Werkgroep 2: Scholen en scholengemeenschappen – Schoolorganisatie en personeel Startnota 1. Inleiding Naar aanleiding van de jaarlijkse publicatie van de VGC-gegevens werd in de pers gesproken over de “verfransing” van het Vlaamse onderwijs in Brussel. De werkelijkheid is dat het Vlaamse onderwijs “verbrusselt” in de zin dat het zich meer aanpast aan het multiculturele en meertalige karakter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG). Dat betekent een meer diverse bevolking (voor 56 % ingeweken, waaronder 35 % van niet-Europese afkomst), die minder tweetalig is in de klassieke betekenis van het woord. Ook het aantal Brusselaars met als enige huistaal Frans is gedaald onder de 50%. We zien dat in de jaren negentig een deel van de anderstalige bevolking bewust kiest voor het Nederlandstalig onderwijs en daarin ook blijft, voornamelijk omwille van het aanleren van het Nederlands met het oog op latere beroepskansen. Dit waar in de jaren zeventig en begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw Franstaligen het Nederlandstalig onderwijs opzochten, wellicht omdat het Franstalig onderwijs in zijn “laagste” segmenten bevolkt werd door allochtone leerlingen, De aanwezigheid van het Vlaams onderwijs in het BHG kan dan ook niet de bedoeling hebben ons terug te plooien op een homogene Nederlandstalige en monoculturele bevolking. De Vlaamse overheid heeft dan ook gekozen voor een strategische Vlaamse aanwezigheid, die meewerkt om de samenlevingsproblemen in het BHG op te lossen. Er wordt rekening mee gehouden dat een groeiend aantal anderstalige ouders met een “niet-Belgische” culturele achtergrond het Vlaams onderwijs verkiezen in functie van de sociale mobiliteit van hun kinderen. Het bevorderen van segregatie in het onderwijs is geen optie. Het Vlaamse onderwijs in de meertalige en pluriculturele Brusselse context is een plaats van ontmoeting, kennismaking en verstandhouding. Het Vlaamse onderwijs in het BHG moet daarom open blijven staan voor alle kinderen die het pedagogische project en het Nederlandstalige karakter van de school aanvaarden. De school is een ideaal medium om ouders van niet-Nederlandstalige herkomst te betrekken bij de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse aanwezigheid heeft ook tot doel mee te werken aan de oplossing van de samenlevingsproblemen in het gewest, o.m. door in te spelen op de kansarmoedeproblematiek en via BSO/TSO gekwalificeerde uitstroom met een grondige kennis van het Nederlands, te genereren. Hierdoor versterken we dan ook de economische activiteit in de Vlaamse Rand. De vraag stelt zich echter hoe ver en aan welk tempo we moeten gaan. Gelet op de hoge retentiegraad in het Vlaams onderwijs in het BHG, kunnen we stellen dat wanneer de leerlingen uit het kleuteronderwijs blijven doorstromen naar het lager onderwijs, dit kan uitgroeien tot een 20.000 à 25.000 leerlingen of een marktaandeel van 25%. Wanneer de doorstroming vanuit het lager onderwijs naar het secundair onderwijs op kruissnelheid gekomen zal zijn, krijgt men in ordegrootte een zelfde aantal in het secundair onderwijs. Ook als men rekening houdt met het feit dat in 2006/07 maar 25% van de eerstejaarsleerlingen van buiten het BHG komen. De in het Vlaamse regeerakkoord gehanteerde “Brusselnorm” is 30 %. Dit betekent dat een bevolking van 300.000 inwoners als doelpubliek wordt gezien voor het Vlaamse beleid in het BHG. De Vlaamse minister, bevoegd voor Onderwijs en Vorming, ziet deze “Brusselnorm” als een budgettaire norm. We moeten niet 30% van de bevolking bereiken, maar bereid zijn een menselijke en budgettaire inspanning te doen alsof de doelgroep 30% bedraagt. Startnota Werkgroep 2
Pagina 1
24.05.2007
De doorstroming tussen de verschillende onderwijsniveaus in het BHG is alleszins tussen het kleuter- en lager onderwijs quasi perfect. Alles laat voorzien dat deze verhoogde retentiegraad zal leiden tot een hogere instroom eerst in het lager, nadien in het secundair onderwijs. Het BHG wijkt af van het vrij stabiele patroon dat de verhouding kleuter-/lager onderwijs in de centrumsteden van het Vlaamse Gewest te zien geeft. (een verhouding 35-65) In Brussel is die verhouding hoger in het voordeel van het kleuteronderwijs. De kwantitatieve groei, vooral in kleuter- en lager onderwijs, maar langzamerhand ook in het secundair onderwijs, heeft geleid tot kwalitatieve verschuivingen, waarvoor het niet onmiddellijk evident is dat de scholen – hoe goed ondersteund ook – een oplossing hebben. De kwaliteit moet dan ook nauwlettend in het oog gehouden worden en rekening dient gehouden te worden – zoals de adviesraad voor Onderwijs en Opleiding van de VGC op 8 maart 2006 inzake mogelijke capaciteitsuitbreiding heeft gesteld - met de draagkracht voor de scholen.
2. Aanbod van onderwijsinstellingen 2.1 Basisonderwijs Het aantal scholen (118 gewoon en 7 buitengewoon basisonderwijs) is de laatste jaren, ondanks het stijgende aantal leerlingen slechts minimaal toegenomen. In de periode 1996/97 nam het aantal scholen voor gewoon kleuter-, lager en basisonderwijs toe met 8 eenheden (plus 6,8%, in Vlaanderen in zijn geheel min 1,7 %). Het buitengewoon basisonderwijs blijft stabiel op 7 eenheden en is voornamelijk gericht op de types 1, 2, 7 en 8. Gerelateerd aan de te verwachten stijging in het lager onderwijs stellen zich capaciteitsproblemen, op te vangen door uitbreiding van de bestaande entiteiten, dan wel nieuwe stichtingen.
2.2 Secundair onderwijs In het BHG zijn er 32 scholen voor gewoon secundair onderwijs, waarvan er drie een DBSOstructuuronderdeel hebben (waarvan één buiten het BHG gelegen is) en één school vestigingsplaatsen in Antwerpen, Genk en Gent heeft. De gunstiger programmatie- en rationalisatienormen hebben niet kunnen beletten dat vooral in de jaren tachtig en negentig van vorige eeuw, gelijklopend met het gereduceerde leerlingenaantal, scholen (vooral met een TSO/BSO-profiel) weggevallen of gefuseerd werden (waarbij in een aantal gevallen uiteindelijk de gefuseerde vestigingsplaatsen wegvielen) Het vrij gesubsidieerd katholiek onderwijs verloor sinds 1996/97 (onverminderd een thans aangekondigde sluiting) één school, het gemeenschapsonderwijs verloor er 4, maar kreeg er 1 via overname van het gemeentelijk onderwijs bij. Het buitengewoon secundair onderwijs met zijn 5 scholen, heeft een beperkt studieaanbod.
3. Omkadering en werkingsmiddelen 3.1 Basisonderwijs Voor de omkadering in het gewoon basisonderwijs gelden voor de lestijden op schaal wat men gebruikelijk de “Brusselnormen” noemt. Kort samengevat zijn de lestijden op schaal voor kleine en middelgrote kleuter-, lagere en basisscholen in het BHG voordeliger, wat samen goed is voor 2.077 extra lestijden (86,5 VTE). Alle vestigingsplaatsen worden geschouwd als geïsoleerd, goed voor 1.752 lestijden (73 VTE). Directies hebben vlugger vrijstelling van lesopdracht – goed voor 414 bijkomende lestijden (17,5 VTE). Startnota Werkgroep 2
Pagina 2
24.05.2007
De GOK-omkadering wordt in het BHG met 1,5 vermenigvuldigd. Deze “Brusselnormen” maken de verhouding lestijden/leerling in het Brusselse kleuteronderwijs 1,2721 (Vlaanderen 1,1384) en in het lager onderwijs 1,5016 (Vlaanderen 1,2869) . Aangezien 106 van de 118 Vlaamse kleuter-, lagere en basisscholen in het BHG GOK-scholen zijn, en er een Brusselcoëfficiënt van 150 % wordt toegepast, genereren ze, met 4,3 % van alle Vlaamse leerlingen basisonderwijs en 7,9 % van alle Vlaamse GOK-leerlingen basisonderwijs, een aantal extra GOK-lestijden dat uiteindelijk 12,1% van het Vlaamse totaal, of 4.889 (of 204 VTE extra onderwijskrachten) bedraagt. Of 1.629 lestijden (67,5 VTE) meer dan wanneer deze scholen in het Vlaamse Gewest zouden gelegen zijn. Anders dan in de Vlaamse Rand- en taalgrensgemeenten, zijn er geen extra lestijden TNN(thuistaal niet het Nederlands) voorzien. Enkel gecombineerd met een andere GOK-indicator levert op dit moment de parameter TNN extra GOK-lestijden op. Wat de werkingsmiddelen betreft, worden de scholen in het BHG op dezelfde wijze ondersteund als in de rest van Vlaanderen. Er komt een nieuw financieringsstelsel aan, zowel qua omkadering als qua werkingsmiddelen, gebaseerd op leerling- en schoolgebonden criteria. In dit kader heeft de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming reeds aangekondigd dat elke leerling basisonderwijs de komende maanden 45 euro extra-werkingsmiddelen zal genereren, later aan te vullen met gemiddeld 130 euro. Het comprehensieve inspectieverslag van februari 2007 stelt terecht de vraag of de additionele middelen ingezet voor het Vlaams onderwijs in het BHG wel efficiënt worden ingezet. Als het zittenblijven vooral optreedt in het eerste leerjaar, als de zorgbehoeften maar worden vastgesteld in het derde leerjaar, als er geen terugkoppeling is van taaltoetsen naar de didactische praktijk stelt zich inderdaad de noodzaak om de thans genomen maatregelen en geïnvesteerde middelen inzake omkadering kritisch te bekijken en desgevallend te heroriënteren.
3.2 Secundair onderwijs Wat de werkingsmiddelen in het gewoon en buitengewoon basisonderwijs betreft gelden voor het gewoon en buitengewoon onderwijs in het BHG de Vlaanderenbrede normen. Dit is eveneens het geval voor de omkadering in het buitengewoon secundair onderwijs. Deze onderwijssoort kan in het BHG omwille van zijn kleinschalig karakter niet kunnen rekenen op bijkomend ondersteunend personeel. Tevens worden aan de scholen voor buitengewoon onderwijs geen GOK-uren-leerkracht, gegeven. Ook van de (beperkte) OVB-ondersteuning gaan geen extra uren naar het BHG. Wat de omkadering in het gewoon secundair onderwijs betreft, was het de zorg van de Vlaamse overheid om het Nederlandstalige onderwijsaanbod te steunen op een moment dat de Brusselse secundaire scholen in een neergaande trend zaten. Wat de reguliere omkadering betreft, gelden dan ook Brusselcoëfficiënten. Dit levert 1.627 bijkomende uren-leraar op, of 72 bijkomende VTE . Aangezien enkel de ligging in het BHG van tel is, en geen leerling- of schoolgebonden kenmerken meespelen, krijgt élke secundaire school bijkomende uren-leerkracht, ongeacht de samenstelling van de schoolbevolking. Zelfs die school die in het doorstromingsonderzoek verklaarde zich niets van de kansarmoede in het BHG aan te trekken. Wat de minimumpakketten betreft, is het aantal scholen dat hiervan gebruik kan maken tot 4 herleid. Enerzijds omdat er leerlingenwinst is geboekt, maar ook –aan de onderkant van de ladder – omdat studierichtingen zijn weggevallen, dan wel zo weinig bevolkt dat geen minimumpakketten geopend kunnen worden. Deze vier scholen hebben 272 leerlingen in studierichtingen die kunnen gebruik maken van de minimumpakketten. Op deze basis worden 239 extra uren-leerkracht (11 VTE) gegenereerd. De aanvullende GOK-omkadering 630 uren-leerkracht (of 29 bijkomende VTE) in de eerste graad en 226 uren-leerkracht (of 10 bijkomende VTE) in de tweede en derde graad is ook hier groter dan gemiddeld in het Vlaamse onderwijs. Mede dank zij de inspanningen van de Vlaamse overheid is het Vlaamse secundaire onderwijs in het BHG niet leeggelopen, zij het dat het leerlingenaantal de voorbije decennia diep gezakt is en ettelijke scholen, vestigingsplaatsen en studierichtingen werden afgebouwd. Sinds het schooljaar 2000/01 is een opwaartse trend merkbaar, zij het met een kwalitatief gewijzigde schoolbevolking. Ook hier is een nieuw omkaderingsstelsel aangekondigd. Startnota Werkgroep 2
Pagina 3
24.05.2007
Los van de vraag hoe dit nieuwe stelsel vormgegeven zal worden, stelt zich de vraag of deze middelen wel doelmatig worden aangewend. Het inspectieverslag van februari 2007 – waarvan de curriculaire aspecten, zoals het taalbeleid, het zorgbeleid, het evaluatie- en attesteringsbeleid, de doorstroming en de schoolse achterstanden in en andere werkgroep zullen besproken worden -, brengt op basis van de algemene doorlichtingsverslagen en de specifieke controle op de aanwending van de GOK-middelen een aantal vaststellingen naar voor inzake het gebruik van de reguliere en aanvullende omkadering. Eén van de meest opmerkelijke vaststellingen is dat uren-leerkracht gegeneerd door, dan wel bestemd voor de eerste graad gebruikt worden om in de tweede en derde graad zwak bevolkte, voornamelijk ASO-studierichtingen met een kleine bezetting in stand te houden. Gelet op het dominante ASO-aanbod is dit vaak een “dubbel” van in het gewest reeds aangeboden studierichtingen. Te veel Brusselse scholen lijken qua studieaanbod op elkaar. Een diverser en meer rationeel uitgebouwd onderwijsaanbod lijkt aangewezen . Ook door TSO/BSO gegenereerde omkadering wordt gedeeltelijk doorgestuurd naar het ASO. De dominantie van het ASO (met als “bijwagen” het studiegebied handel, dat wordt gepercipieerd als een afgezwakte vorm van ASO) wordt zo nog versterkt. Vergeleken met de Vlaanderenbrede vaststellingen van de inspectie in haar “Onderwijsspiegel”, is er in wezen geen ander bestedingspatroon dan in de scholen gelegen in het Vlaamse Gewest, die de Brusselbonus niet krijgen. Er wordt niet meer geïnvesteerd in bijzondere pedagogische taken (zorgbeleid, coördinatie, nascholing) of inhaallessen. Klassen in de eerste graad worden niet gesplitst (er komen vaak klassen met meer dan 30 leerlingen voor). Enkel is de situatie in het BHG nog meer uitgesproken dan in de rest van Vlaanderen. Er is geen ander leerstofaanbod dan in de rest van Vlaanderen. Er zijn geen typische Busselleerplannen ontstaan. Het experiment Brussels curriculum heeft in de 11 betrokken scholen wel geleid tot onderwijskundig dynamisme, waarvoor vaak de vigerende regelgeving niet opzij diende gezet te worden. De invulling van het GOK-beleid is even disparaat als in de rest van Vlaanderen. De uit- en instroom tussen scholen ligt hoger dan in het Vlaamse Gewest. De leerlingen stappen in regel niet over naar het Franstalig onderwijs, maar komen terecht in een beperkt aantal Vlaamse scholen die ze opvangt. Deze scholen kennen de grootste spijbelproblematiek. Een kritisch onderzoek naar de aanwending van zowel de reguliere als de additionele omkadering en een heroriëntatie, zeker van de Brusselcoëfficiënt, is ook dan ook gewenst. Alleszins is het meer dan nodig om na gaan of de bijkomende ondersteuning voor de Brusselse scholen niet conditioneel, met een resultaatsverbintenis kan gegeven worden en of de scholengemeenschappen hierbij geen prominentere rol moeten spelen.
4. Sociale voordelen De Vlaamse regelgeving (decreet basisonderwijs en schoolpactwet voor het secundair onderwijs) verbiedt steden en gemeenten, de provincies en voor het secundair onderwijs ook de VGC om aan andere dan de eigen scholen andere voordelen toe te kennen dan de nominatief opgesomde “sociale voordelen” (en het gezondheidstoezicht). Deze sociale voordelen moeten wanneer ze worden toegekend aan de eigen scholen, ook worden toegekend aan de scholen van de andere schoolbesturen gelegen op het grondgebied van het betrokken openbaar bestuur. Dit stelt de scholen voor een complex probleem: moet een gemeentebestuur aan zijn Nederlandstalige scholen dezelfde voordelen toekennen als aan zijn Franstalige scholen? Het antwoord hierop lijkt “neen” te zijn, aangezien de gemeenschappen die voor deze onderwijsaangelegenheid bevoegd zijn en gebruik makend van hun autonomie, eigen decretale regels hebben opgesteld die afzonderlijk van toepassing zijn op de Vlaamse en de Franstalige scholen in het BHG. Recente rechtspraak, op basis van een arrest van het Grondwettelijk Hof, stelt dit in vraag. Er blijft nog steeds de “gelijke behandeling”-clausule van artikel 24§4 van de Grondwet, waarvan de wijziging federale materie blijft en dus over het hele Belgische grondgebied moet toegepast worden. Uiteraard kunnen objectieve verschillen leiden tot een andere behandeling, maar of de onderscheiden Vlaamse, dan wel Franstalige regelgeving daartoe behoort, is voer voor juristen.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 4
24.05.2007
Moet een gemeente die haar eigen Nederlandstalige scholen sociale voordelen toekent, die ook doorstorten aan de scholen van andere onderwijsverstrekkers op het eigen grondgebied? In beginsel is het antwoord “ja”, gelet op de ter zake geldende Vlaamse regelgeving. In werkelijkheid voldoen slechts enkele Brusselse gemeenten aan de meldingsplicht zodat we voor de andere gemeenten niet weten of en welke voordelen ze aan de eigen en de andere scholen toekennen. Er is geen enkel Vlaams schoolbestuur in Brussel dat, op basis van de wetten tot hervorming van de instellingen of de gemeentewet/gemeenteordonnantie, zich tot de rechtbank heeft gewend om de Vlaamse sociale voordelenregeling af te dwingen. Langs Franstalige zijde is dat op basis van het Franstalige decreet “sociale voordelen” (2001) wel gebeurd en weten we dat het antwoord bevestigend is. Via het algemene toezicht uitgeoefend door het BHG zou men aan een inventaris van de al dan niet toegekende sociale voordelen kunnen komen. Daarenboven is er het specifieke toezicht dat de ter zake bevoegde bestuurslaag, in casu de Vlaamse Gemeenschap, op basis van artikel 7 van de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen kan uitvoeren. Dit is tot nog toe niet gebeurd, maar kan naar aanleiding van de komende decreetswijziging (flankerend onderwijsbeleid) ingesteld worden. Misschien is dit niet nodig in het Vlaamse Gewest, waar de Vlaamse minister bevoegd voor Binnenlandse Aangelegenheden het algemene toezicht uitoefent, maar wel voor het BHG waar dit algemene toezicht valt onder de gewestorganen. Hoewel wettelijk strikt genomen niet nodig zou dit toch best samen met de instanties van het gewest, die het algemene toezicht op de gemeenten uitoefenen, gebeuren ten voordele van de impact op het terrein. In het decreet basisonderwijs wordt de VGC als openbaar bestuur niet genoemd, in de schoolpactwet en het komende decreetsontwerp wel op dezelfde hoogte als de Vlaamse provinciebesturen. Dit zal voor de Vlaamse provincies en de VGC aangepast worden. Met als positief effect dat: de VGC aan andere dan haar eigen scholen andere dan de sociale voordelen kan toekennen. Strikt genomen was dat (behalve in het basisonderwijs) nog niet mogelijk. De VGC zal niet langer meer juridisch verplicht zijn de sociale voordelen voor de eigen instellingen automatisch door te trekken naar alle scholen op haar grondgebied. Echter wanneer voordelen toegekend worden aan minstens één school buiten het eigen net, moet dit voor alle andere erkende, gesubsidieerde en gefinancierde scholen binnen het BHG ook gebeuren.
5. Scholengemeenschappen Het inspectierapport stelt dat het de scholengemeenschappen in het BHG, vergeleken met de schoolbesturen/inrichtende machten, aan werkelijke beleidsbevoegdheden ontbreekt. Dit moet gedifferentieerd worden per onderwijsnet en per onderwijsniveau. In het gemeenschapsonderwijs is er zowel in het basisonderwijs, als in het secundair onderwijs (waar het aantal tot 1 beperkt is) maar één scholengemeenschap. Die volledig ingebed is in de structuren van de scholengroep, het enige schoolbestuur/inrichtende macht voor alle gemeenschapsscholen in het BHG. Uiteindelijk beslissen de organen van de scholengroep, maar er is intens overleg met de scholengemeenschappen en alleszins een eenheid van visie en beleid binnen het geheel. Voor het officieel gesubsidieerd onderwijs zijn er meerdere scholengemeenschappen in het basisonderwijs. Hier blijven de afzonderlijke gemeentebesturen als schoolbestuur de dienst uitmaken, zoals ze dat voor hun Franstalig onderwijsaanbod doen. De ene scholengemeenschap secundair onderwijs is klein, maar ook hier maken de inrichtende machten (Brussel-Stad en de VGC) de dienst uit. In het gesubsidieerd vrij onderwijs is de toestand analoog: meerdere scholengemeenschappen in het basisonderwijs (aangestuurd door de afzonderlijke schoolbesturen) en ook binnen de ene scholengemeenschap secundair onderwijs is er een dominante positie voor de inrichtende machten. Uiteraard worden in alle scholengemeenschappen de decretale bepalingen op het gebied van de overdracht van omkaderingselementen, het overleg over het onderwijsaanbod en de reaffectatie/wedertewerkstelling nageleefd. De bedoeling van de scholengemeenschappen in beide onderwijsniveaus is dat ze coördinerend, ondersteunend en compenserend kunnen optreden. Voor de scholengemeenschap is geen andere ondersteuning voorzien, dan wat Vlaanderenbreed voorzien is. De Brussel-specifieke bijkomende omkadering wordt aan de afzonderlijke scholen rechtsreeks en niet via de scholengemeenschap toegekend.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 5
24.05.2007
6. Personeelsbeleid: aanwerven en behouden van personeel 6.1 Evolutie van het aantal personeelsleden Parallel met het stijgende leerlingenaantal – onverminderd beleidsmaatregelen van de Vlaamse Overheid, die bv. in uitvoering van de CAO’s de omkadering verbeteren – is het personeelsbestand in het BHG in alle onderwijsniveaus en –soorten, duidelijk gestegen. Dit is voornamelijk het geval in het basisonderwijs,waar het bestuurs- en onderwijzend personeel van 1999/00 naar 2006/07 een stijging met 19 % kende, wat iets hoger ligt dan de 15 % leerlingenstijging ). In het secundair onderwijs, waar de stijging van het aantal leerlingen pas in de eenentwintigste eeuw – en dan nog geleidelijk - op gang kwam, is er over deze periode een stijging van 12 % voor het bestuurs- en onderwijzend personeel. (met een leerlingenstijging van 10 %). Het buitengewoon onderwijs geeft –ondanks het beperkte onderwijsaanbod – ook een forse stijging van het bestuurs- en onderwijzend personeel te zien, respectievelijk 33% een 50% toename in basis-, dan wel secundair onderwijs.
6.2 Statuut van de personeelsleden: tijdelijk of vastbenoemd Op alle onderwijsniveaus zijn er wat het onderwijzende personeel betreft een groter aantal (respectievelijk 21 %, 35 %, 37%, 48% en 43% naargelang de onderwijssoort en -niveau) personeelsleden met een tijdelijke aanstelling in het BHG dan in Vlaanderen . In Antwerpen en Gent is deze tendens niet te merken, zij zitten ongeveer op het Vlaamse niveau. Weliswaar neemt in het basisonderwijs het aantal vastbenoemden over de periode 1999/00 – 2006/07 meer toe dan het aantal tijdelijken Door de stijgende leerlingenaantallen en bijhorende stijgende omkadering ontstaan er meer stabiele betrekkingen en kunnen er dus meer vaste benoemingen (vaak op een vroegere leeftijd van Vlaanderenbreed) kunnen gebeuren. In het secundair onderwijs daarentegen is het aantal vastbenoemden vergeleken met 1999/00 met 4% gedaald, terwijl het aantal tijdelijken met 50% gestegen is. Dit is wellicht te wijten aan het feit dat, na een eerdere periode van achteruitgang, een aantal vastbenoemde personeelsleden terbeschikking gesteld wegen ontstentenis van betrekking terug een volledige organieke betrekking kon toegewezen worden. Daarenboven is de opwaartse tendens nog maar vrij recent en is de aangroei onvoldoende gestabiliseerd. Wat de directieleden betreft, zijn er toch iets meer tijdelijke directies dan Vlaanderenbreed, met een duidelijke uitschieter in het kleuteronderwijs. De cijfers voor het buitengewoon onderwijs zijn niet echt representatief, gelet op het kleine aantal instellingen. Een en ander hangt ook samen met de leeftijdsstructuur en het verloop bij de jonge interimarissen.
6.3 Leeftijdsstructuur van het bestuurs- en onderwijzend personeel Het onderwijzende personeel in het BHG is gemiddeld jonger dan Vlaanderenbreed en deze tendens zet zich door: het lerarencorps verjongde over de schooljaren heen. Hiermee scoort het BHG onder de leeftijdsopbouw van zowel de ganse Vlaamse Gemeenschap. Hier valt – nog veel duidelijker dan bij de directeurs – op, dat het aantal leerkrachten onder de 40, zowel in de categorieën minder dan 25 jaar, minder dan 30 jaar als minder dan 35 jaar significant hoger ligt dan in Vlaanderen in zijn geheel. In Antwerpen en Gent is dat onder de 35 jaar veel minder merkbaar. Deze situatie is in het secundair onderwijs (waar de groeiende tendens van vrij recente datum is) minder uitgesproken. Vanaf de leeftijd van 40 jaar is de situatie echter omgekeerd: in Vlaanderen is het aantal leerkrachten boven de 40 jaar gemiddeld hoger dan in Brussel. Het aantal directeurs jonger dan 40 jaar is zowel in het BHG als Vlaanderenbreed beperkt, zij het met voor het basisonderwijs een hoger percentage in het BHG. Opvallend voor het BHG is het aantal directeurs basisonderwijs ouder dan 55 jaar. Deze verschillen tussen het Vlaamse gemiddelde en de BHGsituatie, vinden we – op een uitzondering na – niet in Antwerpen en Gent. Startnota Werkgroep 2
Pagina 6
24.05.2007
De gegevens voor het buitengewoon onderwijs, berusten voor het BHG -omwille van het kleine aantal instellingen – op een te smalle basis. Een andere manier om de leeftijdsopbouw in kaart te brengen, is de geldelijke anciënniteit na te gaan. Deze is immers een indicatie van het moment waarop personeelsleden in het onderwijs (of de openbare dienst in het algemeen) intreden . Wat het onderwijzend personeel betreft, valt meteen op dat vergeleken met Vlaanderen, in het BHG het aantal personeelsleden met een anciënniteit minder dan 10 jaar aanzienlijk hoger ligt en in de kering het aantal boven de 20 jaar (vaak soms boven de 10 jaar) aanmerkelijk lager ligt voor alle onderwijsniveaus en –soorten. Het aantal leerkrachten met 0, 1, 2 of 3 jaar anciënniteit ligt merkelijk hoger. In Antwerpen en Gent is deze tendens bijna niet, dan wel veel minder uitgesproken aanwezig. Bij de directeurs - waarbij we ook hier geen extra aandacht besteden aan het buitengewoon onderwijs - valt op dat in de kleuter- en het secundair onderwijs de anciënniteit iets of wel wat hoger ligt dan het Vlaamse gemiddelde. Toch zijn de percentages aan directeurs basisonderwijs (7,14%) en aan directeurs secundair onderwijs (2,94 %) met een anciënniteit lager dan 10 jaar het dubbele van het gemiddelde in Vlaanderen. In het kleuteronderwijs zijn er geen directeurs met minder dan 10 jaar anciënniteit. In de kering is het aantal directeurs met meer dan 20 jaar anciënniteit zowel in het basis- als in het secundair onderwijs lager dan in Vlaanderen in zijn geheel.
6.4 Bekwaamheidsbewijzen van het onderwijzend personeel Van het onderwijzend personeel in zijn totaliteit, werkzaam in de periode 01.09.2006 tot 21.01.2007, waren er 13,78 % met een “voldoend geacht” bekwaamheidsbewijs en 3,3% met een ander bekwaamheidsbewijs. De gegevens voor de interim-opdrachten geven een fundamenteel andere situatie te zien. Zowel in het kleuter-, het lager als het secundair onderwijs, ligt het aantal “vereiste” bekwaamheidsbewijzen onder en het aantal “andere” bekwaamheidsbewijzen aanzienlijk boven het Vlaamse gemiddelde. Het basisonderwijs in het BHG kent meer dan het Vlaamse gemiddelde “voldoende geachte” bekwaamheidsbewijzen, dit betekent in hoofdzaak dat gediplomeerde kleuteronderwijzers in het lager onderwijs staan. In het secundair onderwijs ligt het aantal leraren met een voldoende geacht bekwaamheidsbewijs op het Vlaamse niveau, wat betekent dat ze andere vakken geven dan waar ze voor opgeleid zijn. Voor de Brusselse situatie stellen we globaal wel het wel zeer opmerkelijke gegeven vast: dat meer dan 20 %van de vervangers actief zijn op basis van een “ander bekwaamheidsbewijs” (vaak zonder pedagogisch diploma of getuigschrift), wat aanmerkelijk hoger is dan Vlaanderenbreed (15%). In het kleuteronderwijs (2,29 % onder meer gediplomeerde kinderverzorgers die de functie van kleuteronderwijzer waarnemen) wordt het Vlaamse niveau (0,88 %) van “andere bekwaamheidsbewijzen “duidelijk overschreden. In het lager onderwijs is dit met 3,34 % ook het geval (Vlaanderen 0,87 %). Vooral in het secundair onderwijs geeft 23,33 % van de interimarissen les op basis van een “ander” bekwaamheidsbewijs, hoofdzakelijk zonder pedagogisch diploma of bekwaamheidsbewijs (gemiddelde Vlaanderen 16,38 %). Dit is, ook vergeleken met Antwerpen en Gent, hoog. Vergelijkingen uit het arbeidsmarktrapport ( 2005) leren dat ook over langere termijn het aantal “andere” bekwaamheidsbewijzen in het secundair onderwijs in het BHG substantieel hoger ligt dan in de rest van Vlaanderen. Wel moeten we vaststellen, dat er vooral in het basisonderwijs een gunstige tendens op te merken valt. Het laatste refertejaar geeft minder “andere” en meer “vereiste” bekwaamheidsbewijzen te zien.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 7
24.05.2007
6.5 Woonplaats van het bestuurs- en onderwijzend personeel Uit de beschikbare gegevens kunnen we afleiden dat een zeer beperkt aantal leerkrachten (13 %) in het BHG zelf woont. In de Rand woont 43 %. 44% woont niet in de Rand, maar verderop in Vlaanderen. Een opsplitsing per onderwijsniveau en –soort, leert ons dat het bestuurs- en onderwijzend personeel uit het kleuteronderwijs minder woont in het BHG (8,4%) en meer dan het gemiddelde in de Rand (47,1 %). Leerkrachten in het lager onderwijs wonen iets minder in het BHG (10,5 %) en in het Vlaamse Gewest buiten de Rand (38,4%). De uitschieter van het buitengewoon kleuteronderwijs is, wegens het geringe aantal, weinig relevant. Het secundair onderwijs volgt de algemene trend. Wanneer we de scholen opsplitsen over de negentien gemeenten van het BHG, valt op dat in Brussel-Stad meer dan gemiddeld leerkrachten komen uit de rest van Vlaanderen. In de noordkant wonen nog het meeste leerkrachten in het BHG dan wel in de Rand . Personeelsleden werkzaam in de zuidkant wonen meer dan gemiddeld in de Rand. Het centrum van het gewest en de oostkant rekruteren meer uit de rest van Vlaanderen. Deze gegevens dienen niet alleen in relatie gebracht worden met het personeelsverloop, maar tevens met een aantal functioneringskenmerken waarop de inspectie wijst.
6.6 Redenen van afwezigheid Wat het onderwijzend personeel betreft, ligt het aantal uitstappers (Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen – TBS/PAVR na de leeftijd van 55 jaar) met 47;40 % lager dan het Vlaamse gemiddelde van 49,72 %. In de kering ligt het ziekteverlof lager (3,68 % - Vlaams gemiddelde 4,07 %). Voor de directies zijn de redenen van afwezigheid globaal te vergelijken met de gegevens van Vlaanderen, Antwerpen en Gent. Zij het dat er – gekoppeld aan de leeftijdstructuur – iets minder gedeeltelijke loopbaanonderbreking en TBS/PAVR voorkomt.
6.7 Personeelsleden werven en behouden 6.7.1 Het werven van personeelsleden Toen de vervangingspool (tot 2004/05) nog functioneerde werd er regelmatig een arbeidsmarktrapport gepubliceerd (het laatste in 2005). Nadien trad enerzijds de VDAB-databank in werking en werden ook korte vervangingen mogelijk gemaakt. Tenslotte heeft ook de VGC een vacaturedatabank. Het arbeidsmarktrapport (2005) gaf een gering (0,28 VTE) tekort aan kleuteronderwijzers, een groot tekort aan onderwijzers (ook in het Vlaamse Gewest een knelpuntberoep) en voor het secundair onderwijs eveneens eerst een fors, maar in de periode 2002-2OO5 verminderd aantal oningevulde plaatsen (van 63% naar 31%). Het arbeidsmarktrapport (2005) stelt in het BHG een tekort van 59,27 VTE aan onderwijzers vast (op een Vlaams totaal van 282,96). In Antwerpen waren er maar 26,59 VTE onderwijzers tekort, in de zones Dilbeek 50,56, Halle 44,82 en Vilvoorde 56,46. Vlaanderenbreed zijn nog heel wat kleuteronderwijzers op zoek naar een betrekking, met een zwaartepunt in Vlaams-Brabant en Limburg, terwijl voor de onderwijzers precies daar (en in Oost-Vlaanderen het aantal werkzoekende onderwijzers het laagst is. Het arbeidsmarktrapport schat voor de komende jaren het Vlaamse “overschot” aan kleuteronderwijzers op ongeveer 1.150 eenheden en voor de onderwijzers een globaal “overschot” van 2.200 eenheden. Voor het secundair onderwijs is er nog een reserve in de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen en voor de GVSO groep 2 in Limburg. In het secundair onderwijs is er uiteraard een groot verschil naargelang de specialiteit.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 8
24.05.2007
Net als in het Franstalig onderwijs situeren de knelpunten zich in de levensbeschouwelijke vakken, het Nederlands, wiskunde, wetenschappen, verpleegkunde. En in Vlaanderen daarenboven voor Frans, autotechnieken, elektriciteit en mechanica. Bij de Franse Gemeenschap is voor het BHG het tekort aan leraars Nederlands opvallend. Wat de korte vervangingen betreft, zien we dat in het basisonderwijs slechts 29% van de vervangingseenheden wordt aangewend (Vlaanderen 56%) en in het secundair onderwijs 54% (merkelijk hoger dan de Vlaamse 29%). De vacaturebank van de VGC speelt – ook na het opzetten van de specifieke databank door de VDAB – nog een belangrijke rol bij het invullen van vacatures. (minimaal 24% van de vacatures) Wat de werving van directies betreft, is er Vlaanderenbreed een groeiend probleem: vooral om sterk competente schoolleiders te vinden, zeker voor scholen die daar extreem behoefte aan hebben. Dat zich hierbij in het BHG specifieke problemen zouden stellen blijkt niet uit onze data.
6.7.2 Uitstroom uit het Vlaams onderwijs in het BHG Het arbeidsmarktrapport maakt ons attent op de hoge uitstroompercentages in het BHG, zowel wat het basisonderwijs als wat het secundair onderwijs betreft. Een waarschuwing is hier op zijn plaats: deze cijfers hebben enkel betrekking op jonge tijdelijke interimarissen, d.w.z. jonge beginnende tijdelijke leerkrachten binnen maximaal vijf jaar na hun indiensttreding in het Vlaams onderwijs in het BHG, en derhalve niet op de volledige leerkrachtenpopulatie. De VGC berekende voor het secundair onderwijs dat in het BHG in 1999 1.528 personeelsleden in dienst waren, waarvan 1.164 vastbenoemden en 364 tijdelijken, waarvan 141 als “jonge interimarissen” gecatalogeerd kunnen worden. Van deze 141 waren er vijf jaar later nog 54 wel en 87 (61.7%) niet meer werkzaam in het BHG. Ter vergelijking: van dezelfde subgroep was in Vlaanderen 28,8 % niet meer terug te vinden in het secundair onderwijs en verdwenen naar andere onderwijsniveaus, dan wel uit het onderwijs. Met nog een methodologische bedenking, dat als een “Brusselse” leerkracht in het Vlaamse Gewest gaat lesgeven, verdwijnt hij uit de “Brusselse” statistiek . Als een leerkracht uit het Vlaamse Gewest in het BHG gaat lesgeven, verdwijnt hij niet uit de statistieken van de Vlaamse Gemeenschap. Wellicht zijn veel van deze jonge leerkrachten – net zoals in de rest van Vlaanderen – in dat geval. Als ze in de rest van Vlaanderen bv. naast hun woonplaats een job vinden en een andere job verlaten, worden ze niet als “uitstromers” gecatalogeerd. Eenzelfde leerkracht die het BHG verlaat om dichter bij huis te werken wel. Deze nuancering neemt niet weg dat voor het basisonderwijs de uitstroom drie tot vier maal zo hoog ligt als in Vlaanderen en voor het secundair onderwijs twee maal zo hoog. Blijkbaar beschouwen een groot aantal beginnende leerkrachten lesgeven in het BHG l als een aanvangssituatie of een “tussenstop”. Men kan deze “stadsvlucht” overigens vergelijken met de algemene buitenwaartse uitstroom van andere hoogopgeleide Nederlandstalige 30-39-jarigen met kinderen tussen de 0 en 9 jaar uit het BHG. Nadat ze afgestudeerd zijn, hun eerste werkervaringen hebben opgedaan en kinderen krijgen migreren ze naar de Rand (of verder in Vlaams-Brabant) of naar hun regio van herkomst. Dit geldt uiteraard des te meer voor leerkrachten die uit de andere provincies komen. Leerkrachten beginnen vaak hun carrière in het BHG waar heel veel vacatures zijn, in afwachting van een baan in eigen dorp of streek. Omdat ze het pendelen beu worden of omdat ze kinderen krijgen, voor wie ze makkelijker in opvang kunnen voorzien als ze “onder de kerktoren” lesgeven. De oorzaken kunnen veelvuldig zijn en gekoppeld aan de grootstedelijke context, maar ook aan typische Brusselse elementen (omgevingstaal niet het Nederlands, zeer groot aantal anderstalige leerlingen, zeker in het basisonderwijs, afstand tussen woon- en tewerkstellingsplaats, hoge vastgoed- en huurprijzen in het BHG ...). Een veel gehoord probleem voor het lager onderwijs zou het (schijnbaar voor alle leerkrachten in de tweede en derde graad) verplichte onderwijstaalexamens “grondige kennis van het Frans, om het te kunnen onderwijzen in het lager onderwijs” zijn. Artikel 10 van de onderwijstaalwet van 30 juli 1963 voorziet – tot de Vlaamse Gemeenschap een andere regelgeving uitwerkt – in het BHG voor de tweede graad een verplichte versterkte cursus Frans van 3 wekelijkse lestijden Frans en van vijf verplichte lestijden Frans in de derde graad.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 9
24.05.2007
Enkel in de eerste graad is een dergelijke cursus facultatief. Dit moeten we combineren met artikel 43 van het decreet basisonderwijs dat - zoals gewijzigd door het decreet van 7 mei 2004 (waardoor impliciet de onderwijstaalwet werd gewijzigd) - voor heel Vlaanderen een facultatieve taalinitiatie voorziet vanaf de kleuterschool (met voorrang voor het Frans) en in de derde graad Frans verplicht stelt. Deze verplichtingen moeten we samenlezen met artikel 14 van de onderwijstaalwet: “In de lagere scholen, waar het onderwijs in de tweede taal wettelijk verplicht is, wordt dit onderwijs gegeven door een onderwijzer die het bewijs heeft geleverd van zijn grondige kennis van deze tweede taal”. Artikel 15 stelt dat dit kan geattesteerd worden door de taal van het diploma waarop de aanwerving steunt, dan wel door te slagen in een examen grondige kennis bij de ter zake ingestelde examencommissie (voor het Vlaams onderwijs bij de Vlaamse Gemeenschap). De vrije aanwending van het lestijdenpakket in het basisonderwijs laat evenwel toe dat een andere onderwijzer dan de klastitularis dit verplichte Frans geeft. Men kan zelfs een specifieke onderwijzer met alle lestijden Frans belasten, eventueel gespreid over meerdere scholen en/of vestigingsplaatsen. Toch blijven de meeste schoolbesturen er van uitgaan dat het in de tweede en de derde graad de klastitularis is, die het best de verplichte cursus Frans (die ook herhalingslessen over andere vakken mag omvatten) geeft en daarom moet slagen in het taalexamen wil hij of zij tijdelijk aangesteld worden voor een doorlopende duur of benoemd zou kunnen worden. De slaagpercentages voor dit examen grondige kennis van het Frans, zijn vrij laag ( rond de 30 %). Omwille van de beleidslijn die de meeste schoolbesturen bewust kiezen, is er een bijkomende moeilijkheid ontstaan om in het lager onderwijs in het BHG voor onbepaalde duur aangesteld of benoemd te geraken. Dit zou mede de uitstroom uit het BHG kunnen verklaren: wie (nog) niet in orde is met het taalexamen, krijgt een gedoogperiode van maximaal drie jaar. Voor directeurs zijn de verloopcijfers voor het basisonderwijs zelfs iets lager dan Vlaanderen in het algemeen: kleuteronderwijs 7,79% (Vlaanderen 12,17 %), lager onderwijs 11,51% (Vlaanderen 12,47%). Voor het secundair onderwijs liggen ze wat hoger: 17,39% (Vlaanderen 13,26%). De onderwijsinspectie tilt in haar rapport terecht zwaar aan deze situatie, die uitermate veel tijd en energie vraagt van de schoolbesturen en de directies. Dit terwijl het implementeren van een zorgbeleid, een taalbeleid, een evaluatiebeleid een stabiel en deskundig lerarencorps vereist.
6.7.3 Maatregelen om de instroom te faciliteren en de uitstroom te beperken De meest in het oog springende maatregel is de bijwedde (niet verworven salarisschaal 045) die wordt toegekend aan directies basisonderwijs, onderwijzend personeel en ICT-coördinatoren of zorgcoördinatoren in het lager onderwijs, die geslaagd zijn voor de onderwijstaalwetexamenjury voor “grondige kennis van het Frans om het te onderwijzen in de lagere school”. De vroegere vergoeding, die inging op 1 september 2002 (en niet meetelde voor de pensioenberekening) werd in uitvoering van de afgesloten CAO in 2006 omgezet in een bijwedde. Bijna 70% van het bestuurs- en onderwijzend personeel en de ICT-en zorgcoördinatoren in het lager onderwijs ontvangt deze bijwedde. De vraag kan uiteraard gesteld worden waarom enkel personeelsleden van het lager onderwijs hiervoor in aanmerking komen en waarom het “vehikel” van het taalwetexamen werd gebruikt (dat zoals boven vermeld niet echt noodzakelijk is om in het lager onderwijs, zelfs niet in de tweede of derde graad (zolang men maar geen Frans geeft) te kunnen functioneren en zelfs benoemd te worden. Wat dergelijke financiële incitansen betreft, is er al heel wat onderzoek gedaan, onder meer de voor het departement Onderwijs opgestelde loonstudie (2002-2004), de OBPWO-studie 01.12 (2002) over de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep en de voorbereidende studie over “Aantrekken, ontwikkelen en behouden van leerkrachten” voor de gelijknamige OESO-studie (2004). Naast de generieke beleidsmaatregelen die de Vlaamse Gemeenschap voor het hele Vlaamse onderwijs getroffen heeft, dan wel wil treffen (hervorming lerarenopleiding, meer stages, mentoraat, aanvangsbegeleiding, gerichter (na)scholing niet in het minst voor de directeurs, proefprojecten ...), moet er op gewezen worden dat ook de Vlaamse Gemeenschapscommissie, al dan niet samen met de Vlaamse Gemeenschap, een resem aan ondersteuningsprojecten inzake Startnota Werkgroep 2
Pagina 10
24.05.2007
nascholing, ondersteuning, begeleiding en coaching heeft lopen, die in een andere werkgroep aan de orde zullen komen. Een aantal van de maatregelen zal overigens transversaal met andere Vlaamse beleidsmaatregelen voor het BHG en andere, niet specifieke onderwijsinitiatieven van de VGC gecoördineerd moeten worden. Een slecht voorbeeld van een “single shot”- initiatief die geen effect sorteerde, was het idee om leerkrachten die bereid zijn te komen werken in Brussel onderdak te verlenen in een internaat. Beter is het in te spelen op het algemeen Vlaamse beleid op het gebied van “Wonen in Brussel” en de verhoogde mobiliteit in en rond het gewest.
7. Capaciteitsproblemen en infrastructuur 7.1 Weigeringen om in te schrijven in het basis- en secundair onderwijs Grote blikvangers bij het bespreken van de capaciteitsproblemen zijn de weigeringen, die ouders ondervinden wanneer ze hun kinderen willen inschrijven in de school van hun keuze. Het LOP Basisonderwijs Brussel houdt deze weigeringen systematisch bij Hieruit valt op dat de weigeringen niet evenredig gespreid zijn over het hele gewest. De absolute “topper” is Schaarbeek (326 van de 1277 weigeringen), gevolgd door Brussel-Stad (214 weigeringen), Anderlecht (146 weigeringen), Evere (113 weigeringen), Koekelberg (93 weigeringen), Laken (82 weigeringen), Sint-Joost (79 weigeringen), Molenbeek (71 weigeringen)en Evere (69 weigeringen). Opmerkelijk is dat slechts 58 ouders die een weigering bekwamen, gehuisvest zijn buiten het BHG. Ook in de gemeenten van het BHG, die aan het Vlaamse Gewest grenzen is het aantal weigeringen l niet hoog. De meeste weigeringen betreffen inwoners van de eigen gemeente. Met als uitzondering Molenbeek, omdat de inwoners ook zoeken in aanliggende gemeenten (Brussel-Stad en Koekelberg, dat meer zoekenden van buiten dan van binnen de gemeente heeft). Uit de vergelijking van de gegevens van maart 2007- na de eerste inschrijvingsronde van broers en zussen en vooraleer de voorrangsgroepen (thuistaal het Nederlands en GOK-indicatoren) aan de bak kwamen - en deze van begin mei 2007 (nadat ook de voorrangsgroepen ingeschreven zijn), datum waarop de inschrijvingen voor iedereen starten, zien we dat een aantal scholen, zeker in bepaalde leerjaren begin mei (quasi) vol zitten. Vooral voor Brussel-Stad, Elsene, Etterbeeek, Koekelberg, Scharbeek, Sint-Gillis, Molenbeek, Sint-Joost en Ukkel zijn er nog maar weinig (voor sommige leerjaren zelfs geen) plaatsen beschikbaar. Wat het onderwijsniveau betreft, doen de meeste problemen zich voor in het kleuteronderwijs. Het hoge aantal weigeringen, betekent niet dat er zich Brusselbreed op dit moment overal capaciteitsproblemen voordoen. Vergeleken met de kansarmoedeatlas en de concentratie van GOKleerlingen, zien we dat zich vooral in de kansarme buurten capaciteitsproblemen voordoen, die niet in de nabije omgeving kunnen worden opgevangen.
7.2 Dichtheid van de Vlaamse basisscholen In het Franstalige onderwijs is er een opmerkelijke gelijkmatige spreiding van vestigingsplaatsen: overal zijn er op quasi gelijke afstand scholen. De dichtheid van de Nederlandstalige scholen is opvallend aan de westelijke kant van het gewest: Jette, Laken, Koekelberg, Molenbeek. Deze dichtheid is het kleinste aan de zuidelijke kant. In enkele drukbevolkte gebieden (Brussel-Stad, Sint Joost, Schaarbeek ) zijn er relatief weinig vestigingsplaatsen. Ook hier springt Schaarbeek er duidelijk uit, mede op basis van de hoge procentuele groei van de leerlingencijfers en het hoge percentage leerlingen dat buiten de gemeenten Nederlandstalig onderwijs volgt. De vraag naar uitbreiding van de capaciteit van het Nederlandstalig onderwijs (o.m. in Anderlecht, Evere, Molenbeek en Schaarbeek) wordt dan ook steeds vaker gesteld, ondermeer in het LOP Basisonderwijs.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 11
24.05.2007
7.3 Uitbreiding van de capaciteit? De adviesraad voor Onderwijs en Opleiding stelde op 8 maart 2006 dat “ uitbreiding van de capaciteit van het Brussels Nederlandstalig onderwijs zeker een optie is. Het eerste aanspreekpunt hiervoor zijn de gemeenten. Uitbreiding kan, weliswaar op voorwaarde dat er grote aandacht gaat naar de kwaliteit van het onderwijs”. Dit laatste wijst op een hoge mate van voorzichtigheid. Men moet rekening houden met het behoud/verbeteren van de kwaliteit en de draagkracht van de scholen. Wat de gemeenten als schoolbestuur betreft, organiseren 11 van de 19 gemeenten Nederlandstalig basisonderwijs, 8 dus niet. Het gemeenschapsonderwijs is in 4 gemeenten afwezig en het vrij onderwijs in 1.
7.4 Initiatieven inzake infrastructuur Van minstens even groot belang als de mogelijke capaciteitsuitbreiding is het structurele gegeven dat vele schoolgebouwen verouderd zijn en niet echt meer functioneel. Soms zitten basisscholen samen met een Franstalige school in verouderde gebouwen. In een aantal andere vestigingsplaatsen is er een voorlopige behuizing. De DIGO (thans AGIOn) heeft in 1996 een studie uitgevoerd naar de kwaliteit van de schoolgebouwen van het gesubsidieerde basisonderwijs in het BHG. De toestand van het gebouwenpark als geheel werd als problematisch beschreven. Een vierde van de schoolgebouwen bleek niet meer aan de gestelde eisen te kunnen voldoen. Zij het met sterke ongelijkheden tussen scholen. Vooral scholen gelegen in de armere wijken voldeden niet aan de gestelde normen. In opdracht van de VGC heeft een studiebureau in 2001 een uitgebreidere studie opgesteld, waarbij ook het gemeenschapsonderwijs en de secundaire scholen betrokken werden. Dit rapport geeft antwoorden op drie vragen : wat is de kwaliteit van de schoolgebouwen van het Vlaamse onderwijs in het BHG, wat zijn de behoeften aan infrastructuurwerken? En zijn directies bereid hun schoolgebouw open te stellen voor recreatieve, educatieve of socio-culturele activiteiten van de buurt? De kwaliteit werd bekeken vanuit drie oogpunten: de bouwfysieke staat van het gebouw, het comfort (akoestisch en thermisch) en de functionaliteit van de lokalen t.a.v. het onderwijsgebeuren. Algemeen zijn veel schoolgebouwen in het BHG “net voldoende” geschikt om er onderwijs te kunnen in laten plaatsvinden. Vooral in de (toenmalige) SIF-gebieden was de kwaliteit van de schoolgebouwen bedroevend, vooral van de scholen die niet ingehuurd werden, maar waarvan het schoolbestuur erfpachthouder, dan wel eigenaar is. Vooral het officieel gesubsidieerd onderwijs heeft gebouwen die er merkelijk slechter aan toe zijn. Wat ook kan te maken hebben met de oudheid van het gebouw (vaak opgetrokken voor 1920). De directies voelden in 80 % van de gevallen, vooral in het basisonderwijs, een behoefte tot nieuwe infrastructuurwerken. Waar in de SIF-gebieden meer directies een principiële bereidheid vertoonden zich voor activiteiten open te stellen voor de buurt omdat ze zich er maatschappelijk mee verbonden voelden, kunnen ze dat in werkelijkheid minder omwille van de toestand van hun schoolgebouw. De onderzoekers stelden een prioriteitenlijst op: (1) de school moet een school uit een SIF-gebeid zijn, (2) de school moet een basisschool zijn, (3) de school moet bereiden zijn tot openstelling voor de buurt en (4) de school moet deelnemen aan de ondersteuningsprojecten zoals VBB. Daarna dienen de geselecteerde scholen gerangschikt te worden volgens de staat van het gebouw. Op te merken valt, dat in het beleid van de VGC met deze prioritisering ernstig rekening werd gehouden. Via het zogenaamde Urgentiefonds (officieel het “begrotingsfonds onderwijsinstellingen” heeft de VGC in de periode 2002-2009 middelen ter beschikking gesteld, waarvan voor de huidige regeerperiode 35,4 miljoen euro (18,39 miljoen voor het vrij gesubsidieerd onderwijs, 7,29 miljoen euro voor het officieel gesubsidieerd onderwijs en 9,72 miljoen euro voor het gemeenschapsonderwijs). Zo worden AGIOn en het Gemeenschapsonderwijs in staat gesteld om de Brusselse scholen die een infrastructuurdossier indienen vlugger te kunnen helpen, door hen vlugger te laten vooruitgaan op de desbetreffende wachtlijsten. Bij de verdeling over de scholen werd in de vrije gesubsidieerde sector de voorrang gegeven aan scholen met een hoge GOKconcentratiegraad. Hier past de VGC met 30 % de subsidie van AGIOn bij om te komen tot een 100 % subsidiëring. Een uitbreiding naar vrije gesubsidieerde scholen met hoge kansarmoedeindicatoren is voorzien.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 12
24.05.2007
In uitvoering van de overeenkomst tussen de VGC enerzijds en AGIOn en het Gemeenschapsonderwijs anderzijds werden de “oudste” dossiers van de wachtlijsten al opgenomen met de middelen van de VGC. Deze middelen lopen in principe maar tot 2009. Een voortgezette inspanning is wellicht ook nadien nodig. Binnen het PPS-project “alternatieve financiering” (DBFM) werden er ook twee Brusselse dossiers ingediend.
7.5 Overleg met de Franse Gemeenschap Ten einde de capaciteitsproblematiek in het BHG in zijn totaliteit te kunnen inschatten, is overleg met de Franse Gemeenschap (eventueel met de COCOF) nodig. Hiermede wordt tevens uitvoering gegeven aan punt 18 van de in het Vlaams Parlement op 23 november 2003 aangenomen resolutie , dat in fine dergelijke gesprekken vraagt, niet alleen over de effectieve tweetaligheid (Nederlands/Frans – Frans/Nederlands) van de afgestudeerde leerlingen, maar ook “om een efficiënter gebruik van de schoolinfrastructuur te bewerkstelligen”.
Startnota Werkgroep 2
Pagina 13
24.05.2007