DONDERDAG 6 NOVEMBER 2014
08.00-10.00
ONTVANGST MET KOFFIE EN THEE
Zuiderduinzaal 10.00-10.10 Opening congres door dr. Hanke Dekker, hoofdorganisator NVMO congres 2014 10.10-10.40 en prof.dr. Janke Cohen-Schotanus, voorzitter NVMO 10.40-10.45
Welkomstwoord door prof.dr. Jan Borleffs, prodecaan onderwijs en opleiding, UMC Groningen
10.45-11.30
Hoofdlezing: Focus on Global Health: een uitdaging voor medisch onderwijs Prof.dr. Hans Hogerzeil, UMC Groningen
11.30-12.00
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
12.00-13.15
Blok A
A1.1 / Zaal 522 Het meten van de effecten van een eenjarig coaching programma voor recent afgestudeerde dierenartsen op de gepercipieerde persoonlijke en werkgerelateerde hulpbronnen: een mixed methods design 1
2
3
4
5
Mastenbroek NJJM , Beukelen P van , Demerouti E , Scherpbier AJJA , Jaarsma ADC 1 2 3 Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Technische Universiteit 4 5 Eindhoven, Faculteit Geneeskunde, Universiteit Maastricht, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling Het welzijn van jonge dierenartsen tijdens de eerste jaren na afstuderen is positief gerelateerd aan de mate waarin gepercipieerde persoonlijke- en werkgerelateerde hulpbronnen aanwezig zijn en benut worden (Mastenbroek et al., 2013). Persoonlijke hulpbronnen zijn eigenschappen (of vaardigheden) van de persoon die gekoppeld zijn aan weerbaarheid, en hebben te maken met het gevoel dat men controle heeft over de omgeving en deze succesvol kan beïnvloeden. Voorbeelden zijn pro-activiteit en selfefficacy. Werkgerelateerde hulpbronnen zijn aspecten van het werk die functioneel zijn om doelen te behalen (b.v. feedback), om te gaan met de taakeisen (b.v. autonomie) of die professionele groei stimuleren (b.v. uitdaging). Persoonlijke en werkgerelateerde hulpbronnen zijn positief aan elkaar gerelateerd (Bakker, Schaufeli, Leiter, & Taris, 2008). Deze studie is uitgevoerd om inzicht te verkrijgen in het effect van een interventie op de ontwikkeling van persoonlijke en werkgerelateerde hulpbronnen. Als theoretische basis wordt uitgegaan van het Job Demands-Resources (JD-R) model (Bakker et al., 2008). Methode In 2010/2011 hebben 46 personen (1-4 jaar afgestudeerd) deelgenomen aan een multi-modulair coaching programma van een jaar (interventie). Aan begin en eind van de interventie is de toename/afname van vijf persoonlijke en zes werkgerelateerde hulpbronnen en bevlogenheid gemeten bij 46 deelnemers en 22 niet-deelnemers. Hiervoor is gebruik gemaakt van de Veterinary Demands & Resources Questionnaire (Mastenbroek et al., 2013). Vijfentwintig deelnemers en tien niet-deelnemers hebben beide vragenlijsten ingevuld. Daarnaast is zes maanden na afloop van het coaching programma bij 16 deelnemers (random selectie uit respons op eerste vragenlijst) een semigestructureerd interview afgenomen. Vragen waren gebaseerd op het JD-R model. Analyse van kwantitatieve data vond plaats met behulp van gepaarde T-toetsen. Analyse van interviews vond plaats aan de hand van het theoretisch model (directed content analysis). Resultaten Kwantitatieve data-analyse: Deelnemers lieten een significante toename van de persoonlijke hulpbronnen ‘reflectieve vaardigheden’ (effect-size (ES)=0.6), ‘pro-activiteit’ (ES=0.4), en ‘selfefficacy’ (ES=0.6) zien. Kwalitatieve data-analyse: Reflectie leidde tot zelfacceptatie en een groter gevoel van eigenwaarde. Ook werden deelnemers zich meer bewust van de eigen invloed op en verantwoordelijkheid ten aanzien de aanwezige hulpbronnen op de werkplek. Dit leidde tot meer proactief gedrag gericht op het verhogen van werkgerelateerde hulpbronnen en het verlagen van de taakeisen. Discussie In tegenstelling tot de controle groep lieten deelnemers groei zien van reflectieve vaardigheden,
proactiviteit en selfefficacy. Het is aannemelijk en in lijn met de literatuur dat modules van het coaching programma (zoals b.v. intervisie) daar positief aan hebben bijgedragen. Reflectie lijkt de ontwikkeling van persoonlijke hulpbronnen te stimuleren. Mogelijk is meer tijd en/of een grotere N nodig, om een significante toename van werk gerelateerde hulpbronnen te realiseren. References Bakker, A. B., Schaufeli, W. B., Leiter, M. P., & Taris, T. W. (2008). Work engagement: An emerging concept in occupational health psychology. Work & Stress, 22(3), 187-200. Mastenbroek, N. J. J. M., Demerouti, E., van Beukelen, P., Muijtjens, A. M. M., Scherpbier, A. J. J. A., & Jaarsma, A. D. C. (2013). Measuring potential predictors of burnout and engagement among young veterinary professionals; construction of a customised questionnaire (the vet-DRQ). Veterinary Record, Mastenbroek, N. J. J. M., Jaarsma, A. D. C., Demerouti, E., Muijtjens, A. M. M., Scherpbier, A. J. J. A., & van Beukelen, P. (2013). Burnout and engagement, and its predictors in young veterinary professionals: The influence of gender. Veterinary Record, 174, 144. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Students/Trainees: Characteristics, Students/Trainees: Stress, Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: N.J.J.M. Mastenbroek Universiteit Utrecht Faculteit Diergeneeskunde PO BOX 80163 3508TD UTRECHT E-mail:
[email protected]
A1.2 / Zaal 522 Relatie tussen motieven voor continue professionele ontwikkeling en typen leeractiviteiten ondernomen door verpleegkundigen: een verkenning 1
2
3
1
Pool IA , Poell RF , Berings MGMC , Cate ThJ ten 1 2 3 UMC Utrecht, Universiteit Tilburg, Radboud UMC
Kortdurende georganiseerde leeractiviteiten buiten de afdeling
Opleidingen
x
x
x
x
x x
x
x x
x x
x
x
x
E-learning
Georganiseerde leeractiviteiten op de afdeling
CPO-motieven Up-to-date blijven met veranderingen in werk Patiënt-casus begrijpen Verdieping zoeken Bekwaam zijn Voldoen aan CPOnormen Loopbaanontwikkeling Status
Zelfgestuurd leren
CPO-leeractiviteiten
Probleemstelling Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar continue professionele ontwikkeling (CPO) van verpleegkundigen. Deze onderzoeken leveren meerdere typologieën van leeractiviteiten op. Ook geven zij inzicht in de motieven die verpleegkundigen hebben om zich professioneel te ontwikkelen. Maar er is nog weinig bekend over welke type leeractiviteiten verpleegkundigen inzetten bij deze verschillende motieven. Inzicht hierin is zinvol voor het ontwerpen van stimuleringsmaatregelen. Ons onderzoek heeft tot doel de relatie tussen CPO-motieven en CPO-leeractiviteiten te verkennen. CPO breed opgevat, varieert van formele leeractiviteiten in een onderwijssetting tot zelfgestuurd leren van collega’s in het dagelijks werk (Berings et al. 2007). Motieven voor professionele ontwikkeling zijn onder andere verbetering van het werk en loopbaanontwikkeling. Methode Er is gebruik gemaakt van data uit een eerdere studie, waarbij 21 ziekenhuis-verpleegkundigen zijn geïnterviewd over hun CPO-strategieën in verschillende loopbaanfasen. De huidige studie heeft een kwalitatief, explorerend en beschrijvend karakter. De interview-transcripten zijn opnieuw gecodeerd op twee concepten: motieven en leeractiviteiten. Vervolgens zijn de relaties tussen beide verkend, waarbij bleek dat een aanpassing nodig was van bestaande indelingen van leeractiviteiten. Tenslotte is per cluster leeractiviteiten gescoord welke motieven hierbij werden genoemd. Resultaten De interviews lieten zeven CPO-motieven en vijf clusters van leeractiviteiten zien. Up-to-date blijven met veranderingen in het werk en nieuwe patentencasussen begrijpen lijken belangrijke motieven om te leren op de afdeling, via zelfgestuurd leren en deelname aan georganiseerde leeractiviteiten. Leren buiten de afdeling, via kortdurende leeractiviteiten en opleidingen, lijken ingegeven te zijn door andere motieven, zoals het zoeken van verdieping. Het motief voor deelname aan e-learning lag voornamelijk in het voldoen aan normen van anderen.
x
x x
Tabel 1 Relatie tussen CPO-motieven en CPO-leeractiviteiten Discussie CPO-motieven lijken samen te hangen met het type leeractiviteit waarvoor wordt gekozen. Bestaande indelingen van CPO-leeractiviteiten en -motieven boden onvoldoende houvast om de relatie daartussen te beschrijven bij verpleegkundigen. De huidige resultaten vulling deze indelingen aan. Ook geven ze nieuwe inzichten in het leren van verpleegkundigen in het werk. Vervolgonderzoek is
nodig om vast te stellen of de gevonden relaties daadwerkelijk standhouden bij grotere groepen respondenten. Literatuur Berings, M. G. M. C., Poell, R. F., Simons, P. R., & van Veldhoven, M. J. P. M. (2007). The development and validation of the On-the-job Learning Styles Questionnaire for the Nursing Profession. Journal of Advanced Nursing, 58(5), 480-492. Trefwoorden: Medical education: CPD, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: I.A. Pool UMC Utrecht Onderwijscentrum Huispostnummer HB4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
A1.3 / Zaal 522 Leiderschapsprofielen voor de formele opleider in de opleidersgroep 1
2
1
2
1
Slootweg IA , Vleuten CPM van der , Heineman MJ , Scherpbier AJJA , Lombarts MJMH 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Maastricht
Probleemstelling De formele opleider is, samen met de leden van de opleidersgroep, verantwoordelijk voor de medisch specialistische vervolgopleiding. Uit de literatuur weten we hoe belangrijk een leider is voor het functioneren van teams.[1] Het is onduidelijk hoe formele opleiders deze leidinggevende rol op zich nemen. De onderzoekvraag van deze studie is: wat zijn de ervaringen van de formele opleiders met strategisch leiderschap. Het doel is inzicht te verschaffen in de wijze waarop formele opleiders leiding geven om daarmee de ontwikkeling van leiderschap ten behoeve van het functioneren van de opleidersgroep te stimuleren. Methode We voerden een interviewstudie uit volgens de principes van de fenomenografie. In deze benadering staat de manier waarop een groep een fenomeen ervaart centraal. In de periode van juni 2012 tot mei 2013 werden 16 formele opleiders vanuit een doelgerichte steekproef uitgenodigd. De gesprekken werden geanalyseerd met behulp van de ‘template analyse’-methode. Het initiële template bestond uit drie kenmerken van strategisch leiderschap: 1) het ontwikkelen van collectiviteit 2) de aandacht voor samenwerkend leren en 3) het organiseren van onderwijstaken[2]. We kozen voor strategisch leiderschap als analysekader omdat de kenmerken goed aansluiten bij leiderschap in opleidersteams. Voortschrijdend inzicht op basis van de eerste gespreksanalyses maakte dat de wijze waarop de formele opleiders de leiderschapstaak interpreteren (‘taakopvatting’) van belang werd geacht en daarom werd toegevoegd aan de oorspronkelijke template. Resultaten Na veertien interviews bleek de saturatie bereikt. Uit de ervaringen konden vier leiderschapprofielen worden geïdentificeerd: kapiteins, beschermers, professionals en teamspelers. De 'teamspelers’ komen het dichtst bij het integraal vormgeven van strategisch leiderschap. Binnen alle vier de profielen lijkt er een voorkeur te zijn voor het ontwikkelen van collectiviteit door middel van informatieverstrekking. Formele opleiders hebben minder ervaring met het stimuleren van het samenwerkend leren. Discussie Formele opleiders geven op vier manieren vorm aan strategisch leiderschap en daarin is de wijze waarop zij de leiderschapstaak interpreteren bepalend voor hun ervaringen. Het stimuleren van het samenwerkend leren is de belangrijkste uitdaging voor het ontwikkelen van leiderschap binnen het team van opleiders. Dit kan voor de formele opleiders een verschuiving in de taakopvatting opleveren van 'eenzaam aan de top' naar 'gezamenlijke verantwoordelijkheid’. Met behulp van de vier leiderschapsprofielen kunnen formele opleiders reflecteren op hun eigen leiderschap en experimenteren met het integraal toepassen van strategisch leiderschap. Daarmee is de opleidersgroep beter in staat om als een team te anticiperen op externe ontwikkelingen [1] en dit zal mogelijk een positief effect hebben op de kwaliteit van de medische vervolgopleiding. Vervolgonderzoek is nodig om de effectiviteit van de verschillende profielen nader te bestuderen. Reference List 1. Salas E (2007) Fostering Team Effectiveness in Organizations: Toward an Integrative Theoretical Framework. In: John William Shuart BSWSJSP, editors. Modeling complex systems. 2. McDaniel RRJ (Strategic Leadership: A View from Quantum and Chaos Theories. [Article]. Health Care Management Review Winter 1997;22(1):21-37 22: 21-37. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Learning outcomes: Leadership skills Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: I.A. Slootweg Academisch Medisch Centrum Professional Performance Research group & Educational Dev. and Researchgroup Meibergdreef 9 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A1.4 / Zaal 522 Krijgen AIOS feedback op leiderschapscompetenties? Een framework analyse 1
1
2
1
1
Wal MA van der , Renting N , Scheele F , Borleffs JCC , Cohen-Schotanus J 1 2 UMC Groningen, VU medisch centrum /St Lucas Andreas Ziekenhuis
Introductie Klinisch leiderschap is een belangrijke voorwaarde voor kwalitatief goede, veilige en efficiënte patiëntenzorg en multidisciplinaire samenwerking.1 Klinische leiderschapscompetenties liggen volgens het ‘Medical Leadership Competency Framework (MLCF)’op vijf domeinen: (1)persoonlijke kwaliteiten uitdragen, (2)werken met anderen, (3)managen van zorg, (4)verbeteren van zorg en (5)richting geven.2 AIOS krijgen sinds de implementatie van de CanMEDS rollen feedback op bijbehorende competenties. Hoewel leiderschap niet als een aparte rol gedefinieerd is, vroegen wij ons af of leiderschapscompetenties toch impliciet aan de orde worden gesteld bij de feedback. Wij onderzochten of en op welke leiderschapscompetenties AIOS feedback krijgen en of deze feedback past in het bovengenoemde leiderschapsframework (MLCF). Methode Voor dit onderzoek zijn 600 feedbackformulieren gebruikt die afkomstig zijn van een groot onderzoek naar de kwaliteit van feedback in de vervolgopleiding Interne Geneeskunde In Noord- en OostNederland. AIOS krijgen schriftelijk feedback op de rollen Medisch handelen, Communiceren, Samenwerken, Organiseren en Reflecteren in verschillende situaties: ochtendrapport, dienst, patiëntencontact, CAL, referaat. We hebben een framework analyse uitgevoerd die uit 5 stappen bestaat: (1) selecteren van opmerkingen over leiderschap, (2) identificeren van groepen in leiderschapsgedragingen om de data te coderen, (3) maken van een voorlopige indeling van leiderschapscompetenties , (4) definitieve indeling vaststellen in een consensus procedure en (5) interpreteren van de overeenkomst met de vijf domeinen van het leiderschapsframework MLCF. Resultaten Op 77 van de 600 formulieren werd feedback op leiderschap gegeven, in totaal 120 opmerkingen. Feedbackopmerkingen over leiderschap worden vooral gegeven na de dienst en de opmerkingen zijn vooral gericht op de competentie samenwerken. De framework analyse resulteerde in vijf thema’s: (1) persoonlijk leiderschap: leiding nemen in eigen persoonlijke groei,(2) multidisciplinaire samenwerking en (3) management: van personen, tijd en middelen. Deze thema’s passen bij de eerste drie domeinen uit het ‘Medical Leadership Competency Framework’(MLCF). Daarnaast werden de thema’s (4) visie en (5)regie onderscheiden die beide passen in het domein ‘richting geven’ van het MLCF. Feedback op leiderschap gericht op ‘verbetering van zorg,’ komt sporadisch voor. Discussie Bij de feedback op de CanMEDS-rollen wordt weinig aandacht besteed aan leiderschap. De feedback paste binnen vier van de vijf domeinen van het MLCF. Het domein verbetering van zorg bleef tijdens feedback onderbelicht. De meest aannemelijke verklaring voor weinig feedback op leiderschap zou kunnen zijn dat leiderschap niet expliciet onder de aandacht van supervisoren (en AIOS) wordt gebracht. Om leiderschap te leren, is echter expliciete feedback op deze competentie nodig. Meer training aan supervisoren over leiderschapscompetenties zou een adequaat middel kunnen zijn om dit te bereiken. Er is meer onderzoek nodig om te bepalen welke werksituatie van de AIOS het meest geschikt voor feedback op leiderschap. Referenties Blumenthal, D. M., Bernard, K., Bohnen, J., & Bohmer, R. (2012). Addressing the leadership gap in medicine: Residents' need for systematic leadership development training. Academic Medicine, 87(4), 513-522. NHS Institute for Innovation and Improvement and Academy of Medical Royal Colleges (2010) Medical Leadership Competency Framework, 3rd edition, Coventry: NHS Institute for Innovation and Improvement. Trefwoorden: Learning outcomes: Leadership skills, Assessment: Feedback, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M.A. van der Wal UMC Groningen CIOMO Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A2.1 / Zaal 525 Digitale feedback geven op schrijfopdrachten met Turnitin Adelmeijer EGM, Blees MT, Leeuwen A van LUMC Probleemstelling/achtergrond In het lijnonderwijs Academische en Wetenschappelijke Vorming van het LUMC krijgen studenten tekstuele feedback op verslagen tijdens het schrijfproces. Vervolgens leveren ze een herschreven versie in bij een (bio)medisch inhoudelijk beoordelaar. Sinds kort worden verslagen ingeleverd via Turnitin. Deze software wordt i n de opleidingen van het LUMC voornamelijk gebruikt vanwege de ingebouwde plagiaatscanner, maar biedt ook een mogelijkheid om digitale feedback te geven en te ontvangen. In deze presentatie wordt het gebruik van Turnitin bij het geven van digitale docentfeedback geëvalueerd aan de hand van de eerste ervaringen hiermee. Methode/opzet Als team van drie docenten gaven we feedback en een beoordeling bij 350 korte onderzoeksverslagen van eerstejaarsgeneeskundestudenten via Turnitin in Blackboard. We ontwikkelden hiervoor een set standaardopmerkingen gekoppeld aan de beoordelingscriteria: structuur, helderheid van de redenering en formulering. In het softwareprogramma ziet de student de opmerkingen die in de tekst geplaatst zijn en kan in een beoordelingsmatrijs zien hoe het cijfer is samengesteld. Vervolgens kan hij de tekst met beoordeling downloaden als pdf-bestand en opnemen in een portfolio. Resultaten Het opzetten van het digitale feedbackmodel en het leren werken met de software vereisten een tijdsinvestering, maar het digitaal geven van feedback leverde een tijdbesparing op voor zowel docent als student. Daarnaast zorgden de standaardopmerkingen en de beoordelingsmatrijs voor een meer uniforme beoordeling. Nadelen bestonden voornamelijk uit technische problemen met de software. Discussie Onze eerste ervaringen met het gebruik van Turnitin voor het geven van tekstuele feedback zijn positief, vooral vanwege de uniformiteit in beoordeling en de tijdsbesparing. Verwacht wordt dat deze tijdsbesparing zal toenemen nu ons feedbackmodel eenmaal is opgezet. Mogelijkheden die momenteel verder worden onderzocht, zijn het gebruik van PeerMark, waarbij studenten elkaar digitale feedback geven. Tijdens de presentatie wordt het gebruik van Turnitin gedemonstreerd en worden onze ervaringen met de pilot met peerfeedback besproken. Deelnemers worden uitgenodigd mee te denken over toepassingen, valkuilen en bruikbare alternatieven. Trefwoorden: Assessment: Feedback, Assessment: Written assessment, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.G.M. Adelmeijer LUMC Communication in Science Hippocratespad 21 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
A2.2 / Zaal 525 De relatie tussen feedbackkenmerken en de keuze en uitvoering van ontwikkelplannen Buwalda N, Visser MRM, Dijk N van Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling De Huisartsopleiding AMC-UvA leidt artsen in opleiding op tot specialist huisartsgeneeskunde. Leren in de huisartspraktijk staat centraal en hiervoor zijn competente (huisarts)opleiders vereist. De huisartsopleiding biedt trainingsprogramma’s aan om de competenties van de opleider verder te ontwikkelen. Om aan te sluiten bij de leerbehoeften van de opleiders zijn maatgroepen ontwikkeld. Hierin staan het geven en ontvangen van feedback centraal en brengen opleiders eigen dilemma’s en leergesprekken in. Opleiders maken ontwikkelplannen en voeren deze uit in de praktijk. Soortgelijk onderwijs is eerder onderzocht door van Es (2012a). Hier werd onderzocht in hoeverre en welke feedback gebruikt wordt bij het opstellen van ontwikkelplannen. Opleiders hadden de beschikking over kwantitatieve en kwalitatieve feedback. Het bleek dat naarmate dezelfde feedback uit meerdere bronnen afkomstig was en dat bij narratieve feedback, de kans groter werd dat dit een onderwerp werd van een ontwikkelplan. Op basis van deze bevindingen is het onderwijs nu aangepast. In dit onderzoek bestuderen we in hoeverre de feedback wordt gebruikt bij het opstellen van een ontwikkelplan en hoe dat relateert aan de kwaliteit hiervan. Daarnaast onderzoeken wij of een hogere kwaliteit van het ontwikkelplan samenhangt met de uitvoering hiervan. Methode Participanten Opleiders verbonden aan de huisartsopleiding wordt gevraagd mee te doen (n=250). Deelname aan het onderzoek is vrijwillig. Studieopzet en analyse Het gebruik van feedbackbronnen voor het opstellen van de ontwikkelplannen wordt gemeten met behulp van meerkeuzevragen. De plannen worden beoordeeld op kwaliteit met behulp van de SMART (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden) criteria. Daarnaast wordt bijgehouden of de plannen worden uitgevoerd met behulp van mondelinge rapportage door de opleiders aan hun begeleider. De relatie tussen het gebruik van feedbackbronnen, de kwaliteit en uitvoering van de ontwikkelplannen worden geanalyseerd mbv parametrische toetsen. Resultaten In april 2014 is het onderzoek gestart, in november kunnen we een eerste indicatie geven van de resultaten. In 2016 worden de definitieve resultaten gepresenteerd. Discussie De diversiteit van de ontwikkelplannen is groot. De opleiders worden vrij gelaten in welk format zij deze opstellen en over welk onderwerp het gaat. Om de kwaliteit van de plannen vast te stellen, worden ze geanalyseerd aan de hand van de SMART criteria. Is dit een goede wijze om de plannen de analyseren? Literatuur: a) van Es J, Visser M, Wieringa-de Waard M. Do GP trainers use feedback in drawing up their Personal Development Plans (PDPs)? Medical Teacher 2012a, 34(11), e718-724. b) van Es J, Visser M, Wieringa-de Waard M. Smart, Smarter, Smartest: The influence of peer groups compared to practice visits on the quality of action plans. Medical Teacher, 2012b: 34(8), e582-e588. Trefwoorden: Assessment: Feedback, Assessment: Progress test, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: N. Buwalda Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A2.3 / Zaal 525 Portfolio-training Gynaecologie in de OOR-ZWN 1
2
3
1
1
1
Kate-Booij MJ ten , Kooi GS , Blok G , Nieuwenhuyzen-de Boer G , Oostwaard M van , Speksnijder L , 2 Ridder M van de 1 2 3 Erasmus MC, Albert Schweitzer ziekenhuis, Reinier de Graaf Gasthuis Probleemstelling/Achtergrond In 2007 werden in het Regionale Gynaecologen Opleidings Cluster (RGOC) de eerste trainingen gegeven over competentiegericht opleiden aan AIOS en opleiders. Centraal stond de implementatie van ‘Herziening Opleiding Obstetrie en Gynaecologie (HOOG), het op de CanMEDS gebaseerde opleidingsplan tot gynaecoloog. Met de komst van het elektronisch portfolio (e-pass) en introductie van BOEG: ‘Bezinning op Eindtermen Gynaecologie’ bleek er behoefte aan verdere scholing. BOEG is de opvolger van HOOG met een meer onderwijskundige aanpak en anticiperend op vragen vanuit de maatschappij. In de Opleidings- en Onderwijs Regio Zuid West Nederland (OOR-ZWN) werd daarom in 2012 de portfolio training Gynaecologie ontwikkeld. Hoe is deze training opgezet en wat is geleerd uit zes jaar ervaring? Methode/opzet De training van 3,5 uur is voorbereid en ontwikkeld door opleiders (n=2), AIOS gynaecologie (n=3) en onderwijskundigen (n=2) uit de OOR-ZWN. De basis van de training wordt gevormd uit ervaren knelpunten door AIOS in zowel de universitaire als perifere opleidingspraktijk. Toetsing op de werkvloer (KPB, OSATS, 360-assessment, CAT), feedback en het portfolio staan centraal. Kennisoverdracht, gevolgd door discussie wordt afgewisseld met demonstraties van het e-pass. AIOS en opleiders oefenen aan de hand van concrete opdrachten met het e-pass. Na afloop vindt een schriftelijke evaluatie plaats. Resultaten Zowel opleidingsvragen van opleiders als aspecten waar AIOS tegen aan lopen komen naar voren. Hierdoor ontstaan constructieve discussies en vindt er veel uitwisseling plaats tussen AIOS en supervisors. De inhoud past zich aan de actualiteit op de werkvloer aan, mede doordat na een jaar een nieuwe lichting AIOS de training geeft. Bovendien biedt het AIOS een goede gelegenheid om in de docentrol te opereren en ervaring op te doen met het ontwikkelen van lesmateriaal. Sinds januari 2012 heeft de training vijf keer plaatsgevonden en hebben dertig gynaecologen en vijftig AIOS daaraan deelgenomen. Uit de evaluaties (n= 60) blijkt dat de training in een behoefte voorziet, waarbij theorie wordt afgewisseld met de e-pass praktijk en de CanMEDS rollen nog eens kunnen worden geconcretiseerd. Discussie Aanpassingen en veranderingen in deze training zijn een duidelijk afspiegeling van de accentverschuivingen in het opleiden. Deze bewegen mee in de tijd en zijn verschoven van HOOG naar BOEG. Er is meer sturing door de AIOS zelf op individuele basis. Hoe het portfolio te gebruiken en waar kunnen AIOS en supervisors de belangrijke informatie vinden. Het gezamenlijk oefenen achter de computer met gerichte opdrachten blijkt van onmisbare meerwaarde in deze training. Literatuurverwijzing HOOG curriculum: opleiding tot gynaecoloog, 2005. ISBN-10:90-78097-01-9 Boeg opleidingsplan: http://www.nvog.nl//Sites/Files/0000002980_BOEG%20opleidingsplan%20Obstetrie%20en%20Gynaeco logie%201-12.pdf Trefwoorden: Teaching & learning: Portfolios, Curriculum: Integration Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.J. ten Kate-Booij Erasmus MC Verloskunde en Gynaecologie Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
A2.4 / Zaal 525 Ouderejaars studenten als procesbegeleiders: ontwikkeling van een training voor procesbegeleiding Groenier M, Katwijk PA, Overkamp L Universiteit Twente Probleemstelling In hun laatste bachelor jaar maken Technische Geneeskunde (TG) studenten een eindopdracht in groepjes waarbij zij ook wekelijks met een procesbegeleider afspreken. Goede procesbegeleiders die bekend zijn met het TG domein zijn schaars vandaar dat in 2013 besloten is om studenten uit het laatste masterjaar (M3) hiervoor in te zetten. Voorwaarde is dat zij vooraf deelnemen aan een training. Uitgangspunten voor het trainingsontwerp waren: 1) Wat verstaan wij onder procesbegeleiding? 2) Hoe geven wij procesbegeleiding vorm? 3) Hoe vaardig ben je in procesbegeleiding? Doelstellingen van de training waren: 1) voorbereiding op de rol van procesbegeleider; 2) reflectie op de eigen kwaliteiten/valkuilen in die rol. Doelgroep M3 studenten met affiniteit voor procesbegeleiding. Basisvaardigheden hebben de studenten opgedaan in de bachelor binnen de leerlijn Vaardig Communiceren & Professioneel gedrag (VC&PG) Verder ervaren zij zelf procesbegeleiding tijdens hun master in intervisiebijeenkomsten. Opzet training De training bestaat uit drie dagdelen waarin werkvormen gemengd aangeboden worden. Dagdeel 1 “Visie op procesbegeleiding”: uitwisselen van ervaringen met procesbegeleiding, discussie over de (proces)doelstellingen van de eindopdracht en do’s en dont’s. Dagdeel 2 “Vaardigheden van procesbegeleiding”: het bespreken van sterke/zwakke kanten en vaardigheden van iedere procesbegeleider middels stellingen, aanvulzinnen en casussen. Dagdeel 3 “Reflectie en beoordeling”: uitleg over reflectie, oefening met stimuleren van reflectie en objectief beoordelen van schriftelijke reflectie. Ervaringen 19 studenten namen deel aan de training die werd verzorgd door een senior en junior docent VC&PG. Verschillende thema’s werden besproken: persoonlijke en professionele grenzen, betrokkenheid/afstand bewaren, verantwoordelijkheid voor eindproduct en procesverloop, bewaken kader van de eindopdracht, sturing geven, conflicthantering, begeleiden versus beoordelen en leerspanning. De studenten waren over de training als geheel tevreden. Verbeterpunten waren: - meer vaart in het eerste dagdeel; - meer tijd besteden aan de casussen in het tweede dagdeel. Als de training is afgerond wordt deze geëvalueerd met een vragenlijst voor de procesbegeleiders en via de reguliere evaluatie door de bachelor studenten. Conclusie & discussie Terugkijkend op het ontwerpproces kunnen een aantal aanbevelingen gedaan worden: - de trainer stelt zich op als rolmodel: de trainers coachen de procesbegeleiders zoals de procesbegeleiders de bachelostudenten coachen; - zorg voor twee trainers: de een bewaakt de structuur en de ander springt in op de beleving; - voorzie in voldoende afwisseling in werkvormen; - sta bij de start niet te lang stil bij uitwisselen van ervaringen, zorg voor actie! - zorg voor voldoende relevant materiaal. Voordelen van ouderejaars studenten: - zij kennen de beperkingen en uitdagingen van de eindopdracht en het TG domein; - zij hebben grote betrokkenheid bij de studie zelf en het student zijn. Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Groenier Universiteit Twente Technische Geneeskunde Drienerlolaan 5 7522 NB ENSCHEDE E-mail:
[email protected]
A2.5 / Zaal 525 De waarde van verschillende interventies voor het optimaliseren van chirurgie training 1
2
1
Spruit EN , Band GPH , Hamming JF 1 2 LUMC, Universiteit Leiden
Doel Het doel van het onderzoeksproject is om een inschatting te maken van de effectiviteit van verschillende training interventies bij het optimaliseren van laparoscopie training. Achtergrond: Het vergaren van laparoscopische motorische vaardigheden vereist uitvoerige training. Vanwege de hoge werkdruk op chirurgische trainees en hun mentors, is het belangrijk om te onderzoeken hoe we het leerproces kunnen optimaliseren gedurende chirurgie training. Er zijn veel leerstrategieën beschikbaar uit het veld van cognitieve en educatieve psychologie die toegepast en getest kunnen worden in deze training setting. Methode In een serie experimenten zijn een aantal verschillende interventies toegepast in laparoscopie training om de effectiviteit van ieder van deze interventies te testen in het optimaliseren van training. Gedurende deze experimenten werd er gebruik gemaakt van fysieke box-trainers voor het aanleren van laparoscopische basisvaardigheden. De volgende interventies zijn getest: (1) het effect van gedistribueerde training sessies, (2) de toepassing van part-task training bij een geavanceerde laparoscopische taak, (3) het contextuele interferentie effect en (4) het toepassen van een set gaming principes gedurende training. Resultaten De effecten van gedistribueerde training zijn erg robuust met significante voordelen op de korte en lange termijn voor de groep die de training op een gespreid tijdschema doorloopt, in vergelijking met de groep die op een geconcentreerd tijdschema traint. De toepassing van part-task training laat een positieve trend zien in het midden van de training, maar verdwijnt tegen het einde van de training. Contextuele interferentie heeft een negatief effect op de prestatie van beginnende trainees. Het toepassen van gaming principes zorgde voor een vergelijkbare leercurve als de controle groep. Er was wel significant meer sociale interactie. Conclusie De effectiviteit van verschillende training interventies kunnen in kaart gebracht worden en kunnen de basis vormen voor gewogen aanbevelingen voor mogelijke implementatie in medische curricula. Trefwoorden: Research in medical education: Training, Learning outcomes: Research, Curriculum: Timetabling/sequencing Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.N. Spruit LUMC Heelkunde / Cognitieve Psychologie Wassenaarseweg 52 2333 AK LEIDEN E-mail:
[email protected]
A2.6 / Zaal 525 Toetsen van klinisch redeneren in de master: eerste ervaringsjaar Vos JA, Christoph LH, Linthorst GE, Geukers VGM Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling/achtergrond Klinisch redeneren is een essentiële competentie in de medische beroepspraktijk en neemt daarom in de geneeskundeopleiding een belangrijk plaats in. In de bacheloropleiding vindt het toetsen van klinisch redeneren veelal schriftelijk met open vragen plaats. Tijdens de coschappen wordt het klinisch redeervermogen op de werkplek beoordeeld. Uit de evaluatie van het coschappenprogramma van de ongedeelde opleiding (AMC/UvA) bleek dat de focus gericht was op het toetsen van medische kennis. Voor de master geneeskunde is de uitdaging de focus te verschuiven naar het toetsen van de vaardigheid klinisch redeneren. Methode/opzet In het mastercurriculum wordt het klinisch redenerenvermogen op de werkplek beoordeeld. Daarnaast zijn er twee tentamens klinisch redeneren in opgenomen. Elke student maakt het eerste tentamen aan het einde van zijn eerste masterjaar. Gezien de tweewekelijkse instroom van een kleine groep studenten in de master, wordt de tentamens ook tweewekelijks afgenomen. Het tweede tentamen maakt de student aan het einde van zijn tweede masterjaar. Het eerste tentamen omvat de disciplines die in het eerste masterjaar aanbod komen (dermatologie, oogheelkunde, KNO, interne geneeskunde, heelkunde en kindergeneeskunde). Het tweede tentamen omvat de disciplines die in het tweede masterjaar aanbod komen (neurologie, psychiatrie, gynaecologie/verloskunde, huisartsgeneeskunde, sociale geneeskunde) aangevuld met drie disciplines uit het eerste masterjaar (interne geneeskunde, heelkunde en kindergeneeskunde). Op basis van de uitkomsten van het SURF-project ‘Digitaal toetsen van klinisch redeneren in de medische opleidingen’ is het tentamen samengesteld uit 4 Comprehensive Integrative Puzzles en 42 Extended Matching Questions. Het tentamen wordt digitaal afgenomen. Om te voorzien in de benodigde hoeveelheid vraagstukken hebben naast docenten ook studenten een prominente rol in de vraagontwikkkeling. Resultaten/ervaringen Het eerste tentamen wordt ten tijde van het congres reeds een jaar afgenomen. Er zijn dan ongeveer 30 afnames geweest. Het tweede tentamen gaat van start in augustus 2014. De wijze van ontwikkeling van vraagstukken wordt zowel door de studenten als de docenten gewaardeerd. De verwachting is dat in de zomer van 2014 voldoende data verzameld zijn om de kwaliteit en de studentresultaten van het tentamen te analyseren. Tijdens het congres worden de resultaten van de analyse gepresenteerd. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het opnemen van twee duidelijk tentamens voor het toetsen van klinisch redeneren in de master zorgt voor stevige inbedding van deze vaardigheid in het curriculum. De samenwerking van de ontwikkeling van vragen voor een dergelijke toets tussen studenten en docenten heeft meerwaarde voor beide partijen. Literatuurverwijzingen SURF-project ‘Digitaal toetsen van klinisch redeneren’ https://sites.google.com/site/klinischredenerenproject/ Bruggen, J.M.E. drs e.a. Preferred questions types for computer-based assessment of clinical reasoning: a literature study. PME vol.1, nr 4, November 2012 Trefwoorden: Assessment: Computer-based assessment, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.A. Vos Academisch Medisch Centrum Centre for Evidence-Based Education Meibergdreef 9 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A3 / Abdijzaal Global Health voor iedere student? Bakker RR, Hogerzeil HV UMC Groningen Thema De Nederlandse gezondheidszorg wordt in grote mate beïnvloed door wat er buiten Nederland gebeurt. Infectieziekten, zoals ebola, lijken ons gezondheidssysteem te bedreigen. Onze patiënten reizen de hele wereld over. Chronische ziekten, zoals obesitas en diabetes, vormen een wereldwijd probleem. Medisch toerisme wordt steeds vanzelfsprekender. Hoe kunnen gezondheidswerkers hier effectief op reageren? Behandeling en preventie stopt niet bij onze grens. Bovendien kunnen dergelijke ziekten niet simpelweg ‘medisch’ opgelost worden, omdat hun oorzaak veel complexer is: sociaaleconomische factoren spelen hierbij een rol, maar ook culturele of religieuze uitleg, en toegang tot de gezondheidszorg zijn issues. Bij Global Health worden deze interdisciplinaire relaties bestudeerd en wordt dieper ingegaan op vakgebieden buiten het basiscurriculum geneeskunde dan bij bijvoorbeeld sociale of internationale geneeskunde. In 2012 bleek uit een onderzoek van de IFSMA/ Global Health Education Project (GHEP) dat van 625 tweedejaars bachelorstudenten van 7 Nederlandse geneeskunde opleidingen 55% aangaf te weinig kennis te hebben op het gebied van Global Health. De vraag is wat we hier als geneeskundeopleidingen en/of NVMO-leden nu mee moeten of kunnen. Tijdens elke geneeskunde opleiding wordt onderwijs aangeboden over internationale gezondheidsthema’s. Kennelijk is dit niet genoeg. Tijdens dit symposium willen we inventariseren wat de stand van zaken is in de dagelijkse onderwijspraktijk maar ook wat de idealen van de aanwezigen zijn om onze studenten op deze maatschappelijke ontwikkelingen voor te bereiden. Doel Het doel van dit symposium is om met elkaar tot een antwoord te komen op de vraag of Global Health een apart vakgebied voor de tropenarts moet blijven of juist niet. Doelgroep Docenten en studenten die betrokken zijn bij of geïnteresseerd zijn in Global Health Opzet Na een korte inleiding wordt op interactieve wijze een inventarisatie gemaakt van de verschillende inzichten van de deelnemers over eerder genoemde vraag. Deze inzichten worden met elkaar bediscussieerd waarna naar een gezamenlijke conclusie wordt toegewerkt. Een advies voor een volgende raamplancommissie behoort wellicht tot de mogelijkheden. Referenties - Koplan JP, Bond TC, Merson MH, Reddy KS, Rodriguez MH, Sewankambo NK, Wasserheit JN; Consortium of Universities for Global Health Executive Board. Towards a common definition of global health. Lancet 2009 Jun 6;373(9679):1993-5. - MT, Bulletin of the Netherlands Society of Tropical Medicine and International Health 2012;50(4). Trefwoorden: Global Health, Raamplan Wijze van presentatie: Symposium Correspondentieadres: R.R. Bakker UMC Groningen Onderwijsinstituut, FC40 Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A4 / Zaal 530 Een programmatische kijk op toetsing 1
2
3
Dijkstra J , Bok H , Timmerman AA 1 2 3 Universiteit Maastricht, Universiteit Utrecht, Huisartsopleiding Maastricht Thema Programmatisch ontwerpen van toetsing Het beoordelen van competenties vraagt om een geïntegreerde, longitudinale benadering van toetsen. Een eenvoudige optelsom van afzonderlijke toetsinstrumenten voldoet niet, immers: ‘Het geheel van competenties is meer dan de som der delen.’ Programmatisch toetsen gaat verder dan het optimaliseren van toetsinstrumenten om het ‘meetprobleem’ (psychometrie) op te lossen. Toetsing wordt ook beschouwd als een ontwerpprobleem (instructional design) met aandacht voor de noodzakelijke aansluiting bij het onderwijscurriculum. Tenslotte is er ook aandacht nodig voor de organisatorische context (management and resources) rondom toetsing. Dit maakt het ontwikkelproces van (longitudinale) toetsing complex, want afzonderlijke toetsactiviteiten binnen deze drie ‘probleemgebieden’ beïnvloeden elkaar en moeten holistisch worden bezien om tot een optimale samenhang te komen. Om het proces van ontwikkeling van programmatische toetsing te ondersteunen zijn een framework en guidelines ontwikkeld en gevalideerd (Dijkstra, 2014). Binnen de opleiding Diergeneeskunde te Utrecht en de Huisartsopleiding te Maastricht worden deze principes van programmatisch toetsen toegepast (Bok, 2014; Dijkstra, 2014). De ontwikkeling van programmatische toetsing vraagt expertise vanuit verschillende gebieden (toetsexperts, vakexperts, maar ook organisatiedeskundigen, et cetera). Tijdens de ontwikkeling en implementatie komen belangrijke vragen naar voren zoals: - Waarom is het nodig om programmatische toetsing te ontwikkelen? - Waar start de ontwikkeling van programmatisch toetsen? - Wat is er nodig aan menskracht, instrumentarium, financiële middelen? - Wie moeten er betrokken zijn bij de ontwikkeling? - Hoe wordt programmatische toetsing geïmplementeerd? Doel Tijdens deze workshop maken de deelnemers kennis met een programmatische aanpak van toetsing. Deelnemers krijgen inzicht in de elementen van toetsprogramma’s en werken aan een eerste toepassing in/voor de eigen opleiding. Doelgroep Deelnemers dienen overzicht te hebben van het gehele curriculum van hun opleiding (Bachelor, Master, Vervolgopleiding/Post-initieel). Bij voorkeur ook zicht op beleid en onderwijsdoelen van de opleiding, om de discussie over een programmatische kijk op toetsing optimaal te voeren. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Na een korte introductie zullen deelnemers in subgroepen een ‘programmatische’ vraag ten aanzien van het (her-)ontwerpen van toetsing uitwerken volgens een gestructureerd format. Dilemma’s bij het ontwerpen worden plenair besproken en telkens geïllustreerd worden met praktijkvoorbeelden uit de opleiding Diergeneeskunde en de Huisartsopleiding . Na de workshop hebben deelnemers zicht op essentiële beslissingen die genomen moeten worden tijdens het ontwerpen van toetsprogramma’s en hebben zij concrete handvatten om te starten met programmatische toetsing. Maximum aantal deelnemers: 20 Referenties Bok HGJ (2014) Competency-based veterinary education: An integrative approach to learning and assessment in the clinical workplace. Utrecht University, Utrecht, The Netherlands. Dijkstra J, (2014) Guidelines for designing programmes of assessment. Maastricht University, Maastricht, The Netherlands Trefwoorden: Assessment: All, Curriculum: General, Education management: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J. Dijkstra Universiteit Maastricht Department of Educational Development & Research Postbus 616 6200MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
A5 / Zaal 531 Flipping the classroom - maar hoe? Een workshop mét en óver activerende werkvormen 1
2
3
Croix A de la , Erich MH , Witkowska-Stable M 1 2 3 VU Onderwijscentrum, UMC Groningen, Erasmus MC Thema Onze kennis van leerprocessen, menselijke informatieverwerking en ICT is in de afgelopen decennia enorm veranderd. Deze ontwikkelingen hebben gezorgd voor andere ideeën over de rol van de docent en de manier waarop een onderwijssessie ingericht zou moeten worden. De onderwijspraktijk loopt soms achter op deze nieuwe inzichten, omdat docenten niet altijd genoeg kennis hebben van de verschillende werkvormen die ze zouden kunnen inzetten. Doel Het doel van deze sessie is om voor de deelnemers het arsenaal van mogelijke activerende werkvormen te vergroten. De deelnemers zullen de workshop verlaten met nieuwe ideeën om hun onderwijssessies interactiever te maken. Doelgroep Deze workshop is nuttig voor iedereen die onderwijs geeft, ontwikkelt of coördineert en meer ervaring wil opdoen met activerende didactiek. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst - We zullen ervaringen met activerende werkvormen delen met elkaar - We zullen nadenken over de ingrediënten van activerende werkvormen - We maken kennis met ICT-werkvormen De workshop zal bovendien deelnemers zelf een aantal activerende werkvormen laten ervaren. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design, Teaching & learning: Independent learning, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: A de la Croix VU Onderwijscentrum Onderwijscentrum De Boelelaan 1105 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A6.1 / Zaal 532 Een exploratieve studie naar het zelfregulerend leren van startende medisch specialisten tijdens de beroepsuitoefening Cuyvers K, Bossche P van den, Donche V Universiteit Antwerpen Probleemstelling/achtergrond Startende medisch specialisten worden geconfronteerd met heel wat nieuwe uitdagingen en verantwoordelijkheden. Van de geneeskundeopleidingen kan echter onmogelijk verwacht worden dat ze artsen afleveren die voorbereid zijn op elke situatie die ze tijdens hun beroepsloopbaan zullen tegenkomen (Sagasser, Kramer & van der Vleuten, 2012). Vaardig zelfregulerend leren, waarbij de medisch specialisten actief hun leerproces vormgeven, is dan ook een belangrijke voorwaarde om zowel bij de start als in de loop van de beroepsloopbaan de noodzakelijke activiteiten te ondernemen om met uitdagingen om te gaan alsook om zichzelf voortdurend professioneel te ontwikkelen. Bovendien is het een verantwoordelijkheid en verplichting om blijvend kwaliteitsvolle dienstverlening te garanderen en ‘evidence based medicine’ in de praktijk te brengen (Cruess & Cruess, 2005). Niettegenstaande, is onderzoek naar het zelfregulerend leren van startende medisch specialisten buiten de context van een formele opleiding, schaars. Theoretische kaders beschrijven zelfregulerend leren als een cyclisch proces, bestaande uit verschillende fases: planning en doelen stellen (1), monitoring (2), controle (3) en reflectie en evaluatie (4). Het resultaat van reflectie en evaluatie kan de input zijn voor additionele leercycli. Deze studie heeft tot doel inzicht te verwerven in de manier waarop startende medisch specialisten hun leerproces vormgeven tijdens het uitoefenen van hun beroep. Methode/opzet Fenomenografisch onderzoek door middel van diepte-interviews bij 11 medisch specialisten om kwalitatieve variaties in zelfregulerend leren te verkennen. De verbatim getranscribeerde interviews zijn inductief geanalyseerd met behulp van Nvivo 10. Resultaten Startende medisch specialisten beschrijven 4 categorieën uitdagende taken/ problemen: gerelateerd aan behandelen (1) alsook aan de overgang naar een superviserende rol (2), problemen met communicatie (3) en beleid en organisatie (4). Behandeling-gerelateerde problemen worden het vaakst aangehaald met hierin de grootste diversiteit. In het expliciteren van deze problemen evalueren de respondenten hun beroepsuitoefening wat mogelijk leidt tot een zelfregulerende leercyclus. Met het oog op het tegemoetkomen aan dergelijke aangehaalde problemen beschrijven startende medisch specialisten het vaakst activiteiten of tactieken waarbij ze leren door te doen. Verder zijn ook het raadplegen van collega’s, al dan niet met interactie, en het raadplegen van geschreven bronnen gehanteerde leeractiviteiten. Discussie Dit onderzoek laat zien welke situaties door artsen als een probleem worden ervaren, welke al dan niet een zelfregulerende leercyclus initiëren en welke activiteiten aangewend worden om dit leerproces aan te sturen. Inzicht hierin biedt kansen om medisch specialisten te ondersteunen in het omgaan met de uitdagingen en verantwoordelijkheden gedurende de start van hun loopbaan. Verder kunnen artsen en medisch specialisten in opleiding ondersteund worden in het ontwikkelen van zelfregulerende vaardigheden met het oog op hun professionele ontwikkeling na het beëindigen van hun formele opleiding.
Overzichtsfiguur
Trefwoorden: Medical education: All, Learning outcomes: Life-long learning, Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: K. Cuyvers Universiteit Antwerpen IOIW Venusstraat 35 2000 ANTWERPEN E-mail:
[email protected]
A6.2 / Zaal 532 Onderwijs aan talentvolle studenten: de ontwikkeling en implementatie van het profiel van de excellente paramedicus Heijne-Penninga M, Wijkamp I, Paans P, Wolfensberger MVC Hanzehogeschool Groningen Achtergrond Veranderingen in de zorg, waarbij ingespeeld moet worden op een vergrijzende populatie en efficiëntie en effectiviteit steeds belangrijker worden, zorgen voor groeiende aandacht voor excellentie en het bevorderen van excellentie.1 Dit geldt zeker ook voor de paramedicus. Een manier om excellentie te bevorderen is het implementeren van honoursprogramma’s, programma’s in het Hoger Onderwijs voor talentvolle studenten die meer willen en kunnen dan hun reguliere opleiding biedt. Voor het vormgeven van honoursprogramma’s is het van belang te weten welke competenties horen bij een excellente professional, in dit geval de excellente paramedicus. In deze presentatie richten we ons op twee vragen: 1) Welke competenties beschrijven , volgens professionals, de excellente paramedicus? 2) Hoe beoordelen honours studenten het profiel van de excellente paramedicus, en hun eigen ontwikkeling in de competentiedomeinen van het profiel? Methode Professionals (N= 21) uit het paramedische domein hebben tijdens focusgroepen hun mening over professionele excellentie in dit domein besproken. Analyse van de focusgroepdata resulteerde in een profiel dat vervolgens middels de Delphipanelmethode in twee sessie door 27 panelleden op inhoudsvaliditeit is getoetst. Het definitieve profiel is vervolgens geïmplementeerd in het honoursprogramma van de Academie voor Gezondheidsstudies aan de Hanze Hogeschool Groningen. Aan de 17 studenten die dit programma doorlopen is een vragenlijst voorgelegd betreffende hun oordeel over het profiel en over de eigen ontwikkeling in de betreffende competentiedomeinen. Resultaten Het profiel van excellente paramedicus bestaat uit acht competentiedomeinen: Communiceren, Samenwerken, Kennis nemen en delen, Zelfreflectie tonen, Innoveren, Initiëren, Overzicht in complexe situaties & Wetenschappelijk onderbouwen. Het profiel wordt onderstreept door studenten (n=14; 82%) en alle competentiedomeinen komen aan bod in het honoursprogramma. Het belangrijkste domein is volgens studenten het ‘Communiceren’. Op welk domein de grootste ontwikkeling heeft plaats gevonden wisselt per student, waarbij ‘Communiceren’ en ‘Wetenschappelijk onderbouwen’ door niemand worden genoemd. Discussie/Conclusie Passend bij honours onderwijs geven studenten wisselende domeinen aan waarop zij zich het meest hebben ontwikkeld 2. Opvallend is dat het ‘Communiceren’ als meest belangrijk wordt gezien, maar door niemand wordt genoemd als focus van ontwikkeling. Het profiel is herkenbaar en lijkt richting te geven aan de ontwikkeling van talentvolle studenten. Het honoursprogramma kan hierdoor bijdragen aan het bevorderen van competenties nodig voor excellentie in het beroep. Vervolgonderzoek naar verschillen tussen reguliere en honoursstudenten is nodig voor meer inzicht in deze bijdrage. Referenties 1. Causer, J. , Barach, P., Williams, A. M. (2014). Expertise in medicine: using the expert performance approach to improve simulation training. Medical Education. 48: 115–123. 2. Wolfensberger, M.V.C. (2011). Excelleren in Hoger Onderwijs en Samenleving: een integratief model rondom uitmuntende prestaties. Onderzoek van Onderwijs. 40:44-51. Trefwoord: Learning outcomes: General Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M. Heijne-Penninga Hanzehogeschool Groningen Hanze Honours College Zernikeplein 11 9747 AS GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A6.3 / Zaal 532 Metacognitie als selectie-instrument voor geneeskunde studenten 1
1
1
2
Velthuis SI , Bustraan J , Beaufort AJ de , Veenman MVJ 1 2 LUMC, Universiteit Leiden
Probleemstelling Metacognitie is de kennis en vaardigheid om het eigen denken en handelen te sturen en te controleren. Het gaat hierbij om vaardigheden als taakoriëntatie, het activeren van voorkennis, het stellen van doelen, plannen, monitoren, zelfevaluatie en reflectie. Metacognitie is een voorspeller van leerresultaten en is van belang voor professioneel handelen en functioneren. Het gedrag van (medische) experts wordt 1 gekenmerkt door een hoog metacognitief niveau. Een online computer-leertaak is ontwikkeld, waarmee metacognitie op een betrouwbare wijze kan 2 worden gemeten die minder arbeidsintensief is dan de veelgebruikte hardop-denk-methode. Dit instrument wordt in onderhavig onderzoek gevalideerd voor de populatie van geneeskundestudenten. Door te kijken naar de samenhang van metacognitie en studieprestaties wordt tevens gekeken of dit instrument gebruikt kan worden bij de decentrale selectie van toekomstige geneeskundestudenten. Methode In dit quasi-experimentele onderzoek vanuit het Leids Universitair Medisch Centrum doen alle eerstejaars geneeskundestudenten uit het collegejaar 2014-2015 (+/- 315 studenten) een computerleertaak van 60 minuten. Alle activiteiten van de student worden opgeslagen in een logfile, waaruit een maat voor metacognitie wordt afgeleid. Deze methode van logfile analyse is vooraf gevalideerd met 2 hardop-denk protocollen. Metacognitie scoreszullen vergeleken worden met middelbare-school resultaten en studieresultaten in het eerste geneeskundejaar (tentamencijfers en scores van de voortgangstoets), alsmede de uitslag van de BioMedical Admission Test en de Multiple Mini Interviews van de studenten die de decentrale selectie doorlopen hebben. Deze kwantitatieve data zullen door middel van correlaties en multiple regressie geanalyseerd worden, waarbij metacognitie scores als voorspeller dienen voor het studieresultaat. Resultaten De dataverzameling en analyse zullen plaatsvinden in september 2014. Gekeken wordt of analyse van metacognitieve vaardigheden middels logfiles geschikt is om studenten te selecteren tijdens de decentrale selectie procedure voor de studie geneeskunde. Dit wordt gedaan door én te kijken naar de relatie van de logfiles en de middelbare schoolcijfers én door te kijken naar de predictieve validiteit van logfile scores voor (toekomstige) studieresultaten tijdens de studie Geneeskunde. De verwachting is dat een hoge predictieve validiteit gevonden zal worden, omdat in eerder onderzoek bij pre-university studenten is aangetoond dat metacognitie, gemeten met dezelfde computer-leertaak, een zelfstandige 2 bijdrage levert aan leeropbrengsten (r=.62), los van intelligentie. Bovendien heeft een pilot met 42 geneeskunde-studenten laten zien dat deze logfile scores betrouwbaar zijn (alpha =.82) en voldoende variëren tussen studenten om discriminatieve validiteit te waarborgen. Discussie Door middel van een online computer-leertaak kunnen de metacognitieve vaardigheden van een student betrouwbaar en op een weinig arbeidsintensieve manier gemeten worden. Door de zelfstandige bijdrage 1 van metacognitie aan leeropbrengsten van studenten zou logfile analyse een potentieel instrument kunnen vormen voor de decentrale selectie van geneeskundestudenten. Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: S.I. Velthuis LUMC Directoraat Onderwijs en Opleiding Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
A6.4 / Zaal 532 Motivatie van geneeskundestudenten: selectie van gemotiveerde studenten en/of gemotiveerde studenten door selectie? Wouters A, Croiset G, Galindo-Garre F, Kusurkar RA VU medisch centrum Probleemstelling Geneeskundeopleidingen streven ernaar om gemotiveerde studenten te selecteren. Onbekend is of motivatie toeneemt door selectie (1). Daarom werd de relatie tussen motivatie (kwantiteit en type) en selectie onderzocht, met de Self-Determination Theory, waarbij “autonomous”(meer intrinsieke) en “controlled”(meer extrinsieke) motivatie worden onderscheiden, als theoretisch kader (2). Onderzoeksvragen waren: worden gemotiveerde studenten geselecteerd en/of beïnvloedt de selectie de motivatie? Twee hypothesen werden getoetst:Als gemotiveerde studenten geselecteerd worden, dan zijn alle “geselecteerden”, ongeacht het moment van selectie, gemotiveerder dan “anderstoegelatenen”.Als selectie motivatie beïnvloedt, dan zijn “onlangs geselecteerden”gemotiveerder dan de “overige studenten”. Methode Omdat motivatie in high stakes situaties, zoals selectieprocedures, niet betrouwbaar gemeten kan worden, is het niet mogelijk een motivatie voormeting te doen. Daarom is voor een alternatief onderzoeksdesign gekozen. De motivatie van eerstejaars Bachelorstudenten (B1) en eerstejaars Masterstudenten (M1) van het VUmc reguliere geneeskundeprogramma, en eerstejaars zijinstroom studenten werd aan het begin van hun studiejaar gemeten met de motivatievragenlijsten “Strength of Motivation for Medical School”(voor kwantiteit) en “Learning Self-Regulation Questionnaire”(voor “autonomous”en “controlled”type). Vier groepen studenten werden gevormd: “geselecteerden”(alle geselecteerde studenten, ongeacht het moment van selectie), “anders-toegelatenen”(alle studenten toegelaten via loting of 8+), “onlangs geselecteerden”(geselecteerde B1 en zijinstroom studenten), en “overige studenten”(geselecteerde M1 studenten en studenten toegelaten via loting of 8+). Groepen werden vergeleken met ANCOVA’s, met de covariaten leeftijd en geslacht. Met open vragen is onderzocht hoe selectie, volgens geselecteerde studenten, motivatie beïnvloedt. Middels inductieve thematische analyse van de antwoorden zijn redenen voor verandering in motivatie geïdentificeerd. Resultaten Het responspercentage was 61.4% (n=357). “Geselecteerden”waren gemotiveerder dan “anderstoegelatenen”(p<0.01). Het type motivatie verschilde niet. “Onlangs geselecteerden”waren gemotiveerder (p<0.01) en hadden meer”autonomous”(p<0.01) en “controlled”(p<0.05) motivatie dan “overige studenten”. Genoemde redenen voor verhoogde motivatie waren “bevestiging van kunnen”, “behoren tot een speciale groep”, “kennismaking met studiestof”en “gevoel van controle”. Discussie Deze studie wijst erop dat geselecteerde studenten meer gemotiveerd zijn dan 8+ en lotingstudenten en dat dit verschil aanhoudt. Het type motivatie verschilt daarentegen niet. Daarnaast lijkt selectie tijdelijk het type, zowel “autonomous”als “controlled”, en de mate van motivatie van studenten positief te beïnvloeden. Het curriculum zou zo ingericht dienen te worden dat de “autonomous”motivatie blijvend gestimuleerd wordt, omdat dit gerelateerd is aan ‘deep learning strategy’ en goede studieprestaties. Referenties 1 Kusurkar RA, Ten Cate TJ, Van Asperen M, Croiset G. Motivation as an independent and a dependent variable in medical education: A review of the literature. Med Teach 2011;33(5):e242-e262. 2 Ryan RM, Deci EL. Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American Psychologist 2000 Jan;55(1):68-78. Trefwoorden: Education management: Selection of students/trainees, Students/Trainees: All Students/Trainees: Characteristics Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: A. Wouters VU medisch centrum Instituut voor onderwijs en opleiden BS 7 / A114 Postbus 7057 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A7 / Zaal 533 Kruisende (richt)lijnen Interprofessioneel onderwijs ter voorbereiding op transmuraal teamwerk van huisartsen en specialisten. Zorg doe je niet alleen maar samen, samen voor de patiënt! 1
1
1
2
Groot E de , Vermeulen MI , Meijer LJ , Jaarsma ADC 1 2 UMC Utrecht, UMC Groningen
Thema De samenwerking tussen specialisten en huisartsen voor gemeenschappelijke patiënten verloopt niet altijd zonder problemen. Ze werken vanuit verschillende organisaties met een andere populatie en verschillende manieren van communiceren. Faciliteren van de samenwerking blijkt lastig. Daarnaast werken specialisten en huisartsen regelmatig met eigen verschillende kwaliteitsrichtlijnen voor dezelfde ziekte en komen daarbij moeilijk op één lijn. Dit leidt regelmatig tot problemen in de behandeling van patiënten. Daarom is het belangrijk om studenten, vooral in de vervolgopleidingen, goed voor te bereiden op de samenwerking in heterogene interprofessionele klinische teams. Doel Doel van deze ronde tafel sessie is om (samen met) deelnemers meer te leren over mogelijkheden voor interprofessioneel onderwijs (onderwijs waarbij met, van en over elkaar geleerd wordt) in het bijzonder tijdens de vervolgopleidingen. Doelgroep Docenten en studenten, opleidingscoördinatoren en onderwijskundigen. Opzet (activiteiten/ opbrengst) De ronde tafel sessie wordt ingeleid met een zeer kort overzicht van de problematiek zoals die in de praktijk in samenwerking en/of communicatie tussen specialisten en huisartsen optreedt, en welke vormen van interprofessioneel onderwijs daar voor kunnen worden ingezet. Als voorbeeld zal een project worden ingebracht dat binnen het UMCU start, waarbij AIOS huisartsengeneeskunde en AIOS van een aantal specialistische opleidingen gezamenlijk interprofessioneel leren samenwerken. Thema’s die in dat project aan bod zullen komen: - communiceren over patiënten - brief, mail, telefonisch; - elkaar op de hoogte houden bij complicaties, nieuwe maligniteiten, overlijden; - feedback geven - transmurale zorg voor patiënten b.v. bij multi-morbiditeit of bij palliatie. Vervolgens gaan de deelnemers aan de sessie in verschillende ronden met elkaar in discussie over eigen ervaringen met interprofessioneel onderwijs en over voor- en nadelen van bij deze onderwijsvormen. Tijdens de discussie kan interprofessioneel leren breder worden opgevat en kan ook samen leren van andere medische professionals aan bod komen, al zal de inleiding vooral gaan over onderwijs voor samenwerking tussen specialisten (waarbij huisartsen ook specialisten zijn). De nadruk ligt op onderwijsvormen die in postacademisch onderwijs kunnen worden ingezet. De deelnemer heeft na afloop van de sessie een checklist tot zijn beschikking voor (de eerste stappen tot) het opzetten van interprofessioneel onderwijs. Maximum aantal deelnemers: 25 Trefwoorden: Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer, Medical education: Postgraduate education Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: E. de Groot Steve Bikostraat 298 3573 BH UTRECHT E-mail:
[email protected]
A8 / Zaal 536 What's in a scale? Welke invloed heeft de beoordelingsschaal op het beoordelen van professioneel gedrag? NVMO werkgroep Professioneel gedrag 1 1 2 3 4 Feenstra E , Dijken P van , Mook W van , Slieker K , Gurp P van 1 2 3 4 UMC Groningen, MUMC, Ziekenhuis Bernhoven, Radboud UMC Doel Aandacht voor professionaliteit in het curriculum en het toetsen en beoordelen van professioneel gedrag veronderstelt een gedeeld idee over wat professionaliteit en professioneel inhoudt. Pogingen om tot een eensluidende substantiële definitie te komen hebben tot nu toe nog niet tot geleid tot een onomstreden gedeeld idee. Binnen de Nederlandse faculteiten is echter een redelijke consensus over een formele definitie van professioneel gedrag die binnen verschillende contexten, theoretisch onderwijs, klinisch onderwijs, nader ingevuld wordt. Deze formele definitie komt uit de werkgroep Consilium Abeundi. In de daadwerkelijke beoordeling van het professioneel gedrag is er echter sprake van vele verschillende beoordelingsschalen, variërend van dichotoom tot een glijdende schaal tussen slecht en excellent. Deze verschillende schalen zijn te herleiden tot verschillende ideeën over wat je kunt en moet meten ten aanzien van professioneel gedrag. Zodra dat echter geëxpliciteerd wordt lijkt het onvermijdelijk om ook de definitie van professioneel gedrag en professionaliteit concreet te maken. De vraag is dan ook welke beoordelingsschaal voldoende ruimte houdt voor een werkbare definitie van professioneel gedrag en welke definitie van professioneel gedrag concreet genoeg is om het gedrag te beoordelen. Aanliggende vragen zijn of men kan excelleren in professioneel gedrag of dat professioneel gedrag een minimumnorm waar men niet onder kan komen. Doelgroep Stafmedewerkers van de verschillende medische faculteiten, artsen die studenten begeleiden. Opzet In een korte presentatie worden de beoordelingsformulieren professioneel gedrag zoals die aan de medische faculteiten worden gebruikt getoond en een overzicht gegeven van vigerende definities van professioneel gedrag. Vanuit de beoordelingsschalen zal voor enkele concrete situaties gekeken worden naar mogelijke definities van professioneel gedrag. De kernpunten uit de discussie zullen gebruikt worden in de een te verschijnen artikel over de keuze van beoordelingsschalen in de beoordelingen professioneel gedrag ten opzichte van een werkbare definitie. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: beoordeling professioneel gedrag,professionaliteit, beoordelen, toetsen, professionalism, professional behavior, beoordelingsschaal Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: E.E. Feenstra UMC Groningen CTM Ant Deusinglaan 1 9713AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A9.1 / Zaal 537 'Physiomics, to the next level': studie-app ter bevordering van studiegedrag en studieprestatie bij (bio)medische studenten Eijsvogels TMH, Lameris A, Hoenderop J, Bindels R Radboud UMC Probleemstelling/achtergrond Sinds de invoering van het bindend studieadvies is het voor (bio)medische studenten noodzakelijk om meer dan 42ECTS tijdens de propedeuse te behalen. Veel studenten blijken echter pas in de laatste fase van een blok te starten met studeren waardoor een optimale prestatie achter blijft. In dit onderzoeksproject wordt het effect van de “Physiomics, to the next level“App op het studiegedrag en de studieprestatie van studenten Biomedische Wetenschappen en Geneeskunde geëvalueerd. Methode/opzet 456 eerstejaars (bio)medische studenten hadden toegang tot de App gedurende het vak “Circulatie & Respiratie”. De App was beschikbaar op smartphones, tables, laptops en desktops en bevatte 7 formatieve toetsen die corresponderen met de 7 thema’s die in het vak behandeld werden. Iedere thematische toets bestond uit 10 formatieve vragen op bloktoets niveau. Bij een score van ≥7 punten per thema werd toegang tot 5 bonusvragen vrijgespeeld. Om de studenten te stimuleren tijdig te starten met studeren werd iedere toets slechts gedurende een periode van 72 uur opengesteld. Activiteiten en prestaties binnen de App werden geregistreerd. Daarnaast werd na afloop van de bloktoets een enquête afgenomen omtrent de ervaringen van de studenten met de App. Studiegedrag (aantal uren studie per week) en studieprestatie (bloktoetsscore) werden vergeleken tussen studenten die de App wel (gebruikersgroep) en niet (controlegroep) hebben gebruikt. Resultaten Van de 447 studenten die de bloktoets hebben gemaakt maakte 324 studenten (72%) gebruik van de App. De enquête is door 262 studenten (59%) ingevuld. Vrouwelijke studenten maakten significant meer gebruik van de App in vergelijking tot mannelijke studenten (79% versus 61%, p<0.001). Er was geen verschil in participatiegraad tussen studenten Geneeskunde (71%) en Biomedische Wetenschappen (78%). De App werd beoordeeld met een 7.4±1.0 en 65% van deze studenten zou de App graag implementeren bij andere vakken. Gebruikers van de App lieten een significante toename zien in het aantal studie-uren ten opzichte van eerdere vakken (p<0.001), terwijl er geen verandering in studiegedrag optrad in de controlegroep. Daarnaast bleek de gebruikersgroep betere bloktoetsscores te behalen in vergelijking met de controlegroep (6.5±0.1 versus 5.9±0.1, p<0.001). Discussie (implicaties voor de praktijk) Studenten die de “Physiomics, to the next level“App gebruikten vertoonden beter studiegedrag en studieprestaties ten opzichte van studenten die de App niet gebruikten. Het aanbieden van formatieve toetsen in de vorm van een App kan een waardevolle toevoeging zijn aan het huidige aanbod aan studiemethoden binnen het (bio)medische onderwijs. Trefwoorden: Research in medical education: All, Assessment: Computer-based assessment, Learning outcomes: Information technology Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: T.M.H. Eijsvogels Radboud UMC Fysiologie Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A9.2 / Zaal 537 Leer meer van je werk: een smartphone app als hulpmiddel voor leren op de werkplek en de meerwaarde van groepscoaching Könings KD, Berlo J van, Koopmans R, Hoogland H, Spanjers IAE, Vleuten CPM van der, Merriënboer JJG van Universiteit Maastricht Achtergrond Leren op de werkplek wordt steeds belangrijker in het opleiden van professionals. Om dit optimaal te laten verlopen is het nodig om leermomenten op het werk te benutten voor reflectie: systematische en 1 kritische analyse van gebeurtenissen, als leidraad voor toekomstig gedrag . Leermomenten moeten echter wel opgemerkt en onthouden worden voor latere reflectie. In hectische omstandigheden dreigen ze verloren te gaan. Om de leermomenten vast te houden voor reflectie is een smartphone app ontwikkeld waarmee leermomenten ter plekke eenvoudig kunnen worden geregistreerd (als korte tekst, ingesproken 2 boodschap, foto of video). Naast deze ondersteuning van ‘reflection in action’ werden groepscoachingsbijeenkomsten georganiseerd voor het bespreken en analyseren van geregistreerde 2 leermomenten (ondersteuning van ‘reflection on action’ ). Deze studie onderzoekt de effecten van de app en groepscoaching op de frequentie en aard van reflectie bij arts-assistenten. Methode Middels een 2x2 pretest-posttest onderzoeksdesign zijn effecten van de app, groepscoaching en de interactie tussen beide onderzocht.De 64 deelnemende arts-assistenten werden willekeurig toegewezen aan de vier condities. Beoogde reflectie in dit project was gericht op discipline-overstijgende competenties, zoals communicatie, ethiek, patiëntveiligheid en professioneel gedrag. De interventie duurde acht weken, waarin drie coachingsbijeenkomsten plaatsvonden, georganiseerd in groepen van ca. 8 AIOS met een tutor. Het niveau van reflectie werd onderzocht met vragenlijsten, terwijl de frequentie werd gemeten middels aantal uploads in de app, aantal besproken leermomenten in groepscoachingsbijeenkomsten en gerapporteerde leermomenten in reflectieverslagen. Resultaten Bij app-gebruikers steeg het niveau van reflectie terwijl dit voor de anderen daalde. App-gebruikers rapporteerden een grotere toename in de mate waarin ze van hun werk leerden dan niet-app-gebruikers. De coachingsbijeenkomsten leidden tot een verhoogde alertheid voor discipline-overstijgende leermomenten en het vaker actie ondernomen n.a.v. deze leermomenten. We vonden de hoogste alertheid bij de combinatie van app en coaching (interactie-effect). Ook bleken app-gebruikers meer alert en actief m.b.t. medisch-inhoudelijke leermomenten, alhoewel dit niet beoogd was. Er was een trend dat app-gebruikers meer leermomenten vastlegde dan niet-app-gebruikers; ze brachten meer casussen in tijdens coachingsbijeenkomsten en beschreven meer leermomenten op reflectieformulieren. AIOS in de coachingsgroepen registreerden minder leermomenten in de app dan AIOS zonder coaching, die de echter app significant vaker gebruikten voor medisch-inhoudelijke leermomenten (hetgeen niet de instructie was). Discussie Zowel app als coaching stimuleren tot reflectie en het meer leren van het werk, waarbij coachingsbijeenkomsten ook sturend zijn voor de inhoud van reflectie. Spontaan app-gebruik voor medisch-inhoudelijke reflectie toont dat er bredere educatieve toepassingsmogelijkheden zijn. Referenties 1 Driessen E, Van Tartwijk J, Dornan, T. The self-critical doctor: helping students become more reflective. BMJ 2008, 336:827-830. 2 Schön DA. The reflective practitioner. New York: Books; 1984. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: K.D. Könings Universiteit Maastricht Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
A9.3 / Zaal 537 De implementatie van een online leermodule urologie: impact op de leerprestaties en de houding van studenten van de basisopleiding geneeskunde Jonghe L de, Bosselaers K, Ridder D de KU Leuven Achtergrond Het belang van e-learning is de voorbije jaren sterk toegenomen in het hoger onderwijs. In grote studentengroepen is het niet steeds vanzelfsprekend om feedback te geven, maar kan dit in een interactieve module ingebouwd worden. Docenten van de masteropleiding geneeskunde aan de KU Leuven zagen de implementatie van een online leermodule als middel om de verwerving van klinische kennis en vaardigheden van studenten verder te stimuleren. Methode In een experimenteel onderzoek werd de bruikbaarheid van een LUTS (Lower Urinary Tract Symptoms) leermodule getest bij 58 studenten uit het tweede masterjaar van de basisopleiding geneeskunde. Voor aanvang van het experiment werd bij alle studenten een pretest afgenomen om te peilen naar hun voorkennis van urologische pathologieën. Vervolgens werden de studenten willekeurig verdeeld over een experimentele en een controle groep. De experimentele groep kreeg 40 minuten toegang tot de online module met daarbij feedback over de door hen genomen klinische beslissingen (inzake o.a. anamnese, beleid, onderzoek). Bovendien konden zij studiemateriaal met theoretische achtergrond bij de casussen raadplegen. De controle groep kreeg gedurende 40 minuten enkel het studiemateriaal uit de leermodule aangeboden. Nadien werd bij beide groepen een posttest bestaande uit 2 urologische casussen afgenomen. Om de houding van de studenten ten aanzien van de leermodule te meten werd gebruik gemaakt van een bestaande, gevalideerde vragenlijst gebaseerd op het Technology Acceptance Model (TAM) (Davis, 1989). Resultaten Uit een ANOVA analyse bleek dat er geen significante invloed is van de groep (experimenteel/controle) op de gemiddelde score op de verschillende onderdelen van de toets. In de TAM vragenlijst scoorden studenten uit de experimentele groep echter significant hoger wat betreft houding ten aanzien van de module (Experimenteel: gem. 6,2 +- 0,86; Controle: 5,2 +- 1,42) en gebruikersgemak van de module (Experimenteel: gem. 6,03 +- 1,10; Controle: 5,47 +- 1,37). Er werden geen significante verschillen gemeten op basis van geslacht of leeftijd. Discussie We kunnen besluiten dat studenten positiever stonden ten aanzien van de online leermodule en deze ook gebruiksvriendelijker vonden dan de papieren module, hoewel er geen significant verschillend leereffect werd gemeten. Mogelijks bracht het doornemen van het gestructureerde studiemateriaal uit de leermodule door de controlegroep een leereffect teweeg gelijkaardig aan dit van de experimentele groep. De duur waarbinnen de studenten werden blootgesteld aan de leermodule was daarenboven beperkt. In vervolgonderzoek willen we een vergelijkende studie uitvoeren tussen de e-module en ex cathedra onderwijs en willen we nagaan of de leermodule kan uitgebreid worden naar andere domeinen binnen de urologie. Davis, F. D. (1989), 'Perceived usefulness, perceived ease of use, and user acceptance of information technology', MIS Quarterly, 13(3): 319-340 Trefwoorden: Teaching & learning: e-learning/computers, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Teaching & learning: Independent learning Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: L. de Jonghe KU Leuven Herestraat 49 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
A9.4 / Zaal 537 Serious Game Bloom, een trainings/cultuur programma om patiëntgerichtheid te bevorderen onder medische en andere zorgprofessionals in ziekenhuizen Vlugter MV Jeroen Bosch Ziekenhuis Probleemstelling In het kader van een programma Patiëntgerichtheid werd gezocht naar een positieve en inspirerende ziekenhuisbrede interventie om zowel de lerende als de zittende zorgprofessionals met elkaar in gesprek te brengen over dit thema en een leerervaring aan te bieden. De oplossing werd gezocht in een zg. Serious Game. Dit is een methode waarbij het behalen van serieuze doelstellingen voorop staat, maar wel op een speelse en uitdagende manier. Opzet Met inzet van zorgprofessionals, ondersteund door een professionele game ontwerper werden scripts en een interactieve webomgeving geconstrueerd. Gedurende drie weken strijden 9 interdisciplinaire teams van elk 8 deelnemers tegen elkaar om te laten zien hoe patiëntgericht zij zijn. Een team is gemengd samengesteld uit artsen (aios/medisch specialisten), (student)verpleegkundigen, poliklinisch/paramedische medewerkers en medewerkers van stafafdelingen. Zij voeren diverse opdrachten uit op het gebied van patiëntgerichtheid, zowel digitaal als fysiek tijdens zelf in te plannen, contact momenten. Ze moeten hun eigen samenwerking organiseren. Hoe beter ze dit doen, des te groter de kans op winst. Centraal staat dat iedere patiënt eigen ‘agendapunten’ heeft, waarvan de herkenning en erkenning relevant is voor de ziekenhuisbeleving (ontleend aan de presentietheorie van Andries Baart). De gedachte is dat patiëntgerichtheid niet ‘top down’ kan worden ingevoerd, maar volgens ‘collegiale zelfregulering’ en door ‘leren in interactie’ verbeterd kan worden. Leren van en met elkaar. Door je in te leven in patiënten, en door patiënten te spelen, leer je meer dan uit een boek. Na drie weken selecteert elk team zijn eigen opvolgers. Deelname is niet ‘moeten’ maar ‘mogen’. Door het estafette principe houden medewerkers zelf het leren aan de gang, en hoef je als organisatie niet te trekken en te duwen. Resultaten Uit de evaluatie van de eerste groep blijkt dat de meerderheid Bloom een geschikte interventie vindt om patiëntgerichtheid en samenwerking tussen beroepsgroepen en afdelingen te verbeteren. Een ruime meerderheid geeft aan dat de eigen patiëntgerichtheid verbeterd is en dat men meer reflecteert op patiëntgericht handelen. Er is een toegenomen besef dat aandacht voor de opgaven (agendapunten) van de patiënt van belang is. Onverwachte 'bijvangst' vormde volgens deelnemers de toename van begrip over het werk en de opvattingen van andere zorgprofessionals, door het ongewone samenwerkingsband. Discussie Bloom is een innovatieve en efficiënte methode om een patiëntgerichte cultuur te bevorderen in een ziekenhuis. In korte tijd worden grote groepen medewerkers bereikt, zonder dat dit tot verstoring van de productie leidt. De opzet van de methode is zodanig dat de game makkelijk overdraagbaar is naar andere ziekenhuizen. De positieve insteek, het estafette principe, de collegiale zelfregulering en leren door interactie zijn de belangrijkste succesfactoren. Trefwoorden: Teaching & learning: Games, Learning outcomes: Communication skills, Education management: Institutional mission Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.V. Vlugter Jeroen Bosch Ziekenhuis Jeroen Bosch Academie Postbus 90153 5200ME DEN BOSCH E-mail:
[email protected]
A10 / Zaal 558 Interactie over geobserveerde tekortkomingen in het medisch handelen tijdens het leren op de werkplek Dijk N van, Snijders Blok BM, Post CE van der Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Leren door observeren van opleiders op de werkplek, en, idealiter, het spreken over de achtergronden van die observaties, is binnen het medisch opleidingscontinuum nog steeds een belangrijk leerprincipe. Studenten en aios kijken mee met hun opleiders in de dagelijkse klinische praktijk en leren van hen de kunst en kunde van het vak. Bijvoorbeeld tijdens intervisie sessies, maar ook daarbuiten, komt helaas ook soms naar voren dat de student of aios gedragingen observeert van de opleider die hij/zij niet passend of zelfs onjuist vindt. Onder collega's is de richtlijn dat deze observaties in eerste instantie met de betreffende collega besproken worden. Voor studenten en aios geldt echter dat zij in een meer afhankelijke positie zijn ten opzichte van hun opleider. Hierdoor kan het bespreken van gebreken in het medisch handelen met de opleider als moeilijker ervaren worden, zeker indien dit ernstige incidenten betreft. De vraag is welke acties het opleidingsintituut vervolgens moet of kan ondernemen naar aanleiding van deze incidenten en welke effecten deze interventies kunnen hebben op de studenten/aios, docenten, opleiders en het opleidingsinstituut. Recent was onze afdeling betrokken bij een dergelijke casus met buitengewoon droevige afloop voor alle betrokkenen. Deze casus heeft ons opnieuw laten kijken naar onze handelswijze bij dergelijke incidenten, de literatuur en wetgeving hierover, en de invloed op de direct betrokken, maar ook op de niet direct betrokkenen. In deze rondetafelsessie spreken we met u, kijkend vanuit verschillende perspectieven, over: - onze en uw ervaringen en leerpunten wbt dergelijke casuistiek, - de beschikbare literatuur over dit onderwerp, - de manieren waarop je als opleidingsinstituut om kunt gaan met geobserveerde tekortkomen in het medisch handelen en de motivaties voor keuzes daarin - de effecten van de keuzes op de betrokkenen bij de opleiding. Als uitkomst van de sessie hopen we tot een gezamenlijk advies te komen over: 1) hoe studenten en aios kunnen omgaan met geobserveerde tekortkomingen in de zorg tijdens het leren op de werkplek, en 2) hoe we studenten, aios en opleiders hierbij als opleidingsinstituten maximaal kunnen ondersteunen. Trefwoord: Learning outcomes: Patient safety / errors Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: N. van Dijk Academisch Medisch Centrum Huisartsopleiding Meibergdreef 9 1105AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A11 / Zaal 559 Tien manieren om feedback te geven Fluit CMRG, Voorn T Radboud UMC Thema Feedback is een van de krachtige leermiddelen die we kennen. Bij de vernieuwing van de medische opleidingen heeft dit dan ook veel nadruk gekregen. Er zijn veel manieren om feedback te geven, een van de meest bekende binnen het medische domein zijn de Pendleton rules. Deze wordt een vaak in workshops met opleiders geoefend. Toch komen er ook steeds meer vragen of deze methodiek wel zo geschikt is en altijd toepasbaar is voor elke situatie. Doel De deelnemer kan het begrip feedback nader toelichten en verwoorden wat onder effectieve feedback wordt verstaan. Middels oefeningen ervaart de deelnemer de impact van de gekozen methodiek om feedback te geven en de invloed van verschillende factoren bij het geven en ontvangen van feedback. Doelgroep Iedereen die feedback geeft en/of krijgt en het repertoire om feedback te geven wil uitbreiden Opzet Deelnemers gaan gelijk aan de slag met oefeningen in het feedback geven en ontvangen. In elke oefening wordt steeds een andere manier van feedback geven geoefend waarbij er steeds aandacht is voor de volgende zes aspecten: (1) de feedbackgever, (2) de feedbackontvanger, (3) de focus van de feedback, (4) inhoud van de feedback, (5) contextuele factoren en (6) de relatie tussen gever en ontvanger. Tot slot vindt een gezamenlijke kritische reflectie plaats. Maximum aantal deelnemers 25 personen Trefwoorden: Assessment: Feedback, Learning outcomes: Teaching skills, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: C.R.M.G. Fluit Radboud UMC IWOO 306 Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A12.1 / Lamoraalzaal Eindtermeninventarisatie als instrument voor herziening van de bacheloropleiding Boer M de, Spaai GWG, Verheijck EE, Smits PBA, Vries IM de, Jaarsma ADC Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling In het Raamplan artsopleiding 2009 staan de landelijke eindtermen beschreven voor een beginnend arts (Van Herwaarden e.a., 2009). Voor de bacheloropleiding geneeskunde zijn eindtermen gedefinieerd die gelden als minimumpakket voor de afgestudeerde bachelor. In het AMC werd met het oog op een aanstaande bachelorherziening een curriculumanalyse uitgevoerd als onderdeel van het zes stappenmodel voor curriculumontwikkeling van Kern (2010). Doel van deze analyse is tweeledig: 1) Het beschrijven waar in het bachelorcurriculum geneeskunde van het AMC eindtermen uit het Raamplan artsopleiding 2009 aangeboden en getoetst worden; 2) Het identificeren van mogelijke hiaten en positieve aanknopingspunten die als input kunnen dienen voor de bachelorherziening. Methode Om tot een goede beschrijving van de plek van de eindtermen in het bachelorcurriculum geneeskunde AMC te komen, is eerst geïnventariseerd op welke wijze de Nederlandse geneeskundeopleidingen de eindtermen in het onderwijsprogramma borgen. Op basis van deze inventarisatie voor de beschrijving van de plaats en frequentie van het voorkomen van de eindtermen in het curriculum is gekozen voor een matrix structuur. De matrix is met behulp van een standaard protocol door de coördinatoren van alle bachelorcurriculumonderdelen samen met een onderwijskundige ingevuld. Bij de eindtermen werd gebruik gemaakt van de niveauaanduiding: 1) komt niet aan bod; 2) komt wel aan bod maar wordt niet getoetst; 3) komt aan bod én wordt getoetst. De competenties hebben een eigen niveauduiding conform Raamplan. Resultaten 1) Alle ‘Eindtermen bacheloropleiding uit het Raamplan artsopleiding 2009’ worden in het bachelorcurriculum geneeskunde van het AMC aangeboden en getoetst. De eindtermen statistiek, academische vaardigheden, organisatie van de gezondheidszorg en spoedeisende hulp worden slechts één maal getoetst. 2) Voor de Competenties, bleek dat de Medische Deskundige veel en de Samenwerker niet/nauwelijks aan bod te komen. 3) Vaardigheden en ‘Onderwerpen basisvakken’ worden beperkt getoetst. 4) Alle ‘Vraagstukken rondom gezondheid en ziekte’ komen aan de orde. Conclusie Alle ‘Eindtermen bachelor van het Raamplan artsopleiding 2009’ worden in het bachelorcurriculum geneeskunde van het AMC aangeboden en getoetst. Een aantal competenties krijgen weinig aandacht; onderwerpen basisvakken en vaardigheden worden beperkt getoetst. Discussie Welke competenties moet je op welk niveau terug laten komen in de bacheloropleiding en hoe organiseer je dat specifiek voor de rol ‘samenwerker’? Literatuur Herwaarden C.L.A., Laan R.F.J.M. & Leunissen R.R.M. (2009). Raamplan artsopleiding 2009. Kern, D. E., Thomas, P. A., & Hughes, M. T. (Eds.). (2010). Curriculum development for medical education: a six-step approach. JHU Press. Trefwoorden: Curriculum: Core, Curriculum: Evaluation of curriculum, Curriculum: Outcome/competencybased Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. de Boer Academisch Medisch Centrum Center for Evidence-Based Education Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
m.i.v. 1 september 2014: Universiteit Utrecht Onderwijsadvies en –training Postbus 80140 3508 TC UTRECHT
A12.2 / Lamoraalzaal De bachelor-masterstructuur: onbenut of onnodig? Butter RB, Michael RM KNMG Studentenplatform Probleemstelling De bachelor-masterstructuur in de geneeskunde zou studenten de mogelijkheid moeten bieden om gemakkelijk de master geneeskunde aan een andere universiteit te doen, of om een andere master dan geneeskunde te kiezen. Het KNMG Studentenplatform onderzocht of de mogelijkheden van de bachelormasterstructuur benut worden door geneeskundestudenten. Methoden In november 2013 werden 14570 studentleden van de KNMG per e-mail gevraagd een enquête in te vullen over diverse onderwerpen, waaronder de bachelor-masterstructuur. Aan bachelorstudenten werd gevraagd of zij een master geneeskunde aan een ander universiteit willen volgen. Ook werd gevraagd of zij een andere master dan geneeskunde overwegen. Aan masterstudenten werd gevraagd of zij de bachelor geneeskunde aan een andere universiteit hadden gevolgd. Daarnaast vroegen we aan masterstudenten of zij achteraf hadden willen overstappen naar een andere universiteit voor de master geneeskunde. Aan alle studenten werd gevraagd of zij door de universiteit geïnformeerd waren over de mogelijkheden van de bachelor-masterstructuur. De data werden geanalyseerd met behulp van SPSS, versie 21. Hiervoor werd crosstabulation gebruikt. Resultaten 2739 studenten hebben de enquête ingevuld (responspercentage: 18.8%). Van alle ondervraagde bachelorstudenten wil 7.4% (n=85) overstappen naar een master geneeskunde aan een andere universiteit en 13.5% (n=155) van de bachelorstudenten overweegt om over te stappen. Het percentage masterstudenten dat de opleiding aan een andere universiteit volgt dan waar zij de bachelor volgden is 0,4% (n=6). Het percentage masterstudenten dat na de bachelor niet is overgestapt, maar dit wel graag had gewild is 8.2% (n=125). Bachelorstudenten die de master geneeskunde aan een andere universiteit willen doen en ook al weten naar welke universiteit ze willen, kiezen het vaakst voor de Universiteit van Amsterdam (n=17 ). Masterstudenten die achteraf hadden willen overstappen, geven de voorkeur aan de Universiteit Utrecht (n=38) of de Universiteit van Amsterdam (UvA) (n=32). Van alle bachelorstudenten overweegt 5,4% (n=62) een andere master dan geneeskunde te gaan doen. Van de derdejaars bachelorstudenten zegt 5.4% (n=22) door de faculteit geïnformeerd te zijn over de mogelijkheid tot het volgen van de master geneeskunde aan een andere universiteit en 7.7% (n=31) zegt geïnformeerd te zijn over het volgen van een andere master dan geneeskunde. Conclusie en discussie Onder een deel van de bachelorstudenten (7,4%) en masterstudenten (8,2%) blijkt de behoefte te bestaan om over te stappen naar de master geneeskunde aan een andere universiteit. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat de vraag achteraf gesteld is aan masterstudenten. Het aantal studenten dat daadwerkelijk overstapt is klein: dit komt waarschijnlijk doordat het vaak niet mogelijk is om over te stappen. Daarmee lijkt de ingevoerde bachelor-masterstructuur voor geneeskunde onbenut en misschien onnodig. Trefwoorden: Curriculum: Evaluation of curriculum, Students/Trainees: General, Medical education: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: R.B. Butter KNMG Studentenplatform Singel 297H 1012WH AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A12.3 / Lamoraalzaal Palliatieve zorg, is het themagericht trainen op competenties effectiever? Leede BJA de, Linden YM van der, Riedstra AM LUMC Probleemstelling/ achtergrond De insteek van het discipline overstijgend onderwijs binnen de OOR Leiden wordt momenteel veranderd. Vanuit gerichtheid op één competentie wordt de focus verlegd naar een zorggericht thema waarbinnen meerdere competenties in een multidisciplinair kader worden benaderd. Het verlenen van goede zorg aan patiënten in de palliatieve fase is een complex thema. Het palliatief advies team (LUMC) constateerde dat AIOS onvoldoende toegerust waren om deze deels generalistische, deel specialistische zorg te bieden. Vanuit casuïstiek bleek dat er zowel op inhoudelijke medische expertise en tevens op het gebied van de competenties communicatie, samenwerking en organisatie scholing noodzakelijk was. Opzet Voor de aios is een trainingsprogramma ontwikkeld waarbij efficiëntie en een optimale transfer naar de praktijk. Het programma bestaat uit drie cursusdagdelen (1x per maand) die elk bestaan uit een voorbereidende e-learningmodule gevolgd door een face to face bijeenkomst, met daarin zowel kennisoverdracht, oefeningen en simulaties, en reflecterende opdrachten. Doel van de e-learningmodule is het basiskennisniveau van de deelnemers gelijk te trekken om tijdens de bijeenkomsten vanuit een gelijk kennisniveau te kunnen focussen op de toepassing in de praktijk. Op deze manier kan de face tot face tijd nuttiger besteed worden voor het oefenen van vaardigheden, probleembespreking en reflectie. Het docententeam bestaat uit artsen uit 1e en 2e lijn, verpleegkundig specialisten, geestelijk vertegenwoordigers en psychologen. Resultaten De pilot is systematisch geëvalueerd. Over het algemeen waren de AIOS vanuit verschillende disciplines positief over de e-learning, de inhoud van de cursus en de toepasbaarheid voor de praktijk (score 4.5 op Likertscale 1-5).Kritische kanttekeningen en aanbevelingen waren er o.a. over de tijdsinvestering van de e-learning als voorbereiding op de cursus. Er was een hoge waardering voor de integratie van kennis en toepassing binnen de dagdelen en meerwaarde van de multidisciplinaire aanpak. Discussie implicaties voor de praktijk Een integratie van e-learning gecombineerd met face to face bijeenkomsten is een efficiënte methode om aios te scholen in een complex onderwerp als palliatieve zorg dat diverse competenties omvat. De transfer naar de werkvloer van de niet-medische competenties communicatie en samenwerking lijkt groter wanneer dit aan een zorginhoudelijk praktijkgericht thema gekoppeld wordt dan wanneer een scholing alleen op zo’n competentie gericht is. Trefwoorden: Curriculum: Outcome/competency-based, Learning outcomes: All, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: B.J.A. de Leede LUMC DOO/OEC Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
A12.4 / Lamoraalzaal Van nieuwe evidence naar onderwijs: belemmeringen en mogelijkheden bij de implementatie Meinema JG, Dijk N van, Visser MRM, Jaarsma ADC Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling/achtergrond Overdracht van kennis, vergroten van inzicht en aanleren van vaardigheden zijn de belangrijkste doelstellingen bij het geven van onderwijs. Van belang is dat de nieuwste ontwikkelingen, ofwel nieuwe evidence, vroegtijdig en adequaat terecht komt bij de juiste doelgroep. Naar implementatie van nieuwe evidence in de klinische praktijk is al veel onderzoek gedaan; onderzoekers zoals Grol et al, hebben zich bezig gehouden met de verschillende manieren en strategieën van implementatie in de medische praktijk en richtlijnen. [1] Binnen onderwijs is echter nog weinig/tot geen onderzoek gedaan naar de manier waarop nieuwe evidence geïmplementeerd wordt. Waaraan het zou kunnen liggen dat relevant onderzoek al dan niet wordt geïmplementeerd in onderwijs, wordt in deze studie onderzocht. Als casus wordt een cursus over cultuursensitieve voorlichting bij POH gebruikt. De cursus is gebaseerd op onderzoek(sresultaten) van Beune et al., naar effectief gebleken cultuursensitive voorlichting aan patiënten met hoge bloeddruk. [2] Om meer inzicht te krijgen in of, hoe en wanneer implementatie van nieuw evidence - in dit specifieke geval ‘cultuursensitieve voorlichting - plaatsvindt, wordt in dit kwalitatieve onderzoek geëxploreerd wat maakt dat nieuw evidence al dan niet wordt opgenomen in het onderwijs voor praktijkondersteuners Methode/opzet Dertien Nederlandse Hbo-opleidingen die een traject aanbieden voor de opleiding tot POH-Somatiek worden benaderd om deel te nemen aan dit onderzoek. Door middel van semigestructureerde interviews met in de eerste instantie opleidingsdirecteuren en op advies van hen andere medewerkers (beleidsadviseurs of curriculumontwikkelaars) zullen de volgende (deel)vragen gesteld worden: 1) (Waarom) wordt nieuw evidence wel/niet geïmplementeerd in onderwijs voor POH? Welke kenmerken van (nieuw) evidence leiden tot implementatie? 2) Hoe wordt nieuw evidence geimplementeerd in onderwijs? 3) Hoe snel/wanneer vindt implementatie van nieuw evidence plaats? De interviews worden vervolgens kwalitatief geanalyseerd door twee onderzoekers onafhankelijk met behulp van het programma MAXQDA. Resultaten/ervaringen De eerste resultaten van dit onderzoek zullen tijdens het NVMO congres worden gepresenteerd. Discussie (implicaties voor de praktijk) Met de resultaten van dit onderzoek krijgen we zicht op de keuzes die gemaakt worden bij de implementatie van nieuwe evidence binnen opleidingen. Literatuurverwijzingen 1. Grol, R. and M. Wensing, What drives change? Barriers to and incentives for achieving evidencebased practice. Med J Aust, 2004. 180(6 Suppl): p. S57-60. 2. Erik J.A.J. Beune, E.P.M.v.C., Leo Beem, Jacob Mohrs, Charles Agyemang, Gbenga Ogedgbe, Joke A. Haafkens, Nurse led culturally-appropriate patient education can reduce blood pressure and increase adherence to treatment recommendations among patients of African origin with uncontrolled hypertension. PloS One, Submitted. Trefwoorden: Education management: Best Evidence Medical Education, Curriculum: Integration Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.G. Meinema Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde en Center for Evidence Based Education Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A12.5 / Lamoraalzaal Ouderengeneeskunde in het onderwijs: handvatten voor de toekomst! Pol MHJ van de, Koopman E, Fluit CRMG, Olderikkert MGM, Lagro J, Lagro-Janssen ALM Radboud UMC De populariteit en het imago van ouderengeneeskunde kan nog belangrijk verbeteren(1). Onderwijs kan een belangrijke rol spelen om studenten voor ouderengeneeskunde te motiveren(2). Onze hypothese is dat inzetten van onderwijs dat studenten aanspreekt kan helpen om het imago van ouderengeneeskunde te verbeteren en de instroom naar ouderenzorg specialisaties te bevorderen. Deze studie had als doel te inventariseren welke elementen in het onderwijs de attitude en kennis ten aanzien van ouderengeneeskunde beïnvloeden. Er werd een content-analyse(3) gedaan van 36 reflectieverslagen van derdejaars geneeskunde studenten die een bachelor blok over geriatrie volgden. In de verslagen reflecteerden de studenten op het onderwijs en op het vakgebied in het algemeen. Na analyse van de verslagen werden de gevonden elementen uitgediept in twee focus-groep interviews met in totaal 17 studenten die ook het onderwijsblok volgden. Uit de reflectieverslagen kwamen 14 elementen uit het onderwijs naar voren die invloed hadden op de kennis en attitude ten aanzien van ouderengeneeskunde (tabel 1). Deze elementen zijn onderverdeeld in 3 categorieën: Elementen die een effect hadden op de beeldvorming over ouderen(geneeskunde), onderwijskundige elementen en vakinhoudelijke elementen. In de focusgroepen werd langer stil gestaan bij het beeld dat studenten hebben van dokter zijn. Zij hadden het beeld dat een dokter vooral bezig is met de ziekte en realiseerden zich dat je als dokter meer dan verwacht met chroniciteit en de mens achter de ziekte te maken hebt. “[3DOTS] heel veel chronische patiënten hebt. Dus aan die kant is misschien mijn eigen beeld ook aan het begin anders geweest dan überhaupt arts zijn is.” Conclusie en discussie Dit onderzoek laat zien dat er duidelijk te onderscheiden elementen in het onderwijs zijn die van invloed zijn op de kennis en attitude ten aanzien van ouderengeneeskunde. Wanneer studenten in het onderwijs over ouderen(geneeskunde) onder andere uitleg krijgen over de complexe casuïstiek in de ouderengeneeskunde en het werk van de dokter, zij zelf actief kunnen participeren en er aandacht is voor kwaliteit van leven en kostenbewust handelen spreekt hen dit aan. Een deel van het slechte imago van ouderengeneeskunde heeft te maken met het verkeerde beeld dat studenten hebben van het werk en de rol van de dokter. Er is dus naast aansprekend onderwijs over ouderengeneeskunde ook aandacht nodig om bij studenten een realistisch doktersbeeld te schetsen.(4, 5) Referenties 1. Higashi RT, J Aging Stud. 2012;26(4):476-83. 2. Nanda A, J Am Geriatr Soc. 2013;61(3):434-9. 3. Glaser BG, Aldine Pub. Co.; 1967. x, 271 p. p. 4. Tullo ES,J Am Geriatr Soc. 2010;58(10):1987-93. Epub 2010/09/16. 5. Campbell JY, J Am Geriatr Soc. 2013;61(3):447-9. Tabel 1
Trefwoorden: Curriculum: Education environment, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H.J. van de Pol Radboud UMC Eerstelijnsgeneeskunde 161 elg Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A12.6 / Lamoraalzaal Bachelor Medische Hulpverlening: de ontwikkeling van een landelijk praktijkcurriculum Visser BM, Huizing JL Hogeschool Utrecht Achtergrond De Bacheloropleiding Medische Hulpverlener (BMH) is een relatief nieuwe opleiding die wordt aangeboden door de hogeschool Rotterdam, de hogeschool Arnhem en Nijmegen, en de hogeschool Utrecht. Om ervoor te zorgen dat het afstudeerniveau ten aanzien van de praktijkcompetenties voor alle studenten die deze opleiding afronden gelijk is, hebben we als opleidingen samengewerkt bij het ontwikkelen van een landelijk praktijkcurriculum. Opzet Het praktijkcurriculum is ontwikkeld in een zeer rijke context: de ontwikkeling is in afstemming gedaan met de beroepspraktijk die werd vertegenwoordigd in verschillende projectgroepen. Iedere projectgroep vertegenwoordigde een differentiatie. Er zijn vier differentiaties ontwikkeld in vier projectgroepen: ambulancezorg, spoedeisende hulp, anesthesie en operatieve zorg. De krachtige combinatie van docenten van de hogescholen en beroepsbeoefenaars uit de praktijk zorgde voor een inspirerende en vruchtbare samenwerking. De sfeer was niet alleen productief voor het project maar heeft ook een band gegeven doordat alle leden vanuit een passie voor het beroep én het onderwijs over het praktijkleren discussieerden. Om de verantwoordelijkheid voor het projectresultaat de delen, is er per projectgroep een voorzitter aangesteld. Het praktijkcurriculum heeft een viertal ontwerpeisen: het sluit aan bij het CanMEDS beroepsprofiel van de opleiding; het is gebaseerd op de methodieken van Kenmerkende Beroepssituaties met daaraan de onderliggende toetsinstrumenten DOPS en KPB; het praktijkcurriculum is ontworpen voor de beroepsopleidende stages en is uitgewerkt voor de vier verschillende differentiaties. Resultaten Het projectresultaat is een landelijk praktijkopleidingsboek waarin opzet, doelstellingen en organisatie van de beroepsopleidende stages gedurende het derde en vierde leerjaarvan de opleiding Bachelor Medische Hulpverlening zijn beschreven. Tegelijkertijd dient het praktijkopleidingsboek als handboek voor de student, de stagedocent en de praktijkbegeleider. Het beschrijft de positionering van de opleiding en het praktijkcurriculum: van portfoliotoetsing tot de inhoud van de KBS. Per differentiatie zijn er tot 34 KBS ontwikkeld die het totale spectrum van het CanMEDS competentieprofiel dekken. De KBS zijn geschreven dankzij een nauwe samenwerking tussen docenten en experts uit het werkveld. Het belangrijkste resultaat is dat de inhouden herkenbaar zijn voor de praktijk. Discussie Ten tijde van dit schrijven wordt het praktijkcurriculum geïntroduceerd bij de praktijkbegeleiders van betrokken stageinstellingen. Een nieuwe toetssystematiek betekent dat praktijkbegeleiders zullen moeten worden voorbereid op deze manier van begeleiden en beoordelen van studenten en zullen daartoe een scholing aangeboden krijgen. Deze scholing wordt per hogeschool ontwikkeld. De uitvoering en effecten van deze toetssystematiek zullen samen met de betrokken experts uit het werkveld worden geëvalueerd. De evaluatie gaat zich ook richten op de gevolgen van het landelijke praktijkcurriculum op de onderwijspraktijk. Referenties Ten Cate O, Fluit CRMG. 2010. Achtergrond bij de richtlijnen korte praktijkbeoordeling. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs; 29(5 suppl.4):105-134 Trefwoorden: Curriculum: General, Curriculum: Inter-professional, Assessment: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: B.M. Visser Hogeschool Utrecht Instituut verpleegkundige studies Bolognalaan 101 3508 AD UTRECHT E-mail:
[email protected]
A12.7 / Lamoraalzaal Zij-instroom Master Geneeskunde: een onderzoek naar student- en curriculumfactoren die bijdragen aan studiesucces bij zij-instromers Widdershoven CV, Spaai GWG, Zee M, Jaarsma ADC, Ravesloot JH Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling Om aan de groeiende vraag naar artsen te voldoen, is het sinds enkele jaren mogelijk om via een speciaal programma versneld toegelaten te worden tot de master geneeskunde: de zij-instroom. Studenten moeten geselecteerd worden voor het volgen van zo’n programma en de deficiënties wegwerken door middel van een schakeljaar. Om te weten welke factoren studiesucces kunnen beïnvloeden is het van belang zicht te krijgen op de curriculumkenmerken en de studentkenmerken die van invloed zijn op het studiesucces van zij-instromers. (Van den Berg & Hofman, 2005). Methode Dit onderzoek bestond uit twee deelstudies. In deelstudie I werd een systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd naar student- en curriculumkenmerken die studiesucces bij zij-instromers voorspellen. Gezocht werd in databases van PUBMED, ERIC en Psycinfo. In deelstudie II werd een semigestructureerd interview afgenomen bij drie zij-instromers van het eerste cohort zij-instromers van het AMC-UvA. Deze kwalitatieve informatie werd gebruikt om meer inzicht te krijgen in student- en curriculumkenmerken die een rol spelen bij het studiesucces van zij-instromers. Resultaten In deelstudie I werden 6 relevante studies geïdentificeerd. Al deze studies bleken betrekking te hebben op studentkenmerken; onderzoek op het terrein van curriculumkenmerken bleek niet voorhanden. Gevonden werd dat de studentkenmerken “jonge leeftijd”, “vrouwelijk geslacht”, “Een vooropleiding in een betarichting genoten”, “enkel bachelor afgerond i.t.t. bachelor en master”, “hoog GPA in vooropleiding”, en “autochtoon”positief voorspellend kunnen zijn voor studiesucces bij zij-instromers. (Blackman, 2004) Uit de tweede deelstudie bleek dat de curriculumkenmerken ‘zwaarte van het programma’ en ‘onderwijsmethode’, die voor reguliere studenten gelden als studiesuccesvoorspeller, ook bij zijinstromers aanwijzingen geven voor invloed op studiesucces. Er werden geen nieuwe student- of curriculumkenmerken gevonden. Vanuit de groep zij-instromers bleek een grote behoefte aan een eigen curriculum en betere begeleiding. Discussie Naar aanleiding van deze studie kunnen enkele aanbevelingen worden gedaan ter verbetering van de selectie voor het zij-instroomprogramma en de inrichting van het zij-instroomprogramma. Aangeraden wordt om, als studiesucces een belangrijke factor wordt geacht, te overwegen zaken als een biomedische vooropleiding en een hoog GPA in de vooropleiding mee te nemen in de selectieprocedure omdat er aanwijzingen lijken te zijn voor hun invloed op studiesucces. Ook wordt aangeraden een echt eigen curriculum voor zij-instromers te creëren en de begeleiding van zij-instromers te intensiveren, verbeteren en meer toe te snijden op zij-instromers. Literatuur M.N. van den Berg & W.H.A. Hofman (2005): Student Success in University Education. A multimeasurement study into the impact of student and faculty factors on study progress. In: Higher Education (Vol. 50, pp. 413-446). Blackman, I. (2004). Graduate-entry medical student variables that predict academic and clinical achievement, 4(4), 30-41. Trefwoord: Medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: C.V. Widdershoven Alexanderkade 50 1018ZC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A12.8 / Lamoraalzaal Veel geneeskundestudenten hebben te maken met (lange) wachttijd voor de coschappen Wubbels SPA, Orfany A KNMG Studentenplatform Probleemstelling Geneeskunde is met zes jaar één van de langere universitaire studies van Nederland. Beginnende geneeskundestudenten weten vaak niet dat zij ook nog eens te maken kunnen krijgen met wachttijd voor de coschappen, die de studieduur mogelijk nog verder verlengt. Het KNMG Studentenplatform vroeg zich af hoe groot het percentage coassistenten is dat in wachttijd zit, op welke faculteiten studenten te maken hebben met wachttijd, hoe lang deze gemiddeld is en hoe de duur van de wachttijd in de loop der jaren veranderd is. Methode In november 2013 werden studentleden van de KNMG via een e-mail uitgenodigd om deel te nemen aan een digitale enquête van het KNMG Studentenplatform. In de enquête werd onder andere gevraagd of men al begonnen was aan de coschappen. Studenten konden hierop onder andere antwoorden dat zij (op het moment van deelname aan de enquête) in wachttijd zaten voor de coschappen. Daarnaast inventariseerde het KNMG Studentenplatform in mei 2010 en juni 2013 hoe lang de wachttijden waren op de acht faculteiten in Nederland. Resultaten Van de 2739 respondenten (responspercentage van 18,8%) gaven 1278 studenten aan coschappen te lopen. 143 studenten gaven aan dat zij op het moment van deelname aan de enquête in wachttijd zaten voor de coschappen: dat is 10,0% van alle studenten die de enquête invulden en klaar waren voor de coschappen. De meeste studenten in wachttijd studeerden aan de Universiteit van Amsterdam (n=37) gevolgd door Nijmegen en Groningen (beiden n=24) . Slechts een klein aantal studenten in wachttijd studeerde in Maastricht (n=6) of Utrecht (n=5). Uit de inventarisaties kwam naar voren dat zes van de acht faculteiten zowel in mei 2010 als in juni 2013 wachttijd voor de coschappen hadden. Aan de Universiteit van Amsterdam is het probleem het grootste, met een wachttijd van minimaal negen maanden -oplopend tot meer dan een jaar - in juni 2013. Alleen in Utrecht en Maastricht krijgen studenten geneeskunde (zo goed als) niet te maken met wachttijd. Aan alle zes de faculteiten met wachttijd in mei 2010 bleek deze in juni 2013 verder opgelopen te zijn. Conclusie en discussie Uit de enquête van het KNMG Studentenplatform blijkt dat 10,0% van alle coassistenten op het moment van deelname aan de enquête in wachttijd voor de coschappen was. Aan zes van de acht faculteiten lijkt wachttijd een structureel probleem te zijn. Het KNMG Studentenplatform monitort al jaren de stijgende wachttijden, in 2014 zal opnieuw een inventarisatie volgen. Hoe komen we tot een passende oplossing voor de lange wachttijden voor de coschappen? Trefwoord: Curriculum: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S.P.A. Wubbels KNMG Studentenplatform Minervaplaats 132 6525JE NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A13 / Zaal 401 Respons vergroten bij digitale (docent)evaluatie Mulder WMC, Verberg CPM, Boerboom TBB Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Thema Optimaliseren respons digitale docentevaluatie Doel (Structurele) feedback op onderwijsactiviteiten geeft docenten aanknopingspunten om hun onderwijsprestaties te verbeteren. Bovendien blijkt feedback op hun functioneren één van de factoren te zijn die betrokkenheid van docenten bij en motivatie voor het onderwijs vergroot. De betrouwbaarheid, maar zeker ook de acceptatie van de feedback neemt toe met de omvang van de respons. Papieren evaluaties hebben de grootste responspercentages, maar vragen een veel grotere tijdsinvestering in voorbereiding en verwerking dan digitale evaluaties, waardoor de uitvoering bij grotere aantallen te evalueren onderwijsmomenten lastiger is (1). Factoren waarvan bekend is dat ze de respons op vakevaluaties kunnen verhogen zijn: duidelijke ondersteuning door faculteitsbestuurders, uitgebreide informatie vooraf, frequent benaderen docenten en snelle terugkoppeling aan studenten. (2) In deze workshop willen we middels interactieve werkvormen exploreren welke mogelijkheden er ingezet kunnen worden om de respons op digitale docentevaluaties te vergroten. Doelgroep Iedereen die op enige wijze betrokken is bij (digitale) docentevaluaties: docenten, studenten, onderzoekers en beleidsmedewerkers Opzet workshop - activiteiten: in kleine groepen onderzoeken welke barrières in de eigen opleiding mogelijk een rol spelen bij digitale evaluaties en in discussie (en/of nog nader te bepalen werkvorm) bedenken en uitwisselen op welke manier deze barrières geslecht kunnen worden. - opbrengst: analyse van de barrières voor digitale docentevaluaties in de eigen opleiding en lijst van mogelijke oplossingen. Oplossingsrichtingen zullen gespiegeld worden aan aanbevelingen uit wetenschappelijke bronnen. Maximum aantal deelnemers: 25 Referenties (1) Nulty D., The adequacy of response rates to online and paper surveys: what can be done? Assessment & Evaluation in Higher Education 2008;33:301-14 (2) Bennett L, et al. A recipe for effective participation rates for web-based surveys. Assessment & Evaluation in Higher Education 2010;35:357-365 Trefwoorden: Teachers/Trainers: Teacher evaluation, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: W.M.C. Mulder Academisch Medisch Centrum Apotheek E0-226, Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A14 / Zaal 402 Interactie binnen het onderwijs: houd rekening met persoonlijkheidskenmerken van studenten Peters JWB, Jansen I Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Door het bewust inzetten van bepaalde onderwijskundige methodieken proberen we interactie binnen het onderwijs te bewerkstelligen. Veelal is de gedachte dat kleine groepen dit bevorderen. Echter succes is nooit gegarandeerd. Mogelijke verklaringen hiervoor kunnen zijn dat de leervoorkeuren niet op elkaar aansluiten of dat er persoonlijkheidskenmerken van de studenten teveel overeenkomen. Om interactie op een natuurlijke wijze te bevorderen worden bij de MANP in Nijmegen alle studenten op basis van hun persoonlijkheidskenmerken in groepen ingedeeld. Het streven hierbij is dat elke groep uit een gezonde mix bestaat van denkers vs. gevoelsmensen, van detaillisten vs. patroon denkers, van planners vs. de meer impulsief studerende studenten en van studenten die introspectief zijn vs. expressief zijn. Hiertoe vullen alle studenten bij aanvang van de opleiding een vragenlijst in waarmee hun Jungiaans type (JTI) bepaald wordt. JTI onderscheidt 4 persoonlijkheidsdimensies waarmee achterhaalt kan worden wat de psychologische voorkeursstijl van iemand is; 1) extraversion vs. introversion, 2) gewaarwording vs. intuitie en 3) denken vs. voelen en 4) oordelen vs. waarnemen. Op basis hiervan kunnen 16 verschillende persoonlijkheidstypen worden onderscheiden. In 2013 zijn, zonder de docenten hierover te informeren, de intervisiegroepen op basis van de JTI profielen samengesteld. In tegenstelling tot voorgaande jaren ervaarden alle docenten vanaf het begin meer dynamiek. Niet alleen bij intervisie, maar ook bij groepsopdrachten is het indelen op basis van JTI wenselijk. Groepen die in het verleden meer productief waren en hoger cijfers haalden, bleken uit een gezondere mix van JTI profielen te bestaan. Bij groepen die minder functioneerden bleken de JTI profielen homogener te zijn, wat niet altijd aansloot bij het JTI profiel van de docentbegeleider. Tijdens deze workshop krijgt u inzicht in uw eigen JTI profiel vanwaaruit de mogelijkheden worden verkend die dit biedt voor de organisatie van het onderwijs en het borgen van effectieve interactie binnen subgroepen. Aantal deelnemers: 30 personen Trefwoorden: Curriculum: Student-centred, Students/Trainees: Study / learning styles Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.W.B. Peters Hogeschool van Arnhem en Nijmegen HMP Berg en Dalseweg 81 6522 BC NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A15 / Zaal 403 De toetsing getoetst: kwaliteit van toetsing in het hoger (medisch) onderwijs 1
2
3
4
5
Schilt-Mol TMML van , Norbart AF , Latijnhouwers MAHE , Thelen AMH , Boerboom TBB 1 2 3 4 5 Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, LUMC, Radboud UMC, Universiteit Utrecht, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Thema De afgelopen jaren wordt de kwaliteit van toetsing in het hoger onderwijs aan een kritischer oog onderworpen. Zo is ‘Toetsing en gerealiseerde eindkwalificaties’ als aparte standaard opgenomen in het nieuwe accreditatiestelsel en bevat het rapport ‘Vreemde ogen’ van de commissie Bruijn adviezen over de externe validering van de kwaliteit van toetsen. Het Kenniscentrum Kwaliteit van Leren en de Service Unit Onderwijs&Onderzoek (SU O&O) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen heeft wetenschappelijk en door de praktijk onderbouwde methodiek ontwikkeld waarmee betrokkenen in het hoger onderwijs de kwaliteit van toetsing kunnen analyseren, verbeteren en borgen. Kwaliteit van toetsing is in de methodiek geoperationaliseerd aan de hand van de kwaliteitspiramide. Binnen iedere piramidelaag worden de elementen ontwerp, criteria en kwaliteitsborging onderscheiden en zijn vijf fasen van kwaliteit onderscheiden en beschreven.
Kwaliteitspiramide van toetsing (Joosten, Sluijsmans & Peeters, 2012) Dit resulteert concreet in een conceptmethodiek die per laag bestaat uit een rubrix van 15 cellen, waarin per element een omschrijving is opgenomen van de fase van de mate van kwaliteit. Met behulp van de methodiek kunnen onder meer docenten, examinatoren, management, toets- en examencommissies etc. zicht krijgen op de mate van kwaliteit van de onderscheiden lagen. Op basis hiervan kunnen verbeterplannen ontwikkeld worden. De methodiek geeft opleidingen de mogelijkheid kwaliteit van toetsing vanuit een breed perspectief te beoordelen en verbeteren. Inmiddels hebben leden van de twee NVMO werkgroepen Toetsing en Kwaliteitszorg tijdens een workshop ervaring opgedaan met de methodiek. De reacties van de deelnemers wijzen erop dat de methodiek geschikt is als kwaliteitsinstrument binnen het (bio)medisch onderwijs. Doel -Kennismaken met de methodiek en de geschiktheid ervan om de eigen toetspraktijk te beoordelen. -Met elkaar in gesprek gaan over vragen als: Wat betekent kwaliteit van toetsing? Wanneer is het systeem van toetsing adequaat? Hoe goed is ons systeem van toetsen? Doelgroep Iedereen die betrokken is bij de kwaliteit van toetsing, van beleids- tot vraagniveau Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Tijdens de workshop zal kort de methodiek gepresenteerd en toegelicht worden. Daarnaast worden de eerste bevindingen gepresenteerd van de pilot die zal starten in september 2014. Vervolgens gaan de deelnemers aan de hand van de methodiek het gesprek met elkaar aan. Hierbij zal de focus liggen op 2 aspecten: De bruikbaarheid/toepasbaarheid van de methodiek voor de eigen opleiding. De mate van kwaliteit binnen de eigen opleiding en over opleidingen heen: in welke fase van ontwikkeling bevinden opleidingen zich op het gebied van toetsbeleid, toetsprogramma, toetsen, toetstaken, toetsorganisatie en toetsbekwaamheid. De deelnemers vullen tijdens deze activiteit al een deel van de matrix in en krijgen op die manier zicht op mogelijke vervolgstappen binnen de eigen opleiding In de plenaire nabespreking worden deze inzichten met elkaar gedeeld. • Maximum aantal deelnemers: 50
Trefwoorden: Assessment: General, Education management: Quality Assurance Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: T.M.M.L. van Schilt-Mol Hogeschool van Arnhem en Nijmegen ARNHEM E-mail:
[email protected]
A16 / Zaal 404 Burn-out (gerelateerde) klachten bij geneeskundestudenten Conijn M, Boersma HJMV KNMG Studentenplatform Thema Onderzoek van het KNMG Studentenplatform uit 2011 liet zien dat één op de vier coassistenten zijn coschappen niet meer ziet zitten en een kwart van de coassistenten ernstige vermoeidheidsklachten 1 vertoont. Naar aanleiding van deze cijfers deed het platform in 2013 een onderzoek naar de prevalentie van burn-out onder Nederlandse geneeskundestudenten en de factoren die hieraan bijdragen. De resultaten van deze enquête schetsen opnieuw het beeld van een vermoeide geneeskundestudent die beduidend vaker kampt met een burn-out dan de gemiddelde Nederlander. Het KNMG Studentenplatform roept medische faculteiten daarom op om actie te ondernemen. Het degelijk voorbereiden van coassistenten op de hoge werkdruk en stress van de coschappen zou een sleutelrol kunnen spelen. Hiervoor zou gebruik gemaakt kunnen worden van programma’s die studenten leren met stress om te gaan en voldoende tijd in te plannen voor ontspanning. Medische faculteiten in GrootBrittannië en Amerika hebben dergelijke, hoewel voor iedere faculteit verschillende, programma’s al 2 enkele jaren geleden ingevoerd. Is het invoeren van dergelijke programma’s de oplossing? Is het de verantwoordelijkheid van de faculteiten om de psychische gezondheid van zijn studenten te monitoren? En hoe gaan we voorkomen dat de geneeskundestudent van nu de uitgebluste arts van morgen wordt? Doel Een levendige discussie over het probleem van burn-out (gerelateerde) klachten onder geneeskundestudenten. Deze rondetafel-discussie gaat, op basis van de resultaten van de enquête van het KNMG Studentenplatform, in op bovenstaande vragen, de invloed hierop vanuit het medisch curriculum en de rol van faculteiten en opleiders. Doelgroep Opleiders, geneeskundestudenten, decanen Opzet Het KNMG Studentenplatform zal samen met een specialist op het gebied van burn-out klachten een inleidende presentatie geven. Hierin zal worden ingegaan op de resultaten uit de genoemde enquête, de conclusies die hieraan verbonden kunnen worden en mogelijke oplossingen. Aan de hand van een aantal stellingen en vragen zal vervolgens met de zaal de discussie aangegaan worden over de verschillende kanten van dit probleem. Referenties 1) Maartje Conijn en Henri Boersma. Veel burn-out onder geneeskundestudenten. Medisch Contact 40. Pagina 2012-2013. 2) Rebecca Greenberg. Medical Schools Take Active Role in Reducing Students’ Stress and Anxiety. Association of American Medical Colleges. Januari 2013. Beschikbaar via: https://www.aamc.org/newsroom/reporter/jan2013/325922/stress.html Trefwoorden: Students/Trainees: Stress, Students/Trainees: Student support and counselling, Students/Trainees: Health and welfare, Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: M. Conijn KNMG Studentenplatform Hessenweg 23 3731 JC DE BILT E-mail:
[email protected]
13.15-14.30 Restaurant
LUNCH
14.30-14.45 Uitreiking NVMO prijs voor het Beste Proefschrift Zuiderduinzaal 14.45-15.30 Hoofdlezing Zuiderduinzaal Van e-learning naar i-learning Wilfred Rubens, Open Universiteit, Heerlen 15.30-16.00
WISSEL PAUZE MET KOFFIE EN THEE
16.00-17.15
Blok B
B1.1 / Zaal 522 Proefschrift: Richtlijnen voor het ontwerpen van toetsprogramma's Dijkstra J Universiteit Maastricht Introductie De beperkte literatuur over criteria en richtlijnen voor het ontwerpen van toetsprogramma’s heeft geleid tot het doel van dit proefschrift: het voorzien in generiek toepasbare ondersteuning om tot hoogkwalitatieve toetsprogramma’s te komen. De volgende onderzoeksvragen komen daarbij aan bod: Welke dimensies kunnen worden onderscheiden in het ontwerp van hoogkwalitatieve toetsprogramma’s? Welke richtlijnen kunnen geformuleerd worden voor ontwerpondersteuning op basis van deze dimensies? Welke bewijs kan worden geleverd om de validiteit van richtlijnen te onderbouwen, gebaseerd op utilitaristische principes? Methode De studies in dit proefschrift valideren een model en richtlijnen voor het ontwerp van toetsprogramma’s. De toegepaste validering procedures zijn gebaseerd op Basinski’s [1] raamwerk voor de evaluatie van klinische richtlijnen en Prochaska’s [2] criteria voor de validering van theorie. Interviews met toetsexperts in medisch onderwijs zijn gebruikt om de dimensies in hoogkwalitatieve toetsprogramma’s te bepalen en richtlijnen voor het ontwerpen van toetsprogramma’s (guidelines for assessment design: GLAD). Twee case studies zijn geanalyseerd met behulp van meervoudige kwalitatieve methoden om de practicality, explanatory power, utility en productivity [2] van GLAD te bepalen. Resultaten Een veelomvattend model voor toetsprogramma’s is ontwikkeld en gevalideerd, bestaande uit zes dimensies: 'Doel van toetsing', 'Programma in Actie', 'Ondersteuning', 'Documenteren', 'Verbeteren', en 'Verantwoording'. Deze zijn ingebed de dimensie: 'Stakeholders en Infrastructuur'. Tijdens de ontwikkeling van de richtlijnen op basis van dit model is gestreefd naar clarity, consistentie en parsimony (spaarzaamheid) [2]. Desondanks heeft het inclusieve karakter van deze ontwikkeling geleid tot een set van 73 richtlijnen. De case studies leveren het bewijs voor de toepasbaarheid en generaliseerbaarheid van de resultaten (richtlijnen) naar verschillende contexten. Discussie en conclusie Het doel van toetsing is expliciet nodig is om het construct kwaliteit te kunnen vaststellen. Kwaliteit wordt dan ook gedefinieerd als fitness-for-purpose en maakt het mogelijk om richtlijnen generiek en op lange termijn in te zetten, onafhankelijk van trends in toetsing of onderwijskundige filosofie. Dit proefschrift onderstreept dat toetsing meer is dan een meetprobleem en meer dan een ontwerpprobleem. Het is ook een organisatie probleem met de nadruk om continue verbetering. Dit biedt een breder theoretisch perspectief op het ontwerpen van toetsprogramma’s, vergelijkbaar met een modellen voor instructional design. Het is dan ook geen verrassing dat de meeste richtlijnen minder gaan over psychometrische criteria, maar meer over de relatie tussen toetsprogramma’s en context, logistiek en organisatie. Een valkuil van de veelomvattendheid van het model is de grote hoeveelheid aan verschillende factoren waarmee rekening gehouden moet worden en wat toetsontwerp een complexe onderneming maakt. Het vraagt om een breed spectrum van expertise. Dat maakt samenwerking tussen experts bij het ontwerpen van toetsprogramma’s noodzakelijk. Referenties 1) Basinski, A. S. (1995). Evaluation of clinical practice guidelines. Canadian Medical Association Journal, 153(11), 1575-1581. 2) Prochaska, J. O., Wright, J. A., & Velicer, W. F. (2008). Evaluating Theories of Health Behavior Change: A Hierarchy of Criteria Applied to the Transtheoretical Model. Applied Psychology: An International Review, 57(4), 561-588.
Trefwoord: Assessment: All Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: J. Dijkstra Universiteit Maastricht Postbus 616 6200MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
B1.2 / Zaal 522 Schriftelijke feedback bij KPB's: de invloed van eigen initiatief en directe observatie op de kwaliteit van feedback 1
2
2
Kroon DH van der, Guldener C van , Bommel EFH van , Ridder JMM van de 1 2 Amphia Ziekenhuis, Albert Schweitzer ziekenhuis
Probleemstelling In de medische vervolgopleidingen staat de beschikbare tijd voor het geven en ontvangen van feedback continue onder druk. Assistenten stellen dat observatie door supervisoren frequent uitblijft. Uit de literatuur blijkt een verband tussen eigen initiatief om feedback te vragen, directe observatie door supervisoren en daarna ervaren leeropbrengst van feedback [1,2]. Daarnaast is de taakgerichtheid en concreetheid van de feedback een kritische factor. Assistenten benoemen dat zij vooral behoefte hebben aan verbeterpunten en tips. Juist hier blijken supervisoren de neiging te hebben impliciet te zijn [2]. Om na te gaan of de bevindingen uit literatuur ook voor assistenten gelden en inzicht te hoe de concreetheid van feedback de leerzaamheid beïnvloedt, wordt de volgende vraag beantwoord: in welke mate dragen de concreetheid van feedback, het eigen initiatief van de assistent om feedback te vragen en de persoonlijke observatie door de supervisor bij aan de gepercipieerde leerzaamheid door de assistent? Methode Een mixed design studie wordt in 2013 uitgevoerd bij arts-assistenten (n = 31) interne geneeskunde. De assistenten werd gevraagd hun KPB’s aan te leveren met daarbij een ingevulde vragenlijst, bestaand uit drie gesloten vragen over observatie (ja/nee), initiatief (supervisor/assistent) en leerzaamheid (1= niet leerzaam, 5 = zeer leerzaam) . De kwalitatieve feedback van de KPB’s werd gecodeerd, het niveau van concreetheid werd gescoord (niveau 1=geen verbeterpunten, niveau 5= verbeterpunten en tips), waarna met de Jonckheere-Terpstra (JT) test de relatie met de leerzaamheid van feedback werd vastgesteld. Kwantitatieve gegevens uit de vragenlijst werden geanalyseerd met de Mann-Whitney U test, waarna het verband tussen directe observatie, eigen initiatief en de leerzaamheid van feedback werd vastgesteld. Resultaten Aan de studie namen 21 assistenten deel (68%). Zij leverden in totaal 278 KPB formulieren aan en 90 vragenlijsten. Uit de JT-test blijkt dat de gepercipieerde leerzaamheid per feedbackniveau significant verschilt (p = < .0001). Hoe concreter de feedback, hoe hoger de gepercipieerde leerzaamheid. Supervisoren observeren in 89% (n=80) van de 90 KPB momenten. De Mann-Whitney U toont dat de ervaren leerzaamheid bij directe observatie (M = 3,58) significant hoger is ten opzichte van geen observatie (M = 2,90) (U = 226, p=<.05, r= .21). Assistenten nemen zelf initiatief bij 82% (n=74) van de 90 KPB’s, maar deze variabele leidt niet tot een significant hoger niveau van ervaren leerzaamheid (p= >.50). Discussie Een hoger niveau van observatie door supervisoren leidt niet onmiddellijk tot feedback met verbeterpunten en tips. Kunnen assistenten met initiatief tot het uitvragen van supervisoren op meer concrete feedback, hun eigen leerrendement versterken? Verder onderzoek naar de relatie tussen eigen initiatief en een hoog niveau van observatie van supervisoren wordt aanbevolen evenals naar de reden waarom supervisoren weinig verbeterpunten en tips geven. Literatuurreferenties: [1]. Kilminster, S., Cottrel, D., Grant, J. & Jolly, B. (2007). Effective educational and clinical supervision. AMEE Guide, 27. [2]. Ivers, N., Jamtvedt, G., Flottorp, S., Young, J.M., Odgaard-Jensen, J., French, S.D., O’Brien, M.A., Johansen, M., Grimshaw, J. & Oxman, A.D., (2012). Audit and feedback: effects on professional practice and healthcare outcomes (review). The Chocrane Collaboration. Published online in Wiley Library doi: 10.1002/14651858.CD000259.pub3 Trefwoorden: Assessment: Feedback, initiatief, directe observatie, mini-CEX Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: D.H. van der Kroon Laurenspark 118 4835GZ BREDA E-mail:
[email protected]
B1.3 / Zaal 522 Betrouwbaarheid van MSF herzien: effecten van meerdere beoordelingsrondes en beoordelaarsgroepen op de verschillende competentiedomeinen Moonen-van Loon JMW, Overeem K, Govaerts MJB, Verhoeven BH, Vleuten CPM van der, Driessen EW Universiteit Maastricht Probleemstelling Vervolgopleidingen in diverse landen hebben recentelijk de multisource feedback (MSF) omarmd voor de evaluatie van het functioneren van arts-assistenten. Ondanks het brede gebruik, laten studies wisselende resultaten zien omtrent de betrouwbaarheid. Zo is er discussie of beslissingen kunnen worden genomen op basis van MSF en of verschillende beoordelaarsgroepen (artsen, verpleegkundigen) wel uitspraken kunnen doen over een AIOS (Bullock et al., 2009). In de bestaande literatuur wordt MSF bezien als één beoordelingsmoment (Violato et al., 2003). In de meeste opleidingen vinden er gedurende de opleiding echter meerdere MSF beoordelingsrondes plaats. Deze studie onderzoekt de gezamenlijke betrouwbaarheid van meerdere MSF rondes over een langere tijdsperiode met verschillende aantallen beoordelaars uit twee professionele groepen; klinici en overige zorgverleners. Daarnaast wordt ook de betrouwbaarheid van de verschillende CanMeds competenties berekend, beoordeeld door zowel klinici als overige zorgverleners. Methode De auteurs verzamelden data tussen september 2008 en november 2012 met behulp van een webgebaseerd portfolio systeem dat gebruikt wordt voor verscheidene werkplekbeoordelingen, inclusief MSF. In totaal hebben 569 AIOS 821 MSF rondes afgerond, leidend tot 7408 beoordelingen; gemiddeld 9,02 beoordelingen per ronde. Vervolgens hebben ze generaliseerbaarheidstheorie gebruikt om de betrouwbaarheid voor de verschillende competenties, meerdere beoordelingsrondes en wisselende aantallen beoordelaars uit beide groepen te analyseren. Resultaten Op alle competentiedomeinen waren overige zorgverleners significant milder in hun oordeel dan hun klinische collega’s. Betrouwbaarheidsanalyse laat zien dat een betrouwbaar (G > 0,80) oordeel kan worden gegeven met twee MSF rondes afgerond met minimaal negen beoordelaars per beoordelaarsgroep, en vijf beoordelaars per groep zijn nodig als er drie MSF rondes zijn afgerond. De betrouwbaarheidscoëfficiënt op de CanMEDS competenties “Maatschappelijk handelen” en “Kennis en Wetenschap” ligt lager dan op de andere vijf competenties. De gezamenlijke betrouwbaarheid stijgt wanneer “Maatschappelijk handelen” niet wordt opgenomen in de MSF, en “Kennis en Wetenschap” alleen door klinici wordt beoordeeld. Discussie Uit deze studie blijkt dat het functioneren van AIOS betrouwbaar summatief beoordeeld kan worden met meerdere MSF rondes met een haalbaar aantal beoordelaars in elke ronde. Scores uit één enkele MSF ronde moeten voorzichtig worden geïnterpreteerd. Dat laat onverlet dat elke ronde waardevolle feedback kan genereren voor het leren. Dit onderzoek bevestigt dat bij de interpretatie van MSF resultaten rekening gehouden moet worden met (unieke) kenmerken van verschillende respondentgroepen. Betrouwbaarheid van MSF procedures lijkt te worden beïnvloed door zowel de keuze van de respondentgroepen als de competentiedomeinen die in de beoordeling worden meegenomen. Dit is van belang bij het ontwerp van beoordelingsinstrumenten. Hoewel deze studie zich beperkt tot betrouwbaarheid en aanvullende studies naar validiteit nodig zijn, leveren onze resultaten een waardevolle toevoeging aan de implementatie van MSF. Referenties Bullock AD, Hassell A, Markham WA, Wall DW, Whitehouse AB. How ratings vary by staff group in multi-source feedback assessment of junior doctors. Med Educ. 2009;43(6):516-520. Violato C, Lockyer J, Fidler H. Multisource feedback: a method of assessing surgical practice. BMJ. 2003;326:546-548. Trefwoorden: Assessment: 360o assessment, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: J.M.W. Moonen - van Loon Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & -onderzoek P.O.Box 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
B1.4 / Zaal 522 Hoe worden de rollen Communicator en Samenwerker geconstrueerd in feedback van supervisoren aan aios? Een kritische discourse analyse 1
2
1
1
1
Renting N , Dornan T , Gans ROB , Borleffs JCC , Cohen-Schotanus J 1 2 UMC Groningen, Universiteit Maastricht
Probleemstelling Aan de hand van CanMEDS-rollen zijn leeruitkomsten van specialistische vervolgopleidingen omschreven. De aios maken zich deze rollen eigen in de praktijk waarbij interactie, zoals feedback van supervisoren, een sturend mechanisme is. Er zijn aanwijzingen dat niet alle rollen in de 1 opleidingspraktijk voldoende aan bod komen . Mogelijk doordat supervisoren geen duidelijk beeld 2 hebben van wat de rollen precies inhouden . Het is onduidelijk hoe de rollen in de praktijk geoperationaliseerd worden, wat inhoudelijk bij het geven van feedback wordt besproken. Het doel van de studie is om te analyseren hoe de rollen Communicator en Samenwerker worden geconstrueerd in feedbackopmerkingen, en in hoeverre deze overeenkomen met het opleidingsplan. Methode Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt van een dataset van 691 feedbackformulieren van 120 aios en 126 supervisoren Interne Geneeskunde. De feedbackformulieren werden ingevuld na het observeren van een dienst of ochtendoverdracht. Op het formulier staan per CanMEDS-rol positieve en verbeterpunten. Om een gedetailleerde tekstanalyse te doen van de grote hoeveelheid data, hebben we doelbewust systematisch 40 formulieren geselecteerd met uitgebreide opmerkingen die onderling zo gevarieerd mogelijk waren. Met een discourse analyse is onderzocht hoe de rollen Samenwerker en Communicator werden geconstrueerd in de feedback. Resultaten De discourse voor Communicator ging voornamelijk over het communiceren over beleid en behandelplan van patiënten. De volgende aspecten van communicatie werden als goed beoordeeld: ‘kort en bondig’, ‘duidelijk’, ‘gestructureerd’. De rol Samenwerker kon worden opgedeeld in twee onderliggende discourses: (1) een gelijkwaardige positie, waarbij woorden als ‘toegankelijkheid’ en ‘open staan voor anderen’ werden genoemd en (2) een positie van leiderschap waarbij de aios ‘directief’ moet zijn, ‘taken delegeert’ en een ‘harde opstelling’ moet kiezen. De patiënt had in beide discourses vooral een ontvangende rol: 'patiënt vriendelijk afgekapt', 'stelt patiënt op hoog tempo gerust', en 'is duidelijk naar patiënten'. Zowel Communicator als Samenwerker worden in het opleidingsplan omschreven met woorden als 'efficiënt', 'doelmatig', ' adequaat' en 'effectief'. Deze woorden komen ook regelmatig voor in de feedback. De positie van de patiënt bij Communicator is anders dan in het opleidingsplan, waar de ‘behandelrelatie opbouwen’ en ‘goed luisteren’ centraal staan. De leiderschapspositie die de aios bij Samenwerker krijgt toegewezen, komt niet naar voren in het opleidingsplan waar nadruk ligt op ‘intercollegiale samenwerking’, en de aios ‘eigen inbreng en inbreng van anderen moet combineren voor optimale patiëntenzorg’. Discussie Supervisoren lijken een duidelijk beeld te hebben van de rollen Communicator en Samenwerker, maar deze rollen worden in de praktijk gedeeltelijk anders geconstrueerd dan in het opleidingsplan. Opvallende verschillen tussen praktijk en opleidingsplan zijn de ontvangende in plaats van participerende positie van de patiënt, en de directieve vorm van samenwerken. Literatuurverwijzingen 1. van der Lee, N., Fokkema, J. P. I., Westerman, M., Driessen, E. W., van der Vleuten, C. P. M., Scherpbier, A. J. J. A., & Scheele, F. (2013). The CanMEDS framework: Relevant but not quite the whole story. Medical Teacher, 35(11), 949-955. 2. Chou, S., Cole, G., McLaughlin, K., & Lockyer, J. (2008). CanMEDS evaluation in canadian postgraduate training programmes: Tools used and programme director satisfaction. Medical Education, 42(9), 879-886 Trefwoorden: Assessment: Workplace-based (on-the-job)assessment, Curriculum: Outcome/competency-based, Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: N. Renting UMC Groningen Centrum voor Innovatie en Onderzoek Medisch Onderwijs Antonius Deusinglaan 1 9713AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B2.1 / Zaal 525 De effectiviteit van een wetenschappelijk onderwijsprogramma waarbij aios actief deelnemen aan klinisch onderzoek in de huisartspraktijk: een cluster gerandomiseerde trial Beekman MS, Paulis WD, Bareman FP, Bueving HJ, Koes BW Erasmus MC Achtergrond Onderzoeksleren is een onderwijsconcept dat aios van de huisartsopleiding in staat stelt om klinisch onderzoekservaring op te doen. Door zelf actief mee te werken aan klinisch onderzoek ontwikkelt de aios relevante klinische onderzoekskennis en verandert zijn beeld over klinisch onderzoek in de huisartspraktijk. Het belangrijkste doel van deze studie was om d.m.v. een cluster RCT [gerandomiseerde gecontroleerde trial] het effect van het onderwijs op de attitude ten aanzien van het actief deelnemen aan klinisch onderzoek in de huisartspraktijk en de kennis van klinisch onderzoeksmethodiek van derdejaars aios te toetsen. Methoden Aiossen in de interventiegroep hebben naast hun reguliere EBM curriculum deelgenomen aan een nieuw ontwikkeld klinisch wetenschappelijk programma waarbij zij actief participeren in een klinisch onderzoek in de huisartspraktijk. Het betrof een prospectief observationeel cohort studie van kinderen in een algemene huisartspraktijk, gericht op het gewicht en levensstijl (1). De houding en kennis over de klinische onderzoeksmethoden van de aios werd gemeten met behulp van TPB (‘Theory of Planned Behavior’ model) vragenlijst (2) (32 stellingen) en een meerkeuze casustoets (10 vragen). Metingen vonden plaats aan het begin en einde van het derde jaar van de reguliere huisartsgeneeskunde opleiding. Na de nulmeting werden de aiosgroepen door de computer willekeurig ingedeeld om als interventiegroep naast het reguliere derdejaars EBM curriculum deel te nemen aan het onderwijsprogramma of om als controlegroep alleen het reguliere EBM programma te volgen. Resultaten In de periode 2010-2012 zijn 137 aiossen geïncludeerd. Na 12 maanden follow-up was het verschil in verandering van attitude tussen de interventie- en controlegroep 0,33 (95% CI -0,75; 0,10 p = 0,12) en het verschil in verandering van kennis van de klinisch onderzoekmethodiek 0.01 (95% CI -0,87; 0,90 p = 0.97). Conclusie Er was geen significant effect van het klinisch wetenschappelijk onderwijsprogramma op de attitude van de aios ten aanzien het actief meewerken aan klinisch onderzoek en klinisch onderzoekskennis in vergelijking met het reguliere ‘Evidence Based Medicine’ onderwijs. Discussie Aanvullend kwalitatief onderzoek is nodig om de mogelijk oorzaken achter het gebrek aan effect van de interventie in kaart te brengen en de verschillende factoren die de attitude ten opzichte van klinisch onderzoek mogelijk zouden kunnen beïnvloeden te identificeren. Referenties Paulis W.D., Middelkoop van M., Bueving H., Luijsterburg P.A.J., Wouden van der J.C., Koes B.W.: Determinants of sustained overweight and complaints in childeren and adolescents in primary care: The Doerak cohort study design 2011. Francis J.J., Eccles M.P., Johnston M., Walker A., Grimshaw J., Foy R., Kaner A.: Measurement issues in the theory of planned behaviour. A supplement to the manual of constructing questionnaires based on the theory of planned behaviour .Centre of Health Research, University of Newcastle (UK) 2004. Trefwoorden: Education management: Evidence-based education, Learning outcomes: Research, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.S. Beekman Erasmus MC Huisartsgeneeskunde Wytemaweg 80 3015 CN ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
B2.2 / Zaal 525 Het toetsen van hogere orde cognitieve vaardigheden en klinisch redeneren in de Landelijke Huisarts Kennistoets Folkers HBM, Duesman H Huisartsopleiding Nederland Probleemstelling/achtergrond Klinisch redeneren is het proces waarbij de arts er achter komt wat de meest waarschijnlijke diagnose is van zijn patiënt is en het verdere beleid bepaalt. Klinische redeneren wordt onderkend als een kerncompetentie van de klinische werkende (huis)arts en is daarom ook onderdeel van de huisartsopleiding. De samenstellers van de Landelijke Huisarts Kennis toets(LHK) spreiden de inhoud van de toets over het gehele kennisdomein. De vragen worden zoveel mogelijk aan authentieke praktijksituaties gekoppeld (casus). In deze context wordt gezocht naar probleemstellingen die zoveel mogelijk een beroep doen op hogere orde cognities: 'ínzicht'en 'toepassen'. Vragen die uitsluitend een beroep doen op ‘reproductie van kennis’ toetsen meer in de voorwaardelijke sfeer. Probleemoplossende vaardigheden (zoals het klinisch redeneren) worden naar onze mening het meest direct getoetst met vragen die een beroep doen op de hogere vaardigheden. Deze vragen gaan idealiter over een kritieke stap in de oplossen van de casus. De vraagstelling is analoog aan de gedachtegang van de dokter in de praktijk ; ‘voorwaarts redenerend’, van data naar hypothese enz. De data uit de casus zijn essentieel voor beantwoording van de vraag. In deze studie gaan we bij 2 LHK's na in hoeverre hogere cognitieve vaardigheden en klinisch redeneren worden getoetst Methode Van twee LHK’s werden alle vragen, aan de hand van de genoemde kenmerken onderzocht op vraagconstructie en bevraagd cognitief niveau. Resultaten LHK n =240 criteria vraagconstructie casusvraag 218(90%) kapstok 35(14%) sleutelbeslissing 106(44%) forward reasoning 180(75%) backward reasoning 34(14%) data casus essentieel 131(54%) cognitieve niveau reproductie 125(52%) inzicht 73(30%) toepassen 42(18%) Discussie Ofschoon de LHK voor het overgrote deel bestaat uit vragen met een korte patiënten casus, voldoet maar bij een minderheid van deze vragen aan de voorwaarden voor klinisch redeneren. Maar bij 40% van de vragen met een patiënten casus zijn de data uit de casus zijn essentieel voor de beantwoording van de vraag. Bij meer dan de helft (52%) van de vragen met een patiënten casus wordt ‘kennis reproductie’ getoetst en niet de hogere cognitieve vaardigheden. Vragenmakers zouden zich bij het vragen maken bewuster kunnen afvragen of ze klinisch redeneren willen gaan toetsen en zich bedenken wat daar voor nodig is. Referenties Van Berkel H, Bax A(red.) Toetsen in het hoger onderwijs. Bohn Stafleu van Loghum. Houten 2002 Van Bruggen L, Manrique-van Woudenbergh M, Spierenburg E et al. Preferred question types for computer-based assessment of clinical reasoning: a literature study. Perspect Med Educ (2012) 1:162171
Trefwoord: Assessment: Written assessment Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.B.M. Folkers Huisartsopleiding Nederland Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT E-mail:
[email protected]
B2.3 / Zaal 525 De geschiktheid van de Motivational Interviewing Target Scheme (MITS) om motiverende gespreksvoering in de huisartspraktijk te beoordelen Oberink HH, Dijk N van, Visser MRM Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Onderwerp Motiverende gespreksvoering (MG) is een gespreksstijl waarvan is aangetoond dat hij effectief is om gedragsveranderingen te bevorderen. Sinds 2012 is MG onderdeel van het curriculum van de huisartsopleiding. Echter, een gevalideerd instrument om de kwaliteit van MG te meten in dergelijke korte consulten ontbreekt. In deze kwalitatieve studie onderzoeken wij de geschiktheid van een recent ontwikkeld instrument, de Motivational Interviewing Target Scheme (MITS), om de toepassing van MG in korte huisartsconsulten te beoordelen. Methode Negen geselecteerde consulten (maximale variantie sampling) van huisartsen en huisartsen in opleiding, waarin gedragsverandering werd besproken, zijn beoordeeld met de MITS door drie beoordelaars. Tijdens het scoren noteerden zij hun bevindingen mbt het scoren in een semigestructureerde vragenlijst. Na elke twee à drie consulten werd het beoordelingsproces door de beoordelaars geëvalueerd. Tijdens evaluatiebijeenkomsten werden per target aanbevelingen genoteerd om het target en het scoren te verhelderen. Na de beoordeling van de eerste drie consulten kwam aan het licht dat het soms moeilijk was om de mate waarin MG op de juiste manier was toegepast te scoren en werd het scoresysteem daarop aangepast. Vervolgens werden alle consulten met het originele en het aangepaste scoringssysteem beoordeeld. De antwoorden van de semi-gestructureerde vragenlijst werden gecategoriseerd. Resultaten In het aangepaste scoresysteem werd i.t.t. het originele scoresysteem bij het beoordelen van elk target rekening gehouden met het ‘ten onrechte niet toepassen van het target’ en ‘gemiste mogelijkheden’. Verder werd bij de beoordeling met dit scoresysteem rekening gehouden met MG-inconsistent gedrag. De antwoorden op de semi-gestructureerde vragenlijst werden in vier categorieën onderverdeeld; commentaar op de scoringssystemen, de targets, beoordeling in het algemeen en technische problemen. Beoordelaars bleken een voorkeur te hebben voor het aangepaste scoresysteem omdat het de beoordeling vereenvoudigde en omdat de scores beter pasten bij de door de beoordelaars ervaren kwaliteit van de getoonde MG. Over de meeste targetbeschrijvingen waren de beoordelaars tevreden maar een aantal aspecten van de targetbeschrijvingen waren onduidelijk. Het beoordelen bleek lastiger wanneer verschillende gedragingen in het target werden beschreven en wanneer hetzelfde gedrag bij meerdere targets gescoord kon worden. Twee van de drie beoordelaars vonden het lastig om bepaalde targets te scoren omdat het MG-deel te kort was (< 4 minuten). Het kostte ervaren beoordelaars (> 10 beoordeeld) ongeveer 45 minuten om 10 minuten MG te beoordelen en van scoringscommentaar te voorzien. Discussie De MITS bleek een bruikbaar instrument om MG in korte consulten in de huisartspraktijk te beoordelen. Het toegevoegde scoresysteem bleek bruikbaarder dan het originele systeem. Een aantal targetbeschrijvingen van de MITS kunnen worden verhelderd. Deze aanpassingen zouden zowel de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid als de validiteit ten goede komen. Trefwoorden: Assessment: Clinical assessment, Learning outcomes: Communication skills, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.H. Oberink Luneistraat 17hs 1056VT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B2.4 / Zaal 525 Leerresultaten van GP trainers in een blended learning cursus over EBM 1
1
2
1
Pas E te , Wieringa-de Waard M , Ruijter W de , Dijk N van 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Huisartsopleiding LUMC Introductie Huisartsen ervaring belemmeringen met betrekking tot het gebruik van evidence-based medicine (EBM) die zowel gerelateerd zijn aan onvoldoende kennis en vaardigheden, als aan een negatieve houding. Gebaseerd op deze bevindingen hebben we een blended learning interventie ontworpen om huisartsopleiders te trainen in EBM gebruik. Het doel van deze studie was om de effectiviteit te identificeren van deze interventie in het verhogen van de EBM competenties van de huisartsopleiders. Methoden In deze cohort studie namen, over een periode van 12 maanden, 177 huisartsopleiders deel aan een blended learning cursus over EBM bestaande uit vier face-to-face (F2F) bijeenkomsten van elk drie uur en een intensieve voorbereidende e-cursus voor elke bijeenkomst.De primaire uitkomstmaten waren veranderingen in kennis en vaardigheden (Fresno-test), houding (McColl-test) en intenties om gedrag te veranderen. Secundaire uitkomstmaten waren zelf-gerapporteerde kennis, vaardigheden en houding, en de relatie tussen persoonlijke kenmerken en verandering in kennis, vaardigheden en attitude. Er werden gegevens verzameld voor de start van de cursus (T0), direct na de laatste cursusdag (T1) en vier maanden na de laatste cursusdag (T2) . Resultaten De effectmaten (ES) van de gemiddelde verandering in scores op de Fresno-test waren hoog (ES T1T0 = 1.4, p = < .001; T2T1 = 0.6, p = .001). De effectmaten van de gemiddelde veranderingen in scores op de McColl-proef waren laag (ES T1T0 = 0.2, p = 0.16; T2T1 = 0.1, p = .76). Van de huisartsopleiders hadden 16,7% volledig hun intenties uitgevoerd, 47,6% gedeeltelijk en 35,7% helemaal niet.Vrouwelijke trainers scoorden significant hoger op de Fresno-test na de interventie dan mannen ( F: T1 129.4 (± 27.2), M: T1 114.9 ( ± 36.1), p = 0.040; F : T2 112.2 (± 43.8) , M : T2 89.4 (± 38.2), p = .013). Er was een matige correlatie tussen zelf-gerapporteerde kennis en de scores op de Fresno-test. Een matig - hoge correlatie gevonden tussen de totale score op de McColl-testen en zelf-gerapporteerde houding. Conclusie Een intensieve blended learning cursus over EBM voor huisartsopleiders verhoogt de kennis en vaardigheden. Ondanks een zeker terugval blijft, ook na 4 maanden, een verhoging zichtbaar ten opzichte van het beginpunt. Houding en gedrag ten aanzien van EBM vertonen geen verschillen voor en na de interventie, al hoewel de intentie aanwezig is om EBM vaker in de praktijk te gebruiken. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Research in medical education: General, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E. te Pas Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde Location HvA, 3rd floor C-18, Tafelbergweg 15 1105 BD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B2.5 / Zaal 525 Bevordert externe ondersteuning het bewust leren van ervaringen op de werkplek? Een interventiestudie in de huisartsopleiding 1
1
2
1
Sagasser MH , Kramer AWM , Könings KD , Weel C van , Vleuten CPM van der 1 2 Radboud UMC, Universiteit Maastricht
2
Probleemstelling Bij zelfsturend leren is externe ondersteuning essentieel om het leerproces transparant te maken en bij te sturen. Huisartsen-in-opleiding (aios) gebruiken een korte en lange loop van zelfsturing als ze iets niet 1 (voldoende) weten. De korte loop wordt binnen een week doorlopen en gaat veelal over kleine kwalen, huidproblemen of medicatie. De lange loop duurt langer en bevat complexe problematiek (zoals kindermishandeling, hartfalen). Om korte-loop-vragen te beantwoorden raadplegen aios vaak hun opleider of achtergrondmateriaal, tijdens of na het consult. Vaak beantwoorden ze de vraag om het consult te voltooien; ze studeren niet altijd voor een dieper begrip van de stof. Omdat opleiders vier dagen per week aios begeleiden, kunnen zij ondersteunen bij zelfsturend leren.We onderzochten of externe ondersteuning het zelfsturend leren bij korte-loop-vragen bevordert. Aios kregen een app om leervragen en bijbehorend leerproces te documenteren. Aios en opleiders kregen een opdracht om leervragen en leerproces samen te bespreken. De onderzoeksvragen waren: wat is de bijdrage van 1) een app en 2) een bespreekopdracht aan zelfsturend leren? Onze hypothese was dat het gebruik van de app het zelfsturend leren bevordert, en dat dit wordt ondersteund als aios en opleiders dit leren samen bespreken. Methode Een quasi-experimenteel pretest-posttest design met twee experimentele condities (app / app en bespreekopdracht) en één controlegroep. Beoogd waren 21-25 participanten per conditie, afkomstig van twee opvolgende cohorten. Interventieperiode was vier weken. Dataverzameling vond plaats via vragenlijsten. Aanvullende data kwamen via analyse van app-gebruik en interviews met participanten. Resultaten Van cohort 1 startten 37 aios (van de 52) en 2 opleiders met het onderzoek. Negen aios zijn voortijdig gestopt. Omdat cohort 2 onvoldoende nieuwe participanten zou brengen om de vereiste aantallen per conditie te bereiken, is het onderzoek na cohort 1 gestaakt. De onderzoeksvragen zijn niet beantwoord. Data gaven wel inzicht in het leerproces. De pretest toonde dat aios uitdagingen zoeken en goed willen presteren. Aios toonden een hoog reflectief vermogen. Aios verschilden in hoe ze omgaan met hun leervragen. De app hielp leervragen vast te houden, maar niet het leerproces te documenteren. De bespreekopdracht is niet gebruikt. Meerdere aios vonden de app niet passen bij hun leerstijl. Evaluatie App en bespreekopdracht voegen weinig toe aan het zelfsturend leren. Variatie tussen aios en de complexiteit van leren in de praktijk lijken het gebruik van één instrument te bemoeilijken. Meer inzicht is nodig in het korte-loop-leren en de rol van de opleider daarbij. Referentie 1. Sagasser MH, Kramer AWM & Van der Vleuten CPM.2012.How do postgraduate GP trainees regulate their learning and what helps and hinders them? A qualitative study. BMCMed Educ,12:67. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Learning outcomes: Life-long learning Research in medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H. Sagasser Radboud UMC Eerstelijnsgeneeskunde, huispost 117 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B3 / Abdijzaal Dedicated Schakeljaar: een kijkje in andermans keuken NFU projectgroep Dedicated Schakeljaar Thema Vormgeving en implementatie van het dedicated schakeljaar Tussen NFU, NVZ, STZ, OMS, jonge Orde, LVAG en KNMG is overeenstemming bereikt over de verkorting van (en bezuiniging op) de medisch specialistische vervolgopleiding. Eén van de mogelijkheden daarvoor is het gebruik van het “dedicated schakeljaar”. Het landelijke NFU project “Dedicated Schakeljaar” heeft twee belangrijke doelstellingen. Enerzijds is het bedoeld om bij te dragen aan de bezuinigingsopdracht van de overheid wat betreft de vervolgopleidingen. Anderzijds biedt de inrichting van het “dedicated schakeljaar” goede mogelijkheden voor een naadloze aansluiting van de vervolgopleidingen op de basisopleiding, een “medisch opleidingscontinuüm”. Nieuwe regelgeving van het College Geneeskundige Specialismen (CGS) maakt het mogelijk om competenties die in het schakeljaar zijn verworven te benutten voor verkorting in de eerste fase van de vervolgopleiding. Naast het schakeljaar zijn er ook andere mogelijkheden om de opleidingsduur in de beginjaren te verkorten, zoals aniosschap en promotie. Bovendien kan de aios het eindpunt van de opleiding eerder bereiken door versnelling van de vereiste competentieontwikkeling. Door competentiegericht opleiden, wordt de opleidingsduur flexibel en kan verkorting zowel aan het begin als aan het eind van de opleiding worden verkregen. Deze ontwikkelingen maken het mogelijk dat in 2022 tenminste 80% van de aios minimaal een half jaar sneller door de opleiding gaat dan nu. (NB Bij opleidingen met een opleidingsduur die gelijk is aan de Europese norm, zoals b.v. huisartsgeneeskunde en sociale geneeskunde, kan het schakeljaar niet tot verkorting leiden maar wel tot kwaliteitsverbetering). De invoering van het ”dedicated schakeljaar” en de impact hiervan op de vervolgopleidingen biedt kansen tot inhoudelijke vernieuwing van de initiële opleiding. Doel Informatie uitwisseling, best practices en discussie over de implementatie van het dedicated schakeljaar. Opzet Na een korte inleiding presenteert elk UMC in 2-3 minuten de stand van zaken rond het dedicated schakeljaar in de eigen regio. Vervolgens biedt elk UMC de mogelijkheid om “in de keuken te komen kijken”. Deelnemers kunnen in hun ronde langs de UMC’s ervaringen en best practices verzamelen die geschikt zijn voor toepassing in de eigen regio. Het symposium wordt afgesloten met een plenaire terugkoppeling van de belangrijkste ervaringen en best practices. Doelgroep Studenten geneeskunde AIOS Docenten basisopleiding geneeskunde Opleiders medische vervolgopleidingen Supervisoren medische vervolgopleidingen Onderwijskundigen Decanen faculteiten geneeskunde Vertegenwoordigers wetenschappelijke verenigingen Beleidsmakers en bestuurders Trefwoorden: Basisarts en geneeskundig specialist van straks, Dedicated schakeljaar, Masterfase basisopleiding geneeskunde, Versnelling c.q. verkorting van de vervolgopleiding, Medisch opleidingscontinuüm Wijze van presentatie: Symposium
B4 / Zaal 530 BMJ of Instructional Science: hoe te publiceren in verschillende typen tijdschriften? Driessen EW, Teunissen PW Universiteit Maastricht Thema Voor een onderzoeker is het verstandig om na te denken over zijn/haar publiceer strategie. Naar welke type tijdschrift wil je je artikel sturen? Het tijdschrift met de hoogste impact factor? Of het tijdschrift dat het meest gelezen wordt door de docenten? Of het tijdschrift waar de discussie wordt gevoerd over de theorie die jij net hebt aangepast? En wat is het effect van je publicatie strategie op het impact van je werk en je wetenschappelijke carrière? In deze workshop bekijken we artikelen over hetzelfde onderwerp, maar gepubliceerde in verschillende tijdschriften. We kijken naar stijl, structuur, compositie van de artikelen. Naast de technische aspecten, zullen we ook ingaan op ethische aspecten van het publiceren in verschillende type tijdschriften: hoe ver ga je om in het tijdschrift met een hoge impact factor te komen? Volg je alle wensen van de redacteuren en editors op? Doel Het verkrijgen van meer inzicht in publicatiestrategie en de verschillen tussen verschillende tijdschriften Doelgroep Onderzoekers die publiceren Opzet workshop Na een korte inleiding worden verschillende artikelen over hetzelfde onderwerp door de deelnemers geanalyseerd en bediscussieerd. Daarna wordt samen met de deelnemers tips bediscussieerd voor het ontwikkelen van een publicatiestrategie. Maximum aantal deelnemers: 15 Trefwoorden: Research in medical education: All, Research in medical education: Publications, Research in medical education: Ethics Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: E.W. Driessen Universiteit Maastricht O&O PB 616 6200MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
B5 / Zaal 531 Als ronde cirkels niet rollen: impuls geven aan kwaliteitszorg NVMO werkgroep Kwaliteitszorg 1 2 3 4 Boerboom TBB , Baartman E , Thelen AHM , Stalmeijer RE 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, VU medisch centrum, Coördinator van 4 werkgroep kwaliteitszorg NVMO, Universiteit Maastricht Thema Aan kwaliteitszorg van onderwijs wordt binnen onderwijsinstellingen veel energie besteed. Evalueren, nabespreken, afspraken vastleggen, planningsgesprekken etc. zijn mogelijke ingrediënten van een kwaliteitszorgcyclus. Diegenen die betrokken zijn bij de kwaliteit van onderwijs worden uitgedaagd om deze cirkels van Plan, Do, Act, Check (PDCA) te sluiten. Het is immers bekend dat enkel het terugkoppelen van evaluatiegegevens en het opstellen van een verbeterplan niet automatisch leiden tot een daadwerkelijke verbetering van onderwijs. Zaken als het stimuleren van een kwaliteitscultuur, verandermanagement, eigenaarschap maar vooral dialoog (leren in interactie!) zijn belangrijk om diegenen die op strategisch, tactisch en operationeel niveau verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van onderwijs -ook onderling- in beweging te krijgen. Doel Doel van deze workshop is om op interactieve wijze een aantal strategieën te exploreren die kunnen helpen de focus te verschuiven van evaluatie naar verbetering binnen de kwaliteitszorg van onderwijs. Theoretische achtergronden uit de (medisch) onderwijskundige literatuur, evenals inzichten uit de bedrijfs- en bestuurskunde zullen worden ingebracht ter inspiratie. Doelgroep Studenten, docenten en beleidsmakers die belangstelling hebben en/of verantwoordelijk zijn voor kwaliteitszorg van onderwijs Opzet workshop Activiteiten Als aftrap zullen de deelnemers geconfronteerd worden met gefingeerde evaluatiedata (docentenfeedback, blokevaluatie, opleidingsevaluatie). De deelnemers zullen de opdracht krijgen om de belangrijkste aandachtspunten te identificeren. Vervolgens zullen de deelnemers in groepen worden uitgedaagd strategieën te bedenken om te komen van aandachtspunt tot actie op het juiste (operationele, tactische en strategische) niveau. Na een plenaire terugkoppeling zullen enkele theoretische achtergronden worden gedeeld ter inspiratie. Opbrengsten Inzicht krijgen in strategieën voor kwaliteitszorg die verder reiken dan de standaardonderdelen van een PDCA-cyclus. De werkgroep Kwaliteitszorg wil eerder inspireren dan voorzien in een standaardrecept voor kwaliteitszorg daar iedere context ander is. Maximum aantal deelnemers: 18 Trefwoorden: Education management: Quality Assurance, Education Management: Change, Medical education: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: T.B.B. Boerboom Academisch Medisch Centrum Centrum voor Evidence Based Education Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B6 / Zaal 532 Stationsexamen: een nieuwe vorm 1
2
3
Agsteribbe J , Os TWDP van , Hoopen H ten 1 2 3 UMC Groningen, GGZ Friesland, GGZ Drenthe Thema De verschillende psychiatrieopleidingen zijn in Nederland gebundeld in 7 consortia. Het consortium Noord Nederland bestaat uit 6 opleidingen (UCP, Lentis, GGZ Drenthe, GGZ Friesland, Dimence en Mediant). Binnen het consortium Noord Nederland bestaat een nauwe samenwerking op het gebied van opleiden en onderwijs. Deze samenwerking heeft in 2011 geresulteerd in de invoering van een ste nieuw psychotherapie curriculum. Tijdens het 1 jaar van het curriculum wordt vooral veel aandacht besteed aan de basale gespreksvaardigheden. Gespreksvaardigheden vormen de basis van elke psychotherapie en behoren tot een essentiële vaardigheid van elke psychiater. Het is daarom van belang deze vaardigheden goed te toetsen. Wij hebben gekozen gebruik te maken van het zogenaamde stationsexamen ook wel bekend als OSCE (Objective Structured Clinical Examination). De AIOS gaan tijdens het examen 3 stations langs en in elk station wordt een andere vaardigheid getoetst. Alle gesprekken worden, inclusief de feedback, opgenomen en zijn daardoor toegankelijker voor de beoordeling, evaluatie en het formuleren van leerdoelen door de AIOS. Het blijkt dat de toets een goed selectiecriterium is. De AIOS die slecht presteren op de toets blijken in de praktijk minder geschikt voor het vak van psychiater. De simulatiepatiënten worden gespeeld door psychiaters en sociaal psychiatrisch verpleegkundigen met affiniteit met acteren. Inmiddels is dat uitgegroeid tot een vaste groep ‘acteurs’ die we ook scholing aanbieden in het training acteren. Het inzetten van psychiaters als acteur is om verschillende redenen nuttig. Ze kennen de materie goed, dus zijn zeer goed in staat een rol neer te zetten, maar het is ook een goede manier om de supervisoren bij het AIOS onderwijs te betrekken. Ze zijn eerder geneigd een bijdrage te leveren aan het onderwijs. Doel De deelnemers laten ervaren hoe wij binnen de psychiatrie gebruik maken van het stationsexamen voor het toetsen van psychotherapeutische vaardigheden. De deelnemers laten ervaren hoe gebruik te maken van de eigen specialisten binnen het onderwijs, waarmee de supervisoren ook meer betrokken raken bij het AIOS onderwijs. Demonstreren en laten ervaren van onze specifieke inzet van het stationsexamen binnen het psychiatrieonderwijs. Suggesties geven voor de toepassing van een dergelijk examen binnen andere specialismen. Handvatten aanreiken voor het formeren van een eigen trainingsacteurs groep voor gebruik binnen de eigen opleiding. Opzet workshop ste Na een korte beschrijving van ons psychotherapiecurriculum en dan met name het 1 jaar, zullen we de deelnemers zelf laten deelnemen (met 2 trainingsacteurs) aan een of meerdere stations, zoals onze AIOS die doorlopen, waarbij de beoordeling van de te toetsen competenties inzichtelijk wordt gemaakt. Vervolgens zullen we stilstaan bij de werving en selectie van de trainingsacteurs, zoals wij die inzetten. Maximaal aantal deelnemers: 15 Trefwoorden: Assessment: OSCE/ OSPE/ OSTE, Learning outcomes: Communication skills, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J. Agsteribbe UMC Groningen UCP Postbus 30001, huispostcode cc10 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B7 / Zaal 533 Geneeskunde bachelorscriptie: een passende afsluiting van de academische vorming? NVMO werkgroep Wetenschappelijke vorming 1 2 3 4 Verheijck EE , Wijk IJ van , Fransen J , Adelmeijer L 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, VU medisch centrum, Radboud 4 UMC, LUMC Achtergrond Alle Nederlandse en Vlaamse geneeskundeopleidingen besteden aandacht aan academische vorming. In Nederland staan de vereiste competenties voor de rol van ‘academicus’ beschreven in het Raamplan 2009, voor Vlaanderen zijn ze beschreven in de rol van ‘scholar/wetenschapper’ in het Vlaamse domeinspecifieke leerresultatenkader gealigneerd op het CanMEDs model. Academische vorming kan worden onderverdeeld in: wetenschappelijke vaardigheden, brede intellectuele vaardigheden of humanities en academische vaardigheden (van der Vusse et al, 2011). Een deel van de Nederlandse bacheloropleidingen profileert zich expliciet met wetenschappelijke vorming en sluit dit onderdeel af met een bachelorscriptie. De visitatiecommissie geneeskunde 2011/2012 is positief over deze ontwikkeling (QANU, 2012). Daarnaast wordt de ‘doorstroom-master’ afgeschaft, wat betekent dat de bacheloropleidingen geneeskunde volwaardige zelfstandige bacheloropleidingen moeten worden. Het merendeel van de bacheloropleidingen wordt door studenten afgesloten met een individueel werkstuk. De NVMO werkgroep wetenschappelijke vorming vraagt zich af wat de beste aanpak, invulling en eisen van de geneeskunde bachelorscriptie zouden kunnen zijn. Doel Het doel van de rondetafeldiscussie is om standpunten te helpen bepalen over: i) wat een passende afsluiting van de academische vorming is; ii) hoe deze afsluiting zich onderscheidt van de masterscriptie; iii) het nut van een bachelorscriptie als afronding van de bachelor geneeskunde, en iv) het gebruik van de bachelorscriptie van biomedische opleidingen als voorbeeld. Doelgroep Docenten academische vorming, wetenschappelijke vorming en professionele vorming, curriculumontwikkelaars, medisch specialisten, onderwijscoördinatoren, onderwijskundigen en studenten geneeskunde en biomedische wetenschappen. Opzet rondetafelsessie De rondetafelsessie wordt ingeleid met een overzicht van de academische vorming in de Nederlandse UMC’s en deze zal worden vergeleken met een aantal biomedische opleidingen. Vervolgens wordt vanuit verschillende UMC’s een inspirerende pitch gegeven over de wijze waarop zij invulling geven aan de academische vorming en de afronding daarvan. De deelnemers aan de rondetafelsessie gaan hierna aan de hand van stellingen in discussie over de afronding van academische vorming van de bachelor geneeskunde, het nut van een bachelorscriptie en de eisen voor een dergelijke scriptie. Opbrengst De opbrengst van deze rondetafeldiscussie helpt standpunten te bepalen over: 1) passende manieren waarop academische vorming tijdens de bacheloropleiding kan worden afgerond, 2) het nut van een bachelorscriptie en 3) het onderscheidende karakter van de bachelorscriptie ten opzichte van de masterscriptie. Uiteindelijk moet de discussie helpen bij het structureren van de afronding van het academisch vormend bacheloronderwijs alsook bij het formuleren van concrete leerdoelen en opbrengsten. Maximum aantal deelnemers: 30 Referenties: Herwaarden et al. (2009). Raamplan Artsopleiding 2009, NFU. van der Vusse et al. (2011). TMO 30, 6, 315-323. Trefwoorden: Learning outcomes: Research, Curriculum: All, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: E.E. Verheijck Academisch Medisch Centrum Meibergdreef 9 6200 MD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B8.1 / Zaal 536 Verplicht coschap ouderengeneeskunde vergroot populariteit ouderengeneeskunde onder geneeskundestudenten Conijn M, Beekman R, Treskes RW KNMG Studentenplatform Probleemstelling Door de vergrijzing zal een groeiende groep oudere patiënten een beroep gaan doen op de specialist ouderengeneeskunde. Echter, er zijn nog altijd onvoldoende specialisten ouderengeneeskunde om de 1 beschikbare vacatures te vullen. De aandacht die binnen de opleiding geneeskunde aan ouderengeneeskunde besteed wordt, verschilt sterk per faculteit. Op dit moment hebben alleen de Vrije Universiteit Amsterdam en de Radboud Universiteit Nijmegen een verplicht coschap ouderengeneeskunde in het curriculum opgenomen. Overwegen studenten van deze faculteiten ook significant vaker oudergeneeskunde als vervolgopleiding? Wat zijn beweegredenen van studenten om ouderengeneeskunde wel, of niet, te overwegen? Methode In november 2013 werden alle 14.570 studentleden van de KNMG per e-mail uitgenodigd voor deelname aan een digitale enquête. Hen werd onder andere gevraagd de drie vakgebieden aan te kruisen die op dit moment de voorkeur voor specialisatie hebben. Coassistenten die ouderengeneeskunde in hun top drie plaatsten kregen de vraag waarom zij voor ouderengeneeskunde kiezen. Zij konden hierbij maximaal drie van de acht gegeven antwoordopties kiezen of een open antwoord invullen. Op dezelfde manier werd aan coassistenten die geen ouderengeneeskunde in hun top drie kozen, gevraagd wat hiervoor de reden is. Coassistenten konden daarna aangeven of zij een coschap ouderengeneeskunde gelopen hebben. Resultaten In totaal vulden 2739 studenten de vragenlijst volledig in (responspercentage: 18,8%), waaronder 1278 coassistenten. 23,5% van de coassistenten liep een coschap ouderengeneeskunde, voor 69,3% van hen was dit coschap verplicht. Coassistenten die een verplicht coschap ouderengeneeskunde liepen, kozen significant vaker voor ouderengeneeskunde in hun top 3 vergeleken met coassistenten die geen coschap ouderengeneeskunde liepen (respectievelijk 9,6% en 3,8%, OR 2,71, 95% CI 1,536-4,765). Van alle coassistenten kiezen er 70 voor ouderengeneeskunde in hun top drie (5,5%). De belangrijkste redenen om voor ouderengeneeskunde te kiezen zijn de patiëntpopulatie (18%), het veel kunnen betekenen voor de patiënt (18%) en goede ervaringen door een coschap (12%). Belangrijkste redenen om niet voor ouderengeneeskunde te kiezen zijn de patiëntpopulatie (23%), het verpleeghuis als werkomgeving (23%) en de onbekendheid van het specialisme (15%). Discussie en conclusie Uit de enquête van het KNMG Studentenplatform blijkt dat op faculteiten waar een coschap ouderengeneeskunde verplicht is, significant meer studenten specialist ouderengeneeskunde meenemen in hun overwegingen voor een specialisatie. Met het oog op de huidige vergrijzing is het van groot maatschappelijk belang dat studenten in aanraking komen met ouderengeneeskunde en enthousiast gemaakt worden voor het vak. Het KNMG Studentenplatform wijst op de bijdrage die een coschap ouderengeneeskunde hieraan kan leveren en pleit ervoor dit coschap verplicht te maken op alle faculteiten. Referentie 1) Capaciteitsplan 2013: Deelrapport 5: Specialist Ouderengeneeskunde. Capaciteitsorgaan. Utrecht, Oktober 2013 Trefwoorden: Students/Trainees: Career choice, Curriculum: General, Students/Trainees: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M. Conijn KNMG Studentenplatform Hessenweg 23 3731 JC DE BILT E-mail:
[email protected]
B8.2 / Zaal 536 Ouderengeneeskunde nauwelijks aanwezig in bachelor onderwijs op de Nederlandse geneeskunde faculteiten: analyse van al het huidige bachelor onderwijs in Nederland Pol MHJ van de, Rodijk K, Schatorie MWM, Lagro-Janssen ALM Radboud UMC Probleemstelling De Nederlandse bevolking vergrijst, hierdoor krijgt bijna elke arts in zijn toekomstige werk te maken met oudere patiënten met vaak multipele problemen. Om goed op deze populatie voorbereid te zijn is van belang dat elke arts basiskennis en vaardigheden bezit ten aanzien van ouderengeneeskunde(1). Doel van dit onderzoek was om gedetailleerd in kaart te brengen in hoeverre geneeskunde studenten tijdens hun bachelor onderwijs over ouderengeneeskunde krijgen. Methode Alle blokboeken die tijdens de bachelor worden gebruikt op de acht Nederlandse medische faculteiten (studiejaar 2011/2102) werden gescreend op onderwijs over ouderenzorg. Om het onderwijs te kunnen inventariseren maakten we gebruik van een matrix vormgegeven aan de hand van de CanMeds competenties en het raamplan 2009 en gescoord in een tabel aan de hand van de visie van experts op het gebied van ouderengeneeskunde (tabel 1). Wanneer een onderwerp ≤3 keer aan bod kwam werd dit als onvoldoende en ≥9 keer als voldoende behandeld beschouwd. Resultaten Er was een grote variatie in het aantal en de aard van de onderwerpen die in het bachelor onderwijs aan bod kwamen. Een grote meerderheid van de items scoorde slecht of werden niet bediscussieerd (tabel 1). Onderwerpen die wel voldoende bediscussieerd werden zijn: ‘polyfarmacie /veroudering en farmacologie’, ‘fysiologie van veroudering’ en tot op zekere hoogte ‘individuele therapie’ en ‘chronische ziekten (hart- en vaatziekten)’. Discussie Over het algemeen is er in de bachelor geneeskunde van de Nederlandse medische faculteiten weinig onderwijs over ouderenzorg. Het onderwijs dat aan bod komt gaat vooral over de fysiologie van veroudering en farmacologie. Het grootste deel van het onderwijs in de bachelor is ziektegericht, echter de oudere complexe patiënt met de betreffende ziekte komt nauwelijks aan bod. Terwijl bijna alle artsen juist met oudere patiënten met multipele problemen te maken krijgt. Om toekomstige artsen voor te bereiden op deze praktijk is het van belang dat hier al tijdens de bachelor voldoende aandacht wordt besteed(2). Wij denken hierbij aan kennis over de verschijningsvormen van ziekten op oudere leeftijd en specifieke behandeling en begeleiding bij deze patiëntengroep en gaan hierover graag met u de discussie aan! 1. Leipzig RM, et al. Keeping Granny Safe on July 1: A Consensus on Minimum Geriatrics Competencies for Graduating Medical Students. Acad Med. 2009;84(5):604-10. 2. Tullo ES, et al. Systematic review: helping the young to understand the old. Teaching interventions in geriatrics to improve the knowledge, skills, and attitudes of undergraduate medical students. J Am Geriatr Soc. 2010;58(10):1987-93. Epub 2010/09/16.
Tabel 1: Scoretabel onderwerpen uit onderwijs bachelor
Trefwoorden: Curriculum: Evaluation of curriculum, Medical education: Undergraduate education, Learning outcomes: General Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.H.J. van de Pol Radboud UMC Eerstelijnsgeneeskunde 161 elg Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B8.3 / Zaal 536 'Leren in interactie': patient als partner in het leerproces Cuisinier ME, Fluit CRMG Radboud UMC Achtergrond In het nieuwe bachelorcurriculum geneeskunde Radboud UMC (start 2015) zullen studenten worden opgeleid tot professionals die persoonsgerichte zorg leveren, met de patiënt als partner in het zorgproces. Daarvoor is nodig dat de patiënt zich gehoord én begrepen weet door een professional die goed kan luisteren én empathisch is.(1) . Om dit al vroeg te leren participeren studenten vanaf het begin van hun opleiding in de praktijk. Vooruitlopend hierop loopt in studiejaar 2013/2014 een pilot waarbij eerstejaars studenten een patiënt met een chronische aandoening volgen. Onderzocht wordt a. of onderwijs in deze vorm: (1) haalbaar is en (2) inzicht geeft in het persoonlijk perspectief van patiënten met een chronische aandoening; b. de mate waarin de patiënt kan bijdragen aan de persoonlijke professionele rolontwikkeling van deze artsen in spé. Opzet 15 eerstejaars studenten participeren op vrijwillige basis aan deze pilot, naast hun reguliere studiebelasting.Ze worden hierbij begeleid door hun eigen mentor. Voor deze betekent het dus ook een extra tijdinvestering. De studenten hebben een gesprek bij hun patiënt thuis, gaan mee naar consulten en hebben contact in de persoonlijke setting van de patiënt (werk, hobby). Ze maken verslagen van deze contacten waar de patiënt feedback op geeft. De student bespreekt deze feedback met hun docentmentor. Eind juni 2014 vindt evaluatie plaats met alle betrokkenen (in groepsverband / gestructureerde open vragenlijst). Resultaten Persoonlijke, motiverende benadering van artsen om geschikte patiënten te selecteren blijkt essentieel Bijeenkomsten met studenten en mentoren laten het volgende zien: Coaching: begeleiding (groepsbijeenkomsten, mentorgesprek) nodig om te zorgen voor verdieping van de leermomenten uit de patiëntcontacten Studentveiligheid: bewaking grenzen professionele <-> niet professionele relatie Patiëntparticipatie: feedback van patiënten wordt als leerzaam ervaren. Begeleiding van de student door mentor is hierbij van belang Organisatie: Factoren die bijdragen in afhaken of leiden tot niet optimale betrokkenheid: m.n. extern (tijd) maar ook bv wervingscriteria (patiënt niet “geschikt”) Discussie Vroegtijdige contacten tussen studenten en patiënten, zowel in de medische praktijk als in de persoonlijke context van de patiënt, zijn realiseerbaar en worden door betrokken partijen gewaardeerd. De patiënt kan een bijdrage leveren in de persoonlijke professionele rolontwikkeling van de student (feedback), al vroeg in de opleiding. Behalve goede begeleiding van de studenten blijken bereidheid en motivatie vanuit het werkveld, én het creëren van veiligheid voor zowel studenten als patiënten belangrijke voorwaarden voor een succesvol verloop. Referentie (1) Justin Jagosh, Joseph Donald Boudreau, Yvonne Steinert, Mary Ellen MacDonald, Lois Ingram. The importance of physician listening from the patients’ perspective: Enhancing diagnosis, healing, and the doctor-patient relationship. Patient Education and Counseling 2011; 85:369-374 Trefwoorden: Learning outcomes: Communication skills, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.E. Cuisinier Radboud UMC ELG Postbus 9101, hp 161 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B8.4 / Zaal 536 Duurzame en doelmatige zorg onderwijs: een literatuur onderzoek 1
1
1
2
3
Stammen LA , Stalmeijer RE , Driessen EW , Scheele F , Stassen LPS 1 2 3 Universiteit Maastricht, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, MUMC
Probleemstelling/achtergrond Stijgende gezondheidszorgkosten vragen aandacht op verschillende niveaus. De rol van individuele artsen en het belang van het trainen van professionals met betrekking tot duurzame en doelmatige zorg worden onderkend. Verschillende interventies werden reeds geïmplementeerd om artsen en aios/studenten meer bewust te maken van de verscheidene elementen van duurzaamheid en doelmatigheid van zorg. Aan de hand van een literatuurstudie hebben wij getracht de volgende vragen te beantwoorden: 1) welke soorten onderwijs-interventies gericht op het trainen van artsen op het gebied van duurzame en doelmatige zorg zijn geïmplementeerd? 2) In hoeverre waren deze interventies effectief? 3) Wat bepaalde de effectiviteit van de interventies? Methode/opzet Met behulp van verschillende wetenschappelijke databases (o.a.Pubmed en EBSCO) werd gezocht naar medisch onderwijskundige, medische, gezondheids-economische en beleidsliteratuur om interventies te identificeren en te beschrijven. Resultaten Het overgrote deel van de interventies was gericht op kennisoverdracht door middel van audits en lezingen. Het voornaamste doel was het reduceren van de zorgkosten, zonder aandacht voor het grote plaatje van duurzame en doelmatige zorg. Uitkomstmaten waren prijzen van diensten, prijs per patiënt en zelf-waargenomen attitude/kennis over zorgkosten. Lange termijn effecten van de interventie werden veelal niet onderzocht. Ook gedragsverandering of effecten op afdelingscultuur werden niet onderzocht. Slechts enkele interventies werden gebaseerd op onderwijskundige- of gedragsveranderings-theorieën. Discussie De resultaten laten zien dat interventies gericht op kennisaspecten rondom duurzame en doelmatige zorg effectief kunnen zijn op korte termijn, echter interventies welke zich richten op de complexiteit van duurzame en doelmatige zorg zijn schaars. Implicaties voor de praktijk Onderwijs op het gebied van duurzame en doelmatige zorg is belangrijk. Het implementeren van theoretische interventies met aandacht voor de complexiteit van duurzaamheid en doelmatigheid op verschillende niveaus biedt een kans voor gefundeerd onderwijs voor artsen en aios. Deze theoretische interventies zouden zich tevens moeten richten op gedrags- en cultuurveranderingen onder artsen. Trefwoorden: Teaching & learning: General, Medical education: Postgraduate education, Learning outcomes: Health economics, Duurzame zorg, Doelmatige zorg, Kosten van zorg, Verspilling in de zorg, Gepaste zorg. Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: L.A. Stammen Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling en research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
B9.1 / Zaal 537 De zelfinschatting van studenten voor en na een stationstoets van klinische vaardigheden Belterman FW, Hettinga AM, Postma CT Radboud UMC Probleemstelling/Achtergrond Mensen hebben over het algemeen de neiging hun eigenschappen, vaardigheden en vermogens te overschatten. In eerder onderzoek werd gevonden dat degenen met de minste vaardigheden hun vermogens overschatten en degenen met de meeste vaardigheden deze onderschatten. De zelfinschatting van studenten heeft mogelijk consequenties voor hun academische prestaties, reden om hier onderzoek naar te doen. Onderzoeksvragen: Is er verschil tussen zelfinschatting van studenten voor en na een vaardighedentoets? In welke mate komt de zelfinschatting voor en na een vaardighedentoets overeen met de werkelijke beoordelingen op die toets? Methode/Opzet 85 Zesdejaars geneeskunde studenten, hebben voor en direct na een uitgebreide vier uur durende stationstoets een zelfinschattingsschaal ingevuld op de onderdelen anamnese, lichamelijk onderzoek, professioneel gedrag, communicatie, kwaliteit verslag, probleemlijst, differentiaal diagnose en plan van aanpak. De studenten hadden ten tijde van het invullen van de zelfinschattingsschaal direct na de vaardigheidstoets nog geen feedback ontvangen. Resultaten De resultaten laten verschil in de zelfinschatting zien voor en na de stationstoets. De grootste verschillen worden gevonden voor de onderdelen anamnese, kwaliteit verslag en probleemlijst. Op het onderdeel anamnese schat 62.4% van de studenten zich bovengemiddeld vóór de toets, na de toets is dit 49.4% en het percentage studenten (4.7%) dat zich ondergemiddeld inschat vóór de toets stijgt naar 20.0%. Op het onderdeel kwaliteit verslag is een daling van bovengemiddeld en gemiddeld naar ondergemiddeld. Vóór de toets schat 29 % zichzelf bovengemiddeld in, na de toets is dit 20%. Voor ondergemiddeld stijgt dit van 38% van de studenten vóór, naar 57% na de toets. Op het onderdeel probleemlijst is hetzelfde effect te zien als bij kwaliteit verslag. Vóór de toets schat 20% zich bovengemiddeld in, na de toets is dit 9.4%. Het aantal studenten die zich onder gemiddeld inschatten vóór de toets stijgt van 46% naar 62% na de toets. Voor de anamnese is ook gekeken naar zelfinschatting van de student op het onderdeel in vergelijking tot de werkelijke score. Van de studenten had 39% een goede inschatting van zijn prestaties gemaakt vóór en na de toets. Echter, vóór de toets had 10% zichzelf lager ingeschat dan de werkelijke score, na de toets was dit percentage 19%. Het percentage studenten dat zichzelf overschatte daalde van 50% vóór, naar 41% na. Discussie De neiging zichzelf over te schatten is aanwezig bij het toetsonderdeel anamnese, maar is na de toets duidelijk verminderd. Bij de andere toetsonderdelen bestaat er een duidelijke neiging tot zelfonderschatting die na de toets toeneemt. Conclusie: Ook op het moment dat studenten nog geen feedback hebben ontvangen over hun prestaties, verandert de zelfinschatting na een vaardighedentoets. Trefwoorden: Students/Trainees: Characteristics, Assessment: Clinical assessment Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: F.W. Belterman Radboud UMC IWOO Geert Grooteplein Noord 21 6525 EZ NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B9.2 / Zaal 537 Werkelijk druk of ervaren druk? Een dagboekstudie naar studielast bij Tandheelkunde Velthuis F, Hell EA, Blanksma NG, Dekker H UMC Groningen Aanleiding Veel universitaire opleidingen met een sterke nadruk op vaardighedenonderwijs worstelen met de studeerbaarheid van hun programma. Hoe houd je het onderwijs studeerbaar, maar zorg je er ook voor dat studenten, naast voldoende theoretische kennis, beschikken over fijn-motorische beroepsvaardigheden waar veel oefening voor nodig is? Landelijk zijn afspraken gemaakt over een minimale contacttijd van 12 uur per week (Hoger Onderwijs), maar daar staat tegenover dat garanderen van voldoende zelfstudietijd in het onderwijsprogramma het leerresultaat van studenten positief beïnvloedt (Wet van Vos, niet meer dan 12 uur contacttijd per week). Voor studies met veel vaardighedenonderwijs wordt deze 12 uur makkelijk gehaald. Dit roept de vraag op of voldoende tijd overblijft voor zelfstudie. Signalen van een mogelijk te hoge studielast bij Tandheelkunde waren aanleiding voor dit evaluatieonderzoek naar de verhouding tussen contacttijd voor theorieonderwijs en fijn-motorisch beroepsvaardighedenonderwijs, zelfstudietijd en totale studielast. Opzet Twintig eerstejaars Tandheelkundestudenten van de Rijksuniversiteit Groningen hielden gedurende een 10-weeks studieblok dagelijks bij hoeveel tijd zij besteedden aan zelfstudie, theorieonderwijs (colleges, practica, kleinschalig groepsonderwijs) en vaardighedenonderwijs. Hiervoor is een gedeeltelijk voorgeprogrammeerd dagboek ontwikkeld dat eenvoudig in te vullen was met behulp van snelcodes. Gerapporteerde uren zijn opgeteld en gemiddelde zelfstudietijd, theorieonderwijstijd, vaardighedenonderwijstijd en studielast zijn berekend. Daarnaast is elke week de open vraag gesteld: “Terugkijkend op deze week, kan je dan in een paar zinnen of woorden beschrijven hoe je de week hebt beleefd?”. Deze kwalitatieve data zijn globaal geïnterpreteerd. Resultaten Studenten rapporteerden gemiddeld 14.1 uur per week contacttijd (SD = 1.11) waarvan 7.1 uur vaardighedenonderwijs betrof (SD = 0.49) en 7.0 uur theorieonderwijs (SD = 1.52). Gemiddeld besteedden studenten 24 uur aan zelfstudie (SD = 6.5) en daarmee betrof de gemiddelde studielast 38.1 uur per week (SD = 7.08). In totaal werd de open vraag 134 keer beantwoord. Woorden als ‘druk’, ‘vermoeiend’ en ‘stress’, worden vaak genoemd. Discussie Vergeleken met gegevens van andere universitaire studenten (Onderwijsinspectie, 2011) ligt de gerapporteerde contacttijd in dit evaluatieonderzoek 26% lager, zelfstudietijd 61% hoger, en daarmee studielast 12% hoger. Gemiddeld valt de studielast van 38.1 uur binnen de kaders van de 40urige werkweek, maar de kwalitatieve data suggereren dat studenten de weken als druk, stressvol en vermoeiend beleven. Een suggestie is dan ook om studielast niet verder te verhogen en waar mogelijk iets te verlagen. Een aantal studenten geeft aan dat ze door het bijhouden van dit dagboek inzicht hebben gekregen in eigen studeer- en plangedrag. Mogelijk leidt het bijhouden van een dagboek door eerstejaarsstudenten tot eerder bewustzijn van studieproblemen en kan vroegtijdig hulp worden gezocht, bijvoorbeeld bij studiecoaches. Trefwoorden: Curriculum: Planning, Education management: Quality Assurance Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: F. Velthuis UMC Groningen Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B9.3 / Zaal 537 Middelengebruik ter verbetering van studieprestaties onder geneeskundestudenten Nijenhuis MM, Alderlieste LC, Sprang N van KNMG Studentenplatform Probleemstelling Als geneeskundestudent heb je veel contacturen in de bachelor en maak je tijdens de coschappen lange dagen in het ziekenhuis. Met het gegeven dat de opleidingsplekken tot specialist niet voor het oprapen liggen, is er voor geneeskundestudenten een constante prestatiedruk voelbaar, met mogelijk burn outverschijnselen tot gevolg[i]. Er zijn geneeskundestudenten die middelen (zoals methylfenidaat, bètablokkers of benzodiazepinen) gebruiken om deze prestatiedruk beter aan te kunnen. Hoeveel geneeskundestudenten zijn dit, wat voor middelen worden er gebruikt, met welke frequentie en wat zijn de redenen voor het gebruik? Methode In november 2013 werden 14.570 studentleden van de KNMG uitgenodigd voor een digitale enquête met vragen over diverse actuele onderwerpen binnen de geneeskundeopleiding, waaronder vragen over het gebruik van prestatieverbeterende middelen. Zij werden gevraagd of zij ooit een middel hebben gebruikt ter verbetering van hun studieprestaties. Antwoordopties waren methylfenidaat, bètablokkers, benzodiazepinen, cocaïne en ‘anders’. Tevens werd gevraagd hoe vaak zij het middel hadden gebruikt, wat de reden was en op welk moment het middel werd gebruikt. De analyse van de resultaten werd uitgevoerd met SPSS 21. Resultaten Van de 2739 respondenten (responspercentage 18.8%) gaven 94 studenten (3.4%) aan wel eens een middel te hebben gebruikt ter verbetering van de studieprestaties. Onder deze 94 studenten wordt methylfenidaat het vaakst gebruikt (62.9%, n=66), gevolgd door bètablokkers (21.0%, n=22). Het merendeel gebruikt methylfenidaat één tot drie keer per jaar, mannen gebruiken het significant vaker dan vrouwen (60.6% versus 39.4%, p<0.001). Methylfenidaat wordt vooral gebruikt om beter te kunnen concentreren, langer te kunnen doorstuderen en alerter te zijn, vooral tijdens het studeren of voor een tentamen blijkt uit de enquête-antwoorden. Bètablokkers worden significant vaker door vrouwen gebruikt dan door mannen (81.8% versus 18.2%, p=0.014). De meeste studenten gebruiken het één tot drie keer per jaar om minder stress te ervaren of zelfverzekerder te zijn, meestal voor een tentamen, voor een presentatie of tijdens een coschap. Benzodiazepinen worden evenveel door mannen als vrouwen gebruikt (5.7%, n=6), waarbij de meesten dit middel meer dan drie keer per jaar gebruiken, om minder stress te ervaren en alerter te zijn. Door twee studenten (1.9%) is aangegeven dat zij cocaïne gebruiken ter verbetering van studieprestaties. Conclusie en discussie Een klein deel van de geneeskundestudenten gebruikt middelen ter verbetering van hun studieprestaties. Methylfenidaat is het meest gebruikte middel, gevolgd door bètablokkers. Beiden worden over het algemeen niet op regelmatige basis gebruikt. Deze enquête heeft specifiek gekeken naar middelengebruik ter verbetering van de studieprestaties, voor recreatief middelengebruik onder geneeskundestudenten is meer onderzoek nodig. Referentie [i]Veel burn-out onder geneeskundestudenten, Medisch Contact, Nr.40-03 oktober 2013
Trefwoorden: Students/Trainees: Health and welfare, Students/Trainees: Stress, Students/Trainees: Characteristics, Middelengebruik, Prestatieverbetering Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.M. Nijenhuis KNMG Studentenplatform Vondelstraat 2 2513 EV 'S-GRAVENHAGE E-mail:
[email protected]
B10 / Zaal 558 Selectie aan een poort: ' One size fits all?' NVMO werkgroep Selectie 1 2 3 Trigt AM van , Westerhof-Sinke MA , Spaai GWG 1 2 3 UMC Groningen, VU medisch centrum, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Thema De NVMO werkgroep Selectie heeft als doelstelling expertise te ontwikkelen op het terrein van selectie om op die manier te komen tot steeds beter onderbouwde keuzes ten aanzien van te hanteren selectieinstrumenten. Na een beginfase waarin slechts een beperkt aantal geneeskundeopleidingen een betrekkelijk klein deel van de studenten zelf selecteerde, is selectie momenteel gemeengoed. Op termijn is het zelfs de bedoeling dat bacheloropleidingen Geneeskunde alle studenten zelf selecteren. Ook voor de zij-instroom voor de masteropleiding selecteren steeds meer opleidingen studenten. In deze ‘ronde tafel’ krijgen deelnemers inzicht in overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende selectiemethodes en de opgedane ervaringen. Kruisbestuiving tussen selectie voor de bacheloropleiding en selectie voor de zij-instroom voor de masteropleiding Geneeskunde wordt voorts nagestreefd. Doel Identificeren van “good practices” op basis van de ervaringen die de aflopen jaren zijn opgedaan met verschillende selectie-instrumenten en gegevens verzameld t.a.v. relevante kwaliteitsparameters zoals betrouwbaarheid, validiteit, praktische uitvoerbaarheid, niet discriminatoir, objectief en effectief. Doelgroep Docenten, studenten, bestuurlijk verantwoordelijken en staf geïnteresseerd in selectie. Opzet Vooraf worden UMC’s gevraagd een overzicht te maken van de door hen gebruikte selectiemethoden en de gegevens die zijn verzameld t.a.v. relevante kwaliteitsparameters. Na korte presentaties van de selectiemethodes door vertegenwoordigers van UMC’s zullen de deelnemers in kleine groepen nader kennismaken met de verschillende instrumenten en zal discussie gericht op identificatie van good practice plaatsvinden. Aansluitend worden de resultaten van de discussies plenair gepresenteerd en besproken. Max aantal deelnemers: 50 Trefwoorden: Medical education: General, Assessment: General Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: A.M. van Trigt UMC Groningen Postbus 196 (FC40) 9700AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B11 / Zaal 559 Samenwerken binnen de opleidersgroep…………spelenderwijs uw problemen oplossen 1
2
Slootweg IA , Scheele F 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, VU medisch centrum Thema Hoe kom je binnen de opleidersgroep tot één beoordeling als een assistent bij de ene collega uitstekend functioneert en bij de ander niet uit de verf komt? Hoe ga je als opleidersgroep om met een assistent die ver boven het gemiddelde functioneert, en die klaagt dat hij van de ene collega wel interessante medische handelingen mag verrichten en van de ander niet? Wat doe je als je niet van conflicten houdt en er gebeurt iets met een assistent wat je collega accepteert, maar wat jou niet bevalt? Wanneer worden de verschillen in beoordeling en begeleidingsaanpak belangrijk, zodanig dat afstemming, overleg en besluitvorming noodzakelijk wordt? De medisch specialist wordt binnen het modern opleiden geacht met collega’s samen te werken aan een veilig en stimulerend leerklimaat. In het kaderbesluit van 2013 van de CGS staan de eisen en de verplichtingen van de opleidersgroep en er is - ter professionalisering van opleidingsgroep - een competentieprofiel beschikbaar. Over één van deze competenties gaat onze workshop: het samenwerken binnen de opleidersgroep. Op papier zijn de regels helder en lijkt het samenwerken zo makkelijk, maar wij weten allemaal dat ‘het gedoe tussen mensen in de praktijk’ weerbarstig is. Tijdens de workshop willen we samen oefenen aan de hand van een beproeft samenwerkingsmodel: Speaking up van Emy Edmonson [1]. Tijdens de workshop staan de individuele samenwerkingskwaliteiten van de deelnemers centraal. Want: pas als jezelf gaat samenwerken, gaan de anderen het ook doen. Doel van de workshop Deelnemers kunnen het belang van de monodisciplinaire samenwerking binnen de opleidersgroepen benoemen; Deelnemers kunnen de gedragingen die passen bij ‘speaking up’ benoemen; Deelnemers hebben geoefend in de toepassing ‘speaking up’ als belangrijke vaardigheid in samenwerken; Deelnemers reflecteren op de eigen samenwerkingskwaliteiten en kunnen sterke punten en verbetersuggesties benoemen. Doelgroep Medisch specialisten & arts assistenten Opzet workshop Inventariseren van de leervragen van de deelnemers door het bespreken van casuïstiek in de samenwerking binnen de opleidersgroep. Uitleg over de 6 gedragingen van Speaking up en reflecteren op de individuele sterke - en verbeterpunten: wat gaat goed en wat kan beter? Uitleg over het belang van samenwerken in opleidersgroepen: wanneer worden verschillen onbelangrijk en gaan mensen samenwerken? Oefenen met het versterken van de sterke punten en/of de verbeterpunten. Inventariseren van de leeropbrengsten (resultaten) Maximum aantal deelnemers: 24 Referenties 1. Edmondson, Amy C. and Schein, Edgar H. (2012) Teaming: how organizations learn, innovate, and compete in the knowledge economy. John Wiley & Sons. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: I.A. Slootweg Academisch Medisch Centrum PPO Meibergdreef 9 6200 MD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B12.1 / Lamoraalzaal Multidisciplinaire teamtrainingen: gezamenlijk naar betere zorg Krol MLAM, Kommeren MK, Slot HS Medisch Centrum Haaglanden Probleemstelling De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor ‘human factors’ in de gezondheidszorg. Uit het eerste Nivell onderzoek “Onbedoelde schade in Nederlandse ziekenhuizen”in 2004 blijkt dat er jaarlijks 30.000 vermijdbare fouten gemaakt worden in Nederlandse ziekenhuizen, waarvan 1735 met dodelijke afloop. Er zijn sindsdien in Medisch Centrum Haaglanden vele interventies ingezet om de vermijdbare schade terug te dringen, waaronder de ziekenhuisbrede multidisciplinaire teamtrainingen. In de teamtrainingen worden de Crew Research Management (CRM) principes getraind. Vanuit de luchtvaart zijn Crew Research Management (CRM) principes vertaald naar de gezondheidszorg. Met behulp van CRM principes worden de niet medische componenten en communicatielijnen helder. Het draait allemaal om de “non technicall skills” Methode In het Medisch Centrum Haaglanden werden tot nu toe teamtrainingen binnen één specialisme georganiseerd en uitgevoerd. In 2013 is gestart met een pilot voor ziekenhuisbrede multidisciplinaire teamtrainingen. In september 2013 zijn acht medewerkers (drie specialisten, twee verpleegkundigen en twee stafleden) opgeleid tot trainer. Hierna zijn drie multidisciplinaire teamtrainingen uitgevoerd op verschillende locaties onder begeleiding van de trainers. Aan de trainingen namen deel: arts-assistenten wel/niet in opleiding, specialisten, verpleegkundigen, anesthesiemedewerkers en röntgenlaboranten. Een training start met een korte briefing. Tijdens de briefing leggen de trainers kort de CRM principes uit en leiden de deelnemers in op het scenario. Daarna wordt een scenario van 10 minuten uitgevoerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een pop of lotus. De uitvoering van het scenario wordt met behulp van videoapparatuur opgenomen. De trainers volgen het scenario door een raam in een afgeschermde ruimte, waar zij wel kunnen zien en horen wat er gebeurt. Tot slot volgt de debriefing. Hierin wordt door de trainers een selectie gemaakt van een aantal videobeelden, deze worden getoond en de leermomenten worden besproken met de deelnemers. Resultaten Zoals in de methode weergegeven hebben er momenteel drie teamtrainingen plaats gevonden. Deelnemers van de drie trainingen reageerden positief. In het bijzonder de debriefing met behulp van video-opnamen werd als positief ervaren. Deelnemers waren zich vaak zelf niet bewust van hun gedrag. Conclusie Om de performance van teams die onder hoge druk effectief moeten samenwerken te versterken lijken de teamtrainingen geschikt. Gezien het nog geringe aantal teamtrainingen zijn er nog geen ‘harde’ resultaten. Wel zijn de ervaringen met teamtrainingen voor alsnog positief. Het is de bedoeling dat de teamtrainingen structureel worden ingevoerd om zodoende de vermijdbare schade in de zorg verder terug te dringen. Tevens zijn de teamtrainingen zowel voor arts-assistenten in opleiding als leerling-verpleegkundigen een nuttig onderdeel van hun opleiding. De algemene competenties worden op deze manier ontwikkeld. Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.L.A.M. Krol Medisch Centrum Haaglanden/ Landsteiner Instituut Lange Lombardstraat 35 2512 VP DEN HAAG E-mail:
[email protected]
B12.2 / Lamoraalzaal Leiderschap in de traumaopvang: identificatie van de non-technical skills van de traumateamleider Leenstra NF, Jung OC, Wendt K, Tulleken JE UMC Groningen Introductie In het multidisciplinaire traumateam geeft de traumateamleider strategische leiding, coördinatie, en ondersteuning. Gegeven deze structurerende en ondersteunende eigenschappen is leiderschap essentieel voor hoge klinische prestatie. Aanvullende training van teamleiders wordt dan ook aanbevolen. Echter, het is niet helemaal duidelijk welke non-technical skills gerelateerd zijn aan veilig en effectief leiderschap in de verschillende fasen van traumaopvang (briefing, overdracht, opvang, transfer en debriefing), en via welke gedragingen dit geleerd kan worden. Methode Leiderschapsgedragingen en attitudes zijn met behulp van critical incident interviews (n =28) met chirurgen, spoedartsen, anesthesisten en verpleegkundigen van 3 opleidingsziekenhuizen verkend. Data-analyse gebeurde naar aanbevelingen vanuit de grounded theory . De interviews zijn samengevat tot een profiel met 3 niveau’s: Categorieën, Vaardigheden, en Exemplarische gedragingen. Via een Delphi survey met een expert panel (n=14) is gecontroleerd voor volledigheid en relevantie. Resultaat In totaal zijn 38 vaardigheden geïdentificeerd binnen de categorieën ‘informatiecoördinatie’, ‘besluitvorming’, ‘actiecoördinatie’, ‘communicatiemanagement’, en ‘coaching & teamontwikkeling’, verspreid over de fasen van traumaopvang (figuur 1). De vaardigheden zijn gericht op het structureren van de directe taakuitvoer, en op het scheppen van een voorwaardelijke teamomgeving (figuur 2). Implementatie: Het profiel helpt bij het doelgericht oefenen, beoordelen en evalueren van leiderschapsperformance. De volgende stappen zijn 1) de validatie van een beoordelingsinstrument, en 2) de vaardigheden te relateren aan teamperformance en klinische performance. Conclusie Het profiel voorziet opleiders van een model om traumateamleiderschap te trainen en te beoordelen. De traumaleider is een teamspeler die vaardigheden, autoriteit en assertiviteit dynamisch weet in zetten voor een veilige, effectieve en interactieve samenwerking. De identificatie van vaardigheden voor elke fase van traumaopvang maakt het mogelijk om leiderschapsvaardigheden gericht te ontwikkelen. Bovendien maakt het de effecten inzichtelijk van gedragingen in de ene fase op de geleverde prestatie in de volgende fase.
De non-technical skills van de traumateamleider per fase van de traumaopvang
De 5 categorieën non-technical skills van de traumateamleider
Trefwoorden: Assessment: Workplace-based (on-the-job), Medical education: Postgraduate education, Curriculum: Inter-professional Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: N.F. Leenstra UMC Groningen AZNNN Postbus 30.001 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B12.3 / Lamoraalzaal Een teamportfolio als geïntegreerd model voor professionele ontwikkeling Leeuwen A van, Looij LM de, Paynter EB, Sonneville JK de, O'Sullivan JF LUMC Achtergrond Succesvolle modellen voor professionele ontwikkeling zijn gebaseerd op actief leren en samenwerking. Het werken met dit soort modellen wordt echter vaak toegevoegd aan de bestaande werklast van een docent en wordt hierdoor ervaren als ‘extra’ (Wayne et al, 2008). Daarom is het belangrijk dat modellen voor professionele ontwikkeling geïntegreerd worden in de dagelijkse werkzaamheden en dat ze putten uit kennis uit werksituaties (Runhaar et al 2010). Als groep van vijf docenten van het LUMC hebben wij geëxperimenteerd met een model voor geïntegreerde professionele ontwikkeling toen we de cursus English in Medicine voor tweedejaarsgeneeskundestudenten ontwikkelden. We onderkenden het belang van het samenwerkingsproces en wilden ook met elkaar in gesprek blijven nadat de cursus van start was gegaan. Aangezien onze roosters niet veel ruimte lieten voor interactie besloten we een teamportfolio bij te houden. Het doel van dit project was om de mogelijkheden te onderzoeken van een portfolio als geïntegreerd model voor professionele ontwikkeling. Methode Na iedere werkgroep schreef iedere docent een kort reflectieverslag in een gedeeld document. Deze reflecties konden persoonlijk zijn, maar konden ook inhaken op een onderwerp dat al door een collega was geïntroduceerd. Na afloop van de cursus schreven alle docenten een reflectie over hun ervaringen met het portfolio. Resultaten Alhoewel de tijd spaarzaam was en het idee aanvankelijk stuitte op licht scepticisme, vonden alle docenten het schrijven in het portfolio uiteindelijk een waardevolle ervaring. Het schrijfproces maakte de reflecties zichtbaar en helder. Heel concreet werd het portfolio gebruikt om onderwijs voor te bereiden en tips uit te wisselen. Naar aanleiding van discussies in het portfolio werd de cursus zelfs op bepaalde punten aangepast. Daarnaast cultiveerde het portfolio de samenwerking en droeg het bij aan professionele ontwikkeling, zowel op individueel als op groepsniveau. De discussie werd verdiept doordat docenten nieuwe ideeën naar voren brachten, vragen stelden en ingingen op elkaars bijdragen. Uiteindelijk bleek het portfolio een instrument om theorie en praktijk met elkaar te verbinden en brachten de discussies de didactische principes van de verschillende docenten in kaart. Deze principes zijn verder uitgediept in een serie workshops. Discussie Het samenwerken aan het portfolio stimuleerde ons om regelmatig te blijven reflecteren, wat resulteerde in professionele ontwikkeling door interactie. Op basis van onze ervaringen kunnen wij het portfolio dan ook aanbevelen als model voor geïntegreerde professionele ontwikkeling. Hoewel alle docenten het portfolio als waardevol beschouwden, was het proces tijdrovend. Dit zou verbeterd kunnen worden door specifiekere reflectievragen op te stellen; op deze manier zouden andere groepen het model kunnen aanpassen aan hun eigen onderwijsomgeving. Trefwoorden: Teaching & learning: Portfolios, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A. van Leeuwen LUMC Directoraat Onderwijs & Opleidingen - Communication in Science Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
B12.4 / Lamoraalzaal Patiëntenoverdracht op de Intensive Care: lopend onderzoek naar communicatie en gedrag van AIOS en fellows Leenstra NF, Tulleken JE, Delwig H UMC Groningen Introductie Het doel van de mondelinge overdracht is artsen bewust te maken van de actuele problemen van de IC patiënt, het behandel en diagnostisch plan te begrijpen en eventueel aan te passen, bewust te worden van de specifieke valkuilen, vlot te kunnen anticiperen en effectief te reageren op onverwachte gebeurtenissen. Daarnaast is de overdracht een kans om fouten te voorkomen en herstellen, en het gevoerde beleid te verfijnen. Echter, een ineffectieve overdracht kan leiden tot fouten, vertragingen/herhalingen, en onvoorziene gebeurtenissen. Communicatievaardigheden en samenwerking worden erkend als kwaliteitsverhogende factoren. Het is echter niet duidelijk welke communicatiegedragingen de kwaliteit van het overdrachtsproces verhogen. Het doel van ons onderzoek is de communicatievaardigheden te identificeren, en een trainingsmodel te ontwikkelen. Methode In interviews met AIOS,fellows en intensivisten van drie opleidingsziekenhuizen zijn de opvattingen geïnventariseerd ten aanzien van 1)de functies van de overdracht, 2)de inhoudsselectie, 3)de opbouw en toetsbaarheid van de presentatie, en 4)de rol van vragen, discussie en overleg tijdens de overdracht. Data-analyse gebeurde naar aanbevelingen vanuit de grounded theory, om te komen tot een basismodel van het overdrachtsproces. Resultaat De interviews zijn samengevat tot kerngedragingen (figuur1). De overdracht is een interactieve informatiepresentatie en -verwerking. De gedragingen dienen 4 doelen: a) op efficiënte wijze de overnemend arts bijpraten en voorbereiden voor een vloeiende voortzetting van zorg; b) reflecteren op het zorgproces, begrip van de situatie en het plan; c) gelegenheid tot ruggespraak en constructieve discussie als dit nodig is; d) van elkaar leren. Echter, de manier waarop de kerngedragingen worden toegepast is sterk afhankelijk van de context van de overdracht. Figuur 2 schetst contextfactoren aan de hand van een universeel communicatiemodel. Invloedrijkste factoren zijn de patiënt - complexiteit, verblijfsduur, bekendheid met de patiënt - en de ervaring en onderlinge verschillen in ervaring van de betrokken artsen. Discussie De huidige studie geeft inzicht in de kerngedragingen van de overdracht. De studie is een eerste stap in de richting van de ontwikkeling van een behavioral marker system, een observatie-instrument voor objectieve observatie en feedback. Verdere studie is nodig om te achterhalen hoe artsen precies op effectieve en veilige wijze omgaan met de dynamische contextfactoren. Conclusie Een goede overdracht is meer dan alleen een opsomming van medische bevindingen. Beschrijving van algemene en specifieke communicatievaardigheden en ‘gedragsregels’ voor het overdrachtsproces zijn voorwaarde om een observatie-instrument en trainingsmodel voor AIOS/fellows te ontwikkelen. Referenties Manser, T. Minding the gaps: Moving handover research forward. Europ J Anest 2011. 28:613-15. Pezzolessi, Manser, Schifano et al. Human factors in clinical handover: development and testing of a handover performance tool for doctors’ shift handovers. Int J Qual Hlth Care. 2012.
Basismodel van overdrachtsgedragingen
Factoren in de overdrachtscommunicatie
Trefwoorden: Assessment: Workplace-based (on-the-job), Curriculum: Inter-professional, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: N.F. Leenstra UMC Groningen AZNNN Postbus 30.001 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B12.5 / Lamoraalzaal Omgaan met taalbarrières: de rol van onderwijs. Een onderzoek naar houdingen en ervaringen van UvA-geneeskundestudenten ten opzichte van taal- en cultuurbarrières in de zorg 1
1
2
Lijbers L , Gerritsen D , Suurmond JL 1 2 Universiteit van Amsterdam, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Achtergrond De huidige moderne samenleving is een smeltkroes van talen en culturen. De toename van etnische- en culturele diversiteit van de Nederlandse bevolking is ook zichtbaar in de zorgsector. De helft van de patiënten met een migratieachtergrond beheerst de Nederlandse taal onvoldoende om een gesprek met een hulpverlener te kunnen voeren en begrijpen (Bot, 2013). Geneeskunde-opleidingen zouden daarom competente professionals af moeten leveren die adequaat met taalbarrières om kunnen gaan. e Het Academisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, bereidt haar 4 jaars studenten voor op het omgaan met een taalbarrière en het werken met een tolk door middel van een verplicht practicum. Reden hiervoor is dat de kwaliteit van de zorg aan risicogroepen gevaar kan lopen wanneer niet adequaat wordt omgegaan met taal- en cultuurbarrières. Om te onderzoeken hoe studenten het practicum ‘Omgaan met een taalbarrière’ in de kliniek gebruiken, is een kwalitatieve interviewstudie gedaan. Methode Het practicum ‘Omgaan met taalbarrières’ is sinds september 2012 een verplicht onderdeel van het vierde jaar van de geneeskundeopleiding aan de Universiteit van Amsterdam en vindt plaats net voordat studenten de coschappen gaan doen. Door middel van 16 semigestructureerde interviews met 2 e e groepen studenten (5 jaars studenten die wel en 6 jaars studenten die niet het practicum hebben gedaan) zijn verschillen in attitudes en ervaringen ten opzichte van taalbarrières in de zorg onderzocht, en is gekeken welke rol het practicum speelt. De interviews zijn getranscribeerd en kwalitatief geanalyseerd. Resultaten/ervaringen Uit de data-analyse zijn verschillen zichtbaar geworden tussen de twee groepen studenten, vooral wat betreft ‘kennis en bewustzijn’ en ‘attitudes en houdingen’. Zo hebben de studenten die niet het practicum hebben gevolgd minder of geen parate kennis over het tolkenbeleid- en protocollen in Nederland. Ook weten zij, in tegenstelling tot de studenten die wel onderwijs hebben genoten over taalbarrières, vaak niet of het inschakelen van een tolk wordt vergoed, en hebben zij vaak geen bezwaar tegen het gebruik van een ad hoc vertaler. Opmerkelijk is dat door hen vaak wordt gesteld dat het de verantwoordelijkheid van de patiënt is om voor een tolk te zorgen, terwijl de studenten die het practicum hebben gevolgd het tegenovergestelde beweren. Discussie Studenten die het practicum ‘Omgaan met Taalbarrières’ hebben meer competenties om met een taalbarrière om te gaan dan studenten die het practicum niet hebben gevolgd. Elke geneeskundestudent zou tijdens de opleiding competenties moeten aanleren om met een taalbarrière om te gaan. Literatuurverwijzing Bot, H. (2013). Taalbarrières in de zorg. Over tolkenbeleid en tolken met beleid. Uitgeverij: Van Gorcum. Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L. Lijbers Universiteit van Amsterdam ASW Binnengasthuisstraat 9 1012 CX AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B12.6 / Lamoraalzaal De ontwikkeling van toetsingscriteria arts-patiënt communicatie bij Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK): een Delphi-onderzoek Slieker M Erasmus MC Probleemstelling In de huisartspraktijk komen lichamelijke klachten zoals moeheid, buikpijn, rugpijn en duizeligheid veel voor. In 20-50% van de consulten wordt geen onderliggende somatische oorzaak gevonden[1]. Eén van de kernboodschappen uit de NHG-Standaard Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) is dat een goede arts-patiëntrelatie en -communicatie van essentieel belang zijn voor het beleid bij SOLK.[2] Scholing en toetsing binnen de opleiding kan resulteren in een gerichtere arts-patiënt communicatie (APC) die de gezondheid van patiënten met SOLK kan bevorderen. Om in lijn met de landelijke ontwikkeling meer contextgericht te toetsen ontstond de wens naar een criteriumlijst voor APC bij SOLK. De onderzoeksvraag die hieruit voortkwam is of er door middel van het bereiken van consensus binnen de huisartsopleiding, contextspecifieke toetsingscriteria voor SOLK ontwikkeld kunnen worden. Methode Met behulp van een Delphi- consensus onderzoek werd de opinie van 22 panelleden bestaande uit deskundigen, huisartsopleiders en docenten van verschillende huisartsopleidingen op systematische wijze gebundeld en herhaaldelijk uitgevraagd. Startpunt was een brainstormsessie met stafleden van de Huisartsopleiding ErasmusMC en landelijke experts. Er volgden 3 vragenrondes waarbij het panel per mail gevraagd werd welke criteria zij essentieel achten voor een consult betreffende SOLK. De resultaten werden anoniem teruggekoppeld aan het panel en de bevindingen werden voorgelegd. De vragenrondes werden vervolgd tot er minimaal 80% consensus over de toetsingscriteria SOLK was bereikt. Resultaten e Bij een respons van 91% in de 3 ronde was er 90% consensus bereikt over de toetsingscriteria SOLK. De verkregen lijst bestaat uit 14 inhoudelijke items die onderverdeeld zijn in de categorieën ‘Houding’, ‘Structuur’ en ‘Gesprekstechnieken’. Bij de categorie ‘Houding’ is het erkennen van de klacht het belangrijkste item. Bij ‘Structuur’ draait het om het afstemmen van tempo en timing op de patiënt. De verschillende ‘Gesprekstechnieken’ betreffen het uitvragen van de verschillende klachtendimensies, het inzetten van een klachtenregistratie, bespreken van vicieuze cirkels en het uitdagen van alarmerende gedachten. Discussie Dit Delphi-onderzoek heeft geleid tot een compacte lijst met toetsingscriteria die gebruikt kunnen worden door huisartsopleiders en docenten bij het beoordelen van consulten met SOLK-patiënten. Het kan aios meer duidelijkheid bieden ten aanzien van wat er van hen verwacht wordt op de APC-toets. Referenties [1] Dessel van N, Leone SS, Wouden van der JC, Dekker, J, Horst van der HE. The PROSPECT study: Design of a prospective cohort study on prognosis and perpetuating factors of medically unexplained physical symptoms (MUPS). Journal of Psychosomatic Research 2014;76:200-206. [2] Olde Hartman TC, Blankenstein AH, Molenaar AO, Bentz van den Berg D, Van der Horst HE, Arnold IA, Burgers JS, Wiersma Tj, Woutersen-Koch H. NHG-Standaard Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK). Huisarts Wet 2013;56(5):222-30. Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Slieker Erasmus MC Huisartsgeneeskunde Wytemaweg 80 3015 CN ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
B12.7 / Lamoraalzaal Communities of practice: geen garantie voor succes Iersel M van, Veugelers MJE Radboud UMC Achtergrond Communities of practice (CoP) vormen een belangrijk onderdeel van de nieuwe medische curricula en vervolgopleidingen waarin self-directed learning, transformative learning en teamleren centraal staan. CoP’s geven zorgprofessionals de mogelijkheid om met anderen hun kennis en ervaring te delen, hierop te reflecteren en adviezen te vertalen naar de eigen werkpraktijk. Deze benadering leek bij uitstek geschikt om AIOS te leren omgaan met kwetsbare oudere patiënten met multimorbiditeit. Beargumenteerd van ziektespecifieke richtlijnen afwijken vraagt een holistische blik, brede kennis en kost extra denk- en overlegtijd. AIOS voelen zich vaak incompetent voor deze complexe zorg. Vandaar dat een CoP is gevormd om AIOS hierin te begeleiden. Opzet De CoP is gevormd overeenkomstig de belangrijkste kenmerken van een CoP1. We stimuleerden interactie, een zelfsturende rol van deelnemers en het uitwisselen van leervragen zowel bij de start als gedurende het proces. We faciliteerden kennisdeling en kenniscreatie door de leerbehoeften te bundelen in geriatrische thema’s die in vier maandelijkse bijeenkomsten centraal stonden. Bij het tweede deel van deze bijeenkomsten waren experts aanwezig die discussies konden verdiepen. Deelnemers ontvingen een I-pad met toegang tot een online leerplatform met literatuur en een door de deelnemers zelfgekozen forum om contact tussen de bijeenkomsten in te vergemakkelijken. Ervaringen Acht AIOS van verschillende disciplines vormen de CoP. Ze waren gemotiveerd, deelden hun leervragen en waardeerden de veilige en stimulerende leeromgeving. Ook vonden ze zichzelf competenter in complexe ouderenzorg na deelname. Toch functioneerde de CoP niet als gehoopt. AIOS vonden het moeilijk zelf toenemend verantwoordelijkheid te nemen voor de co-creatie van de bijeenkomsten. Hun actieve bijdrage verdween bij deelname van een hoogleraar aan het tweede deel van de discussie. Bij deelname van ‘jonge’ experts was dit effect niet merkbaar. Het forum voor discussie bleef onbenut. Discussie Verschillende factoren kunnen dit verklaren. Hoewel de AIOS gemotiveerd waren, waren ze onvoldoende voorbereid op de vraaggerichte benadering van de CoP. AIOS worden opgeleid in een hiërarchische werk- en leeromgeving. Een CoP vereist een meer gelijkwaardige leeromgeving als basis voor actieve deelname. AIOS vonden deelname aan dit onderwijs rondom een complex thema al een grote stap. Daarnaast maakten andere concurrerende taken naast de patientenzorg, en last minute roosterwijzigingen het AIOS lastig te focussen en actiever deel te nemen. Leren in een community zich niet laat plannen, maar moet groeien. Hoe ideaal een CoP ook klinkt, implementatie is complex en vereist vervolgonderzoek rondom succes- en faalfactoren. Referenties 1. Urquhart, R., Cornelissen E., Shalini, L. et al., A community of practice for knowledge translation trainees: an innovative approach for learning and collaboration. Journal of Continuing Education in the Health Professions, 2013. 33: 274-81. Trefwoorden: Curriculum: Community-based, Curriculum: Student-centred, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. van Iersel Radboud UMC Instituut voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek Geert Grooteplein Noord 21 6525 GA NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B13 / Zaal 401 Fringe: Zen meditatie
In deze Fringe willen we deelnemers laten ervaren wat Zen meditatie inhoudt. Veel mensen hebben in onze hectische maatschappij moeite met hun aandacht en vinden het moeilijk om goed om te gaan met alle eisen die werk, privé of opleiding aan ons stellen. In zen staat het trainen van aandacht centraal. Hierdoor zijn we in staat ons optimaal te ontwikkelen. Zen meditatie beoefenen is het werken aan je mentale conditie. Het doel is beter in staat te zijn te denken wat je wilt denken, te doen wat je wilt doen en te voelen wat je wilt voelen. Zodoende draagt zen bij aan het ontwikkelen van duurzaam geluk van zoveel mogelijk mensen. Zen vindt zijn oorsprong in het boeddhisme. Via China, in de 5e eeuw, heeft Zen in de 12e eeuw de oversteek gemaakt naar Japan, en in de afgelopen decennia ook naar de westerse wereld. Zen is levenskunst in de praktijk. Het zelf ervaren van de meditatie staat centraal in deze workshop. Daarnaast zullen we enkele kernbegrippen van zen bespreken en bediscussiëren, als ondersteuning van de oefening. Om deel te nemen aan deze Fringe is geen ervaring met meditatie nodig. Wel wordt er van de deelnemers verwacht dat ze open staan om de oefeningen mee te doen en de stilte te ervaren. Workshop NVMO: Zen meditatie Leraren: Floor Rikken, Sietze Graafsma, Peter van Beukelen Duur: 5 kwartier Aantal deelnemers: max. 50
B14 / Zaal 402 Internationaal samenwerken aan medisch onderwijs: creatieve oplossingen gezocht! Filius RF, Browne JB UMC Utrecht Medisch onderwijs gaat over landsgrenzen. In deze workshop stellen we internationaal samenwerken aan medisch onderwijs centraal. Het UMC Utrecht en Elevate hebben samen met verschillende Amerikaanse en Afrikaanse universiteiten en ziekenhuizen gewerkt aan het opbouwen van een curriculum voor het opleiden van gynaecologen in 15 Afrikaanse landen met behulp van een internationale subsidie. Het curriculum zal bestaan uit een curriculum dat zowel online als via ‘face to face’ onderwijs gegeven wordt. Uiteindelijke doel is het verminderen van de sterfte onder (aankomende) moeders en hun (ongeboren) baby’s in Sub-Sahara Afrika in de komende tien jaar. Die sterfte is nu relatief hoog. Door meer artsen op te leiden tot gynaecoloog wordt ernaar gestreefd de sterfte te verminderen. Doel Tijdens de workshop zullen deelnemers ervaringen en adviezen uitwisselen over internationale samenwerking aan medisch onderwijs met betrekking tot subsidie-aanvraag, culturele verschillen, taakverdeling, proces en resultaat. Dit specifieke project is gesubsidieerd door de Bill & Melinda Gates Foundation en door de World Bank. De subsidie is najaar 2013 gehonoreerd, waarna het project gestart is. Naar verwachting zal de eerste online pilot cursus in juli 2014 worden opgeleverd. Volgens planning zal deze cursus in november 2014 voor het eerst aan de doelgroep (Afrikaanse gynaecologen) zijn gegeven en zal het verdere curriculum grotendeels bekend zijn. Doelgroep Onderwijskundigen, onderwijsmanagers, onderwijscoordinatoren, onderwijsgevenden, onderwijsontwikkelaars, projectontwikkelaars, opleiders van specialisten, gynaecologen, verloskundigen. Opzet Gestart wordt met een interactieve presentatie over onze ervaringen met de projectaanvraag, onderlinge samenwerking, culturele verschillen, ontwikkeling van het onderwijs en het resultaat. Tijdens het project deden zich allerlei onverwachte situaties voor, waar telkens opnieuw een creatieve oplossing voor bedacht moest worden. De presentatie wordt afgewisseld met stellingen, casussen en discussies, die gaan over die onverwachte situaties, creatieve oplossingen en dilemma’s die zich in dergelijke situaties voordoen. Deelnemers kunnen hun stem uitbrengen op stellingen, kunnen aangeven wat zij als volgende stap zouden nemen bij de casussen en kunnen tussendoor in kleine groepjes discussiëren op dilemma’s. Er wordt ook een demonstratie gegeven van het eindresultaat, en wie interesse heeft kan een tijdelijk gastaccount krijgen. Aan het eind is de leeropbrengst: Kennen van ervaringen & tips over internationaal samenwerken; Bewust zijn van onze typisch Nederlandse vooronderstellingen, aanpak, kwaliteiten en valkuilen; Bewust zijn van culturele verschillen bij het ontwikkelen en geven van internationaal onderwijs; Kennen van ervaringen & tips bij het ontwikkelen van medisch onderwijs samen met een groot aantal verschillende instellingen; Eigen mogelijkheden verkennen van internationale samenwerking aan de ontwikkeling van medisch onderwijs. Maximum aantal deelnemers: Ongelimiteerd, mits genoeg stoelen. We werken afwisselend plenair en in groepen, met volop ruimte voor eigen inbreng. Trefwoorden: Education management: International/ transnational medical education, Students/Trainees: Characteristics, Curriculum: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: R.F. Filius UMC Utrecht Elevate Huispostnummer STR. 6.131 PO Box 8550 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
B15 / Zaal 403 Maak het boeiend! Ervarend leren tijdens practica Zanten D van, Wenisch A VU medisch centrum Thema Het leerproces van studenten kan bevorderd worden door theorie om te zetten in uitdagende taken en opdrachten, zodat studenten in practica of in hun persoonlijke leven ontdekken en snappen hoe theorie werkt in de praktijk. Dan kan het gaan om bijvoorbeeld hoe patiënten hun klachten beleven, over moeilijkheden bij leefstijlverandering of hoe lastig het kan zijn om therapietrouw te blijven. Onderwijs in deze vorm wordt vaak interessanter gevonden en blijft beter hangen. Studenten VUmc krijgen in het eerste jaar van de Bachelor twee practica in het kader van de cursus Leren Dokteren. In deze practica krijgen zij diverse taken, opdrachten en oefeningen gerelateerd aan het symptoomperceptiemodel, stress, coping en ziektegedrag. Deze practica worden door zowel studenten als docenten positief gewaardeerd. Op grond van student- en docentevaluaties zijn er de afgelopen jaren ook enkele bijstellingen geweest van taken. Hierbij werd helder welke randvoorwaarden vervuld moeten worden. Denk hierbij aan bijvoorbeeld kosten lesmateriaal, privacy, veiligheid, noodzakelijke voorkennis aanwezig etc. Maar ook kan weerstand bij het uitvoeren van een taak ontstaan waardoor de leerervaring verloren gaat. Doelen In deze workshop willen we deelnemers inspireren en handvatten aanreiken om ‘ervarend leren’ als onderwijsmethodiek te ontwikkelen almede inzicht te geven in de diverse noodzakelijke randvoorwaarden. Doelgroep Docenten en opleiders die practica ontwikkelen in Bachelor of Master. Opzet workshop/ activiteiten Na een korte inleiding zullen de deelnemers zelf ervaren hoe zo’n taak er in de praktijk uit ziet, waarbij de theorie van het symptoomperceptiemodel als uitgangspunt dient. Deelnemers kunnen dan ervaren hoe symptomen, aandacht, cognities, stress en emoties in interactie zijn. Vervolgens zullen de deelnemers in subgroepjes voor hun eigen onderwijs taken of opdrachten voor studenten bedenken en verder praktisch uitwerken. Daarvoor is soms creatief of ‘out of the box’ denken nodig. Daarbij zullen interactief de verschillende randvoorwaarden ter sprake worden gebracht en toegepast op de eigen bedachte taak of opdracht. Deelnemers zullen daarbij elkaar op positieve en kritische wijze stimuleren in de verdere uitwerking. Opbrengst De workshop geeft deelnemers handvatten voor verdere ontwikkeling van eigen onderwijs. Hiermee kunnen deelnemers in hun eigen onderwijspraktijk aan de slag. Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoorden: Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design, Teaching & learning: All Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: D. van Zanten VU medisch centrum Medische Psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B16 / Zaal 404 Zorgen met techniek: ’teach what you preach’ Winnaars NVMO-prijs Beste Onderwijsinnovatie 2013 Wouters E, Hoof J van, Nieboer ME Fontys Hogeschool, Eindhoven In 2013 werd de NVMO-prijs voor de Beste Onderwijsinnovatie toegekend aan de Minor Gezondheidszorg en Technologie van het Fontys Expertisecentrum Gezondheidszorg en Technologie (EGT), Eindhoven. Het betreft een minor van 20 weken, die sinds 2011 operationeel is. De jury vond deze minor een unieke onderwijsvorm waarin gevarieerde werkvormen worden toegepast. De minor is e vernieuwend door de interdisciplinaire samenwerking tussen 4 jaars bachelorstudenten met verschillende achtergronden op het snijvlak van gezondheidszorg en technologie. Bovendien is de minor maatschappelijk zeer relevant in de context van de vergrijzing en de daarop anticiperende ontwikkeling van zorgdomotica. Nieuwsgierig geworden na deze mooie laudatio? Op verzoek van de congrescommissie geven de prijswinnaars u een inkijk in hun unieke minor.
17.15-17.30
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
17.30-18.45
Blok C
C1.1 / Zaal 522 De invloed van de werkomgeving op het presteren van docenten: bevlogenheid als perspectief Berg JW van den, Verberg CPM, Berkhout JJ, Lombarts MJMH, Scherpbier AJJA, Jaarsma ADC Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling Bevlogenheid is veelvuldig gecorreleerd met een verhoogd welzijn en verhoogd presteren van 1 werknemers. Het kan daarmee een uitgangspunt zijn voor vernieuwingen in medisch onderwijs. Bevlogenheid wordt versterkt door energiebronnen. Werkstressoren beïnvloeden de mate van versterking. Binnen medisch onderwijs is onderzoek gericht geweest op de motivationele energiebronnen die docenten ervaren. Daarbij is gemeten of bevlogenheid verschilt voor de rol van clinicus, onderzoeker en die van docent. In dat onderzoek werd per rol een andere mate van 2 bevlogenheid gemeten. Ons doel is te beter te begrijpen hoe bevlogenheid voor medisch onderwijs bij individuele docenten ontstaat, door inzicht te krijgen in de gevolgen van rolinteractie op de rol van docent en te verkennen welke bronnen en stressoren door docenten in hun dagelijks werk worden ervaren. Methode Wij hebben semi-gestructureerde interviews gehouden met zestien docenten in medisch onderwijs, verbonden aan twee academische ziekenhuizen in Nederland. De deelnemers zijn geselecteerd met de bedoeling dat zij een variatie aan rollen, achtergronden en ervaring vertegenwoordigen. De interviews werden woordelijk uitgewerkt en iteratief geanalyseerd met behulp van de template analyse methode. Het initiële template werd opgebouwd rond de hoofdonderdelen van het bevlogenheidsmodel. Binnen deze hoofdonderdelen werd open gecodeerd. Het template werd regelmatig bijgesteld, waarna vijf hoofdthema’s ontstonden. Resultaten De vijf thema’s uit onze analyse zijn: kenmerkende eigenschappen van de organisatie, de onderwijstaak en de docent, prestatiefeedback en de gevolgen van rolinteractie. Binnen deze thema’s gaven docenten voorbeelden van zaken die het geven van onderwijs makkelijker en stimulerender maken (energiebronnen) en voorbeelden van zaken die een fysieke of emotionele belasting vormen (stressoren). Een voorbeeld van zowel een bron als stressor, op organisatieniveau, is een onderwijsprijs: docenten gaven aan dit als teken van waardering te zien terwijl anderen dit ervaren als een oneerlijke beloning. Er werden zowel directe als indirecte gevolgen van rolinteractie ervaren. Directe gevolgen zijn bijvoorbeeld kennis en vaardigheden die het onderwijs geven makkelijker maken. Indirecte gevolgen hebben bijvoorbeeld betrekking op successen als onderzoeker, waardoor onderwijs geven als leuker wordt ervaren. Toegenomen werkdruk wordt ervaren als fysiek en cognitief belastend. Discussie Uit ons onderzoek lijkt naar voren te komen dat op bevlogenheid voor medisch onderwijs vooral bronnen en stressoren van invloed zijn die een direct verband hebben met onderwijs. Daarnaast spelen er zaken die algemener zijn, waarvan de invloed waarschijnlijk niet specifiek voor de rol van docent is. Deze zijn met name gerelateerd aan organisatorische aspecten en rolinteractie. Belangrijk is verder de tegengestelde ervaringen die docenten hebben rond eenzelfde aspect, zoals een onderwijsprijs. Dit toont een genuanceerd beeld van bevlogenheid voor medisch onderwijs waardoor interventies hierop waarschijnlijk maatwerk zullen moeten zijn. Verder onderzoek kan uitwijzen welke invloeden het sterkst zijn en welke interventies het meest geschikt zijn om recht te doen aan de verschillen die op individueel niveau bestaan. Referenties 1. Bakker AB. An Evidence-Based Model of Work Engagement. Curr. Dir. Psychol. Sci. 2011;20(4):265–269. 2. Van den Berg BAM, Bakker AB, Ten Cate TJ. Key factors in work engagement and job motivation of teaching faculty at a university medical centre. Perspect. Med. Educ. 2013;2(5-6):264–75. Trefwoorden: Teachers/Trainers: General, Teachers/Trainers: Roles of the teacher, Education management: General Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: J.W. van den Berg Academisch Medisch Centrum
Centrum voor Evidence Based Education Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C1.2 / Zaal 522 Vijf docentprofielen met verschillende opvattingen over onderwijs, in studentgecentreerd medisch onderwijs 1
2
1
3
3
1
Jacobs JCG , Luijk SJ van , Galindo-Garre F , Muijtjens AMM , Vleuten CPM van der , Croiset G , 1 Scheele F 1 2 3 VU medisch centrum, MUMC, Universiteit Maastricht Introductie Opvattingen van docenten over leren en onderwijs beinvloeden hun doceergedrag en indirect de studieresultaten van studenten. Sommige auteurs benadrukken dat docentprofessionaliseringexpliciet aandacht zou moeten besteden aan opvattingen van docenten, om blijvende veranderingen in 1 docentengedrag te bereiken. Opvattingen van docenten kunnen gemeten worden met de COLT (conceptions of learning and teaching)-vragenlijst , die bestaat uit drie schalen nl. ‘docentgecentreerdheid’, ‘waardering van activerend onderwijs’ en ‘orientatie op toekomstige beroepspraktijk’. Gezien de vertaalslag naar de praktijk zijn we benieuwd of op basis van combinaties van deze schalen, specifieke docentprofielen te identificeren zijn. We veronderstellen dat hiermee docentprofessionalisering beter afgestemd kan worden op opvattingen en behoeften van docenten, op micro (individuele docent), meso (afdeling) en macro niveau (instelling). Onze onderzoeksvragen zijn daarom: (1) Kunnen docentprofielen onderscheiden worden op basis van opvattingen over onderwijs? (2) En zo ja, hoe verschillen deze docentprofielen van elkaar? Methoden Alle docenten in de bachelor opleiding Geneeskunde van VUmc en Universiteit Maastricht, beide met een studentgecentreerd curriculum, werden uitgenodigd de COLT-vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst bevat 18 items (op 5 punts Likert schaal) en werd elektronisch verspreid. Tevens werd informatie verzameld over persoonskenmerken van respondenten ( gender, leeftijd) en werkgerelateerde kenmerken (bijv. ervaring, discipline, onderwijstaken). Met een K-means cluster analyse werd nagegaan of en hoeveel docentprofielen konden worden onderscheiden, gevolgd door het berekenen van chi kwadraten. SPSS versie 19 werd gehanteerd. Resultaten en conclusie De respons op de vragenlijst was vergelijkbaar voor beide instellingen en bedroeg 49.4% (N=319/646). Een vijf-cluster oplossing paste het best bij de data, wat inhoudt dat vijf docentprofielen gevonden werden. Zij werden ‘Transmitters’ (meest traditioneel), ‘Organizers’, ‘Intermediates’, ‘Facilitators’ and ‘Conceptual Change Agents’ (meest modern) genoemd. We vonden significante verschillen tussen de docentprofielen. Vrouwen bleken vooral ‘Organizers’ en ‘Facilitators’ en mannen mn. ‘Conceptual Change Agents’. ‘Transmitters’ hadden vaak minder onderwijsuren en qua takenpakket bleken ‘Facilitators’ en ‘Conceptual Change Agents’ vaker betrokken bij onderwijsontwikkeling. Leeftijd en discipline verschilden niet significant tussen de vijf docentprofielen. Verder bleek tussen de twee instellingen de verdeling van de docentprofielen significant te verschillen. Discussie In de context van twee universiteiten met studentgecentreerd medisch onderwijs, vonden we vijf docentprofielen met verschillende opvattingen over onderwijs. Verder onderzoek is nodig om na te gaan of deze bevindingen te generaliseren zijn en hoe ze docentprofessionalisering kunnen optimaliseren. Referenties 1. Postareff L, Lindblom-Ylänne S, Nevgi A (2008). A follow-up study of the effect of pedagogical training on teaching in higher education. Higher Education, 56(1), 29-4 2. Jacobs JCG, Luijk SJ van, Berkel H van, Vleuten CPM van der, Croiset G, Scheele F (2012). Development of an instrument (the COLT) to measure conceptions of teachers, in student-centred medical education. Medical Teacher, 34, e483-e491. Trefwoorden: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: General, Curriculum: Student-centred, Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: J.C.G. Jacobs VU medisch centrum School of Medical Sciences, Team Onderzoek van Onderwijs Postbus 7057 (PK 5.002) 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C1.3 / Zaal 522 Goede feedback is pas het halve werk: het bespreken van feedback over opleiderskwaliteiten in de opleidersgroep Engelen TSR van, Leeuw RM van der, Lombarts MJMH Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling Goede opleiders zijn onontbeerlijk om de kwaliteit van medische vervolgopleidingen te ontwikkelen en optimale patiëntenzorg te kunnen bieden. Feedback is een belangrijke eerste stap om te kunnen komen tot (verbeter)actie [1]. SETQ (System for Evaluation of Teaching Qualities) faciliteert het (anoniem) beoordelen van opleiderskwaliteiten van individuele supervisoren door aios en supervisoren zelf en koppelt de verzamelde feedback terug aan de supervisoren. Het is niet bekend of en hoe SETQ-feedback in opleidersgroepen besproken wordt. Het bespreken van feedback kan het reflectieproces faciliteren [2]. Wij onderzochten 1) of de SETQ-feedback wordt besproken, en zo ja wat 2) het doel van de feedbackbespreking, 3) de wijze van bespreking en 4) het resultaat van de bespreking is. Ook inventariseerden we 5) de behoeften van opleiders met betrekking tot toekomstige feedbackbesprekingen. Methoden In de periode september 2013 – januari 2014 voerden we een vragenlijstonderzoek uit onder 255 formele opleiders van medisch specialistische vervolgopleidingen in 54 opleidingsinstellingen. Alle opleidingen maakten eerder gebruik van het SETQ-systeem. De digitale vragenlijst werd door de auteurs ontwikkeld en gepilot. Resultaten De vragenlijstrespons was 61% (156 opleiders), werkzaam in UMC’s (39%), ziekenhuizen aangesloten bij de Samenwerkende Topklinische opleidingsZiekenhuizen (38%) en andere opleidingsinstellingen (24%). In antwoord op de onderzoeksvragen bleek: 1) 86% van de opleiders de SETQ-feedback te bespreken: in de opleidersgroep (69%), in aanwezigheid van de aios (68%) en/of individueel met supervisoren (34%). 2) Respondenten noemden als doel van de feedbackbespreking in de opleidersgroep het komen tot verbeterpunten (45%), feedback krijgen (21%), inzicht krijgen in opleidingsstrategieën (16%) en aan een verplichting voldoen (16%). 3) In de groepsbespreking werden naast de groepsrapportage soms ook de individuele feedbackrapporten besproken (46%). Supervisoren hadden in het merendeel van de gevallen geen inzage in elkaars individuele feedbackrapporten (66%), maar brachten concrete punten uit het eigen individuele feedbackrapport naar voren (74%). 4) Beoogde resultaten van de groepsbespreking waren (succespercentage tussen haakjes): bewustwording van het feit dat alle leden opleiders zijn (92%), inzicht krijgen in de kwaliteit van de opleider/opleiding (86%), de intentie uitspreken om te komen tot aanpassing/verbetering van opleiding- en opleiderskwaliteiten (88%) en het komen tot concrete afspraken over verbeterplannen (55%). 5) Opleiders gaven aan bij een toekomstige groepsbespreking van feedback behoefte te hebben aan een voorbeeld powerpoint (43%) of agenda (36%) als leidraad voor de bespreking. Discussie Het faciliteren van reflectie kan zorgen voor (verbeter) actie, waarbij het komen tot concrete afspraken van belang is [1]. Onderzoek laat zien dat in (kleine) groepen effectieve reflectie plaats kan vinden [2]. Deze studie geeft voor het eerst een overzicht hoe SETQ-feedback besproken wordt in opleidersgroepen. De belangrijkste bevinding van dit onderzoek is dat verkregen SETQ-feedback niet onbesproken blijft. 69% van de opleiders bespreekt de feedback binnen de eigen opleidersgroep. Zodoende dragen opleidersgroepen in belangrijke mate bij aan het individuele reflectieproces en de professionalisering van opleiders met als uiteindelijke doel het optimaliseren van de patiëntenzorg.
Referenties [1] van der Leeuw RM, Slootweg IA, Heineman MJ, Lombarts KM. Explaining how faculty members act upon residents' feedback to improve their teaching performance. Med Educ. 2013 nov;47(11):1089-98 [2] Mann K, Gordon J. Reflection and reflective practice in health professions education: a systematic review. Adv Health Sci Educ Theory Pract. 2009 Oct;14(4):595-621 Trefwoorden: Teachers/Trainers: Teacher evaluation, Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: T.S.R. van Engelen Academisch Medisch Centrum Professional Performance Kr. J1A-119 Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C1.4 / Zaal 522 De impact van contextuele factoren op de doceerkwaliteit in interactieve werkcolleges 1
2
2
2
1
3
Spruijt A , Leppink J , Wolfhagen HAP , Scherpbier AJJA , Beukelen P van , Jaarsma ADC 1 2 3 Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Universiteit Maastricht, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling In werkcolleges wordt met een groep van 25 studenten onder leiding van een docent gediscussieerd over opdrachten en casuïstiek. Docenten spelen een belangrijke rol in interactieve werkcolleges als zowel inhoudsdeskundige van het onderwerp als begeleider van het groepsproces. In de bestaande literatuur over de kwaliteit van doceren wordt de invloed van de context waarin gedoceerd wordt vaak buiten beschouwing gelaten (Dolmans et al. 2001). Kwalitatief onderzoek naar werkcolleges wees uit dat de contextfactoren 1) mate van voorbereiding van de student 2) groepsgrootte 3) mogelijkheid tot interactie en 4) inhoud van het werkcollege van invloed zijn op de manier waarop docenten hun rollen kunnen waarmaken (Spruijt et al 2012, 2013). Het verkrijgen van meer inzicht in de impact van deze vier factoren op de doceerkwaliteit is relevant om de bijdrage van docenten aan de effectiviteit van werkcolleges voor studenten te optimaliseren. In deze studie onderzoeken we in hoeverre de doceerkwaliteit te verklaren is aan de hand van bovenstaande vier factoren. Methode We hebben de Utrecht Seminar Evaluation (USEME) vragenlijst gebruikt om informatie te verzamelen over de ‘doceerkwaliteit’ (8 items; = 0.92) en verklarende variabelen ‘mate van voorbereiding van de student’ (3 items; = 0.80), ‘de groepsgrootte’, ‘interactie’ (3 items; = 0.79) en ‘de inhoud van het werkcollege’ (5 items; = 0.82). De items die gebruikt worden om deze factoren te meten, zijn gebaseerd op eerder onderzoek (Spruijt et al. 2012, 2013). Deze vragenlijst is afgenomen bij studenten na afloop van 80 werkcolleges, waarin 36 verschillende docenten acteerden. Om rekening te houden met intra-student, intra-werkcollege en intra-docent correlatie is mixed-effects lineaire regressie gebruikt om 988 vragenlijsten te analyseren. Resultaten Interactie en inhoud van het werkcollege hadden respectievelijk een groot (β = 0.418, SE = 0.032, p = <0,001) en medium (β = 0.212, SE = 0,032, p = <0,001) positief effect op de doceerkwaliteit. Dit betekent dat studenten die hogere punten gaven voor interactie en/of inhoud ook de doceerkwaliteit vaak beter beoordeelden. Daarentegen waren de effecten van de mate van voorbereiding van de student (β = -0.055, SE = 0.025, p = 0.028) en groepsgrootte klein en negatief (β = -0.130, SE = 0.042, p = 0.004). Discussie De resultaten van de relatie tussen interactie en doceerkwaliteit sluiten aan bij de resultaten van een studie die gedaan is in probleemgestuurd onderwijs (PGO/PBL). Daarin droegen de vaardigheden van de tutor die gerelateerd waren aan groepsinteractie positief bij aan hun evaluatiescores (Dolmans et al. 2001). Ondanks dat het nog niet duidelijk is wat de sterke relatie tussen interactie en doceerkwaliteit betekent voor de leeruitkomsten van werkcolleges, raden wij docentprofessionaliseringstrajecten aan om werkcollegedocenten te laten oefenen met het verbeteren van hun discussie vaardigheden en hen te laten oefenen met verschillende activerende manieren die binnen werkcolleges gebruikt kunnen worden. Referenties Dolmans D, Wolfhagen H, Scherpbier A, Van Der Vleuten C: Relationship of Tutors’ Groupdynamic Skills to Their Performance Ratings in Problem-based Learning. Academic Medicine 2001, 76(5):473-476. Spruijt A, Jaarsma A, Wolfhagen H, van Beukelen P, Scherpbier A: Students' perceptions of aspects affecting seminar learning. Med Teach 2012, 34(2):e129-135. Spruijt A, Wolfhagen I, Bok H, Schuurmans E, Scherpbier A, van Beukelen P, Jaarsma D: Teachers’ perceptions of aspects affecting seminar learning: a qualitative study. BMC medical education 2013, 13(1):22. Trefwoorden: Teaching & learning: Small group, Teachers/Trainers: Roles of the teacher, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: A. Spruijt Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde Leerstoel Kwaliteitsbevordering Diergeneeskundig Onderwijs Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
C2.1 / Zaal 525 Grip en zicht op de opleiding geneeskunde: samenhang in gemeten kwaliteit Baartman EG, Eijk MM van der, Koens F VU medisch centrum Probleemstelling Externe en interne beoordelingskaders zorgen er voor dat de opleiding beschikt over veel verzameld materiaal en indicatoren om de kwaliteit en de kwaliteitszorg rond de opleiding te evalueren. Deze verschillende kaders zijn niet altijd op elkaar afgestemd en vormen geen logische eenheid met elkaar. Hoe zorg je als opleiding dat deze gegevens, die soms voor verschillende doeleinden zijn verzameld, effectief worden samengevoegd en geoptimaliseerd zodat ze rechtstreeks de kwaliteit van de opleiding ten goede komen? Kortom, hoe houd je als opleiding grip en zicht op de opleiding? Opzet VUmc School of Medical Sciences heeft net als andere geneeskundeopleidingen te maken met richtlijnen vanuit de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie NVAO prestatieafspraken met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de universiteit, uitslagen van landelijke studentenenquêtes en de eigen opleidingsevaluaties. Er wordt steeds meer geschreven en gecontroleerd, maar dat lijkt niet direct een positieve invloed te hebben op de kwaliteit van de opleiding. Er is geïnventariseerd welke parameters bijgehouden worden en hoe deze met zich met elkaar verhouden. Daarnaast wordt duidelijk welke input in deze overvloed aan gegevens juist ontbreekt. Resultaten Het resultaat is een meta-overzicht van de gegevens die verzameld worden en de samenhang hiertussen. Uit de resultaten blijkt dat een belangrijke groep stakeholders over het hoofd wordt gezien, namelijk docenten. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het meta-overzicht van de verschillende parameters en wat er wordt bijgehouden blijkt een nuttig instrument te zijn om de blinde vlekken op het gebied van kwaliteitszorg van de opleiding te identificeren. Uit het overzicht wordt duidelijk dat docenten in het vervolg meer en beter betrokken kunnen worden bij de kwaliteitszorg. Trefwoorden: Education management: Quality Assurance, Curriculum: Evaluation of curriculum, Education management: Institutional accreditation / regulatory bodies Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.G. Baartman VU medisch centrum IOO Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C2.2 / Zaal 525 Een opwaartse spiraal: een Integraal Kwaliteitszorgsysteem voor Medische VervolgOpleidingen gebaseerd op dialoog Martens JPL, Braak EWMT, Mulder H, Schroder C, Mooij J UMC Utrecht Probleemstelling/achtergrond Goede zorg vraagt om goed opgeleide artsen. O.a. in de regelgeving (kaderbesluit) en wijze van toezicht houden (opleidingsvisitaties) wordt van Medische VervolgOpleidingen verlangd om zichtbaar te maken hoe zij werken aan een opleiding die deskundige artsen opleidt langs een verantwoorde leerweg. Mede op basis van het rapport Scherpbier (2009) heeft het UMC Utrecht een integraal kwaliteitszorgsysteem vorm gegeven. In de gevolgde methodiek staat de dialoog tussen aios en opleiders(groep) centraal. Methode / Opzet Het kwaliteitszorgsysteem van het UMC Utrecht is opgezet als een vijfjarige cyclus rond de opleidingsvisitatie. Er vindt twee keer een interne kwaliteitsmeting plaats (dOORkijk) en twee keer een opleidingsaudit met als auditoren opleiders en aios van andere opleidingen uit het UMC Utrecht. Met behulp van het plan-do-check-act model van Deming wordt op continue basis systematisch gewerkt aan het realiseren van verbeteringen in de opleiding. Per opleiding worden meerjarige afspraken gemaakt over de beoogde kwaliteitszorg. Tijdens dOORkijk wordt met behulp van (gevalideerde) vragenlijsten (o.a. D-RECT, SETQ, EFFECT), interviews en opleidingsaudits systematisch kwaliteitsdata verzameld. Op vastgestelde momenten (vier jaar voor de opleidingsvisitatie en twee jaar voor de opleidingsvisitatie) volgen kwaliteitsrapportages en bijeenkomsten met aios en stafleden over de kwaliteit van de opleiding (leren in interactie). Benoemde verbeterpunten worden door de opleiding zelf SMART uitgewerkt in een verbeterplan. Deskundige adviseurs geven desgewenst adviezen over de aanpak van verbeterpunten. Vergelijking met voorgaande metingen maakt veranderingen zichtbaar. Tijdens de opleidingsaudits (2,5 jaar voor de opleidingsvisitatie en een jaar voor de opleidingsvisitatie) wordt vooral de voortgang van ingezette verbeteracties getoetst. Het dagelijks bestuur van de COC heeft een kwaliteitsbevorderende rol en fungeert als auditbestuur. Resultaten Sinds eind 2013 nemen alle 37 vervolgopleidingen in het UMC Utrecht deel aan dit kwaliteitssysteem. - Alle medische vervolgopleidingen beschiken over een eigen meerjarige planning die is afgestemd op het aflopen van de erkenning van de betreffende opleiding. - Alle medische vervolgopleidingen beschikken over een recente dOORkijkrapportage met kwaliteitsdata (o.a. D-RECT en SETQ-EFFECT) en een verslag van de Rond-de-tafelbespreking over deze rapportage. - Er hebben inmiddels 15 opleidingsaudits plaatsgevonden. - Geaggregeerde kwaliteitsdata worden jaarlijks besproken met de Centrale OpleidingsCommissie en de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht. Discussie (implicaties voor de praktijk) Deze resultaten illustreren dat het mogelijk en haalbaar is om voor de kwaliteitszorg voor alle opleidingen in een grote opleidingsinstelling eenzelfde opzet en methodiek te gebruiken. Gezien de verschillen tussen opleidingen (o.a. aantal aios, vastgestelde verbeterpunten en visitatierapporten) is daarnaast ook maatwerk nodig. Dit betreft bv. de keuze van meetinstrumenten aangepast aan de grootte van de opleidingen, een aangepaste timing van kwaliteitzorgactiviteiten of advies over de aanpak van verbeterpunten. Trefwoorden: Education management: Quality Assurance, Medical education: Postgraduate education Education management: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.P.L. Martens UMC Utrecht Medische vervolgopleidingen Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
C2.3 / Zaal 525 Is de NESP bruikbaar voor evaluatie van Simulatiepatiënten? Opbrengst, consequenties en tevredenheid Weel-Baumgarten EM van, Elstrodt N, Plattel van Os E Radboud UMC Probleemstelling Voor optimale gezondheidsuitkomsten bij patiënten moeten artsen naast medische kennis ook beschikken over goede communicatievaardigheden. Zelf oefenen en feedback ontvangen (‘experiential learning’) blijkt de beste manier om goed te leren communiceren. Naast feedback op communicatie met echte patiënten worden in veel medische opleidingen simulatiepatiënten (SP) ingezet in communicatievaardigheidstrainingen. Voor de kwaliteit van rollenspel en feedback is training en kwaliteitscontrole van SP van essentieel belang. Vanwege het ontbreken van een geschikt evaluatieinstrument ontwikkelden en valideerden wij de ‘Nijmegen Evaluation of the Simulated Patient list’ 1 (NESP) . Na de validering wilden wij weten of de SP-scores van de NESP bruikbaar zouden zijn voor individuele en groepsfeedback en/of training, met als doel de kwaliteit van de SP betrokken bij het programma communicatie en consultvaardigheden (C&C) in het geneeskunde curriculum van het Radboud UMC verder te verbeteren. Methode Studenten vulden tussen januari en juni 2013 de NESP in tijdens meerdere C&C-vaardigheidstrainingen. Scores hebben een range van 1-6 (1: zeer slechte prestatie - 6 zeer goede prestatie). Data werden geanalyseerd met SPSS. Afkappunten werden berekend waarbij de 25% laagste scores onvoldoende waren, de 25 % hoogste goed en scores daartussenin voldoende. Voor alle SP’en werden individuele scores berekend. Ook werd onderzocht op welke items > 30% van de SP’en een onvoldoende scoorde. Resultaten e e e Tussen januari and juni 2013 werden door 3 , 4 en 5 -jaarsstudenten in totaal 1200 NESPs ingevuld over 43 SP’en. Op grond van de 25% regel werden scores boven 5.6 beschouwd als goed, tussen 5.6 en 4.7 als voldoende en onder 4.7 als onvoldoende. Dertig % van alle SP’en scoorde onvoldoende op 7 van de 28 items. Wij ontwikkelden een training om de kwaliteit van 4 van die items te verbeteren (genereren van alternatieven; te lang doorgaan op een onderwerp; negatieve balans tussen positieve en negatieve feedback; geven van concrete feedback). De andere 3 items werden besproken tijdens het verplichte SP-jaargesprek waarin ook alle overige scores werden besproken. Discussie Onze resultaten laten zien dat de NESP scores genereert, die bruikbaar zijn voor feedback op individueel en training op groepsniveau. De jaargesprekken hebben voor trainers en SP’en meer diepgang gekregen vanwege de toegevoegde waarde van concrete NESP scores. De volgende stap zal zijn te onderzoeken of de scores van de SP op de NESP ook daadwerkelijk verbeteren na de jaargesprekken en de training. Referentie 1 Bouter, S., E. van Weel-Baumgarten, et al. (2013). 'Construction and validation of the Nijmegen Evaluation of the Simulated Patient (NESP): assessing simulated patients' ability to role-play and provide feedback to students.' Acad.Med. 88(2): 253-259. Trefwoorden: Assessment: Feedback, Education management: Quality Assurance, Teaching & learning: Standardized patients Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.M. van Weel-Baumgarten Radboud UMC Eerstelijnsgeneeskunde, afd ELG 16 Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C2.4 / Zaal 525 Wetenschappelijke resultaten van kindergeneeskundige onderzoekstages binnen de Master fase geneeskunde Madhuban AA, Draaisma JMTh, Roeleveld N, Schreuder MF, Alfen AAEM van Radboud UMC Achtergrond Binnen de Masterfase van de opleiding Geneeskunde in Nijmegen volgen alle studenten een wetenschappelijke stage. De doelstelling van deze stage is tweeledig: 1) werken aan verplichte en persoonlijke leerdoelen gerelateerd aan het verrichten van onderzoek en 2) schriftelijke verslaglegging van het wetenschappelijk onderzoek, bij voorkeur in de vorm van een conceptartikel. De stage bestaat uit een voorbereiding van 2 weken, waarin nogmaals ingegaan wordt op methodologie en statistiek en een onderzoeksvoorstel geschreven wordt. Hierna volgt een periode van 12 aaneengesloten weken waarin het feitelijke onderzoek wordt uitgevoerd. Vanuit Kindergeneeskunde is er per project één inhoudsdeskundige begeleider (staflid) betrokken, die de student begeleidt met betrekking tot beide doelstellingen. Het doel van deze studie was de wetenschappelijke uitkomsten van de kindergeneeskundige onderzoekstages in de vorm van publicaties, presentaties en posters te evalueren. Methode In een retrospectief, descriptief onderzoek werden alle onderzoekstages binnen de afdeling Kindergeneeskunde van het Radboudumc in de periode van 2010 tot en met 2013 geïncludeerd. Hierbij werd gebruik gemaakt van het databestand van het bureau Onderwijs en Opleiding van de afdeling. De wetenschappelijke uitkomsten werden geëvalueerd door middel van een vragenlijst ingevuld door de begeleiders. Resultaten In de studieperiode werden 80 studenten begeleid door 21 verschillende stafleden van 9 verschillende subspecialisaties. Van 65 studenten konden wij gegevens verkrijgen over de wetenschappelijke opbrengsten van hun stages. In totaal leidde 25 van de 65 onderzoekstages tot ten minste één publicatie, presentatie of poster. Er werden 11 artikelen gepubliceerd waarvan 10 in internationale wetenschappelijke tijdschriften en 1 in een nationaal tijdschrift. Hierbij waren zeven studenten eerste auteur. Daarnaast werden er 17 mondelinge presentaties gehouden en 7 posterpresentaties verzorgd tijdens congressen, waarvan respectievelijk 11 en 5 op een internationaal congres. Discussie Hoewel het streven is om kwalitatief hoogstaande onderzoekstages aan te bieden die uitmonden in wetenschappelijke prestaties, resulteerden de onderzochte stages in de minderheid van de gevallen in een publicatie, presentatie of poster. Deels is dit te verklaren door de relatief korte duur van de stages, deels speelt kwaliteit mogelijk een rol. De resultaten van dit onderzoek worden gebruikt om het huidige onderzoekstagebeleid te verbeteren en de begeleiding te optimaliseren met 2 begeleiders per stage. De ene begeleider coacht de student bij het behalen van de leerdoelen en bewaakt het proces, terwijl de andere begeleider vakinhoudelijk verantwoordelijk is. Het effect van deze interventie op de kwaliteit en het wetenschappelijk rendement van de onderzoekstages zal prospectief geëvalueerd worden. Trefwoorden: Medical education: All, Students/Trainees: All, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.A. Madhuban Marga Klompélaan 64 6836SM ARNHEM E-mail:
[email protected]
C2.5 / Zaal 525 Functioneren in de masteropleiding als voorspeller voor het cijfer van de semi-artsstage Koens K, Mulder BF, Daelmans HEM, Croiset G VU medisch centrum Probleemstelling Beoordelingen in masterstages geneeskunde blijken weinig betrouwbaar. Er worden te hoge cijfers gegeven en de cijfers correleren vaak niet met de gegeven feedback. Een oorzaak die wordt genoemd is dat beoordelaars niet in staat zijn in korte tijd een goed beeld van de student te krijgen. Eén van de laatste stages van de masteropleiding geneeskundeopleiding is de semi-artsstage. Dit is meestal een langere stage waarin de student meer verantwoordelijkheid draagt voor patiëntenzorg dan in de voorgaande jaren. De student werkt onder strikte supervisie van een begeleider, meestal een staflid. Deze observeert goed om potentiële AIOS te scouten en de student doet goed zijn best om dezelfde reden. Hierdoor kan een beoordelaar een goed beeld van een student krijgen. Verschilt dit beeld van het beeld dat beoordelaars in eerdere, kortere stages van de student hebben gekregen? Methode We hebben voor elk cijfer (5-9)voor de semi-artsstage zes tot negen studentendossiers bekeken. We vergeleken het cijfer van de semi-artsstage met de cijfers en de feedback in eerdere stages. Van het eindoordeel van de stages uit masterjaar 1 en 2 hebben we positieve en negatieve feedback geteld. Hiermee is een positief/negatief-feedbackratio berekend. We hebben positieve feedback gedefinieerd als bemoedigende opmerkingen en bekrachtiging van geobserveerd gedrag en negatieve feedback als verbeterpunten of als het afkeuren van geobserveerd gedrag. Resultaten Het gemiddeld cijfer van masterjaar 1 en 2 lijkt samen te hangen met het eindcijfer voor de semiartsstage. De positief/negatief-feedbackratio nam toe naarmate het cijfer voor de semi-artsstage hoger werd. Studenten die een onvoldoende hadden voor de semi-artsstage, kregen de meeste negatieve feedback gedurende de eerdere stages. Er is weinig verschil in de ratio voor studenten die hun semiartsstage met een 6 of 7 afsluiten. Studenten die een negen behaalden kregen minder negatieve feedback tijdens hun coschappen dan studenten die een acht hadden behaald. Discussie Hogere cijfers voor de semi-artsstage lijken samen te hangen met een grotere positief/negatieve feedbackratio in de eerdere stages. Interessant is dat studenten die een 6 of 7 hebben behaald weinig verschil vertonen in gemiddeld cijfer voor de eerdere stages en ook in feedback ratio weinig verschillen. Wel krijgen studenten met een 6 als semi-artsstagecijfer gemiddeld minder negatieve feedback dan studenten met een 7. Het beeld van beoordelaars in een semi-artsstage lijkt samen te hangen met dat van beoordelaars in eerdere, kortere stages.
Trefwoorden: Assessment: Workplace-based (on-the-job), Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: F. Koens VU medisch centrum Instituut voor Onderwijs en Opleiden Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C2.6 / Zaal 525 Hoe kiezen bachelorstudenten geneeskunde in Nijmegen tussen keuzevakken? Bosman GJCGM, Schouten LS, Janssen CCM, Bazelmans E Radboud UMC Achtergrond We weten niets of weinig over het relatieve belang van de informatiebronnen die bachelorstudenten geneeskunde raadplegen bij het kiezen van keuzeblokken, noch of over de invloed van de blokkarakteristieken. Methode Meteen na hun registratie voor en het aangeven van hun voorkeur in het keuzecurriculum in het zesde semester van de bachelorfase, werd de studenten gevraagd een digitale vragenlijst in te vullen. Resultaten De belangrijkste bron van informatie bleek de door de Studentenorganisatie voor Onderwijs en Studie (SOOS) uitgegeven keuzegids. Verdieping van onderwerpen uit het kerncurriculum en het meer te weten komen over een eventuele specialisatie droegen het meest bij aan de voorkeur voor een specifiek keuzeblok. Studenten die veel waarde hechtten aan de onderwijsvormen vonden veel praktijk en veel hoorcolleges positieve factoren. De mening was verdeeld over de mate van tijd die besteed werd aan wetenschappelijke aspecten en over een schriftelijke toets als onderdeel van de uiteindeliljke beoordeling. Als het werken in een groep veel bijdroeg aan de eindbeoordeling, werd dit beschouwd als een negatieve factor. Conclusies De informatie over het keuzecurriculum moet zeker ook de meningen van studenten bevatten, aangezien die door medestudenten zeer op prijs gesteld wordt. In de officiële informatie dient meer aandacht besteed te worden aan de hoofddoelstellingen van het keuzeonderwijs. Trefwoorden: Curriculum: Options / electives, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: G.J.C.G.M. Bosman Radboud UMC Biochemie Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C2.7 / Zaal 525 Selectief effect van het bindend studie advies Klis BM van der Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht Probleemstelling/achtergrond Sinds 2006 wordt het Bindend Studie Advies (BSA) gebruikt op de Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht, als middel voor selectie van studenten na hun eerste studiejaar. Er zijn weinig studies gepubliceerd die onderzoeken of selectie door middel van een BSA een studentenpopulatie levert die beter presteert. Dit onderzoek poogt de selectieve effectiviteit van het BSA te evalueren, met als onderzoeksvraag: Heeft het BSA een positief selectief effect dat leidt tot betere studievoortgang en betere behaalde cijfers? Hierbij werd ook onderzocht of de hoogte van de BSA-norm, het aantal European Credits (EC) waarop het BSA gebaseerd wordt, invloed heeft. Daarnaast werd geëvalueerd hoe studenten die een Aangehouden BSA ontvangen, bedoeld voor studenten die de BSA-norm niet halen maar hier een goede reden voor kunnen aangeven, presteren gedurende de rest van hun studie. Methode/Opzet Examenresultaten en BSA van cohorten 2005-2012 zijn verzameld uit OSIRIS. Studenten werden vergeleken op basis van 3 groeperingen: x (1) Studenten die een BSA-regeling in jaar 1 hadden (BSA ) tegenover studenten die geen BSAregeling in jaar 1 hadden (NoBSA), 30 37,5 45 (2) Gebaseerd op de hoogte van de BSA-norm (respectievelijk groep BSA , BSA en BSA ), (3) Gebaseerd op ontvangen BSA, waarbij onderscheid gemaakt tussen studenten met een Aangehouden BSA en een Positief BSA Studievoortgang werd geëvalueerd aan de hand van het aantal ECs behaald in jaar 1 en 2, aantal maanden benodigd voor afronding doctoraal of bachelor, behalen propedeuse in jaar 1 en uitvalpercentages na start van jaar 2. Uit OSIRIS verkregen EC-gewogen gemiddelden werden vergeleken om gemiddelde cijfers te beoordelen. Resultaten x Studenten in groep BSA presteren in hun eerste twee studiejaren beter op variabelen gerelateerd aan studievoortgang dan studenten in groep NoBSA. De hoogte van het BSA heeft hierbij geen significante invloed. Kijkend naar de tijd benodigd om een bachelor of doctoraal programma af te x ronden zijn er geen significante verschillen gevonden tussen BSA en NoBSA. Wel is er sprake van x minder uitval in latere jaren in groep BSA . Gemiddelde cijfers lijken licht positief beïnvloed te worden door de BSA-regeling. Groep Aangehouden BSA scoorde op alle vlakken minder dan groep Positief BSA. Discussie Het onderzoek laat zien dat het BSA positieve selectieve effecten heeft op variabelen gerelateerd aan studievoortgang, met name in de eerste jaren. Het ontbreken van een significant verschil in afstudeertijd kan veroorzaakt zijn doordat dit voor een deel van de testgroep geschat is, en het feit dat studenten in de NoBSA groep door de invoering van een nieuw curriculum reeds positief gestimuleerd zijn. Dit zou verder onderzocht moeten worden. Het BSA lijkt een goede tool voor selectie van studenten na hun eerste jaar. Trefwoorden: Education management: Selection of students/trainees, Students/Trainees: Student support and counselling Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: B.M. van der Klis Kometenlaan 102 3712XB HUIS TER HEIDE E-mail:
[email protected]
C3 / Abdijzaal Het individualiseren van de opleiding(sduur): interactie tussen aios en opleider met grote gevolgen Project Individualisering Opleidingsduur van OMS Sluiter HE, Heijligers IC, Berg R van den Thema De volgende stap in competentie gericht opleiden, het loslaten van de nominale opleidingsduur, de consequenties voor de relatie tussen aios en opleider, bedrijfsvoering en kwaliteitstoezicht van individueel bepaalde opleidingsduur in de medisch specialistische vervolgopleidingen. Doel Duidelijkheid krijgen over het nut, de noodzaak en de consequenties van de individualisering van de medisch-specialistische vervolgopleidingen. Doelgroep Opleiders en aios in alle CCMS-specialismen, ondersteuners van opleiden in ziekenhuizen (managers en onderwijskundigen in opleidingsacademies, leerhuizen en OOR-verband) Opzet Het competentiegericht opleiden krijgt een steeds belangrijkere plaats in de medisch-specialistische vervolgopleidingen. Op basis van opgedane ervaring worden opleidingsplannen doorontwikkeld en krijgen competenties inhoud in opleiden en beoordelen op de werkvloer. Een vervolgstap is het individualiseren van de opleidingspraktijk: hoe kan de aios zelf verantwoordelijkheid dragen voor zijn of haar leerproces en op een passend moment de benodigde competenties opdoen? Dit vraagt om voortdurende interactie tussen aios en opleider bij het uitstippelen van een optimaal leertraject. Het nieuwe CCMS-kaderbesluit biedt de noodzakelijke ruimte om individuele opleidingsschema’s gedurende de opleiding bij te stellen. Bijvoorbeeld als een aios is staat blijkt competenties snel onder de knie te krijgen. Naast een het uitwisselen van welverdiende complimenten, kunnen aios en opleider nu ook besluiten tot versneld doorlopen van opleidingsonderdelen. Dat is heel competentiegericht, maar ook een besluit met consequenties… In dit symposium gaan dr. Henk Sluiter (nefroloog Deventer Ziekenhuis) prof.dr. Ide Heyligers (orthopedisch chirurg Atrium MC) en drs. Ramon van den Berg (projectleider Individualisering Opleidingsduur OMS) in op het nut van het individualiseren van de opleidingsduur, maar verliezen daarbij de consequenties niet uit het oog. Want als eerder verworven competenties en de snelheid van het eigenmaken van competenties mede gaan bepalen hoe lang een aios over zijn/haar opleiding doet, hebben niet alleen aios en opleider nieuwe uitdagingen. Ook opleidingsacademies en leerhuizen, concilia en clusters staan voor beoordelings- en planningsvraagstukken. We nodigen u uit mee te denken over stellingen als: Individualisering van de opleiding slaagt alleen als de continuïteit van de bedrijfsvoering in de zorg is geborgd. Het is noodzakelijk dat de aios tijdens de opleiding een actieve rol heeft in de productie van een afdeling/maatschap. Als de opleiding teveel wordt verkort zal dat ten koste gaan van de ontwikkeling van de generieke competenties De aios moet beloond worden voor het verkort doorlopen van onderdelen van de opleiding (bijvoorbeeld extra competenties /EPA’s kunnen halen) De opleider moet een lid van het opleidersteam kunnen vragen de rode draad in de portfolioontwikkeling met de aios te bewaken; dit vergt specifieke scholing van de betrokken leden van de opleidersteams De aios die niet in het 3e jaar van de opleiding laat zien dat hij/zij als active learner de eigen opleiding mee regisseert is niet geschikt voor een toekomst als medisch specialist. Wijze van presentatie: Symposium Correspondentieadres: Project RIO OMS Domus Medica Utrecht
C4 / Zaal 530 Opleidingsklimaat medische vervolgopleidingen 1
2
Smeenk FWJM , Heyligers IC 1 2 Catharina Ziekenhuis, Atrium MC Thema Opleidingsklimaat medische vervolgopleidingen Doel Inzicht verwerven in de verschillende mechanismen die een veilig opleidingsklimaat voor aios in een opleidingsziekenhuis kunnen beïnvloeden, hoe deze inzichtelijk gemaakt kunnen worden en welke methoden er zijn om dit positief te beïnvloeden. Doelgroep Opleiders, aios, leerhuis medewerkers, onderwijskundigen en managers van medische vervolgopleidingen. Opzet workshop Na introductie discussie in kleine groepen (5 leden) n.a.v. specifieke praktijkvoorbeeldenactiviteiten, uitwerken van mogelijke interventies en samenvatten van de conclusies tot concreet werkbare oplossingen. Opbrengst: suggesties om concreet in de eigen omgeving informatie te verwerven over het opleidingsklimaat en mogelijkheden om dit te verbeteren. Maximum aantal deelnemers: rond de 35 Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: General, Education management: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: F.W.J.M. Smeenk Catharina Ziekenhuis Longgeneeskunde PO Box 1350 5602 ZA EINDHOVEN E-mail:
[email protected]
C5 / Zaal 531 Cultureel competent in medisch onderwijs: welke competenties hebben docenten nodig in het lesgeven over etnische en culturele diversiteit van patiënten? NVMO werkgroepen Docentprofessionalisering en Diversiteit Suurmond JL, Seeleman MC, Verberg CPM Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Thema Bij elke medische faculteit wordt tegenwoordig onderwijs over etnische en culturele diversiteit van patiënten gegeven. Het wordt als een onderdeel van de medische opleiding gezien (bv in het Raamplan 2009) dat medische studenten kennis, attituden en vaardigheden hebben om met een etnisch en cultureel diverse patiëntenpopulatie om te gaan. Maar hoe zit dat met de kennis, attituden en vaardigheden van docenten die les geven over etnische en culturele diversiteit? Welke competenties hebben zij nodig? In het Europese project ‘Culturally Competent in Medical Education’ (C2ME) met cofinanciering van het EACEA Erasmus Leven Lang Leren Programma (2013-2015), en gecoördineerd door de afdeling Sociale Geneeskunde van het AMC/UvA staan deze docentencompetenties centraal. In dit project is een framework ontwikkeld waarin deze ‘culturele competenties’ voor docenten beschreven staan. Doel In deze workshop gaan wij, de NVMO werkgroepen Docentprofessionalisering en Diversiteit, in op de concrete docentencompetenties die volgens de deelnemers nodig zijn om medische studenten les te geven over het omgaan met etnisch en cultureel diverse patiënten. We leggen deze culturele competenties voor docenten naast het algemene docentenprofiel van het NVMO, om te kijken wat je als docent aan extra competenties nodig zou kunnen hebben. Ook bekijken we gezamenlijk wat je als docent nodig hebt om deze culturele competenties verder te ontwikkelen. Doelgroep Docenten, opleiders Opzet workshop De workshop start met een korte plenaire toelichting op het docentcompetentieprofiel NVMO en het cultureel competentieprofiel van het C2ME-project. Daarna worden in subgroepen ervaringen uitgewisseld aan de hand van een aantal discussievragen over: wat betekent cultureel competent zijn voor docenten? De discussies worden kort plenair teruggekoppeld en daarna wordt nogmaals in subgroepen besproken welke (professionaliserings)activiteiten je als docent nodig hebt om culturele competenties over te dragen aan studenten. Ook deze discussies worden plenair nabesproken. Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoorden: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.L. Suurmond Academisch Medisch Centrum Sociale Geneeskunde Meibergdreef 9 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C6.1 / Zaal 532 Ontwikkeling van visuele en cognitieve vaardigheden bij klinisch pathologen: de weg van student tot patholoog 1
2
3
4
2
Jaarsma T , Jarodzka H , Nap M , Merriënboer JJG van , Boshuizen HPA 1 2 3 4 Welten Instituut, Open Universiteit, Atrium MC, Universiteit Maastricht
Probleemstelling Klinische pathologie vereist visuele expertise. Desondanks ontbreekt een helder beeld van de ontwikkeling hiervan, en van een goede didactiek om deze expertise over te dragen. Uit onderzoek in een ander ‘visueel specialisme’, de radiologie, bleek dat experts minder tijd nodig hebben om afwijkingen te vinden en meer zagen per oogopslag (Reingold & Sheridan, 2011). Met gesimplificeerde stimuli zijn in soortgelijke studies onder klinisch pathologen vergelijkbare resultaten behaald (ibid.). Het doel van deze studie is om zowel visuele als cognitieve expertiseontwikkeling in kaart te brengen, met een zo natuurlijk mogelijke setting. Dit laatste houdt in dat de stimuli complexer zijn dan bij eerdere studies en dat dit onderzoek dus een completer beeld geeft van de expertiseontwikkeling van klinisch pathologen. Omdat met name het microscoopgedrag van klinisch pathologen nog nauwelijk kwantitatief is onderzocht, is er weinig grond voor hypothesen. Het onderzoek is daarom exploratief van aard. De onderzoeksvraag is: Wat zijn de verschillen in visuele en cognitieve beoordeling van microscopische beelden tussen beginners, gevorderden en experts in de klinische pathologie? Methoden Deelnemers waren 13 pathologen, 12 pathologen-in-opleiding en 13 studenten geneeskunde. Iedereen diagnosticeerde hardop-denkend zeven microscopische beelden op een digitale microscoop. Per casus gaven de participanten een diagnose en lichtten deze toe. De oogbewegingen en microscoopbewegingen werden geregistreerd. Resultaten In Tabel 1 staan de gemiddelde waarden per expertiseniveau voor de afhankelijke variabelen. Verder blijkt dat de studenten meer bevindingen noemen dan de andere twee groepen (p < .01), meer kennisstatements doen (p < .05) en meer reflecteren (p < .05), hebben ze minder overzicht (p < .01) en stellen ze minder diagnoses(p < .01). Pathologen in opleiding vergelijken minder binnen de beelden dan de andere twee groepen (p < .01), benoemen meer ontbrekende verschijnselen (p < .01), en vergelijken meer met normaal weefsel (p < .01). Discussie Dit onderzoek geeft een eerste inzicht in het microscoopgedrag en de verbalisering van bevindingen van klinisch pathologen met verschillende expertiseniveaus. Pathologen hebben het minste behoefte aan detail, terwijl studenten en assistenten meer uitvergroten en meer zoekgedrag vertonen. Het leren interpreteren van complexe medische beelden lijkt hierdoor van de grond af aan te gebeuren. Zowel voor de verbalisaties als het getoond microscoopgedrag geldt: hoe minder ervaren de beoordelaar, des te meer detail is vereist. Op basis van deze resultaten kunnen in vervolgonderzoek interventies worden ontworpen en getoetst. Referenties Reingold, E. M., & Sheridan, H. (2011). Eye movements and visual expertise in chess and medicine. In S. Liversedge, I. Gilchrist & S. Everling (Eds.), The Oxford handbook of eye movements (pp. 523-550). New York: Oxford University Press.
Picture 1:
Trefwoorden: Medical education: General, Teaching & learning: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: T. Jaarsma Loeff Berchmakerstraat 7bis 3512 TC UTRECHT E-mail:
[email protected]
C6.2 / Zaal 532 Blended learning in klinisch vaardigheidsonderwijs Geneeskunde: verplichte e-modules als voorbereiding op de praktische lessen verbetert de toetsresultaten Kwant KJ, Custers EJFM, Jongen-Hermus FJ, Kluijtmans M UMC Utrecht Probleemstelling Praktisch vaardigheidsonderwijs aan geneeskunde studenten is relatief duur vanwege de intensieve begeleiding. Efficiënt gebruik van de oefentijd is daarom van belang. Een goede voorbereiding draagt hieraan bij. Om deze te bevorderen, vervangt het UMC Utrecht gefaseerd de klassieke schriftelijke voorbereiding voor de afzonderlijke lessen (onderzoek van buik, elleboog e.d.) door verplichte e-learning modules. De schriftelijke voorbereiding werd door studenten slecht uitgevoerd en er zijn aanwijzingen dat e-learning in combinatie met traditionele trainingen (blended learning) in praktische vaardigheidslessen positief gewaardeerd wordt door de studenten (1). In deze studie willen wij nagaan of verplichte e-learning als voorbereiding op vaardigheidslessen uiteindelijk tot betere resultaten leidt dan klassieke schriftelijke voorbereiding. Methode Aan het eind van bachelor jaar 1 en 2 krijgen de studenten een stationsexamen van het vaardigheidsonderwijs. Ze worden getoetst op twee stations. Elk station beslaat een afzonderlijk deel van het lichamelijk onderzoek en bestaat uit een aantal beoordelingen op een 5-puntsschaal. In de toets van juni 2013 was er voor een aantal van deze onderdelen al e-learning en voor een aantal nog niet. We vergeleken de volgende resultaten. 1: gemiddeldes van onderdelen op de toets in 2013 met schriftelijke voorbereiding versus e-learning voorbereiding. 2: gemiddeldes van onderdelen met schriftelijke voorbereiding in 2012 versus dezelfde onderdelen met e-learning in 2013. Resultaten Op de toets van 2013 haalden studenten een gemiddelde score van 3,56±0,67(n=554) op de toetsonderdelen met schriftelijke voorbereiding en een gemiddelde score van 3,67±0,71(n=502) op de toetsonderdelen met e-learning (t=2,14 p<0,05). Ook op de toetsonderdelen die in toetsjaar 2012 een schriftelijke voorbereiding hadden en in 2013 een e-module voorbereiding, scoorden de studenten in 2013 significant beter, respectievelijk 3,42±0,64(n=337) en 3,68±0,70(n=314) (t=4,97 p<0,05). Op toetsonderdelen met in beide jaren een schriftelijke voorbereiding, bleek er geen significant verschil te bestaan tussen de twee cohorten, respectievelijk 3,55±0,67(n=527) en 3,61±0,67(n=517) (t=1,47 p>0,05). Discussie Onze resultaten tonen aan dat de invoering van verplichte e-modules ter voorbereiding op de vaardigheidslessen leidt tot betere resultaten op de vaardigheidstoets voor die onderdelen dan de onderdelen met een schriftelijke voorbereiding. Dit geldt zowel voor verschillende onderdelen binnen een jaargroep, als voor dezelfde onderdelen tussen twee jaargroepen. Er lijkt hierbij geen sprake van een cohorteffect. Op grond van ons onderzoek kunnen wij niet concluderen of het gevonden resultaat voortkomt uit de inhoud van de e-learning of het feit dat deze verplicht moest worden doorlopen. De verplichte blended learning opzet lijkt de effectiviteit van het praktisch vaardigheidsonderwijs te vergroten. (1): Bloomfield,J.G. and A.Jones. Using e-learning to support clinical skills acquisition: exploring the experiences and perceptions of graduate first-year pre-registration nursing students - mixed method study. NurseEducToday 33.12(2013):1605-11 Trefwoorden: Learning outcomes: Clinical and practical skills, Teaching & learning: Blended learning, Teaching & learning: e-learning/computers Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: K.J. Kwant UMC Utrecht Klinisch Vaardigheidsonderwijs Postbus 85500, HvdB 3.06 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
C6.3 / Zaal 532 Baart oefening kunst? Lichamelijk onderzoek door AIOS interne geneeskunde: techniek en hypothesegericht onderzoek Smits RAL, Haring C, Postma C, Smit J, Graaf J de Radboud UMC Achtergrond Het lichamelijk onderzoek (LO) is een basisvaardigheid voor elke klinisch werkzame arts. Het behoud van deze vaardigheid is belangrijk voor de kwaliteit van het functioneren van een arts in de alledaagse praktijk. Gebaseerd op een eigen literatuurstudie en ervaring in de dagelijkse praktijk is de gedachte dat de techniek van het lichamelijk onderzoek door artsen in opleiding tot specialist (AIOS) beneden niveau zou zijn. AIOS worden tevens verondersteld om handelingen van het LO te kiezen gebaseerd op de klachten van de patiënt, om zo hun differentiaal diagnoses te testen. Hiermee gaan ze een stap verder dan een algemeen lichamelijk onderzoek op elke patiënt. De kwaliteit van de techniek en keuzes van deze belangrijke vaardigheid in de vervolgopleiding is niet eerder getest in Nederland. Doel De technische uitvoering van een algemeen LO door AIOS interne geneeskunde onderzoeken. Daarnaast inzicht krijgen in de relevante keuzes voor handelingen van het LO passend bij de klacht van de patiënt, het zogenaamde hypothesegericht lichamelijk onderzoek en deze relateren aan de jaren klinische ervaring. Methode Gebaseerd op de objective structured clinical examination methode werden vijf stations ontworpen waar een arts LO verrichtte op een gezonde vrijwilliger. Vier stations waren gebaseerd op een geschreven klinisch scenario. Bij het vijfde station was de arts gevraagd om een algemeen LO uit te voeren, gebaseerd op een gegeven lijst met handelingen. Alle handelingen werden opgenomen op dvd en achteraf gescoord met behulp van checklists. De checklists horende bij de scenario’s bevatten de keuzes van een expert panel van principle lecturers. Resultaten Vierentwintig AIOS interne geneeskunde in opleidingsjaar 1 t/m 5 in het Radboudumc of Canisius Wilhelmina Ziekenhuis hadden een gemiddelde score van 60% (95% CI 56-64%) in de technische uitvoering van een algemeen LO. Wat betreft de keuzes van handelingen gebaseerd op de scenario’s hadden zij een gemiddelde overeenkomende score van 59% (95% cI 55-63%) met de keuzes van het expert panel. Er werd geen correlatie gevonden tussen de mate van klinische ervaring en het aantal overeenkomende handelingen. Conclusie De technische uitvoering van handelingen van LO door AIOS interne geneeskunde is minder dan verwacht bij het opleidingsniveau. Hun keuzes in het gebruik van handelingen van LO om differentiaal diagnoses te testen zijn deels verschillend van de keuzes van een expert panel. Gebaseerd op deze resultaten willen wij een longitudinaal educatie- en trainingstraject ontwerpen, vanuit een serie van hypothesegerichte standard operating procedures van het LO. Dit heeft als doel om de kwaliteit van deze vaardigheid in de vervolgopleiding te verbeteren en te behouden, wat moet leiden tot betere patiëntenzorg. Trefwoorden: Teaching & learning: Clinical context, Learning outcomes: Clinical and practical skills, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: R.A.L. Smits Radboud UMC Interne geneeskunde, Postnr 463 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C7 / Zaal 533 Consultvoeringsonderwijs bij de medisch specialistische vervolgopleiding NVMO werkgroep Medische Vervolgopleidingen Philipoom MJA, Baane JA Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Inleiding Met de invoering van het CanMEDS- model is in de medische wereld het belang onderkend van generieke competenties naast de medische kerncompetenties. In de opleidingspraktijk blijkt het niet eenvoudig om de generieke competenties de aandacht te schenken die zij verdienen. Deze workshop gaat in op de competentie ‘communicatie in het arts-patiënt-contact’, hier verder als ‘consultvoering’ aangeduid. Bij klinische specialistische vervolgopleidingen zijn ervaringen met consultvoeringsonderwijs schaars. Aios in het AMC geven aan vaardiger te willen worden in arts-patiënt-communicatie, met name bij complexe patiëntsituaties. Recent onderzoek bevestigt dit:: minder dan de helft van aios voelt zich zeker over de eigen communicatieve vaardigheden (Eertwegh V vd et al. 2013). Daarnaast blijken opleiders het belang van deze competentie, ten behoeve van de kwaliteit van de patiëntennzorg steeds vaker te noemen. In de literatuur wordt veelvuldig de link tussen gebrekkige communicatie en klachten en tuchtzaken gelegd. In 2013 is ervaring opgedaan met consultvoerings- onderwijsbijeenkomsten voor aios en stafleden, binnen twee specialismen van het OLVG. Er werd gewerkt met video- opnamen van eigen consulten. De bijeenkomsten werden begeleid door ervaren communicatiedocenten van de huisartsopleiding AMC. Deelnemers vonden het onderwijs zeer nuttig. Daarbij werd wel duidelijk dat er behoefte is aan criteria waaraan de kwaliteit van consultvoering gespiegeld kan worden. Dit word ook in recente literatuur beschreven: er ontbreekt een heldere visie op effectieve communicatie, beoordelingscriteria en normen, passende bij de specifieke context van het ziekenhuis (Henry, SG et al., 2013). In een vervolgproject zal in het OLVG de Calgary- Cambridge guide to the medical interview gebruikt worden om aan verdere professionalisering van de consultvoering te werken. Doelen workshop kennis nemen van de resultaten bij het OLVG- consultvoeringsproject oefenen met het toepassen van de criteria van Calgary- Cambridge guide to the medical interview aan de hand van een video- consult. uitwisselen over het nut van consultvoeringsonderwijs binnen de eigen opleiding. Doelgroep Medisch specialisten, opleiders medisch specialistische vervolgopleiders, a(n)ios, coassistenten en docenten op het gebied van communicatievaardigheden. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Eerst een korte presentatie van de opzet en resultaten van het OLVG- consultvoeringsproject aan de hand van een video- demonstratie van een onderwijsbijeenkomst. Hierna oefenen deelnemers in het toepassen van de criteria van de Calgary- Cambridge guide to the medical interview bij een videoopname van een Poli- consult. Ten slotte wordt in subgroepen de toepasbaarheid van het onderwijs en het werkmodel besproken. Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Small group Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.J.A. Philipoom Academisch Medisch Centrum Onderwijssupport Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C8.1 / Zaal 536 Verbetering van de kwaliteit van toetsvragen: de meerwaarde van toetsservice 1
2
1
1
Adema M , Heijne-Penninga M , Dekker H , Hell EA van 1 2 UMC Groningen, Hanzehogeschool Groningen
Achtergrond/Doel Toetsing heeft als doel zo zuiver mogelijk te bepalen of studenten kennis beheersen. Minder goed geformuleerde toetsvragen kunnen de zuiverheid vertroebelen en de moeilijkheidsgraad, validiteit en betrouwbaarheid van de toets beïnvloeden (Downing 2002, 2005). Een oplossing is docenten hun toetsvragen vooraf te laten beoordelen door een collega. Wij hebben een toetsservice ingevoerd, waarbij experts vragen bekijken en becommentariëren. Wij onderzochten het effect van de toetsservice door te inventariseren in hoeverre vragen worden aangepast na feedback en verschillen in eliminatie te analyseren tussen aangepaste en niet-aangepaste toetsvragen. Methode Het onderzoek vond plaats in 2011-2012 bij de Bacheloropleiding Geneeskunde. De toetsvragen van alle 21 schriftelijke toetsen werden geanalyseerd (n=1512). Definitieve versies van toetsvragen werden gespiegeld aan het resultaat van de toetsservice. Daartoe definieerden we 6 categorieën: (1) geen feedback, niet aangepast; (2) wel feedback, wel aangepast; (3) wel feedback, niet aangepast; (4) geen feedback, wel aangepast; (5) nieuwe vraag op basis van feedback; en (6) nieuwe vraag, niet gezien. Drie onderzoekers scoorden onafhankelijk van elkaar alle toetsvragen. Verschillen in interpretatie werden besproken om consensus te bereiken. Daarnaast werd informatie verzameld over de kwaliteit van de toetsvragen: p-waarden, Rit-waarden en eliminatie. Resultaten Van de 1512 vragen waren 603 (41.5%) voorzien van feedback, waarvan 436 (72.3%) werden aangepast. Vragen uit de categorieën 1 en 2 werden het minst geëlimineerd (7.8% en 9.2%, respectievelijk). Aangepaste vragen uit de categorieën 4, 5 en 6 zijn niet (opnieuw) becommentarieerd in de toetsservice en werden het meest geëlimineerd op basis van de toetsanalyse (11.6%, 16.7% en 10.2%, respectievelijk). Daarnaast bleek dat de vragen in categorie 3 moeilijker waren dan die in categorie 1 en 2 (p=.707; p=.720; p=.716, respectievelijk) en dat de vragen in categorie 1 moeilijker waren dan die in categorie 2. Verder bleek dat vragen uit categorie 1 door hoog scorende studenten goed werd gemaakt (Rit=.198), gevolgd door vragen uit categorie 3 (Rit=.189), 4 (Rit=.179) en 2 (Rit=.178). Discussie Uit ons onderzoek bleek dat vraageliminatie voornamelijk voorkomt bij vragen die niet vooraf beoordeeld zijn door een toetsexpert. Vragen zonder feedback en vragen met feedback die daarna zijn aanpast werden het minst geëlimineerd. Nieuwe, toegevoegde vragen werden voorafgaand aan de toets niet beoordeeld en vaker geëlimineerd. De resultaten sloten aan bij onze verwachting: vragen zonder feedback waren kwalitatief de beste vragen. Verrassend was dat vragen met feedback die niet waren aangepast kwalitatief beter waren dan vragen met feedback die wel waren aangepast.De invoering van een toetsservice verhoogt de kwaliteit van de toetsvragen en helpt vraageliminatie voorkomen. Trefwoorden: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Assessment: General Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M. Adema UMC Groningen Onderwijsinstituut Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C8.2 / Zaal 536 Een programma van toetsen om leren te ondersteunen: het concept versus de praktijk Heeneman S, Oudkerk Pool A, Vleuten C van der, Driessen E Universiteit Maastricht Probleemstelling Het is bekend dat toetsing leren beïnvloedt en stuurt. Negatieve effecten zijn inefficiënt leren en studenten die werken naar en tevreden zijn met de minimale score om de toets te halen. In de dagelijkse praktijk van toetsen zijn veel invloeden die deze negatieve effecten versterken; er wordt weinig feedback gegeven en weinig gedaan met de feedback die wel beschikbaar is, en toetsen zijn hordes die genomen dienen te worden. Een programma van toetsen, waarin (toets)onderdelen gecoördineerd, en bewust in de tijd gepland zijn, is voorgesteld om de student te kunnen beoordelen en tegelijk het leren te stimuleren (1). In deze studie is onderzocht i) hoe studenten de invloed van een programma van toetsen op hun leergedrag ervaren en ii) welke onderdelen van het programma van toetsen behulpzaam zijn of hinderen in leren van toetsen en feedback. Methode De masteropleiding Arts-Klinisch Onderzoeker (Maastricht University) heeft competentiegericht programma van toetsen waarin alle feedback en toets informatie beschouwd wordt als formatief en verzameld in een portfolio, dat gebruikt wordt door de student om te reflecteren en zelfstandig te leren. De onderzoeksvragen zijn bestudeerd middels een kwalitatieve onderzoeksopzet. Er zijn interviews gehouden met 17 studenten in de preklinische fase. De interviews zijn geanalyseerd met templateanalyse, waarbij een opvolging van coding templates, hiërarchisch gestructureerd werden en gebruikt om de data te analyseren en interpreteren. Resultaten Het programma van toetsen leverde voldoende en bruikbare informatie voor de studenten. Het bleek echter dat veel toetsen werden beschouwd als summatieve toetsen, in plaats van formatieve informatie. Studenten maakten voor leren voor deze toetsen een inschatting van het (persoonlijk) belang bij de toets en de efficiëntie van de leerresponse. De wijze waarop deze toetsen gepositioneerd waren in het programma van toetsen en de informatie die hiermee verkregen kon worden, waren doorslaggevend voor deze inschatting en het effect op leren. Feedback van medestudenten voor competenties belangrijk in groepswerk werden gezien als formatief en stuurde de zelfontwikkeling. De koppeling van de beslissing voor doorgang naar het volgend studiejaar, aan de beoordeling van het portfolio was acceptabel voor studenten. Het gebruik van alle toets informatie en feedback uit het programma van toetsen voor reflectie in het portfolio werd gezien als zeer nuttig voor leren en zelfontwikkeling. Discussie Op sommige aspecten botste het concept programma van toetsen met de praktijk: formatieve toetsen werden door de studenten als summatief gepercipieerd. Een programma van toetsen in combinatie met een portfolio kan leren van toetsing en feedback (‘assessment for learning’) positief sturen. Referentie 1. van der Vleuten et al. A model for programmatic assessment fit for purpose. Medical teacher. 2012;34(3):205-14. Trefwoorden: Assessment: General, Learning outcomes: Life-long learning, Teaching & learning: Portfolios Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: S. Heeneman Universiteit Maastricht Pathologie Universiteitssingel 50 6229 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
C8.3 / Zaal 536 Naar een meer transparante beoordeling in de coschappen Doets M, Kooten F van, Rijt JWH van der Erasmus MC Probleemstelling/achtergrond Een belangrijk onderdeel van de masterfase van de Rotterdamse geneeskunde-opleiding zijn de 12 reguliere coschappen. Vóór de invoering van de bachelor-masterstructuur had elk coschap zijn eigen beoordelingssystematiek en werden verschillende formulieren gebruikt. Met de invoering van de nieuwe mastercoschappen (voorjaar 2012) is een aantal veranderingen doorgevoerd met als doelstelling de beoordelingen transparanter, objectiever en uniformer te maken. -Elke eindbeoordeling is gebaseerd op minimaal 5 deelbeoordelingen van bij voorkeur meerdere beoordelaars. -De beoordelingen vinden plaats volgens de Canmeds-rollen, op een 3-puntsschaal (beneden, op of boven niveau). Het eindcijfer is gebaseerd op de deelbeoordelingen, waarbij de eindbeoordelaar een voorstel krijgt waarvan maximaal één punt mag worden afgeweken. -De papieren beoordelingsformulieren worden zijn vervangen door een online beoordelingssysteem (EPASS). Resultaten van deelbeoordelingen zijn hierdoor onmiddellijk zichtbaar voor eindbeoordelaars en studentenadministratie. Daarnaast bestond het beeld dat de oude systematiek relatief hoge eindcijfers opleverde en de verwachting was dat de nieuwe situatie lagere, meer objectieve cijfers zou opleveren. Methode/opzet Om te evalueren hoe de nieuwe beoordelingssystematiek in de praktijk werkt en om eventuele verschillen met de oude situatie te constateren, zijn de gegevens van alle beoordelingsformulieren uit 2013 uit EPASS bekeken en geanalyseerd. Het ging hier om 9282 formulieren (1878 eindbeoordelingen van 441 verschillende studenten). De beoordelingen zijn vergeleken met de beoordelingen uit 2011 (coschappen oude stijl). Resultaten/ervaringen Het gemiddelde eindcijfer in 2011 was 7.82 (n=3464), in 2013 was het 7.75 (n=1878). Ook per discipline zijn er geen significante verschillen tussen 2011 en 2013. Als gekeken wordt naar beoordelingen per rol, dan wordt in 32% van de gevallen ‘boven niveau’ beoordeeld en 67% op niveau, in 2011 was het in 25% van de gevallen ‘boven niveau’ en 74% ‘op niveau’. Het gemiddelde aantal verschillende beoordelaars per student is 1.8, de meeste studenten (67%) worden door minimaal 2 verschillende personen beoordeeld. In 61% van de gevallen volgt de eindbeoordelaar het voorgestelde cijfer, bij 31% wordt een hoger cijfer toegekend. Discussie De meeste studenten worden in de nieuwe situatie door meerdere personen beoordeeld en de eindbeoordeling is transparanter door het voorgestelde eindcijfer, wat in het grootste deel van de gevallen wordt opgevolgd. De hoogte van de cijfers is echter niet structureel veranderd door de nieuwe beoordelingssystematiek. De vrijheid om af te wijken van het voorstel leidt nog steeds tot hoge cijfers. De introductie van EPASS is over het algemeen goed verlopen en heeft voordelen opgeleverd omdat de gegevens nu eenvoudiger en sneller beschikbaar zijn, zowel voor de student als de organisatie. Statistieken geven beoordelaars inzicht in de toegekende beoordelingen en zullen gebruikt worden om de beoordelingssystematiek verder te verfijnen. Trefwoorden: Assessment: Clinical assessment, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M. Doets Erasmus MC Desiderius School Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
C8.4 / Zaal 536 Beoordeling van klinisch redeneren tijdens de anamnese: waarop letten de experts? Haring CM, Meer JWM van der, Postma CT Radboud UMC Probleemstelling/achtergrond Goed klinisch kunnen redeneren is de essentie van de kerncompetentie ‘medisch handelen’. Hoe je deze kerncompetentie in de klinische praktijk bij studenten beoordeelt, is een moeilijk vraagstuk voor veel artsen. Het klinisch redeneren wordt vaak achteraf beoordeeld, aan de hand van het verslag van een verricht consult op de poli of in de kliniek. Het proces van klinisch redeneren vind echter al in de spreekkamer plaats. Observatie van het consult kan hier een belangrijk inzicht in geven. Doel van dit onderzoek was inzicht verschaffen in hoe ervaren supervisoren beoordelen dat klinisch redeneren werkelijk plaatsvindt tijdens een anamnesegesprek. Methode/opzet De vraagstelling van het onderzoek was: welke indicatoren gebruiken ervaren beoordelaars wanneer zij een anamnese van een coassistent observeren? Dit werd onderzocht middels kwalitatief onderzoek volgens een grounded theory benadering. Participanten waren ervaren supervisoren, allen internist en prinicipal lecturer. Zij werden gevraagd coassistenten te observeren tijdens videopnames van anamnesegesprekken met echte patiënten gedurende het coschap. Op momenten dat de participant meende te zien dat klinisch redeneren plaatsvond, werd de opname onderbroken en werden de participant gestimuleerd hardop na te gaan waaraan dit opgemerkt werd Resultaten Ondanks de steeds wisselende context in de klinische praktijk bleken er specifieke indicatoren te identificeren aan de hand waarvan experts beoordelen of er op adequate wijze klinisch redeneren tijdens de anamnese plaatsvindt. Indicatoren voor klinisch redeneren werden vooral gezien in het gedrag van de student, De leiding nemen in het gesprek, herkennen van relevante symptomen, uitdiepen van relevante symptomen, stellen van specifieke vragen wijzend op pathofysiologisch denken, logische volgorde van de vragen, controleren of over hetzelfde gesproken wordt, manier van samenvatten tijdens het gesprek en lichaamstaal. Daarnaast werden ook in gedrag van de patient, patronen in het verloop van het gesprek, efficiëntie en uiteindelijk verzamelde data indicatoren gezien voor klinisch redeneren. Discussie (implicaties voor de praktijk) Inzicht in de specifieke indicatoren voor klinisch redeneren kan worden gebruikt voor het onderbouwen van beoordelingsmethoden voor klinisch redeneren. Trefwoorden: Assessment: Clinical assessment, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C.M. Haring Radboud UMC Interne geneeskunde (463) Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C9 / Zaal 537 Meerdere wegen leiden naar Rome: differentiëren in het basiscurriculum Erich MH, Akkeren EA, Bos FM, Hell EA van, Henning RH UMC Groningen Thema In de bacheloropleiding G2020 in Groningen is een cohort van 410 studenten opgesplitst in vier Learning Communities (LCs), die elk een inhoudelijk profiel hebben, dat het type artsen weerspiegelt dat zij willen opleiden. Elke LC vormt dankzij het profiel een overzichtelijke gemeenschap met gedeelde interesses en waarden, waarin men zich verbonden voelt en van elkaar leert. Hiermee beoogt de opleiding dat studenten zich meer verbonden voelen met de opleiding en meer intrinsiek gemotiveerd worden. In iedere LC staan de CanMEDS-competenties centraal. Naast een basiscurriculum, waarin vooral de medische kennis aan bod komt, verwerven studenten de competenties binnen het profiel van hun LC. Studenten zullen daar hun groei in de competenties moeten kunnen demonstreren. Aan het eind van de bacheloropleiding dienen alle studenten van de vier LCs aan dezelfde eindtermen te voldoen. Doel Doel van deze workshop is te ontdekken hoe studenten via verschillende inhoudelijke activiteiten dezelfde competenties kunnen bereiken. Deelnemers krijgen ideeën over hoe binnen eenzelfde onderwerp, studenten op verschillende manieren leren en competenties ontwikkelen. Doelgroep Beleidsmedewerkers en onderwijsontwikkelaars, artsen, dierenartsen of tandartsen Opzet workshop: activiteiten, opbrengst De deelnemers gaan aan de slag met de vormgeving van een onderwijsweek in het eerste jaar van een bacheloropleiding Geneeskunde vanuit het perspectief van de 4 LCs. Aan de hand van een ziektebeeld en een basis weekprogramma, ontwerpen de deelnemers een onderwijsactiviteit binnen voor een bepaalde competentie. Het LC-profiel kan leiden tot verdiepende- of juist verbredende onderwijsactiviteiten. Presentatie en uitwisseling van de ontworpen onderwijsactiviteiten bieden inzicht in de mogelijkheden van een Learning Community als ‘decor’ voor competentieverwerving. Tot slot: workshopleiders presenteren hoe dezelfde opdracht is vormgegeven in Groningen binnen de 4 LCs. Maximum aantal deelnemers: 20 Referenties [1] Blauwdruk curriculum Geneeskunde G2020. Rijksuniversiteit Groningen, UMCG, 2013. [2] Ryan RM, Deci EL. Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, soacialdevelopment and well being. A. Psychol 2000; 55: 68-78. Trefwoorden: Curriculum: Community-based, Curriculum: Student-centred, Learning outcomes: Basic medical sciences Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.H. Erich UMC Groningen Ant. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C10 / Zaal 558 De rol van de docent bij de ontwikkeling van e-learning modules: kennismaken met vier ontwikkelmodellen NVMO werkgroep E-learning 1 2 3 4 5 6 7 Hols WPM , Bruijn IJH , Camps CJLH , Doets M , Jong PGM de , Kamphuis C , Leng BA de , AP 1 Rozendal 1 2 3 4 5 6 UMC Utrecht, Medisch Centrum Alkmaar, VU medisch centrum, Erasmus MC, LUMC, Radboud 7 UMC, Universiteit Maastricht Thema Diverse leden van de NVMO werkgroep e-learning houden zich binnen hun instelling bezig met de ontwikkeling van e-learning modules voor het (bio)medisch onderwijs. De ontwikkeling verloopt volgens verschillende modellen. In deze ronde tafelsessie presenteren we vier ontwikkelmodellen voor e-learning modules: 1. De docent ontwikkelt de content voor de e-module en plaatst deze zelf in de auteurstool. Er is hierbij onderwijskundige en technische ondersteuning op de achtergrond aanwezig. 2. De docent werkt samen met een e-learning ontwikkelaar: de docent levert de inhoudelijke expertise en het bronmateriaal, samen en soms in nauwe samenwerking met een planningsgroep bepalen zij de opzet, de e-learning ontwikkelaar werkt met de auteurstool. 3. De ontwikkeling vindt plaats in een ontwikkelteam, de docent en onderwijskundige maken het ontwerp van de e-module, de docent levert de content, een audiovisueel ontwerper adviseert en ontwikkelt op het gebied van vormgeving en beeldmateriaal en een ontwikkelaar plaatst de content in de auteurstool. 4. De ontwikkeling vindt plaats in samenwerking met andere instellingen. De content wordt door meerdere vakinhoudelijk deskundigen geschreven. De rol van de docent staat tijdens de sessie centraal. De term docent wordt overkoepelend gebruikt en staat ook voor andere inhoudsdeskundigen zoals artsen of verpleegkundigen. Thema's voor de docent bij e-learning ontwikkeling zijn o.a. ervaring met e-learning, mogelijke tijdsinvestering, beschikbare ondersteuning, eisen aan kwaliteit van de e-module (interactiviteit, gebruik multimedia, structuur), keuze voor auteurstool, flexibiliteit versus ontwikkeling volgens meer vastgelegde templates, didactische en onderwijstechnologische expertise, implementatie in het curriculum en evaluatie. Deze thema's komen tijdens de presentaties en de discussie aan bod. Doel Na deze sessie hebben de deelnemers inzicht in de verschillende ontwikkelmodellen voor e-learning modules en de thema's die hierbij van belang zijn voor docenten. In de discussie kunnen zij hun eigen situatie leggen naast de gepresenteerde modellen. Dit leidt tot bewustwording van de mogelijkheden voor e-learning ontwikkeling en mogelijke toepassing in hun eigen instelling. Doelgroep Docenten, inhoudsdeskundigen, projectleiders e-learning, onderwijscoördinatoren, beleidsmedewerkers, management Opzet In deze ronde tafelsessie worden een viertal ontwikkelmodellen gepresenteerd en toegelicht met een korte demo van een e-module per model. De rol van de docent staat hierbij centraal. Daarna gaan de presentatoren in gesprek met de aanwezigen om voor- en nadelen van de vier modellen te bespreken en wat dit betekent voor hun eigen situatie binnen hun instelling. De discussiepunten worden genoteerd en teruggekoppeld naar de deelnemers. Maximum aantal deelnemers: 40 Trefwoorden: Teaching & learning: e-learning/computers, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Teachers/Trainers: Workloads Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: W.P.M. Hols UMC Utrecht Expertisecentrum / OT Universiteitsweg 98 3508GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
C11 / Zaal 559 Geen moordkuil: twee werkvormen voor reflectie op sterven en dood 1
2
Selleger VJ , Bonke B 1 2 VU medisch centrum, Erasmus MC Thema Omgaan met sterven en dood is onvermijdelijk voor artsen. Toch betekent dit niet dat elke arts dit vaak pijnlijke onderwerp gemakkelijk aansnijdt bij patiënten, noch dat dit andersom het geval is. De dood en het sterven zijn voor velen nog steeds taboeonderwerpen, in de arts-patiëntrelatie ín de artsopleiding. Vermijden artsen te spreken over het levenseinde door in plaats daarvan meer diagnostiek of interventies in te zetten dan zijn zij vaak nog verder van huis. Opleiders die het spreken over sterven en de dood vermijden kunnen bovendien het signaal afgeven dat echte professionals hun ervaringen met, en gevoelens en opvattingen over de dood niet delen. Artsen die hebben ervaren hoe het is in openheid te denken en spreken over hun eigen opvattingen en ervaringen m.b.t. sterven en dood, zowel professioneel als persoonlijk, zijn waarschijnlijk beter in staat dit onderwerp ook in patiënt-contacten aan te snijden (Melo & Oliver, 2011). De vraag is dus hoe en waar in ons curriculum wij onze studenten kunnen leren reflecteren op sterven en dood? In de curricula van VUmc en Erasmus MC komt reflectie op het levenseinde in de bachelor-fase standaard, en in de master-fase (tijdens de intervisie) ‘naar behoefte’ aan de orde. In deze NVMO-workshop maken de deelnemers actief kennis met twee eenvoudige, speelse werkvormen, bedoeld om reflectie op het levenseinde in gang te zetten. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan randvoorwaarden (veiligheid!) en toepasbaarheid van deze en verwante werkvormen in verschillende onderwijssettingen. Doel van de workshop De deelnemers maken kennis met eenvoudige werkvormen voor reflectie op sterven en dood krijgen de gelegenheid hun gevoelens en standpunten over het levenseinde te delen met anderen krijgen inzicht in: de bijbehorende randvoorwaarden de bruikbaarheid van deze en verwante werkvormen in eigen onderwijs momenten in het curriculum die zich lenen voor reflectie op sterven en dood. Doelgroep Docenten, onderwijsontwikkelaars, artsen en studenten met belangstelling voor (het ontwikkelen van) onderwijs over sterven en de dood. Opzet van de workshop De deelnemers doorlopen zelf twee oefeningen in kleine groepjes. Na elke oefening worden ervaringen uitgewisseld en randvoorwaarden en mogelijkheden voor toepassing in eigen onderwijs besproken. Tot slot wordt besproken welke onderwijsmomenten zich lenen voor reflectie op sterven en dood en hoe deelnemers in de verschillende faculteiten nu al gebruik maken van deze kansen. Maximum aantal deelnemers: 20 Literatuur Melo CG, Oliver D. Can addressing death anxiety reduce health care workers’ burnout and improve patient care? J Palliat Care; 2011, 27(4): 287-95. Trefwoorden: Learning outcomes: Communication skills, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Curriculum: Student-centred Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: V.J. Selleger VU medisch centrum Medische Psychologie Van der Boechorststraat 7 1081BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C12.1 / Lamoraalzaal Het allereerste coschap… Meer zelfvertrouwen door voorbereiding op komende interacties. Studenten melden een gebrek aan zelfvertrouwen en blijken behoefte te hebben aan handvatten die ze in de klinische praktijk kunnen gebruiken Wijngaarden JJ van, Ven A van de, Reuchlin CAE UMC Utrecht Probleemstelling e Binnen het UMC Utrecht start het eerste coschap voor studenten Geneeskunde in het 3 jaar van de Bachelor. Het betreft een 6-weekse coschap Chirurgie of Interne Geneeskunde. Per augustus 2013 zijn 2 modules Communicatie & Attitude onderwijs ontwikkeld met als doel het zelfvertrouwen van de student bij aanvang van zijn coschap te vergroten. Onderzoeksvraag: Vergroten deze modules het gevoel van zelfvertrouwen van studenten in de transitiefase van preklinisch naar klinisch onderwijs? Methode/opzet In de module “Voorbereiding op het coschap”(1) wordt de omgang met anderen in de samenwerking en communicatie op een interactieve manier besproken. Aan de orde komen: communicatie met je begeleider en het artsenteam, informele regels van samenwerking, eigen onzekerheden, pro-activiteit, zelfsturing en hoe om te gaan met seksuele intimidatie. Er worden praktische tips uitgewisseld om het persoonlijk functioneren tijdens het coschap te verbeteren. In de module “Communicatie en interactie tijdens het lichamelijk onderzoek”(2) verrichten 2 studenten een volledig consult (anamnese en lichamelijk onderzoek) op een simulatiepatiënt en wordt plenair feedback gegeven over de communicatie en interactie met de simulatiepatiënt. In de periode augustus 2013 t/m maart 2014 hebben 238 studenten de modules gevolgd, waarvan 204 studenten een schriftelijke evaluatie aan het eind van de tweede module hebben ingevuld. Resultaten De vernieuwde lessen lijken te voorzien in een behoefte van studenten om beter voorbereid de coschappen in te gaan. 97% geeft aan dat deze modules bijdragen aan een goede voorbereiding op het coschap. 91% vindt de eerste module leerzaam, de tweede module wordt zelfs door 98% leerzaam gevonden. Hierbij geeft 87 % van de studenten aan dat het zelfvertrouwen in het verrichten van een consult is vergroot. Studenten spreken de wens uit in de open opmerkingen om nog meer oefenmomenten met simulatiepatiënten te willen in een volledig consult (gericht op communicatie en interactie met een patiënt). Daarnaast geven zij aan het fijn te vinden dat in de voorbereiding op het coschap ingegaan wordt op lastige situaties in de samenwerking en hoe hier, op een professionele manier, mee om te gaan. Evaluatie/implicaties voor de praktijk Het inzetten van onderwijs waarbij een volledig consult wordt geoefend en waarin aandacht is voor het persoonlijk functioneren, is aan te bevelen. Bij het ontwikkelen van nieuwe curricula verdient het aanbeveling om meer oefenmomenten van een volledig consult met simulatiepatiënten, met aandacht voor communicatie en interactie, te implementeren. Literatuur Communication during physical examination, Cleland et al (2013), The Clinical Teacher 2013; 10; 84-87 Medische consultvoering; Veening, Gans & Kuks (2009) Professioneel communiceren in de zorg; Struiving, Van Nes & Rijpstra (2012) Trefwoorden: Teaching & learning: Clinical context, Teaching & learning: Simulation, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.J. van Wijngaarden UMC Utrecht Klinisch Vaardigheids Onderwijs (KVO) Huispostnr 3.06a Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
C12.2 / Lamoraalzaal Remediering van onprofessioneel gedrag met behulp van de Kernkwadranten van Ofman Mak-van der Vossen MC, Kusurkar RA, Croiset G VU medisch centrum Probleemstelling Professioneel gedrag wordt in de Geneeskundeopleiding onderwezen en getoetst, en de wijze waarop dat kan plaatsvinden is in richtlijnen vastgelegd. Voor de remediering van studenten die een onvoldoende hebben behaald voor professioneel gedrag bestaat echter geen richtlijn. Een inventarisatie onder de leden van de NVMO-werkgroep Professionaliteit leverde een verscheidenheid van remediërende methoden op. Een van die methoden is de Kernkwadranten van Ofman, een methode afkomstig uit de organisatiepsychologie die gericht is op verwerven van zelfkennis. Is deze methode ook bruikbaar om studenten met onprofessioneel gedrag meer zelfkennis te laten verkrijgen, en hen te helpen veranderingen in hun gedrag aan te brengen? Opzet In het VUmc geneeskundecurriculum wordt Professioneel gedrag getoetst in studiegroepen en in alle stages van de bachelor- en masteropleiding. Na een onvoldoende voor professioneel gedrag wordt de student uitgenodigd voor een individueel gesprek. In dit gesprek wordt besproken wat de reden is voor de onvoldoende, hoe de student kan leren van de feedback, en hij/zij kan voorkomen dat er in de toekomst weer een onvoldoende voor Professioneel gedrag wordt toegekend. Om de student inzicht te geven in zijn/haar gedrag, en de mogelijkheden om hierin verandering aan te brengen wordt met behulp van de Kernkwadranten van Ofman in kaart gebracht welke kwaliteiten en valkuilen de student heeft, en hoe leerdoelen geformuleerd kunnen worden om verandering te bewerkstelligen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een app. Studenten werd gevraagd naar hun mening over deze methode. Ervaringen Kernkwadranten blijken geschikt om kwaliteiten, valkuilen en uitdagingen van studenten te benoemen, en kunnen effectief worden toegepast om leerdoelen te formuleren. De methode is eenvoudig en kan in een enkel gesprek worden uitgelegd en toegepast. Door niet alleen naar het negatief benoemde gedrag te kijken, maar vooral ook naar de bijbehorende kwaliteit, is de acceptatie van de methode door de studenten goed. Uit de reacties van studenten blijkt dat zij de methode waarderen, en als een bruikbare manier zien om inzicht te krijgen in hun gedrag. Implicatie voor de praktijk De Kernkwadranten methode is een praktisch instrument dat de student kan helpen om inzicht te verwerven in zijn/haar gedrag en hoe dat overkomt op anderen. Bovendien is het instrument eenvoudig bruikbaar om leerdoelen op te stellen. Nader onderzoek is nodig om de onderliggende problemen van professioneel gedrag te categoriseren, zodat de methode van remediering afgestemd kan worden op het specifieke probleem van de student. Literatuur Daniel Ofman, Bezieling en kwaliteit in organisaties, Servire, 10e druk, 2006 Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Students/Trainees: Student support and counselling Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.C. Mak-van der Vossen VU medisch centrum Research in Education Postbus 7057 1007MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C12.3 / Lamoraalzaal Professionele ontwikkeling met het oog op een vervolgopleiding: een perspectief vanuit opleiders en coassistenten 1
2
Suylichem JB van , Abdi A 1 2 LUMC, VU medisch centrum Achtergrond In 2013 is door het ministerie van VWS, in samenspraak met het capaciteitsorgaan, besloten het aantal plaatsen voor een medische vervolgopleiding te verminderen. Daarnaast bestaat er een overschot aan jonge afgestudeerde artsen die nog geen vervolgopleiding hebben. Het gevolg is dat studenten en coassistenten proberen zich eerder persoonlijk en professioneel te ontwikkelen en te onderscheiden. Hiervoor bestaan intra- en extracurriculair verschillende mogelijkheden waaronder het dedicated schakeljaar, buitenlandstages, bestuurswerk, promoveren en het opdoen van werkervaring. Het precieze effect van deze activiteiten op de kansen om in te stromen in de medische vervolgopleiding is echter onbekend. Methode Het betreft een kwantitatief observationeel onderzoek. Middels een elektronische enquête werd onder opleiders en coassistenten geïnventariseerd hoe zij intra- en extracurriculaire ontwikkeling waarderen. Onder coassistenten werd de enquête verspreid door lokale co- en masterraden. Opleiders ontvingen een oproep om de enquête in te vullen via de lokale OOR-coördinatoren. De enquête was opgebouwd uit open vragen en enkele casus waar de geënquêteerde de sollicitant van voorkeur moest aanwijzen. Daarnaast werden demografische gegevens en informatie over de (beoogde) specialisatie en het type instelling verzameld. Resultaten werden in de periode van juli 2014 verzameld en systematisch geanalyseerd met behulp van IBM SPSS Statistics 20.0. Op basis van (beoogd) specialisme, streek en type instelling werden de resultaten uitgesplitst en per subcategorie geanalyseerd. Resultaten Op het moment van schrijven van dit abstract is de datacollectie nog in gang. Er zijn nog geen voorlopige resultaten om gepresenteerd te worden. Discussie Het onderzoek heeft zich beperkt tot enkele intra- en extracurriculaire activiteiten. Bij een sollicitatiegesprek zullen echter ook andere kwaliteiten zoals persoonlijkheid, reacties in het sollicitatiegesprek en comptabiliteit met de vakgroep meegenomen worden. Dit onderzoek beperkt zich echter tot omschreven meetbare activiteiten tijdens en na de studietijd. Gezien de snelle afname van de gemiddelde studieduur zullen studenten en coassistenten zich steeds eerder professioneel moeten gaan ontwikkelen. Deze studie bied een goed handvat om gericht op een vervolgopleiding al in een vroeg stadium te starten aan de professionele ontwikkeling van de student en coassistent. Trefwoorden: Persoonlijke ontwikkeling, intracurriculaire activiteiten, extracurriculaire activiteiten, coassistent. Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.B. van Suylichem Bestuurslid Onderwijs Landelijk Overleg Coassistenten Hamburgerstraat 27 3512 NP UTRECHT E-mail:
[email protected]
C12.4 / Lamoraalzaal De beroepsvoorkeur van geneeskundestudenten: de stand van zaken Alderlieste LC, Butter R, Michael R KNMG Studentenplatform Probleemstelling De maatschappelijke zorgvraag neemt toe, maar niet van elk specialisme zijn meer artsen nodig. Het aantal vacatures per 100 artsen verschilt al jaren sterk per specialisme.[i] Om deze discrepantie in de hand te houden, wordt de instroom in de beroepsopleidingen gereguleerd. De specialisatievoorkeur van geneeskundestudenten laat zich echter niet reguleren. Het KNMG Studentenplatform onderzocht welk vakgebied op dit moment de voorkeur heeft van de geneeskundestudent en in hoeverre dit overeenkomt met de huidige vraag naar verschillende specialisten en het aantal beschikbare opleidingsplaatsen. Methode In november 2013 werden 16.101 studentleden van de KNMG uitgenodigd voor een digitale enquête met vragen over diverse actuele onderwerpen binnen de geneeskundeopleiding, waaronder vragen over hun beroepsvoorkeur. Zij konden zowel een eerste voorkeur als een top drie aangeven. Respondenten hadden in totaal 42 keuzemogelijkheden, waaronder 38 erkende specialisaties. Andere opties waren: arts-onderzoeker, ‘weet niet/geen voorkeur’, ‘geen praktiserend arts’ en een eigen invulmogelijkheid. De analyse van de resultaten werd uitgevoerd met SPSS, versie 21. Cijfers over de instroom per specialisme in 2013 werden door het Capaciteitsorgaan verstrekt. Resultaten De vragenlijst werd ingevuld door 2739 studenten (responspercentage: 18.8%), waarvan 1287 coassistenten. Bij het aangeven van een top drie zijn huisartsgeneeskunde (39.6%), interne geneeskunde (26.8%) en kindergeneeskunde (25.9%) het populairst. Zesdejaars geneeskundestudenten geven de voorkeur aan huisartsgeneeskunde (22.9%), kindergeneeskunde (7.7%) en interne geneeskunde (7.7%). De top drie van mannelijke zesdejaars geneeskundestudenten bestaat uit huisartsgeneeskunde (14.2%), heelkunde (10.4%) en interne geneeskunde (9.7%). De top drie van vrouwelijke zesdejaars geneeskundestudenten bestaat uit huisartsgeneeskunde (25.4%), kindergeneeskunde (8.2%), obstetrie en gynaecologie (7.1%) en interne geneeskunde (7.1%). Medische microbiologie (0.6%), verslavingsgeneeskunde (0.6%), nucleaire geneeskunde (0.5%) en verzekeringsgeneeskunde (0.1%) worden het minst genoemd onder alle studenten. Ouderengeneeskunde blijkt voor 1.0% (n=6) van de zesdejaars de eerste voorkeur, terwijl dit onder eerstejaars 0.0% (n=0) is. De vergelijking van de specialisatievoorkeur van zesdejaars geneeskundestudenten met het aantal beschikbare opleidingsplaatsen is weergegeven in tabel 1. Conclusie en discussie De voorkeursvervolgopleiding van de huidige zesdejaars geneeskundestudent komt niet overeen met het aantal beschikbare opleidingsplaatsen in 2013 per specialisme. Vooral voor de chirurgische vervolgopleidingen en de kindergeneeskunde lijkt het aanbod studenten groter dan de instroommogelijkheden. Het is de vraag in hoeverre de student beïnvloed kan en moet worden in zijn specialisatiekeuze om aan de maatschappelijk groeiende vraag naar (sommige) artsen te kunnen voldoen. Referenties e [i] Arbeidsmonitor 2013, 4 kwartaal; MC 07- 13 februari 2014.
Vergelijking specialisatievoorkeur (zesdejaars geneeskundestudenten) met aantal beschikbare opleidingsplekken Trefwoord: Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L.C. Alderlieste KNMG Studentenplatform Kattenburgerstraat 6 E 1018 JB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C12.5 / Lamoraalzaal Factoren van invloed op voorkeuren en beroepskeuze studenten geneeskunde: een systematische review 1
1
Querido SJ , Vergouw D², Wigersma L , Heiligers PJM², Batenburg, RS², Cate TJ ten³ 1 KNMG, ²Nivel ³Universiteit Utrecht Probleemstelling Om in de toekomst ook adequate zorg te kunnen bieden is de afstemming van het zorgaanbod op de zorgbehoefte in de maatschappij van groot belang. Terwijl de zorgbehoefte verandert ten gevolgen van een vergrijzende bevolking waarin meer chronische- en leefstijl gerelateerde aandoeningen voorkomen, houden de veranderingen in het zorgaanbod geen gelijke tred. Zo is de belangstelling onder de ‘artsen van straks’ voor maatschappelijk relevante specialismen zoals ouderengeneeskunde en profielen uit de sociale geneeskunde al jaren laag. In de huidige medische opleiding komen deze discrepanties pas ten tijde van de doorstroom naar een vervolgopleiding aan het licht. Een eerdere detectie van de trends in het toekomstige aanbod van beroepsbeoefenaren zou tijdig anticiperen mogelijk maken. Inzicht in de factoren van invloed op de specialisatievoorkeur van studenten geneeskunde in de basisopleiding is hiertoe van groot belang. Internationaal (Verenigde Staten, Canada, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Australië) zijn er al meerdere studies uitgevoerd naar de voorkeuren en beroepskeuzes van medische studenten. De huidige studie beoogt deze resultaten aan te vullen met recente studies en ook aan te geven welke factoren in de Nederlandse situatie van belang zijn. Het overzicht wordt gebruikt als startpunt voor longitudinaal, kwalitatief en kwantitatief onderzoek en nader te bepalen of en hoe de discrepantie is tussen de beschikbaarheid van opleidingsplaatsen en de voorkeuren van studenten geneeskunde. Methode Een systematische inventarisatie van de in de afgelopen 10 jaar in het Nederlands, Duits of Engels gepubliceerde en in Medline of Embase opgenomen studies naar de naar specialisatie-/ beroepsvoorkeuren en keuzes van studenten geneeskunde uit de basisopleiding. Zoekstrategieën zijn uitgevoerd op mesh term en op basis van titel en samenvatting. Zoekwoorden: medical student(s), undergraduate medical student(s), graduate medical student(s), career choice(s), career preference(s). Deze zijn zo nodig aangepast aan de zoekmachine termen. De gedetailleerde beoordeling van artikelen heeft plaatsgevonden op basis van full tekst artikelen. Resultaten De initiële zoekstrategie identificeerde 1949 artikelen (1849 Pubmed, 100 Embase). Na screening van respectievelijk titel/ abstract en fulltext werd deze selectie gereduceerd tot 197 artikelen. Een extra reductie tot 43 unieke studies geschiedde door studies uit de laatste 5 jaar in landen met een met Nederland vergelijkbare opleidingsstructuur *Wijnen et al. 2013 te selecteren. Overzicht van de factoren zijn op het moment van schrijven nog niet bekend en worden zomer 2014 verwacht. Referentie Wijnen-Meijer M, Burdick W, Alofs L, Burgers C, ten Cate O. Stages and transitions in medical education around the world: clarifying structures and terminology. Medical Teacher 2013; 35 (4) : 301-307 Trefwoorden: Students/Trainees: Career choice, Students/Trainees: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S.J. Querido KNMG Beleid & Advies Postbus 20051 3502 LB UTRECHT E-mail:
[email protected]
C12.6 / Lamoraalzaal Selectie van arts-assistenten: ‘opening the black box' Velthuis SI, Bustraan J, Beaufort AJ de LUMC Probleemstelling/achtergrond Gegevens van het Capaciteitsorgaan laten zien dat tussen 2000-2012 gemiddeld 10% van de aios hun opleiding voortijdig beëindigt. Met een krimpend aantal opleidingsplaatsen en verkorting van de opleidingsduur wordt het steeds belangrijker om aios op een goede manier te selecteren voor een opleidingsplaats die past bij hun persoonlijke kwaliteiten en ambities en het pakket aan verwachtingen en eisen die aan artsen van de toekomst worden gesteld. In de praktijk leeft bij velen de indruk dat er sprake zou zijn van een grote heterogeniteit in de selectieprocedures bij de verschillende medische vervolgopleidingen en tussen, maar ook binnen verschillende instellingen/OOR’s. Een goed onderbouwd beeld van de wijze waarop aios in NL worden geselecteerd, ontbreekt echter vooralsnog. Doel van dit deel onderzoek (als onderdeel van de onderzoekslijn 'Bevlogen in beroep') is in beeld te brengen hoe aios voor de verschillende medische vervolgopleidingen in het LUMC/de OOR Leiden worden geselecteerd en welke varianten daarin mogelijk te onderscheiden zijn. Methode/opzet Ons onderzoek is explorerend van aard. Alle opleiders van de 26 opleidingen die vanuit het LUMC/de OOR Leiden worden aangeboden, zijn in semi-gestructureerde interviews bevraagd op de huidige wijze van selectie, hun tevredenheid hierover plus eventuele wensen voor verbetering. Ook is gevraagd naar gegevens over uitval in de laatste vijf jaar. Resultaten/ervaringen Het merendeel van de interviews is afgerond en de resultaten hiervan zijn gecodeerd. De laatste interviews zijn gepland in mei. Zodra de dataset compleet is, zullen we op basis van analyse hiervan tot varianten in de gehanteerde selectiemethoden komen. Vooralsnog lijkt de combinatie van een brief, gevolgd door een gesprek een veelvoorkomende variant, waarbij de samenstelling van de selectie- en sollicitatiecommissie en de criteria (als die er al zijn) waarop gelet wordt, tussen opleidingen kan verschillen. De voorlopige data bevestigen in elk geval het beeld van een grote variatie in selectiemethoden. Discussie (implicaties voor de praktijk) Inzicht in de huidige selectiemethoden in één UMC/OOR is waarschijnlijk niet alleen interessant voor collega’s uit andere UMC’s/OOR’s, maar kan ook een eerste stap zijn op weg naar verdere onderbouwing van dit beeld in andere OOR’s. Uiteindelijk is het doel te komen een adequate(re) selectie van aios in de toekomst, als onderdeel van het streven naar 'de juiste persoon op de juiste plek', in de vervolgopleidingen en daarna. Mogelijk zijn de uitkomsten ook van belang in het licht van selectie van kandidaten voor het Schakeljaar. Literatuur Capaciteitsplan 2013. Capaciteitsorgaan. Utrecht maart 2013. Trefwoorden: Education management: Selection of students/trainees, Students/Trainees: Career choice, Assessment: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S.I. Velthuis LUMC Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
C13 / Zaal 401 Fringe: Zen meditatie In deze Fringe willen we deelnemers laten ervaren wat Zen meditatie inhoudt. Veel mensen hebben in onze hectische maatschappij moeite met hun aandacht en vinden het moeilijk om goed om te gaan met alle eisen die werk, privé of opleiding aan ons stellen. In zen staat het trainen van aandacht centraal. Hierdoor zijn we in staat ons optimaal te ontwikkelen. Zen meditatie beoefenen is het werken aan je mentale conditie. Het doel is beter in staat te zijn te denken wat je wilt denken, te doen wat je wilt doen en te voelen wat je wilt voelen. Zodoende draagt zen bij aan het ontwikkelen van duurzaam geluk van zoveel mogelijk mensen. Zen vindt zijn oorsprong in het boeddhisme. Via China, in de 5e eeuw, heeft Zen in de 12e eeuw de oversteek gemaakt naar Japan, en in de afgelopen decennia ook naar de westerse wereld. Zen is levenskunst in de praktijk. Het zelf ervaren van de meditatie staat centraal in deze workshop. Daarnaast zullen we enkele kernbegrippen van zen bespreken en bediscussiëren, als ondersteuning van de oefening. Om deel te nemen aan deze Fringe is geen ervaring met meditatie nodig. Wel wordt er van de deelnemers verwacht dat ze open staan om de oefeningen mee te doen en de stilte te ervaren. Workshop NVMO: Zen meditatie Leraren: Floor Rikken, Sietze Graafsma, Peter van Beukelen Duur: 5 kwartier Aantal deelnemers: max. 50
C14 / Zaal 402 Competentiegericht toetsen en beoordelen met behulp van een elektronisch portfolio: van droom naar daad 1
1
2
2
Feenstra EE , Scholten IMA , Smabers R , Smeenk R 1 2 UMC Groningen, Parantion
Thema Het competentiegerichte opleiden binnen medische curricula maakt veel gebruik van portfolio’s waarin de groei in competenties zichtbaar wordt gemaakt. Een manier om deze groei zichtbaar te maken is middels vele korte toetsmomenten die een formatieve en summatieve beoordeling ondersteunen. Wanneer meerdere beoordelaars over langere tijd, middels korte klinische beoordelingen, bijdragen aan dit portfolio is er een meerwaarde te halen in het gebruik van een digitaal e-portfolio. De overgang naar een digitaal toets-systeem kan gezien worden als een herontwerp van het toetssysteem dat fundamentele vragen stelt aan de manier waarop getoetst wordt en de informatie die daarvoor nodig is. Doel Het doel van de workshop is om inzicht te geven in het traject van beoordelen op basis van verrichtingen naar een gedigitaliseerd competentiegericht toets- en beoordelingssysteem. Als praktijkvoorbeeld fungeert de overgang naar een digitaal e-portfolio in de masteropleiding tandheelkunde aan het UMCG. Deze opleiding is in 2012 overgegaan naar een competentiegericht beoordelingssysteem. In 2013 is dit beoordelingssysteem gedigitaliseerd met behulp van Scorion. De belangrijkste reden voor het digitaliseren was om zowel docent als student een goed inzicht te bieden in de groei in de competenties terwijl het aantal toetsmomenten en beoordelaars vergroot is. Beide implementaties zijn succesvol geweest. In de workshop laten we zien dat het digitaliseren van een toetssysteem te zien is als een uiterst kritische beschouwing waarin fundamentele vragen gesteld en beantwoord moeten worden over het toets-systeem en die ook de kwaliteit van het toets-systeem kunnen verbeteren. Deze vragen gaan ook over de grenzen van het meten van competenties in een omgeving die voor een deel sterk gericht is op klinische verrichtingen. Het proces en de vragen worden verkend vanuit de opleiding Tandheelkunde maar zijn toepasbaar op diverse klinische omgevingen waarin competenties middels het uitvoeren van verrichtingen worden ontwikkeld en getoetst. Doelgroep Examinatoren en coördinatoren van onderwijs aan medische faculteiten, Opzet: Interactieve presentatie van de ontwikkeling van het digitaal beoordelingssysteem van de master- en bacheloropleiding Tandheelkunde UMCG. De deelnemers nemen actief deel aan de vertaling van enkele beoordelingsformulieren in digitale versies daarvan en ontwerpen een manier waarop de groei in competenties inzichtelijk kan worden gemaakt. Deze vertaalslagen zijn exemplarisch voor de vragen die opkomen bij het inrichten van een digitaal beoordelingssysteem. Centraal in de workshop staat steeds de onderwijskundige meerwaarde van gedigitaliseerd competentiegericht toetsen. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: Assessment: Clinical assessment, Assessment: Computer-based assessment, Curriculum: Outcome/competency-based Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: E.E. Feenstra UMC Groningen CTM Ant Deusinglaan 1 9713AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C15 / Zaal 403 Leren in interactie met patiënten en zorgprofessionals met behulp van nieuwe onderwijsvormen in het extramurale coschap 1
2
3
4
1
Jong MH de , Otto SJ , Cuisinier M , Soethout MBM , Muyselaar-Jellema JZ 1 2 3 4 LUMC, Erasmus universiteit, Radboud UMC, VU medisch centrum
Thema De omgeving waarin artsen werken is de laatste jaren sterk veranderd. De patiënt in zijn omgeving staat meer centraal en de zorg wordt door meer zorgdisciplines gegeven. Op basis hiervan heeft de visitatiecommissie aanbevolen dat studenten sterker bij het primaire proces van de zorg voor patiënten betrokken moeten worden. Door longitudinale zorgrelaties zou de student kunnen leren van interactie met de patiënt en het team dat verantwoordelijk is voor de zorg van de patiënt. Ook moeten studenten meer getraind worden in interprofessionele samenwerking. Door al tijdens de masterfase te leren werken in interactie met professionals uit verschillende disciplines, zal hij / zij als arts beter voorbereid de uitdagingen in de gezondheidszorg aankunnen. De huidige onderwijsherziening in veel faculteiten biedt een mooie kans om het onderwijs aan te passen aan de veranderde werkomgeving voor artsen. Het extramuraal coschap biedt een uitstekende leeromgeving voor het opdoen van ervaring in de interactie met zowel patiënten als zorgprofessionals . Het extramuraal coschap bestaat uit de disciplines buiten de kliniek: huisartsgeneeskunde, sociale geneeskunde, ouderengeneeskunde en geneeskunde voor mensen met verstandelijke beperkingen. Daarnaast bestaat bij de onderwijs coördinatoren van de extramurale coschappen van de diverse UMC’s behoefte aan vernieuwende werkvormen op het gebied van leren in interactie met de patiënt en leren in interactie met professionals uit verschillende disciplines. Hoewel elke universiteit een andere opbouw van de masterfase heeft zijn er wel gemeenschappelijke aandachtspunten waardoor het uitwisselen van ervaringen over de ontwikkeling van een nieuw extramuraal coschap tot beter onderwijs kan leiden op alle faculteiten. Doel Ontwikkelen van multidisciplinaire onderwijsvormen rond een tweetal thema’s: ‘patiënt georiënteerde geneeskunde’ ( leren in interactie met patiënten) en ‘wijkgerichte onderzoeksprojecten’ ( leren in interactie met professionals in de zorg). Doelgroep Docenten van de afdelingen Sociale Geneeskunde, Ouderengeneeskunde, Huisartsgeneeskunde en Geneeskunde voor Verstandelijk Gehandicapten en studenten van de verschillende UMC’s die betrokken zijn bij (het ontwikkelen van) onderwijs voor de extramurale coschappen. Opzet Eerst zullen enkele voorbeelden van bestaand onderwijs worden gepresenteerd op het gebied van de patiënt georiënteerde geneeskunde en wijkgerichte onderzoeksprojecten die zich lenen voor multidisciplinair onderwijs. Daarna gaan de deelnemers uit zoveel mogelijk verschillende disciplines en studenten in kleine groepjes multidisciplinaire onderwijsvormen uitwerken die aansluiten bij de twee thema’s. Opbrengst Vernieuwende ideeën over onderwijsvormen tijdens de extramurale coschap waarbij leren in interactie met de patiënt (patiënt georiënteerde geneeskunde) en leren in interactie met professionals uit verschillende disciplines (adhv wijkgerichte onderzoeksprojecten) de basis vormen. Maximum aantal deelnemers: 35 Trefwoorden: Curriculum: Inter-professional, 65. Medical education: CPD, Teaching & learning: Study skills Teaching & learning: Team-based learning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.H. de Jong LUMC PHEG Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
18.45-19.30 Borrel Lounge 1 en 2 19.30-21.30 Diner Zuiderduinzaal 21.30-01.00 The Ritz
Feest
VRIJDAG 7 NOVEMBER 2014 07.30-09.15
ONTVANGST MET KOFFIE EN THEE
08.00-09.00 Zaal 525
Algemene ledenvergadering NVMO
09.15-10.15 Debat over de zin en onzin van leren in interactie Zuiderduinzaal Prof.dr. Henk Schmidt, Erasmus MC, Prof.dr. T. Wubbels, Universiteit Utrecht, Dr. Nynke van Dijk, moderator, AMC 10.15-10.45
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
10.45-12.00
Blok D
D1.1 / Zaal 522 De beoordeling beoordeeld: nadelen van checklists in de beoordeling van vaardigheden acute zorg 1
1
2
3
4
2
Dankbaar MEW , Stegers-Jager M , Baarveld F , Merrienboer JG van , Norman R , Rutten L , Saase 1 1 LCM van , Schuit CE 1 2 3 4 Erasmus MC, SBOH Trainingsinstituten Huisartsen, Maastricht Universiteit, Mc Master University Probleemstelling Wereldwijd volgen elk jaar ruim 1.5 miljoen zorgprofessionals trainingen in de gestandaardiseerde aanpak in de opvang van acuut zieke patiënten . Ondanks grote aantallen deelnemers bij deze gecertificeerde trainingen, het grote belang ervan voor patiëntveiligheid en de hoge kosten, bestaat er weinig onderzoek naar de kwaliteit van de beoordeling bij deze trainingen. In Nederland zijn dergelijke trainingen sinds 2009 verplicht voor al het personeel dat werkt op de Spoed Eisende Hulp. Onderzoeksvraag: Wat is de validiteit en betrouwbaarheid van veelgebruikte beoordelingsformats in de beoordeling van vaardigheden acute zorg? Methode 144 Huisartsen in opleiding werden aan het einde van een 2-weekse training acute zorg door 1 van 12 getrainde en ervaren docenten beoordeeld aan de hand van een scenario met een simulatiepatiënt. Van een representatieve subgroep van 13 AIOS werd de beoordeling opgenomen op video en later beoordeeld door 5 docenten. Het beoordelingsinstrument bestond uit een checklist met scenariospecifieke beslispunten (ja/nee), een 9-item competentielijst (7-pt. schaal, 7=excellent), en een globale beoordeling (cijfer 1-10). Deze wijze van beoordelen (een scenario met 1 tot2 beoordelaars) wordt internationaal veel gebruikt bij dergelijke trainingen. De validiteit en betrouwbaarheid van het beoordelingsinstrument werd geanalyseerd door middel van een factoranalyse, interne consistentie analyse (Cronbach’s alpha), interrater agreement a.h.v. Intra Class Correlation (ICC), generaliseerbaarheidsstudie en analyse relaties tussen variabelen (Pearson’s r). Resultaten De checklist had een beperkte validiteit en lage interrater betrouwbaarheid (ICC=.21). De competentie-lijst had een goede construct validiteit, bestaande uit een klinisch deel (6 items) en een communicatie deel (3 items). De interne consistentie van de (sub)schalen was goed (α=.93/.91/.86). The interrater betrouwbaarheid was matig voor het klinische deel (.40), en slecht voor het communicatie deel van de competentielijst (.24), en matig-slecht voor de globale beoordeling (.35). De generaliseerbaarheidstudie wees uit dat voor een betrouwbare beoordeling tien beoordelaars nodig zijn bij gebruik van de checklist, zes bij het klinische deel van de competentielijst, en zeven bij de globale beoordeling. Conclusie: deze studie laat een lage betrouwbaarheid zien van checklists bij de beoordeling van vaardigheden acute zorg, en een matig-goede validiteit en matige betrouwbaarheid van de klinisch gerichte competentielijst. Meer beoordelaars kunnen de betrouwbaarheid aanzienlijk verhogen. Discussie Op het eerste gezicht is het contra-intuïtief dat checklists, met waarneembare beslispunten, bij de
beoordeling van vaardigheden een lagere betrouwbaarheid laten zien dan competentielijsten. Deze resultaten zijn echter consistent met studies uit andere domeinen(1). De kwaliteit van de beoordeling wordt beter bij gebruik van klinische competentielijsten en meerdere beoordelaars. Een aandachtspunt is het gebruik van een enkel scenario; vervolgonderzoek dient uit te wijzen of meerdere scenario’s leiden tot een betere betrouwbaarheid en validiteit van deze ‘high stake’ vaardigheid. Referentie 1. Wass V, Vleuten C van der, Shatzer J, Jones R. Medical education quartet. Assessment of clinical competence. 2001;357:945–9. Trefwoorden: Assessment: Clinical assessment, Assessment: Psychometrics, Assessment: General Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M.E.W. Dankbaar Erasmus MC Desiderius School Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
D1.2 / Zaal 522 It's all in the game: effectiviteit van een serious game voor de ontwikkeling van vaardigheden acute zorg bij AIOS 1
2
3
4
1
1
Dankbaar MEW , Bakhuysroozeboom M , Merriënboer JG van , Rutten L , Saase LCM van , Schuit CE 1 2 3 4 Erasmus MC, TNO, Maastricht Universiteit, SBOH Trainingsinstituten Huisartsen
Probleemstelling De vaardigheid om acuut zieke patiënten te beoordelen en stabiliseren is kritisch voor patiëntveiligheid en een wezenlijk onderdeel van de medische opleidingen. Toenemende eisen aan competenties van dokters maken het noodzakelijk te komen tot efficiente trainingsmethoden; serious games lijken mogelijkheden hiertoe te bieden. We hebben een serious game ontwikkeld voor de acute zorg (abcdeSIM), waarin huisartsen in opleiding (AIOS-H) in een realistische Spoed Eisende Hulp afdeling virtuele, zieke patiënten behandelen. De verwachtingen van serious games met betrekking tot het op een effectieve wijze trainen van vaardigheden zijn hoog; er is echter meer effectiviteitsonderzoek gewenst (1). Onderzoeksvraag: in welke mate leidt de abcdeSIM game tot een hoger niveau van vaardigheid ‘acute zorg’ bij AIOS-H, wanneer deze voorafgaand aan een face-to-face training wordt ingezet? Methode In een quasi-experimenteel design met AIOS-H, die als voorbereiding van hun stage op de spoedeisende hulp een training acute zorg volgden, kreeg een controle groep (n=71) studiemateriaal, gevolgd door een tweeweekse face-to-face (f2f) training; een interventiegroep (n=142) kreeg daarnaast de abcdeSIM vóór dezelfde training. Vaardigheden van beide groepen werden beoordeeld a.d.h.v. een scenario assessment; vóór de training bij een subgroep van de controlegroep (n=18) en van de interventiegroep (n=24) en aan het einde van de training (n=213). Het gevalideerde beoordelingsinstrument bestond uit een klinische en communicatieve competentielijst en een globaal eindoordeel. Scores werden vergeleken met een onafhankelijke t-test. Spelers evalueerden de game en gamedata werd geanalyseerd. Resultaten Na de game, voor de f2f-training, deed de interventiegroep het beter op de klinische competentiebeoordeling dan de controlegroep (7-pt.schaal; M=4.3/3.5, p<.05, Cohen’s d=.62). De communicatieve beoordeling (M=4.9/4.7, p>.5) en het globale eindoordeel (M=5.0/4.9, p>.5) verschilde niet bij beide groepen. De groepen waren vergelijkbaar op relevante kenmerken. Aan het einde van de tweeweekse f2f training had de interventiegroep niet langer een hoger klinisch competentieniveau dan de controlegroep. Evaluaties van de game waren positief (M=3.9 op 5 pt. scale, 5=zeer positief). Gemiddelde speelduur was ca. 2.5 uur; langer spelen hing samen met een hogere gamescore (r=.49, p=.000). Conclusie: de abcdeSIM game leidt bij een investering van 2.5 uur spelen, als voorbereiding op de f2f training, tot een aantoonbaar hoger klinisch vaardigheidsniveau in de behandeling van acuut zieke patiënten, met een medium-large effect size. Na 2 weken f2f-training is deze voorspong verdwenen. Discussie Dit onderzoek laat zien dat een realistische game waarin kan worden geoefend met virtuele patiënten leidt tot een hoger klinisch vaardigheidsniveau bij een scenario examen dan alleen het bestuderen van studie-materiaal. Dit resultaat komt overeen met onderzoek naar simulatieprogramma’s (2). Verder onderzoek zal moeten uitwijzen welke rol gamekenmerken hierbij spelen en hoe het effect van de interventie in relatie tot de f2f-training duurzaam kan worden. Referenties 1. Akl E a, Pretorius RW, Sackett K, Erdley WS, Bhoopathi PS, Alfarah Z, et al. The effect of educational games on medical students’ learning outcomes: a systematic review: BEME Guide No 14. Med Teach. 2010 Jan;32(1):16–27. 2. Cook, DA, Hatala, R, Brydges, R, Zendejas, B, Jason, H, Szostek, Wang, Amy T, Erwin, Patricia J SJH. Technology-Enhanced Simulation for Health Professions Education; A systematic review and meta-analysis. JAMA. 2011;55905(September):978–88. Trefwoorden: Teaching & learning: Games, Learning outcomes: Clinical and practical skills, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M.E.W. Dankbaar Erasmus MC Desiderius School Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
D1.3 / Zaal 522 De rol van cognitieve vaardigheden en ervaring bij het leren van basis navigatie vaardigheden in endovasculaire chirurgie 1
1
2
1
1
Groenier M , Sippel I , Geelkerken RH , Wilhelm P , Schraagen JMC 1 2 Universiteit Twente, Medisch Spectrum Twente
Probleemstelling Het aanleren van minimaal invasieve chirurgische ingrepen verschilt van het leren van open ingrepen. Een eerdere studie toonde de invloed aan van ruimtelijk inzicht en psychomotoriek op de leercurve 1 van novices voor stentplaatsing . Echter, het is onduidelijk in welke mate ruimtelijk inzicht en andere cognitieve vaardigheden een rol spelen naarmate de ervaring toeneemt of dat deze alleen van belang 2,3 zijn in de beginfase van het leerproces . In het huidige onderzoek wordt verder onderzocht in hoeverre cognitieve vaardigheden samenhangen met ervaring bij het navigeren in een endovasculaire simulator. Methode 32 deelnemers deden mee waarvan 17 deelnemers geen enkele ervaring hadden en 15 deelnemers wel (2 - 150 endovasculaire procedures). Cognitieve functietests werden op een computer afgenomen: de Mental Rotation Test, de Paper Folding test en de Rotating Shapes test voor ruimtelijk inzicht, de Corsi Block Tapping Test voor ruimtelijk geheugen, de Identical Pictures test voor informatieverwerkingssnelheid en de PicSOr test voor perceptueel vermogen. De deelnemers voerden daarna een navigatie taak uit op een endovasculaire simulator (ANGIO mentor, Simbionix) waarbij zij een voerdraad katheter combinatie via de lies opvoerden in de linker nierarterie. De uitkomstmaat is het aantal pogingen die de deelnemers nodig hadden totdat ze een van te voren gedefinieerd niveau behaald hadden. Een hiërarchische regressie analyse is uitgevoerd met het aantal pogingen als afhankelijke variabele en de scores op cognitieve functietests (blok 1) en het aantal endovasculaire procedures (blok 2) als voorspellers. Resultaten Twee deelnemers zijn uitgevallen omdat de score op de PicSOr test ontbrak. De overige deelnemers hadden tussen de 1 en 5 pogingen nodig om het vereiste niveau te behalen. De cognitieve 2 functietests tezamen waren geen significante voorspellers van het aantal pogingen (R =.147, F for 2 change in R =1.075, p=.390). De cognitieve functietests en het aantal endovasculaire procedures 2 2 samen voorspelden wel significant het aantal pogingen (R =.295, F for change in R =5.026, p=.034), waarbij het aantal endovasculaire procedures de enige significante voorspeller was (β=-.392, t=-2.242, p=.034). Hoe meer endovasculaire procedures een deelnemer uitgevoerd had, hoe minder pogingen er nodig waren. Discussie 3 Deze studie bevestigt eerdere bevindingen van Wanzel et al. die aantoonden dat ervaring uiteindelijk een grotere rol speelt dan aangeboren cognitieve vaardigheden. In tegenstelling tot eerder onderzoek, werd in de huidige studie geen relatie gevonden met de duur van de training. Dit komt mogelijk doordat de taak in de huidige studie minder complex was. Gezien de wisselende uitkomsten is het gebruik van cognitieve vaardigheden tests voor training en selectie van chirurgen twijfelachtig. Referenties 1 Van Herzeele I, O’Donoghue KGL, Aggarwal R, Vermassen F, Darzi A, Cheshire NJW. Visuospatial and psychomotor aptitude predicts endovascular performance of inexperienced individuals on a virtual reality simulator. J Vasc Surg 2010; 51: 1035-42. 2 Keehner M, Lippa Y, Montello DR, Tendick F, Hegarty M. Learning a spatial skill for surgery: How the contributions of abilities change with practice. Appl Cognit Psychol; 20: 487-503. 3 Wanzel KR, Hamstra SJ, Caminiti MF, Anastakis DJ, Grober ED, Reznick RK. Visual-spatial ability correlates with efficiency of hand motion and successful surgical performance. Surgery 2003; 134: 750-7. Trefwoorden: Assessment: Psychometrics,. Assessment: Computer-based assessment, Learning outcomes: Clinical and practical skills Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M. Groenier Universiteit Twente Technische Geneeskunde Drienerlolaan 5 7521 NB ENSCHEDE E-mail:
[email protected]
D1.4 / Zaal 522 De rol van ruimtelijk inzicht en psychomotore vaardigheden bij het aanleren van minimaal invasieve procedures 1
2
1
2
1
Luursema J-M , Chaudry M , Rovers MM , Stassen L , Goor H van 1 2 Radboud UMC, MUMC
Probleemstelling De rol van individuele verschillen in leer- en trainingsprocessen vormen een centraal onderdeel van het streven naar adaptief en geindividualiseerd onderwijs. In het post-academische vaardigheidsonderwijs worden cognitieve vaardigheden als ruimtelijk inzicht en psychomotore vaardigheid voor het eerst aangesproken na de academische fase van de studie Geneeskunde. Uit eerder onderzoek blijkt dat met name ruimtelijk inzicht een rol speelt in de uitvoering van chirurgische procedures. Echter, zowel ruimtelijk inzicht als psychomotore vaardigheid zijn constructen die worden afgeleid uit tests die deelaspecten van deze vaardigheden meten. Met deze literatuurstudie willen wij onderzoeken welke deelaspecten van ruimtelijk inzicht en psychomotore vaardigheid samenhangen met de kwaliteit van chirurgisch handelen. Methode Een gestructureerde zoekopdracht werd uitgevoerd in de PubMed en Web of Science databases. De volgende zoektermen werden gebruikt: {visuospatial (title/abstract) OR visual-spatial (title/abstract) OR spatial ability (title/abstract) OR psychomotor ability (title/abstract)} AND {Surgery (title/abstract) OR Endoscopy (title/abstract)}. Twee reviewers beoordeelden de titels en abstracts. Uitsluitend onderzoeksstudies waarin gekwantificeerde ruimtelijke en psychomotore vaardigheden van klinici werden vergeleken met gekwantificeerde technische vaardigheden werden behouden. Op een subset van deze selectie (studies die correlaties rapporteren) werd een exploratieve meta-analyse uitgevoerd. In deze meta-analyse werden de verschillende cognitieve vaardigheidsfactoren afgezet tegen de volgende prestatiematen: 1. getrouwheidsfactoren zoals basic skills training of ok prestatie; 2. aspecten van de technische vaardigheden zoals schade of tijdsduur; 3. professionele ervaring van de deelnemers; 4. type vaardigheid, bijvoorbeeld laparoscopie of microchirurgie. Resultaten Van de 1341 geïdentificeerde studies werden 77 studies geïncludeerd, waarvan 34 werden meegenomen in de meta-analyse. Interrater betrouwbaarheid was goed, met een kappa van 0.61. De factoren 'Visualization' (een ruimtelijk inzichts factor) en 'Finger dexterity' (een psychomotore vaardigheids factor) lijken sterker samen te hangen met technische chirurgische vaardigheden dan andere factoren, maar deze andere factoren zijn veel minder uitgebreid onderzocht. Minimaal invasieve vaardigheden laten een sterkere samenhang zien met de onderzochte cognitieve vaardigheden dan andere chirurgische technische vaardigheden. Binnen de minimaal invasieve vaardigheden maakt het type taak niet uit. Uitkomstmaten voor schade en tijdsduur hangen het sterkst samen met cognitieve vaardigheden, maten voor leerwinst en bewegingsefficientie het minste. De samenhang tussen cognitieve vaardigheden en chirurgische technische vaardigheden is onafhankelijk van professionele ervaring. De methodologische kwaliteit van de onderzochte studies is wisselend. Discussie Zowel psychomotore vaardigheid als ruimtelijk inzicht hangen positief samen met verschillende indicatoren van chirurgische prestatie, onafhankelijk van professionele ervaring. Dit is in tegenspraak met trainingsmodellen zoals Ericsson's 'Deliberate Pratice' model die ervan uitgaan dat met motivatie en door zelfreflectie gevoede trainingsmethodes voor iedere professional een gelijksoortig prestatieniveau valt te behalen. Dit zou kunnen betekenen dat het zinvol is om te selecteren op cognitieve vaardigheden zoals ruimtelijk inzicht of psychomotore vaardigheid aan het begin van de assistentschappen voor de snijdende specialismen. Alternatief zou het goed zijn al tijdens de academische fase van de geneeskunde studie meer aandacht te besteden aan klinische vaardigheden waar ruimtelijk inzicht en psychomotore vaardigheid belangrijk voor zijn waardoor de student eerder gelegenheid krijgt tot reflectie op de eigen mogelijkheden en interesses op dit gebied. Beter gecontroleerde studies, en studies die variabelen zoals 'niveau van ruimtelijke complexiteit' onderzoeken zijn nodig om dit verder uit te werken. Trefwoorden: Assessment: Psychometrics, Education management: Selection of students/trainees, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: J-M. Luursema Radboud UMC Heelkunde, Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN, E-mail:
[email protected]
D2.1 / Zaal 525 Zelfregulerend leren tijdens de coschappen, bij studenten uit een PGO en een meer traditioneel curriculum 1
1
2
1
2
1
Berkhout JJ , Helmich E , Teunissen PW , Berg JW van den , Vleuten CPM van der , Jaarsma ADC 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Maastrich
Introductie Studenten ervaren veelal een grote overgang wanneer zij de coschappen in gaan, omdat verwacht wordt dat zij hun leren daar (meer) autonoom reguleren. In de klinische fase is het essentieel om 1 zelfregulerend te leren. Hierbij is het belangrijk dat de omgeving dit ondersteunt. Het ondersteunen 2 hiervan is echter lastig omdat het een complex interactief proces betreft. Er is weinig bekend over het reguleren van leeractiviteiten in de klinische praktijk, waarbij coassistenten vaak maar kort op een werkplek aanwezig zijn en daardoor moeilijk onderdeel van een team worden. Dit leidde tot de onderzoeksvraag: welke activiteiten ondernemen coassistenten om zoveel mogelijk te leren en welke factoren werken ondersteunend of belemmerend hierbij? Methode Om recht te doen aan de sociale en culturele context waarin een coassistent het leren ervaart, hebben we met een constructivistische epistemologie iteratief data verzameld, geanalyseerd en geïnterpreteerd. De interviews werden verbatim getranscribeerd en geanalyseerd middels template 2 analysis, waarbij het initiële template was gebaseerd op de 3 fases van de zelfregulatie cyclus. De deelnemers zijn geselecteerd middels purposefull sampling om een grote variatie in leeftijd, bachelor curriculum en huidig coschap te bewerkstelligen. De deelnemers vulden een dagreconstructie in om hen te helpen alle activiteiten en gedachten van de dag te herinneren, dit werd vervolgens gebruikt als startpunt van het interview. We hebben 17 semigestructureerde interviews gehouden bij coassistenten afkomstig van twee universiteiten, één PGO en één meer traditioneel, hiermee was saturatie bereikt. Resultaten Studenten ondernamen een breed scala aan activiteiten om te leren, mede afhankelijk van het doel dat ze nastreefden. Dit doel kon zowel een eigen doel, als een extern doel gesteld door de supervisor of het curriculum zijn. Activiteiten waarbij studenten autonomie ervaren en die ondernomen werden om eigen doelen na te streven leidden tot positiever gepercipieerde uitkomsten dan activiteiten waarbij dat niet zo was. De keuze in leeractiviteiten werd, naast het doel, en ervaren autonomie, beïnvloed door de ervaren mogelijkheden en de verwachte uitkomst van een activiteit. De studenten uit het probleemgestuurde curriculum leken meer bezig te zijn met externe doelen dan studenten uit het meer traditionele curriculum. Daarnaast leken zij meer strategieën beschikbaar te hebben om te leren in de kliniek en meer inzicht te hebben in hun eigen leerproces, wat tot positiever gepercipieerde uitkomsten leidde. Discussie en conclusie Coassistenten beschreven geen duidelijk cyclisch proces zoals beschreven in de theorie van 2 Zimmerman , maar een complex interactief proces van strategieën en leeractiviteiten. Het werken aan eigen doelen en een gevoel van autonomie kan dit proces ondersteunen. De verschillen tussen de studenten van de twee universiteiten worden mogelijk verklaard door het zelfsturende, samenwerkende karakter in het PGO curriculum, en de verplichte portfolio’s. Het zou interessant zijn als toekomstig onderzoek zich richt op de ontwikkeling van zelfregulerend leren competenties binnen studenten. Referenties 1. Brydges, R. & Butler, D. A reflective analysis of medical education research on self-regulation in learning and practice. Med. Educ. 46, 71–9 (2012). 2. Zimmerman, B. J. Becoming a Self-Regulated Learner: An Overview. Theory Pract. 41, 64–70 (2002). Trefwoorden: Teaching & learning: Clinical context, Medical education: Undergraduate education, Curriculum: Problem-based Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: J.J. Berkhout Academisch Medisch Centrum Center for Evidence-Based Education Meibergdreef 9 1105AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D2.2 / Zaal 525 De betekenis van peers in de coschappen: een kwalitatief onderzoek naar sociale vergelijking 1
2
1
1
Raat AN , Dornan T , Kuks JBM , Cohen-Schotanus J 1 2 UMC Groningen, Universiteit Maastricht
Probleemstelling In de klinische praktijk leren coassistenten van degenen die hen omgeven zoals artsen, assistenten en patiënten. In deze community of practice1 is de rol van peers relatief onbekend. Experimenteel onderzoek heeft aangetoond dat coassistenten zich vaak met elkaar vergelijken en dat deze vergelijkingen van invloed zijn op de professionele ontwikkeling, zowel positief als negatief.2 Om te onderzoeken hoe het proces van vergelijken daadwerkelijk plaatsvindt, hebben we een kwalitatief onderzoek uitgevoerd in de praktijk van de coschappen, met als onderzoeksvragen: 1) waar gaan de vergelijkingen over, 2) wat zijn de ervaren effecten van deze vergelijkingen, en 3) welke factoren beïnvloeden deze effecten. Methode Eerstejaars coassistenten zijn tijdens een onderwijssessie uitgenodigd om in deze studie te participeren. Aan de 12 deelnemers (6M, 6V) is gevraagd om hun vergelijkingen gedurende vier weken op te nemen, waarvan twee weken voor gewenning en twee weken voor onderzoek. ANR heeft alle geluidsfragmenten beluisterd, en waar nodig aanvullende vragen gesteld. Vervolgens zijn de fragmenten getranscribeerd en geanalyseerd volgens constructivist grounded theory, aangevuld met inzichten vanuit social comparison theory. ANR heeft alle transcripten gelezen, herlezen en gecodeerd (open). Op basis hiervan is een voorlopig interpretatiemodel ontwikkeld dat uitgebreid is besproken met TD. Vervolgens is de codering (axial en selective) afgerond en hebben de onderzoekers ANR, TD en JCS, overeenkomst bereikt over de resultaten. Resultaten Tijdens de twee onderzoeks weken zijn 74 vergelijkingen ingesproken. Deze vergelijkingen gingen over de ontwikkeling tot arts in drie verschillende domeinen: 1) het ‘zelf’, 2) interacties met anderen, en 3) klinische taken en vaardigheden. Als effect van de vergelijkingen werden onder meer bewustwording en bevestiging van de eigen ontwikkeling genoemd: ‘Ik merkte, dat ik veel beter klinisch kan redeneren.. ik heb echt wat geleerd dit jaar’, en motivatie om verder te groeien: ‘Ik ging op mezelf letten, [3DOTS] of ik dat ook beter kon doen’. Negatieve effecten, zoals stress, werden weinig genoemd. Het effect van de vergelijkingen werd beïnvloed door de mate waarin de vergelijkende coassistent zichzelf identificeerde of contrasteerde met de betreffende peer. Discussie De uitkomsten van deze studie geven betekenis aan de aanwezigheid van peers in de klinische praktijk. In het traject dat coassistenten in deze praktijk doorlopen om het doel, arts worden, te bereiken, bieden de vergelijkingen met peers inzicht in de eigen voortgang - ‘wat kan ik al wel, wat nog niet’ -, en in de mogelijkheden tot verdere ontwikkeling. Een beter begrip van het veelvuldig vergelijken met peers en van de consequenties daarvan, kan een bijdrage leveren aan actuele sociale leer theorieën en aan het optimaliseren van de praktijk van het klinisch onderwijs. Referenties 1 Wenger E. Communities of Practice. Learning, Meaning and Identity. Cambridge: Cambridge University Press 1998;3-15. 2 Raat AN, Kuks JBM, van Hell EA, Cohen-Schotanus J. Peer influence on students’ estimates of performance: social comparison in clinical rotations. Med Educ 2013;47:190-7. Trefwoorden: Research in medical education: General, Teaching & learning: Clinical context, Teaching & learning: Theories of education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: A.N. Raat UMC Groningen CIOMO / OWI Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D2.3 / Zaal 525 Big Five persoonlijkheidsfactoren bij geneeskundestudenten: verschillen tussen studenten die zijn toegelaten via 8+, loting en selectie Schripsema NR, Borleffs JCC, Cohen-Schotanus J UMC Groningen Probleemstelling Studiesucces in de geneeskundeopleiding correleert met persoonlijkheid. Van de Big Five persoonlijkheidsfactoren blijkt Consciëntieusheid de beste voorspeller van studiesucces, maar ook Openheid, Extraversie en Altruïsme blijken belangrijke voorspellers. Neuroticisme blijkt negatief gecorreleerd met studiesucces.[1] Bij gebruik van persoonlijkheidsvragenlijsten tijdens de selectie van geneeskundestudenten wordt geen relatie gevonden met studieprestaties. Dit kan worden verklaard door ‘faking good’-gedrag van kandidaten die bij het invullen bewust hun score op belangrijke persoonlijkheidsfactoren beïnvloeden.[2] Het is mogelijk dat de achtplusregeling, de gewogen loting en decentrale selectie impliciet bepaalde persoonlijkheden bevoordelen. Deze studie richtte zich daarom op de volgende vragen: 1. Zijn de verschillende toelatingsprocedures gerelateerd aan persoonlijkheidsverschillen? 2. Leidt decentrale selectie tot toelating van kandidaten met een passende persoonlijkheid? Methode Geïncludeerd werden alle studenten (N=1055) die in 2009, 2010 en 2011 met de Nederlandse bachelor geneeskunde in Groningen begonnen. Testvariabelen waren Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid, in het begin van jaar 1 gemeten met de NEO-FFI persoonlijkheidsvragenlijst. ANCOVA-analyses met Bonferroni post-hoc multiple comparison toetsen zijn uitgevoerd voor vier groepen studenten: achtplussers (n=139), decentraal geselecteerden (n=286), studenten die zijn ingeloot na afwijzing in de selectie (n=310) en studenten die zijn ingeloot zonder deelname aan de selectie (n=284). Geslacht werd geïncludeerd als covariaat, aangezien deze variabele sterk gerelateerd is aan persoonlijkheidsscores. Resultaten Achtplussers scoorden hoger op Altruïsme dan ingelote studenten die niet hadden deelgenomen aan de decentrale selectie (Mean Difference MD=1.60;SE=0.46;p<0.01). Decentraal geselecteerden scoorden hoger op Extraversie dan alle andere groepen (MD:1.38-2.60;SE:0.42-0.53;p<.01). Ook scoorden zij lager op Neuroticisme (MD=-1.63;SE.57;p<.05) en hoger op Altruïsme dan ingelote studenten die niet hadden deelgenomen aan de decentrale selectie (MD=1.38,SE=0.37;p<0.01). Daarnaast scoorden zij hoger op Consciëntieusheid dan beide groepen ingelote studenten (MD:1.733.02;SE:0.47-0.48;p<0.01). Ingelote studenten die niet hadden deelgenomen aan de decentrale selectie scoorden lager op Consciëntieusheid dan alle andere groepen (MD:-1.30-3.02;SE:0.470.60;p<0.05). Discussie We vonden persoonlijkheidsverschillen tussen studenten die zijn toegelaten via verschillende procedures. Decentraal geselecteerden scoorden het best op persoonlijkheidsfactoren die belangrijk zijn voor studiesucces en ingelote studenten die niet hadden deelgenomen aan de decentrale selectie het minst. Het lijkt erop dat de selectieprocedure effectief is in de selectie van kandidaten met een passende persoonlijkheid. Een verklaring hiervoor is dat de opdrachten en toetsen in de selectieprocedure een beroep doen op bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Bij het maken van dergelijke opdrachten moeten studenten daadwerkelijk laten zien wat ze kunnen, waardoor ‘faking good’ aanzienlijk lastiger is dan bij het invullen van een persoonlijkheidstest.[2] Deze resultaten zijn wellicht generaliseerbaar naar andere faculteiten waar de selectieprocedure zich richt op zowel academische als non-academische factoren. Dit zou bevestigd moeten worden in verder onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van een multi-site studie. Referenties [1] Doherty EM, Nugent E. Personality factors and medical training: a review of the literature. Med Educ 2011;45(2):132-140 [2] Griffin B, Wilson IG. Faking good: self-enhancement in medical school applicants. Med Educ 2012;46(5):485-490 Trefwoorden: Education management: Selection of students/trainees, Students/Trainees: Characteristics Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: N.R. Schripsema UMC Groningen CIOMO, Antonius Deusinglaan 1 9713AV GRONINGEN, E-mail:
[email protected]
D2.4 / Zaal 525 Studiesucces van cognitief versus non-cognitief geselecteerde geneeskundestudenten 1
1
2
1
Lucieer SM , Stegers-Jager KM , Rikers RMJP , Themmen APN 1 2 Erasmus MC, Erasmus Universiteit
Achtergrond/Probleemstelling Geneeskundeopleidingen selecteren kandidaten in het algemeen op basis van zowel non-cognitieve 1 als cognitieve criteria. De voorspellende waarde van enkele selectiemethoden is vastgesteld, maar een grote beperking in deze studies is het ontbreken van een controlegroep. In deze studie wordt de bijdrage van non-cognitieve selectie criteria en cognitieve selectie criteria aan studiesucces vergeleken met een controle groep (de ingelote studenten). Hiervoor zijn kandidaten die zich in 2008 hebben aangemeld voor de decentrale selectie, uitsluitend geselecteerd op noncognitieve criteria, de kwaliteit en kwantiteit van hun CV, en in 2009 uitsluitend op cognitieve criteria, de score op een serie testen. 2,3 De hypothese, op basis van eerdere onderzoeken, is dat geselecteerde studenten academisch succesvoller zijn en minder uitvallen dan ingelote studenten, en specifiek dat cognitief geselecteerden een hoger gemiddeld cijfer en meer ECTS halen terwijl non-cognitief geselecteerden hogere cijfers in de klinische vakken halen. Methoden Non-cognitief geselecteerde (2008;N=125), cognitief geselecteerde (2009;N=107) en ingelote studenten (2008-2009;N=395) zijn vergeleken op gemiddeld cijfer van eerstejaars tentamens, aantal ECTS na 1 jaar, nominaal behalen van de bachelor, uitval en cijfers op klinische Bachelor vakken. Vergelijkingen vonden plaats met ANOVA en Chikwadraat testen. Resultaten De non-cognitief geselecteerden, cognitief geselecteerden en ingelote studenten verschilden niet van elkaar in gemiddeld eerstejaars cijfer, aantal ECTS na 1 jaar, kans om nominaal de Bachelor te halen en uitval. Wel haalden cognitief geselecteerden een significant hoger gemiddeld cijfer dan ingelote studenten; 7,45 ten opzichte van een 7,21; F (2,575) = 4.92, p = .011, partial η² = .13. Daarnaast maakten meer cognitief geselecteerde studenten dan ingelote studenten deel uit van de groep met de 2 hoogste klinische cijfers (≥8,0; 47,7% versus 28,6%; OR = 2.28; χ (2) =16.014, p < .001, ES =.16). De ingelote studenten maakten vaker deel uit van de groep met de laagste klinische cijfers dan de non2 cognitief geselecteerde studenten (<6,5; 13,7% versus 3,2%; OR = 4.79; χ (2) = 10.699, p = .005, ES =.13). Conclusies In tegenstelling tot eerder onderzoek, verschilde het studiesucces van de non-cognitief geselecteerden, cognitief geselecteerden en ingelote studenten nauwelijks van elkaar. De enige verschillen die we gevonden hebben zijn klein en lijken meer op toeval te berusten. Een verklaring hiervoor kan zijn dat selectie alleen succesvol is wanneer zowel cognitief als non-cognitieve criteria 4 worden meegenomen. Daarnaast moet niet vergeten worden dat de kandidaten sterk zijn voorgeselecteerd door de toegangseisen en daarom mogelijk allemaal een hoge kans hebben om succesvol de geneeskundeopleiding te voltooien, en dat steeds meer universiteiten meer studenten selecteren waardoor de huidige methoden mogelijk niet langer geschikt zijn om de betere van de mindere kandidaten te onderscheiden. Referenties 1. Salvatori P. Reliability and validity of admissions tools used to select students for the health professions. Advances in health sciences education : theory and practice. 2001;6(2):159-175. 2. Urlings-Strop LC, Stegers-Jager KM, Stijnen T, Themmen APN. Academic and non-academic selection criteria in predicting medical school performance. Medical Teacher. 2013;35(6):497-502. 3. Urlings-Strop LC, Stijnen T, Themmen AP, Splinter TA. Selection of medical students: a controlled experiment. Med Educ. Feb 2009;43(2):175-183. 4. Eva KW, Reiter HI, Trinh K, Wasi P, Rosenfeld J, Norman GR. Predictive validity of the multiple mini-interview for selecting medical trainees. Med Educ. Aug 2009;43(8):767-775. Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: S.M. Lucieer Erasmus MC Institute for Medical Education Research Rotterdam Burg S' Jacobplein 51 3015 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
D3 / Abdijzaal Kwaliteit van de opleidingen tot basisarts in Vlaanderen en Nederland. Overeenkomsten en verschillen: wat kunnen we van elkaar leren? Hillen H (voorzitter visitatiecommissie Nederland, lid visitatiecommissie Vlaanderen), Dekker F (voorzitter visitatiecommissie Vlaanderen), Cohen-Schotanus J (lid visitatiecommissie Vlaanderen) Achtergrond en context Alle bachelor en master opleidingen geneeskunde in Nederland en Vlaanderen worden eens in de 6-7 jaar beoordeeld. De kaders voor deze beoordelingen zijn opgesteld door het Nederlands Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO). Elke opleiding wordt beoordeeld op drie standaarden: de beoogde eindkwalificaties, de vertaling van de eindkwalificaties in het onderwijs, de toetsing of de beoogde eindkwalificaties door studenten behaald worden. De beoordeling van een opleiding gebeurd door een panel, bestaande uit deskundigen uit het veld, een onderwijskundige en een student. Het panel baseert haar oordeel op aangeleverde documenten, studiegidsen, onderwijsmateriaal, toetsen en een bezoek op locatie. In Nederland zijn de opleidingen beoordeeld in 2010/2011 en in Vlaanderen in 2013/2014. Wat zijn de bevindingen? Wat zijn de verschillen tussen beide landen? Wat kunnen we van elkaar leren? Wat gaat er de komende jaren gebeuren? Werkwijze Tijdens dit symposium wordt door middel van: a) korte presentaties de stand van zaken gegeven, b) discussies verschillende ontwikkelingen belicht (ook in de context van cultuurverschillen) en c) discussies wenselijke richtingen voor de toekomst vastgesteld. Van de deelnemers wordt een actieve inbreng verwacht. Doel In kaart brengen van de kwaliteit (huidige stand van zaken) van het medisch onderwijs in Nederland en Vlaanderen. Handvatten geven voor toekomstige ontwikkelingen. Doelgroep Studenten, coassistenten, docenten, onderwijsontwikkelaars en beleidsfunctionarissen. Literatuur Verslag Nederland en verslag Vlaanderen Trefwoord: Kwaliteit van medische opleidingen / curriculum ontwikkeling Wijze van presentatie: Symposium
D4 / Zaal 530 Het maken van toepassingsgerichte toetsvragen NVMO werkgroep Toetsing 1 2 3 3 4 5 Tio RA , Peters ACS , Popeijus H , Dijkstra J , Latijnhouwers MAHE , Norbart AF 1 2 3 4 5 UMC Groningen, VU medisch centrum, Universiteit Maastricht, Radboud UMC, LUMC Thema Een goede kwaliteit van toetsvragen is een belangrijke voorwaarde voor het maken van een goede toets. Dit heeft niet alleen betrekking op juiste vraagconstructie, maar ook op relevantie van de vragen. In plaats van vragen naar pure kennis proberen veel docenten begripsvragen of toepassingsvragen te maken, omdat deze beter passen bij de te toetsen leerdoelen van het onderwijs. Het maken van een goede begrips- of toepassingsvraag blijkt vaak een lastige taak. Het plaatsen van het onderwerp in een (klinische) context kan daarbij uitermate behulpzaam zijn. Deze zo authentiek mogelijke context draagt dan tegelijkertijd bij aan de relevantie van de vraag. Doel In deze workshop wil de NVMO werkgroep Toetsing: - u kennis laten maken met verschillende doelen van toetsvragen - met u in gesprek gaan over wat de criteria zijn voor een goede toepassingsvraag en het geven van voorbeelden hoe goede toepassingsvragen eruit kunnen zien - oefenen met het omvormen van eenvoudige kennis-reproductievragen naar toepassingsvragen in een (klinische) context. Doelgroep Alle docenten die regelmatig vragen maken of willen gaan maken. (geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde). Opzet workshop (activiteiten en opbrengst) In deze workshop krijgt u een korte inleiding, participeert u in een discussie en gaat u zelf aan de slag met het omschrijven/maken van toepassingsvragen. Indien gewenst, kunt u uw eigen toetsvragen meenemen naar de workshop. Maximum aantal deelnemers: 24 Trefwoord: Assessment: Written assessment Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: R.A. Tio UMC Groningen Cardiologie Hanzeplein1 9713GZ GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D5.1 / Zaal 531 Evalueren van klinisch opleiders en supervisoren in de vervolgopleiding: wordt de opleider er beter van? Fluit CRMG, Sander L, Klaassen TJ, Visser M Radboud UMC Achtergrond Voor het meten van de kwaliteit van klinisch opleiders worden vaak vragenlijsten gebruikt, ingevuld door AIOS. Het meten van de kwaliteit is echter nog geen garantie dat hiermee de kwaliteit ook zal verbeteren. Hierbij spelen meerdere factoren een rol, zoals kenmerken van de opleider zelf, de kwaliteit van de feedback en de wijze waarop de gegevens worden teruggekoppeld of besproken. (1) Voor een goede terugkoppeling is het EFFECT-systeem (EFFECT-S) ontwikkeld.(2) De kwaliteit wordt gemeten met de EFFECT vragenlijst. Een belangrijk onderdeel van EFFECT-S is de dialoog tussen de opleider en de AIOS, waarbij de resultaten van de evaluatie worden besproken en concrete verbeteracties worden geformuleerd. In dit onderzoek wilden wij nagaan of (1) participatie in EFFECT-S leidt tot een betere evaluatie en (2) wat opleiders ondernemen om hun voornemens ook daadwerkelijk uit te voeren en wat hen daarbij helpt of belemmert. Methode Klinisch opleiders die minimaal twee keer hebben deelgenomen aan EFFECT-S, werden geselecteerd. De gemiddelde overall score (MOS) werd berekend en vergeleken (paired T-tests). Opleiders die een sterke daling of stijging lieten zien zijn geïnterviewd met gebruik van semi-gestructureerde vragenlijsten. De gegevens zijn geanalyseerd in ATLS-Ti. Resultaten Er zijn in totaal 89 klinisch opleiders geëvalueerd in twee opeenvolgende jaren. Van de 18 opleiders met een MOS<4.0 in jaar 1, lieten 12 (67%) een relevante stijging van de MOS zien (gemiddelde toename 0.4). Van de 71 opleiders met een MOS >4.0, lieten 15 (21%) een stijging van de MOS zien (gem. toename 0.2). Er zijn 12 supervisoren geinterviewd. Een eerste analyse laat zien dat opleiders een grote mate van autonomie ervaren wat betreft het opleiden. Zij verwachten geen support van hun leidinggevende en geven aan zelden van hun collega opleiders te leren. Verbeteringen van het opleiden zijn niet altijd op basis van bewuste strategieën. Opleiders vinden de feedback van AIOS leerzaam. Discussie Participatie in het EFFECT system leidt tot hogere beoordelingen van AIOS. Dit geldt met name voor opleiders die bij een eerste meting gemiddeld <4 scoorden. De voornemens die zij maken worden niet altijd bewust doorgevoerd en hierbij wordt weinig support van de leidinggevende en collega’s gevraagd. Verder onderzoek naar het belang van ondersteuning op de werkplek is gewenst. 1.Fluit, CRMG, Feskens R, Bolhuis S, Grol R, Wensing M, Laan R. Repeated evaluations of the quality of clinical teaching by residents. Perspect Med Educ 2013;2(2):87-94 2.Fluit CRMG, Bolhuis S, Klaassen T, Visser Md, Grol R, Laan R, et al. Residents provide feedback to their clinical teachers: reflection through dialogue. Med Teach 2013:e1-8. Trefwoorden: Teachers/Trainers: Teacher evaluation, Assessment: Feedback, 66. Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C.R.M.G. Fluit Radboud UMC IWOO/EKO 306IWOO Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D5.2 / Zaal 531 Percepties over luistervaardigheden, vertrouwen in eigen kunnen en geven van feedback: hoe vergaat dat chirurgen? 1
1
2
1
1
1
Molendijk MJW , Oostenbroek RJ , Huiskens J , Loenhout R van , Plaisier PW , Ridder JMM van de 1 2 Albert Schweitzer ziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam
Achtergrond Om goede gesprekken met patiënten te voeren is het belangrijk dat een arts naast medische kennis ook goede gesprekstechnieken heeft. Luistervaardigheden en vertrouwen hebben in eigen kunnen, selfefficacy, zijn daarbij belangrijk. Er is weinig bekend over de rol van luistervaardigheden en self-efficacy van dokters bij het voeren van feedbackgesprekken. De centrale vraag in dit onderzoek is: wat is de relatie tussen luistervaardigheden en self-efficacy en de gepercipieerde feedbackvaardigheden bij AIOS en stafleden chirurgie? Methoden/opzet Na ethische goedkeuring is een electronische vragenlijst uitgezet onder 207 AIOS en stafleden Chirurgie uit tien instellingen in de Opleidings- en Onderwijsregio (OOR) AMC. De vragenlijst bestaat drie delen: a) de Active Empathic Listening Scale (AELS), een gevalideerde vragenlijst waarmee luistervaardigheden gemeten worden (21 items; 3 schalen; zevenpuntsschaal (1= nooit/ bijna nooit waar - 7= bijna altijd waar)); b) de New General Self-Efficacy (NGSE) vragenlijst, een gevalideerde vragenlijst om self-efficacy te meten (8 items, 1 schaal, vijfpuntsschaal (1= helemaal oneens - 5= helemaal eens)) en 11 vragen om de feedbackvaardigheden te exploreren. Gemiddelden en standaarddeviaties zijn bepaald, de interne consistentie van de schalen is vastgesteld en de relaties tussen variabelen uit de AELS, NGSE en gepercipieerde feedbackvaardigheden zijn bepaald (Spearmans rangcorrelatie). Resultaten De respons bedroeg 74% (n=153), daarvan was 75% man en 42% AIOS. Respondenten geven feedback aan AIOS (70%), ANIOS (86%) en coassistenten (95%). Wekelijks worden gemiddeld twee feedbackgesprekken gevoerd. Men beoordeelt de eigen feedbackvaardigheden gemiddeld een 6.9 (SD=0.9) als rapportcijfer. Op een zevenpuntsschaal scoort men het belang van feedback hoog (M=6.1; SD=0.8). Op de competentie medisch/technisch handelen wordt het meest feedback gegeven (60%), gevolgd door kennis/wetenschap en communicatie, het minst op de competentie maatschappelijk handelen. Het aantal aandachtspunten tijdens het gesprek bedraagt 2-4. De interne consistentie op de drie schalen op de AELS varieert van Cronbach’s α =0.7-0.9, ook de interne consistentie van de NGSE is hoog (α=0.9). Het vertrouwen in eigen kunnen scoort gemiddeld 3,8 (SD=0,5). Spearmans rangcorrelatie toont zowel een significant verband aan tussen self-efficacy en gepercipieerde feedback vaardigheden (rs= 0,19; p = 0,019) als een verband tussen luistervaardigheden en gepercipieerde feedback vaardigheden (rs= 0,24; p = 0,004). Conclusie Chirurgen en AIOS chirurgie achten zichzelf redelijk competent in het geven van feedback; het vertrouwen in eigen kunnen en de luistervaardigheid dragen hiertoe bij. Vervolgonderzoek moet aantonen of feedback hierdoor daadwerkelijk tot inhoudelijke verbetering leidt. Het feit dat chirurgen en AIOS relatief weinig feedbackgesprekken voeren verdient aandacht. Binnen de chirurgie dient op de competentie ‘maatschappelijk handelen’ meer feedback gegeven te worden. Trefwoorden: Learning outcomes: Communication skills, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.J.W. Molendijk Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis P.O.Box 444 3300AK DORDRECHT E-mail:
[email protected]
D5.3 / Zaal 531 Feedback op feedback: waar focust docentenfeedback op communicatievaardigheden op? 1
2
Wolff NJ , Croix A de la , Graaf LE de 1 2 Erasmus MC, Vrije Universiteit
1
Achtergrond In het derde jaar van de geneeskundestudie aan het Erasmus MC in Rotterdam worden anamnesegesprekken van studenten met een simulatiepatiënt opgenomen in het kader van onderwijs in communicatievaardigheden. De communicatiedocenten bekijken deze opnames en geven schriftelijk feedback op de communicatievaardigheden. Het doel van dit onderzoek is om de docenten feedback te geven op hun feedbackvaardigheden. Onderzoeksvragen Verschillen docenten in de onderwerpen waarop ze feedback geven? Welke feedbackpunten worden het meest genoemd? Komen de feedbackpunten overeen met de toetscriteria? Methode Meetinstrument De feedback werd in studiejaar 2010-2011 gegeven aan de hand van een feedbackformulier met twee open vragen: “Wat vond je goed gaan in het gesprek en waarom (Noem 2 of 3 punten en gebruik voorbeelden)?”en “Wat vond je minder goed gaan in het gesprek en waarom (Noem 2 of 3 punten en gebruik voorbeelden)?”. Coderingsinstrument en codering We hebben gebruikgemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode: directed content analysis. Voor de codering van de feedback is de Calgary Cambridge observatielijst gebruikt (Kurtz, Silverman, Draper, 1998), met gebruikmaking van het softwarepakket atlas.ti. Indien een genoteerd feedbackpunt niet voorkwam in deze observatielijst, werd door de auteurs een nieuwe code aangemaakt. De auteurs hebben eerst in een pilotstudie 80% overeenstemming gehaald in het coderen. De Ethische Commissie van het NVMO heeft toestemming gegeven voor het onderzoek. Resultaten Volledig ingevulde feedbackformulieren door elf docenten van 79% van de studenten (N = 251) waren bruikbaar. De meest gegeven feedback betrof het non-verbale gedrag van de student (bijvoorbeeld open houding, geïnteresseerd overkomen; 73,7% van de 251 studenten), de vraagstijl (bijvoorbeeld afwisseling open en gesloten vragen; 49,8%), het inlevingsvermogen (bijvoorbeeld empathie, begrip voor de patiënt overbrengen; 49,0%), het doorvragen (bijvoorbeeld doorvragen op details en verhelderen van vage opmerkingen; 45,8%) en het gebruiken van een logische structuur in het gesprek (42,2%). Deze totalen omvatten zowel positieve als negatieve feedback. Docenten verschillen in welke feedback zij het vaakst geven. Bij 10 van de 11 docenten staat het non-verbale gedrag in de top 3 van vaakst genoemde feedback. Bij 6 van de 11 docenten staat feedback op doorvragen in de top 3. Acht van de 10 meest gegeven feedbackpunten stonden in 2010-2011 in de lijst met toetscriteria. Discussie De resultaten worden gebruikt voor bewustwording van docenten over de verscheidenheid aan punten waarop zij feedback gaven en waarop zij feedback zouden kunnen geven. Ook zijn het communicatieonderwijs en wijze van beoordeling verbeterd door aan bepaalde communicatievaardigheden meer aandacht te besteden. Referentie Kurtz SM, Silverman JD, Draper J (1998) Teaching and Learning Communication Skills in Medicine. Radcliffe Medical Press (Oxford) Trefwoorden: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Assessment: Feedback, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: N.J. Wolff Erasmus MC Medische Psychologie Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
D5.4 / Zaal 531 Non-verbaal en verbaal gedrag van lerenden in feedbackdialogen Ridder JMM van de, Hoek B van Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling In het dagelijks leven ontvangen we veel informatie uit het non-verbale gedrag van een gesprekspartner [1]. Over het non-verbale en verbale gedrag van lerenden tijdens het ontvangen van feedback is weinig bekend. Zo weten we bijvoorbeeld niet welk verbaal en non-verbaal gedrag studenten vertonen, en het is ook niet bekend of een feedbackgever hieruit informatie kan afleiden waaraan te zien is of een boodschap overkomt. De centrale vraagstelling in dit onderzoek is: welk verbaal en non-verbaal gedrag studenten vertonen tijdens het ontvangen van feedback, en varieert het gedrag in verschillende feedback condities? Methode/ Opzet Het verbale en non-verbale gedrag in dialogen uit verschillende feedbackcondities is met elkaar vergeleken. In de postief-negatief conditie (PN) ontvingen studenten eerst positieve punten en dan verbeterpunten, in de negatief-positief conditie (NP) was dit andersom, en in de reactie conditie (R) gaf de student eerst een eigen reactie, en ontving daarna positieve punten gevolgd door verbeterpunten. De inhoud van de gegeven feedbackpunten was in alle condities gelijk.Video-opnamen van feedbackgesprekken van studenten Geneeskunde (n=88) zijn geobserveerd, getranscribeerd, gecodeerd. Ondermeer de duur van de dialoog in seconden, het aantal beurtwisselingen, en de vragen en opmerkingen van de respondent zijn bepaald. Het nonverbaal gedrag is geanalyseerd met behulp van het programma Transana en observatielijsten. Op basis van de non-verbale gedragingen is onder andere de mate van het aanpassingsgedrag van studenten bepaald. Met behulp van de Kruskal-Wallis toets (p<0.05) is nagegaan of er verschillen tussen de condities aanwezig zijn, en met de Mann-Whitney U test (p<0.05) is post hoc bepaald welke condities verschilden. Resultaten (en conclusie) De dialoog van de studenten die eerst zelf reageerden op hun eigen prestatie duurt langer (m=124s) dan de dialoog in de PN (m=100s) en NP (m=85s) conditie, en er vindt meer interactie plaats. Studenten maken in deze conditie meer opmerkingen (m=7) dan in de PN (m=2) en NP (m=1) conditie. Er is geen significant verschil in het aantal vragen dat gesteld wordt. Ten slotte laten de studenten in deze conditie ook meer aanpassingsgedragingen zien dan in de PN en NP conditie (p<0.01). Discussie (implicaties voor de praktijk) Wanneer studenten zelf op hun performance kunnen reageren, voordat de feedbackgever feedback geeft, dan geeft dit een rijkere dialoog: er is meer interactie en er worden meer opmerkingen gemaakt. Daarnaast vertonen studenten in deze conditie meer aanpassingsgedrag. Met name het gesprek over het aanpassingsgedrag kan aanknopingspunten geven om na te gaan hoe de feedback overkomt. Literatuur [1] Burgoon, J. K., Buller, D. B., & Woodall, W. G. (1994). Nonverbal communication: The unspoken dialogue. Columbus, OH: Greyden Press Trefwoorden: Assessment: Feedback, Assessment: Workplace-based (on-the-job) Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: J.M.M. van de Ridder Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 444 3300 AK DORDRECHT E-mail:
[email protected]
D6.1 / Zaal 532 De invloed van sekse, werktijden en werk-privé balans op de specialisatie keuze van zesdejaars geneeskunde studenten 1
1
1
2
3
1
Alers MLG , Pepping T , Bor H , Verdonk P , Hamberg K , Lagro-Janssen A 1 2 3 Radboud UMC, VU medisch centrum, Umea University
Achtergrond Sommige specialisaties kennen een onevenredige man/vrouw verdeling en mannelijke en vrouwelijke artsen verschillen ook in hun voorkeur voor werktijden.1 Wij onderzochten de invloed van afwegingen die mannelijke en vrouwelijke eindejaars geneeskunde studenten hebben over full-time of part-time werken op hun specialisatie keuze en de rol van de werk-privé balans hierin. Methode Aan het einde van hun zesde jaar vulden geneeskunde studenten van het Radboud UMC een vragenlijst in over overwegingen in hun specialisatiekeuze (2008-2012). Met behulp van logistische regressie onderzochten we de invloed van sekse en werktijden op de specialisatiekeuze. Hierbij keken we of er een indirecte invloed uitging van voorkeuren van studenten in arbeid en zorg kwesties. Resultaten In onze onderzoekspopulatie (N=1050, response-rate 83%, 73.3% vrouw), hadden mannen een voorkeur voor full-time werken, terwijl van de vrouwen de helft een voorkeur had voor part-time werk. Meer mannen kozen voor chirurgie, meer vrouwen voor huisartsgeneeskunde. Een full-time voorkeur verhoogde de kans op een keuze voor chirurgie, interne geneeskunde en neurologie, en een part-time voorkeur die van psychiatrie en huisartsgeneeskunde. Zowel mannelijke als vrouwelijke eindejaars studenten verwachtten dat een toekomstig gezinsleven de carrière van vrouwen negatief zou beinvloeden. Hierbij verwachtten mannen dat hun partner minder ambiteus zou zijn terwijl vrouwen een hogere nadruk legden op een gelijke verdeling in zorgtaken. Mannen en vrouwen hadden een grotere voorkeur voor fulltime werken als ze gelijke carrière kansen belangrijk vonden of als ze overwogen dat hun partner minder ambitieus zou zijn. Bij vrouwelijke eindejaars studenten hing dit samen met een toename van de keuze voor chirurgie en een verminderde kans op een keuze voor huisartsgeneeskunde. Discussie Vrouwen vormen de meerderheid van bijna afgestudeerden geneeskunde studenten en die vrouwen zijn veel minder geïnteresseerd in full-time werken. Een full-time of part-time voorkeur blijkt zeer invloedrijk bij het maken van een specialisatie keuze. Daarnaast verschillen mannelijke en vrouwelijke eindejaars in hun afwegingen rondom arbeid en zorgtaken. Echter, beiden verwachten dat een toekomstig gezinsleven de carrière van vrouwen negatief zal beïnvloeden. Bovendien hangt een full-time voorkeur samen met een grotere nadruk op gelijke carrière kansen of dat een partner minder ambitieus zal zijn. Zo verhoogt bij vrouwelijke studenten de verwachting dat de partner minder ambitieus zal zijn een keuze voor chirurgie en verlaagt die voor huisartsgeneeskunde. Onze bevindingen laten zien dat mannen en vrouwen verschillen in hun specialisatiekeuze door specifieke verwachtingen ten aanzien van de verdeling in arbeid en zorg taken. Referenties 1. Capaciteitsorgaan, Capaciteitsplan: Deelrapport I Medical specialist en Deelrapport 2 Huisarts, Utrecht 21 October 2013. 2. van Tongeren-Alers M, van Esch M, Verdonk P, Johansson E, Hamberg K, Lagro-Janssen A, “Are new medical students' specialty preferences gendered? Related motivational factors at a Dutch medical school”, Teaching and learning in medicine 2011;23(3):263-8. Trefwoorden: Curriculum: Education environment, Medical education: Undergraduate education, . Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.L.G. Alers Radboud UMC Eerstelijns Geneeskunde ELG 117 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D6.2 / Zaal 532 Relatie tussen carrière overwegingen van geneeskundestudenten en stagekeuzes tijdens het laatste jaar van de opleiding 1
2
1
1
Broek WES van den , Wijnen-Meijer M , Cate ThJ ten , Dijk MR van 1 2 UMC Utrecht, LUMC
Probleemstelling/achtergrond De keuzestages tijdens het laatste jaar van de geneeskundeopleiding kunnen worden ingezet om de overgang van initiële opleiding naar medische vervolgopleiding te vergemakkelijken (1). Doel van dit onderzoek is om na te gaan in welke mate geneeskundestudenten uit eigen initiatief hun keuzestages in dit jaar inzetten om zich voor te bereiden op een toekomstige medische vervolgopleiding. Methode/opzet Aan alle geneeskundestudenten in Utrecht die afstudeerden in de periode juli 2012 - juli 2013 zijn vragenlijsten met open vragen voorgelegd met als onderwerpen: hun voorkeur voor een vervolgopleiding bij de start van het laatste jaar, hun stagekeuzes gedurende dat jaar en hun motivatie voor die stages, en of en hoe hun voorkeur voor een medische vervolgopleiding veranderd was gedurende het laatste jaar. Antwoorden op de vragen zijn kwalitatief geanalyseerd door twee onderzoekers. Resultaten De vragenlijsten zijn ingevuld door 235 studenten (respons van 86%). Van hen volgde 62,5% (N = 147) minimaal twee van de maximaal vier keuzestages bij hetzelfde specialisme. Veel studenten kozen ook stages op afdelingen die gerelateerd zijn aan elkaar, bv. combinaties van stages bij anatomie, radiologie en chirurgie. Kwalitatieve analyse van de antwoorden van studenten over motivatie voor keuzestages laat zien dat stages tijdens het laatste jaar met name gekozen worden om te oriënteren op een toekomstige vervolgopleiding of om kansen te vergroten om aangenomen te worden bij een bepaalde opleiding. Ongeveer twee derde van alle respondenten gaf aan dat hun voorkeur voor een medische vervolgopleiding bevestigd was tijdens het laatste jaar. Ongeveer een zesde van de respondenten twijfelde nog steeds aan het eind van het laatste jaar, en voor ook een zesde hebben de keuzestages tijdens dat jaar geresulteerd in een grote wijziging in voorkeur voor een vervolgopleiding. Discussie Utrechtse geneeskundestudenten gebruiken hun keuzestages in het laatste jaar met name om zich te focussen op een toekomstige medische vervolgopleiding: ter oriëntatie of om hun kansen te verhogen om tot een medische vervolgopleiding toegelaten te worden. Velen kiezen daarvoor meerdere stages op dezelfde afdeling of stages die gerelateerd zijn aan elkaar. Bij een zesde van deze studenten leidt dit alsnog tot een andere keuze voor een vervolgopleiding. Literatuurverwijzingen 1. Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra. Dedicated schakeljaar. (n.d.) http://www.nfu.nl/onderwijs/medische-vervolgopleiding/dedicated-schakeljaar-project. Geraadpleegd op 6 februari 2014 Trefwoorden: Curriculum: Options / electives, Medical education: Undergraduate education, Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: W.E.S. van den Broek UMC Utrecht Onderwijscentrum Huispost HB 4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
D6.3 / Zaal 532 Keuzemonitor Geneeskunde: van specialisatievoorkeur naar specialisatiekeuze Vergouw D, Heiligers PJM, Batenburg RS NIVEL Probleemstelling Inzicht in de specialisatievoorkeuren van de ‘artsen van straks’ en de factoren die deze voorkeuren beïnvloeden zijn van groot belang voor de doorstroom van basisartsen naar vervolgopleidingen en daarmee de afstemming tussen zorgbehoefte en zorgaanbod. Het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg is in september 2013 begonnen met het longitudinaal monitoren van de specialisatievoorkeur. Methode In september 2013 werden alle studenten uit de basisopleiding geneeskunde benaderd met een schriftelijke dan wel online vragenlijst. Bijna 42% (n=7543) van alle Nederlandse studenten vulde de enquête in. Met een gemiddelde leeftijd van 21,9 (+/- 2,88) jaar en een geslachtsverdeling van 69% vrouw en 31% man zijn de respondenten representatief voor de gehele studentenpopulatie. De faculteiten waar de enquête schriftelijk is afgenomen (Nijmegen, Leiden, Groningen en Maastricht) waren het sterkst vertegenwoordigd (70,8%). De online enquêtering (Amsterdam UvA en VU, Rotterdam en Utrecht) bleef achter. Resultaten en conclusie De specialisatievoorkeuren van alle studenten toonden een bekend beeld; huisartsgeneeskunde (14%), kindergeneeskunde (13%), interne geneeskunde (12%) en heelkunde (11%) zijn de meest populaire specialismen. Het specialisme ziekenhuisarts (<0,1%) is samen met arts voor verstandelijk gehandicapten (0,2%), medische microbiologie (0,2%) en klinische genetica (0,2%) het minst populair. Ook arbeid en gezondheid (0,2%) en ouderengeneeskunde (0,5%) worden weinig als eerste voorkeur genoemd. De voorkeuren van mannen en vrouwen verschillen. Mannen zijn over alle opleidingsjaren vooral geïnteresseerd in heelkunde, interne geneeskunde, huisartsgeneeskunde en neurologie. Vrouwen hebben meer interesse voor kindergeneeskunde en obstetrie en gynaecologie. Dit geldt vooral voor bachelor studentes. Onder vrouwen in de master fase is huisartsgeneeskunde echter het meest populair. Gedurende alle opleidingsjaren geven studenten aan van voorkeur te wijzigen. Een vergelijking van beschikbare opleidingsplaatsen en de voorkeuren van derdejaars master studenten laten zien dat de interesse voor negen opleidingen groter is dan het aantal vervolgopleidingen (kindergeneeskunde, heelkunde, obstetrie en gynaecologie, neurologie, orthopedie, Keel-neusoorheelkunde, dermatologie en venerologie, plastische chirurgie en neurochirurgie) Discussie Voor een groot deel van de studenten uit de basisopleiding geneeskunde wijzigt de specialisatievoorkeur gedurende de opleiding. Onder invloed van welke factoren, en hoe de medische loopbaan in de geneeskunde zich ontwikkeld is nog de vraag. De Keuzemonitor Geneeskunde zal zich de komende jaren daarom richten op de keuzes van aankomende artsen ten aanzien van opleiding en toekomstige beroepsuitoefening. Trefwoorden: Medical education: General, Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: D. Vergouw NIVEL Otterstraat 118-124 3513CR UTRECHT E-mail:
[email protected]
D7 / Zaal 533 Benodigdheden voor en opbrengsten van blended learning 1
2
1
1
2
2
Bouwmeester RAM , Kleijn RAM de , Westerveld HE , Berg IET van den , Meijnckens GD , Rofina JE , 2 1 Haarhuis JCM , Rijen HVM van 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht Thema Er wordt momenteel veel aandacht besteed aan het thema ‘Blended Learning’, een elkaar 1 versterkende mix van online en contactonderwijs . Zelfs de minister van onderwijs is van mening dat blended learning hét onderwijsmodel van de toekomst gaat worden. Het is echter nog onduidelijk welke consequenties dit zal hebben voor studenten, docenten, maar ook beleidsmakers. Binnen de faculteiten geneeskunde, diergeneeskunde en vanuit de Stichting Onderwijs Evaluatie Rapport (OER) van de Universiteit Utrecht (UU) wordt daarom ontwerpgericht onderzoek gedaan naar allerlei aspecten van het blended learning model, waarbij wordt gefocused op de kansen en bedreigingen voor studenten, docenten en het leerproces. Het doel is het definiëren van best practices. Een eerste deelonderzoek is gericht op motivaties, wensen en grenzen van studenten van verschillende faculteiten van de UU. Via vragenlijstonderzoek en focusgroepen wordt momenteel onderzocht hoe studenten verwachten om te gaan met blended learning en in hoeverre zij verwachten dat online leren bijdraagt aan leerervaring in het contactonderwijs. De resultaten van dit onderzoek (gebaseerd op 1790 respondenten en 3 focusgroep-interviews) zullen door studenten van de Stichting OER gepresenteerd worden. Het tweede deelonderzoek is gericht op docentervaringen. Uit docent-interviews (N=9) blijkt dat docenten blended learning een arbeidsintensieve uitdaging vinden, maar wel leidt tot een toename in verdiepende vragen van studenten. Ook observeren zij dat studenten actiever zijn, beter samenwerken en meer discussiëren. Een docent van Diergeneeskunde (UU) zal zijn ervaringen met blended learning toelichten. Het derde deelonderzoek, gericht op het leerproces, zal door onderzoekers van de faculteit Geneeskunde (UMC Utrecht) gepresenteerd worden. Er zal worden ingegaan op de gevonden correlatie tussen leerstrategieën en de verschillende manieren (weblectures, online teksten, aantekeningen uit hoorcolleges) waarop studenten zich voorbereiden op het contactonderwijs en het tentamen. Doel De invoering van blended learning in het onderwijs biedt vele mogelijkheden, maar vraagt ook om rolverandering van zowel docenten als studenten, daarbij het leerproces in ogenschouw houdend. Tijdens de sessie willen wij onze verworven kennis en inzichten op het gebied van blended learning bediscussiëren en ervaringen met deelnemers uitwisselen om zo een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van best practices. Doelgroep Studenten, docenten en beleidsmakers in het medisch onderwijs Opzet De rondetafelsessie zal worden ingeleid met een korte uitleg over het algemene principe van blended learning gevolgd door verdiepende presentaties op basis van onderzoeksresultaten zoals hierboven beschreven. De deelnemers aan de rondetafel gaan vervolgens in discussie over de best practices, de benodigdheden en opbrengsten van blended learning voor studenten, docenten en het leerproces (Figuur 1). De sessie zal worden afgesloten met een plenaire nabespreking. Maximaal aantal deelnemers: 40
Referentie 1) Horn MB, Staker H. Classifying k-12 blended learning. 2012
Drie pijlers waar rondetafel discussie over blended learning op toegespitst wordt.
Trefwoord: Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: R.A.M. Bouwmeester UMC Utrecht Medische Fysiologie Yalelaan 50 3584CM UTRECHT E-mail:
[email protected]
D8 / Zaal 536 Op welke wijze kan de arts-assistentenvereniging smeerolie zijn binnen de COC om de kwaliteit van de eigen opleiding te verbeteren? AAV Arts-Assistentenvereniging, Boer DP, Hagens RPA, Hoekstra LT, Schoenmakers R, Ridder JMM van de, Oostenbroek RJ Albert Schweitzer ziekenhuis Thema De arts-assistentenvereniging binnen een opleidingsziekenhuis kan een belangrijke rol spelen in het monitoren en verbeteren van de kwaliteit van alle medisch specialistische opleidingen in het ziekenhuis. Door hun stem tijdens de Medisch Specialisten Opleidings Commissie (MSOC)vergaderingen kunnen zij de belangen behartigen van en uitdragen namens alle A(N)IOS (in ons ziekenhuis is de COC MSOC geheten). Zodoende nemen zij de medeverantwoordelijkheid voor hun opleiding. In het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASz) heeft de MSOC de afgelopen jaren nadrukkelijk ruimte geboden aan de Arts-assistentenvereniging (AAV) om deze rol vooral op zich te nemen. De AAV heeft bijvoorbeeld uitdrukkelijk gesteld dat het goed is als de Systematic Evaluation of Teaching Qualities (SETQ) jaarlijks wordt uitgevoerd. Zij hebben daarnaast ook een format ontwikkeld en gepresenteerd aan alle opleiders ziekenhuisbreed, op welke manier de Dutch Residency Evaluation Climate Test (DRECT) en de SETQ nabesproken kan worden met de assistenten en de opleidersgroep gezamenlijk. Verder nemen ze deel aan de interne audits en proefvisitaties in de rol van assessor. Ook nemen zij deel aan de exitgesprekken met A(N)IOS. Op deze manier legt de MSOC samen met de arts-assistentenvereniging een stevige basis voor een veilig en goed opleidingsklimaat, dat door de assistenten gedragen en uitgedragen wordt. Doel Deze rondetafelsessie heeft tot doel om na te gaan op welke wijze de Arts-assistentenvereniging en de MSOC kunnen optrekken om samen de opleidingskwaliteit te verbeteren. En om randvoorwaarden inzichtelijk te maken die nodig zijn om tot deze samenwerking te kunnen komen. Opzet Na een korte introductie wordt de context geschetst en wordt de rol van de arts-assistentenvereniging belicht. Aan de hand van stellingen wordt gediscussieerd over a) de rol die de artsassistentenvereniging kan innemen, b) die randvoorwaarden die daartoe nodig zijn, en c) wat de consequenties daarvan zijn voor de dagelijkse praktijk. Voorbeelden en ideeën hoe men de samenwerking met de arts-assistentenvereniging binnen de MSOC kan optimaliseren om de kwaliteit van opleidingen te verbeteren komen nadrukkelijk aan de orde. Doelgroep A(N)IOS, opleiders, formele (plv.)opleiders, onderwijskundigen, leerhuismedewerkers, geïnteresseerden in medische vervolgopleidingen Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: Teachers/Trainers: General, Education management: Institutional management / committee structure, Medical education: Postgraduate education, Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: AAV Arts-Assistentenvereniging Albert Schweitzer ziekenhuis Postbus 444 3300AK DORDRECHT E-mail:
[email protected]
D9.1 / Zaal 537 Het effect van een symposium op de bewustwording van medisch studenten ten aanzien van farmaceutische promotie Dijken PJ van UMC Groningen Achtergrond Reflectie op de relatie tussen de medische beroepsgroep en andere stakeholders in het veld van de gezondheidszorg is een onderdeel van de professionele ontwikkeling van aankomende artsen. De farmaceutische industrie is een van die stakeholders. Haar doelen verschillen wezenlijk van die van de medische professie. De relatie tussen beide is een relatie onder spanning. Medisch studenten laten reflecteren op de effecten van farmaceutische promotie en hoe hiermee om te zou een belangrijk onderdeel van de medische opleiding moeten zijn.Toch krijgt het onderwerp vaak weinig tot geen specifieke aandacht tijdens de studie. Heeft het organiseren van een symposium hierover invloed op de bewustwording van medisch studenten? Methode/opzet Een symposium over farmaceutische promotie werd georganiseerd voor (bachelor) studenten, met een plenair ochtendprogramma (vijf sprekers) en twee workshoprondes ‘s middags. Elke student kon twee workshops bezoeken. Studenten kregen voorafgaand aan het symposium de student guide ‘Understanding and responding to pharmaceutical promotion’[1]. In de weken na het symposium werd in een coachgroep bijeenkomst geevalueerd, waarna de studenten een vrije reflectie opdracht schreven over hun persoonlijke leerpunten. De reflectie opdrachten werden geanalyseerd op de 22 criteria, onderverdeeld in vijf groepen: 1. Bewustwording; 2. Verantwoordelijkheid van de stakeholders 3. Effecten van farmaceutische promotie 4. Motieven en 5. Regel- en wetgeving. Achttien maanden na het symposium werd een enquete gehouden onder medisch studenten, die het symposium wel of niet hadden bezocht, om hun attitudes ten aanzien van het onderwerp te onderzoeken. Resultaten 220 studenten bezochten het symposium. 88% vermeldde in het reflectieverslag zich meer bewust te zijn geworden van de dillemma’s in de relatie tussen de industrie en de professie. Ook de verantwoordelijkheid van professionals in deze relatie (66%) en het belang van onderwijs hierover in de opleiding (39%) warden genoemd. 72% van de studenten zag de farmaceutische industrie primair als een bedrijfstak met winstoogmerk. 18 maanden na het symposium waren studenten die het symposium bezocht hadden zich significant vaker bewust van de ethische spanningen tussen de professie en de industrie, vergeleken met studenten in dezelfde fase van hun studie die het symposium niet bezocht hadden. Discussie Een symposium over farmaceutische promotie kan studenten meer bewust maken van de effecten van farmaceutische promotie. Het vooraf stellen van duidelijke leerdoelen en deze borgen door de keuze van sprekers en onderwerpen voor de workshops, kan de opbrengst van een symposium optimaliseren. De kwaliteit van de workshops kan verhoogd worden door gerichte training in workshop design voor workshopleiders. Referentie [1] World Health Organization/Health Action International, collaborative project - Understanding and responding to pharmaceutical promotion - A Practical Guide, first edition. Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: P.J. van Dijken UMC Groningen Huisartsgeneeskunde A.Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D9.2 / Zaal 537 Symposia voor studenten als onderwijsonderdeel in M3 VUmc-compas Reefman K, Kruijswijk Jansen JH, Daelmans HEM, Croiset G VU medisch centrum Achtergrond In de masteropleiding geneeskunde VUmc-compas zijn in masterjaar 3 professionele symposia onderdeel van het onderwijsprogramma. Doel is studenten verdieping van leerstof en competenties te bieden, door een actueel onderwerp vanuit diverse perspectieven te benaderen. Postacademisch zal een arts veelvuldig deelnemen aan symposia en congressen. Met het oog op masterjaar 3 als schakeljaar past een symposium als onderwijsvorm perfect bij de transitie van coassistent naar arts. Daarnaast biedt het organiseren van symposia voor coassistenten vele voordelen, zoals het kunnen aantrekken van professionele, enerverende sprekers en het op aantrekkelijke wijze aanbieden van bijzondere onderwerpen. Methode en opzet Sinds september 2011 worden er gedurende masterjaar 3 vier symposia per jaar georganiseerd met verschillende programma’s. Speciale nadruk ligt op integratie van competenties die nog niet of onvoldoende aan bod zijn geweest en de rol van de arts in de toekomstige zorg. Er wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de actualiteit. De student volgt naar keuze twee van de vier volledige symposiumdagen. Aanwezigheid bij de symposia is onderdeel van de toetsing professioneel ontwikkeling in masterjaar 3. Tijdens de symposia worden activerende en interactieve werkvormen gebruikt, zoals lezingen, documentaires, workshops, spellen en theater. De symposia worden op alle onderdelen geëvalueerd op een 5 punts likert-schaal. De symposia worden georganiseerd door een medewerker van het Instituut voor Onderwijs en Opleiden (IOO) van VUmc in samenwerking met de cursus- en congresorganisatie van VUmc Academie (PAOG). Resultaten: onderwijs en evaluaties Per symposium is er een gemiddeld aantal deelnemers van 150 studenten. Twee maal per jaar worden ‘Team Resource Management’ en de workshop ‘solliciteren voor coassistenten’ als dagdeel aangeboden. Eenmaal per jaar komen ‘eHealth’ en ‘Ethiek’ aan bod. De overige onderwerpen variëren. Een voorbeeld van de integratie van actuele onderwerpen is het dagdeel dat in september 2013 heeft plaatsgevonden onder de titel ‘vaccinatie in perspectief’. Hier werd de ethiek rondom vaccinatiebeleid in Nederland gekoppeld aan de zich destijds afspelende mazelenepidemie. De symposia worden door de studenten in het algemeen zeer goed geëvalueerd. De onderwerpen worden door de studenten nuttig en zinvol bevonden waarbij deze goed aansluiten op de kennis. De ervaring leert dat studenten het met name waarderen wanneer er een interactief programma wordt opgesteld met afwisselende werkvormen. De symposia zijn logistiek probleemloos uitvoerbaar. Discussie Een symposium als postacademisch onderdeel in de basisopleiding dat structureel wordt aangeboden is uniek in de Nederlandse geneeskunde opleiding. Door het gebruik van afwisselende interactieve werkvormen, bieden de symposia ruimte voor actualiteit en verdieping van leerstof met nadruk op de competenties, waarmee de gestelde doelen behaald zijn. De symposia zijn een waardevolle aanvulling op de masteropleiding VUmc-compas. Trefwoorden: Learning outcomes: Life-long learning, Medical education: All, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: K. Reefman VU medisch centrum Clinical skills Master GNK, SMS Kamer KTC 5-004 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D10 / Zaal 558
Medische Vervolgopleidingen 3.0: van problem based naar patient based NVMO werkgroep Medische vervolgopleiding 1 2 3 4 Van Loon KA , Van Luijk SJ , Meininger AK , Scheele F 1 2 3 4 KNMG Utrecht, MUMC, UMCG Groningen, SLAZ Amsterdam Thema De huidige maatschappelijke ontwikkelingen dwingen ons tot een andere inrichting van de zorg. Een van de ontwikkelingen is dat patiënten meer betrokken willen worden bij en meer regie willen hebben over hun eigen zorg. Patiëntparticipatie zal de komende jaren een belangrijk thema zijn binnen de zorg. Dit stelt niet alleen eisen aan de inrichting van de zorg maar ook aan de opleiding van toekomstige specialisten. Doel De definitie van gezondheid als “the ability to adapt and to self manage in the face of social physical and emotional challenges” [Huber] geeft indicaties in welke richting patiëntparticipatie kan worden uitgewerkt voor de basis- en vervolgopleiding. Wat betekent dit voor de rol van de professional? In welke mate is de rol van de patiënt binnen de opleiding voldoende geborgd? Moeten we niet van “problem based” naar “patient based education” om de kwaliteit van de opleiding te waarborgen? Deze vragen zullen met de deelnemers behandeld worden om tot een gezamenlijke aanpak te kunnen komen die leidend zal moeten worden in curriculumontwikkeling komende jaren. Doelgroep Medisch specialisten, supervisoren, decanen, toezichthouders, opleiders, aios, geneeskundestudenten, beleidsmakers, onderzoekers, onderwijskundigen. Opzet ronde tafel: activiteiten, opbrengst Na een korte inleiding zal met de deelnemers gediscussieerd worden over de volgende vragen: • Wat voegt een “patient based” perspectief toe aan bestaande curricula? • Welke inhoudelijke elementen van “patient based” zouden meer nadruk moeten krijgen? • Hoe zou dit vorm gegeven kunnen worden? • Hoe zou dit geïmplementeerd kunnen worden? Uitkomsten worden ter plekke opgeschreven en weergegeven in een pamflet dat naar deelnemers zal worden rondgestuurd. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Education Management: Change Wijze van presentatie: Ronde tafel sessie Correspondentieadres: S.J. van Luijk Academie medische vervolgopleidingen MUMC Postbus 5800 6202AZ MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
D11 / Zaal 559 Hoe wordt curriculumevaluatie effectief? 1
2
3
Spaai GWG , Wolfhagen HAP , Beukelen P van 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Maastricht, Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde Thema Opleidingen voeren veelal curriculumevaluaties uit in het kader van hun interne kwaliteitszorgbeleid. Opleidingen zijn hiertoe verplicht in het kader van de accreditatiekaders van de NVAO. Het gevolg is dat dergelijke curriculumevaluaties vaak meer zijn ingegeven door externe prikkels zoals een naderende visitatie dan door een ‘eigen intrinsieke behoefte’ om te onderzoeken of een curriculum als geheel in de praktijk aansluit op hoe het in het ontwerp bedoeld is. De opzet en inhoud van curriculumevaluaties evaluaties is zeer divers en varieert van satisfactiemetingen tot documentanalyses. Vaak wordt een curriculumevaluatie gezien als de optelling van de afzonderlijke evaluaties die hebben plaatsgevonden per curriculumonderdeel. Echter, een curriculumevaluatie dient meer te zijn dan de som van de evaluaties van de afzonderlijke delen. Immers evaluaties op het niveau van het curriculum zijn van groot belang zijn om te komen tot verbeteringen op het niveau van een opleiding (Kern, Thomas & Hughers, 2009). De opzet van een gedegen curriculumevaluatie vormt het topic van deze workshop. Op basis van good practice,wetenschappelijke inzichten/literatuur en ervaringen in andere domeinen van kwaliteitszorg worden randvoorwaarden geformuleerd waaraan een curriculumevaluatie moet voldoen. Hierbij moet gedacht worden aan de methode eninhoud en opzet van de curriculumevaluatie, informatiebronnen en de te betrekken respondentgroepen en stakeholders. Doel Doel van de workshop is om in interactie met de workshopdeelnemers te komen tot een lijst met uitgangspunten waaraan een curriculumevaluatie zou moeten voldoen als voorwaarde voor een succesvolle follow up in de vorm van een curriculumverandering of curriculumimplementatie. Doelgroep Studenten, docenten, leden opleidingscommissies en adviseurs in allerlei rollen betrokken bij de kwaliteitszorg van een opleiding. Opzet en opbrengst workshop Opzet Inleiding. Een korte, inleidende interactieve presentatie waarin wordt ingegaan op de achtergronden van curriculumevaluatie en het onderscheid met evaluatie op het niveau van de curriculumonderdelen niveau alsook de positionering van curriculumevaluatie in de interne en externe kwaliteitszorg (15 minuten). Discussie in subgroepen aan de hand van stellingen om te komen tot do’s en dont’s van curriculumevaluatie (40 minuten). Plenaire bespreking van uitkomsten van discussies in subgroepen die uitmondt in een lijst met tips hoe te komen tot een gedegen curriculumevaluatie (15 minuten) Opbrengst Workshop deelnemers krijgen een ‘take home message’ met tips om te komen tot een effectieve curriculumevaluatie. Maximum aantal deelnemers: 20 deelnemers Referenties Kern, D.E., Thomas, P.A. & Hughers M.T. (2009). Curriculum development for medical education. A sixstep approach. Baltimore, JohnHopkins University Press. Trefwoorden: Curriculum: Evaluation of curriculum, Education management: Quality Assurance Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: G.W.G. Spaai Academisch Medisch Centrum CEBE Meibergdreef 15 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D12.1 / Lamoraalzaal Studentenparticipatie als een strategie om leiderschapskwaliteiten te ontwikkelen Dhaese S, Dhaese S, Caveye I van de, Maeseneer J de UGent Probleemstelling/achtergrond Het Lancet rapport van Frenk et al.(1) uit 2010 stelt een transformatie van het medisch onderwijs voor om te kunnen voldoen aan de noden van onze maatschappij. Ons gezondheidszorgsysteem staat immers continu onder druk van veranderende omgevingsfactoren, demografische of epidemiologische factoren. Het Lancet rapport stelt daarom een reorganisatie van het medisch curriculum voor waarbij ‘Transformative Learning’ centraal staat. Het belangrijkste doel van deze strategie is studenten op te leiden tot meer dan experts en professionals maar tot ‘change agents’ met een ‘act local, think global’ visie. Op deze manier worden studenten opgeleid tot artsen die de noden van het gezondheidszorg systeem herkennen en in staat zijn om daar adequaat op in te spelen. Daarom is het belangrijk dat het ‘global health topic’ aan bod komt tijdens de studie en dat studenten tijdens hun opleiding leiderschapskwaliteiten ontwikkelen (transformational leadership). Er is echter nog geen strategie ontwikkeld om deze leiderschapskwaliteiten bij studenten te ontwikkelen. Een eerste, verkennende studie werd opgezet voor de studenten uit de Studenten Werkgroep Opleiding (SWOP) van de opleiding geneeskunde aan de Universiteit Gent(2). Er namen 52 studenten uit SWOP deel aan een vragenlijst. Deze vragenlijst bevatte 20 vragen die peilen naar de relatie tussen actieve studentenparticipatie en het ontwikkelen van leiderschapskwaliteiten. Het resultaat van de vragenlijst toonde aan dat SWOP-studenten kwaliteiten zoals ‘ethical decision-making’, probleemoplossend denken, actieve participatie in het design van het medisch curriculum en communicatie met de studenten onderling om tot een gezamenlijk standpunt te komen, getraind werden dankzij actieve participatie binnen de Studenten Werkgroep. Methode/opzet We onderwerpen de studenten die actief deelnemen aan studentenvertegenwoordiging uit andere opleidingen geneeskunde binnen Vlaanderen aan de bovengenoemde vragenlijst. We vergelijken de resultaten om na te gaan of studentenparticipatie ook in andere opleidingen uit Vlaanderen bijdraagt aan het ontwikkelen van leiderschapskwaliteiten. Resultaten/ervaringen Vragenlijst wordt nog verstuurd naar de desbetreffende studentenvertegenwoordigers. Discussie (implicaties voor de praktijk): Indien er een belangrijk verschil tussen de opleidingen onderling bestaat, is het opportuun om uit te diepen waarom dit verschil bestaat. Dit zou met name kunnen verklaard worden door de interne structuur van de studentenvertegenwoordiging en de participatiegraad van studenten uit de opleiding aan studentenvertegenwoordiging. Worden leiderschapsvaardigheden echt aangeleerd door actieve studentenparticipatie, of zijn studenten die actief participeren al ‘natuurlijke leiders’ op zich, waarbij hun kwaliteiten verder aangescherpt worden dankzij actieve participatie in de Studenten Werkgroep? Literatuurverwijzingen 1. Frenk J, Chen L, Bhutta ZA, Cohen J, Crisp N, Evans T, et al. Health professionals for a new century: transforming education to strengthen health systems in an interdependent world. Lancet. 2010 Dec;376(9756):1923-58. PubMed PMID: WOS:000285439800034. English. 2. De Maeseneer J, Dhaese S., Van de Caveye I., Vergauwe B., Bogaert S. Student participation as a strategy for leadership training and becoming change agents. Global Forum on Innovation in Health Professional Education; Washington2013. Trefwoorden: Studentenparticipatie, transformative learning, leiderschap Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S. Dhaese Fazantendreef 7 8490 VARSENARE België E-mail:
[email protected]
D12.2 / Lamoraalzaal Interdisciplinair leren aan de hand van praktijkcasuïstiek 1
2
3
4
Dijk N van , Norbart A , Ridder JMM van de , Hols-Elders WPM 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, LUMC, Albert Schweitzer ziekenhuis, 4 UMC Utrecht Probleemstelling De NVMO stelt zich onder andere tot taak haar leden te scholen op het gebied van medisch onderwijs. Dit doet zij door middel van de werkgroepen, het tijdschrift en een congres. De kennis die de leden van de NVMO gezamenlijk bezitten en ontwikkelen zou echter ook nog explicieter in de vorm van onderwijsprogramma’s gedeeld kunnen worden. In een kleine projectgroep is hiertoe een eerste voorstel ontwikkeld. Hierna is dit voorstel voorgelegd aan de leden van de NVMO om te toetsen in hoeverre de leden behoefte hebben aan een dergelijke scholing, of de voorgestelde vorm aansloot en welke randvoorwaarden er gehanteerd zouden moeten worden. Methoden De voorgestelde opleiding is beschreven als onderwijs in de vorm van een Community of Learners, Action Learning en/of Action Research (de deelnemers werken aan authentieke, bestaande vraagstukken), Interprofessioneel, Just-in-time principe en Praktijkleren. Daarnaast werd aangegeven dat terugkoppeling van het geleerde aan de andere NVMO-leden plaats zou moeten vinden. Een vragenlijst bestaande uit 14 deels open en deels gesloten vragen over de persoonlijke kenmerken, de rol(len) binnen de opleiding, interesse in deelname en eventuele randvoorwaarden voor deelname, ontwikkeld met behulp van SurveyMonkey, is digitaal voorgelegd aan alle leden van de NVMO (n=1323). Een week na verzending is een algemene herinnering aan de leden verstuurd. De resultaten zijn anoniem verwerkt. Resultaten De vragenlijst is door 400 leden (30%) ingevuld. Van hen was 66.2% vrouw en de gemiddelde leeftijd was 46.2 (±10.5). Het overgrote deel van de respondenten was arts (42%) en de belangrijkste rollen waren onderwijsontwikkelaar (49,5%) en wetenschappelijk onderzoeker (33.3%). Bijna de helft van de respondenten heeft een Basis Kwalificatie Onderwijs (BKO) (48.3%) en 23.3% heeft een promotieonderzoek gedaan naar een (medisch) onderwijskundig onderwerp. Van de respondenten geeft 37.5% aan (zeer) geïnteresseerd te zijn in deelname aan een dergelijk programma; 33.5% misschien en 28.9% (waarschijnlijk) niet. Uit de open vragen bleek dat vooral het interprofessionele leren en praktijkleren de respondenten aanspreekt. Verder geven zij aan dat het niveau dat van de BKO moet ontstijgen, dat er gewaakt moet worden voor overlap met reeds bestaand aanbod en bij voorkeur (een gedeelte) digitaal moet plaatsvinden. Mediane gewenste tijdsinvestering was 40 uur (range 3-450 uur). Voor 38.9% is het van belang dat deelname geaccrediteerd is en voor 56% dat zij een diploma ontvangen. Discussie Er lijkt interesse onder de leden om op redelijk hoog niveau, interdisciplinair te leren. Tijdens het congres kunnen we, na overleg met de werkgroepen van de NVMO, het aanbod meer concreet weergeven. Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: N. van Dijk Academisch Medisch Centrum Huisartsopleiding, kamer J2-123 Meibergdreef 9 1105AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D12.3 / Lamoraalzaal Het personaliseren van onderwijs over antibiotica voor arts-assistenten: intrinsieke motivatie als voorspeller voor deelname aan e-learning 1
1
2
1
Caris MG , Sikkens JJ , Doorn ABD van , Agtmael MA van 1 2 VU medisch centrum, UMC Groningen
Introductie In bijna de helft van alle voorschriften van antibiotica zit een fout [1,2]. Onderwijs aan voorschrijvende artsen is hard nodig om dit te verbeteren. Bij onderwijs aan arts-assistenten kan men echter geconfronteerd worden met een gebrek aan motivatie [3]. Omdat intrinsieke motivatie geassocieerd wordt met betere studieresultaten [4] en actieve vormen van onderwijs essentieel zijn voor het behalen van blijvende resultaten [5], hebben we gekeken naar intrinsieke motivatie als voorspeller voor deelname aan actief onderwijs: e-learning. Dit onderzoek omvat het eerste deel van een multicenter studie. Methode Onderzoeksopzet: cross-sectionele enquêtes. Populatie: arts-assistenten Interne Geneeskunde van het VU medisch centrum te Amsterdam, tijdens een geplande onderwijssessie. Inclusie: alle arts-assistenten die achtergrondinformatie, kennisvragen over antibiotica en de Zelf-Regulatie Vragenlijst-Academisch (SRQ-a) [6] invulden. De e-learning module werd ontwikkeld met Pscribe, een web-based programma voor het toetsen van kennis en vaardigheden in farmacotherapie [7], dat tevens deelname registreerde. Arts-assistenten konden gedurende 2 weken inloggen, na deze 2 weken ontvingen non-responders bericht dat de beschikbaarheid met een week werd verlengd. Analyse: motivatie werd berekend met de SRQ-a score op autonome (intrinsieke) motivatie minus de score op gecontroleerde (extrinsieke) motivatie; waarbij een hogere score een hogere intrinsieke motivatie aangaf. Met logistische regressie werd het verband tussen motivatie en deelname aan de e-learning onderzocht, waarbij gecorrigeerd werd voor kennis over antibiotica (gemeten als toets-score). Resultaten. 30 arts-assistenten werden geïncludeerd (80% vrouw, 57% werkte fulltime), gemiddelde leeftijd 31.2 (25-43). 43% had 5 jaar of meer klinische ervaring. 77% had deelgenomen aan de elearning (84% hiervan in de eerste 2 weken). Er was een positief verband tussen hoge intrinsieke motivatie en deelname, met een gecorrigeerde odds ratio van 5.4 (p-waarde 0.04, 95% Confidence Interval 1.1-27.3). Conclusies Op basis van deze eerste resultaten lijken intrinsiek gemotiveerde arts-assistenten vaker deel te nemen aan e-learning. Motivatie zou dus kunnen voorspellen welke arts-assistenten baat hebben bij het aanbieden van e-learning en welke arts-assistenten een andere vorm van onderwijs behoeven. Door rekening te houden met deze verschillen in motivatie kan men de onderwijsvorm kiezen die het meest effectief is (gepersonaliseerd onderwijs). Daarentegen nam 25% van de intrinsiek gemotiveerde artsassistenten geen deel aan de e-learning; voor een nauwkeuriger analyse en om de gevonden uitkomsten te kunnen generaliseren zijn een grotere populatie en multicenter data nodig. Referenties. 1. Srinivasan et al. Arch. Intern. Med. 2004 Jul 12; 164(13):1451–6. 2. Pulcini et al. Virulence. 2013 Feb 15;4(2):192–202. 3. Korndorffer et al. Surgery. 2013 Jul;154(1):13–20. 4. Baldwin et al. Pediatrics. 2011 Oct;128(4): 633–6. 5. Dellit et al. Clin. Infect. Dis. 2007 Jan 15;44(2):159–77. 6. Vansteenkiste et al. J. Educ. Psychol. 2009;101(3):671–88. 7. Van Doorn et al. Basic Clin. Pharmacol. Toxicol. 2009; 105:40. Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Teaching & learning: e-learning/computers Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.G. Caris VU medisch centrum Interne Geneeskunde De Boelelaan 1117 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D12.4 / Lamoraalzaal Korte weblectures voor medisch onderwijs: een aansprekend onderwijsmiddel! Doets M, Zietse R, Dankbaar MEW Erasmus MC Probleemstelling/achtergrond In het eerstejaars thema ‘Stoornissen in het milieu interieur’ van het Rotterdamse geneeskundecurriculum komt het functioneren van de nieren aan bod. In het verleden werden de hiermee samenhangende onderwerpen meerdere keren uitgelegd door de docent, tijdens college, in kleinschalig vaardigheidsonderwijs of op online discussiegroepen. Door de uitleg vast te leggen in een weblecture, kan de docent efficiënter met de contacturen omgaan, kunnen studenten de uitleg meerdere keren bekijken en daarmee op hetzelfde kennisniveau komen. Methode/opzet Verspreid over 2 jaar zijn 25 korte weblectures opgenomen, waarin de docent in 3 tot 5 minuten, slechts ondersteund door een whiteboard, uitleg geeft over een onderwerp, zoals ‘het nefritisch syndroom’, ‘diabetes en de nier’ en ‘medicatie bij nierfalen’. De video’s zijn (openbaar toegankelijk) op Youtube gezet (“Bob’s Breinbrekers”) en via de elektronische leeromgeving Blackboard aan studenten aangeboden. Na afloop van het onderwijs (voorjaar 2014) is studenten gevraagd een korte elektronische vragenlijst in te vullen (n=161, totaal cohort=450). Daarnaast zijn de gebruikersstatistieken van Youtube bekeken om een indruk te krijgen van het gebruik. Resultaten/ervaringen 69% van de studenten heeft alle 24 films bekeken, met name vlak voor het tentamen (een piek van 1200 bekeken video’s per dag). Gemiddeld wordt een film voor 75% van de tijdsduur bekeken. De films worden vooral bekeken op de computer (94%), en slechts door een klein deel (6%) op mobiele telefoons en tablets. Ongeveer een derde van de films wordt bekeken via de website van Youtube, de rest via Blackboard. Uit de enquête blijkt dat beeld- en geluidskwaliteit goed worden beoordeeld: 4.7 op een 5-puntsschaal. De inhoud van de films kwalificeren studenten als leerzaam en bijdragend aan hun begrip (4.8 op 5). Ze zouden graag ook films bij andere onderwerpen zien. Bepaalde, meer complexe, onderwerpen zijn veel populairder dan anderen, sommige video’s zijn in dezelfde periode ongeveer 600 keer bekeken tegenover minder dan 20 keer voor anderen. De meest populaire video is in de afgelopen 2 jaar ruim 2600 keer bekeken. Discussie (implicaties voor de praktijk) Studenten waarderen deze vorm van onderwijs en gebruiken de films vooral om de voor hen moeilijke onderwerpen vlak voor het tentamen nogmaals te bekijken. Ook studenten van andere opleidingen bekijken de films, afgaande op reacties en statistieken van Youtube. In overleg met de docent en studenten zal bekeken of er aanvullende onderwerpen zijn die extra uitleg behoeven. Ook andere docenten hebben belangstelling getoond en gezien de relatief lage kosten is dit een geschikt en aansprekend onderwijsmiddel om studenten bij complexe onderwerpen, vóór het contactonderwijs, op eenzelfde kennisniveau te brengen. Trefwoorden: Teaching & learning: e-learning/computers, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Doets Erasmus MC Desiderius School Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
D12.5 / Lamoraalzaal Scholing in veilige toepassing medische technologie: there's an app for that! 1
1
2
Goris JG , Cate Hoedemaker HO ten , Boer A , Brugman CL 1 2 UMC Groningen, New Music Labs
1
Probleemstelling In 2011 publiceerden NVZ, NFU en revalidatie Nederland het convenant veilige toepassing van medische technologie in het ziekenhuis [1]. Dit convenant richt zich op de veilige toepassing van medische technologie in ziekenhuizen. Eén van de eisen beschreven in het convenant luidt dat gebruikers nieuwe medische hulpmiddelen pas mogen hanteren als ze geschoold zijn in het gebruik ervan. In mei 2014 worden bijna alle ziekenhuisbedden in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) vernieuwd. Volgens de richtlijnen van het convenant moeten alle medisch specialisten, AIOS en co-assistenten die met dit bed gaan werken, worden geschoold. Hoe kan deze groep zo efficiënt en effectief mogelijk worden geschoold en gecertificeerd? Resultaten Het UMCG Wenckebach Instituut ontwikkelde samen een mobiele applicatie om medisch specialisten, AIOS en co-assistenten te scholen en certificeren in het gebruik van een nieuw te gebruiken ziekenhuisbed. Na download en installatie van de app op een smartphone of tablet wordt de arts binnen 15 minuten geschoold en gecertificeerd. De arts volgt korte instructievideo’s binnen de app en oefent de getoonde vaardigheden door opdrachten uit te voeren aan het bed. In de app kunnen foto’s worden gemaakt en opgeslagen. De foto’s dienen als bewijs voor de uitgevoerde opdrachten. Wanneer een onafhankelijk beoordelaar de foto’s heeft goedgekeurd, dan is dit zichtbaar in de app en ontvangt de arts een e-mail met het certificaat van de training. Evaluatie van de app bestaat uit twee onderdelen. Allereerst wordt in de app gevraagd om de gebruiksvriendelijkheid van de app te scoren. Daarnaast wordt gevraagd hoe bekwaam de arts zich voelt in het veilig gebruiken van het bed en de mate waarin de app hieraan heeft bijgedragen. Ten tweede wordt transfer van kennis en vaardigheden gemeten door gebruikers een week na het succesvol afronden van de app te toetsen op hun kennis en vaardigheden. Discussie Het gebruik van mobiele applicaties ter ondersteuning van korte vaardigheidstrainingen staat in de kinderschoenen. Uit de implementatie, evaluatie en het onderzoek naar de transfer van deze leerinterventie zijn waarschijnlijk interessante lessen te leren en te delen. Mogelijk is deze vorm van instructie een efficiënte en effectieve manier om te voldoen aan de scholingseisen die worden gesteld in het convenant veilige toepassing van medische technologie in het ziekenhuis. Referenties [1] convenant veilige toepassing van medische technologie in het ziekenhuis, november 2011, Utrecht, http://www.nfu.nl/img/pdf/NFU-11.4224_Convenant_VeiligeToepassing_MedTechn_Zh.pdf Trefwoorden: Teaching & learning: e-learning/computers, Assessment: Workplace-based (on-the-job), Medical education: Postgraduate education, Mobile learning, App, Convenant medische technologie Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.G. Goris UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D12.6 / Lamoraalzaal Evidence Based Medicine onderwijs voor co-assistenten: het efficiënt lezen van een wetenschappelijk artikel oefenen middels e-learning Leunissen RRM, Bergen HLM van, Tilburg DCNM van, Otten JDM, Fransen J Radboud UMC Probleemstelling In de onderwijspraktijk blijkt dat co-assistenten het lezen van wetenschappelijke artikelen moeilijk en niet-leuk vinden. Studenten zien er tegenop om er aan te beginnen en regelmatig haken ze voor het einde van het artikel af. Om dit te veranderen, zijn twee interactieve e-learning modules ontwikkeld waarin studenten de structuur van een wetenschappelijk artikel en de functie van de diverse onderdelen leren kennen en oefenen met het efficiënt en effectief lezen van een wetenschappelijk artikel. De veronderstelling is dat dit zal bijdragen aan het gemak en het plezier waarmee studenten wetenschappelijke artikelen zullen bestuderen. Methode Het onderzoek vindt plaats tijdens het Centraal Klinisch Onderwijs (CKO9) dat elke 4 weken wordt gegeven. Het blok duurt 2 weken en bereidt de co-assistenten voor op hun direct hierop volgende wetenschappelijke stage. In elk CKO9-blok zitten 20 tot 45 studenten. Vóór aanvang van het onderwijs wordt een online enquête afgenomen waarin de studenten wordt gevraagd de standaardonderdelen van een wetenschappelijk artikel te identificeren en op een volgorde te plaatsen waarvan zij denken dat zij het meest efficiënt kennis kunnen nemen van de inhoud van een wetenschappelijk artikel. Tijdens het onderwijs in CKO9 wordt de studenten aangeraden de e-modules door te nemen. Doornemen van de modules is vrijwillig. Na afloop van CKO9 wordt de studenten een tweede enquête voorgelegd waarin wordt gevraagd naar hun ervaringen met de twee e-modules en om wederom aan te geven wat de meest efficiënte volgorde van het lezen van een wetenschappelijk artikel is. In beide enquêtes wordt ook gevraagd naar het ervaren gemak en plezier bij het lezen van een wetenschappelijk artikel. Resultaten Op het moment van het schrijven van dit abstract zijn gegevens van 3 groepen (n=92) bekend. De voorlopige resultaten bevestigen het beeld dat studenten het lezen van wetenschappelijke artikelen moeilijk en niet-leuk vinden. Daarbij maakt het niet uit of de studenten eerder een andere universitaire opleiding volgden. Bijna 60% van de studenten maakte gebruik van de modules. De modules werden positief gewaardeerd: leuk om te doen en leerzaam. Eerste ruwe resultaten laten zien dat studenten die de modules doornamen een meer efficiënte volgorde van het lezen van een wetenschappelijk artikel rapporteren vergeleken met studenten die de modules niet bekeken. De dataverzameling zal doorgaan tot en met september 2014. Tijdens het NVMO-congres zullen de resultaten van alle 8 CKO9-groepen gepresenteerd worden (verwachting n=200 tot 300). Conclusie Eenvoudige e-learning modules blijken effectief in het aanleren van een efficiënte leesstijl en blijken positief te kunnen bijdragen aan het ervaren gemak en plezier bij het lezen van een wetenschappelijk artikel. Trefwoorden: Teaching & learning: e-learning/computers, Teaching & learning: Blended learning Curriculum: Core Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: R.R.M. Leunissen Radboud UMC EKO / IWOO Huispost 12 Postbus 9101 6532 SM NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D12.7 / Lamoraalzaal Naar een beter passende leeromgeving: een didactische digitale toolbox voor docenten Medema H, Goris JG, Brugman CL UMC Groningen Probleemstelling In de geneeskunde opleidingen groeit de kloof tussen de feitelijke onderwijsomgeving en de digitaliserende leerwerkelijkheid van de student. Ten opzichte van regulier onderwijs hapert bij klinische docenten de reflectie op didactiek veelal wegens tijdgebrek. Zij nemen standaard onderwijsvormen over en de vertaling naar vernieuwende - al dan niet digitale - didactische vormen en leermiddelen blijft grotendeels achterwege. In theorie valt elke dynamische studentenportal, lokaal sociaal netwerk of ELO aan te passen aan de didactische wensen van de docenten; in de praktijk gebruiken docenten deze voornamelijk voor distributie van lesmateriaal en passen zij de leeromgeving eerder inhoudelijk aan dan didactisch. Wat kan helpen om docenten (1) te helpen elkaar te inspireren met reflectie op didactische good practice, (2) te motiveren om effectiever te werken met digitale middelen en (3) een rijkere, gebruikersvriendelijker omgeving te bieden voor het ontwikkelen van onderwijsmateriaal waarmee je de kloof kunt dichten tussen leeromgeving en student? Methode/Opzet Op het gebied van Techological Enhanced Learning zijn er een aantal theoriëen die ons daarbij kunnen helpen: TPACK, SAMR en Laurillard’s Conversational Framework. Resultaten en conclusie Het TPACK model onderscheidt welke kennis een docent nodig heeft om effectief te kunnen zijn in een pedagogische omgeving. En creëert begrip over de relaties tussen technologie, onderwijskunde en vakinhoud en de verhoudingen daartussen. Het SAMR model geeft inzicht op welk niveau de onderwijsverbetering zich voordoet: Subsitutie, Augmentatie, Modificatie of Herdefinitie. Gezamenlijk helpen TPACK en SAMR af te wegen welke middelen de docent kan inzetten. Laurillard’s sociaal constructivistische Conversational Framework faciliteert het definiëren van het didactische doel. Hiermee kun je gezamenlijk leeractiviteit-modellen ontwerpen, delen en beoordelen aan de hand van taxonomieën zoals die van Bloom. Met deze drie theorieën kan de docent met doel én middel de vertaling vinden naar een bijpassende inrichting van digitale leeromgeving en tools. Discussie / implicaties voor de praktijk Dit leidt tot drie oplossingsrichtingen: (1) Leer docenten met het TPACK en SAMR model te onderscheiden welke didactische middelen een geschikt alternatief vormen naast de huidige. (2) Stimuleer docenten om samen te denken over de didactische doelen voor de leeractiviteit-modellen met behulp van het Laurillard’s Learning Designer. Reik aan de hand van die modellen een e-learning toolbox aan en leg uit hoe deze middelen en doelen efficiënt vertaald kunnen worden. (3) Creëer een nationaal onderwijsplatform voor medische opleidingscentra voor uitwisseling van didactiek en vakinhoud op basis van TPACK, SAMR en Conversational Framework. Door middel van didactische reviews kan zo de bruikbaarheid van repositories als MedischOnderwijs.nl zichtbaarder worden en komt deze los te staan van vakinhoud. Trefwoorden: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Learning outcomes: Teaching skills Teaching & learning: e-learning/computers Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H. Medema UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9713 GZ GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D12.8 / Lamoraalzaal Het 4C/ID-model in medisch onderwijs: een blended leeromgeving voor levensecht leren Vandewaetere M, Manhaeve D, Peters S, Aertgeerts B, Clarebout G, Roex A KU Leuven Probleemstelling Medisch onderwijs richt in toenemende mate de aandacht op het geïntegreerd verwerven van meerdere competenties zoals klinisch redeneren, beslissingsnemen, communicatie- en managementvaardigheden. Bovendien is het noodzakelijk dat studenten geneeskunde toegang krijgen tot een gevarieerde set van leerinhouden die het geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en attitude faciliteren. Om dit te bevorderen, vertrekken theorieën rond instructiedesign (zoals het 4C/ID model; van Merriënboer, Clark, & de Croock, 2002) vanuit levensechte, authentieke taken (whole-tasks). Deze aanpak in medisch onderwijs heeft de voorkeur omwille van twee redenen. Ten eerste, ten gevolge van het levensecht leren ontwikkelen studenten effectieve probleemoplossingsstrategieën die ze kunnen toepassen in diverse zorgsituaties. Ten tweede, dergelijke aanpak gebaseerd op een evidence-based principes (het 4C/ID model) komt tegemoet aan de vraag naar expliciet toepassen van theoretische inzichten in medisch onderwijs. Het doel van deze paper is het illustreren en bespreken van de processen van ontwerp, ontwikkeling, implementatie en evaluatie van een blended, open leeromgeving, gebaseerd op het 4C/ID model voor complex leren. De leeromgeving integreert leer- en trainingstaken, feedback en ondersteuning. De gebruikers van de leeromgeving zijn studenten in het eerste jaar van de huisartsenopleiding. Methode De ‘ten steps towards complex learning’ (van Merriënboer & Kirschner, 2013) werden toegepast om de leerinhouden te ontwikkelen van deze leeromgeving, opgebouwd rond vier componenten: levensechte taken, ondersteunende informatie, procedurele of just-in-time informatie en deeltaakoefeningen. Concreet beschrijven we, vanuit theoretisch en praktisch oogpunt, de tien stappen die werden gebruikt om vijf online leermodules te ontwikkelen (vb. patiënt met diabetes; acuut zieke kind) die allen focussen op het geïntegreerd verwerven van de CanMEDS rollen in de huisartsgeneeskundige setting. Resultaten De resultaten van dit onderzoek worden voorgesteld aan de hand van een virtuele wandeling in de leeromgeving, waarbij de theoretische achtergrond van elk element wordt besproken. Bijkomend stellen we het stappenplan voor dat bedoeld is om de ontwikkelaars (zowel voor inhoud als technisch) te ondersteunen. Op basis van evaluaties na het eerste en tweede jaar van implementatie, bespreken we praktische uitdagingen en valkuilen. Deze omvatten onder meer het samenwerken tussen alle belanghebbenden (studenten, docenten, ontwikkelaars) en gewijzigde studiestrategieën van studenten. In de discussie kijken we verder dan enkel ontwikkeling en implementatie, en richten we ons op het management plan om zo de kans op een succesvolle integratie en opvolging van dergelijke onderwijskundige innovaties te verhogen. Referenties van Merriënboer, J.J.G., Clark, R.E., & de Croock, M.B.M. (2002). Blueprints for complex learning: The 4C/ID-model. Educational Technology, Research and Development, 50(2), 39-64. nd van Merriënboer J. J.G., & Kirschner P.A. (2013). Ten steps to complex learning (2 Rev. Ed.). New York: Routledge. Trefwoorden: Curriculum: Student-centred, Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design, 98. Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Vandewaetere KU Leuven Academisch Centrum voor Huisartsgeneeskunde Kapucijnenvoer 33 blok J 3000 LEUVEN, België E-mail:
[email protected]
D13 / Zaal 401 Beter worden van medische fouten op een veilige manier Wiering J, Vessies TFM UMC Groningen Achtergrond Het leereffect van complicatie- en foutenbesprekingen blijkt in de praktijk verre van optimaal te zijn. Wij denken dat dit is gerelateerd aan de emotionele impact die medische fouten, complicaties en de nabespreking ervan kunnen hebben op de betrokkenen. In de praktijk blijken alle betrokkenen zich bewust te zijn van het belang van een veilige bespreking, maar het blijkt steeds weer lastig om die veiligheid werkelijk te realiseren. Samen met twee Aios van een vakgroep hebben wij een methode ontwikkeld voor een veilige complicatie- en foutenbespreking. In essentie komt deze op het volgende neer: - Er wordt vooraf een zorgvuldige selectie gemaakt van wie bij de bespreking aanwezig zijn. - De hiërarchie speelt geen rol in de bespreking. - Naast de analyse van de fout of complicatie die wordt besproken, is er oprecht aandacht voor de emoties die de fout bij de betrokken professionals oproepen. De ongeschreven regel in de medische wereld is dat dergelijke besprekingen altijd rationeel moeten zijn. Emoties passen daar niet bij. Maar emoties zijn onlosmakelijk verbonden aan alle menselijke ervaringen en handelen, dus het ontkennen van die emoties is irrationeel en zal de discussie alleen maar vertroebelen. Doelen van de workshop Deelnemers weten hoe een complicatiebespreking veilig kan worden georganiseerd en uitgevoerd. Daarnaast zijn zij zich ervan bewust dat een veilige bespreking kan leiden tot een vermindering van stress bij de betrokkenen en op deze manier bijdraagt aan een optimaal leereffect en professionele groei van de betrokken professionals en de organisatie. Doelgroep van de workshop Artsen en artsen in opleiding Opzet workshop Na een korte interactieve presentatie, waarbij deelnemers ook eigen ervaringen kunnen inbrengen, nodigen we de deelnemers uit om deel te nemen in een gesimuleerde complicatiebespreking en nabespreking daarvan. De groep wordt verdeeld in spelers en observatoren. Er is een uitgebreide rolbeschrijving aanwezig. Maximaal aantal deelnemers: 20 Referenties: Anderson J. After the error, then what? The emotional impact of errors on clinicians. JAAPA. 2011; 24(12): 71-72. Berlinger N. Resolving harmful medical mistakes-is there a role for forgiveness? Virtual Mentor-AMA J Ethics. 2011; 13(9): 647-654. Newman MC. The emotional impact of mistakes on family physicians. Arch Fam Med. 1996;5(2):71-75 Scott SD, Hirschinger LE, Cox KR, et al. The natural history of recovery for the healthcare provider “second cictim” after adverse patient events. Qual Saf Health Care. 2009;18(5): 325-330. Waterman, AD., Garbutt, J., Hazel, E.; et al. The emotional impact of medical errors on practicing physicians in the United States and Canada. Jt Comm J Qual Patient Saf. 2007; 33(8): 467-476 White A. Gallagher Th. After the apology-coping and recovery after errors. Virtual Mentor-AMA J Ethics. 2011; 13(9): 593-600. Wu AW, Steckelberg RC. Medical error, incident investigation and the second victim:doing better but feeling worse? BMJQual Saf 2012;21:267-270 Dekker S. Just Culture; Balancing safety and accountability. Burlington, VT:Ashgate, 2007. Trefwoorden: Learning outcomes: Communication skills, Learning outcomes: Patient safety / errors, Learning outcomes: Leadership skills Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J. Wiering UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9713GZ GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D14 / Zaal 402 Zeldzame aandoeningen als begrip binnen het medisch curriculum 1
1
2
Nijnuis M , Hendriks SA , Breuning MH 1 2 VSOP, LUMC
Thema Zeldzame aandoeningen komen vaak voor. Deze bewustwording/ attitudeverandering moet al beginnen tijdens de medische opleiding. Dit momenteel onderbelichte thema verdient daarom zeker aandacht binnen het medisch curriculum. Doel Discussie over de noodzaak om binnen het medische curriculum de ruim 7000 zeldzame aandoeningen als containerbegrip aan de orde te laten komen. Hierbij gaat het er volgens onze mening om dat de arts van straks niet al die 7000 aandoeningen kent, maar dat hij/zij zich bewust is van het feit dat zeldzame aandoeningen –in zijn totaal- veel voorkomen. In Nederland zijn er naar schatting een miljoen mensen met een zeldzame aandoening, dit zijn 1:17 Nederlanders. Dit is meer dan het aantal patiënten met diabetes. Bij zeldzame aandoeningen bestaat naast de ziekte-specifieke problematiek ook extra problematiek, die veel van de zeldzame aandoeningen gemeenschappelijk hebben. De medische opleiding moet naast kennis over de afzonderlijke ziektebeelden, zoals nu gebeurt, ook gericht zijn op het inzicht krijgen in wat het hebben van een zeldzame aandoening voor extra problematiek met zich mee brengt èn welke specifieke punten in het zorgtraject aandacht behoeven. Daarnaast dient er aandacht te zijn voor de kans op het bestaan van een zeldzame aandoening, zodat deze vaker opgenomen wordt in de differentiaal diagnose. Het motto zou moeten zijn: “wanneer je hoefgetrappel hoort, denk dan niet alleen aan een paard, maar ook aan een zebra”. Doelgroep Docenten medisch onderwijs, commissies t.b.v. samenstelling med.curriculum Opzet -Inleiding: D.m.v. een powerpoint-presentatie wordt kort verteld over de volgende onderwerpen: Definities Zeldzaam. Voorbeelden problematiek zeldzame aandoeningen. Nationale, Europese en wereldwijde ontwikkelingen (NPZZ, Expertisecentra, EUrordis, cross-boarder healthcare). Zorgstandaarden, huisartsenbrochures. - Probleemstellingen: 1) In de huidige opleiding is er aandacht voor enkele zeldzame aandoeningen m.b.t. ziektespecifieke kennis inclusief prevalentie/incidentie. In de opleiding is echter geen aandacht voor het fenomeen zeldzame aandoeningen en de bijbehorende specifieke problematiek. 2) Ook zeldzame aandoeningen kunnen zich aspecifiek presenteren. Dit vraagt om het leren vertrouwen van het “niet-pluisgevoel” bij een niet goed te duiden ziektebeeld. -Stellingen: 1) In de medische opleiding moet aandacht komen voor het begrip -zeldzame aandoeningen- en de specifieke aandachtspunten in het zorgtraject. 2) Verandering van attitude van de medicus/zorgverlener is wenselijk, zo niet noodzakelijk. Wanneer het klinische beeld een “niet pluis gevoel” geeft, moet gezocht blijven worden naar onderliggend lijden. - Discussie 1) Hoe kan het begrip zeldzame aandoeningen worden ingebed in het medische curriculum? 2) Hoe kan binnen het medische curriculum aandacht worden gegeven aan de noodzakelijke attitudeverandering t.a.v. het “niet-pluis gevoel”? -Conclusie VSOP is inhoudelijk deskundig op het gebied van zeldzame aandoeningen door verschillende initiatieven (werkgroepen, politiek, zorgstandaarden, huisartsenbrochures) en is bereid om bij te dragen aan het uitwerken van de uitkomsten van de discussie.
Achtergrondinformatie NPZZ www.npzz.nl Artikel NTVG niet-pluisgevoel Artikel MC zeldzame aandoeningen verdienen zorgstandaard. Visiedocument VSOP Concentratie en organisatie van zorg. Trefwoorden: Medical education: General, Curriculum: General, Teaching & learning: Clinical context, Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: M. Nijnuis VSOP Koninginnelaan 23 3762 DA SOEST E-mail:
[email protected]
D15 / Zaal 403 ‘Je kunt alles wel rechtpraten'. Over het uit de weg ruimen van vooroordelen over ethiek in trainingssituaties Bree MJ de UMC Groningen Thema AIOS en stafleden die deelneme aan een ethiektraining hebben vaak vooroordelen over ethiek, die vanuit didactisch oogpunt remmend werken: ze zorgen ervoor dat die deelnemers niet snel, serieus en zonder reserve aan de slag gaan met het verbeteren van hun morele competenties. Deze vooroordelen hebben drie kenmerken: (1) ze zijn in te delen in verschillende typen, (2) het zijn vooroordelen (het zijn geen oordelen; ze zijn niet kritisch getoetst) en (3) ze verhinderen dus dat artsen zowel in trainingssituaties als in de praktijk op een zinvolle en efficiente manier met ethische kwesties omgaan. Deze vooroordelen noemen we dan ook ONIONS: Obstructing Non-reflected Identifiable Operating Notions. Vooralsnog onderscheiden we drie typen: ONIONS die te maken hebben met de aard van ethiek (‘vaag’, ‘alles kan’, ‘subjectief’), ONIONS die te maken hebben met de autoriteit van de docent (‘wat weet jij als filosoof nu van mijn vak af?’) en ONIONS die meer praktisch van aard zijn (‘ik heb echt niet de tijd om zo lang over die ethische dingen na te denken). Doel Om het leerproces tijdens ethiektrainingen zo efficient mogelijk te laten verlopen, is het van belang die ONIONS snel boven te tafel krijgen en goed te adresseren. Dit kan via de psychologische weg (‘omgang met weerstanden’), maar het is leuker en interessanter om het via de filosofisch-inhoudelijke band te spelen, en de deelnemers te vragen hun ONIONS expliciet te maken en kritisch te toetsen. Vooroordelen worden op die manier volwaardige oordelen – relatief goed uitgedachte posities, waarover goed te discussieren valt. Deze manier van werken is ook didactich goed te verdedigen: ethiek-onderwijs sluit zo aan bij de eigen opvattingen en leefwereld van de deelnemers, en onderzoekt deze ‘van binnenuit’. Om ONIONS zinvol als educatieve tool in te kunnen zetten, is het wel van belang dat docenten ethiek deze ONIONS kunnen (h)erkennen en beoordelen. Dat gaan we in deze workshop oefenen. Deelnemers Docenten ethiek, reflectie en professionaliteit Opzet workshop In deze workshop onderzoeken de deelnemers gezamenlijk: • wat de meest gangbare ONIONS zijn • hoe deze ONIONS te klassificeren zijn • hoe in lessituaties inhoudelijk en retorisch het beste met deze ONIONS om kan worden gaan. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Teaching & learning: Small group Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.J. de Bree UMC Groningen OWI/Ethiek Ant. Deusinglaan 2 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D16 / Zaal 404 Professionaliteit in de opleiding geneeskunde: welke onderwerpen moeten in het curriculum aan bod komen? 1
2
3
Barnhoorn PC , Mook WNKA van , Dijken P van 1 2 3 LUMC, MUMC, UMC Groningen
Thema Elke medische opleiding in Nederland heeft inmiddels een eigen curriculum professionele ontwikkeling. De onderwerpen die op de verschillende universiteiten in het curriculum aan bod komen met betrekking tot professionaliteit verschillen echter sterk. Doel Komen tot een (nationale) consensus over de onderwerpen die aan bod zouden moeten komen in de studie geneeskunde in een onderwijslijn professionele ontwikkeling. Doelgroep Een ieder die op welke manier dan ook betrokken is bij medisch onderwijs in zijn algemeenheid, en het leren en doceren van professioneel gedrag in het bijzonder; studenten, docenten, onderwijskundigen Opzet Deze ronde tafel sessie start met een (geleide) brainstormsessie over welke onderwerpen, om welke reden, niet mogen ontbreken in de curricula professionele ontwikkeling. Alle bijdragen worden genotuleerd en als afsluiting gepresenteerd. Vervolgens wordt een presentatie gegeven met daarin een overzicht van de internationale literatuur met betrekking tot mogelijke onderwerpen in een curriculum professionele ontwikkeling. Tot slot wordt een overzicht gegeven van de onderwerpen die momenteel op de Nederlandse universiteiten aan bod komen in de curricula met betrekking tot professioneel gedrag. Opbrengst De opbrengst voor de deelnemers is gelegen in het feit dat deze ronde tafel sessie een beeld oplevert, welke onderwerpen in binnen en buitenland aan bod komen m.b.t. professionaliteit. Dit maakt de deelnemers bewust van de sterke punten en mogelijke verbeterpunten van hun “eigen”curriculum, met betrekking tot het aanleren van professionaliteit. De opbrengst voor de werkgroep professionaliteit is gelegen in het feit dat deze ronde tafel sessie de mogelijkheid biedt tot een interfacultaire dialoog over de wenselijkheid en mogelijkheid van een nationaal curriculum professionele ontwikkeling. Daarmee zou een nieuwe stap in de opleiding geneeskunde gezet kunnen worden. Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Curriculum: All, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: P.C. Barnhoorn LUMC PHEG Postbus 9600 zone V0-P 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
12.00-13.15 Restaurant
LUNCH
13.15-14.30
Blok E
E1.1 / Zaal 522 Het verborgen curriculum in medisch onderwijs in relatie tot de medische zorg voor oudere patiënten: een kwalitatieve studie Meiboom AA, Vries H de, Hertogh CMPM, Scheele F VU medisch centrum Probleemstelling Ondanks meer aandacht voor ouderengeneeskunde in medische curricula, waaronder verplichte coschappen, blijft de belangstelling van studenten voor een carrière in het specialisme ouderengeneeskunde of de klinische geriatrie achter bij de toenemende vraag naar deze specialismen. Een significante relatie is gezien tussen attitude ten aanzien van oudere mensen en de medische zorg voor oudere patiënten en de belangstelling voor een carrière in de ouderengeneeskunde (1). Omdat naast een eventueel specifiek coschap ouderengeneeskunde studenten ook in andere coschappen veel in aanraking komen met oudere patiënten, zijn we benieuwd wat er in andere coschappen overgedragen wordt aan attitudes ten aanzien van de medische zorg voor deze patiëntencategorie. Volgens de hypothese van Hafferty internaliseren medisch studenten impliciete overtuigingen, attitudes, normen en waarden die overgebracht worden in het zogeheten verborgen curriculum, buiten het formele onderwijs om (3). In de bellettrie, zoals bijvoorbeeld van Samuel Shem, zijn er beschrijvingen van ageism op ziekenhuisafdelingen. Er is echter geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het verborgen curriculum in het ziekenhuis in relatie tot oudere patiënten. Daarom willen wij met deze studie een beschrijving daarvan geven. Dit leidt tot de volgende vraagstellingen: - Welke boodschappen krijgen coassistenten mee tijdens een coschap interne geneeskunde van artsassistenten en specialisten in relatie tot de oudere patiënt? - Kunnen we elementen identificeren in relatie tot de cultuur en structuur van een afdeling, die van invloed zijn op de perceptie van medisch studenten van de medische zorg voor oudere patiënten? Methode In deze kwalitatieve studie maakten we gebruik van participerende observatie, gedurende acht weken op twee afdelingen interne geneeskunde in een opleidingsziekenhuis en van semi-gestructureerde interviews. Er is gekozen voor afdelingen interne geneeskunde omdat daar meestal veel oudere patiënten opgenomen zijn. Van de beschrijvende veldnotities en de transcripten van de interviews werden thema's gedestilleerd volgens de methode van inductieve thematische analyse. Resultaten Studenten kregen van artsassistenten de boodschap mee dat de oudere patiënt niet interessant is, maar wel frustratie met zich meebrengt. Door professionals werden nogal eens diskwalificerende opmerkingen of cynische grappen gemaakt over oudere patiënten, waarmee de boodschap versterkt werd dat oudere patiënten niet interessant zijn. Deze frustratie en desinteresse leken mede bepaald te worden door structuur en cultuur van het ziekenhuis met een dominante ziekte gerichte benadering en het focus op snel ontslag. Coassistenten werden niet gestimuleerd zich echt te verdiepen in de oudere patiënt met complexe problemen. Discussie Met deze studie hebben wij elementen van het verborgen curriculum gevonden richting de oudere patiënt op een afdeling interne. In een studie van Higashi, waarin de attitude van ‘physicians in training’ werd geëxploreerd, werden dezelfde voornamelijk negatieve attitudes gevonden als in onze studie, waarmee de bevindingen generaliseerbaar lijken. Volgens de hypothese van het verborgen curriculum zou de vooral negatieve houding van rolmodellen ten aanzien van de oudere patiënten met multimorbiditeit van invloed zijn op de zich ontwikkelende attitude van de coassistent. In hoeverre dit van invloed zal zijn op hun carrière keuze zal nader onderzocht moeten worden. Een nieuwe bevinding in onze studie is dat studenten niet werden gestimuleerd zich te verdiepen in de oudere patiënt of deze patiënt te volgen.
Referenties (1) Fitzgerald JT, Wray LA, Halter JB, Williams BC, Supiano MA. Relating medical students' knowledge, attitudes, and experience to an interest in geriatric medicine. Gerontologist 2003 Dec;43(6):849-55.
(3) Hafferty FW, Franks R. The hidden curriculum, ethics teaching, and the structure of medical education. Acad Med 1994 Nov;69(11):861-71. Trefwoorden: Curriculum: Education environment, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: A.A. Meiboom VU medisch centrum Huisartsgeneeskunde en ouderengeneeskunde Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E1.2 / Zaal 522 Uitdagingen in de communicatie tussen arts en patiënt met verschillende etnische achtergronden: een realist review 1
2
1
1
3
1
Paternotte E , Dulmen AM van , Lee N van der , Alvim C , Scherpbier AJJA , Scheele F 1 2 3 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, NIVEL, Universiteit Maastricht
Introductie Vanwege de toegenomen migratie zien artsen regelmatig patiënten van verschillende etnische achtergronden. Deze contacten creëren uitdagingen voor de arts-patiënt communicatie. We zouden de arts moeten ondersteunen en trainen in de voorbereiding van een dergelijke situatie.(1) Om een training voor artsen te ontwikkelen is het van belang om te weten welke factoren belangrijk zijn voor kwalitatief goede interculturele communicatie. Een overzicht van deze factoren ontbreekt. Om die reden hebben wij de literatuur doorzocht op barrières en faciliterende factoren in de communicatie tussen arts en patiënten met verschillende etnische achtergronden. Methode Een systematische zoektocht is uitgevoerd in de databanken MEDLINE, EMBASE, PsycInfo, Cinahl, Cochrane en Education Resources Information Centre (ERIC). Artikelen gepubliceerd tot oktober 2012 zijn geïncludeerd. De gebruikte zoektermen waren gerelateerd aan interculturele communicatie en bestonden uit cultureel, etnisch, communicatie, gezondheidsmedewerker en synoniemen van deze zoektermen. Zowel kwalitatieve als kwantitatieve studies werden geïncludeerd, waarin de gezondheidsmedewerker werd beschreven als arts en afkomstig was van de etnische meerderheid van het betreffende land. Voor de analyse van de geïncludeerde artikelen hebben we gebruik gemaakt van de realist synthese. Deze methode geeft de mogelijkheid om te onderzoeken hoe de communicatie verloopt in een specifieke context en setting. Resultaten Honderd vierenveertig artikelen werden geïncludeerd. Barrières en faciliterende factoren werden gevonden op het niveau van de patiënt en van de arts. De meeste barrières en faciliterende factoren waren gerelateerd aan verschillen in taal en cultuur, de rol van de arts en ervaringen van de patiënt. Verschil in taal werd gezien als een belangrijke barrière, terwijl verschillen in cultuur vaak niet als barrière ervaren werden, maar onbewust toch voor communicatieproblemen zorgden. De belangrijkste beïnvloedende factoren voor een arts werden gevonden in het gedrag van de arts, zoals uitleggen, de tijd nemen, begrijpen, luisteren en respecteren. Voor de patiënt waren kennis van het gezondheidszorg systeem en manier communiceren van klachten belangrijke factoren. Conclusie & Discussie De resultaten laten zien dat taalverschillen en verschillen in perspectief van ziekte en gezondheidzorg de meest voorkomende beïnvloedende factoren van interculturele communicatie zijn. Deze factoren voor interculturele communicatie zijn vergelijkbaar met factoren voor algemene arts-patiënt communicatie. Echter, interculturele communicatie lijkt kwetsbaarder te zijn voor disbalans.(2) De invloed van de gevonden factoren kan worden uitgelegd met de begrippen impliciet en expliciet. Taalverschillen zijn expliciete, zichtbare, factoren. De perspectieven van ziekte en gezondheidszorg zijn over het algemeen onzichtbare, impliciete, factoren die de interculturele communicatie in grote mate kunnen beïnvloeden. Training voor artsen zou gericht kunnen zijn op het expliciet maken van deze onzichtbare factoren. De beïnvloedende factoren uit deze studie zijn bruikbaar voor het ontwikkelen van een interculturele communicatie training voor artsen. Referenties (1) Frenk J, Chen L, Bhutta ZA, Cohen J, Crisp N, Evans T, et al. Health professionals for a new century: transforming education to strengthen health systems in an interdependent world. Lancet 2010 Dec 4;376(9756):1923-58. (2) Teutsch C. Patient-doctor communication. Med Clin North Am 2003 Sep;87(5):1115-45. Trefwoorden: Medical education: General, Medical education: Trends, Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: E. Paternotte Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Medisch onderwijs Jan Tooropstraat 164 1006AE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E1.3 / Zaal 522 Culturele competentie: hoe maak je verschil in de gezondheidszorg? Seeleman MC, Suurmond J, Stronks K, Essink-Bot ML Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling Culturele competentie van zorgverleners en zorgorganisaties wordt gezien als een belangrijke strategie om goede toegankelijkheid en kwaliteit van zorg voor alle patiënten te garanderen, ook voor patiënten van niet-Nederlandse herkomst. Echter, tot nu toe ontbrak evidence over wat het concept ‘culturele competentie' precies inhoudt en hoe het effectief kan worden toegepast in het medisch onderwijs. De vragen die centraal stonden in dit proefschrift (1) zijn: welke culturele competenties hebben zorgverleners nodig? Hoe kun je culturele competenties inpassen in het medisch onderwijs? Wat zijn essentiële elementen voor zorgorganisaties om cultureel competente zorg te leveren? Methode Vijf kwalitatieve studies (individuele en groeps-interviews, surveys, vergelijkende documenten analyse) en één kwantitatieve (vragenlijst voor meten van culturele competenties) onder verschillende respondentgroepen (artsen, verpleegkundigen, studenten, patiënten, experts). Resultaten Een conceptueel raamwerk van de culturele competenties van zorgverleners liet zien dat culturele competentie over veel meer gaat dan cultuur alleen (2). Dit raamwerk bleek ook in een specifieke zorgomgevingen (pediatrische astmazorg, zorg aan asielzoekers) van toepassing, maar in een complexe zorgcontext is meer specificatie nodig. Verder vonden we aanwijzingen dat zorgverleners onbewust onbekwaam zijn wat betreft zorg aan etnisch diverse patiënten. Bij het meten van culturele competenties zagen we leemten in de competenties van studenten en AIOS die al een deel van het curriculum hebben afgerond. Dit leverde aanknopingspunten op voor de ontwikkelingen van een leerlijn ‘Diversiteit'. Op basis van de inbreng van experts op het gebied van diversiteit in het medisch onderwijs hebben we tien aanbevelingen geformuleerd voor het ontwikkelen van onderwijs in cultureel competente communicatie. Tenslotte hebben we op basis van een vergelijking van zes modellen een raamwerk ontwikkeld dat domeinen en dimensies van diversiteits-responsieve zorg voor zorgorganisaties beschrijft. Dit tweede raamwerk liet zien dat er een brede inhoudelijke consensus bestaat over wat organisaties moeten doen om hun zorg cultureel competent te maken. Discussie Culturele competenties bouwen voort op generieke competenties van zorgverleners en raken dicht aan competenties die nodig zijn voor patiënt-gerichte zorg. De gezondheidszorg moet echter ook responsief zijn voor factoren op groepsniveau. Een belangrijke bevinding voor het medisch onderwijs is dat zorgverleners zich vaak niet bewust zijn van hun leerbehoeften op dit gebied. ‘Self-perceived' competentie (zoals nu gebruikelijk in de literatuur) is daarom geen goede maat om inzicht te krijgen in daadwerkelijke culturele competentie en leerbehoeften. Nu het concept culturele competentie is geoperationaliseerd, richten we ons op een structurele implementatie van culturele competentie in de medische curricula om zo een goede invulling geven aan de eindtermen in het Raamplan gerelateerd aan diversiteit. Daartoe zullen we in de UMC's de culturele competentie van coassistenten meten en een curriculumscan uitvoeren. Referenties 1) Seeleman, C. Cultural competence and diversity responsiveness: how to make a difference in healthcare? (proefschrift) 2014. 2) Seeleman C, Suurmond J, Stronks K. Cultural competence: a conceptual framework for teaching and learning. Med Educ. 2009 Mar;43(3):229-37 Trefwoord: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M.C. Seeleman Academisch Medisch Centrum Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E1.4 / Zaal 522 Evidence-based practice in logopedische stages: studenten aan het woord 1
2
1
Spek BS , Wijkamp JSW , Dijk NVD van 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Hanze University of Applied Sciences Probleemstelling Evidence-based practice (EBP) is betrekkelijk nieuw in het professioneel logopedisch handelen. Stagebegeleiders in het werkveld zijn hier veelal niet of weinig in geschoold. Zij vinden EBP vaak ingewikkeld en tijdrovend. Logopediestudenten wordt geleerd dat zij hun beslissingen, waar mogelijk, nemen op basis van wetenschappelijke evidentie ook gedurende hun stage. Bij de ontwikkeling van professioneel handelen spelen rolmodellen uit het werkveld een belangrijke rol (1,2). Gedurende de stages zullen de logopedisten in het werkveld deze rol, ook met betrekking tot EBP, vervullen. Vraagstelling voor dit onderzoek is hoe stagebeleiders deze rol, volgens studenten, vervullen en hoe deze rolinvulling het gedrag van studenten beïnvloedt. Methode Kwalitatief onderzoek met focusgroepen, uitgevoerd op de Opleiding Logopedie van de Hanzehogeschool. Alle studenten die stage liepen, is gevraagd te participeren. De vijf focusgroepsessies duurden zestig minuten en werden gepland rondom de zogenaamde terugkomactiviteiten. Transcripties zijn door de onderzoekers onafhankelijk van elkaar geanalyseerd, volgens Grounded Theory. Codes en categorieën zijn vervolgens vergeleken, besproken en aangepast in een iteratief proces. Resultaten Er zijn vier focusgroepsessies gehouden met studenten, en een focusgroepsessie met stagebegeleiders. Studenten geven aan met een focus op EBP het werkveld in te gaan: “in het begin kwam ik echt met die termen binnen, want we [3DOTS].helemaal ondergesneeuwd met EBP”. Studenten verwachten EBP duidelijk te zien, met name het maken van PICO-vragen en zoeken naar evidentie. In de logopedische praktijk blijkt het anders te gaan dan door hen verwacht. Dit leidt tot onzekerheid en frustratie: “ik kreeg de indruk dat ze er niet echt om zaten te springen”en “..ik denk[3DOTS] zoek gewoon de beste evidentie voor de patiënt in plaats van zo te beginnen[3DOTS]ja dat stoort mij wel”. Studenten reageren verschillend op wat zij ervaren als een gebrek aan EBP. Sommige studenten nemen dit zoals het is, en passen hun handelen aan bij deze cultuur: “mijn begeleidster doet het prima dus dan denk ik van okee en dan ga ik het mezelf niet moeilijk maken”. Anderen reageren teleurgesteld: “ik vind het belangrijk dat ik wetenschappelijk correct handel, dat ik het kan verantwoorden naar ouders en derden toe. Dat kan ik dus nu niet”. Discussie Het evidence-based handelen dat studenten verwachten te zien bij hun stagebegeleiders is sterk gekleurd door ervaringen uit het reguliere curriculum. Daarin ligt de focus op het verwerven van EBPconcepten en -vaardigheden. Studenten ervaren een gebrek aan EBP tijdens stages, hetgeen soms leidt tot een actieve identificatie met deze cultuur. Dit staat in contrast met doelstellingen van de opleiding. In een EBP-curriculum moet er daarom expliciet aandacht zijn aan scheppen van een meer realistisch beeld van EBP in de dagelijkse praktijk. Referenties 1.Shuval JT & Adler I. (1980). The role of models in professional socialization. 2.Cruess SR, Cruess RL & Steinert Y. (2008). Role modeling-making the most of a powerful teaching strategy. BMJ, 336:718-721. Trefwoord: Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: B.S. Spek Academisch Medisch Centrum Klinische Epidemiologie, Biostatistiek en Bioinformatica Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E2.1 / Zaal 525 Professioneel gedrag in e-mailverkeer: wat beschouwen studenten en docenten als gepast in emailverkeer? Barnhoorn PC, Eekman MM, Beaufort AJ LUMC Introductie E-mail is een onmisbaar communicatie middel. In de geneeskundeopleidingen e-mailen studenten en docenten intensief met elkaar. Patiënten en hun behandeld artsen maken in toenemende mate gebruik van e-mail als communicatiemiddel. Daar de student van vandaag de dokter van morgen is, zijn richtlijnen voor het professioneel gebruik van e-mail van belang. Echter, deze richtlijnen ontbreken tot op heden. Ook de literatuur op dit gebied is onvoldoende om tot richtlijnen te kunnen komen. Het doel van deze studie is om in kaart te brengen wat studenten en docenten (on)professioneel e-mail gebruik vinden. Methoden In het LUMC hebben we docenten verzocht opmerkelijke (on)professionele e-mails van studenten geanonimiseerd aan te leveren. Uit deze lijst van e-mails is met behulp van een groep studenten en docenten een lijst van 15 representatieve e-mails opgesteld die de range van zeer professioneel tot zeer onprofessioneel gelijkmatig bestrijkten. Deze 15 casus zijn via een elektronische vragenlijst voorgelegd aan studenten (n=2469) en docenten (n=366) met de vraag elk van de 15 casus van een oordeel te voorzien op een 4-puntschaal ((van zeer professioneel tot zeer onprofessioneel). Dit oordeel betrof het e-mailbericht in het algemeen, op vorm en op inhoud. T.b.v. de statistische analyse is gebruik gemaakt van SPSS. Resultaten 552 studenten (22%) en 85 docenten (23%) vulden de enquête in. In 22 gevallen werd een significant verschil gevonden tussen docenten en studenten in de beoordeling van de e-mail op algemeen oordeel, vorm of inhoud. Vijftien keer beoordeelden de docenten het e-mailbericht (‘algemeen, vorm, inhoud’) significant onprofessioneler dan de studenten. In geval van een significante verschil met betrekking tot de vorm was het bericht naar de mening van de docent altijd onprofessioneler dan naar mening van de student. Met betrekking tot de inhoud van de e-mails kwalificeerden docenten 3 e-mails onprofessioneler dan de studenten; in 4 andere e-mails was het studentoordeel strenger dan de docent, in de overige 8 emails was er geen verschil tussen docent en student oordeel. Conclusie en discussie Deze studie is de eerste die professioneel gedrag in e-mail bij studenten en docenten analyseert. De belangrijkste uitkomst is dat docenten email vaker als onprofessioneel kwalificeren. Het verschil in beoordeling betreft met name de beoordeling van de vorm. Deze resultaten suggereren dat studenten er goed aan doen (ook) zorgvuldig op de vorm van hun email aan de docent te letten alvorens op de ‘zend’ knop te drukken. Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Students/Trainees: Characteristics, Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: P.C. Barnhoorn LUMC PHEG Postbus 9600 zone V0-P 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
E2.2 / Zaal 525 Aanspreekcultuur onder geneeskundestudenten: spreken studenten elkaar aan op wangedrag? Duijzer EJ, Butter R KNMG Studentenplatform Probleemstelling Van artsen wordt steeds meer verlangd dat zij elkaar aanspreken op gedrag en functioneren. Binnen de geneeskundeopleiding is er daarom al jaren veel aandacht voor professionaliteit en het geven en ontvangen van feedback. De vraag van dit onderzoek is in hoeverre geneeskundestudenten elkaar tijdens hun studie en hun coschappen aanspreken op elkaars gedrag. Methode In november 2013 werden 14.570 studentleden van de KNMG per e-mail uitgenodigd om een digitale enquête in te vullen. De enquête bestond in totaal uit 81 vragen, waarvan 20 vragen over aanspreekgedrag. Er werden twee situaties voorgelegd waarin de ondervraagde geconfronteerd wordt met wangedrag van verschillende ernst door een medestudent. De situaties waren toegespitst op studenten tijdens de preklinische en klinische fase. De vragen waren per situatie retrospectief of prospectief, afhankelijk van de ervaring van de student met de voorgelegde situatie. Alle gegevens werden na sluiting van de enquête geanalyseerd met SPSS. Resultaten Het aantal respondenten was 2660 studenten waarvan 1244 coassistenten (respons: 18,8%). Het aantal respondenten die de voorgelegde situatie heeft meegemaakt varieert per situatie tussen 88 (6,2%) en 372 (29,9%). Van de ondervraagden die geen ervaring hebben met de situaties zegt 79,5% (n=1022) tot 82,9% (n=723) de medestudent aan te zouden spreken op het gedrag. Van diegenen die de situatie wel hebben meegemaakt zegt 29,5% (n=26) tot 57,6% (n=170) hun medestudent daadwerkelijk te hebben aangesproken. Van alle respondenten zegt 21,2% (n=567) dat hij wel eens een situatie heeft meegemaakt waarin hij zijn medestudent eigenlijk had moeten aanspreken maar dit niet heeft gedaan. Dit percentage is 26,8% (n=164) onder zesdejaars studenten. Meestgenoemde redenen zijn de goede relatie met de medestudent niet te willen verstoren (21,8%-34,7%) en niet de verantwoordelijkheid te voelen (14,8%-32,4%). Conclusie De ondervraagde geneeskundestudenten overschatten zichzelf in de mate waarin zij medestudenten aanspreken op (wan)gedrag. Naarmate studenten verder zijn in hun studie komt het vaker voor dat studenten een medestudent niet aanspreekt terwijl zij vinden dat zij dat eigenlijk wel hadden moeten doen. De reden is vaak dat studenten de relatie met hun medestudent niet willen verstoren en dat studenten niet de verantwoordelijkheid voelen voor het gedrag van hun medestudenten. Studenten zouden bewuster moeten worden gemaakt dat zij ook verantwoordelijk zijn voor elkaars functioneren en er zou een sfeer gecreëerd moeten worden waarin studenten zich veilig voelen om elkaar feedback te geven. Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Learning outcomes: Patient safety / errors, Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: E.J. Duijzer KNMG Studentenplatform Vrydemalaan 40 9713WS GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E2.3 / Zaal 525 Curriculumontwikkeling: een co-creatie. Het ontwikkelen van Medische Professionaliteit vanuit meerdere perspectieven bekeken Spierenburg EJ, Stegers-Jager K, Rijt JWH van der Erasmus MC Achtergrond Binnen een opleiding als Geneeskunde zijn veel mensen betrokken om het onderwijsprogramma mogelijk te maken. Een opleidingsdirecteur, coördinatoren Bachelor en Master, stafmedewerkers, artsen, andere zorgverleners, (simulatie)patiënten, wetenschappers, ondersteunend personeel, bewakers, schoonmakers en de studenten ervaren de opleiding ieder vanuit hun eigen perspectief. Vanuit dit perspectief hebben zij visie op wat goed gaat en waar versterking gewenst is. Door deze visies te bundelen is curriculumontwikkeling van iedereen.Deze presentatie laat zien hoe vanuit het gedachtengoed van Appreciative Inquiry (Ai) een onderwijsinstelling de ideeën die leven onder haar mensen op een vanzelfsprekende manier kan samenbrengen, om energiek en vanuit een wij-doen-ditmet-elkaar-gevoel te bouwen aan het curriculum. Deze aanpak wordt in praktijk gebracht aan de hand van het opleidingsthema ‘Het ontwikkelen van Medische Professionaliteit’. Meer specifiek geeft deze presentatie concrete handvatten voor het ontwikkelen van een waarderend vraagprotocol als methode om iedereen te laten nadenken over een opleidingsthema. Opzet Ai is een zienswijze die vanuit waardering kijkt naar wat er is. In dit kijken naar de wereld worden alle mogelijke perspectieven meegenomen. Door iedereen een stem te geven en hen te laten vertellen wat hen beweegt, kunnen in de verhalen overeenkomsten en verschillen waarderend worden onderzocht. Een gezamenlijk gedeeld beeld van de werkelijkheid ontstaat, ge-co-creëert door alle betrokkenen. Het vraagprotocol voor de waarderende interviews is uitgewerkt volgens de vier elementen in een Ai-proces: vertellen, verbeelden, vernieuwen en verwezenlijken. Resultaten De vragen, geconstrueerd volgens de Ai-methodiek, brachten het gesprek stapsgewijs tot essentie. Betrokkenen vertelden dat de vragen hielpen hun gedachten over wat zij echt belangrijk vonden, scherp onder woorden te krijgen. Ze gaven aan het einde van het gesprek aan het gevoel te hebben mee te mogen bouwen aan het curriculum en spraken hun waardering daarvoor uit. De diversiteit aan perspectieven leverden verassende, nieuwe, aanvullende gezichtspunten op.Uit de analyse van de gespreksverslagen komt een overduidelijk gemeenschappelijk gedragen definitie voor Medische Professionaliteit van een arts naar voren, evenals de waarden die hieraan ten grondslag liggen, de concrete gedragingen die hierbij passen, en er worden concrete voorstellen gedaan voor de inrichting van onderwijs en toetsing om deze Professionele Ontwikkeling in de opleiding mogelijk te maken. Implicaties voor de praktijk Door betrokkenen op een waarderende manier, namelijk volgens de methodiek van Ai, uit te nodigen hun ervaringen te vertellen, ze te laten nadenken over opleidingsthema’s en hun visie daarop te delen, wordt op het moment van nieuwsgierig vragen stellen een actieve start gemaakt met onderwijsvernieuwing vanuit visie en zin om daaraan bij te dragen. Literatuurverwijzing Masselink, R. et al. Waarderend Organiseren. Appreciative Inquiry: co-creatie van duurzame verandering. 2008. Nieuwekerk aan de IJssel. Trefwoorden: Curriculum: All, Education Management: Change Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: E.J. Spierenburg Erasmus MC Desiderius School Wytemaweg 80 3015 CN ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
E2.4 / Zaal 525 Bevorderende en belemmerende factoren voor Interprofessioneel Opleiden van medische en verpleegkundige studenten Visser CLF, Croiset G, Kusurkar RA VU medisch centrum Achtergrond Studies naar de effectiviteit van Interprofessioneel opleiden (IPE) in verpleegkunde en geneeskunde opleidingen hebben een toegenomen bereidheid tot samenwerken, grotere rolduidelijkheid en minder stereotype beelden van andere beroepen aangetoond. Het is echter niet bekend wat de rationale is achter de toename in ‘bereidheid om samen te werken’. De hypothese is dat IPE in beide groepen studenten een positief effect heeft op de perceptie van de andere groep studenten. Dit zou een gunstig effect kunnen hebben op de attitude ten opzichte van elkaar en op de bereidheid om samen te werken. Literatuuronderzoek is verricht om deze hypothese te onderzoeken. Methode Literatuuronderzoek is verricht met de zoektermen ‘interprofessional’ - ‘students medicine, nursing’ ‘motivation, attitude, perception’ in de zoekmachines Pubmed, PsycInfo, CINAHL en ERIC. Inclusiecriteria waren: empirisch onderzoek, met minimaal 1 van de studentengroepen. Studies gericht op validatie van meetinstrumenten, e-learning met betrekking tot IPE, de GGZ of opleidingen die in Nederland niet tot de verpleegkunde behoren, alsmede reviews werden geëxcludeerd. Voor de data analyse werd een meta-etnografische benadering gebruikt. Resultaten Toepassing van de inclusie-en exclusiecriteria leidde tot selectie van 68 artikelen uit 1753. De artikelen kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën: bereidheid (Readiness), belemmerende factoren en bevorderende factoren voor IPE. Binnen deze drie categorieën wordt een onderverdeling gemaakt op het niveau van de individuele student, het curriculum en de organisatie. De bereidheid voor IPE op het niveau van het individu is groter in vrouwelijke studenten, onafhankelijk van eerdere leer- of werkervaring in de gezondheidszorg en vertoont samenhang met leerstijl. Op curriculumniveau fluctueert de bereidheid gedurende de opleiding. Voorbeelden van belemmerende factoren zijn op individueel niveau zich geïntimideerd voelen door de andere groep (verpleegkundigen door dokters), op curriculumniveau voor medisch studenten het gebrek aan formele toetsing en op organisatieniveau het buitensluiten van medische studenten door verpleegkundigen. Voorbeelden van bevorderende factoren op individueel niveau zijn affectieve crisissituaties en urgente situaties, zoals een verslechterende toestand van de patiënt. Op curriculumniveau werken leeractiviteiten in kleine groepen in authentieke situaties bevorderend voor IPE, evenals de voorkeur om te leren van andere studenten, liever dan van (oudere) professionals. Conclusie en discussie IPE kan de bereidheid om samen te werken doen toenemen. Uit deze literatuurstudie komen de bereidheid en een aantal bevorderende en belemmerende factoren voor IPE naar voren, zoals toetsing op curriculumniveau, intimidatie en het buitensluiten van de andere groep op organisatieniveau. Authentieke situaties en in het bijzonder crisissituaties doen de individuele bereidheid om samen te werken toenemen. Trefwoorden: Curriculum: Inter-professional, Medical education: Undergraduate education, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C.L.F. Visser VU medisch centrum Instituut voor Onderwijs en Opleiden School of Medical Sciences Postbus 7075 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E3 / Abdijzaal Continu blijven moderniseren 1
2
1
Loon KA van , Borleffs JCC , Rooyen C den 1 2 KNMG, UMC Groningen
Het MMV deelproject CanBetter is nu 3 jaar onderweg. Naar het einde van het project toe zullen op dit symposium de resultaten tot dusver worden gedeeld. Na 2015 is er voor het moderniseren van de vervolgopleiding geen apart project meer, maar dat wil niet zeggen dat het moderniseren voltooid is. Het vernieuwen van de opleiding is evenals een interne verbetercyclus een continu proces waarbij de opleiding getoetst moet blijven worden aan de huidige maatschappelijke eisen. Tijdens dit symposium zal gedeeld worden hoe het CanBetter project afgelopen jaren maatschappelijke thema’s heeft omarmd om de opleidingen aan te laten sluiten bij continue veranderingen in de zorg en de maatschappij. Samen met de aanwezigen zal gekeken worden hoe opleidingen ook in de toekomst de aansluiting bij de maatschappij kunnen waarborgen. De resultaten uit de huidige vier CanBetter thema’s zullen hier als voorbeeld dienen om te laten zien hoe de thema’s in de opleidingspraktijk kunnen worden ingezet. Eveneens zal naast de bestaande thema’s een nieuw onderwerp worden geïntroduceerd. Door voortschrijdend inzicht blijkt ‘patiënt participatie’ een steeds belangrijkere rol te gaan spelen binnen de gezondheidszorg. Om specialisten hier tijdig op voor te bereiden is het van groot belang dat er in de opleiding voldoende aandacht wordt besteedt aan het betrekken van de patiënten in de besluitvorming rondom behandeling. Leren werken in een praktijk met een goede (transmurale) samenwerking tussen specialisten is hierbij absoluut noodzakelijk. Opzet Context toelichten: wat heeft CanBetter de afgelopen jaren bereikt? Toelichting resultaten vier thema’s: Patiëntveiligheid, Doelmatigheid, Medisch Leiderschap, Ouderenzorg. Introductie nieuw onderwerp: Patiënt participatie Afronding met een blik op de toekomst. Voor wie? De doelgroep bestaat uit opleiders basiscurriculum, vervolgopleidingen en opleidingsinstituten, AIOS, verantwoordelijken voor ontwikkeling en onderwijs in studie geneeskunde. In oktober kunt u meer informatie over dit symposium vinden op de website www.knmg.nl/modernisering/canbetter Trefwoorden: Medical education: Postgraduate education, Education Management: Change, Curriculum: Outcome/competency-based Wijze van presentatie: Symposium Correspondentieadres: K.A. van Loon KNMG, project MMV Postbus 20051 3502 LB Utrecht E-mail:
[email protected]
E4 / Zaal 530 Gedeelde besluitvorming in de spreekkamer: toetsing van 3e jaars geneeskunde studenten op gespreksvaardigheden van shared decision making Ong LML Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Uit onderzoek blijkt dat 70% van de patiënten actief betrokken wil zijn bij de medische zorg, inclusief het nemen van belangrijke medische beslissingen (Silverman, Kurtz & Draper, Skills for Communicating with Patients, 2005). Voor artsen is het belangrijk om vaardigheden van shared decision making (SDM) te beheersen. Onderzoek toont aan dat SDM een positief effect heeft op de tevredenheid en kwaliteit van leven van patiënten en ook op de arts-patiënt relatie (Elwyn et al. Br J Gen Pract 2000). Van de verschillende gesprekstypen die studenten leren, waaronder anamnese en slecht-nieuws gesprekken, wordt met name het SDM gesprek gekenmerkt door een complex communicatief proces. De arts moet een goede balans zien te vinden tussen enerzijds: het geven van informatie over behandelopties en anderzijds: het exploreren van preferenties van de patiënt en daarbij het gesprek gestructureerd laten verlopen. Voor studenten is het vaak lastig om een neutrale positie in te nemen ten aanzien van de behandelopties - vanwege de persoonlijke voorkeur - en daarbij de patiënt een belangrijk aandeel te geven in het gesprek. Het is voor studenten een uitdaging om tot een weloverwogen beslissing over de behandeling te komen, waarbij alle relevante informatie en preferenties van de patiënt aan bod zijn geweest. In het Bachelor opleiding van het Academisch Medisch Centrum worden 3e jaars geneeskude studenten getraind in SDM vaardigheden. Het gaat hierbij om gesprekken waarbij de behandelopties gelijkwaardig zijn: vanuit medisch perspectief is er geen voorkeur. Tevens worden zij hierop beoordeeld aan de hand van video-opnames van gesprekken met simulatie patiënten. Zelf-evaluatie en peer-feedback met behulp van digitale video-opnamen en een digitaal portfolio zijn daarbij belangrijke didactische elementen die worden toegepast. Studenten plaatsen de video-opname in hun portfolio. De student markeert en annoteert een aantal kritische momenten in de video. Vervolgens noteren mede-studenten schriftelijke peer-feedback bij elke annotatie. Docenten beoordelen de gesprekken met een gestructureerd beoordelingsformulier, waarbij iedere categorie wordt beoordeeld op: onder verwacht, op verwacht of boven verwacht niveau. Doel De deelnemers maken kennis met: 1. de vaardigheden die van belang zijn voor het voeren van een effectief SDM consult 2. het toepassen van schriftelijke zelf-evaluatie en peer-feedback in het onderwijs 3. de toetsingsmethode die wij hanteren voor het trainen en beoordelen van SDM consulten van geneeskunde studenten. Doelgroep Iedereen die interesse heeft in medische communicatie, shared decsion making, training en toetsing van gespreksvaardigheden. Opzet workshop 20 minuten: introductie in de theorie and toetsing van SDM; 40 minuten: beoordelen van SDM vaardigheden aan de hand van video-opnamen; 30 minuten: discussie van de bevindingen. Maximum aantal deelnemers: 25 Trefwoorden: Assessment: OSCE/ OSPE/ OSTE, Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Simulation Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: L.M.L. Ong Academisch Medisch Centrum Medische Psychologie Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E5 / Zaal 531 Ethische toetsing van onderwijs onderzoek NVMO-ERB 1 1 2 3 1 4 Eikelboom JI, Dankerlui EV , Delden JJM van , Grave W de , Hulsman RL , Kwee K , Raat AN , 5 1 Wieringa-de Waard M , Wouters RHP 1 2 3 4 5 UMC Utrecht, Universiteit Maastricht, VU medisch centrum, UMC Groningen, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Thema Internationaal is er toenemend aandacht voor ethische toetsing van medisch onderwijskundig wetenschappelijk onderzoek. In geen enkel land bestaan specifieke regels voor dergelijke toetsing. De medisch ethische toetsingscommissies in Nederland (METC’s) geven in de regel aan dat dit type onderzoek buiten hun terrein valt. Zowel in Nederland als internationaal is er daardoor een behoefte ontstaan aan een eigen toetsingskader. De NVMO heeft in 2009 een commissie in het leven geroepen om een nationale ethische toetsingsprocedure met bijbehorend protocol te ontwerpen. Er is een framework ontwikkeld speciaal voor dit type onderzoek. Sinds medio mei 2010 wordt dit toetsingsinstrument als service van de NVMO aangeboden. De commissie (NVMO-ERB) verricht nu al een aantal jaren ethische toetsing voor onderwijsonderzoeksvoorstellen. In deze workshop zal nader ingegaan worden op de dilemma’s rondom ethische toetsing van onderwijsonderzoek van de afgelopen jaren. Doel Het doel van deze workshop is om deelnemers: 1. Inzicht te geven in ethische toetsingscriteria 2. inzicht te geven in diverse ethische dilemma’s bij onderwijsonderzoek 3. kennis te laten maken met de onderwerpen van discussie binnen de NVMO-ERB van de afgelopen jaren en handvatten te bieden deze kennis toe te passen bij nieuwe aanvragen voor ethische toetsing Doelgroep Onderzoekers op het gebied van medisch- of gezondheidszorgonderwijs of –opleiding en alle supervisoren van onderwijsonderzoek. Opzet workshop 1. Inleiding over het ethische toetsingsprotocol en over de ervaringen met dit instrument. 2. Uitwisseling van ervaringen van deelnemers die van de NVMO service gebruik gemaakt hebben. 3. Casuïstiekbespreking over ethische aspecten die een rol spelen bij de toetsing van onderwijsonderzoek. Er zullen 3 casussen voorbereid worden (non-disclosure, misleiding en het vragen van informed consent in een groep ipv individueel). De casussen worden in groepjes aan de deelnemers voorgelegd waarna de deelnemers verschillende ethische aspecten uit de casus moeten benoemen en uitwerken. Deze punten zullen dan plenair verder behandeld worden waarin mn bovengenoemde ethische aspecten verduidelijkt zullen worden. Na deelname aan de workshop zullen de deelnemers beter in staat zijn ethische aspecten binnen hun onderzoek te herkennen en te verwerken met meer kans op soepele en succesvolle ethische toetsing door de NVMO-ERB. Maximum aantal deelnemers: 30 Referentie Eikelboom, J. I., ten Cate, O. T. J., Jaarsma, D., Raat, J. A. N., Schuwirth, L. and van Delden, J. J. M. (2012), A framework for the ethics review of education research. Medical Education, 46: 731–733. doi: 10.1111/j.1365-2923.2012.04293.x Trefwoorden: Research in medical education: Ethics, * RESEARCH Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.I. Eikelboom, E.V Dankerlui Iependreef 10 4851BV ULVENHOUT E-mail:
[email protected]
E6.1 / Zaal 532 Een blended leeromgeving gebaseerd op het 4C/ID model: een evaluatie per element in de leeromgeving Peters S, Vandewaetere M, Manhaeve D, Aertgeerts B, Clarebout G, Roex A KU Leuven In medisch onderwijs wordt de nadruk gelegd op het aanleren van kennis, vaardigheden en attitudes op een geïntegreerde manier eerder dan op een geisoleerde en gefragmenteerde manier (JanssenNoordman et al., 2006). Het 4C/ID model van Van Merriënboer et al. (2002) is geschikt voor het stimuleren van complex leren op een geïntegreerde manier. Dit model, dat vier componenten centraal stelt (taken, ondersteunende informatie, procedurele informatie en deeltaakoefeningen), vormt de basis van de blended leeromgeving die gecreëerd werd voor studenten prespecialisatie huisartsgeneeskunde aan de KULeuven. Om een dergelijke onderwijskundige innovatie succesvol te implementeren is het echter nodig dat studenten positief staan tegenover deze leeromgeving en de onderliggende elementen omdat dit het gebruik ervan zal bepalen. De vraag stelt zich hoe de studenten de functionaliteit van de verschillende elementen van de leeromgeving percipiëren en hoe deze bijdragen tot de algemene tevredenheid over de leeromgeving in haar geheel. Via een online vragenlijst werd enerzijds de gepercipieerde functionaliteit van elk element in de leeromgeving (uitgewerkte voorbeelden, ondersteunende informatie, levensechte taken, procedurele of ‘just in time’ informatie, feedback, fora en bibliotheek) bevraagd. Anderzijds werd gepeild naar de algemene tevredenheid over de leeromgeving in haar geheel. De vragenlijst werd ingevuld door 110 van de 117 studenten. De resultaten gaven aan dat de elementen van de leeromgeving voornamelijk als positief beoordeeld werden. Echter, het gebruik van de discussiefora werd door studenten eerder als negatief ervaren. Ook werd de toegankelijkheid van de online bibliotheek als minder positief gepercipieerd. Daarnaast rapporteerden de studenten dat vooral de leertaken een grote bijdrage leverden aan de algemene tevredenheid over de leeromgeving. De discussiefora, de bibliotheek en de ondersteunende informatie droegen eerder negatief maar niet significant bij aan de algemene tevredenheid. Dit onderzoek toont aan dat de functionaliteit van de elementen in de leeromgeving verschillend gepercipieerd worden en op een verschillende manier bijdragen aan de algemene tevredenheid. De meerwaarde van deze studie is dat de focus ligt op het niveau van individuele onderdelen van de leeromgeving. Indien de leeromgeving enkel in haar geheel geëvalueerd wordt, is het mogelijk dat bepaalde zaken uit het oog worden verloren. Dit onderzoek benadrukt het belang van evaluatie per onderdeel van de leeromgeving. Toekomstig onderzoek kan nagaan hoe de leeromgeving verder geoptimaliseerd kan worden door elk element van de leeromgeving afzonderlijk te bestuderen en te verbeteren. Referenties Janssen-Noordman, A.M.B., Van Merriënboer, J.J.G., Van der Vleuten, C.P.M., & Scherpbier, A.J.J.A. (2006).Design of integrated practice for learning professional competences. Medical Teacher, 28(5), 447-452. Van Merriënboer, J.J.G., Clark, R.E., & de Croock, M.B.M. (2002). Blueprints for complex learning: The 4C/ID-model. Educational Technology, Research and Development, 50(2), 39-64. Trefwoorden: Teaching & learning: Blended learning, Curriculum: Education environment, Education Management: Change Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: S. Peters KU Leuven Academisch Centrum Huisartsgeneeskunde Kapucijnenvoer 33 blok J bus 7001 3000 LEUVEN, België E-mail:
[email protected]
E6.2 / Zaal 532 Kwaliteitszorg in de coschappen: implementatie van de Plan-Do-Check-Act-Cyclus Ridder JMM van de, Bischoff A, Swarte-Houbolt N, Klaren A, Oostenbroek RJ Albert Schweitzer ziekenhuis Introductie Coassistenten zijn de collega’s van de toekomst, daarom is het belangrijk om in hun opleiding te investeren. Om de kwaliteit van de coschappen te monitoren is een goede Plan-Do-Check-Act (PDCA)cyclus onontbeerlijk. Uit een kwalitatief onderzoek in het Albert Schweitzer ziekenhuis bleek dat het leerklimaat soms te wensen over liet, en dat is de aanleiding geweest om de coschappen gericht te evalueren. In 2012 vond de eerste opleidingsmiddag plaats waarbij coschapopleiders de uitkomsten uit de leerklimaatvragenlijst onderling bespraken en best practices uitwisselden. Daarnaast vonden er -op onregelmatige basisgesprekken plaats tussen de affiliatiecoördinator en de coschapopleider over de opleidingskwaliteit. Echter de systematische terugkoppeling van deze uitkomsten naar de Medisch Specialisten OpleidingsCommissie (MSOC), de eindverantwoordelijke voor de kwaliteitszorg voor opleidingen, schoot er vaak bij in. Vanuit de MSOC kwam de vraag om een een uitvoerbare PDCA-cyclus te ontwikkelen waarmee de onderwijskwaliteit in de coschappen gemonitord kan worden. Uit welke kwaliteitsindicatoren bestaat deze PDCA-cyclus en hoe verloopt de implementatie? Opzet De PDCA-cyclus is gebaseerd op kwaliteitsindicatoren uit de medische vervolgopleidingen. Deze zijn gegroepeerd rondom de thema’s leerklimaat, opleiderskwaliteiten vakgroepsleden, de regierol van de coschapopleider, de evaluatiesystematiek en onderwijskundig onderzoek. Informatie over de opleidingskwaliteit wordt verkregen uit: a) de jaarlijkse evaluatie van het van het leerklimaat van de coschappen, b) evaluatiegegevens en visitatierapporten over het coschap vanuit het ErasmusMC, c) jaargesprekken van affiliatiecoördinator met coschapopleider,d) cijfers over deelname vakgroep aan docentprofessionaliseringsactiviteiten, en soms uit e) onderwijskundig onderzoek. Op basis van deze informatie formuleert de opleider doelstellingen die gespresenteerd en bediscussieerd worden op de jaarlijkse opleidersdag, worden opgenomen in een jaarplan en worden geëvalueerd in het jaarverslag. De affiliatiecoördinator bespreekt de voortgang vierjaarlijks met de MSOC. Interne Geneeskunde, Heelkunde, Gynaecologie, Neurologie, Kindergeneeskunde, Dermatologie, KNO en Oogheelkunde participeren in dePDCA-cyclus. Resultaten Het bespreken van best-practices en verbeterpunten op de opleidersdag leidt tot geanimeerde discussies. Coschapopleiders geven aan veel van elkaar te leren. Het is stimulerend om van elkaar te horen welke resultaten zijn bereikt. Doordat de terugkoppeling van de uitkomsten naar de MSOC gebeurt kunnen de affiliiatiecoördinator en de MSOC elkaar versterken, de doorlopende lijn tussen de basisiopleidingen en de vervolgopleiding is daarmee versterkt. Discussie De implementatie van de PDCA-cyclus voor de coschappen heeft weinig consequenties voor de vakgroepen die al een Medische Vervolgopleiding hebben. In deze vakgroepen vindt de rapportering door middel van een jaarplan en jaarverslag al plaats, en de PDCA-cyclus is daar verder uitgekristalliseerd. De vakgroepen zonder opleiding moeten met name wennen aan het schrijven van een jaarplan en jaarverslag, omdat zij niet gewend zijn om wat betreft opleiding in deze structuren te denken. Trefwoorden: Curriculum: Evaluation of curriculum, Education management: Quality Assurance, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: J.M.M. van de Ridder Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 444 3300 AK DORDRECHT E-mail:
[email protected]
E6.3 / Zaal 532 Wetenschappelijke vorming: studentpercepties van eerstejaars geneeskunde voor en na een curriculumherziening 1
2
Vereijken MWC , Rijst RM van der , Dekker FW 1 2 LUMC, ICLON, Universiteit Leiden
1
Probleemstelling In het Leids Universitair Medisch Centrum is het curriculum geneeskunde herzien. Een uitgangspunt bij herziening was een sterkere integratie van wetenschappelijke vorming. Dit komt tot uiting in een didactische lijn AWV met voor alle eerstejaars een leeronderzoek. Of studenten in het herziene curriculum daadwerkelijk een sterkere onderzoeksintegratie ervaren is niet duidelijk. De onderzoeksvraag luidt: Welke verschillen in studentperceptie met betrekking tot onderzoeksintegratie zijn er voor en na een curriculumherziening? Methode Deze evaluatiestudie heeft betrekking op twee cohorten eerstejaars. Cohort 2011/2012 startte in het eerste jaar van de bachelor vóór herziening en cohort 2012/2013 in het eerste jaar na herziening. Naast het leeronderzoek in het eerste jaar bevatten alle blokken in het eerste jaar academisch en wetenschappelijk vormende leerdoelen. 1 Studentpercepties zijn gemeten met een gevalideerde vragenlijst met de schalen; kritische reflectie op onderzoek; participatie in onderzoek; eigen onderzoek docent en motivatie voor onderzoek. De vragenlijst is aangevuld met items die opvattingen over de waarde van onderzoek voor de latere beroepspraktijk meten. Bijvoorbeeld: ‘Wetenschappelijke vaardigheden zijn belangrijk voor het artsenberoep.’ Studenten beantwoordden de items op een 5-punts Likertschaal van -- tot ++. Vragenlijsten zijn afgenomen aan het einde van het academisch jaar 2011/2012 en 2012/2013. Verschillen in schaalgemiddelden zijn getoetst. Resultaten In cohort 2011/2012 werd de vragenlijst ingevuld door 261 studenten (responsrate 79,1%). In cohort 2012/2013 waren dat er 245 (responsrate 74,2%). Tussen de cohorten 2011/2012 en 2012/2013 is geen verschil in gemiddelde leeftijd en resp. 71,6% en 62,7% is vrouw. Tabel 1 geeft de scores op de studentperceptie vragenlijst weer. Discussie In beide curricula percipiëren studenten integratie van onderzoek in het onderwijs. Ten eerste laten de resultaten zien dat studenten in het herziene curriculum een sterkere onderzoeksintegratie percipiëren. Studentpercepties zijn betrouwbaar gemeten met de vragenlijst in het medische domein. Motivatie voor onderzoek is hoger in het cohort 2012/2013 en kan verklaard worden door uitgangspunten van de curriculumherziening. Een vraag is of studentpercepties een goede weergave zijn van het curriculum. Ten tweede zien we dat in beide cohorten de opvatting heerst dat wetenschappelijke vorming belangrijk is voor de latere beroepspraktijk. Deze bevinding is waardevol voor onderwijsontwikkeling in wetenschappelijk vorming, omdat opvattingen moeilijk te veranderen zijn en overeenstemming tussen 2 opvattingen en leerinhoud een belangrijke rol speelt in het beklijven van kennis . Verder onderzoek zou zich kunnen richten op leeruitkomsten, studiegedrag en opvattingen van docenten. Literatuur 1 Van der Rijst RM, Visser-Wijnveen GJ, Verstelle T, Van Driel JH. Studentbeleving van de onderzoeksintensiviteit van universitaire onderwijsomgevingen. Ped Stud 2009, 86(3): 214-229. 2 Bolhuis S. Leren en veranderen. Bussum: Coutinho; 2009. Hoofdstuk 3.1, p. 136-152.
Tabel 1. Studentpercepties van onderzoeksintegratie in het eerste jaar
Trefwoorden: Curriculum: Evaluation of curriculum, Medical education: Undergraduate education, Learning outcomes: Research Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.W.C. Vereijken LUMC Wassenaarseweg 62a 2300AX LEIDEN E-mail:
[email protected]
E6.4 / Zaal 532 Competenties beoordelen mbv een digitaal portfolio: een kwantitatieve verkenning 1
1
2
1
1
Thoonen BPA , Tromp F , Smeenk R , Sagasser MH , Kramer AWM 1 2 Radboud UMC, Parantion
Probleemstelling/achtergrond Belangrijke hoekstenen van de opleiding tot medisch specialist zijn zelfsturend praktijkleren en competentiegerichte beoordeling. Dit gebeurt ook in de huisartsopleiding waar de aios op basis van in een portfolio verzamelde observaties iedere 3 maanden een geaggregeerde beoordeling over de 7 CanMeds competenties krijgt. De beoordelaar in de praktijk is de huisartsopleider. Het praktijkleren wordt geflankeerd door instituutsonderwijs waar een tweetal docenten de aios beoordelen. Daartoe is een instrument ontwikkeld, de Competentie Beoordelings Lijst (ComBel). Uit eerder onderzoek (1) bleek dat vooral over de competenties ‘wetenschap en onderwijs’ en ‘maatschappelijk handelen’ in eerste instantie geen oordeel kon worden gegeven. In september 2013 is de huisartsopleiding gestart met een digitaal portfolio, waardoor het mogelijk makkelijker wordt om vanuit verschillende bronnen inzicht te krijgen in de competentieontwikkeling van de aios. Dat leidt tot de vraagstelling hoe huisartsopleiders en docenten de aios na 3 en 6 maanden opleiding beoordelen middels een digitale ComBel. Methode/opzet In september 2013 zijn 53 aios aan de huisartsopleiding Nijmegen gestart met een digitaal portfolio. Uit de portfolios zijn geanonimiseerd de ComBel beoordelingen geëxtraheerd na 3 en 6 maanden opleiding. Een kwantitatieve beschrijving van de ComBel beoordelingen en het verloop van de scores in de tijd geven inzicht in hoe aios beoordeeld worden met de digitale ComBel. Deze bevindingen worden vergeleken met een eerdere vergelijkbare studie op basis van een papieren portfolio en ComBel. (1) Resultaten 53 aios kregen in totaal 198 Combel-beoordelingen van docenten (101) en huisartsopleiders (97). Na 6 maanden bleken de meeste competentiegebieden door de huisartsopleiders beoordeeld te kunnen worden. Dit wijkt af van de bevindingen uit eerder onderzoek, waarbij de competenties ‘wetenschap en onderwijs’ en ‘maatschappelijk handelen’ in ongeveer 1 op de 10 gevallen nog niet beoordeelbaar waren na 6 maanden. (1) Docenten bleken nog relatief vaak ‘Medisch handelen’ en ‘Maatschappelijk handelen’ met een vraagteken te beoordelen. Discussie Het faciliteren van competentiegerichte beoordeling middels een digitaal portfolio lijkt te resulteren in ander beoordelingsgedrag van huisartsopleiders en docenten. Sommige verschillen tussen docenten en huisartsopleiders zijn mogelijk te herleiden naar de context waarin de aios geobserveerd werd. Of de gevonden verschillen echt te herleiden zijn tot de introductie van het digitaal portfolio valt op basis van het gekozen design niet met zekerheid te zeggen. Het lijkt er in ieder geval wel op dat aios sneller een oordeel en daarmee feedback over hun competentieontwikkeling krijgen. Dit kan het zelfsturend leren in de opleidingspraktijk positief beïnvloeden. Referentie 1. Tromp F, Vernooij-Dassen M, Grol R, et al. Assessment of CanMEDS roles in postgraduate training: the validation of the Compass. Patient Educ Couns 2012;89(1) 199-204 Trefwoorden: Assessment: Portfolio assessment, Curriculum: Outcome/competency-based, Teaching & learning: Portfolios Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: B.P.A. Thoonen Radboud UMC Eerstelijns geneeskune Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E7 / Zaal 533 Interactie en afstemming tussen docenten leidt tot betere integratie van kennisdomeinen en competenties bij studenten Michels NRM, Rossum HJM van Universiteit Antwerpen Doel Studenten geneeskunde moeten aan het eind van hun studie medische problemen van patiënten kunnen analyseren. Daarbij dienen ze rekening te kunnen houden met de biologische parameters, maar ook met de psycho-sociale context en ethische aspecten. De hiervoor noodzakelijke competenties vereisen een cognitieve sturing op de drie hoogste niveaus van Bloom: die van evaluatie, analyse en creativiteit. Tijdens de studie dienen de studenten via oefeningen met feedback en gerichte studie de benodigde competenties en cognities te ontwikkelen. Een goed curriculum voorziet in zorgvuldig gekozen en ontworpen medische problemen, heldere opdrachten voor de studenten, een goed geregisseerde interactie tussen studenten en docenten met finaal een duidelijk beoordelingsmoment waaraan een snelle, inhoudelijke feedback is gekoppeld. Sinds 2012-2013 worden studenten aan de Universiteit Antwerpen hier extra in getraind door middel van een expliciet hiervoor bedoeld integratieprogramma doorheen de bachelor- en masteropleiding van gemiddeld twee weken per studiejaar. In dit programma analyseren studenten medische problemen zowel in groepen (n=10) als individueel; de uiteindelijke resultaten worden gepresenteerd in posters, korte video-filmpjes en presentaties; tutoren geven tussentijds feedback en beoordelen de eindresultaten. In een discipline-georiënteerd curriculum vraagt dat een samenwerking en interactie op verschillende niveaus: de docenten uit de verschillende disciplines moeten vooraf gezamenlijk het oefen- en examenmateriaal vervaardigen, maar ook tijdens het programma is er een voortdurende interactie tussen docenten en studenten en tussen de studenten onderling. In deze workshop werken de deelnemers interactief rond patiëntenproblemen waarin meerdere kennisdomeinen en competenties moeten worden geïntegreerd. De focus ligt op het construeren van een examenprobleem, waarbij het helder en haalbaar definiëren van een beoordeelbaar studentenresultaat centraal staat. Doelgroep Docenten die vanuit verschillende disciplines een integratieprogramma rond probleem oplossen willen/moeten opzetten en/of die de daarbij horende examenopdrachten voor studenten moeten construeren. Ook studenten die zich in willen zetten voor verbetering van hun curriculum zijn welkom. Opzet workshop Op een interactieve manier zullen we in het eerste deel van deze workshop de verschillende ingrediënten van een succesvol integratieprogramma bespreken. In het tweede deel construeren de deelnemers in kleine groepen een discipline-overschrijdende examenopdracht. Zij mogen hiertoe een eigen werkstuk inbrengen dat dan in de groep verder wordt ontwikkeld. De presentatie van dit groepswerk in het derde deel zal aanleiding zijn voor discussie, het uitwisselen van ervaringen en de verwachtingen die men heeft over de aard en omvang van de interacties die plaatsvinden tussen docenten onderling, studenten onderling en tussen studenten en docenten. Maximum aantal deelnemers: 12 Trefwoorden: Curriculum: Integration, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: N.R.M. Michels Universiteit Antwerpen Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteitsplein, 1 2610 ANTWERPEN, België E-mail:
[email protected]
E8 / Zaal 536 Internationalisering voor bachelorstudenten: structured mobility en keuzevakken in het buitenland 1
2
3
Dijk SW , Wagemaakers FN , Winden T van 1 2 3 Erasmus MC, IFMSA-NL, SR UMC Utrecht, IFMSA-NL, SR UvA Thema Gezondheidsproblemen over de grens zijn van toenemend belang voor zorgprofessionals in Nederland. Internationale ervaring in kliniek en onderzoek zijn van belang voor de opleiding van medisch studenten in de hedendaagse globaliserende wereld. Er wordt van studenten steeds meer ervaring verwacht vanuit het internationale speelveld en de mogelijkheden zijn soms niet meer volledig te overzien. Internationalisering zowel in Nederland als over de grens is een onderwerp dat hoog op de agenda van verschillende faculteiten is gekomen. Naast de veelal wat meer bekende mogelijkheden voor coassistenten en onderzoekers, liggen er nog veel kansen voor bachelorstudenten om kennis te maken met het internationale werkterrein. Doel rondetafelsessie Tijdens deze sessie willen wij de nationale dialoog over internationalisering binnen het medisch onderwijs concretiseren door het bespreken van structured mobility en keuzevakken in het buitenland, als mogelijkheden voor bachelorstudenten. Doelgroep Personen uit Nederland en Vlaanderen betrokken bij internationalisering op facultair, nationaal of internationaal niveau. Opzet 1) Introductie van het thema door de werkgroep Medisch Onderwijs van de International Federation of Medical Students’ Associations. Daarbij wordt getracht zowel verschillende best practices uit andere landen toe te lichten, als de behoefte van Nederlandse studenten aan internationale mogelijkheden weer te geven. Dit laatste zal voorafgaand worden gepeild middels een enquête onder de studenten van Nederland. 2) Paneldiscussie met experts vanuit verschillende gelederen waaronder ook een studentrepresentant. Er zullen onder andere experts uit NVMO/GIO/IFMSA nationaal/internationaal worden benaderd. De panelleden zullen kun visie kort toelichten op onderstaande punten. (On)mogelijkheden voor implementatie van structured mobility en/of keuzevakken in het buitenland. Behoeften van zowel de student als de opleiding. Vraagstukken vanuit verschillende steden. Uitwisseling van nationale en internationale best practices waarmee inspiratie kan worden opgedaan voor een concreet internationaliseringsbeleid. Vervolgens zal er gelegenheid worden gegeven om de panelleden vragen te stellen en deel te nemen aan de discussie 3) Tot slot worden de aanwezigen gevraagd hun ervaringen en ideeën, of best practices met betrekking tot het onderwerp te delen. Trefwoorden: Students/Trainees: All, Curriculum: Options / electives, Education Management: Mobility, Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: S.W. Dijk International Federation of Medical Students' Associations (IFMSA) Gebroken meeldijk 80 2991CH BARENDRECHT E-mail:
[email protected]
E9 / Zaal 537 De meerwaarde van een mentoraat bij zelfsturend leren door (bio-) medische studenten Vernooy JHJ, Heeneman S, Grave W de Universiteit Maastricht Thema Een mentoraat wordt steeds vaker ingezet ter ondersteuning van het competentie-gericht leren in de (bio-) medische opleidingen, met als doel dat de student uiteindelijk zelfsturend gaat leren. Hierbij zijn diverse benaderingen mogelijk, van een sterk sturende rol tot een meer coachende rol als mentor. Maar wat zijn nu succesfactoren om de student te helpen om zelf het initiatief te nemen in het eigen leerproces, en waarom? Doel Het doel van de workshop is om zichtbaar te maken hoe een mentoraat ingezet kan worden om de student te helpen bij zelfsturend leren. Hoe verloopt de interactie tussen mentor en student? Op welke wijze kunnen individuele gesprekken bijdragen aan verdere verdieping? Wat is de meerwaarde van schriftelijke feedback door de mentor? Wat zijn potentiële valkuilen voor mentor èn student? Doelgroep Docenten, onderwijskundigen, curriculum ontwikkelaars en studenten die geïnteresseerd zijn in studiebegeleiding en zelfsturend, competentie-gericht leren in het (bio-) medische onderwijs. Opzet workshop Activiteiten: De workshop wordt gestart met een korte introductie over diverse vormen van mentoraat (10 min). Vervolgens zullen er stellingen geponeerd worden waarmee subgroepjes en een discussieleider aan de slag gaan (25 min). De producten en ideeën van de werkgroepen worden plenair voorgesteld en besproken (20 min). Opbrengst: De opbrengst van deze workshop helpt standpunten te bepalen over: 1) optimale vormgeving mentoraat ter ondersteuning van zelfsturend, competentie-gericht leren. 2) de mogelijke valkuilen en oplossingen bij deze vorm van studiebegeleiding. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: Students/Trainees: Student support and counselling, Teaching & learning: Independent learning, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.H.J. Vernooy Universiteit Maastricht Pulmonologie Postbus 5800 6202 AZ MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
E10.1 / Zaal 558 Studiesucces bij een verkort studieprogramma voor de bachelor geneeskunde Vos CMP, Reichert M, Lambalgen AA van, Isik U VU medisch centrum Probleemstelling Bij het VUmc kunnen nieuwe geneeskundestudenten met een afgeronde aanverwante universitaire bachelor (of master) een verkort studieprogramma krijgen door middel van vrijstellingen. Hierdoor kunnen zij de bachelor geneeskunde versneld afronden in één of twee jaar (“verkorters”). Onderzoeksvraag:Hebben “verkorters”minimaal een even groot studiesucces in hun verkorte traject als reguliere studenten in het driejarig traject qua behaalde studiepunten (EC in European Credit Transfer System) en diplomarendement? Methode Studieresultaten van de groep “verkorters”zijn voor twee startgroepen verzameld en geanalyseerd (2011 en 2012). Gekeken is naar behaalde EC na één en twee jaar en naar behaalde diploma’s. Het diplomarendement voor “verkorters”is vergeleken met dat van reguliere studenten (driejarig programma). Resultaten In 2011 kregen 32 studenten een verkort programma (23 studenten met een tweejarig programma, 9 studenten met een eenjarig programma). In 2012 startten 5 “verkorters”(3 met een tweejarig programma, 2 met een eenjarig programma). Van “verkorters”gestart in 2011 en 2012 met een tweejarig programma (n=26) haalde 23% het maximum van 117 EC na één jaar in de bachelor (inclusief vrijstellingen, exclusief zorgstage). 8% haalde 110-116 EC, 42% haalde 100-109 EC, 27% minder dan 100 EC. Aan het einde van hun nominale verkorte studieprogramma (n=34) had 50% het diploma (180 EC) behaald (45% bij eenjarig programma, 52% bij tweejarig programma). 18% had 160-179 EC en 12% had 140-159 EC behaald. 21% had minder dan 140 EC. Het afstudeerrendement voor “verkorters”die in 2011-2012 hun verkorte studieprogramma hoorden af te ronden was 56% (n=9), voor 2012-2013 was dat 48% (n=25). Voor reguliere studenten was het nominale afstudeerrendement (bij een driejarig programma) respectievelijk 58% en 53% voor deze studiejaren (n=350). Discussie Uit de diplomarendementanalyse blijkt dat 50% van de “verkorters”binnen hun verkorte traject nominaal afstudeert. Dit zijn vergelijkbare rendementen als voor de langere reguliere programma’s (3 jaar). Dit betekent dat deze “verkorters”door de vrijstellingen en hun inspanning daadwerkelijk hun studie weten te bekorten met één of twee jaar. Zorgelijk is dat de andere helft van de “verkorters”vertraging oploopt. Deze ontstaat doorgaans al in het eerste jaar van het verkorte programma. Studenten met minder dan 100 EC na één jaar liepen allemaal vertraging op. In principe zouden alle “verkorters”in staat moeten zijn om het zwaardere verkorte programma nominaal af te ronden, gezien hun eerdere studie-ervaring. Uitgezocht wordt of betere begeleiding, voorlichting of strengere selectie voor de verkorte programma’s het studiesucces vergroten. Dit is zowel in het belang van de student (snellere doorstroom naar de master) als van de instelling (minder onbekostigde inschrijvingen). Trefwoorden: Medical education: Undergraduate education, Curriculum: Outcome/competency-based, Assessment: General, Vrijstellingen, Verkort studieprogramma, Studiesucces, Parkeerstudie Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C.M.P. Vos VU medisch centrum Instituut voor Onderwijs en Opleiden, School of Medical Sciences BS7 A-114 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E10.2 / Zaal 558 Zij-instroom Master Geneeskunde: een onderzoek naar student- en curriculumfactoren die bijdragen aan studiesucces bij zij-instromers Widdershoven CV, Spaai GWG, Zee M, Jaarsma ADC, Ravesloot JH Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Probleemstelling Om aan de groeiende vraag naar artsen te voldoen, is het sinds kort mogelijk om via een speciaal programma versneld toegelaten te worden tot de geneeskundemaster: de zij-instroom. Studenten moeten geselecteerd worden voor het volgen van zo’n programma en de deficiënties wegwerken d.m.v. een schakeljaar. Om te weten welke factoren studiesucces kunnen beïnvloeden is het van belang zicht te krijgen op de curriculumkenmerken en de studentkenmerken die van invloed zijn op het studiesucces van zij-instromers. (Van den Berg & Hofman, 2005). Methode Dit onderzoek bestond uit twee deelstudies. In deelstudie I werd een systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd naar student- en curriculumkenmerken die studiesucces bij zij-instromers voorspellen. Gezocht werd in databases van PUBMED, ERIC en Psycinfo. In deelstudie II werd een semigestructureerd interview afgenomen bij drie zij-instromers van het eerste cohort zij-instromers van het AMC. Deze kwalitatieve informatie werd gebruikt om meer inzicht te krijgen in student- en curriculumkenmerken die een rol spelen bij het studiesucces van zij-instromers. Resultaten In deelstudie I werden 6 relevante studies geïdentificeerd. Alle studies bleken betrekking te hebben op studentkenmerken; onderzoek op het terrein van curriculumkenmerken bleek niet voorhanden. Gevonden werd dat de studentkenmerken “jonge leeftijd”, “vrouwelijk geslacht”, “ een vooropleiding in een betarichting genoten”, “enkel bachelor afgerond i.t.t. bachelor en master”, “hoog GPA in vooropleiding”, en “autochtoon”positief voorspellend kunnen zijn voor studiesucces bij zij-instromers. (Blackman, 2004) Uit de tweede deelstudie bleek dat de curriculumkenmerken ‘zwaarte van het programma’ en ‘onderwijsmethode’, die voor reguliere studenten gelden als studiesuccesvoorspeller, ook bij zijinstromers aanwijzingen geven voor invloed op studiesucces. Er werden geen nieuwe student- of curriculumkenmerken gevonden. Vanuit de groep zij-instromers bleek een grote behoefte aan een eigen curriculum en betere begeleiding. Discussie N.a.v. deze studie en het select aantal interviews kunnen suggesties worden gedaan ter verbetering van de selectie en de inrichting van het zij-instroomprogramma. Op basis van de literatuurstudie zou overwogen kunnen worden om, als studiesucces een belangrijke factor wordt geacht, te overwegen zaken als een biomedische vooropleiding en een hoog GPA in de vooropleiding mee te nemen in de selectieprocedure omdat er aanwijzingen lijken te zijn voor hun invloed op studiesucces. N.a.v. de interviews zou overwogen kunnen worden een meer op de zij-instromers toegespitst curriculum te creëren en de begeleiding van zij-instromers te intensiveren, verbeteren en meer toe te snijden op hun situatie. Het aantal gebruikte artikelen en interviews is erg gering, maar geeft zeker aanleiding tot verder onderzoek. Literatuur M.N. van den Berg & W.H.A. Hofman (2005): Student Success in University Education. In: Higher Education (Vol. 50, pp. 413-446).Blackman, I. (2004). Graduate-entry medical student variables that predict academic and clinical achievement, 4(4), 30-41. Trefwoord: Medical education: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C. V. Widdershoven Alexanderkade 50 1018ZC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E10.3 / Zaal 558 Resultaten van een HonoursProgramma met verdieping in wetenschappelijk onderzoek 1
1
2
1
1
Wijk IJ van , Boers M , Holleman C , Stal MB , Croiset G 1 2 VU medisch centrum, Vrije Universiteit
Probleemstelling Talentvolle studenten die extra diepgang en uitdaging zoeken naast de reguliere opleiding, kunnen zich in VUmc aanmelden voor een HonoursProgramma (HP). Het VU-HonoursProgramma start met verbreding van kennis en vaardigheden in interdisciplinaire vakken aan de VU, UvA en AUC. Hierna volgt verdieping van kennis en vaardigheden binnen de eigen faculteit; in VUmc is dit de uitvoering van een eigen wetenschappelijk onderzoek. Het geneeskunde HP (30 EC) start in de bacheloropleiding en wordt afgerond in de masteropleiding. Het doel van deze studie is de resultaten, het rendement en de effectiviteit van dit programma in het stimuleren van de wetenschappelijke activiteit van studenten, te analyseren. Methode/opzet HP gegevens van de VU en VUmc van de afgelopen 5 jaar (start 2005-09), met betrekking tot instroom, doorstroom, uitval en wetenschappelijke prestaties (publicaties en start van promotietrajecten) zijn geanalyseerd. Data van studentevaluaties zijn geanalyseerd en gepresenteerd als gemiddelden op een Likert Schaal (1 tot 5). Waar mogelijk en relevant zijn gegevens vergeleken met die van reguliere studenten geneeskunde. Resultaten Gemiddeld participeerde 6.7% van de geneeskunde studenten in het HP. Uit evaluaties blijkt dat VU-HP studenten de interdisciplinaire cursussen interessant vinden (gemiddeld 4.2 ten opzichte van 3.9 voor reguliere vakken). Zij zijn tevreden over de docenten (4.1 resp. 3.8) en het interdisciplinaire karakter van de vakken (3.9). De geneeskunde studenten zien de verbredende vakken als een mooie aanvulling op hun geneeskunde curriculum (3.9). In het tweede jaar valt gemiddeld 31% van de geneeskunde studenten af: het programma voldoet niet aan hun verwachtingen of de prestaties in hun reguliere onderwijsprogramma zijn onvoldoende. Na de start van hun onderzoekstraject zijn zij gecommitteerd het programma succesvol af te ronden; het rendement is dan gemiddeld 87%. Na afloop voelt 92% van de studenten zich door het facultaire deel van het HP gestimuleerd om verder te gaan met wetenschappelijk onderzoek en wil 63% een promotietraject starten. De studenten die de laatste 5 jaar het geneeskunde HP afgerond hebben (n=69) publiceerden gezamenlijk (68%) 113 internationale wetenschappelijke 1 artikelen. Van de afgestudeerde studenten is 38% gestart met promotieonderzoek (landelijk 4.5% ). Geneeskunde studenten maken actief deel uit van het Honours Programma Student Council en de HPstudievereniging. Discussie/Conclusie Talentvolle geneeskunde studenten kunnen succesvol worden uitgedaagd door een programma met verbreding en extra verdieping in wetenschappelijk onderzoek. Het blijkt moeilijk studenten al in een vroeg stadium te enthousiasmeren en betrouwbaar te selecteren voor dit programma. Het verdiepende deel van het traject stimuleert in hoge mate de wetenschappelijke activiteit van de studenten. Referenties 1. Capaciteitsrapport 2013, Stichting Capaciteitsorgaan voor medische en tandheelkundige vervolgopleidingen. Trefwoorden: Learning outcomes: Research, Curriculum: All, Curriculum: Evaluation of curriculum Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: I.J. van Wijk VU medisch centrum Kindergeneeskunde Kamer 9B85 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E10.4 / Zaal 558 Effectiviteit van een zij-instroomprogramma in het opleiden van geselecteerde studenten tot arts en onderzoeker Wijk IJ van, Westerhof-Sinke MA, Jansen JA, Lambalgen AA van, Croiset G, Kusurkar RA VU medisch centrum Probleemstelling/achtergrond Talentvolle studenten met een afgeronde research georiënteerde biomedische bacheloropleiding kunnen zich kwalificeren voor een vierjarig zij-instroomprogramma geneeskunde met research profiel in het VUmc. Studenten worden hierin opgeleid tot basisarts met extra focus op translationeel onderzoek. Het eerste, voorbereidende, jaar van dit programma is intensief, bevat alle vakken van het derde bachelorjaar geneeskunde plus vakken van jaar twee en specifieke aandacht voor communicatievaardigheden, lichamelijk onderzoek en klinisch redeneren. Bij aanvang van het tweede jaar van het programma starten deze studenten met extra wetenschappelijk onderwijs en het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek dat mogelijk leidt tot een promotietraject. Het doen van onderzoek kan vervolgens gecombineerd worden met de klinische stages van de masteropleiding van dit zijinstroomprogramma. Het doel van deze studie is tussentijds de resultaten van dit programma te evalueren met betrekking tot de volgende vragen: 1. Is het voorbereidende jaar van dit zijinstroomprogramma studeerbaar? 2. Is het programma effectief in het stimuleren van de wetenschappelijke activiteit van de studenten? Methode/opzet Voor de evaluatie van de studeerbaarheid van dit zij-instroomprogramma zijn de studieresultaten van de twee huidige cohorten geanalyseerd (2012-2013, n=21 en 2013-2014, n=24). Daarnaast is een vragenlijst afgenomen onder de studenten van het eerste cohort en hun stagebegeleiders, om de bevindingen van de wetenschappelijke stages en een mogelijke start van een promotieonderzoek te inventariseren. Resultaten Alle geselecteerde zij-instroomstudenten 2012-2013 hebben het eerste jaar succesvol afgerond. De studenten vinden de studielast van het eerste jaar hoog, maar nog wel acceptabel (93%). De studenten behaalden in het eerste jaar significant hogere cijfers dan de reguliere geneeskunde studenten (p<0.05). De zij-instroomstudenten 2013-2014 doorlopen het eerste jaar tot op heden op vergelijkbare wijze. De studenten van het eerste cohort zijn de masteropleiding in september 2013 gestart met het uitvoeren van onderzoek, 35% heeft na een half jaar onderzoek al zicht op een promotietraject. Zestig procent van de studenten schrijft een wetenschappelijk artikel voor een internationaal peer-reviewed tijdschrift. Het niveau van de studenten wordt door 85% van de stagebegeleiders beoordeeld als hoger dan het gemiddelde niveau van reguliere geneeskunde studenten. Discussie/Conclusie Het blijkt haalbaar voor de geselecteerde studenten het intensieve voorbereidende jaar van het programma succesvol te doorlopen en alle vakken binnen één jaar te behalen. Door de masteropleiding te starten met het onderzoekstraject wordt zij-instroomstudenten de mogelijkheid geboden om al vroeg in de masteropleiding een solide basis te leggen voor een promotietraject. Stagebegeleiders zijn positief over de wetenschappelijke prestaties van de zij-instroomstudenten, de kwaliteit van het werk blijkt onder andere uit de publicaties en de voorgenomen promotietrajecten. De studenten lijken zich in dit programma naar verwachting wetenschappelijk te ontplooien. Trefwoorden: Curriculum: All, Learning outcomes: Research, Learning outcomes: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: I.J. van Wijk VU medisch centrum Kindergeneeskunde Kamer 9B85 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E11 / Zaal 559 Training bijzondere vaardigheden: communicatie met psychiatrische patiënten Ang W, Heyde K, Helssen J, Bombeke K Universiteit Antwerpen Situering In de masterjaren van de opleiding geneeskunde aan Universiteit Antwerpen focust het communicatieonderwijs op specifieke competenties en specifieke soorten patiënten. Eén van de uitgebreide modules die we reeds 8 jaar aanbieden, is communicatie met de psychiatrische patiënt. Personen met geestelijke gezondheidsproblemen hebben vaak een slechte fysieke gezondheid zoals diabetes en hart-en-vaatziekten (Sokal et al, 2004). Mede omwille hiervan is het heel belangrijk om deze vaardigheden bij toekomstige (basis)artsen te trainen. Het gaat hierbij oa om communicatie met de depressieve of de psychotische patiënt. De trainingen gebeuren in kleine, vaste groepen telkens met hetzelfde didactisch stramien. Er wordt intensief gewerkt met een vaste simulatiepatiënt en een vaste opleider. Beiden hebben veel ervaring in de geestelijke gezondheidszorg. Elke student werkt met een persoonlijke leeragenda en er is ruimschoots tijd voor feedback en zelfreflectie. Gezien de soms confronterende thema’s (bv bevragen van suïcidegevaar) wordt een zo veilig mogelijk kader gecreëerd. Uit de feedback van de studenten blijken deze lessen een intensieve en interessante leerervaring te zijn. Doel In de workshop willen we onze praktijkervaringen delen en toelichten en afstemmen op hoe andere opleidingen werken met deze specifieke thematiek. Doelgroep Communicatie-opleiders/ geïnteresseerden in communicatieonderwijs Opzet workshop De workshop is ervaringsgericht van opzet en bestaat uit drie delen. 1) skills: Eerst zijn er praktijkoefeningen die ook in de lessen communicatie met psychiatrische patiënten worden gegeven. Met behulp van zowel beeldmateriaal als simulatie oefenen we het herkennen en bespreekbaar maken van psychiatrische problemen. 2) teaching: In het tweede deel wordt een video-opname van een specifieke communicatietraining bekeken en in de groep besproken. Verschillende thema’s komen aan bod: uitdagingen voor de lesgever, omgaan met emoties van studenten, … 3) discussie: In het laatste deel is er ruimte voor vragen en uitwisseling van ervaringen met de deelnemers. Maximum aantal deelnemers: 15 Referenties Hengeveld M. & van Balkom, A. Leerboek Psychiatrie, 2009 Lezonni L, Ramanan A, Lee S. Teaching Medical Students about Communicating with Patients with Major Mental Illness. 2006 Silverman J. Teaching and learning Communication Skills, 2005 Van Staveren R. Patiëntgericht communiceren, 2010 Trefwoord: Teaching & learning: Experiential learning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: W. Ang Universiteit Antwerpen Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK, Belgie E-mail:
[email protected]
E12.1 / Lamoraalzaal Digitale toets Kindergeneeskunde voor AIOS Kornelissen MK, Draaisma JD Radboud UMC Achtergrond Begin 2012 is er door de SCO-Kindergeneeskunde het plan opgevat een formatieve tweejaarlijkse digitale kennistoets af te nemen onder alle 5 jaargangen van de AIOS Kindergeneeskunde. Het doel van de toets is om inzicht te krijgen in hoe de kennis van de desbetreffende AIO zich verhoudt tot de andere AIOS van het cluster of het jaar van de opleiding. De inhoud van de toets is steeds verschillend en sluit aan bij het onderwijs dat het voorafgaande half jaar centraal stond. Methode / Opzet De toets bestaat uit 50 meerkeuzevragen. De toetsvragen zijn ontwikkeld door subspecialisten van alle deelnemende Opleidings- en Onderwijsregios. De vragen worden geselecteerd en bewerkt door dr. Jos Draaisma van het Radboud UMC. Nadat de concepttoets is besproken met de Toetsservice van het Radboud UMC, wordt de definitieve selectie gemaakt. Vervolgens worden de vragen ingevoerd in het toetssysteem TestVision. De ICT- en logistieke ondersteuning wordt verzorgd door het Radboud UMC. Kenmerkend voor de toets is dat elke AIO de toets kan maken op zijn/haar eigen locatie. De toetsafname wordt door de afzonderlijke OORs geregeld. De tijdsspanne waarbinnen de toets kan worden gemaakt is ongeveer 6 weken. Na afloop wordt er door de Toetsservice van het Radboud UMC een itemanalyse gemaakt en op basis daarvan wordt de definitieve uitslag bepaald. De kandidaten ontvangen een certificaat met daarop het percentage goede antwoorden, het gemiddelde percentage van de eigen OOR en het gemiddelde en minimum en maximum van de gehele groep. Inmiddels zijn er drie toetsmomenten geweest. Winter 2012/2013 (n=117), zomer 2013 (n=223) en winter 2013/2014 (n=249). Vanaf het tweede moment deden alle 8 OORs mee aan de toets. Om de validiteit te toetsen zijn er vanaf het derde moment een controlegroep van 13 kinderartsen en een groep AIOS die geen onderwijs hebben gehad over het onderwerp (OOR-NO) aan de groep toegevoegd. Resultaten / Ervaringen De itemanalyses van de afgenomen toetsen laten zien dat de gemiddelde toetsscores van elke OOR niet veel van elkaar verschillen. De gemiddelde toetsscores lopen licht op naarmate men langer in de opleiding zit. De Cronbachs alfa ligt tussen de .60 en de .66. De controlegroepen lieten geen afwijkende scores zien. Na elke toets werd een enquete onder de aios afgenomen. Op basis van deze data werd het format van de toets telkens bijgesteld. Conclusie / Discussie Het is mogelijk een digitale landelijke toets te ontwikkelen voor de vervolgopleidingen. Vooralsnog heeft deze toets een formatief karakter. In hoeverre deze toets een summatief karakter dient te krijgen en ingebed dient te worden in “just in time learning op de werkvloer”staat in de NVK ter discussie. Trefwoorden: Assessment: All, Assessment: Progress test, Medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.K. Kornelissen Radboud UMC EKO Gerard van Swietenlaan 4 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E12.2 / Lamoraalzaal Toetsen met meerkeuzevragen: de invloed van item-volgorde en -samenstelling op moeilijkheidsgraad en discriminerend vermogen Latijnhouwers MAHE, Mom SEM, Kirkenier-Sünnen SH, Biert J Radboud UMC Probleemstelling/achtergrond Met de toenemende mogelijkheden voor digitale toetsafnames neemt ook de interesse in het aanleggen van databases met toetsvragen toe. Het ‘trekken’ van toetsvragen uit zo’n itembank, om geautomatiseerd toetsen samen te stellen, lijkt zeer aantrekkelijk. Maar hoe zit het met de gelijkwaardigheid van de toetsen? En hoe functioneren items in verschillende toetsen? Om hier meer zicht op te krijgen, hebben we als een eerste verkenning retrospectief een analyse uitgevoerd op de toetsresultaten van schriftelijke tentamens waarin meerdere toetsversies met verschillende vraagvolgorde werden gehanteerd. Methode/Opzet Om spieken te bemoeilijken, is het bij sommige opleidingen gebruikelijk om van eenzelfde toets meerdere versies met een verschillende vraagvolgorde te gebruiken. Binnen de geneeskunde opleiding van het Radboud UMC maken we hier alleen gebruik van bij het schriftelijk tentamen van de cursus Vaardigheden Acute Geneeskunde. Deze toets bestaat steeds uit 70 meerkeuzevragen, die handmatig worden geselecteerd uit een pool van enkele honderden vragen, die regelmatig wordt bijgewerkt en aangevuld. Er zijn per jaar twee toetsafnames, steeds bij ongeveer de helft van de propedeusestudenten, d.w.z. circa 180 studenten. Er worden per afname drie toetsversies gemaakt waarin dezelfde vragen zijn opgenomen, maar in verschillende volgorde. Deze toetsversies worden random verdeeld over de toetskandidaten. We hebben de resultaten van deze toetsen uit de afgelopen twee jaar geanalyseerd om antwoord te verkrijgen op de volgende onderzoeksvragen: Wat is het effect van de verschillende vraagvolgorde op de moeilijkheidsgraad, scoreverdeling en betrouwbaarheid van de toetsversies? Heeft een verschil in vraagvolgorde effect op de moeilijkheidsgraad en het discriminerend vermogen van afzonderlijke items in de verschillende toetsversies? Hoe functioneren gelijke items in toetsen met een verschillende itemsamenstelling? Resultaten en Discussie De verschillende toetsversies met dezelfde vragen in verschillende volgorde blijken voldoende gelijkwaardig. De vraagvolgorde en de vraagomgeving hebben wel invloed op het functioneren van sommige items. De betekenis en praktische implicaties zullen samen met het publiek worden bediscussieerd. Referentie Carlson, J. L. and A. L. Ostrosky (1992). 'Item Sequence and Student Performance on Multiple-Choice Exams: Further Evidence.' Journal of Economic Education 23(3): 232-235. Trefwoorden: Assessment: Psychometrics, Assessment: Computer-based assessment Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.A.H.E. Latijnhouwers Radboud UMC IWOO-EKO 306 IWOO Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E12.3 / Lamoraalzaal Ervaringen met het op grote schaal implementeren van digitaal toetsen en beoordelen in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) Manrique M, Haan WI de, Verhulst JE UMC Utrecht Achtergrond “Onbegrensd Leren”is een vier jaar durend programma dat als doel heeft een belangrijke impuls te geven aan de ontwikkeling van blended learning in alle opleidingen die deel uitmaken van het UMCU: Geneeskunde, SUMMA (Selected Utrecht Medical Master), Biomedische Wetenschappen, Klinische Gezondheidswetenschappen en de Verpleegkundige vervolgopleidingen. Digitaal toetsen is één van de belangrijke bouwstenen van blended learning. Het project E-assessment binnen Onbegrensd Leren heeft als doel digitaal toetsen en beoordelen in genoemde opleidingen per 1 januari 2016 (vrijwel) volledig ingevoerd te hebben. Opzet De opleidingsdirecteuren hebben streefdoelen geformuleerd voor de ontwikkeling van digitaal toetsen en beoordelen. Deze streefdoelen zijn door de projectmedewerkers vertaald in meerjaren implementatieplannen. Voor de verschillende onderdelen zijn tools gekozen, zoals TestVision Online en Turnitin voor webbased toetsen en beoordelen van papers. Hiervoor zijn toegankelijke handleidingen geschreven. Een team van onderwijskundigen benadert individuele docenten om hen te begeleiden bij de overgang naar digitaal toetsen en beoordelen. De begeleiding varieert van instructie in de gebruikte programma’s, het beoordelen van toetsvragen, het wegwijs maken in het logistieke toetsproces tot het begeleiden van docententeams bij het maken van toetsvragen en rubrics. Resultaten en ervaringen Samen met alle betrokkenen is het logistieke proces van digitaal toetsen beschreven. Waar nodig is specifiek beleid voor digitaal toetsen opgesteld dat opgenomen wordt in het OER. De benodigde hardware is aangeschaft om het tegelijkertijd toetsen van 350 studenten mogelijk te maken. Door de onderwijskundige begeleiding maken docenten steeds beter gebruik van de digitale mogelijkheden zoals inzet van formatief toetsen, gebruik van multimedia, en waar mogelijk en wenselijk het vervangen van open vragen door verschillende gesloten vraagtypen. Het online nakijken van beter leesbare open vragen, de directe toetsanalyses na afloop en het online beoordelen van papers leveren docenten tijdwinst op. Evaluaties onder studenten laten zien dat digitaal toetsen nog niet onverdeeld enthousiast wordt ontvangen. Implicaties voor de praktijk Alhoewel het invoeren van digitaal toetsen en beoordelen aanzienlijke inspanning vraagt en kostbaar is, vormt het nu een onmisbaar onderdeel van het onderwijs in het UMCU. Voor een succesvolle implementatie is onvoorwaardelijk ondersteuning van het management een must. ‘Leren door te doen’ is een waardevolle aanpak. Gemotiveerde docenten en medewerkers zijn hierbij voorwaarde voor succes. Trefwoorden: Assessment: Computer-based assessment, Teachers/Trainers: General, Education Management: Change Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Manrique UMC Utrecht Expertisecentrum Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
E12.4 / Lamoraalzaal Hoeveel toetstijd is nodig? Popeijus HE, Dijkstra J Universiteit Maastricht Probleemstelling/achtergrond Aangenomen wordt dat de beschikbare hoeveelheid tijd van invloed is op de prestatie van een student op een toets. Behalve dat er voldoende tijd moet zijn op alle opdrachten te kunnen maken, is het onduidelijk wat die invloed precies is. In de literatuur is echter haast geen evidentie te vinden die de rol en invloed van tijd adequaat beschrijft. Er is veel discussie over de vraag hoeveel toetstijd adequaat is en de geldende vuistregel van 1 minuut per meerkeuzevraag, die op verschillende plaatsten wordt teruggevonden, is terug te herleiden naar 1 bron uit 1975 (Mehrens en Lehmann, 1975). Dit is gebaseerd op een schatting van hoeveel tijd nodig is per vraag. Het empirisch onderzochte fundament ontbreekt hierbij. Op basis van ervaringen van verschillende docenten blijkt dat deze vuistregels soms heel goed werkt en vaak ook helemaal niet. In deze studie onderzoeken wij het effect van tijd op de score van de student en geven wij met data onderbouwde richtlijnen voor de benodigde tijd voor een toets(vraag). Methode/opzet De computergestuurde casustoets (CCT) wordt in het eerste en tweede jaar van de Master Geneeskunde afgenomen. Het is een key-feature toets, waarbij de vragen uit deze toets zijn gericht op essentiële beslissingen in de casus (denk aan de diagnose, behandeling en in te zetten vervolgonderzoek). De tijd nodig om elke vraag te beantwoorden werd automatisch opgenomen door de computer. Voor nadere analyse zijn de vragen onderverdeeld in verschillende categorieën (onder andere: soort essentiële beslissingen, inhoud en type vraag). Verder werd de moeilijkheid van de vragen onderzocht in relatie tot de score van de studenten. Alle student data zijn volledig anoniem verwerkt. Resultaten Onderzocht is de tijd die nodig is om vragen te beantwoorden van verschillende categorieën van vraagtype. Meer tijd is nodig voor het vraagtype “diagnose”in vergelijking met het vraagtype “behandeling”of “vervolgonderzoek”. Discussie Gebaseerd op de tijd die nodig is om een bepaalde vraag te beantwoorden is geïnventariseerd wat de gemiddelde benodigde tijd per vraagtype is. Afhankelijk van het doel van de toets kan nu een gefundeerde keuze gemaakt worden hoeveel tijd nodig is voor de toets (in dit geval computergestuurde casustoets). Hieruit volgt dat het te adviseren is de toetstijd die nodig voor casus en vraag type van te voren te analyseren zodat een geargumenteerde toetstijd kan worden bepaald voor het examen. Referentie Mehrens, W. A., & Lehmann, I. J. (1975). Standardized tests in education. New York: Holt, Rinehart and Winston. Trefwoorden: Assessment: General, Assessment: Computer-based assessment Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.E. Popeijus Universiteit Maastricht Humane Biologie Universiteitssingel 50 6200MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
E12.5 / Lamoraalzaal Competentie gericht beoordelen in de verpleegkundige beroepspraktijk Reedeker-van Doorn AF, Ridder JMM van de, Poll E van de Albert Schweitzer ziekenhuis Achtergrond Leren en beoordelen in de praktijk zijn sterk met elkaar verweven. Sinds de invoering van competentiegericht onderwijs is het van belang dat verpleegkundigen een student verpleegkunde in de praktijk aan het werk ziet om hem/haar goed te kunnen beoordelen op vakbekwaamheid. Voor werkbegeleiders uit de beroepspraktijk is een belangrijke rol weggelegd. Zij geven samen met de instellingsdocenten van de scholen aan of de competenties van een student voldoende zijn ontwikkeld en of toetsing kan plaatsvinden. In het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASz) worden jaarlijks 250 HBO- en MBO-studenten uit vier verschillende onderwijsinstellingen opgeleid tot verpleegkundige. Iedere onderwijsinstelling heeft beschreven in een reglement hoe competentiegerichte examinering plaatsvindt en welke instrumenten daarvoor gebruikt worden. Op de stageafdelingen (verpleegafdelingen) is in het beoordelen een diversiteit aan beoordelingsinstrumenten, beoordelingsprocedures en afnamecondities in omloop. Deze worden verschillend geïnterpreteerd door studenten, werkbegeleiders, instellingsdocenten en opleidingsfunctionarissen. Dit leidt regelmatig tot ongewenste situaties en bezwarenprocedures. Studenten vertellen elkaar bij welke verpleegkundige of afdeling je ‘makkelijk’ kunt toetsen en bij wie je vooral niet moet zijn. Probleemstelling Het ASz wil de kwaliteit van beoordelen verhogen en eenduidigheid bewerkstelligen. Wat is er nodig om de examenomstandigheden op alle stageafdelingen éénduidig in te richten, zodat er competentiegericht getoetst kan worden? Ervaringen Een eerste probleemanalyse met behulp van de 5xW+H-formule[1] is uitgevoerd. Daaruit blijkt oa. dat de toepassing en interpretatie op de werkplek verschillend is. Dit geldt voor studenten, werkbegeleiders en docenten. De praktijk zal onderzocht worden met behulp van het competentie-assessment wiel van Baartman (2008)[2]. Paula Willemse en Nadine Denissen (2012) hebben het model van Baartman terug gebracht naar vier clusters: validiteit, betrouwbaarheid, transparantie en uitvoerbaarheid. Er zullen diepte interviews gehouden worden op 5 stageafdelingen bij studenten, werkbegeleiders, docenten van onderwijsinstellingen, opleidingsadviseurs en afdelingshoofden. Implicatie voor de praktijk Vervolgonderzoek verdient de volle aandacht naar aanleiding van de aanbevelingen. In 2015 moet er beleid zijn over begeleiden en beoordelen in de beroepspraktijk van het ASz. Hierbij moet bij voortduur aansluiting gezocht worden met de medisch specialistische opleidingen. Referenties [1] Athanassiou, T. (2014). Takis Athanassiou Leadership Initiative. Opgeroepen op april 17, 2014, van takisathanassiou.com: http://takisathanassiou.com/the-5w1h-productivity-formula/ [2] Baartman, A. D. (2011, maart). Open Universiteit. Opgeroepen op april 17, 2014, van ou.nl: http://www.ou.nl/documents/10815/82460a3b-ed92-413d-81cc-36f6462ee2ff Trefwoord: Students/Trainees: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.F. Reedeker-van Doorn Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Albert Schweitzerplaats 25 3300AK DORDRECHT E-mail:
[email protected]
E12.6 /Lamoraalzaal VU studenten anatomie project (VUsap): een studenten initiatief Koedam TWA, Zondervan N, Menke F, Lieshout C van, Emden M van, Groenewegen H VU medisch centrum Introductie In ons huidige curriculum ligt de focus op competent zijn met compassie. Gegeven de grote hoeveelheid kennis en kunde een uitstekende arts moet beheersen, moeten medische curricula prioriteiten stellen tussen alle onderwerpen. In ons huidige curriculum van de ‘VU school of medical sciences’, is veel tijd geinvesteerd in het leren van communicatieve vaardigheden, een belangrijk aspect voor de hedendaagse en toekomstige arts. As nadelig gevolg is minder tijd beschikbaar om andere vakken te geven zoals Anatomie. Door onze verwondering voor het menselijk lichaam zijn wij gemotiveerd de maximale aan onderwijs te ontvangen. Wij zijn daarom een anatomieproject gestart om de praktische wens van veel studenten te vervullen de hoeveelheid anatomielessen en dissectie mogelijkheden te vergroten Methode Met VUsap hebben we een extracurriculair anatomieproject opgericht gebaseerd op het teacher-teacherprinciple. Studenten hadden de mogelijkheid deel te nemen aan een van de vier cursussen: hoofd-hals, extremiteiten, abdomen en thorax. Deze lessen werden een keer per week gegeven gedurende twaalf weken tussen 18.00-21.00 van maandaag tot donderdag, respectievelijk. In deze avondcursus, leerden studenten de anatomie door dissectie in vier kleine groepen van vier cursisten, begeleid door een student-assitenten. De gehele groep werd gesuperviseerd door twee student-tutoren. Alle aspecten van VUsap werden georganiseerd met intensieve ondersteuning van de Afdeling Anatomie en Neurowetenschappen. Resultaten De eerste cursus van VUsap is gestart in 2010. Ieder jaar zijn 64 studenten, 16 student-assistenten en 8 student-tutoren betrokken bij het project. Op dit moment is VUsap voor de vierde keer georganiseerd en hebben 264 studenten (incl. dubbelgetelden) deelgenomen aan VUsap. Elke cursus nodigde minimaal twee maal chirurgen uit om de toegepaste anatomie uit te leggen in de klinische praktijk. Aan het einde van de cursus moesten alle studenten een theoretisch en stationsexamen succesvol afleggen om het VUsap certificaat te ontvangen. Discussie Een veilige situatie en het geven van feedback zijn belangrijke voorwaarden voor een goede leeromgeving(1,2). Dankzij VUsap ontwikkelden wij ons op anatomisch, didactisch en organisatorisch niveau. We hopen dat andere studenten worden gemotiveerd om te zien wat nodig is en daar vervolgens actie aan te verbinden. Een karaktereigenschap noodzakelijk in het onderwijs, in onderzoek en in patientenzorg. Wij geloven dat het toestaan van studenten initiatieven extra- dan wel intracurriculair bijdraagt aan het worden van uitstekende artsen met een goede balans tussen competentie en compassie Referenties 1. Dayal AK, Fisher N, Magrane D, Goffman D, Bernstein PS, Katz NT. Simulation training improves medical students’ learning experiences when performing real vaginal deliveries. Simul Healthc 2009;4:155-159. 2. Marteau TM, Wynne G, Kaye W, Evans TR. Resuscitation: Experience without feedback increases confidence but not skill. BMJ 1990;300:849-850. Trefwoorden: Curriculum: Student-centred, 68. Medical education: Undergraduate education Students/Trainees: Study / learning styles Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: T.W.A. Koedam VU medisch centrum Van Spilbergenstraat 112-2 1057RM AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E12.7 / Lamoraalzaal Een kwalitatieve benadering van anatomische competentie bij jonge basisartsen Vorstenbosch MATM, Kooloos J, Bolhuis S, Laan R Radboud UMC Probleemstelling De inhoud van het onderwijs in de basisvakken is, in tijden van verandering, vaak onderwerp van discussie. In het basisvak anatomie wordt daarbij gefocussed op de kennis de noodzakelijk is voor een basisarts. Door de focus op kennis blijft de vraag wat nu de relevantie is van deze kennis en in welke vorm deze kennis moet worden geleerd. Het pragmatisme biedt een nieuwe manier om deze relevantievraag te benaderen: analyse van het gebruik van anatomische kennis in de medische praktijk zal bijdragen aan het begrip van anatomische competentie in de geneeskunde. Dit begrip zal bijdragen aan het verbeteren van het anatomieonderwijs. De onderzoeksvraag is: wat voor anatomische kennis gebruikt een jonge basisarts bij een consult met een simulatiepatiënt met een schouderklacht? Methode Tien jonge basisartsen participeerden in een ‘stimulated recall’ experiment. Zij werden op video opgenomen terwijl zij een consult uitvoerden met een simulatiepatiënt die zich presenteerde met een schouderklacht. De proefpersonen keken direct aansluitend deze video-opname terug met de opdracht om de gedachten die zij zich herinnerden van tijdens het consult hardop te verwoorden. Ook dit werd op video opgenomen. De transcripten van de opnames werden gecodeerd door twee onderzoekers met behulp van ATLAS.ti. Resultaten De resultaten laten zien dat deze jonge basisartsen hun anatomische kennis gebruikten in alle fases van de consultvoering en vooral tijdens het lichamelijk onderzoek. Zij zoeken daarbij steeds een verbinding tussen informatie van de patiënt en hun eigen kennis. Het gebruik van anatomische termen was sterk geassocieerd met klinisch redeneren en het was opvallend dat elk van de proefpersonen anatomische informatie gebruikt in de vorm van mentale beelden (visualiseren). De conclusie is dat jonge basisartsen in een consult met een patiënt met een schouderklacht hun anatomische kennis actief verbinden met informatie van de patiënt en intensief gebruiken in het klinisch redeneren. Bovendien lijkt deze kennis vooral in de vorm van visuele representaties te worden gebruikt. Discussie De resultaten doen vermoeden dat anatomische competentie in een jonge basisarts bestaat uit het adequaat verbinden van de visuele representaties in het geheugen met informatie van de patiënt uit anamnese of (lichamelijk) onderzoek. Deze conclusies zullen anatomiedocenten stimuleren om meer leeractiviteiten aan te bieden en te ontwikkelen die studenten helpen om adequate visuele representaties op te bouwen in hun lange termijn geheugen. Daarnaast zal ook het oefenen van de verbinding met klinische informatie bijdragen aan de ontwikkeling van hun anatomische competentie. Dit laatste zal bovendien bijdragen aan een motiverende context die het leren versterkt. De competentiebenadering en de inzichten uit dit onderzoek kunnen ook voor docenten van adere basisvakken behulpzaam zijn. Trefwoorden: Teaching & learning: Clinical context, Medical education: Undergraduate education Curriculum: Core Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.A.T.M. Vorstenbosch Radboud UMC Anatomie Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E13 / Zaal 401 Fringe: Zen meditatie In deze Fringe willen we deelnemers laten ervaren wat Zen meditatie inhoudt. Veel mensen hebben in onze hectische maatschappij moeite met hun aandacht en vinden het moeilijk om goed om te gaan met alle eisen die werk, privé of opleiding aan ons stellen. In zen staat het trainen van aandacht centraal. Hierdoor zijn we in staat ons optimaal te ontwikkelen. Zen meditatie beoefenen is het werken aan je mentale conditie. Het doel is beter in staat te zijn te denken wat je wilt denken, te doen wat je wilt doen en te voelen wat je wilt voelen. Zodoende draagt zen bij aan het ontwikkelen van duurzaam geluk van zoveel mogelijk mensen. Zen vindt zijn oorsprong in het boeddhisme. Via China, in de 5e eeuw, heeft Zen in de 12e eeuw de oversteek gemaakt naar Japan, en in de afgelopen decennia ook naar de westerse wereld. Zen is levenskunst in de praktijk. Het zelf ervaren van de meditatie staat centraal in deze workshop. Daarnaast zullen we enkele kernbegrippen van zen bespreken en bediscussiëren, als ondersteuning van de oefening. Om deel te nemen aan deze Fringe is geen ervaring met meditatie nodig. Wel wordt er van de deelnemers verwacht dat ze open staan om de oefeningen mee te doen en de stilte te ervaren. Workshop NVMO: Zen meditatie Leraren: Floor Rikken, Sietze Graafsma, Peter van Beukelen Duur: 5 kwartier Aantal deelnemers: max. 50
E14 / Zaal 402 Kwaliteit en patiëntveiligheid voor aios - maar nu op een aansprekende manier! Bakker PPM, Bree MJ, Tol DG van, Heineman E UMC Groningen Doel Na afloop van deze workshop realiseert de deelnemer dat patiëntveiligheid meer is dan alleen regels en procedures. kent de deelnemer de uitgangspunten van de leerlijn patiëntveiligheid voor aios kan de deelnemer voor zichzelf een gemotiveerde keuze maken of deze aanpak ook in de eigen context past. Doelgroep Allen die zich met aios onderwijs over kwaliteit en patiëntveiligheid bezighouden Aios, die nieuwsgierig zijn naar een (andere) aanpak van kwaliteit- en patiëntveiligheidsonderwijs Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Patiëntveiligheid is niet nieuw, echter de laatste tijd wordt er heel veel aandacht aan besteed, met name in de vorm van procedures en instrumenten. Door deze focus op procedures en instrumenten verschuift de kern van patiëntveiligheid, die intrinsiek verankerd zou moeten zijn, naar iets wat buiten de professional ligt. Er ontstaat ‘een systeemwereld’, die gekenmerkt wordt door protocollen, richtlijnen, veiligheidsthema’s, prestatie indicatoren, PDCA cycli etc. Deze ‘systeemwereld’ is niet congruent met ‘de leefwereld’ van de zorgprofessional. Daar moet verandering in komen om duurzaamheid van kwaliteit en veiligheid in de zorg te borgen. Naast de systeemwereld moet de leefwereld en de verbinding een centrale plek krijgen in initiatieven op het gebied van kwaliteit en veiligheid in de zorg. Tijdens de leerlijn (die bestaat uit 5 bijeenkomsten van 3,5 uur) wordt juist aandacht besteed aan deze leefwereld en de verbinding, door aios als een antropoloog zelf te laten onderzoeken wat zij en hun collega’s onder kwaliteit verstaan. Dit alles vanuit verschillende invalshoeken: kwaliteit van organisatie, kwaliteit van leiderschap, kwaliteit van personen en kwaliteit van denken. Om dit onderzoek te kunnen verrichten: 1. krijgen aios middels literatuur een ‘bril’ aangereikt (achtergronden en opdracht). 2. observeren de aios de eigen praktijk door de aangereikte bril. 3. worden de resultaten vervolgens tijdens de bijeenkomsten bediscussieerd en geïnterpreteerd 4. wordt op basis van de discussie tenslotte conclusies en aanbevelingen geformuleerd, welke direct in de praktijk kunnen worden toegepast. (Realisatie van double loop learning Argyris) Activiteiten / opbrengst In deze workshop willen wij de deelnemers meenemen in onze kijk op dit onderwerp en hen zelf laten ervaren hoe op deze manier met kwaliteit en patientveiligheid bezig te zijn. Dit doen we door een onderdeel uit de cursus ‘live’ met de deelnemers te doorlopen. Max aantal deelnemers: 15 Trefwoorden: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Teaching & learning: Experiential learning, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: P.P.M. Bakker UMC Groningen Wenckebach Instituut Huispostcode FC11 Postbus 30.001 I 9700RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E15 / Zaal 403 Herhaald rollenspel om te leren omgaan met een emotionele patiënt Kramer E, Wolff N Erasmus MC Doel Tijdens een herhaald rollenspel krijgen verschillende studenten (coassistenten) achtereenvolgens, in een aantal minuten, de kans om te oefenen met een bepaalde consultsituatie. Het doel van het herhaald rollenspel op het Erasmus MC is coassistenten te laten ervaren wat de effecten van verschillende aanpakken zijn, in dit geval bij een emotionele patiënt. De coassistenten krijgen vooraf de keuze om ofwel te proberen wat ze normaal ook zouden doen, ofwel een bepaalde tactiek uit te proberen. Dit kan variëren van meegaan met de emotie van de patiënt tot compleet negeren van de emotie. Het herhaald rollenspel wordt gefilmd. In de nabespreking bekijken we samen de opnames en worden de gekozen aanpakken geanalyseerd op hun effect (het proberen de patiënt weer zover gekalmeerd te krijgen dat het consult kan worden voortgezet). Door de coassistenten elkaars aanpak te laten zien, kunnen ze leren welke tactieken werken en welke niet. Zo leren ze meer dan wanneer ze alleen hun eigen consult voeren / observeren. In deze workshop willen we de deelnemers laten zien en laten ervaren hoe dit in zijn werk gaat. Doelgroep De doelgroep voor deze workshop is docenten (communicatieonderwijs) Opzet workshop Tijdens de workshop zullen de deelnemers zelf ervaren wat de coassistenten moeten doen. Steeds 2 minuten lang mogen zij proberen met een emotionele simulatiepatiënt om te gaan. Na 2 minuten krijgen zij een seintje en moeten direct stoppen. De volgende deelnemer is dan aan de beurt. De simulatiepatiënt begint steeds exact hetzelfde, afhankelijk van de aanpak van de deelnemer past hij/zij de reactie aan. Dit doen we ongeveer 8 keer achter elkaar met 2 groepen (dus 16 deelnemers). Iedere deelnemer wordt opgenomen d.m.v. een videocamera. Als alle deelnemers geweest zijn gaan we met de gehele groep de video’s terugkijken. Op deze manier kunnen de deelnemers direct zien wat wel werkte en wat niet. Dit bespreken we met elkaar na. De verwachte opbrengst voor de deelnemers is dat zij kennis maken met het gefilmd herhaald rollenspel en dit eventueel ook in de eigen opleiding kunnen inzetten. Maximum aantal deelnemers Ongeveer 16 deelnemers kunnen daadwerkelijk oefenen. Meerdere deelnemers is mogelijk, maar zij kunnen dan vooral toekijken en meediscussiëren tijdens het terugkijken van de video’s. Trefwoorden: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Simulation Students/Trainees: Student/trainee in difficulty Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: E. Kramer Erasmus MC Medische Psychologie Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
14.30-14.45
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
14.45-15.30 Hoofdlezing Zuiderduinzaal Denken we eigenlijk wel wat we doen? Prof.dr. Bert Otten, UMC Groningen 15.30-16.00 Uitreiking prijzen en afsluiting congres Zuiderduinzaal
16.15
VERTREK BUSSEN