, toestanden "smaller of nauwer (doen) worden" "door een hevige slag in splinters (doen) breken" letterlijk "tot steen (doen) worden" "hard of ongevoelig als steen (doen) worden" m.b.t. een persoon "sprakeloos (doen) worden" "in snelheid van beweging (doen) afnemen" letterlijk "troebel, onhelder (doen) worden" "Vlaams (doen) worden van een grondgebied, instellingen, etc." "de doelstellingen van de Vlaamse beweging genegen (doen) worden" letterlijk "vies, smerig (doen) worden" m.b.t. objecten; trans. lange tijd alleen "troosten, pijn verminderen" "met zuurstof (doen) binden"
62
Trans.
Intrans. Labiel LT
1100 1611 1100 1658 1347 1657 1176 1240 1285 1624 1611 1260 1240 1615 1629 1937 1240 1290 1671 1808 951 1414 1808 1588 1275 1873 1287
1688 1640 1100 1623 1640 1891 1350 1230 1287 1916 1689 1290 1240 1785 1630 1961 1176 1287 1831 1802 1236 1313 1791 1808 1265 1795 1426
Opmerkingen
Ander 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72
aanvangen bedaren beginnen bevriezen bewegen botsen braden breken buigen condenseren doven draaien drogen druppelen eindigen expanderen genezen gloeien kaatsen kantelen keren kleppen kleuren kleuren klieven klingelen kloven
1688 1640 1100 1658 1640 1891 1350 1240 1287 1916 1689 1290 1240 1785 1630 1961 1240 1290 1831 1808 1236 1414 1808 1808 1275 1873 1426
588 29 0 35 293 234 174 10 2 292 78 30 0 170 1 24 64 3 160 6 285 101 17 220 10 78 139
m.b.t. een persoon "tot kalmte komen of brengen" vaak met infinitiefzin m.b.t. water; intrans. "vastvriezen" al vanaf 1470 letterlijke betekenis "van plaats (doen) veranderen" "al stotend voortbewegen"
< Latijn (via Frans?); "verdichten, indikken"; reflexief vanaf 1865 m.b.t. vuur of licht "(doen) rondwentelen" "droog (doen) worden" "het einde (doen) bereiken" < Lat. expandere; "(doen) toenemen in volume" "(doen) genezen van een ziekte, kwaal, e.d." algemeen (bal, geluid, licht, etc.) niet-frequentatief; "(doen) omslaan of omvallen" bijv. van een boot ruimtelijk "(doen) omdraaien, van richting (doen) veranderen" "blozen, rood worden" alg. door een zekere actie "kleur (doen) krijgen" transitief gebruik is West-Vlaams volgens het WNT
63
73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100
koken koken kraken kraken krakken kreuken luiden ombuigen omdraaien omkantelen omkeren omkrullen openen opkrullen oxideren rafelen rekken rinkelen rollen ronddraaien samentrekken scheiden scheuren schommelen schroeien schudden slingeren sluiten
Trans.
Intrans. Labiel LT
Opmerkingen
1556 1288 1275 1275 1621 1411 1236 1625 1321 1868 1240 1617 1176 1622 1908 1807 1284 1657 1533 1725 1839 1285 1240 1530 1618 1240 1585 1240
1656 1670 1613 1266 1663 1570 951 1485 1426 1802 1285 1773 1621 1621 1908 1705 1284 1615 1285 1736 1820 1291 1265 1685 1727 1290 1669 1266
m.b.t. het kookpunt (vs. culinair koken, zie onder) "door verhitting gaar (doen) worden" (vs. chemisch koken) intransitief was de notie "breken" lange tijd slechts secundair meestal een breekproces als oorzaak van krakend geluid in 1561 intrans. nog een emissiewerkwoord, daarna "breken" dominant regionale betekenis "knakken, breken" was eerder labiel
1656 1670 1613 1275 1663 1570 1236 1625 1426 1868 1285 1773 1621 1622 1908 1807 1284 1657 1533 1736 1839 1291 1265 1685 1727 1290 1669 1266
100 382 338 9 42 159 285 140 105 66 45 156 445 1 0 102 0 42 248 11 19 6 25 155 109 50 84 26
"om zijn as (doen) draaien" m.b.t. objecten "andersom plaatsen of geplaatst worden"
< Fr. oxyder "door trekken of spannen langer of wijder (doen) worden" "wentelend (doen) voortbewegen" m.b.t. controleerbare lichaamsdelen; intransitief < reflexief "(doen) splitsen"
m.b.t. voorwerpen "(doen) heen en weer bewegen" lett. "een zwaaiende of heen en weer gaande beweging (doen) maken" "(doen) dichtgaan" 64
101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128
smelten smoren smoren splijten splitten spuiten stollen stomen stomen storten stoten stremmen stuiten terugkaatsen verbranden verdraaien verdrinken verhongeren verroeren verschroeien verschuiven verslijten verstikken verstuiven verteren verteren vervormen verwisselen
Trans.
Intrans. Labiel LT
Opmerkingen
1240 1518 1485 1240 1350 1451 1611 1861 1910 1236 1411 1631 1625 1613 1176 1351 1288 1290 1285 1766 1567 1268 1476 1540 951 1285 1615 1290
1285 1600 1266 1230 1561 1552 1551 1910 1910 1296 1280 1612 1590 1806 1176 1575 1100 1450 1285 1800 1566 1268 1470 1514 1285 1618 1769 1811
"door verhitting vloeibaar (doen) worden" "stoven" "verstikken" (vs. culinair "stoven") "(doen) scheuren, splitsen, barsten" lange tijd voltooid deelwoord als adjectief (MNW: 'intransitief', terecht?)
1285 1600 1485 1240 1561 1552 1611 1910 1910 1296 1411 1631 1625 1806 1176 1575 1288 1450 1285 1800 1567 1268 1476 1540 1285 1618 1769 1811
45 82 219 10 211 101 60 49 0 60 131 19 35 193 0 224 188 160 0 34 1 0 6 26 334 333 154 521
"stijf of vast (doen) worden van vet, melk, bloed, etc." "de werking van stoom (doen) ondergaan", niet culinair (zie onder) "de verhittende werking van stoom (doen) ondergaan; gaarstomen" "ergens (doen) uitlopen, uitstromen" "in botsende aanraking brengen of komen met iets anders" algemeen "(doen) stollen" (data van 'melk' ontbreken in MNW) "met kracht terug (doen) springen", bijv. van een bal algemeen (bal, geluid, licht, etc.), ook figuurlijk "(zich) draaiend verplaatsen"
"door vuur of hitte enigszins (doen) verbranden of uitdrogen" "(iets of zich) schuivend van zijn plaats verwijderen" "(doen) afslijten", ook m.b.t. het menselijke lichaam of figuurlijk "in alle richtingen doen of zich verspreiden" "(doen) vergaan" m.b.t. voedsel "chemisch (doen) afbreken" in fysieke zin "een nieuwe vorm (doen) krijgen" m.b.t. personen of zaken "verruilen, in plaats stellen van een ander" 65
129 130 131 132 133
verzuipen wentelen wisselen zengen zwaaien
Trans.
Intrans. Labiel LT
Opmerkingen
1531 1288 1233 1415 1619
1567 1280 1560 1552 1615
"door verdrinking (doen) omkomen"
1567 1288 1560 1552 1619
36 8 327 137 4
m.b.t. zaken of personen "onderling wisselen, verruilen" "door vuur, hitte of zon aan de oppervlakte (doen) branden" "ritmisch heen en weer (doen) bewegen", eventueel fig. ('de scepter')
66
Tabel 2. Lijst van labiele werkwoorden gebruikt in het diachrone onderzoek, ingedeeld volgens semantische klasse
Verandering van toestand Algemeen 1 bedaren 2 bevriezen 3 doven 4 drogen 5 genezen 6 kleuren 7 kleuren 8 kreuken 9 openen 10 rafelen 11 rekken 12 samentrekken 13 sluiten 14 smelten 15 verbeteren 16 verbreden 17 verdonkeren 18 verdorren 19 verengen 20 verfijnen 21 vergelen 22 verharden 23 verkoelen 24 vernauwen
Trans.
Intrans. Labiel
LT
Opmerkingen
1611 1658 1611 1240 1240 1808 1588 1411 1176 1807 1284 1839 1240 1240 1270 1555 1240 1359 1578 1788 1654 1240 1240 1323
1640 1623 1689 1240 1176 1791 1808 1570 1621 1705 1284 1820 1266 1285 1470 1724 1296 1296 1858 1807 1562 1285 1268 1351
29 35 78 0 64 17 220 159 445 102 0 19 26 45 200 169 56 63 280 19 92 45 28 28
m.b.t. een persoon "tot kalmte komen of brengen" m.b.t. water; intrans. "vastvriezen" al vanaf 1470 m.b.t. vuur of licht "droog (doen) worden" "(doen) genezen van een ziekte, kwaal, e.d." "blozen, rood worden" alg. door een zekere actie "kleur (doen) krijgen" regionale betekenis "knakken, breken" was eerder labiel
1640 1658 1689 1240 1240 1808 1808 1570 1621 1807 1284 1839 1266 1285 1470 1724 1296 1359 1858 1807 1654 1285 1268 1351
"door trekken of spannen langer of wijder (doen) worden" m.b.t. controleerbare lichaamsdelen; intransitief < reflexief "(doen) dichtgaan" "door verhitting vloeibaar (doen) worden"
van gewassen of figuurlijk "dunner of smaller (doen) worden" letterlijk of figuurlijk (van een hart, bijvoorbeeld) letterlijk of figuurlijk (van een hart, bijvoorbeeld)
67
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
Trans.
Intrans. Labiel
LT
Opmerkingen
verrimpelen verrimpelen verscherpen verslappen verslechteren verslechteren verslijten versmallen verstarren verstenen verstenen verstommen vertragen vertroebelen vervlaamsen vervlaamsen vervormen vervuilen verwarmen verzachten
1862 1862 1287 1398 1873 1911 1268 1618 1599 1582 1577 1622 1722 1916 1843 1883 1615 1410 1240 1548
1898 1395 1275 1287 1902 1873 1268 1671 1526 1485 1455 1332 1680 1916 1902 1883 1769 1395 1240 1451
1898 1862 1287 1398 1902 1911 1268 1671 1599 1582 1577 1622 1722 1916 1902 1883 1769 1410 1240 1548
36 467 12 111 29 38 0 53 73 97 122 290 42 0 59 0 154 15 0 97
algemeen (van wateroppervlak, fruit,…) "van ouderdom rimpelig (doen) worden"
condenseren expanderen koken oxideren stollen
1624 1937 1556 1908 1611
1916 1961 1656 1908 1551
1916 1961 1656 1908 1611
292 24 100 0 60
< Latijn (via Frans?); "verdichten, indikken"; reflexief vanaf 1865 < Lat. expandere; "(doen) toenemen in volume" m.b.t. het kookpunt (vs. culinair koken, zie onder) < Fr. oxyder "stijf of vast (doen) worden van vet, melk, bloed, etc."
m.b.t. gezondheid m.b.t. omstandigheden, toestanden "(doen) afslijten", ook m.b.t. het menselijke lichaam of figuurlijk "smaller of nauwer (doen) worden" letterlijk "tot steen (doen) worden" "hard of ongevoelig als steen (doen) worden" m.b.t. een persoon "sprakeloos (doen) worden" "in snelheid van beweging (doen) afnemen" letterlijk "troebel, onhelder (doen) worden" "Vlaams (doen) worden van een grondgebied, instellingen, etc." "de doelstellingen van de Vlaamse beweging genegen (doen) worden" in fysieke zin "een nieuwe vorm (doen) krijgen" letterlijk "vies, smerig (doen) worden" m.b.t. objecten; trans. lange tijd alleen "troosten, pijn verminderen"
Chemische werkwoorden 45 46 47 48 49
68
50 51 52 53 54 55 56 57
Trans.
Intrans. Labiel
LT
Opmerkingen
stomen stremmen verdampen verdichten verdichten verdichten vergassen verzuren
1861 1631 1868 1678 1865 1852 1911 1831
1910 1612 1828 1627 1861 1852 1911 1806
1910 1631 1868 1678 1865 1852 1911 1831
49 19 40 51 4 0 0 25
"de werking van stoom (doen) ondergaan", niet culinair (zie onder) algemeen "(doen) stollen" (data van 'melk' ontbreken in MNW) "in gasvormige toestand, damp (doen) vergaan" "in volume (doen) verminderen" "in vloeibare toestand (doen) overgaan" "minder doorzichtig, doorzichtbaar (doen) worden" "in gas (doen) veranderen" "met zuurstof (doen) binden"
breken klieven kloven kraken krakken scheiden scheuren splijten splitten versplinteren
1240 1275 1287 1275 1621 1285 1240 1240 1350 1822
1230 1265 1426 1613 1663 1291 1265 1230 1561 1810
1240 1275 1426 1613 1663 1291 1265 1240 1561 1822
10 10 139 338 42 6 25 10 211 12
Breek-werkwoorden 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67
intransitief was de notie "breken" lange tijd slechts secundair in 1561 intrans. nog een emissiewerkwoord, daarna "breken" dominant "(doen) splitsen" "(doen) scheuren, splitsen, barsten" lange tijd voltooid deelwoord als adjectief (MNW: 'intransitief', terecht?) "door een hevige slag in splinters (doen) breken"
69
Trans.
Intrans. Labiel
LT
Opmerkingen
1347 1657 1285 1260 1671 1808 951 1625 1321 1868 1240 1617 1622 1533 1725 1530 1240 1585 1451 1236 1411 1625 1613 1351 1285 1567 1540
1640 1891 1287 1290 1831 1802 1236 1485 1426 1802 1285 1773 1621 1285 1736 1685 1290 1669 1552 1296 1280 1590 1806 1575 1285 1566 1514
293 234 2 30 160 6 285 140 105 66 45 156 1 248 11 155 50 84 101 60 131 35 193 224 0 1 26
letterlijke betekenis "van plaats (doen) veranderen" "al stotend voortbewegen"
Beweging 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94
bewegen botsen buigen draaien kaatsen kantelen keren ombuigen omdraaien omkantelen omkeren omkrullen opkrullen rollen ronddraaien schommelen schudden slingeren spuiten storten stoten stuiten terugkaatsen verdraaien verroeren verschuiven verstuiven
1640 1891 1287 1290 1831 1808 1236 1625 1426 1868 1285 1773 1622 1533 1736 1685 1290 1669 1552 1296 1411 1625 1806 1575 1285 1567 1540
"(doen) rondwentelen" algemeen (bal, geluid, licht, etc.) niet-frequentatief; "(doen) omslaan of omvallen" bijv. van een boot ruimtelijk "(doen) omdraaien, van richting (doen) veranderen" "om zijn as (doen) draaien" m.b.t. objecten "andersom plaatsen of geplaatst worden"
"wentelend (doen) voortbewegen"
m.b.t. voorwerpen "(doen) heen en weer bewegen" lett. "een zwaaiende of heen en weer gaande beweging (doen) maken" "ergens (doen) uitlopen, uitstromen" "in botsende aanraking brengen of komen met iets anders" "met kracht terug (doen) springen", bijv. van een bal algemeen (bal, geluid, licht, etc.), ook figuurlijk "(zich) draaiend verplaatsen" "(iets of zich) schuivend van zijn plaats verwijderen" "in alle richtingen doen of zich verspreiden" 70
Trans.
Intrans. Labiel
LT
Opmerkingen m.b.t. personen of zaken "verruilen, in plaats stellen van een ander"
95 96 97 98
verwisselen wentelen wisselen zwaaien
1290 1288 1233 1619
1811 1280 1560 1615
1811 1288 1560 1619
521 8 327 4
99 100 101 102 103 104 105 106 107 108
verdrievoudigen verdubbelen vergroten verhogen verkleinen verlagen vermeerderen verminderen vertienvoudigen vervijfvoudigen
1885 1592 1565 1268 1562 1655 1530 1327 1868 1857
1894 1694 1615 1395 1564 1573 1514 1387 1857 1919
1894 1694 1615 1395 1564 1655 1530 1387 1868 1919
9 102 50 127 2 82 16 60 11 62
109 110 111 112 113 114
gloeien kleppen klingelen kraken luiden rinkelen
1290 1414 1873 1275 1236 1657
1287 1313 1795 1266 951 1615
1290 1414 1873 1275 1236 1657
3 101 78 9 285 42
m.b.t. zaken of personen "onderling wisselen, verruilen" "ritmisch heen en weer (doen) bewegen", eventueel fig. ('de scepter')
Hoeveelheid "vertweevoudigen in een bepaald opzicht (omvang, gewicht, etc.)" "(doen) toenemen in aantal, omvang, oppervlakte, etc." "vermeerderen, (doen) toenemen" ruimtelijk of kwantitatief "in hoogte (doen) afnemen" "groter in aantal of omvang (doen) worden" "(doen) afnemen in getal, omvang, waarde, gewicht, etc."
Emissie
transitief gebruik is West-Vlaams volgens het WNT meestal een breekproces als oorzaak van krakend geluid
71
Trans.
Intrans. Labiel
LT
Opmerkingen
"door verhitting gaar (doen) worden" (vs. chemisch koken) "stoven" "de verhittende werking van stoom (doen) ondergaan; gaarstomen"
Culinair 115 116 117 118
braden koken smoren stomen
1176 1288 1518 1910
1350 1670 1600 1910
1350 1670 1600 1910
174 382 82 0
119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133
aanvangen beginnen druppelen eindigen schroeien smoren verbranden verdrinken verhongeren verschroeien verstikken verteren verteren verzuipen zengen
1100 1100 1615 1629 1618 1485 1176 1288 1290 1766 1476 951 1285 1531 1415
1688 1100 1785 1630 1727 1266 1176 1100 1450 1800 1470 1285 1618 1567 1552
1688 1100 1785 1630 1727 1485 1176 1288 1450 1800 1476 1285 1618 1567 1552
588 0 170 1 109 219 0 188 160 34 6 334 333 36 137
Ander vaak met infinitiefzin "het einde (doen) bereiken" "verstikken" (vs. culinair "stoven")
"door vuur of hitte enigszins (doen) verbranden of uitdrogen" "(doen) vergaan" m.b.t. voedsel "chemisch (doen) afbreken" "door verdrinking (doen) omkomen" "door vuur, hitte of zon aan de oppervlakte (doen) branden"
72