Hoofdstuk 3 )))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))
Casuskenmerken in het Nederlands
1 Inleiding De hypothese die in dit boek verdedigd wordt is dat er verschillende soorten argumentstructuur bestaan, predikatieve en niet-predikatieve, verbale en niet-verbale, en ergatieve en onergatieve. In de voorgaande hoofdstukken zijn alle soorten de revue gepasseerd behalve de onergatieve. Die laatste soort vormt de aanleiding voor dit hoofdstuk. Wat ik aannemelijk wil maken is dat het verschil tussen een ergatieve en een onergatieve argumentstructuur hem zit in de interpreteerbaarheid van Casuskenmerken. Een onergatieve argumentstructuur bevat interpreteerbare Casuskenmerken. Om die hypothese aannemelijk te kunnen maken moeten we eerst meer weten over Casuskenmerken: wat zijn dat precies en wat brengen ze teweeg? Als we daar greep op hebben zullen we ons (in het volgende hoofdstuk) bezighouden met de interpretatie van Casuskenmerken.
2 Casus in de standaardtheorie Gewoonlijk als men het over casus of naamval heeft, doelt men op datgene wat van oudsher wordt aangeduid met de termen in (1)a. Daarbij stelt men zich dan iets voor dat in talen als het Latijn en het Duits, zichtbaar wordt in de vorm van specifieke uitgangen, zoals in (1)b.
(1)
a.
nominativus, genitivus, dativus, accusativus, ablativus, e.d.
b.
rosa, rosae, rosae, rosam, rosa, e.d.
In het Nederlands is van naamval niet veel te merken: Jans in (2)a wordt ook nu nog algemeen als een genitivus opgevat,1 evenals der vrouwen in (2)b.
(2)
1
a.
Jans voornemen
b.
het lot der vrouwen
Vgl. echter Kerstens (1993) en Weerman en De Wit (1999) voor een afwijkende visie.
100 - Argumentstructuur in het Nederlands
En ook de persoonlijke voornaamwoorden (zoals zij, hen, hun) kennen verschillende vormen al naar gelang de relatie die ze met andere elementen hebben (bijv. zij als het subject van een finiete is, hen of hun als dat niet het geval is). Maar daar blijft het zo’n beetje bij. Niet zelden heeft men daarom gemeend dat het Nederlands eigenlijk geen naamvallen (meer) kent, en dat die genitieven in (2) slechts een relict zijn. Omdat in de generatieve taalkunde rond 1980 de opvatting heeft postgevat dat naamval een universeel kenmerk van talen is, wordt wel een onderscheid gemaakt tussen naamval als klankvormelijk kenmerk en naamval als syntactisch kenmerk.2 In het laatste geval spreekt men ook wel van abstracte casus, of Casus (met een hoofdletter). Het Nederlands zou dan gekenmerkt worden door de eigenschap dat Casus geen fonologisch correlaat heeft: het is er wel (zoals in elke taal) maar het komt niet in de klankvorm tot uitdrukking. Het abstracte karakter van Casus zou ook blijken uit het feit dat er geen (systematisch) verband hoeft te zijn met de betekenis. Een voorbeeld daarvan vormen hij en hem in (3)a en b: ondanks het vormverschil gaat het—meent men—in beide gevallen om het onderwerp van de bijzin.
(3)
a.
ik zie [dat hij komt]
b.
ik zie [hem komen]
c.
hij ziet hem
De zinnen (3)a en b maken ook duidelijk dat de betekenisaspecten die traditioneel met naamval verbonden worden, los staan van de (kale) referentie van een uitdrukking: hij en hem hebben dezelfde verwijzing. Als naamval met betekenis verbonden is gaat het om de rol in het gebeuren dat door de zin wordt aangeduid. In (3)a en b is die rol gelijk (‘komer’), maar dat is geen regel zoals (3)c duidelijk maakt: hij en hem verwijzen naar de ziener en de geziene, en het is geen toeval dat die rolverdeling zo uitvalt. Het onderscheid tussen naamvallen die wel en naamvallen die niet met een bepaalde betekenis verbonden worden, geeft men aan met de termen ‘inherente’ en ‘structurele’ Casus. Structurele Casus geldt als de meest ‘abstracte’: het voorkomen daarvan wordt enkel door structurele (= syntactische) eigenschappen bepaald. Oorspronkelijk werd het onderscheid
2
Zie Chom sky (1981 ) die hiervoo r naar Jean -Rogier V ergnaud v erwijst.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 101
theoretisch vormgegeven door de hypothese dat inherente Casus tot gelding komt in de dieptestructuur, terwijl structurele Casus iets is van de oppervlaktestructuur. De achterliggende gedachte daarbij is dat van een uitdrukking de dieptestructuur bepalend is voor de betekenis en de oppervlaktestructuur voor de klankvorm. In latere edities van de standaardtheorie wordt structurele Casus daardoor gekenmerkt dat ze in een oninterpreteerbare categorie wordt gerealiseerd.3 Wat opvalt als men de theorievorming over naamval overziet, is dat ze nauwelijks aanzetten bevat van een principiële reconstructie van de in de traditie aangetroffen noties. Hoewel termen als ‘nominativus’ uit de klassieke oudheid stammen, vormen ze nog steeds de namen waarmee Casuskenmerken worden aangeduid. Sterker, die namen zijn nu meer dan ooit vlaggen die een vrijwel onbekende lading dekken, want de traditionele semantische lading ontbreekt. Zo wordt een werkwoord waarvan wordt aangenomen dat het complement in de uiterlijke zinsvorm als subject gerealiseerd wordt, ‘onaccusatief’ genoemd omdat men meent dat het niet in staat is Accusativus toe te kennen aan dat complement. Daar wordt niets dieps (of semantisch) mee bedoeld en het enige inzicht dat het signaleert is het vermoeden dat het subject in aanleg, d.w.z. in de onderliggende structuur, een object is. Als deze analyse al diepgang heeft zit die hem nu juist niet in de inzichten over naamval die ze oplevert.4 Het ontbre 3
Die categorie wordt aangeduid als AgrP (wegens het bestaan van naamvalscongruentie). Merk op dat AgrP
onder de hier gemaakte aannames wel interpreteerbaar is, en dus geen geschikte categorie zou zijn voor het uitdrukken van structurele Casus. 4
Zeer recent zijn er wel voorstellen gedaan waarbij de tra ditionele naa mvallen gere construeer d worde n in
termen van bepaalde (quasi-)syntactische kenmerken, maar daarbij wordt—voorzover ik kan nagaan—geen diepte gewonnen. Bijvoorbe eld: naamv allen opva tten zoals in (i) (on tleend aan N eeleman & Weer man 199 9), is weinig meer dan een enigszins formele beschrijving van de veronderstelde distributie van de verschillende naamvallen. Met (i) wordt enkel aangegeven dat Casus een syntactisch hoofd is, dat de nominativus geen casus is, dat we de Dativus aantreffen bij een secondair argument, de genitivus bij een nominaal predikaat en de accusativus bij de rest met het kenm erk +casus. (i)
nominativus:
[ Casus !casus]
dativus:
[ Casus +casus,+se condair ar gument]
genitivus:
[ Casus +casus,
accusativus:
!seconda ir argument, + nominaal p redikaat] [ Casus +casus, !seconda ir argument, !nominaal p redikaat]
Eigenlijk is het enige opmerkelijke dat Casu s opgevat wordt als een syntactisch (functioneel) hoofd (het overige wisten we al vanuit de traditie, zij het niet in term en van kenm erken). M aar goed beschou wd is de in (i)
102 - Argumentstructuur in het Nederlands
ken van een principiële reconstructie is zorgwekkend, want daarmee ontbreekt wat gezien de verklaringsidealen van de generatieve taalkunde nu juist verwacht zou mogen worden, namelijk dat ze wat we als regelmatigheden kunnen waarnemen, herleidt tot onderliggende eigenschappen en principes van het taalvermogen. Net zoals het regelmatige gedrag van een spijker t.o.v. een magneet herleid kan worden tot eigenschappen van atomen of nog kleinere deeltjes en principes die op die eigenschappen aangrijpen. Wat ook ontbreekt in de theorievorming over naamval zijn enigszins solide principes waaruit kan worden afgeleid wat mogelijke naamvallen zijn (waarom het een gesloten klasse is, bijvoorbeeld). Ook ken ik geen principes (die geen stipulatie zijn) waaruit volgt welke naamval wanneer tot gelding komen, en hoe dat gebeurt. Tenslotte is het onder standaardaannames een raadsel wat, binnen de cognitieve systematiek van de taal, het wezenlijke van naamval is.5 Nu valt het ontbreken daarvan niemand te verwijten: je zult er maar niet opkomen (en uiteindelijk weten we nog vrijwel niets over die systematiek). Maar wat wel bezwaarlijk is, is dat er eigenlijk geen pogingen gedaan worden tot het vormen van hypotheses
weergegeven opvatting b innen het geg even kad er een nul-hypo these, nl. dat alle syn tactische kenm erken in aanleg syntactische hoofden zijn (omdat die kenmerken gecheckt moeten worden door een syntactisch hoofd met dat kenmerk). Daarb ij is dit idee nauw elijks meer dan een variant op de meer traditionele gedachte dat wat in de ene taal d.m.v. een woordvorm of een achterzetsel (casus) wordt uitgedrukt, in een andere ta al d.m.v. een apart element (een voo rzetsel) kan wo rden uitged rukt. Sterker nog, bin nen één taal kunnen woordvorm en voorzetsel alterneren: in (ii) en (iii) staan daar voorbeelden van (ii)
(iii)
a.
hij geeft hun dat (woordvorm)
b.
hij geeft aan hen dat (vo orzetsel)
a.
hij ontslaat haar (vorm)
b.
het ontslag van haar (voo rzetsel)
Let wel: het feit da t deze visie niet v eel meer is d an oude w ijn in een nieuw e zak, houd t niet in dat ze niet d eugt. 5
Nog maar één editie van de standaardtheorie geleden was een (overigens traditioneel) uitgangspunt dat
Casus de (thematische) rol van een argument zichtbaar maakt, en dat die zichtbaarheid een noodzakelijke voorwaarde is bij de interpretatie. Dat komt in de buurt van een antwoo rd op de vraag wat he t is en wat het do et. In de meest recente editie van de standaardtheorie, echter, is ‘zichtbaarheid’ teruggebracht tot ‘aanwezig heid’. Naamvalskenmerken van hoofden maken dat argumenten er zijn en ook die naamvalskenmerken hebben. Daarmee vormen de Casuskenmerken van een hoofd niet de argumentstructuur van dat hoofd: het kan om argumenten van een ander hoofd gaan, en niet alle argumenten (zoals bijv. zinnen) hebben Casuskenmerken. Voor het overige induceren Casuskenmerken in de standaardtheorie alleen per stipulatie de aanwezigheid van bepaald e argumen ten.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 103
over zulke principes. De voorstellen die ik hier doe dienen om aan dat bezwaar tegemoet komen. De beoogde verdienste van die voorstellen is daarin gelegen dat ze een principiële grondslag impliceren voor het onderzoek van naamval. Zelfs als de voorstellen empirisch gezien inadequaat blijken dan maken ze toch duidelijk waar en hoe we het zoeken moeten. Althans, dat is de bedoeling. De voorstellen die in dit en het volgende hoofdstuk aan de orde komen, heb ik ten dele eerder uiteengezet in Kerstens (1993;94). Wat hier volgt is een uitbreiding en uitwerking van die ideeën in het kader dat gevormd wordt door de vijf hypotheses over argumentstructuur die ik in dit boek verdedig. Samengevat komen de voorstellen neer op de drie stellingen in (4).
(4)
a.
Casus-kenmerken zijn van hetzelfde laken een pak als de kenmerken die van NP’s anaforen, R-expressies, pronomina e.d. maken;
b.
Casus-kenmerken zijn deels interpreteerbaar;
c.
Casus-kenmerken worden geïnterpreteerd als theta-rollen.
Ik zal deze voorstellen in de aangegeven volgorde bespreken. Dat wil zeggen dat we ons eerst verdiepen in de bindtheorie.
3 De bindtheorie De bindtheorie die ik hier op het oog heb is een specifiek voorstel voor de verklaring van het zgn. bindgedrag van nominale uitdrukkingen (of argumenten).6 Het voorstel is—voor zover ik weet—voor het eerst in Chomsky (1982) als zodanig naar voren gebracht, en dient in eerste aanleg ter verklaring van het referentiële gedrag van pronomina zoals hem en zich(zelf). Uit het contrast in (1) blijkt dat zichzelf niet kan voorkomen zonder passend antecedent, een uitdrukking waardoor het gebonden wordt (wij in (1)b is geen passend antecedent).
6
Ik zal overigens niet proberen de hier volgende versi e van de bindtheorie te rechtvaardigen. Ik heb
geprobeerd een karakteristieke variant te formuleren die kan dienen als het model dat ik nodig heb. Dat houdt o.a. in dat het model compatibel is met de interpretatieve variant van Chomsky (1995) minus de optie dat conditie A herleid wordt tot de effecten van verplaatsing van de anafoor (een clitic).
104 - Argumentstructuur in het Nederlands
(1)
a.
Jani ziet zichzelfi
b.
*wiji zien zichzelfj
Het contrast tussen (2)a en (2)b laat zien dat hem wel zonder antecedent kan voorkomen. Bovendien blijkt uit (2)a dat hem—anders dan zichzelf in (1)a— niet door Jan kan worden gebonden.
(2)
a.
*Jani ziet hemi
b.
wiji zien hemj
Dat hem wel degelijk gebonden kan worden, laat (3)a zien. Bovendien blijkt uit het contrast tussen (3)a en b, dat onder bepaalde omstandigheden zichzelf nu juist niet gebonden kan worden waar hem dat wel kan: er is in (3)b wel een geschikt antecedent maar kennelijk is dat niet beschikbaar.
(3)
a.
iedere kandidaati vraagt hemi te steunen
b.
*iedere kandidaati vraagt zichzelfi te steunen
De bindtheorie die wordt voorgesteld houdt in dat nominale uitdrukkingen, althans NP’s met verwijzende kracht, altijd twee kenmerken hebben, en dat die twee kenmerken in effect de vier soorten NP’s in (4) definiëren.
(4)
a.
[+anaforisch, ! pronominaal] (anaforen als zichzelf)
b.
[! anaforisch, +pronominaal] (pronomina als hem)
c.
[! anaforisch, ! pronominaal] (R-expressies als Jan)
d.
[+anaforisch, +pronominaal] (pronominale anafoor PRO)
De aangenomen kenmerken zijn bijna vanzelfsprekend, in die zin dat ze simpelweg noemen wat het karakteristieke gedrag van de verschillende soorten NP’s is. Anaforen zijn anaforisch, pronomina zijn pronominaal, etc. Maar die kenmerken hebben in deze vorm natuurlijk geen empirisch effect. Dat krijgen ze pas in conjunctie met de zgn. bindcondities in (5). (Vanaf
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 105
hier zal ik de kenmerken aanduiden met hun eerste letter (±a en ±p).)
(5)
Conditie A Een NP met het kenmerk +a wordt gebonden in een binddomein. Conditie B Een NP met het kenmerk +p wordt niet gebonden in een binddomein. Conditie C De overige NP’s worden niet gebonden.
Ook voor deze drie condities geldt dat ze bijna vanzelfsprekend zijn, ware het niet dat een nadere precisering van wat verstaan moet worden onder ‘binden’ en ‘binddomein’ verre van triviaal is gebleken. De verklarende kracht van (4) en (5) is onmiskenbaar; de in (1) tot (3) opgemerkte feiten zijn (in principe) onmiddellijk afleidbaar. Zin (1)b schendt conditie A doordat zichzelf (met het kenmerk +a) niet gebonden wordt; (2)a schendt conditie B die eist dat hem niet binnen de zin (kennelijk een binddomein) gebonden wordt; en de onwelgevormdheid van (3)a volgt uit de aanname dat zichzelf in dit geval niet in een binddomein gebonden wordt. Ik wil in eerste instantie niet op de verdiensten van deze (versie van de) bindtheorie ingaan en evenmin op de zwakke kanten ervan, maar haar zonder meer als uitgangspunt nemen bij de hypothesevorming over de Casus module.
4 De Casustheorie Laten we aannemen dat de kenmerken in (4) hierboven waarden zijn van variabelen, en dat er andere waarden zijn die eveneens kenmerken zijn van NP’s. Mijn voorstel is dat ±anaforisch correspondeert met ±complement, en dat ±pronominaal z’n tegenhanger heeft in ±specifier, en dat de vier paren kenmerken vier Casussen definiëren zoals aangegeven in (6).7
(6)
7
a.
[+complement, ! specifier]
(accusativus)
b.
[! complement, +specifier]
(dativus)
Zoals uit (6) blijkt neem ik aan dat de genitivus ( de -s van Jans boek) geen Casuskenmerk is. In Kerstens
1993 h eb ik bearg umenteerd dat -s een affix is die bij d e interpretatie d ezelfde rol sp eelt als een vo orzetsel.
106 - Argumentstructuur in het Nederlands
c.
[! complement, ! specifier]
(nominativus)
d.
[+complement, +specifier]
(ablativus)
In een enkel geval valt uit de kenmerken zelf op te maken welke Casus er door gedefinieerd wordt, aangenomen althans dat de kenmerken betekenen wat ze zeggen. Zo is het intuïtief duidelijk dat bij een NP die een complement (van een V) is (want het kenmerk +complement heeft) de accusativus hoort. Maar in de overige gevallen ligt de zaak minder duidelijk: is een NP met dativus een specifier (want +specifier)? Als het evenwel juist is dat de Casus-module een tegenhanger is van de bindtheorie, is te verwachten dat niet enkel de kenmerken, maar ook de condities van de bindtheorie van toepassing zijn, met de geëigende fixatie van de variabelen wel te verstaan. In een eerder voorstel, dat het principes en parameters kader van Chomsky (1986) als bedding had, kregen de Casus-condities de vorm van (7) waar de noties ‘regeren’ en ‘Casusdomein’ de tegenhangers zijn van die van ‘binden’ en ‘binddomein’ uit de bindcondities. Hierbij worden regeren, Casusdomein en Casusmarkeren opgevat als in (8).8
(7)
Conditie A: een +c NP wordt geregeerd in een Casus-domein Conditie B: een +s NP wordt niet geregeerd in een Casus-domein Conditie C: de overige NP’s worden niet geregeerd Regeren: X regeert " desda X een hoofd is en een zuster van "
(8)
Casusdomein: XP is een Casusdomein voor " desda XP de minimale maximale projectie die " en een Casusmarkeerder (voor " ) bevat. Casusmarkeren: " Casusmarkeert $ desda de Casuskenmerken van " een checking-relatie met de Casuskenmerken van $ uitlokken
8
Een enigszins voor de handliggend alternatief voor de condities in (7) is (i) waar de kenmerken +c, +s het
‘werk’ doen. Het is me niet duidelijk of (i) een verbetering is dan wel enkel het effect van de bindcondities weergeeft. (i)
Conditie A: een +c NP is het complement van een hoofd met het kenmerk +c Conditie B: een +s NP is de specifier van een hoofd met het kenmerk +s Conditie C: de overige NP’s zijn noch complement noch specifier
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 107
Binnen het veronderstelde kader, waarin de zgn. regeer- en bindtheorie van Chomsky (1981) is opgenomen, is het een aantrekkelijk idee dat één systeem twee toepassingen kent waarbij binden en regeren de instanties zijn waarmee een elementaire grammatische (afhankelijkheids)relatie tot gelding komt. Bovendien wordt, gegeven de kenmerken uit (6), de distributie van de verschillende naamvallen relatief treffend gekarakteriseerd door de condities uit (7). Dat is te zeggen, de accusativus (= zuster/complement van Casus toekennend hoofd) en de ablativus (zonder Casus-domein) komen goed uit de verf. Althans, als men aanneemt dat accusativus wordt toegekend aan het complement van de toekenner, en dat een NP met ablativus (een adjunct) geen Casus-domein kan hebben op straffe van te moeten voldoen aan de tegengestelde condities A en B. Ook de karakterisering van de dativus en nominativus blijken bij nadere beschouwing treffend. Die nadere beschouwing houdt dan in dat we aannemen dat met (9) alle mogelijke syntactische posities gegeven zijn. Volgens (9) bestaan er hoofden, complementen, specifiers en adjuncten.9
(9) XP adjunct +s,+c
XP specifier +s,! c
X’ X !s,!c
9
complement !s,+c
In de standaardtheorie worden adjuncten en specifiers onderscheiden door het al dan niet L-gerelateerd zijn:
specifiers zijn door X (een lexicaal hoofd) inherent geselecteerd (of ‘gelicensed’) en adjuncten zijn dat niet. Ik neem aan dat enke l lexicale hoo fden voo r een specifier g ekenmerk t kunnen zijn. D it betekent da t bijv. de verplichte aanwezigheid van een spec,Agr (gegeven Agr) geen kenmerk van Agr is. De notie L-gerelateerd impliceert een ‘checking domein’: de verzameling posities die niet L-gerelateerd zijn. Merk op dat L-ge relateerde specifiers onder de gemaakte aannames vooralsnog bestaan bij de gratie van het syntactische kenmerk +s en de aanname dat hoofden dat kenmerk kunnen hebben. In het voorafgaande hebben we kennis gemaakt met inherente specifiers, d.w.z. elementen met een variabele (zoals determinatoren) die via spec,head agreement gefixeerd w ordt en eist d at de variab ele zich in de p ositie van de sp ecifier bevind t..
108 - Argumentstructuur in het Nederlands
In (9) is ook aangegeven hoe de naamvallen, gegeven (6)-(8), over de vier mogelijke syntactische posities verdeeld zijn. De ablativus (+s,+c) is aangewezen op de adjunctpositie, omdat—neem ik aan—een argument met die kenmerken op straffe van tegenspraak geen Casusdomein kan hebben, c.q. zich niet in de XP met Casusmarkeerder X kan bevinden.10 De accusativus is aangewezen op de complementpositie (de enige zuster van X), en de dativus op de specifierpositie (in het Casusdomein maar niet een zuster van X). De positie van de nominativus, tenslotte, wordt hier geïdentificeerd als het hoofd X zelf, maar hieronder zullen we zien dat deze voorstelling van zaken enigszins misleidend is: het is AgrS die de kenmerken [! s,! c] heeft en niet X, de Casusmarkeerder. Wat hier van belang is, is dat [! s,! c] geassocieerd is met een hoofdpositie: de enig mogelijke positie die geen complement of specificeerder (c.q. adjunct) is. Het lijkt er dus op dat de hier voorgestelde Casustheorie ‘dekkend’ is in de zin dat de kenmerken precies de verzameling van mogelijke syntactische posities karakteriseert.11 De Casusmodule die door (6) en (7) wordt geïnstantieerd, stelt Casus voor als kenmerken van NP’s waardoor die NP’s een bepaalde structurele positie moeten innemen. Men zou op grond daarvan kunnen menen dat (6) en (7) een theorie behelzen over structurele Casus, niet over inherente Casus. Maar die gedachte zou niet juist zijn. Als het onderscheid tussen structurele en inherente Casus is dat alleen de laatste semantisch geïnterpreteerd wordt,12 dan is wat hier voorgesteld is, op dat punt indifferent. Hieronder zal ik beargumenteren dat Casuskenmerken onder bepaalde condities interpreteerbaar zijn. Een implicatie van het voorstel is dat Casus in het Nederlands configurationeel is. Daarmee bedoel ik dat Casus niet morfologisch is, d.w.z. door een specifiek affix (of anderszins door bepaalde fonologische kenmerken) hoeft te worden gecodeerd. Een vergelijking met een taal zoals we ons voorstellen dat het Latijn er een is, kan dat verduidelijken. In een
10
Ik neem aan dat YP in de structuur ...[ XP YP [ XP ... niet door X P bevat w ordt (en d us niet XP als
Casusdomein kan hebben). Dit is een standaardaanname; vgl. Chomsky (1986). 11
M erk op dat een argument met de kenmerken [ !s,!c] enkel uit de specifierpositie van een Casusdomein
geweerd wordt (door Conditie C), en dus dat niets een subject met de kenmerken [ !s,!c] verhinde rt in spec,AgrSP te verschijnen. De Casusm arkering van X in (9) als [+s, !c] wordt niet verhinderd door (6)-(8), maar volgt uit de aanname dat X een Casusmarkeerder is en zelf niet Casusgemarkeerd kan zijn. 12
Dat wil zeggen dat argumenten met structurele Casus niet via hun Casus geïnterpreteerd worden.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 109
Nederlandse zin als (10)a is de volgorde van hem en haar het enige kenmerk waaraan we kunnen aflezen dat hem het indirect object is en haar het direct object. In een andere taal (zoals bijvoorbeeld het Latijn) kan dat onderscheid anders tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld door een specifiek affix (of een ander klankaspect), zoals geïllustreerd in (10)b: -i geeft aan dat het om een indirect object gaat, -am laat zien dat zij een direct object is.13
(10)
a.
ik geef hem haar (Nederlands)
b.
ik geef hij-i zij-am (quasi-Latijn)
Het verschil tussen deze twee talen, nu, is niet zozeer dat ze dezelfde kenmerken (dus [+s,! c] en [! s,+c]) anders uitspellen, maar dat ze de functie die Casus vervult anders realiseren. Dat blijkt als we ervan uitgaan dat in het geval van (10)a de interpretatie van hem (om ons daartoe te beperken) verloopt als in (11)a, terwijl de interpretatie van hij-i in (10))b eruit ziet als in (11)b.
(11)
a.
!c 6 DOEL
b.
/i/ 6 DOEL
Het idee is dat van de Casus-kenmerken [+s,!c] van hem in (10)a, het kenmerk +s een syntactische positie induceert (die van de specifier) en aldus configurationeel tot gelding komt, terwijl het kenmerk ! c geïnterpreteerd wordt als (of correspondeert met) de DOEL-rol (van het indirect object). Op de finesses van die interpretatie komen we hieronder nog terug. In (10)b, daarentegen, is /i/ het Casus-kenmerk dat correspondeert met de DOEL-rol. Omdat /i/ in (10)b geen kenmerk is dat een syntactische positie induceert, hebben de Casus-kenmerken van het quasi-Latijn van (10)b geen configurationeel effect (hij-i en zij-a kennen geen volgorde restricties op grond van hun Casus). We zien dus dat het Casus-systeem van (6)-(8) voorspelt dat het Nederlands (wat NP’s betreft) een configurationele taal is (en daarin verschilt van talen met morfologische
13
De genitivus -s van Jans (boek) kan ook als zo’n affix worden opgevat: het Nederlands heeft in die zin dus
ook morfologische casus. De distributie van Jans, d.w.z. de restric tie tot een pren ominale p ositie (vgl. *het boek Jans, *Jans is mooier) wordt dus bepaald door de distributie van het affix -s. Zie Kerstens (1993).
110 - Argumentstructuur in het Nederlands
Casus).14 Een aardige bijkomstigheid is dat we nu ook voorspellen dat configurationele talen zoals het Nederlands precies vier Casussen hebben (zie (6)),15 terwijl niet configurationele talen er meer (of minder) kunnen hebben.16 Voor zover ik dat kan overzien, een voorspelling die bevestigd wordt door de feiten. Wat de illustratie in (10) en (11) ook duidelijk maakt, is hoe we ons Casus-toekenning kunnen voorstellen. Zo kan een werkwoord dat accusativus toekent, dat doen door het kenmerk +c te hebben; dat lokt immers (t.b.v. van de checking relatie) de aanwezigheid van een complement met datzelfde kenmerk uit. Dat kenmerk +c selecteert in effect dus een complement met datzelfde kenmerk. Maar toekennen van accusativus door een Casusmarkerend hoofd X kan ook door het hebben van het kenmerk ! s. Dat lokt de aanwezigheid uit van een argument met datzelfde kenmerk, dat—wil het dat kenmerk kunnen checken—zich in XP moet bevinden en dus het complement van X moet zijn,17 en dus naast ! s ook het kenmerk +c moet hebben. Dus ook het kenmerk ! s (op een Casusmarkerend hoofd) selecteert in effect een complement. Dit zijn allemaal sterke punten van het voorstel; maar er is ook een schaduwzijde. Recente theorievorming geeft namelijk aanleiding te betwijfelen of (7) als hypothese over de Casus-module wel zo treffend is als het lijkt, en wel om verschillende redenen. Ten eerste is de status van de bindtheorie als syntactische module in twijfel getrokken;18 ten tweede wor-
14
Merk op dat dit niet weerlegd wordt door het gegeven dat pronomina hun Casus ook morfologisch
‘uitspellen’; daartoe vo lstaat het aan te ne men dat ik en mij door hun vorm enkel aangeven dat ze inherent gespecificeerd zijn als [ !s,!c] dan wel [+s, !c] of [ !s,+c]. Merk ook op dat ik niet uitsluit dat bijvoorbeeld het Latijn configurationeel is op grond van andere kenmerken, c.q. principes. De term ‘configurationeel’ heeft hier dus een beperkt bereik: het gaat alleen om het effect van Casuskenmerken. 15
We mo eten dan aanneme n dat Casusse n die één kenme rk hebbe n zijn uitgesloten (evenals co mbinaties als
[ !s,!s] e.d.). Die aanname is niet evident; in Reinhart (2000) bijvoorbeeld worden thetarollen gekarakteriseerd in termen van de kenmerken ±cause en ±mental, en wordt aangenomen dat naast [+c,+m] (voor agens) ook [+c] (voor cause) en [+m] (voor experiencer) mogelijke thetarollen zijn. 16
Talen met morfologische Casus zijn natuurlijk ook beperkt, bijv. door interfacecondities, d.w.z. restricties
op mog elijke affixen of kla nkvariaties en ook op mogelijke se mantische co rrelaten. 17
Zou het de specifier zijn, dan zo u het gespecificeerd zijn als [+s, !s], wat ik uitgesloten acht.
18
Ik abstraheer hier van het voo rstel in Chom sky (1995 :211) om de bindthe orie interpre tatief op te vatten ; die
wijziging is hier irre levant.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 111
den in de standaardtheorie nominativus en accusativus—opgevat als structurele Casussen—toegekend aan een specifier (in een functionele projectie),19 en ten derde wordt de notie ‘regeren’ niet langer gezien als een linguïstisch significante notie. Dat in aanmerking nemend vormen (6) en (7)—lijkt het—noch beschrijvend noch verklarend een aantrekkelijke propositie. Het is echter de vraag hoe zwaar die bezwaren wegen. Ten eerste is het diskrediet waarin de bindtheorie geraakt is voornamelijk veroorzaakt door de beschrijvende problemen die het heeft opgeroepen en (nog) niet heeft kunnen oplossen. De theorievorming is dan wellicht in het slop van recalcitrante feiten geraakt, de afwezigheid van een gelijkwaardig of beter alternatief is voldoende reden er aan vast te houden en verder te zoeken naar oplossingen die het wezen van de theorie intact laten.20 Men zou zelfs kunnen stellen dat de hypothese dat de Casustheorie een variant van de bindtheorie is, interessante mogelijkheden biedt voor het zoeken naar zulke oplossingen, omdat het een nieuw empirisch gebied ontsluit waar naar die oplossingen gezocht kan worden. Daarbij komt dat het eventuele succes van de Casustheorie gewicht in de schaal legt ten gunste van die bindtheorie. Ook de teloorgang van de notie ‘regeren’ is minder ingrijpend dan het lijkt gezien de definitie van ‘regeren’ in (8): de relatie die daar gekarakteriseerd wordt, zou met evenveel recht ‘tot complement nemen’ genoemd kunnen worden, en de significantie van die relatie (evenals die van ‘specifier zijn van’) staat ook binnen het nieuwe kader van de standaardtheorie buiten kijf.21 Rest het feit dat de accusativus hier geassocieerd wordt met de complementpositie van het Casus-markerend hoofd, en niet—zoals te doen gebruikelijk—met een spec,AgrP positie ergens boven de XP. Dat laatste punt is een wezenlijk (en empirisch) verschil, en in wat volgt zal ik proberen aannemelijk te maken dat wat hier wordt voorgesteld te verkiezen is. Daarbij spelen twee overwegingen een rol. Ten eerste heeft het feit dat onder de hier gemaakte aannames nominativus in spec,AgrSP terecht komt, een andere grond dan datzelfde feit in de standaardtheorie. Ten tweede is het standaardonderscheid tussen structurele en inherente 19
Dan wel gecheckt in zo’n specifier positie. 20
Zie Chomsky (1995:211). Ik beschouw Reinhart en Reu land (199 3) (nog) nie t als een volwa ardig
alternatief. 21
Zie Chomsky (1995:245). Merk op dat het afwijzen van ‘regeren’ in de standaardtheorie ingegeven wordt
door he t feit dat de notie b innen dat ka der noga l ‘uitgehold’ is.
112 - Argumentstructuur in het Nederlands
Casus niet juist. Noch nominativus, noch accusativus zijn per se structurele Casussen, ze zijn dat alleen in bepaalde uitzonderlijke gevallen. Maar voor we op de relatie tussen Casus en interpretatie kunnen ingaan (in het volgende hoofdstuk), wil ik nog wat duidelijker worden over de verschillende Casussen, d.w.z. over de syntactische en eventuele morfologische implicaties van wat ik heb voorgesteld voor de afzonderlijke Casussen. We zullen de Casussen stuk voor stuk nalopen.
4.1 De verschillende Casussen Ik begin de bespreking van de verschillende Casussen met de ablativus, maar ik doe dat niet omdat het de minst problematische Casus is. Integendeel: het bestaan ervan wordt óf ontkend óf genegeerd. In het verleden, echter, heeft deze Casus, althans het veronderstelde equivalent ervan in talen als het Engels, het meest tot speculatie aanleiding gegeven, en biedt die speculatie plus de min of meer concrete voorstellen waarmee dat gepaard ging, duidelijke aanknopingspunten voor verdere begripsvorming, c.q. verheldering.
4.1.1 Ablativus Het is geen gangbaar idee dat er in het Nederlands zoiets bestaat als een ablativus. Maar als we aannemen dat (referentiële) NP’s per se Casuskenmerken hebben, komen we er niet onderuit aan te nemen dat ook NP’s als deze week en een andere keer in (12) die hebben.
(12)
a.
hij komt deze week
b.
hij komt een andere keer
Daaruit volgt natuurlijk niet dat de Casus van deze NP’s, door Larson (1985) ‘kale NP adverbia’ genoemd en hier verder aangeduid als BNPA,22 ablativus is. Zou het niet dativus of accusativus kunnen zijn? We zouden bijvoorbeeld, indachtig Latijnse vormen als sexaginta annos vixit (‘hij leefde 60 jaar’) of sexaginta annos natus est (‘hij is 60 jaar geleden geboren’), kunnen opperen dat hier ook sprake is van een inherente vorm van accusativus die
22
Kort voo r ‘bare NP adverbia l’.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 113
verbonden is met een specifieke interpretatie.23 Of, als we vinden dat dat wat ver gaat dan wel ongefundeerd is, zouden we kunnen veronderstellen, zoals in het verleden vaker gedaan, dat deze week in (12)a eigenlijk de structuur van (13)a heeft, een PP met een ‘lege’ (= onwaarneembare) P als hoofd en de NP deze week als complement; net zoals in (13)b waar in de P is.
(13)
a.
[PP [P ø] [NP deze week]]
b.
[PP [P in] [NP deze week]]
Onder de hier gemaakte aannames over de aard van Casus zijn zulke hypotheses, en zelfs die in (13), weinig voor de handliggend. Bovendien zijn ze niet erg aantrekkelijk: ten eerste zijn ze niet nodig, en ten tweede zijn ze ongewenst. De hypothese dat er in (12) sprake is van inherente accusativus (of dativus) of een abstract Casus-toekennend hoofd (P) is onnodig, gegeven dat er Casus bestaat voor NP’s in adjunctpositie, d.w.z. precies voor adjunctieve NP’s zoals deze week. En de hypothese van inherente Casus is ongewenst, niet alleen omdat ze in zichzelf strijdig is met de hier gemaakte aannames over de aard van accusativus en dativus,24 maar ook omdat ze niet in overeenstemming is met wat hieronder nog aan het licht zal komen over de relatie tussen naamval en interpretatie (volgens welke een inherente naamval in de bedoelde zin onmogelijk is). Die bezwaren gelden echter niet voor de in (13)a belichaamde hypothese dat er sprake is van een lege P. Maar daartegen pleit dat we onszelf zouden opzadelen met een leeg hoofd dat allerlei eigenschappen mist die het zou moeten hebben, en een aantal eigenschappen bezit, die zouden moeten ontbreken. Om dat in te kun-
23
In de gangbare praktijk is ‘accusativus’ immers niets anders dan een naam voor een veronderstelde
naamval, naar men aanneemt een kenmerk met een specifiek fonetisch correlaat. Omdat er geen theorie is over de distributie van dat kenmerk (= die naam), staat niets zo’n aanname in de weg. 24
Als accusativus = [!s,+c], voorspellen we bijvoorbeeld ten onrechte de onmogelijkheid van (i)a: hier zou
ziet dan twee co mpleme nten, nl. haar en deze week moeten hebben. En wat te denken van (i)b waar deze week, als het enkel een tijdsbepaling is, juist zonder van moet (i.t.t. de weigering *(van) het brood). (i)
a.
hij ziet haar deze week
b.
de vergadering (van) deze week
Merk op dat de mogelijkheid van van in (i)b geen aanwijzing is dat deze week een complement is. Dan zou deze week in de boom van deze week ook een com plement van boom moeten zijn . En dat is het nie t.
114 - Argumentstructuur in het Nederlands
nen zien moeten we wat dieper op deze hypothese ingaan. Laten we de hypothese in (13)a om te beginnen in overeenstemming brengen met standaardaannames over zulke configuraties (al was het maar om te voorkomen dat de structuur in (13)a het ECP schendt).25 Daartoe veronderstellen we dat de P ø in (13)a deze ‘aantrekt’ zodat de structuur niet (13)a maar (14)a is (het zou daarbij om een P-kenmerk kunnen gaan, dat deze in dit soort gevallen heeft, of een speciaal soort D-kenmerk dat P heeft).26
(14)
a.
[PP [P dezei [P ø]] [DP ei week]]
b.
[PP deze weeki [P ø] [DP ei]]
Desgewenst zouden we ook kunnen veronderstellen dat de structuur van deze week in (12)a die van (14)b is, waarbij de gehele DP deze week in spec,PP een kenmerk van de ø P checkt. Wat zijn nu de redenen om (13)a, dan wel (14), af te wijzen? Dat hangt af van een verdere veronderstelling: of de lege P in (13)a enkel dient om deze week Casus te verschaffen, of dat die P ook interpretatief actief is. Gaan we uit van de eerste veronderstelling, dan roept de analyse in (13)a de vraag op waarom zo’n lege P wel beschikbaar is voor gevallen als (13)a, maar niet voor bijvoorbeeld (15)a waar van verplicht is. En omgekeerd, waarom is—blijkens (15)b—het van van (15)a niet beschikbaar voor deze week?27 25
Het ECP verbiedt ongebond en niet-pronominale ‘gaten’, d.w.z. lege elementen. In (14)a en b moeten we
dan aannemen dat respectievelijk deze en deze week de ø P b indt. 26
Merk op dat we hier enkel laten zien dat een structuur als (13)a mogelijk is, niet dat ze gemotiveerd is. Het
feit dat d eze structuur mogelijk is, pleit er trouwens eerder tegen dan er voor: niets in de standaardtheorie staat kennelijk het postuleren van ‘abstracte’ hoofden met ‘abstracte’ kenmerken in de weg. Het is bijv. mogelijk dat Jan een onde rliggende stru ctuur heeft als [ ø [ø [Jan]]] waar Jan en beide ø’s zodanige kenmerken hebben dat niets de afleiding va n een structuur als [[[Jan+ø ]+ø] [t [t]]] (na tweemaal hoofd-naar-hoofd verplaatsing) in de weg staat. Overigens: onder de hier gemaa kte aannam es is (14)a nie t mogelijk. I mmers, deze is geen D maar een spec,AgrP. De analyse in (14)b is wel uitvoerbaar. 27
Merk op dat van wel mogelijk is in het praktisch equivalente *(van) de week (vgl. ook vanmorgen,
vanmiddag, vandaag en volgens sommigen ook van de maand en van het jaar). Curieus is da t de hier verplicht deze vervangt (vgl. *van deze week), terwijl het deictische karakter van de bepaling behouden blijft (het gaat ook hier om een door de directe uitingscontex t bepaald e week: de d ichtstbijzijnde ). Dat is med e curieus om dat de bij uitstek geen deictisc he determ inator is. Naa st hij komt die week (waar de bepaling ook anaforisch begrepen kan worden) bestaat geen vergelijkbare PP *van d(i)e week. Ook bes taat naast hij komt de volgende dag niet zoiets
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 115
(15)
a.
de weigering *(van) het brood
b.
*van deze week
Ook in (15)a is van—naar men aanneemt—enkel aanwezig omdat het brood om Casus verlegen zit en weigering het daar niet aan kan helpen.28 De toekenning van die Casus is dan ook de enige functie van van: het brood in (15)a wordt net zo geïnterpreteerd als in (14)b waar de P van moet ontbreken.29 Gaan we er dus vanuit dat de veronderstelde lege P van deze week in
als *hij komt van de volgende dag. 28
Het idee is dat alleen V en P Casus kunnen toekennen. Voor het waarom daarvan bestaat volgens mij geen
verklaring. Onder de hier gemaakte aannames is de onderstaande matrix een ve rklaring: we de finiëren lexicale categorieën simpelweg in termen van de vier mogelijke soorten argumentstructuur.
29
categoriën
A
N
P
V
agr
!
+
!
+
Casus
!
!
+
+
Volgens somm igen (vgl. Chomsky 198 6) ìs van die naamv al zelf (Genitivus). Dat wil zeggen dat de
structuur niet (i)a is waar van Casus toekent aan z’n complement, maar (i)b waar van in feite een kenmerk van het complement van ontslag is. (i)
a.
het ontslag [PP van [ NP Jan] acc ]
b.
het ontslag [NP Jan] gen
c.
[ NP Jan i]
gen
ontslag ei
6 van gen 6 -s
gen
Onder deze aanname is het enige verschil tussen (i)a en Jans ontslag in (i)c dat de G enitivus in de en e positie anders wordt ‘uitgesp eld’ dan in he t andere (p renomina al als s en postnominaal als van). Tegen deze visie kan worden ingebrach t dat van ook voorkomt in gevallen als (ii)b waar Jan niet als complement van boom wordt begrepen (cf. *ik boom Jan), en van Jan dus wel een v olwaardige PP mo et zijn zoals in (ii)c (vgl. *het on tslag is van Jan). Het argument is dan dat de aanname van een regel die Genitivus op twee verschillende manieren ‘uitspelt’ (afhankelijk van de structurele positie) een krachtig ad hoc middel is dat ongewenst is omdat een gelijkwaardige analyse als (i)a ook mogelijk is. (Waarom zou de taal zich onnodig in bochten wringen?) (ii)
a.
Jans boom
b.
de boom van Jan
c.
de boom is van Jan
116 - Argumentstructuur in het Nederlands
(13)a er ook enkel voor de Casus is, dan is de vraag ‘waarom niet in alle gevallen ø of in alle gevallen van?’ er één die beantwoord zou moeten worden. Dat antwoord is nodig omdat P’s het over het algemeen niet zo nauw nemen, noch wat hun complementen betreft noch wat de structuur betreft waarin ze zijn ingebed. Een P als van bijvoorbeeld kent—zoals al uit (15)a blijkt—een breed scala van toepassingen en dus is het een probleem als de context in (13)a hem blijkt uit te sluiten. En hetzelfde geldt voor de P ø. Hoewel we daar vrijwel niets van weten, is het gegeven dat i een P is, voldoende om te verwachten dat het niet kieskeurig zal zijn wat betreft de syntactische omgeving. Als dat wel het geval blijkt, kan dat opgevat worden als een aanwijzing dat we fout zitten. Dat we fout zitten blijkt overigens ook daaruit, dat de veronderstelling dat de P ø net zoals het van van (15)a, geen interpretatieve kenmerken heeft ongefundeerd is. In een zin als (16), waar—mogen we aannemen—de lege P van (13)a ontbreekt, wordt deze week anders geïnterpreteerd dan in (12)a: niet als een tijdsbepaling (relatie) maar als een subject (entiteit). We moeten dus aannemen dat de lege P in (12)a meer dan een Casus-toekenner is: het heeft ook een interpretatieve inbreng (het denoteert een relatie).
(16)
deze week telt drie zware dagen
Nu vallen de bezwaren tegen het bestaan van zowel van (in (15)a) als ø in (13)a weg: het zijn twee verschillende P’s. Betekent dat dat de bezwaren tegen de aanname van de P ø ook wegvallen? Laten we voor we die vraag beantwoorden, wat dieper ingaan op de betekenis van die veronderstelde P. Beschouwen we daartoe het contrast in (17).
Een ander be zwaar tegen Chomsk y’s analyse in (i)b is het b estaan van ge vallen als in (iii): er in (iii)a is net als Jan in (i)a een complement van gebruik (mogen we aannemen) maar Genitivus wordt hier niet zomaar ‘uitgespeld’ als van: het pronomen gedraagt zich zoals het zich gedraagt in een ‘gewone’ PP. Dat blijkt uit (iii)b: hier is zelfs sprake van prepositie-stranding. (iii)
a.
het gebruik ervan
b.
hij maakt daar de tekeningen van
Tenzij we bereid zijn aan te nemen dat de uitspelling van naamvallen eigenschap pen en gedrag van P’s (en PP’s) kan meeb rengen, verlie st het idee dat van in (iii) (en dus in (i)b) een Genitivus is, z’n aantrekkelijkheid.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 117
(17)
a.
hij komt de volgende dag
b.
hij komt na/*in/*op de volgende dag
Het contrast tussen (17)a en b is een duidelijke aanwijzing dat de veronderstelde lege P (van de volgende dag) niet zomaar de lege alternant van een ‘gewone’ P is.30 In het geval van (13) leek het wellicht alsof ø en in alleen in fonologisch opzicht verschillen, maar in (17)b blijkt geen enkele ‘gewone’ P mogelijk (tenzij die P een wezenlijk andere betekenis heeft, zoals na).31 Het ligt dus in de rede te veronderstellen dat er een lege P ø bestaat met meer eigenschappen dan de P van uit (15)a en met andere eigenschappen dan ‘gewone’ P’s. Maar die andere eigenschappen blijken nogal eigenaardig. Eén zo’n eigenaardigheid is dat deze P anders dan ‘gewone’ P’s van het complement eist dat het een bepaalde denotatie heeft. Kijken we naar (18), dan blijkt dat een P als in, afhankelijk van de verwijzing van het complement, zowel een spatiele als temporele relatie kan aanduiden.
(18)
a.
hij komt in dat huis
b.
hij komt in die tijd
Uit (19) blijkt ook dat een typisch temporele P als na het wat z’n complement betreft niet zo nauw neemt. Hoewel Jan op zichzelf niet naar een gebeuren verwijst, kan na in (19)b bewerkstelligen dat we Jan interpreteren als ‘het tijdstip van het gebeuren dat we op een of
30
Andere voorbeelden z oals (i)a suggereren overigens het tegen overgestelde. Ma ar ook nu kan het con trast
tussen (i)b en c op gevat word en als een aa nwijzing da t maandag zonder op geen PP is (die geëxtraponeerd kan voorkomen). (Overigens is (i)b zonder op welgevormd als we een ‘komma’ inlassen tussen eet en maandag; die ‘komma’ is niet nodig als op aanwezig is. D at verschil is waar het hier om g aat.) (i)
a.
dat hij (op) maanda g komt
b.
dat hij appels eet *(op) maandag
c.
dat hij (op) maanda g appels ee t
Merk o p dat maandag zonder op per se deictisch is, terwijl met op een niet-deictische lezing mogelijk is (zie ook de volgende noot). 31
Dat is opmerkelijk, temeer d aar in bijv. hij komt (op) die dag wel op mogelijk is zonder dat daar een
duidelijk aa nwijsbaar b etekenisversc hil mee gep aard gaat.
118 - Argumentstructuur in het Nederlands
andere manier met Jan associëren’.
(19)
a.
hij komt na die vergadering
b.
hij komt na Jan
Vergelijken we dit gedrag van in en na met dat van de veronderstelde lege P, dan zien we een ongewone intolerantie: het eist blijkens (20)c dat het complement per se naar een tijdstip verwijst.32
(20)
a.
hij komt deze week
b.
*hij komt deze plaats (met de betekenis ‘op deze plaats’)
c.
*hij komt Jan (met de betekenis ‘tijdens het gebeuren geassocieerd met Jan’)
De aanname van een lege P met zulke eigenaardige eigenschappen is natuurlijk ongewenst, tenzij aannemelijk is dat het bestaan van precies zo’n P ergens uit kan worden afgeleid.
32
Op het ee rste gezicht lijkt he t ook of het co mplemen t van ø per se deictisch mo et zijn (cf. *hij komt de
week). Maar uit d e welgevo rmdheid van bijv. Jan komt de dag voor hij jarig is of hij zwemt de hele week kan worden afgeleid dat het niet simpelweg om een conditie kan gaan in termen van bijv. het kenmerk ±U. Eerder lijkt het zo dat tem porele be palingen va n een gebe uren óf de p laats in de tijd aa ngeven (tijd sbepali ng zijn) óf de duur aang even (duu rbepaling z ijn). (Ik ga hier vo orbij aan kw antificerende bepalinge n als vaak.) De mate waarin de temporele NP bepaald is, bepaalt dan of het om een duurbepaling (onbepaald) of een tijdsbepaling (bepaald) gaat. Een verklaring daarvoor zou kunnen zijn dat een onbepaalde temporele NP als een predikaat wordt opgevat en duur een e igenschap van een geb euren is, terwijl ee n definiete temp orele NP als een argument wordt opgevat en dus enkel een relatie met het gebeuren kan aangaan, c.q. dat gebeuren in d e tijd situeren. M aar het con trast in (i) wijst er op dat dat niet juist is, of in ieder geval niet het hele verhaal: waarom zou in bijvoorbeeld (i)a de dag geen predikaat kunnen zijn en de hele dag wel? (i)
a.
hij komt de *(hele) dag
b.
hij komt d*(i)e dag
Mogelijk speelt ook het kenmerk ±go hier een rol (zie hoofdstuk 7). Verder onderzoek is nodig om deze problem atiek op te he lderen.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 119
Vooralsnog kan ik me bij zo’n afleiding niets voorstellen.33 Er vallen nog meer eigenaardigheden op te merken aan de veronderstelde lege P van (13)a. Eén daarvan is dat deze P geen R-pronomina toelaat. Naast (21)a is een PP mogelijk als die in (21)b: het complement heeft hier de vorm van een R-pronomen. (Merk op dat deze bijeenkomst in (21)a ook als BNPA—d.w.z. zonder na—kan optreden).
(21)
a.
hij komt [PP (na) deze bijeenkomst]
b.
hij komt [PP hier na]
c.
*hij komt [hier ø] (waar [hier i ] = [i deze bijeenkomst])
Weliswaar zijn er meer P’s die geen R-pronomina verdragen, maar over het algemeen geldt dat alleen voor ‘afgeleide’ of complexe P’s (vgl. *hij komt er tijdens/rond). Blijkens (21)c, evenwel, verdraagt de veronderstelde lege P ø ook geen R-pronomen. Dat is des te merkwaardiger omdat we moeten aannemen dat het hier om een P gaat die het tegendeel van een ‘gekunstelde’ P is: z’n eigenschappen moeten geheel uit het taalsysteem kunnen worden afgeleid.34 Een laatste eigenaardigheid van de veronderstelde lege P is dat hij geen modificatie toelaat; het contrast in (11) laat dat zien.
(22)
a.
hij komt midden op de dag
b.
*hij komt midden die dag
Het dilemma waarvoor we ons geplaatst zien komt hier op neer: moeten aannemen dat een uitdrukking als deze week of die dag een PP is met een lege P, of dat het een NP is met een ablativus Casus? De ‘lege P’ hypothese dwingt ons aan te nemen dat er een P bestaat met onvoorspelbare eigenschappen, terwijl we tegelijkertijd moeten aannemen dat het bestaan en de eigenschappen van die P voorspelbaar zijn. Het alternatief is dat we een voorspelling van
33
In het algemeen geldt voor lege elementen dat hun eigenschappen moeten kunnen worden afgeleid uit het
systeem (plus c ontext). 34
Onder de hier gemaakte aannames volgt de onmogelijkheid van (21)c uit een tweetal veronderstellingen: 1)
dat +R pronomina per se een Casus-absorbere nde P nodig hebben (d.w.z. een P die de Casuskenmerken als een hoofd kan projecteren), en 2) dat BNPA’s nu juist geen P bevatten.
120 - Argumentstructuur in het Nederlands
het voorgestelde Casus systeem bewaarheid zien in het bestaan van BNPA’s: referentiële NP’s die geen argument zijn en de structurele positie van een adjunct innemen.
4.1.2 Dativus In de theorievorming wordt de dativus misschien wel het meest stiefmoederlijk behandeld (de ablativus wordt praktisch geheel genegeerd).35 Tot voor kort werd algemeen aangenomen dat de dativus een inherente Casus is van indirecte objecten, geassocieerd met een specifieke thematische interpretatie. Mogelijk om die reden is er weinig aandacht aan besteed: inherente Casus wordt niet geacht zich structureel te manifesteren. En als er wel aandacht aan besteed wordt, wordt die aandacht doorgaans geschoeid op de leest van de structurele Casus: men neemt dan aan dat ook dativus een kenmerk is dat in een functionele projectie gecheckt moet worden. Onder zulke assumpties is een structuur als (23)b voor een zin als (23)a, niet ongewoon.
(23)
a.
ik geef hem een boek
b.
[AgrSP ik geef [AgrIOP hem AgrIO [AgrOP een boek AgrO [VP ...]]]]
Merk op dat de aanname van een AgrIOP, hoewel strijdig met het idee dat dativus inherent is, mede wordt ingegeven door het feit dat indirecte objecten in de oppervlaktestructuur alleen bij uitzondering rechts van het direct object kunnen voorkomen. Als het direct object overt naar spec,AgrOP verplaatst wordt (zoals voor het Nederlands gewoonlijk wordt aangenomen; vgl. Zwart 1993), maar het indirect object in de VP blijft staan, voorspellen we ten onrechte precies het omgekeerde.36 Overigens is de interne structuur van de VP in (23)b in het ongewisse gelaten: de standaardaannames daarover leiden tot een analyse als in (24)a.
35
Zie bijv. ook Chomsky (1995:352).
36
Algemeen wordt aangenom en dat in het Nederland s Casus gecheckt word t door verplaatsing van de Casus-
gemarkeerde NP (en niet enkel door het te checken kenmerk). Tevens wordt algemeen aangenomen dat als één Casus op die manier gecheckt wordt, dat v oor alle Casussen geldt. On der die aanname s zijn gevallen als dat mij die bloemen bevallen (het grammaticaal subject bij ergatieve en passieve werkwoorden staat rechts van het indirect ob ject) natuurlijk e en prob leem waarv oor, voo r zover ik we et, geen op lossing bestaa t.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 121
(24)
a.
...[VP ik v [VP hem [V’ geef een boek]]]
b.
ik veroorzaak dat hem een boek gewordt
In (24)a staat het indirect object hem in de spec,VP van de laagste VP; het subject ik wordt opgevat als de specifier van een zgn. ‘causaal licht werkwoord’ dat een component vormt van het werkwoord geven. Op deze manier wordt verantwoord dat zin (23)a thematisch gezien dezelfde betekenis heeft als zin (24)b. Ook onder mijn aannames is spec,VP de positie die, als V de Casusmarkeerder is, door [+s,! c] aan een dativus NP wordt toegewezen. Structuur (24)a is dus, hoewel gemotiveerd op andere gronden, geheel compatibel met mijn Casusmodule.37 Ik zal daarom hier verder geen aandacht aan de dativus besteden. Wanneer we over de interpretatie van Casus komen te spreken, kom ik er nog op terug, want de veronderstellingen daarover lopen nogal uiteen.
4.1.3 Accusativus De positie die door mijn Casussysteem wordt toegewezen aan een ‘accusativus’ NP, is in overeenstemming met wat daar in de standaardtheorie over wordt aangenomen. Maar er is een belangrijk verschil. Onder mijn aannames hoort een ‘accusativus’ argument, d.w.z. een NP met de kenmerken [! s,+c], het complement te vormen van de Casusmarkeerder, en is er wat Casus betreft geen behoefte aan of noodzaak tot een andere positie.38 Nemen we aan dat V en P Casusmarkeerders zijn, dan voorspellen we correct dat het complement van V en P accusativus is.39 Als we daarbij aannemen dat een pronomen als hen inherent accusativus is,
37
Waar mee niet gez egd is dat ee n structuur als (2 3)b in strijd zo u zijn met mijn Casusmo dule. 38
Onder sta ndaarda annames w ordt een ac cusativus NP gegenereerd als complement van V en voor het
checken van Casus verplaatst naar een an dere po sitie (ik ga hier voo rbij aan gev allen van exc eptionele Casusmarkering; ECM). De oorspronkelijke comple mentspositie wordt enkel gemotiveerd door aannames over de interpretatie, die zelden geëxpliciteerd worden en als dat wel gebeurt weinig om het lijf hebben. Onder de hier gemaakte aannames ligt het niet voor de hand dat het kenmerk +c(omplement) ergens anders dan in de (oorspro nkelijke) co mpleme ntspositie gec heckt word t. 39
Er is in andere talen aanleiding om te vermoeden dat het complement van P geen accusativus heeft maar
een zgn. oblique Casus; voor het Nederlands is er geen reden om een oblique Casus aan te nemen. Onder de hier gemaakte aanname s zit het verschil tussen de complementen van V en P hem niet in de Casuskenmerken, maar
122 - Argumentstructuur in het Nederlands
en hun (althans in bepaalde kringen) inherent dativus, dan wordt die voorspelling bevestigd door de contrasten in (25).
(25)
a.
ik zie hen/*hun
b.
ik lijk op hen/*hun
c.
ik geef hun/*hen het boek
Maar op één punt, echter, lijkt wat ik heri voorstel tekort te schieten. Onder mijn aannames wordt namelijk voorspeld—lijkt het—dat exceptionele Casusmarkering (ECM) zoals in (26)a met structuur (26)b, onmogelijk is.
(26)
a.
ik zie hem komen
b.
ik [zie [hem komen]]
c.
ik [zie hem [PRO komen]]
In (26)b is hem komen een clausaal complement van zie, en hem is in dat complement een specifier. Als de Casus kenmerken [! s,+c] zijn voorbehouden aan complementen—zoals onder mijn aannames—, kan hem in (26)b onmogelijk die kenmerken hebben. Dit probleem voor mijn analyse kan op verschillende manieren bejegend wordt (afgezien van de mogelijkheid dat het mijn analyse weerlegt). Aanvankelijk beschouwde ik de voorspelling als evidentie dat ECM in het Nederlands niet voorkomt en dus dat structuur (26)b niet juist kan zijn.40
hooguit (zoals in het vervolg zal blijken) in de interpreteerbaarheid ervan. 40
Het Nederlands mist een aantal cruciale argumenten die bijv. ECM in het Engels motiveren. Eén daarvan is
gebaseerd op het paa r zinnen in (i): him uit (i)a (het subject van de SC) heeft in (i)b de vorm van een nominatief subject, naa r men aann eemt omd at passivisatie d e toekenning van accusa tivus onmo gelijk maak t. (i)
a.
I believe [him to be ill]
b.
he is believed [to be ill]
Zoals uit het contrast in (ii) blijkt is passief in het Nederlands niet mogelijk, en dus ontbreekt het argument dat hem in (ii)a accusativu s heeft. (ii)
a.
ik zie [hem lopen]
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 123
In plaats daarvan stelde ik een structuur als (26)c voor, waar hem een accusativus argument is in de complement-positie van zie, dat het subject van het secondaire complement PRO komen controleert. Een achterliggende gedachte daarbij was dat een hoofd door Casus-toekenning een complement kan selecteren, maar dat het ook door c-selectie een complement kan selecteren. In een geval als (26)b zou dan sprake zijn van een werkwoord met twee selectie-kenmerken (Casus- en c-selectie), en daarmee met twee complementen.41 Daarbij komt dat een structuur als (26)c intuïtief te motiveren is door er op te wijzen dat (26)a meer verwant is aan (27)a dan aan (27)b, zoals gewoonlijk wordt aangenomen.
(27)
a.
ik zie aan hem dat hij komt
b.
ik zie dat hij komt
Het argument is dat (26)a met (27)a de implicatie gemeen heeft dat hij door mij gezien wordt.42 Die implicatie ontbreekt in (27)b.43 De analyse van (26)c, maar niet die van (26)b,
b.
*hij wordt gezien lopen
Een ander argument is gebaseerd op zinnen als (iii)a waar—naar men aanneemt—de accusativus door for aan het subject him wordt toegekend. Ook zulke gevallen komen, blijkens het contrast met (i)b, in het Nederlands niet voor. (i)
41
a.
[for [him to die]] is unexpected
b.
*om hem te sterven is onve rwacht
Ik maak hier een onderscheid tussen Casus-selectie en c(ategoriale)-selectie, aannemend dat twee
onderscheiden modules (de Casus module en de c-selectie module) in het spel zijn die onafhankelijk van elkaar opereren, in termen van verschillende soorten kenmerken, en aldus in effect twee complementen kunnen opleveren (of mogelijk twee onderscheiden niveaus van representatie definiëren). 42
Er is wel geargumenteerd dat een zin als Ik zie het geloof afnemen het omgekeerde laat zien: die zin zou
niet impliceren dat het geloof gezien wordt en dus strijdig zijn met (26)c. Merk echter op dat verre van duidelijk is dat die implicatie in dit geval ontbreekt. In ieder geval kan het oordee l dat die zin on welgevorm d of onzin is (dat laatste vermoedelijk omdat geloof onzichtbaar zou zijn) en dus dat dat geen implicatie van de zin kan zijn, hier geen rol spelen. Een zin als Ik zie het gelo of nog o veral is nl. even welgevormd en even zinnig als de andere. 43
Zo’n implicatie lijkt ook te ontbreken in bijv. (i)a: die zin zou equivalent aan (i)c zijn en niet aan (i)b. Ik
ben het daar niet mee ee ns.
124 - Argumentstructuur in het Nederlands
voorspelt deze overeenkomst. Recente ontwikkelingen in de theorie maken een analyse waarbij een hoofd meer dan één complement heeft, zeer dubieus: als structuren door Samenvoegen (Merge) geconstrueerd worden is zoiets uitgesloten. Ook onder de hier gemaakte aannames is een hoofd met twee complementen niet goed denkbaar. Het dilemma is derhalve: moet het aangenomen kader worden opgegeven of de analyse in (26)c? Later, in hoofdstuk 6, zal ik op deze kwestie terugkomen. Ik zal dan onderzoeken in hoeverre een analyse die uitgaat van (26)b, ondanks het aangenomen Casussysteem dat dat lijkt te verbieden, mogelijk is zonder dat het een raadsel is dat het clausale subject (hem) als een argument van het matrix werkwoord geïnterpreteerd kan worden (zoals aangegeven in (27)a). Daarnaast zal ik nagaan wat de perspectieven zijn van een analyse volgens welke hem in (26)a een indirect object is, en dat dus evenmin als (26)c de aanname van exceptionele Casusmarkering nodig maakt. Het uitstel van de behandeling van deze kwestie wordt mede ingegeven door de overweging dat de argumentatie cruciaal steunt op aannames over de interpretatie van Casus, een onderwerp dat pas in het volgende hoofdstuk behandeld wordt.
4.1.4 Nominativus Het idee dat de nominativus als Casus geassocieerd is met een functioneel hoofd, is gangbaar: per slot is nominativus enkel een eigenschap van finiete werkwoorden. Gewoonlijk neemt men aan dat het subject nominativus krijgt toegekend door T, een element dat naast tempuskenmerken, die door het werkwoord gecheckt worden, kenmerken bevat die karakteristiek zijn voor finiete zinnen met een subject in de nominativus.44 Die aanname neem ik slechts ten dele over. De kenmerken [! s,! c] zijn geen kenmerken van T, maar van AgrS, d.w.z. de Agr waaraan het (agr-kenmerk van het) finiete werkwoord gecheckt moet worden. Een ander verschil met gangbare analyses is dat ik er niet vanuit ga dat de oorspronkelijke positie van subjecten spec,VP (of spec,vP) is. Zulke analyses zijn ingegeven door de aanname dat theta-
(i)
44
a.
ik hoor hem de kamer stofzuigen
b.
ik hoor van hem dat hij de kamer stofzuigt
c.
ik hoor dat hij de kamer stofzuigt
Mogelijk zijn het die tempuskenme rken die een zin finiet maken. Als nom inativus structurele Casus is,
wordt die C asus gechec kt in spec,Ag rSP.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 125
rollen binnen de V-projectie worden toegekend. Omdat er hier van wordt uitgegaan dat de theta-rol van het subject in aanleg geassocieerd is met AgrS, ontbreekt de grond voor zo’n VP-interne subject positie.45 De veronderstelling dat de kenmerken [! s,! c] bij AgrS horen wordt ingegeven door de overweging dat die kenmerken niet bij een specifier of een complement horen.46 Daarbij is er reden te veronderstellen dat AgrS, zoals ik in wat volgt nog zal motiveren, geïnterpreteerd kan worden als een thematische relatie (of theta-rol) en niet als een variabele zoals het geval zou zijn als AgrS niet Casus-gemarkeerd zou zijn.47 Ook is wel verondersteld dat AgrS pronominaal is (d.w.z. de kenmerken [! a,+p] van een pronomen heeft), en ook om die reden zou het een doelwit van Casuskenmerken, c.q. [! s,! c] kunnen zijn.48
45
De empirische grondslag voor de veronderstelling dat de oorspronkelijke positie van het subject zich
binnen de VP bevindt i s overigens relatief zwak. (De positie van allen in een zin als zij zijn allen ziek neemt niet per se een VP-intern e positie in (aa ngenom en dat zij en allen in de onderliggende structuur één positie innemen), en hetzelfde geldt voor iemand in er is iemand binnen.) Merk op dat onder de hier gemaakte aannames het subject ook niet in een specifier positie van de VP kán ‘ontstaan’. Het zou dan de Casus van zo’n positie moeten hebben, d.w.z. óf dativu s óf ablativus. W él een optie is d at het subjec t (als het een exte rn argume nt is) in spec,TP gegeneree rd wordt. Maar niets in (7) en (8) verbiedt een [ !s,!c] argument in de specifierpositie van een Casusmarkerend
46
hoofd dat geen ke nmerk +s b evat (dat do or een +s a rgument i n de specifierpositie moet worden gecheckt).
!s in zo’n argum ent per se syntac tisch is, en dus ee n niet-specifierp ositie voor de drage r van dat ken merk afdw ingt, sluit de mogelijkheid uit van een [!s,!c] argument in een specifierpositie. Die aanna me is niet nod ig als het [ !s,!c] argument zich in de spec ifierpositie van AgrSP Alleen de aanname dat het kenmerk
bevindt, gegeven dat AgrS geen Casusmarkerend hoofd is en AgrSP dus geen Casusdomein. 47
De veronderstelling dat AgrS ook gespecificeerd kan zijn als [+s,+c] maakt het wellicht mogelijk een
verklaring te vinden voor het bestaan van onpersoonlijke passieven zoals die in (i)a met op het oog een adjunct (er) in subjectpositie (= spec,agrSP). Ik zal deze mogelijkheid hier buiten beschouwing laten, evenals het probleem dat onder die aanname wordt opgeroepen doo r het contrast in (i)b (waarom is maandag met de kenmerken [+s, !c] niet welkom en de PP in dit huis (zonder d ie kenmerk en) wel? (i)
48
a.
..omdat er wordt gewerkt
b.
...omdat in dit huis/?maandag wordt gewerkt
Als AgrS pronominaal is, moet het de (bind-)kenmerken [!a,+p] hebben en gehoorzamen aan conditie B
van de bindthe orie, d.w.z. vrij z ijn binnen he t geassocieer de bindd omein. Gegeven dat AgrS binnen de zin (het binddomein) niet door e nig argume nt in een A-p ositie ge-c-commandeerd kan worden (spec,AgrSP is geen Apositie), wordt daar triviaal aan voldaan. Tenzij we A-posities vereenzelvigen met L-gerelateerde posities en spec,AgrSP als zo’n positie opvatten: dan wordt AgrS lokaal gebonden en kan het dus geen pronominaal element
126 - Argumentstructuur in het Nederlands
Een consequentie van de aanname dat AgrS als [! s,! c] is gespecificeerd, is dat het subject óf geen Casus heeft óf die Casus met AgrS deelt (afgedwongen door een checkingrelatie).49 Als het subject geen Casuskenmerken heeft, en dus ook niet de Casuskenmerken van AgrS kan checken, is de interpretatieve status ervan onduidelijk.50 In het andere geval (het subject is gespecificeerd als [! s,! c]) moeten we ons afvragen of dat in overeenstemming is met wat we tot dusver hebben aangenomen. Gegeven (6)-(8) luidt het antwoord ‘ja’: een NP met die kenmerken mag niet geregeerd worden, en daaraan wordt door zo’n subject in spec,AgrSP voldaan. Laten we daarom aannemen dat, gegeven dat het subject een referentiële NP is, de specificatie als [! s,! c] mogelijk is. Het zal duidelijk zijn, de argumentatie onder de aanname dat nominativus geïdentificeerd moet worden met de kenmerken [! s,! c], en dat die kenmerken per se bij AgrS horen, en dus eventueel ook met het subject (in spec,AgrSP) geassocieerd zijn, is verre van dwingend.51 Dat is een reden om na te gaan of de Casustheorie zoals die nu gestalte gekregen heeft nog aan andere gronden geholpen kan worden. In het volgende hoofdstuk zal ik beargumenteren dat de interpretatie van Casuskenmerken zo’n grond is.
5 Conclusie In dit hoofdstuk heb ik een specifieke theorie over Casus in het Nederlands ontwikkeld volgens welke Casus van hetzelfde laken een pak is als A-binden. Argumenten hebben kenmerken die ze in één vorm tot anaforen, pronomina of R-expressies maken en in een andere vorm aan een specifieke syntactische positie helpen. Deze theorie heeft drie voordelen: ze is onafhankelijke gemotiveerd (omdat ze op een natuurlijke wijze gebruik maakt van al bestaande noties en principes), ze heeft een systematische strekking (d.w.z. voorspellende en generaliserende kracht), en bovendien is ze tot op grote hoogte beschrijvend adequaat (en steekt ook
zijn. 49
In een vorige editie van de standaardtheorie zou die relatie een agreement-relatie zijn tussen specifier en
hoofd (een zgn. spec-head agreement-relatie). 50
51
Zie Neele man &W eerman (1 999) vo or voorste llen op dit pu nt. Men kan zich voorstellen dat andere taalkundigen (vgl. Neeleman & Weerman 1999) van oordeel zijn dat
nominativus geen Casus is, d.w.z. dat de kenmerken [!s,!c] niet bestaan, dan wel niet worden toegekend. Maar onder de hier gemaakte aannames is zo’n conclusie niet goed mogelijk.
Hoofdstuk 3: Casuskenmerken in het Nederlands - 11-03-2001 -- 127
in dat opzicht uit boven haar concurrenten). In de volgende hoofdstukken zullen we nog meer vruchten van haar schoot plukken.