StAB 2 / 2013
Inhoud
2 2013
7
Artikel
15
Milieu/natuur/water
37
Ruimtelijke ordening
83
Schadevergoeding
96
Registers
StAB Jurisprudentietijdschrift voor omgevingsrecht
Inhoud Algemeen 7
Artikel
15
Milieu/natuur/water
37
Ruimtelijke ordening
83
Schadevergoeding
96
Registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2013, nr. … In 2013 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 bc. M. Zuijderduijn Ruimtelijke ordening: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Mr. R.H. van Marle (070) 315 01 37 Schadevergoeding: Mr. ir. O.W.J.M. Scholte (070) 315 01 56 bc. P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. prof. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. G.M. van den Broek, mevr. mr. drs. M.M. Kaajan, mr. T.E.P.A. Lam, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer, mevr. mr. D.S.P. Roelands-Fransen Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet-exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
Artikelen en annotaties zijn op persoonlijke titel geschreven. Uitgever Boom Juridische uitgevers Paleisstraat 9 Postbus 85576, 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt € 228 (excl. btw, incl. verzendkosten). Dit is inclusief toegang tot de website www.omgevingsrecht-updates.nl. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Open Access beleid Zes maanden na verschijning van het artikel staat het de auteur vrij om de definitieve pdf van zijn wetenschappelijke publicatie op het internet toegankelijk te maken. Voor meer informatie zie www.bju.nl/open_access. Boom Juridische uitgevers gaat ervan uit dat de auteur akkoord is met de daar te vinden licentievoorwaarden. ISSN 1573-806X
2
Inhoud
Milieu/natuur/water 15
13-34 Rb. Roermond 21 december 2012, nr. AWB 11/1809 (Beesel) (LJN: BY8085) Schadevergoeding aan zowel eiser als exploitant wegens overschrijding redelijke procestermijn
29
13-39 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201107392/1/A4 (Waterschap Peel en Maasvallei) (LJN: BZ0699) Dat de illegale lozing waartegen is opgetreden geen gevaar voor mens en milieu oplevert, is geen criterium dat bij de beoordeling wordt betrokken
20
22
13-35 ABRvS 2 januari 2013, nr. 201111334/1/A4 (Milieudienst IJmond) (LJN: BY7573) Het houden van twaalf paarden is een vergunningplichtige inrichting
13-36* ABRvS 16 januari 2013, nr. 201106394/1/A4 (GS Utrecht) (LJN: BY8552) Vanwege de goede procesorde kunnen na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden of nadere stukken worden ingediend. Onderzoeksverplichting naar beperking mobiliteit is mogelijk maar in dit geval onvoldoende gemotiveerd
26
13-37 ABRvS 23 januari 2013, nr. 201106656/1/A4 (Reimerswaal) (LJN: BY9254) Woning is na het aanbrengen van verbindingen met de inrichting nog steeds niet als bedrijfswoning aan te merken
26
13-38 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201005559/1/A4 (GS Zuid-Holland) (LJN: BZ0764) Ook bij toepassing van het bubble-concept dient de totale emissie te voldoen aan het prestatieniveau dat bij BBT hoort
31
13-40 ABRvS 13 februari 2013, nr. 201104925/1/A4 (GS Zuid-Holland) (LJN: BZ1261) De curatoren zijn verantwoordelijk voor de naleving van de voor de inrichting geldende milieuvergunning, maar hoeven geen zorg te dragen voor uitvoering van een niet aan hen, maar aan de gefailleerde opgelegde last onder dwangsom
33
13-41 Rb. Amsterdam 1 maart 2013, nr. AWB 09/2266 (Amsterdam) (LJN: BZ5716) De StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige en de procedure rond het deskundigenonderzoek voldoet aan de maatstaven die voortvloeien uit het Mantovanelli-arrest
StAB
2 / 2013
3
Inhoud
Ruimtelijke ordening 37
13-42* ABRvS 9 januari 2013, nr. 201102611/1/R2 (Overbetuwe/bestemmingsplan ‘Buitengebied, Noordhoeksestraat 5’) (LJN: BY8000)
50
instandhouding van een geluidscherm geregeld
Spuitzone bij boomgaarden
41
13-43* ABRvS 9 januari 2013, nr. 201205781/1/R1 (Amsterdam/bestemmingsplan ‘Zuidelijke binnenstad’) (LJN: BY7994) Ontvankelijkheid. Hoogtematen. Regeling verbod short stay in bestemmingsplan
46
13-44 ABRvS 16 januari 2013, nr. 201204102/1/A1 (Utrecht/omgevingsvergunning) (LJN: BY8500) Studentenappartementen. Bor. Geen uitgebreide voorbereidingsprocedure
47
49
13-45 Rb. ’s-Gravenhage 16 januari 2013, nr. AWB 12/8129, 12/8137 en 12/8321 (Den Haag, omgevingsvergunning kinderspeelparadijs) (LJN: BZ0019) Aanwijzing van categorieën van gevallen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist
13-47* ABRvS 23 januari 2013, nr. 201200341/1/T1/R4 (Zuid-Holland/inpassingsplan ‘Extra Gouwekruising’) (LJN: BY9239) Ten onrechte is in casu niet de plaatsing en
51
13-48 Rb. Zwolle 24 januari 2013, nr. Awb 12/409 (Harderberg, omgevingsvergunning varkensstal) (LJN: BY9384) Afwijkingsregeling in bestemmingsplan is onverbindend omdat met toepassing daarvan de bestemming van de gronden wordt gewijzigd
52
13-49 Rb. Breda 30 januari 2013, nr. AWB 12/3582 (Werkendam, omgevingsvergunning uitbreiden hoofdgebouw) (LJN: BZ0877) Grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan; toepassen reguliere voorbereidingsprocedure en vergunning van rechtswege
54
13-50 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201113059/1/A1 (Leidschendam-Voorburg/ontheffing en bouwvergunning) (LJN: BZ0752) Toepassing Invoeringswet Wabo. Bouwaanvraag voor invoering Wabo. Omgevingsvergunning voor wijziging van ondergeschikt belang. Verleende ontheffing voor inwerkingtreding Wabo
13-46 ABRvS 23 januari 2013, nr. 201206157/1/A1 (Terneuzen/omgevingsvergunning) (LJN: BY9189) Wabo. Afzonderlijke omgevingsvergunning. Twee of meer activiteiten
StAB
2 / 2013
4
57
Inhoud
13-51 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201109693/1/R4 (Súdwest-Fryslân, bestemmingsplan ‘Bestemmingsplan Voltastraat 5’) (LJN: BZ0795) Procedureregeling in plan is in strijd met de
66
Wabo. Begrip industrieterrein. Zonebeheersmodel
59
62
65
13-52 ABRvS 13 februari 2013, nr. 201111498/1/T1/R4 (Aa en Hunze) (LJN: BV7233) Afstand tussen kampeerterrein en paardenfokkerij. Uitleg begrip geurgevoelig object als bedoeld in Wgv. VNG-brochure. Uitvoerbaarheid. Ten onrechte niet bepaald dat bedrijfswoning pas mag worden gebouwd na realisatie kampeerterrein
13-53 ABRvS 6 maart 2013, nr. 201204249/1/A1 (Stichtse Vecht/omgevingsvergunning ) (LJN: BZ3375) Wabo. Bouwplan met verschillende onderdelen. Bijbehorend bouwwerk. Omgevingsvergunningvrije en omgevingsvergunningplichtige delen
13-54 ABRvS 6 maart 2013, nr. 201203259/1/A1 (Montfoort/bestuursdwang) (LJN: BZ3374) Artikelen 2 en 3 Bijlage II Bor. Meerekenen oppervlakte aanbouw. Geen onderscheid bestaande gedeelte en nieuwe aanbouw
13-55 ABRvS 13 maart 2013, nr. 201201924/1/R3 (Noord-Brabant/weigering ontheffing van provinciale verordening) (LJN: BZ4013) Verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Ontheffingsregeling in provinciale verordening
70
13-56 Rb. Arnhem 14 maart 2013, nr. 12/1962 (Rozendaal, omgevingsvergunning afscheidskamer) (LJN: BZ4722) Weigering omgevingsvergunning naar aanleiding van zienswijzen
72
13-57 ABRvS 20 maart 2013, nr. 201200119/1/R3 (Deurne/wijzigingsplan) (LJN: BZ4955) Toepassing provinciale verordening. Reconstructieplan. Mestverwerkingsbedrijf
75
13-58 ABRvS 21 maart 2013, nr. 201300867/2/R2 (Apeldoorn/niet tijdig vaststellen bestemmingsplan) Belanghebbende bij het niet tijdig vaststellen van een bestemmingsplan
77
13-59 ABRvS 27 maart 2013, nr. 201207242/1/A1 (Zuidplas/dwangsom) Bor. Bijgebouw een geheel. Geen splitsing in vergunningvrij en vergunningplichtig deel
StAB
2 / 2013
5
Inhoud
Schadevergoeding 78
13-60 ABRvS 27 maart 2013, nr. 201207066/1/R2 (Arnhem/bestemmingsplan ‘Landgoed Laag Erf’) Nieuw landgoed. Begrip wooneenheid in provin-
83
ciale verordening. Voorwaardelijke verplichting. Specifieke gebruiksregel in relatie tot overgangsrecht
13-61 ABRvS 27 februari 2013, nr. 201109377 (Planschadevergoeding Hardenberg) (LJN: BZ2515) Dubbelbestemming ‘retentievoorziening’ leidt tot een planologisch nadeel wat betreft de bebouwingsmogelijkheden, omdat een redelijk denkende en handelende koper ook het in planologisch opzicht geringe risico op inundatie (eens per 100 jaar) tegen de extra kosten zal afwegen en dit in de waarde van die gronden zal verdisconteren
86
13-62* ABRvS 6 maart 2013, nr. 201204106/1/A2 (Planschadevergoeding Arnhem) (LJN: BZ3341) Planvoorschriften, eisen van welstand, het Bouwbesluit, zonlichttoetreding of privaatrechtelijke belemmeringen geven in het onderhavige geval geen aanleiding voor het oordeel dat een woning met een hoogte van 6 m of meer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten
91
13-63 ABRvS 20 maart 2013, nr. 201202616/1/A2 (Planschadevergoeding Borne) (LJN: BZ4945) Een bestemming kan op zichzelf geen beletsel vormen voor de uitvoering van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, welke daarmee niet in overeenstemming zijn
StAB
2 / 2013
6
93
Inhoud
13-64 ARRvS 27 maart 2013, nr. 201206292/1/A2 (Nadeelcompensatie Groningen) (LJN: BZ7472) Het college heeft bij de schadeberekening over het jaar 2010 in redelijkheid de economische huurwaarde als uitgangspunt mogen nemen, en geen rekening behoeven te houden met de werkelijk door wederpartij genoten huurinkomsten
StAB
2 / 2013
Artikel
7
Normaal maatschappelijk risico en de omstandigheden van het geval. Een analyse van de jurisprudentie
1. Inleiding In het artikel van StAB 2013-1 is ingegaan op de rol van het normaal maatschappelijk risico in het planschaderecht en op het feit dat in artikel 6.2 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) thans is bepaald dat binnen het normale maatschap1 pelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. Daarbij is tevens ingegaan op oude (Kroon)jurisprudentie omtrent artikel 49 van de Wet op Ruimtelijke Ordening (WRO) aangezien deze van belang kan zijn voor de invulling van het criterium. In dit artikel zal, na een korte verhandeling over het onderscheid tussen schadevergoeding zonder wettelijke basis en planschade, een nadere analyse plaatsvinden van de jurisprudentie met betrekking tot het normaal maatschappelijk risico bij schadevergoeding op basis van wettelijke regelingen (niet zijnde planschade) en schadevergoeding zonder wettelijke basis (met name inzake besluiten betreffende verkeersmaatregelen en infrastructurele werken). Deze jurisprudentie kan immers bij planschadezaken eveneens van belang zijn voor de beoordeling of in een concreet geval sprake is van normaal maatschappelijk risico. Gegeven de enorme omvang van de jurisprudentie, wordt overigens niet beoogd een alomvattende analyse te geven. Vervolgens wordt naar aanleiding van de analyse een korte samenvatting gegeven van relevante omstandigheden. 2. Nadeelcompensatie en planschade Onder nadeelcompensatie wordt thans over het algemeen verstaan: vergoeding van schade die ontstaan is door rechtmatig 2 overheidshandelen. Dit is echter niet altijd het geval geweest. In oudere literatuur werd onder nadeelcompensatie wel verstaan: de niet op een specifieke bepaling van een wet in formele zin berustende schadevergoeding, ter zake van 3 nadelen die ontstaan als gevolg van rechtmatig overheidshandelen. Dit kan verklaard worden door de ontstaansgeschiedenis van de figuur van nadeelcompensatie. Het stelsel van nadeelcompensatie is in de bestuurspraktijk ontwikkeld, in den beginne nog bestuurscompensatie geheten. Het leerstuk van nadeelcompensatie heeft zich aldus ontwikkeld naast 4 de al bestaande wettelijke regelingen. Er werd dus duidelijk een onderscheid gemaakt tussen nadeelcompensatie en schadevergoedingen die berusten op specifieke bepalingen van een wet in formele zin (bijvoorbeeld artikel 49 WRO). In de jurisprudentie werd bepaald dat nadeelcompensatie en planschade twee verschillende regelingen waren met een eigen beoordelingskader. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 augustus 2005, nrs. 200406899/1 en 200406900/1. Dit verschil in beoordeling kwam onder meer tot uitdrukking in het feit dat de Afdeling in latere jurisprudentie omtrent artikel 49 WRO toepassing van het normaal maatschappelijk risico bij planschade niet accepteerde (zie onder meer ABRvS 19 april 2006, nr. 200506094/1). De Afdeling zag voorts nog een onderscheid tussen nadeelcompensatie en planschade in de te hanteren vergelijkingsmaatstaf (zie ABRvS 9 april 2008, nr. 200705041/1). Deze uitspraak kan weliswaar niet
1
R. Veenhof, ‘Normaal maatschappelijk risico bij planschade: weerzien van een oude bekende?’ StAB 2013-1, p. 7-12.
2
Vgl. memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3, p. 2.
3
B.P.M. van Ravels, Bestuursrechtelijke schadevergoeding (Deel IV Nadeelcompensatie), Euroforum 2006, p. 4.
4
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (15de druk), Amsterdam: Reed Business 2011, p. 788-789.
StAB
2 / 2013
8
Artikel
5
als toonaangevend worden gezien, omdat hij veel ophef heeft veroorzaakt en kritisch is ontvangen. De uitspraak van 9 april 2008 wordt echter aangehaald om te benadrukken dat de Afdeling aanleiding zag het onderscheid tussen nadeelcompensatie en planschade te handhaven. Het verschil tussen nadeelcompensatie en planschade wordt thans echter steeds kleiner. In dit verband kan verder nog worden gewezen op de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij 6 onrechtmatige besluiten, waarin een algemene regeling voor nadeelcompensatie wordt neergelegd in de Algemene wet 7 bestuursrecht (Awb) en waarmee wordt beoogd de bijzondere wettelijke bepalingen te laten vervallen. 3. Normaal maatschappelijk risico in de jurisprudentie Vooropgesteld dient te worden dat het normaal maatschappelijk risico een open norm is. Het is dan ook niet verwonderlijk 8 dat in de jurisprudentie van onder meer de Hoge Raad is opgemerkt dat de toepassing van het criterium van het normaal maatschappelijk risico in hoge mate bepaald wordt door de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad stelt in dat kader dat bij de beoordeling van dit aspect onder meer van belang kunnen zijn: de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang; de voorzienbaarheid van de handeling en de gevolgen; en de aard en omvang 9 van de toegebrachte schade. Gegeven het feit dat het normaal maatschappelijk risico een open norm is, heeft de invulling van dit begrip aldus een casuïstisch karakter. Van geval tot geval zal bekeken moeten worden of een bepaalde ontwikkeling (en/of eventuele schade ten gevolge van deze ontwikkeling) al dan niet tot het normaal maatschappelijk risico behoort. Het recht ligt besloten in de feiten en omstandigheden van het geval (‘ius in causa positum’). Dit zorgt ervoor dat jurisprudentie met betrekking tot het normaal maatschappelijk risico een fragmentarisch beeld oplevert. Er zijn echter wel enkele ‘lijnen’ te ontdekken in de jurisprudentie. In de vorige aflevering van het tijdschrift is reeds ingegaan op de jurisprudentie over de toepassing van het criterium in planschadezaken. Op deze plaats wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen daarover in de vorige aflevering is geschreven. Hierna zal alleen worden ingegaan op de jurisprudentie over schadevergoeding op basis van andere wettelijke regelingen en schadevergoeding zonder wettelijke basis betreffende verkeersmaatregelen en infrastructurele werken. Voor wat betreft laatstgenoemde schadevergoeding zal tevens worden ingegaan op de procentuele methode. 3.1. Specifieke wettelijke regelingen De Afdeling heeft bij bepaalde specifieke wetgeving in enkele uitspraken invulling gegeven aan het normaal maatschappelijk risico. Zo behoort schade veroorzaakt door verzuring van het milieu als gevolg van het geheel van emissies van zwaveldioxide, stikstofoxide en ammoniak blijkens een Kroonberoep – als behorend tot het normaal maatschappelijk risico – ten laste van gelaedeerde te blijven. In deze casus werd door appellante een verzoek ingediend om vergoeding van schade op 10 basis van artikel 64 (oud) Wet inzake de luchtverontreiniging. De Afdeling heeft ook beslist dat schade als gevolg van de aanwezigheid van bomen in het algemeen tot het normaal maatschappelijk risico behoort. Slechts indien de geleden schade ten gevolge van de weigering van de kapvergunning het normaal maatschappelijk risico overstijgt, kan aanspraak bestaan op vergoeding op basis van artikel 17 Boswet. In dit concrete geval werd volgens de Afdeling het normaal 11 maatschappelijk risico niet overschreden. Dit oordeel relateerde de Afdeling aan de omvang van de schade. Schade ten
5
Zie bijvoorbeeld de annotatie van J.A.M.A. Sluysmans bij deze uitspraak, ABRvS 9 april 2008, TBR 2009,13.
6
Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 6, p. 14-15, waarin de wetgever de bepalingen van wetten in formele zin betitelt als nadeelcompensatieregelingen.
7
Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 6, p. 16.
8
HR 17 september 2004, AB 2006, 41, m.nt. B.P.M. van Ravels; zie in gelijke zin voor planschade ABRvS 29 februari 2012, LJN BV7254 en ABRvS 5 september 2012, LJN BX6492. ‘De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval.’
9
Zie voor een concrete toepassing van de aard en omvang van het nadeel KB 13 september 1985, AB 1986, 478, m.nt. P.C.E. van Wijmen.
10
KB 19 maart 1987, AB 1987, 530, m.nt. B.J. van der Net.
11
Zie ABRvS 16 november 2005, AB 2006, 15 m.nt. A. van Hall.
StAB
2 / 2013
9
Artikel
gevolge van peilaanpassingen die noodzakelijk zijn vanwege de daling van het maaiveld behoort volgens de Afdeling, onder verwijzing naar eerdere uitspraken, ook tot het normaal maatschappelijk risico. In deze casus had gelaedeerde zijn verzoek tot schadevergoeding gebaseerd op artikel 40 Wet op de waterhuishouding (WWH). 3.2. Schadevergoeding zonder wettelijke basis: verkeersmaatregelen en infrastructurele werken In diverse uitspraken over verkeersmaatregelen en infrastructurele werken heeft de Afdeling zich uitgelaten over de wijze waarop aan dit begrip invulling moet worden gegeven. Het treffen van verkeersmaatregelen wordt als een normale maatschappelijke ontwikkeling beschouwd, waarmee een ieder geconfronteerd kan worden. De nadelige gevolgen van dergelijke besluiten behoren in beginsel voor rekening van de gelaedeerde(n) te blijven. Dit neemt echter niet weg dat er zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat uit de maatregel 12 voortvloeiend nadeel niet ten laste van gelaedeerde(n) kan blijven. Interessant is het om in dit verband te onderzoeken wanneer de rechter van mening is dat het normaal maatschappelijk risico wordt overschreden; in deze gevallen worden immers de contouren van deze open norm zichtbaar. Uit de uitspraken die tot op heden zijn verschenen kan het volgende worden opgemaakt. De Afdeling is van mening dat indien een tankstation volledig onbereikbaar wordt, dit niet tot het normaal maatschap13 pelijk risico behoort, omdat zoiets zelden voorkomt. Mijns inziens wordt dit oordeel van de Afdeling ook onderbouwd door het volgende. ‘Het is immers een algemeen bekend feit dat de omzet van een benzineverkooppunt beïnvloed wordt 14 door de bereikbaarheid van het bedrijf en het aantal gemotoriseerde passanten.’ Gegeven de ‘plaatsgebondenheid’ van een tankstation en de afhankelijkheid van gemotoriseerde passanten voor levensvatbaarheid van de onderneming ligt het niet voor de hand de onbereikbaarheid voor rekening van gelaedeerde te laten. Uit diverse uitspraken van de Afdeling valt voorts af te leiden dat duur, intensiteit en omvang van de hinder van dien aard kunnen zijn dat deze hinder het normaal maatschappelijk risico te boven gaat. Hierbij kan ook de situering een belangrijke 15 rol spelen. Een uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 kan dienen als voorbeeld waarin de hinder het normaal maatschappelijk risico te boven gaat. De volgende omstandigheden werden van belang geacht. Er wordt achttien maanden gewerkt (dag en nacht), de bouwplaats is op slechts 56 meter van de woning, de aard van de hinder (trillingshinder, geluidsoverlast door boor- en heimachines en uitzichtschade) en het feit dat één en ander plaatsvindt in een voorheen 16 rustige en landelijke omgeving. 3.3. De invulling van het normaal maatschappelijk risico aan de hand van de ‘procentuele methode’ In de praktijk wordt vaak gebruikgemaakt van een drempel in de vorm van een percentage van de omzet dan wel korting op het schadebedrag of een combinatie van beide waarmee getracht wordt tot uitdrukking te brengen welk percentage van de schade als normaal maatschappelijk risico moet worden gezien.
12
Zie onder andere KB 26 oktober 1990, AB 1991, 437, m.nt. P.J. Stolk; KB 16 april 1991, AB 1992, 250, m.nt. P.C.E. van Wijmen; ABRvS 29 september 2004, AB 2005, 46, m.nt. K.J. de Graaf; ABRvS 14 juli 2004, AB 2005, 214, m.nt. C.M. Bitter; ABRvS 11 juni 2008, LJN BD3621; ABRvS 24 juni 2009, LJN BI9694; ABRvS 18 mei 2011, BR 2011, 118, m.nt. J.W. van Zundert; ABRvS 18 mei 2011, BR 2011, 117, m.nt. J.W. van Zundert; ABRvS 30 mei 2012, LJN BW6926; ABRvS 15 februari 2012, LJN BV5105.
13
Zie ABRvS 15 december 2005, AB 2005, 268, m.nt. N. Verheij. Verheij werpt vervolgens in zijn noot wel de vraag op hoe zelden iets moet voorkomen om buiten het normaal maatschappelijk risico te vallen.
14
Zie KB 16 april 1991, AB 1992, 250, m.nt. P.C.E. van Wijmen.
15
Zie voor een geval van omrijschade ABRvS 21 juni 2006, LJN AX9047. Zie voor een geval waarbij de situering van belang werd geacht KB 26 oktober 1990, AB 1991, 437, m.nt. P.J. Stolk (risico situering bedrijven nabij centrum). Vgl. ook de noot van Sluysmans & De Graaff bij ABRvS 16 november 2011, TBR 2012, 55. Volgens Sluysmans en De Graaff zijn bij het beoordelen van de vraag of overlast al dan niet onder het normaal maatschappelijk risico valt, de duur, de intensiteit en de omvang van de hinder van belang.
16
ABRvS 16 maart 2005, LJN AT0572.
StAB
2 / 2013
10
Artikel
Drempels en ondergrenzen Het beginpunt van bestendige jurisprudentie betreffende de toepassing van een drempel lijkt de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 juli 1999 te zijn. Op basis van een vaste gedragslijn van de gemeente Den Haag is de grens van het aanvaardbaar maatschappelijk risico bepaald op het nadeel dat wordt geleden als gevolg van een omzetdaling van 15% op jaarbasis, gerelateerd aan een aantal referentiejaren. Het gaat in casu dus om een drempel van 15%. De rechtbank achtte het in het algemeen niet onredelijk dat bij het beslissen op een verzoek om nadeelcompensatie door een bestuursorgaan een ondergrens wordt gehanteerd in de vorm van het maatschappelijk aanvaardbaar risico en dat die grens wordt bepaald aan de hand van de omzet. Van belang wordt geacht dat het gaat om een objectief criterium, waarbij de draagkracht van benadeelde geen rol speelt. Ten slotte wordt het door verweerder gehanteerde percentage 17 van 15% door de rechtbank evenmin onredelijk geacht. De Afdeling heeft in een uitspraak van 5 september 2001 deze 18 gedragslijn van de gemeente Den Haag rechtens aanvaardbaar geacht. De Afdeling spreekt in plaats van drempel ook 19 wel eens van ondergrens. Het is van belang om te benadrukken dat dit drempelpercentage wordt gerelateerd aan de 20 omzet van de onderneming dan wel aan de waarde van de onroerende zaak. Kortingen en kortingspercentages In de Paul Krugerbrug-uitspraak van 22 november 1983 lijkt door de Afdeling een kortingspercentage te worden gehanteerd van 20%. De Afdeling is van oordeel dat 80% van de totale kosten naar billijkheid aan appellanten behoort te 21 worden vergoed. Dit kortingspercentage van 20% lijkt te zien op het normaal maatschappelijk risico. Kortingspercentages worden dus, anders dan drempels, gerelateerd aan het schadebedrag. In een uitspraak van 15 mei 2002 heeft de Afdeling uitgesproken dat kortingspercentages op het schadebedrag tussen de 15% en 25% blijkens de jurisprudentie niet ongebruikelijk zijn. De beslissing op bezwaar vertoonde volgens de Afdeling een motiveringsgebrek, omdat niet voldoende gemotiveerd was waarom in dit geval een percentage van 25% was aange22 wezen. Een ander voorbeeld waarin een korting van 20% onaanvaardbaar werd geacht betreft de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004. De Afdeling is van mening dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de korting vanwege het normaal maatschappelijk risico, gelet op de door appellanten gestelde feiten en omstandigheden, in dit geval toch is toegepast. Aan appellant was toegezegd dat hij in aanmerking kwam voor verplaatsing en dat hij in dat geval voor integrale schadevergoeding in aanmerking kwam; deze verplaatsing heeft echter nooit plaatsgevonden. Er zou voorts een viaduct worden aangelegd, waardoor de bereikbaarheid niet zou veranderen; deze voorziening is echter niet 23 aangebracht. In een uitspraak van 26 april 2006 heeft de Afdeling uitgesproken dat een korting van 40% wegens normaal ondernemersrisico niet onredelijk werd geacht. De Afdeling betrekt hierbij de aard van het besluit, en de periode waarbinnen gebruik 24 is gemaakt van de vergunning en de duur van de werkzaamheden.
17
Rb. ’s-Gravenhage 9 juli 1999, JB 1999, 234, m.nt. R.J.N.S. Zie ook Rb. ’s-Gravenhage 30 augustus 2000, LJN AA8578.
18
ABRvS 5 september 2001, BR 2002, 173, m.nt. B.P.M. van Ravels. Naar deze uitspraak wordt verwezen in ABRvS 19 november 2003, LJN AN8347 en ABRvS 23 juli 2003, LJN AI0251.
19
Zie ABRvS 14 april 2004, LJN AO7483 (waarin een ondergrens van 15% aanvaardbaar wordt geacht). Naar deze uitspraak wordt verwezen in ABRvS 19 december 2007, TBR 2008, 76, m.nt. G.M. van den Broek, BR 2008, 43, m.nt. J.W. van Zundert. Zie voorts ABRvS 2 april 2008, LJN BC8472, waarin een ondergrens van het normaal maatschappelijk risico op 15% werd gesteld en dit voorts werd gerelateerd aan het bedrag van de gemiddelde transportkosten per jaar. De Afdeling is van mening dat op een dergelijke manier geen onredelijke invulling wordt gegeven aan het normaal ondernemersrisico.
20
Zie voor kritiek op de toepassing van een drempel van 15% E.H. Horlings, ‘Een (on)billijke drempel bij het toekennen van nadeelcompensatie’, O&A 2007, p. 209-217.
21
ABRvS 22 november 1983, AB 1984, 154, m.nt. J.H.W. de Planque.
22
ABRvS 15 mei 2002, LJN AE2594.
23
ABRvS 8 september 2004, BR 2005, 38, m.nt. B.P.M. van Ravels.
24
ABRvS 26 april 2006, JB 2006, 171. Zie voor de (uitgebreide) motivering van de minister ter onderbouwing van het kortingspercentage van 40% r.o. 2.3.2.
StAB
2 / 2013
11
Artikel
De Rechtbank Zutphen heeft in een uitspraak van 20 september 2007 een korting van 40% niet onredelijk geacht bij het treffen van verkeersmaatregelen. Het college van B&W heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bedrijf van eiseres is gelegen op een geografisch kwetsbare positie, aangezien het tankstation is gelegen tegen de bebouwde kom en aan een 25 weg die dwars door het centrum leidt. In een uitspraak van 11 juni 2008 heeft de Afdeling ook een korting van 40% in het specifieke geval niet onredelijk geacht. De Afdeling stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie (ABRvS 14 juli 2004, nr. 200306296/1) als uitgangspunt geldt dat het treffen van verkeersmaatregelen als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dat neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen, waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven. De rechtbank heeft volgens de Afdeling bezien in dat licht op goede gronden geoordeeld dat het hanteren van een kortingspercentage van 40% van het totale 26 schadebedrag wegens normaal maatschappelijk risico in dit geval niet onredelijk is. In een uitspraak van 24 juni 2009 heeft de Afdeling een kortingspercentage van 20% van het totale schadebedrag als normaal ondernemersrisico bij het treffen van verkeersmaatregelen niet onredelijk geacht. De Afdeling onderbouwt dit met de omstandigheid dat een onderneming die is gevestigd in de historische binnenstad rekening moet houden met verkeersmaatregelen waardoor de bereikbaarheid van de onderneming en de parkeergelegenheid in de onmiddellijke 27 nabijheid van de onderneming afneemt. De Afdeling heeft op basis van dezelfde overweging ook een drempel van 15% aanvaardbaar geacht in ABRvS 18 mei 28 2011. In deze uitspraak voegde de Afdeling hier echter aan toe dat ‘in uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van het hanteren die drempel als de toepassing daarvan tot een onredelijke of onbillijke situatie lijdt’. In ABRvS 18 mei 2011 29 werd een korting van 15% aanvaardbaar geacht. In ABRvS 31 oktober 2012 werd een aftrek van 25% wegens normaal 30 maatschappelijk risico aanvaardbaar geacht. Daaraan is ten grondslag gelegd dat een ondernemer in de binnenstad rekening moet houden met infrastructurele werken en verkeersmaatregelen die de bereikbaarheid van zijn winkel kunnen beperken. Van een normaal maatschappelijk risico inzake infrastructurele ontwikkelingen in een binnenstad is ook sprake indien geen zicht bestaat op de omvang en vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop ontwikkelingen zich zullen 31 concretiseren, en evenmin op de omvang van het nadeel dat daar mogelijkerwijs uit zal voortvloeien. In een uitspraak van 28 januari 2009 heeft de Afdeling een korting van 20% op de vergoeding van de schade wegens normaal ondernemersrisico in verband met een visverbod redelijk geacht. De Afdeling betrekt bij de beoordeling de volgende omstandigheden: het is niet ongebruikelijk om kabels te leggen in de Westerschelde, voorts is in het Scheepvaartreglement Westerschelde opgenomen dat het binnen een afstand van 200 meter aan weerszijden van een kabel niet is toegestaan met enig tuig over de bodem te slepen. Op grond van het voorgaande moesten de vissers derhalve rekening houden met 32 een visverbod ter plaatse.
25
Rb. Zutphen 20 september 2007, LJN BB5425.
26
ABRvS 11 juni 2008, LJN BD3621.
27
ABRvS 24 juni 2009, LJN BI9694.
28
ABRvS 18 mei 2011, BR 2011, 118, m.nt. J.W. van Zundert.
29
ABRvS 18 mei 2011, BR 2011, 117, m.nt. J.W. van Zundert.
30
ABRvS 31 oktober 2012, Gst. 2012, 112, m.nt. J.W. van Zundert.
31
Vgl. ABRvS 9 februari 2011, nr. 201002871/1/H2 (de Afdeling achtte een korting van 25% aldus niet onredelijk). Zie in dezelfde zin ABRvS 6 februari 2013, LJN BZ0755.
32
ABRvS 28 januari 2009, nr. 200803297/1, LJN BH1100.
StAB
2 / 2013
12
Artikel
In uitspraken van de Rechtbank Haarlem, is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011, LJN BQ4066, bepaald dat bewoners van huizen binnen de invloedssfeer van Schiphol rekening dienen te houden met een toename van de geluidsbelasting die samenhangt met de groei van de luchthaven, ook al bestaat geen zicht op de omvang van, vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkelingen zich zullen concretiseren en de omvang van het nadeel dat daar mogelijkerwijs uit zal voortvloeien. De rechtbank is van oordeel dat de Besliscommissie van het Schadeschap Schiphol onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling een korting van 50% op het schadebedrag 33 wegens normaal maatschappelijk risico kon toepassen. Een zeer belangrijke uitspraak inzake het hanteren van een drempel en de toepassing van het criterium normaal maat34 schappelijk risico is de uitspraak van 5 december 2012 (Wouwse Tol) van de Afdeling. Vanwege het belang van deze uitspraak zullen enkele onderdelen worden geciteerd. ‘Vooropgesteld wordt dat de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is. Deze komt daarbij beoordelingsvrijheid toe. Het bestuursorgaan zal zijn vaststelling naar behoren moeten onderbouwen. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het égalitébeginsel.’ De Afdeling overweegt verder: ‘In beginsel is het met het oog op uniformiteit en voorspelbaarheid van de eventuele vergoeding van schade aanvaardbaar dat het bestuursorgaan ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico werkt met een vaste drempel of korting of met een vaste drempel in combinatie met een korting bovenop het schadebedrag. Dat komt de rechtszekerheid ten goede, nu de vraag of sprake is van onevenredigheid daarmee aanstonds eenvoudig kan worden beantwoord. Het is niet aan de bestuursrechter om in dit verband een percentage vast te stellen, maar om te toetsen op de wijze zoals hiervoor is overwogen. Het bestuursorgaan zal, als daartoe op grond van de daartoe op grond van de door de benadeelde verschafte gegevens aanleiding bestaat, moeten beoordelen of deze drempel of korting, dan wel drempel in combinatie met korting, ook onverkort toepassing kan vinden in de omstandigheden van het geval. Naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als normaal maatschappelijk ondernemersrisico als ondergrens hanteert dan wel op een tegemoetkoming in mindering brengt, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld (vgl. ABRvS 30 mei 2012, zaaknr. 201104496/1/T1/A2).’ Na deze algemene overwegingen komt de Afdeling toe aan de beoordeling van de concrete casus. De Afdeling is van mening dat niet zonder meer, dat wil zeggen niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat het hanteren van een vaste ondergrens (ook wel: drempel) van de omzet redelijk is in een geval zoals hier, waarin de weggebonden onderneming een horecabedrijf is. De Wouwse Tol heeft volgens de Afdeling met succes betoogd dat het hanteren van een ondergrens van 15% van de omzet op jaarbasis tot onvoldoende differentiatie tussen verschillende branches leidt en daarmee tot uiteenlopende gevolgen voor verschillende typen ondernemingen. Op dit punt zou volgens de Afdeling differentiatie op zijn plaats kunnen zijn, waarbij onder meer kostenstructuur en de verhouding tussen kosten en omzet aan de orde komt. Het is aan het bestuursorgaan om een gemotiveerd oordeel te geven over de vraag of differentiatie in een geval als dit gerechtvaardigd is en zo ja, wat deze differentiatie betekent voor de invulling van het normaal ondernemersrisico. Volgens de Afdeling is voorts van belang met welke frequentie onderhoud wordt gepleegd, zodat de ondernemer daarop kan anticiperen door bijvoorbeeld voorzieningen te treffen. Ten slotte hecht de Afdeling waarde aan de omstandigheid dat de Wouwse Tol gedurende een relatief lange periode volledig onbereikbaar is geweest. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat de minister ten onrechte niet heeft toegelicht waarom in dit geval een ondergrens van 15% van de jaaromzet redelijk is.
33
Rb. Haarlem 29 juni 2012, LJN BX0781; Rb. Haarlem 29 juni 2012, LJN BX0779.
34
ABRvS 5 december 2012, nr. 201112232/1.
StAB
2 / 2013
13
Artikel
4. Omstandigheden Het primaat bij het beoordelen van het normaal maatschappelijk risico ligt volgens de Afdeling bij het bestuursorgaan. Deze beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan doet er niet aan af dat het bestuursorgaan de keuze voor een bepaalde drempel of bepaald kortingspercentage wel naar behoren zal moeten motiveren. In de hiervoor aangehaalde uitspraken zijn diverse aspecten genoemd waar een bestuursorgaan bij de invulling van het begrip normaal maatschappelijk risico rekening mee dient te houden. Hieronder is een en ander nog eens kort samengevat. Bij het opsommen van de mogelijk relevante omstandigheden kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee hoofdcategorieën gelaedeerden, namelijk burgers en ondernemers. Dit onderscheid borduurt voort op het onderscheid dat wordt gemaakt tussen normaal maatschappelijk risico en normaal ondernemersrisico. Dit onderscheid neemt overigens niet weg dat veel van de hieronder genoemde omstandigheden voor beide groepen gelaedeerden even relevant kunnen zijn. Daarnaast moet in het oog worden gehouden dat omstandigheden vaak niet los van elkaar kunnen worden gezien. Voor de overzichtelijkheid is allereerst een onderverdeling gemaakt in vier categorieën die voor zowel de burger als de ondernemer van belang zijn. De eerste categorie heeft betrekking op omstandigheden die met de locatie te maken hebben. Het gaat daarbij zowel om de locatie waar de gelaedeerde woont of is gevestigd als om de omgeving (en de locatie) waar de ontwikkeling plaatsvindt. Deze ontwikkeling kan betrekking hebben op de eigen gronden (directe schade) en/of op een ontwikkeling in de omgeving (indirecte schade). De invloed van de locatie op het al dan niet aanwezig zijn van normaal maatschappelijk risico wordt voorts bepaald door het feit dat de locatie van de particulier/onderneming en de locatie van de ontwikkeling onderdeel uitmaken van een groter gebied dat een bepaalde structuur, een bepaald type infrastructuur en een bepaalde dynamiek bezit. De combinatie van type gebied, de ligging ten opzichte van andere gebieden en een bepaald type infrastructuur bepaalt mede het antwoord op de vraag wat er in zo’n gebied mogelijkerwijs kan plaats gaan vinden. Van belang is voorts de afstand van de woning/onderneming tot aan de gronden waar de ontwikkeling zal plaatsvinden. De tweede categorie omstandigheden ziet op de maatregel/ontwikkeling zelf. Zo is het relevant om vast te stellen of de maatregel/ontwikkeling ziet op al dan niet frequent voorkomend onderhoud en zo ja voor hoelang. Indien het geen onderhoud betreft, is er dan sprake van een groei van bepaalde bestaande activiteiten, of is er sprake is van een totaal nieuwe ontwikkeling? Verder is van belang in hoeverre de maatregel/ontwikkeling zich verhoudt tot het gevoerde beleid van een overheidsorgaan. Met andere woorden, is er sprake van ad-hocbeleid of een bestendig en consequent uitgevoerd beleid? De derde categorie betreft omstandigheden waaruit kan worden afgeleid in welke mate er een verandering ten opzichte van de voorafgaande situatie plaatsvindt qua bebouwing, gebruik (functie) en afstand. Hierbij dient derhalve ook gekeken te worden naar de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op de locatie en in de omgeving van de locatie. Voorts is relevant om na te gaan hoe lang de voorafgaande situatie ongewijzigd is gebleven dan wel wat de ouderdom van de planologische situatie voorafgaand aan de ontwikkeling is. De vierde categorie betreft de opgetreden hinder. Het gaat dan om het soort, de duur en de intensiteit van de hinder die door de wijzing wordt veroorzaakt. Hierbij is ook van belang of een bepaald type hinder in bepaalde gebieden vaker voorkomt of niet. De soort en de mate van hinder kunnen bovendien van grote invloed zijn op de waardedaling. In dat opzicht kunnen deze factoren een indicatie geven in hoeverre een bepaalde ontwikkeling voor de hand zou hebben gelegen. De vijfde categorie heeft betrekking op omstandigheden die alleen bij een ondernemer relevant kunnen zijn. Hierbij kan in eerst instantie gedacht worden aan de mate waarin de bedrijfsactiviteiten gebonden zijn aan een bepaalde, specifieke
StAB
2 / 2013
14
Artikel
locatie. Voorts is het type activiteit van belang. Te denken valt aan activiteiten die reeds zonder maatregel/ontwikkeling als kwetsbaar kunnen worden gekenmerkt. Daarnaast kan ook sprake zijn van ontwikkelingen in de wetgeving omtrent het product die kunnen duiden op een naderende belemmering. Ook de aard van de bedrijfsschade kan een indicator zijn. Ook kan de omvang van een bedrijf een rol spelen. Afhankelijk van de grootte van het bedrijf staan immers al dan niet meer mogelijkheden voor een bedrijf ter beschikking om te anticiperen, alternatieven te zoeken en ook de ontstane schade te dragen. Tot slot kan ook de kostenstructuur waar een bepaald type bedrijf mee te maken heeft een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van normaal maatschappelijk risico. Al met al een behoorlijke waslijst van zaken die van belang kunnen zijn bij de invulling van het begrip normaal maatschappelijk risico. Daar komt nog bij dat aan de omstandigheden die in een onderhavig geval aan de orde zijn ook nog een bepaald gewicht moet worden toegekend op basis waarvan een drempel en/of kortingspercentage kan worden vastgesteld. 5. Afsluiting Door de invoering van het criterium van normaal maatschappelijk risico in de Wro komt ook in planschadezaken de vraag aan de orde wat als normaal maatschappelijk risico moet worden gezien. Een analyse van de jurisprudentie in schadevergoedingszaken zonder wettelijke basis geeft handvatten voor de toepassing van dit criterium. Uit deze jurisprudentie blijkt ook dat veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de procentuele methode om de invulling van het criterium vorm te geven. Het werken met percentages heeft als nadeel dat het in bepaalde gevallen onredelijk kan uitpakken en dat geen recht wordt gedaan aan de specifieke omstandigheden van het geval. In de uitspraak Wouwse Tol lijkt de Afdeling meer ruimte te laten om recht te doen aan het specifieke geval en lijkt zij ook een uitgebreidere motiveringsplicht van bestuursorganen te verlangen. Voor een bestuursorgaan komt het er dan op aan dat zij zich voldoende op 35 de hoogte stelt van alle omstandigheden die in het concrete geval relevant kunnen zijn. Ruud Veenhof Gijsbert Keus
35
R. Veenhof (stagiair) en G.A. Keus zijn werkzaam bij de StAB. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
13-34
15 van de procedure wordt hem dezelfde schadevergoeding toegekend. artikel artikel artikel artikel
Rb. Roermond 21 december 2012, nr. AWB 11/1809 (Beesel) (LJN: BY8085) Casus Afwijzing verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen een horeca-inrichting wegens overtreding van de geluidsvoorschriften van het Activiteitenbesluit. Na vernietiging van dit besluit door ABRvS heeft verweerder bij een nieuw besluit het bezwaar van eisers alsnog gegrond verklaard en de exploitant van de horeca-inrichting mededeling gedaan van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom. Eisers menen dat het besluit neerkomt op het (opnieuw) geven van een waarschuwing. Tevens verzoeken eisers de rechtbank om hen een schadevergoeding toe te kennen. Rechtsvragen Heeft verweerder een correcte uitvoering gegeven aan de uitspraak van ABRvS? Komt eisers een schadevergoeding toe? Uitspraak Door het uitvoeren van de last onder dwangsom te laten afhangen van het (opnieuw) constateren van een overtreding heeft verweerder geen correcte uitvoering gegeven aan de uitspraak van ABRvS en niet gehandeld conform zijn eigen handhavingsbeleid. Het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom komt in wezen neer op het geven van een (nieuwe) waarschuwing. Het besluit dient te worden vernietigd. Gelet op de constante resultaten van de gedurende een periode van enkele jaren herhaalde geluidcontrolemetingen is het aannemelijk dat de geluidnormen niet meer worden overtreden, zodat thans geen basis meer aanwezig is voor het nemen van een handhavingsbesluit. Daarom kunnen de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Aan eisers wordt een schadevergoeding toegekend vanwege het overschrijden van de redelijke procestermijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Nu is gebleken dat de exploitant van de horeca-inrichting dezelfde spanning en frustratie heeft ondergaan door de duur
6 EVRM 7:11 Awb 8:72 Awb 8:73 Awb
Procesverloop Bij besluit van [datum 1] (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers van 25 maart 2009 tot handhavend optreden met betrekking tot de horecainrichting van derde-partij, café [naam] te Reuver, afgewezen. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het tegen dat besluit ingestelde beroep (wederom) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak. Bij besluit van [datum 2] (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om het bezwaar van eisers alsnog gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Tevens is daarbij mededeling gedaan van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan derdepartij. (…) Relevante overwegingen 1. Bij brief van 25 maart 2009 hebben eisers zich (wederom) tot verweerder gewend met het verzoek om met bestuursdwang op te treden tegen de door hen ervaren geluidsoverlast en geconstateerde overtredingen van geluidsvoorschriften door de horeca inrichting van derde-partij, die aanpandig aan hun woning is gelegen. Bij besluit van [datum 1] (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers tot handhavend optreden afgewezen. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling is het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd. Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 (LJN: BT6683) heeft de Afdeling het tegen dat besluit ingestelde beroep wederom gegrond verklaard,
StAB
2 / 2013
16 dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden zijn overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras en dat in de nacht van 16 op 17 januari 2009 de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de nachtperiode is overschreden door stemgeluid. De Afdeling heeft daaruit de conclusie getrokken dat derde partij heeft gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim), zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
Milieu/natuur/water
2. Omtrent het door verweerder aan het besluit van [datum 1] ten grondslag liggende sanctiebeleid heeft de Afdeling in haar uitspraak het volgende overwogen.
3. De Afdeling heeft voorts in haar uitspraak van 5 oktober 2011 ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 overwogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Wat betreft de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding heeft verweerder volgens de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd dat hij heeft volstaan met het geven van een waarschuwing. De Afdeling was namelijk van oordeel dat die overtreding de tweede overtreding is van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat verweerder op grond van het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom.
“Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie ‘Handelwijze overige overtredingen’, die bestaat uit twee stappen. De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd voor de tweede stap van de sanctiestrategie. Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het handhavingstraject beëindigd. De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er in beginsel aan dient te houden.”
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 heeft verweerder, zonder partijen opnieuw te horen, op [datum 2] een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is overwogen dat uit de uitspraak van Afdeling volgt dat verweerder naar aanleiding van de overschrijding in de nacht van 16 op 17 januari 2009 een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom had moeten kenbaar maken aan derde-partij. Daarom is het bezwaar van eisers gegrond verklaard en is het primaire besluit herroepen. Onder verwijzing naar de tweede stap van de sanctiestrategie van het handhavingsbeleid heeft verweerder tevens beslist het voornemen kenbaar te maken om een last onder dwangsom of bestuursdwang op te leggen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat bij brief van 31 maart 2009 uitvoering is gegeven aan de eerste stap van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid 2009 en dat daarna een vijftal onaangekondigde hercontroles is verricht, laatstelijk op 28 november 2009. Volgens verweerder zijn bij geen van die inpandige controles overschrijdingen van de geluidsnormen geconstateerd en zijn tussen de uitspraak van de Afdeling en het bestreden besluit, op 14 en 21 oktober 2011, opnieuw twee controles gehouden, waarbij noch wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau noch wat betreft het piekniveau overtredingen van artikel 2.17 van het Barim zijn geconstateerd. Bij die controles is in de woning van eisers geen muziekgeluid waargenomen, maar is wel geconstateerd dat in de woonkamer en in de slaapkamer continu zwak
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
stemgeluid en ook geluiden als van het schuiven van stoelen hoorbaar zijn. Verweerder heeft daarin geen bijzondere omstandigheid gezien om van handhavend optreden af te zien, maar wel reden gezien om te volstaan met het kenbaar maken van het voornemen om een last onder te dwangsom op te leggen. 5. In een brief van eveneens [datum 2] is het in het bestreden besluit op bezwaar aangekondigde voornemen aldus aan derde-partij overgebracht: “Indien u binnen een periode van twaalf weken na datum van verzending van dit voornemen artikel 2.17 van het Barim nogmaals overtreedt, zal de last onder dwangsom behelzen dat u een begunstigingstermijn krijgt om zodanige maatregelen te nemen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden (…)”. Na het bestreden besluit zijn op 10 december 2011, 19 januari 2012 en 4 februari 2012 in opdracht van verweerder opnieuw inpandige controlemetingen verricht waarbij wederom geen overschrijdingen van de geluidsnormen zijn geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is bij brief van 14 maart 2012 aan derde-partij meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd omdat uit de controlemetingen die vanaf 14 oktober 2011 zijn verricht geen overtredingen zijn gebleken. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij de brief van 14 maart 2012 bij nader inzien beschouwt als aanvulling op het bestreden besluit, in die zin dat daarin wederom het verzoek van eisers om handhaving van 25 maart 2009 is afgewezen. 6. Alvorens aan beoordeling van de beroepsgronden van eisers te kunnen toekomen, dient de rechtbank allereerst in te gaan op het door verweerder opgeworpen verweer dat het beroep van eisers bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk zou zijn omdat hun bezwaar bij het bestreden besluit gegrond is verklaard en voorts omdat eerst nadat het op het kenbaar gemaakte voornemen een besluit zal zijn genomen over handhaving beroep mogelijk zou zijn. De rechtbank verwerpt dat verweer. In de eerste plaats betekent het feit dat het bezwaar gegrond is verklaard en het bestreden besluit is herroepen dat er wel degelijk sprake is van een voor beroep vatbaar besluit. Dat het besluit op bezwaar niet compleet is, maakt dat niet anders. In de tweede plaats maakt het feit dat eisers in het bestreden besluit niet hebben gekregen wat zij met hun bezwaar wilden bereiken en met hun beroep nastreven, namelijk het handhavend optreden tegen overtreding van
17
geluidsvoorschriften, dat eisers wel degelijk een procesbelang hebben. 7. Eisers hebben in beroep in allereerst de wijze van besluitvorming van verweerder na de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 gelaakt. De rechtbank volgt eisers daarin. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 7:11 van de Awb een onvolledig besluit op bezwaar heeft genomen. Uit bestendige rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2011, LJN: BQ5943) blijkt dat in geval na bezwaar tegen een weigering om te handhaven wordt geconcludeerd dat ten onrechte geen handhavingsbesluit is genomen, het herroepen van de weigering en de enkele aankondiging van een handhavingstraject in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank kan de brief van verweerder van 14 maart 2012 aan derdepartij niet aanmerken als een completerend onderdeel van het besluit op bezwaar, reeds omdat deze brief niet aan eisers, zijnde degenen die bezwaar hebben gemaakt, gezonden is. Als die brief wel als onderdeel van het bestreden besluit zou kunnen worden aangemerkt, dan kan dat besluit ook om andere reden in rechte geen stand houden. De door de Afdeling aan verweerder gegeven opdracht komt er namelijk op neer dat verweerder alsnog uitvoering dient te geven aan stap 2 van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid 2009, te beginnen met het kenbaar maken van een voornemen aan derde-partij. De sanctiestrategie zegt daarover dat de overtreder daartegen zijn zienswijze kan indienen en dat het college vervolgens een besluit neemt over het daadwerkelijk toepassen en uitvoeren van de voorgenomen maatregel. Deze in het Handhavingsbeleid 2009 voorgeschreven werkwijze betekent, overigens geheel conform de algemeen gebruikelijke bestuurlijke handhavingspraktijk, dat het al dan niet uitvoering geven aan het voornemen niet afhankelijk is van het opnieuw constateren van een overtreding. Het door verweerder aan derde-partij kenbaar gemaakte voornemen laat het opleggen van een last onder dwangsom en het stellen van een begunstigingstermijn juist wel van zodanige constatering afhangen. Aldus komt het voornemen, zoals eisers met juistheid hebben aangevoerd, in wezen neer op het geven van een (nieuwe) waarschuwing. Hetgeen verweerder in het verweerschrift hierover te berde heeft gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De door de gemachtigde van verweerder genoemde jurisprudentie betreft het voornemen om op te treden tegen duurovertredingen en is niet relevant voor
StAB
2 / 2013
18 het voorliggende geval. De beroepsgrond van eisers slaagt derhalve. 8. Eisers hebben ook betoogd dat verweerders besluitvorming onrechtmatig is vanwege vooringenomenheid. De rechtbank volgt eisers daar niet in, reeds omdat hetgeen daartoe is aangevoerd onvoldoende objectieve gegevens bevat op om tot schending van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb te concluderen. 9. Eisers hebben nog betoogd dat het handhavingstraject niet had mogen zijn gericht op een last onder dwangsom, maar gericht had moeten zijn op bestuursdwang. Dat betoogt slaagt niet. Verweerder heeft in beginsel de vrijheid een keus tussen beide vormen van herstelsancties te maken. Niet kan worden geoordeeld dat op voorhand duidelijk is dat een last onder dwangsom geen effectief middel zou zijn of dat er overigens omstandigheden zijn die deze keuze ongeoorloofd maken. 10. Eisers hebben kritiek naar voren gebracht op de bij controlemetingen toegepaste meetmethodiek, met name het feit dat gemeten is met gesloten binnendeuren. Zij verwijzen in dat verband naar de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, die aangeeft dat met gesloten buitendeuren moet worden gemeten. Eisers leiden daaruit af dat binnendeuren open moeten zijn. Nu de Handleiding niets zegt over het al dan niet gesloten zijn van binnendeuren, is er geen grond om te concluderen dat om die reden geen juiste metingen zijn verricht. Ook uit hetgeen eisers verder aanvoeren over de wijze van meten kan die conclusie niet worden getrokken. 11. In de aanvullende gronden van het beroep hebben eisers voorts aangevoerd dat van adequate controle, met name op overlast door harde muziek, geen sprake is, nu de zogeheten consignatiedienst die verweerder ter beschikking heeft voor controles naar aanleiding van klachtenmeldingen een aanrijdtijd van 1 tot 1,5 uur heeft. Zij stellen dat die dienst bovendien opdracht heeft sinds begin 2010 om niet op hun klachten te reageren, zodat deze mogelijkheid om mogelijke overtreding van geluidsvoorschriften te melden hen niet meer ter beschikking staat. Onder verwijzing voorts naar de ervaringen met overlast die zij in een uitvoerige brief aan verweerder van 5 mei 2012 hebben opgesomd, betogen eisers dat verweerder zich niet op het standpunt mag stellen dat er sinds januari 2009 van nieuwe overtredingen geen sprake
Milieu/natuur/water
is geweest. De rechtbank kan eisers daarin niet volgen. Na een vijftal controles in 2009 hebben sinds 14 oktober 2011 opnieuw verschillende inpandige controlemetingen plaatsgevonden op tijdstippen waarvan verweerder heeft verklaard dat die niet tevoren aan derde-partij bekend zijn gemaakt en onder omstandigheden waarvan niet gesteld of gebleken is dat die niet representatief voor de bedrijfsvoering van derde-partij zijn. Daargelaten wat er is van verweerders standpunt dat aan incidentele klachtmeldingen van eisers geen gevolg wordt gegeven, moet worden vastgesteld dat, ook als dat wel zou worden gedaan, het onvermijdelijk is dat er enige tijd verstrijkt tussen die melding en een daarop volgende controlemeting zodat nooit met volledige zekerheid is vast te stellen of zich een incidentele overschrijding van het maximale piekniveau heeft voorgedaan. Dat betekent echter niet dat verweerder aan de metingen die wél zijn gehouden niet de conclusie heeft mogen verbinden dat na januari 2009 van overtredingen geen sprake meer is geweest. Het betoog van eisers slaagt niet. 12. Eisers beroepen zich verder ook op gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie waaruit zij afleiden dat bij de gemeten geluidswaarden sprake is van slaapverstoring en gezondheidsrisico’s. In verband daarmee betogen eisers dat, zelfs als de geluidsvoorschriften van het Barim daardoor niet overtreden worden, daardoor niettemin de zorgplicht van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 2.1 van het Barim wordt geschonden. De rechtbank overweegt daarover dat de zorgplicht van artikel 1.1.a Wm een vangnetbepaling is die ertoe dient dat ook kan worden opgetreden tegen milieuhinder als daar geen specifiek op toegesneden wettelijke bepaling voor is. In de uitspraak van 10 augustus 2011(LJN: BR463) heeft de Afdeling voorts geoordeeld -kort samengevat- dat handhaving van de zorgplicht op grond van het Barim alleen aan de orde is, indien en voor zover de bepalingen daarvan, zoals artikel 2.17 en volgende, niet-uitputtend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank hebben genoemde bepalingen van het Barim een uitputtend karakter en kan reeds daarom niet met vrucht een beroep worden gedaan op de zorgplicht van art 1.1a van de Wm en artikel 1.1a van het Barim. De rechtbank merkt nog op dat de geluidsvoorschriften van het Barim voor aanpandige woningen er niet toe strekken dat in die woningen in het geheel geen geluid vanuit de desbetreffende inrichting waarneembaar is. Het betoog van eisers faalt derhalve.
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
13. Uit het voorgaande volgt dat alleen de in overweging 7 beoordeelde beroepsgrond doelt treft, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden op welke wijze daaraan vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting een vervolg moet worden gegeven. Daarbij moet in de eerste plaats worden bezien of finale afdoening kan worden bereikt door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten (artikel 8:72, derde lid, van de Awb) dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb). Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich thans voordoen. In dat verband moet worden vastgesteld dat de overtredingen die aanleiding zouden kunnen geven tot een handhavingsbesluit hebben plaatsgevonden in augustus 2008 en januari 2009. Deze overtredingen betroffen enkel een beperkte overschrijding van de grenswaarden voor piekniveaus in de nachtperiode. In de daarop volgende periode van bijna vier jaar zijn bij een tiental, naar het uit onder 11 overwogene volgt, deugdelijk te achten, inpandige controlemetingen geen nieuwe overtredingen van artikel 2.17 van het Barim geconstateerd. Ook bij drie na het bestreden besluit, in december 2011, januari 2012 en februari 2012, verrichte metingen is niet van overtredingen gebleken. Gelet op de constante resultaten van de gedurende een periode van enkele jaren herhaalde controlemetingen acht de rechtbank thans geen basis meer aanwezig voor het nemen van een handhavingsbesluit. Uit het eerder overwogene volgt voorts dat verweerder op basis van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 zonder nader onderzoek, zij het met inachtneming van eventuele zienswijzen van derde-partij, tot het opleggen van een last onder dwangsom had kunnen overgaan. Daarmee is evenwel niet gezegd dat eisers worden benadeeld als desondanks van het opleggen van een last onder dwangsom wordt afgezien. Immers derdepartij had dan op grond van artikel 5:34 van de Awb na een jaar met succes om opheffing daarvan kunnen vragen als in die periode geen dwangsommen zouden zijn verbeurd, hetgeen hier kennelijk het geval is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aangewezen zelf in de zaak te voorzien door thans het bezwaar van eisers tegen het besluit van [datum 1] ongegrond te verklaren, hetgeen tevens betekent dat de afwijzing van het verzoek om handhaving van eisers van 25 maart 2009 herleeft. Deze wijze van afdoen van het bezwaar ligt in de lijn van de brief van 14 maart 2012 waarin verweerder heeft meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd.
19
14. Eisers hebben de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de door hen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geleden schade wegens ondervinden van overlast en derving van woongenot. Gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is de rechtbank daartoe bevoegd. Reeds omdat eisers geen begin van onderbouwing hebben gegeven van op geld waardeerbare schade als gevolg van de in 2008 en 2009 geconstateerde overtredingen van geluidsvoorschriften, zal de rechtbank in zoverre van die bevoegdheid geen gebruik maken 15. De rechtbank begrijpt evenwel dat het verzoek om schadevergoeding van eisers mede betrekking heeft op de tijdsduur van de totale procedure in bezwaar en beroep als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder. Aldus moeten zij geacht worden een beroep te hebben gedaan op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank overweegt dienaangaande dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling ter zake (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2010, LJN: BM0231) is voor zaken zoals de onderhavige, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan in dit geval af te wijken en wijst er nog op dat tot de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in het onderhavige geval beroep in een instantie bij de Afdeling openstond. Sinds verweerder het bezwaarschrift van eisers van 5 juni 2009 heeft ontvangen, zijn ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank ruim drieënhalf jaar verstreken. In de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en hernieuwde behandeling door de bevoegde rechter, dient het tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Van een te lange behandelingsduur in de inmiddels uit drie behandelingen bestaande rechterlijke fase is geen sprake geweest. Uit het vorenstaande volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met
StAB
2 / 2013
20 ruim zes maanden en dat deze overschrijding in zijn geheel aan verweerder is toe te rekenen. Volgens vaste rechtspraak dient bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade te worden verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eisers geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden – waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond – verweerder, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan eisers als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade. 16. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat bij derdepartij eveneens, en minstens in gelijke mate als bij eisers, sprake is van spanning en frustratie die mede is veroorzaakt door de duur van deze procedure waarin hij als partij betrokken is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft derde-partij eveneens aanspraak op inachtneming van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en komt hem dezelfde aanspraak op schadevergoeding jegens verweerder toe als eisers. 17. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de kant van eisers is de rechtbank niet gebleken en ook overigens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden. Beslissing De rechtbank:
Milieu/natuur/water
13-35 ABRvS 2 januari 2013, nr. 201111334/1/A4 (Milieudienst IJmond) (LJN: BY7573) Casus Weigering om een milieuvergunning te verlenen voor het houden van twaalf paarden. Appellant betwist dat voor het houden van twaalf paarden een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (WMB) is vereist. Daarbij voert hij aan dat er geen sprake is van een inrichting in de zin van de WMB omdat de paarden hobbymatig worden gehouden. Rechtsvraag Is sprake van een inrichting in de zin van de WMB? Uitspraak Onder inrichting wordt verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Het houden van de paarden valt dus niet aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit. Gelet op het aantal paarden dat wordt gehouden, de wijze waarop deze zijn gehuisvest, de bedrijvigheden die daarmee worden verricht en de omstandigheid dat een zekere continuïteit bestaat wat betreft het houden van paarden is sprake van een omvang alsof zij een bedrijfsmatig te ondernemen bedrijvigheid is. Nu deze bedrijvigheid binnen een zekere begrenzing wordt verricht, is terecht geoordeeld dat het hier gaat om een inrichting in de zin van de WMB.
(…) artikel 1.1 lid 1 Wet milieubeheer - veroordeelt verweerder om bij wijze van schadevergoeding aan eisers een bedrag van € 1.000,-- te betalen; - veroordeelt verweerder om bij wijze van schadevergoeding aan derde-partij een bedrag van € 1.000,-- te betalen;
Procesverloop Bij besluit van 15 september 2011 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor, voor zover hier van belang, het houden van twaalf paarden.
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
(…) Relevante overwegingen 1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. 2. [appellant] betwist dat voor het houden van de twaalf paarden een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Hij voert daartoe aan dat het geen inrichting betreft als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer omdat de paarden hobbymatig worden gehouden. 2.1. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
21
2.3. Niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Het houden van de paarden op het desbetreffende perceel valt dus niet aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit. 2.4. Gelet op het aantal paarden dat gezien de aanvraag wordt gehouden, de wijze waarop deze gehuisvest zijn, de bedrijvigheden die daarmee worden verricht en de omstandigheid dat een zekere continuïteit bestaat wat betreft het houden van paarden, heeft het dagelijks bestuur terecht het houden van de twaalf paarden aangemerkt als een in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is te ondernemen bedrijvigheid. Daarom en omdat deze bedrijvigheid binnen een zekere begrenzing wordt verricht heeft het dagelijks bestuur zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat het een inrichting betreft als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.5. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt gelet op het vorenstaande niet tot het oordeel dat voor het houden van de twaalf paarden op het desbetreffende perceel geen vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. De beroepsgrond faalt.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten of in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden. 2.2. [appellant] heeft vergunning gevraagd voor het houden van twaalf paarden op het desbetreffende perceel, die worden gehuisvest in paardenboxen. Op die plek is een mestopslag aanwezig. Gezien de aanvraag wordt een aantal van de paarden gebruikt voor begrazing en worden de overige paarden getraind voor renwedstrijden. Uit de stukken blijkt dat de paarden hoofdzakelijk worden verzorgd en bereden door stagiaires van een mbo-opleiding, die ook dagelijks de paardenboxen uitmesten. Volgens het dagelijks bestuur betreft het houden van deze paarden een in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is te ondernemen bedrijvigheid.
3. [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur de vergunning niet op grond van artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) heeft kunnen weigeren, omdat die bepaling uitsluitend toepassing vindt met betrekking tot een veehouderij. Hij voert aan dat het houden van de paarden niet het in werking hebben van een veehouderij betreft. 3.1. Ingevolge artikel 4 van de Wav wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder veehouderij verstaan, een inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
StAB
2 / 2013
22 Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd. Categorie 8.1, onder a, van bijlage I omvat het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. 3.2. Gelet op het overwogene onder 2.4 staat vast dat de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Aangezien deze inrichting behoort tot categorie 8.1, onder a, van bijlage I, bij het Ivb en bestemd is voor het houden van paarden, betreft het een veehouderij in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wav. De beroepsgrond faalt. 4. [appellant] kan zich niet verenigen met de weigering van de vergunning op grond van artikel 4 van de Wav. Hij voert aan dat de biodiversiteit is toegenomen op de plek waar de paarden worden gehouden. Daarom is volgens hem de grond aldaar niet meer verzuurd.
Milieu/natuur/water
kwetsbaar gebied aangemerkt een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav, zoals dat vóór 1 mei 2007 luidde. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, zoals dat vóór 1 mei 2007 luidde, en voor zover hier van belang, worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en: a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet waren aangemerkt. 4.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur ten onrechte de vergunning heeft geweigerd op grond van artikel 4 van de Wav. Het dagelijks bestuur heeft zich namelijk onbestreden op het standpunt gesteld dat de dierenverblijven van de inrichting zijn gelegen in een gebied dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet als voor verzuring gevoelig was aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de dierenverblijven van de inrichting zijn gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav, zoals dat vóór 1 mei 2007 luidde, dat ingevolge artikel II van de wijzigingswet wordt aangemerkt als zeer kwetsbaar gebied. De beroepsgrond faalt.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Ingevolge artikel II van de Wet van 17 februari 2007 tot wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (Stb. 2007, 103) (hierna: de wijzigingswet), die op 1 mei 2007 in werking is getreden, worden totdat binnen een provincie de zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen en bekendgemaakt, in de provincie als zeer kwetsbare gebieden aangemerkt de gebieden die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet werden aangemerkt als kwetsbaar gebied. Nu de zeer kwetsbare gebieden in de provincie Noord-Holland nog niet zijn aangewezen en bekendgemaakt, wordt als zeer
13-36 ABRvS 16 januari 2013, nr. 201106394/1/A4 (GS Utrecht) (LJN: BY8552) Casus Milieuvergunning voor een inrichting voor de productie van diervoeders. Een van de voorschriften strekt tot het uitvoeren van een onderzoek naar de beperking van de mobiliteit. Vergunninghoudster is van mening dat een dergelijk onderzoek niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
23
Appellanten hebben na afloop van de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden en nadere stukken ingediend.
1. (…)
Rechtsvragen Is het indienen van nieuwe gronden en stukken na afloop van de beroepstermijn in strijd met de goede procesorde? Kan een mobiliteitsonderzoek worden voorgeschreven?
2. De stichting heeft in de zienswijze op het deskundigenbericht en ter zitting betoogd dat de inrichting mogelijk valt onder categorie 18.2 dan wel 18.1 van onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage. Verder heeft zij bij brief van 25 juni 2012 en ter zitting aangevoerd dat de emissies van toxische stoffen vanuit de inrichting tot gezondheidsrisico’s leiden.
Uitspraak In beginsel kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden of nadere stukken worden ingediend, tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. In zaken waarin de StAB om advies is verzocht, kunnen om deze reden geen nieuwe beroepsgronden worden ingediend later dan drie weken nadat de StAB om advies is verzocht. Ook kunnen geen nadere stukken worden ingediend indien deze verwijtbaar laat zijn ingediend dan wel het vanwege de aard of de omvang van de stukken en het tijdstip waarop deze zijn ingediend voor andere partijen redelijkerwijs niet mogelijk is om op passende wijze daarop te reageren. Het mobiliteitsonderzoek is gericht op het beperken van het goederenvervoer over de weg van en naar de inrichting. Nu de vergunningaanvraag een opsomming van maatregelen bevat om het goederenvervoer zo veel mogelijk te beperken, is onvoldoende gemotiveerd waarom naast deze maatregelen het voorschrijven van een nader onderzoek nodig is. artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht artikel 1.1 lid 2 Wet milieubeheer Procesverloop Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college van gedeputeerde staten aan De Heus een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) verleend voor een inrichting voor de productie van diervoeders. (…)
Goede procesorde
2.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. In zaken waarin de Afdeling de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen, wordt het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat dit verzoek is verzonden in ieder geval in strijd met de goede procesorde geacht. 2.2. Nu de onder 2 weergegeven beroepsgronden later dan drie weken nadat het verzoek om een deskundigenbericht is verzonden, zijn ingediend, worden deze gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. 3. De stichting heeft op 25 juni 2012 een nader stuk met dertien bijlagen ingediend. De Heus heeft op 28 juni 2012 een nader stuk met een notitie van Buro Blauw B.V. ingediend. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het door de late indiening van deze stukken onvoldoende gelegenheid heeft gehad inhoudelijk op de stukken te reageren. Het stelt dat deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven.
Relevante overwegingen
StAB
2 / 2013
24 3.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. 3.2. De door de stichting ingediende stukken zijn rapporten en artikelen die in de periode 1998-2011 zijn verschenen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de stichting deze stukken niet eerder in de procedure had kunnen brengen. Het door De Heus ingediende stuk betreft onder meer een notitie van Buro Blauw B.V. van 27 juni 2012 over de interpretatie van de bijzondere regeling A3 voor diervoederbedrijven in de NeR. De Heus heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet mogelijk was het rapport eerder te doen opstellen en in de procedure te brengen. Gelet op de aard en de omvang van de stukken en het tijdstip waarop deze zijn ingediend, was het voor de andere partijen redelijkerwijs niet mogelijk om op passende wijze, bijvoorbeeld door het inschakelen van een deskundige, daarop te reageren. Deze mogelijkheid bestond evenmin na heropening van het onderzoek, aangezien de heropening uitsluitend plaatsvond voor het onderzoek naar de vraag of het college van burgemeester en wethouders bevoegd was het besluit van 18 juni 2012 te nemen. Gelet op het vorenstaande is de indiening van de genoemde stukken in strijd met de goede procesorde. De omstandigheid dat de stukken meer dan tien dagen voor de zitting, dus binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gegeven termijn, zijn ingediend, maakt dit niet anders. Deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het indienen van stukken in strijd is met de goede procesorde. De desbetreffende stukken worden buiten behandeling gelaten. (…)
Milieu/natuur/water
Mobiliteit – vergunningvoorschriften 9.3.1 en 9.3.2 De in het besluit van 19 april 2011 opgenomen vergunningvoorschriften 9.3.1 en 9.3.2 luiden als volgt: "9.3.1. De vergunninghouder moet een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden om het goederenvervoer over de weg van en naar de inrichting te beperken. Het onderzoek moet inzicht geven in de kosten en andere consequenties van de verschillende mogelijkheden. De opzet van het onderzoek moet binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden en de rapportage van het onderzoek binnen 3 maanden na de goedkeuring van de opzet. 9.3.2. Als uit het onderzoek naar de mogelijkheden om het aantal vervoerbewegingen te beperken blijkt dat er geen reële maatregelen te treffen zijn, moet vergunninghoudster dit binnen 3 maanden na de goedkeuring van de opzet (zie voorschrift 1.13.1) schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag beslist aan de hand van de aangeleverde gegevens of indiening van een vervoersplan achterwege kan blijven." 20. Bij besluit van 18 juni 2012 is voorschrift 9.3.2 gewijzigd in die zin dat in het nieuwe voorschrift wordt verwezen naar voorschrift 9.3.1 in plaats van 1.13.1. 21. De Heus betoogt dat de vergunningvoorschriften 9.3.1 en 9.3.2 niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu, nu zij reeds verscheidene maatregelen heeft getroffen om het aantal verkeersbewegingen en de als gevolg hiervan veroorzaakte uitstoot van schadelijke stoffen te verminderen. 21.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de door De Heus onderzochte maatregelen vooral het kostenaspect betreffen en niet de vermindering van het aantal transportkilometers. Het college baseert zich op de Handreiking “Wegen naar preventie voor bedrijven” en het aantal transportkilometers dat de in de Handreiking opgenomen minimumgrens overschrijdt. 21.2. In de Handreiking wordt een minimumgrens gehanteerd waaronder het uitvoeren van vervoermanagement niet zinvol wordt geacht. Verder worden in de Handreiking het beleidskader en een aantal beleidsuitgangspunten
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
geformuleerd, waarbinnen voorschriften over mobiliteit en vervoermanagement kunnen worden gesteld. In de vergunningaanvraag is vermeld dat het minimaliseren van het aantal transportkilometers voor eigen vervoer deel uitmaakt van de standaard bedrijfsvoering, aangezien transportkosten een kostenpost zijn voor het bedrijf. Verder bevat de aanvraag een opsomming van maatregelen die reeds zijn getroffen om het goederenvervoer zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zijn gericht op efficiënt goederenvervoer, brandstofbesparing en het verminderen van de uitstoot van schadelijke stoffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten onvoldoende gemotiveerd waarom naast deze maatregelen het voorschrijven van een nader onderzoek nodig is ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen van het milieu. De bestreden besluiten berusten in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
Annotatie 1. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 3.1 dat, gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een ‘goede procesorde’. Dat laatste is volgens de Afdeling het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. 2. De vraag kan worden opgeworpen of het standpunt van de Afdeling dat overigens consistent is met eerdere rechtspraak (zie o.a. ABRvS 24/8/2011, LJN: BR 5676), in lijn is met de bedoeling van de wetgever. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht stelt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen (eerste lid) en partijen op deze bevoegdheid worden gewezen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56 van de Awb (tweede lid). Gelet op deze (stellige) redactie stelt de wetgever dus geen enkele voorbehoud behoudens de
25
termijn van tien dagen. Dat duidt er op dat de wetgever van oordeel is dat de ‘goede procesorde’ niet in geding is zolang de termijn van 10 dagen maar in acht wordt genomen. Het is dan ook opmerkelijk dat dit door appellant aangevoerde verweer zonder meer terzijde wordt geschoven door de Afdeling. 3. Dat roept de vraag op wat de wetsgeschiedenis bij artikel 8:58 Awb vermeldt. Daar staat het volgende. "Om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, is het gewenst een termijn te stellen waarbinnen in het algemeen nog stukken bij de rechtbank kunnen worden ingediend. Aldus krijgen zowel partijen als de rechtbank voldoende gelegenheid om zich voor te bereiden op de zitting. De bepaling sluit niet uit, dat nadien op de zitting nadere feiten en omstandigheden aan de orde komen die in een eerder stadium van de procedure nog niet aan de orde zijn geweest. Zo is het heel goed denkbaar, dat de rechter op de zitting alsnog voor de uitspraak relevante, maar niet eerder gebleken feiten en omstandigheden boven tafel krijgt, hetzij op eigen initiatief, hetzij doordat een partij zich eerst tijdens de zitting de relevantie van een bepaald feit of een bepaalde omstandigheid realiseert. Dergelijke feiten en omstandigheden moeten in de procedure een rol kunnen spelen, zij het dat de rechter zal moeten waarborgen dat een andere partij daardoor niet onredelijk in haar procesvoering wordt bemoeilijkt." (zie memorie van toelichting bij (destijds) artikel 8.2.5.3 Awb, vergaderjaar 1991-1992, 22495, nr. 3). 4. Deze toelichting biedt mijns inziens aanknopingspunten voor meer dan één interpretatie. Het daar genoemde voorbeeld wijst er op dat de wetgever met de ‘goede procesorde’ kennelijk met name het oog heeft gehad op de situatie dat stukken eerst ter zitting worden aangevoerd. De woorden “in het algemeen” in de eerste zin van de toelichting kunnen echter ook zo worden uitgelegd dat het is toegestaan om een voorbehoud te maken, zelfs indien partijen de wettelijke termijn van tien dagen in acht hebben genomen. 5. Het feit dat in de toelichting wordt gesproken over feiten en omstandigheden waarvan een partij zich eerst ter zitting de relevantie realiseert, duidt er in elk geval op dat het in een eerder stadium de gelegenheid hebben gehad tot het opstellen of in procedure brengen van stukken niet doorslaggevend is voor het oordeel of er sprake is van verwijt-
StAB
2 / 2013
26
Milieu/natuur/water
baar gedrag. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.2 wordt gesteld gaat de Afdeling hier kennelijk aan voorbij. Hans Paul Nijhoff
13-37 ABRvS 23 januari 2013, nr. 201106656/1/A4 (Reimerswaal) (LJN: BY9254) Casus Milieuvergunning voor een pluimveehouderij. Qua geurhinder is sprake van een overbelaste situatie. Appellant-vergunninghouder is van mening dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft berekend. Bovendien wijst hij erop dat een nabijgelegen woning wordt bewoond door zijn broer en deze woning ten onrechte niet als bedrijfswoning is aangemerkt. Weliswaar is indertijd door ABRvS geoordeeld dat de woning niet tot de inrichting behoort, maar sedertdien is door verbindingen met stalcomputers een zodanige verwevenheid met de inrichting ontstaan dat de woning alsnog als bedrijfswoning had moeten worden aangemerkt. Rechtsvraag Is de desbetreffende woning thans als bedrijfswoning aan te merken? Uitspraak Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college aan appellant a een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie a] te [plaats]. Appellant betoogt dat het college de woning aan de [locatie b], die wordt bewoond door de broer van appellant, ten onrechte niet als bedrijfswoning bij de inrichting heeft aangemerkt. Weliswaar heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 augustus 2009 geoordeeld dat die woning niet tot de inrichting behoort, maar nadien is er met name door verbindingen met stalcomputers, een zodanige verwevenheid met de inrichting ontstaan, dat de woning alsnog als bedrijfswoning had moeten
worden aangemerkt. Appellant verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2009 in zaaknr. 200900794/1/M. In de genoemde uitspraak van 19 augustus 2009 heeft de Afdeling geoordeeld dat de woning niet als bedrijfswoning bij de inrichting kan worden aangemerkt omdat deze niet als zodanig is aangevraagd, buiten de grenzen van de inrichting ligt en zowel feitelijk als planologisch gezien als bedrijfswoning tot de inrichting van de broer van appellant behoort. Deze omstandigheden zijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet gewijzigd. In zoverre bestaat geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De omstandigheid dat er verbindingen met stalcomputers bestaan, waardoor het bedrijfsproces kan worden bijgestuurd, leidt niet tot het oordeel dat de woning alsnog moet worden aangemerkt als een tot de inrichting van appellant behorende bedrijfswoning. Hiervoor is deze omstandigheid immers niet doorslaggevend. De verwijzing naar de uitspraak van 16 september 2009 maakt dit niet anders, nu het in die zaak ging om een ander en niet vergelijkbaar geval, namelijk een melding op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van twee windturbines, die mede is ondertekend door de bewoners van de woningen die tot de inrichting konden worden gerekend. De beroepsgrond faalt. artikel 1.1 lid 4 Wet milieubeheer Wet geurhinder en veehouderij
13-38 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201005559/1/A4 (GS Zuid-Holland) (LJN: BZ0764) Casus Milieuvergunning voor een aardolieraffinaderij te Rotterdam. Appellante voert aan dat wat betreft de emissie van zwaveldioxide (SO2) niet hoeft te worden voldaan aan het terugwinningsrendement dat door de NeR wordt vereist en daarmee niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technie-
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
ken (BBT) worden toegepast. Verweerder stelt dat het feitelijke rendement overeenkomt met de prestatie die door de NeR wordt verlangd en ook bij voorschrift is vastgelegd, maar dat deze prestatie losstaat van het rendement waarmee mag worden gerekend bij toepassing van de SO2-bubble, te weten een waarde in de BREF aardolieraffinaderijen die lager is dan het rendement waarvan de NeR uitgaat. Rechtsvraag Kan bij toepassing van het bubble-concept worden afgeweken van het vereiste dat BBT moeten worden toegepast? Uitspraak Door toepassing van het bubble-concept is interne saldering mogelijk, dat wil zeggen dat het mogelijk is om de emissies van installaties die minder goed presteren dan BBT te compenseren met emissies van installaties die beter presteren dan BBT. De toepassing van het bubble-concept mag echter niet leiden tot een hogere totale emissie dan mogelijk zou zijn indien alle installaties afzonderlijk worden genormeerd volgens het BBT-vereiste. De som van de met de toepassing van BBT overeenkomende SO2-emissies van alle afzonderlijke onder de bubble gebrachte installaties is de bovengrens voor het SO2-emissieplafond. Het college heeft dat niet onderkend.
27
de zwavelterugwinningsinstallaties (hierna: SRU’s) 634 ton per jaar bedraagt. Blijkens de eveneens tot de aanvraag behorende salderingsberekening, die door het college is geaccepteerd, is bij de bepaling van de maximale omvang van de SO2-bubble gerekend met een uitstoot van de SRU’s van 3.614 ton SO2 per jaar. Ter zitting is door Shell toegelicht dat de omvang hiervan is bepaald door uit te gaan van de maximale capaciteit van de SRU’s bij een omzettingsrendement van 99,5%. Nu blijkens het bestreden besluit het college de regeling E6 uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) van toepassing acht op de SRU’s van Shell, waaruit kan worden afgeleid dat het college ervan uitgaat dat het nieuwe Clausinstallaties als bedoeld in deze regeling betreft, had het college in de salderingsberekening in beginsel ook moeten uitgaan van een omzettingsrendement van 99,8%. Dat, zoals het college betoogt, het Gothenburg protocol waarop deze regeling is gebaseerd geen deel uitmaakt van het ‘Reference Document on Best Available Techniques for Mineral Oil and Gas Refineries’ (hierna: het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen) en om die reden bij de salderingsberekening is uitgegaan van de in dit BREF vermelde ondergrens voor het omzettingsrendement van SRU’s van 99,5%, laat, wat hier ook van zij, onverlet dat ook de NeR een aangewezen document is waarmee rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van de voor de inrichting ten minste in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna ook wel: BBT).
artikel 8.11 lid 3 Wet milieubeheer (oud) Procesverloop Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college aan Shell een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aardolieen gasraffinaderij te Rotterdam. Relevante overwegingen 1. (…)
Indien onder overigens dezelfde omstandigheden in de salderingsberekening wordt uitgegaan van een omzettingsrendement van de SRU’s van 99,8%, komt de maximale omvang van de SO2-bubble onder het bij het bestreden besluit toegestane emissieplafond voor SO2 te liggen. De beroepsgrond slaagt. In strijd met artikel 3:46 van de Awb is niet deugdelijk gemotiveerd dat de hoogte van het SO2-emissieplafond voor de hele inrichting in vergunningvoorschrift 2.2 in overeenstemming is met de ten minste voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Emissie van zwaveldioxide (SO2) 3. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 2.19.3 van de tussenuitspraak overwogen dat volgens de aanvraag bij een rendement van 99,8% de typische SO2-emissie van
3.1. In zijn brief van 3 augustus 2012 betoogt het college dat de bijzondere regeling E6 van de NeR bepaalt dat nieuwe Clausinstallaties moeten zijn ontworpen voor een zwavelterugwinningsrendement van 99,8%, en zoveel
StAB
2 / 2013
28
Milieu/natuur/water
mogelijk moeten worden gedreven overeenkomstig het ontwerp. De werkelijke prestatie van de SRU’s bij Shell komt neer op 99,8% en is vastgelegd in voorschrift 2.3. De feitelijke prestatie voldoet aan de bijzondere regeling E6 van de NeR en derhalve aan BBT, aldus het college. Het college benadrukt dat deze prestatie losstaat van het rendement waarmee gerekend mag worden bij het bepalen van de SO2-bubble, te weten de uiterste waarde van de BBT-range van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen van 99,5-99,9%. Dit is volgens het college logisch, omdat het bubble-concept het juist mogelijk maakt feitelijk minder goede prestaties te compenseren met feitelijk betere prestaties van installaties. In dit geval betekent dit dat de SRU’s de beter presterende installaties zijn. Shell heeft deze ruimte nodig om de prestaties van de fakkels en de katalytische kraker te compenseren. Het bubble-concept van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen en de bijzondere regeling E6 van de NeR zijn naast elkaar van kracht en aan beide regelingen wordt voldaan. Gelet op het voorgaande houdt het college vast aan de conclusie dat het SO2-plafond in vergunningvoorschrift 2.2 van 5.100 ton per jaar voldoet aan de eis dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
ties, geen betekenis toekomt aan de bijzondere regeling E6 uit de NeR.
3.2. Natuur en Milieu betoogt in haar zienswijze dat het college eraan voorbij gaat dat de SO2-bubble moet worden vastgesteld door de BBT-niveaus van de verschillende onderdelen bij elkaar op te tellen. In het deskundigenbericht wordt aldus een SO2-emissie van 2.350 ton per jaar berekend, waarbij de met BBT corresponderende fakkelemissie nog moet worden opgeteld. Indien wordt uitgegaan van de typische emissie van de fakkels van 1.741 ton per jaar, zou het SO2-emissieplafond volgens Natuur en Milieu maximaal 4.091 ton per jaar mogen bedragen. Natuur en Milieu geeft de Afdeling in overweging om in zoverre zelf voorziend het SO2-emissieplafond te verlagen.
3.5. Het besluit van 27 april 2010 voor zover het vergunningvoorschrift 2.2 betreft, komt wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Teneinde de uitstoot van SO2 door de inrichting gedurende deze periode te begrenzen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, een voorlopige voorziening treffen tot het moment waarop het door het college te nemen nieuwe besluit in werking treedt. De Afdeling ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
Deze opvatting kan niet worden gevolgd. Deze impliceert dat de bubble-benadering een hogere totale SO2-uitstoot mogelijk kan maken dan de benadering waarbij alle installaties afzonderlijk worden genormeerd. Immers, bij de normering van de afzonderlijke installaties is, ook in de opvatting van het college, op de SRU’s de bijzondere regeling E6 uit de NeR van toepassing. De bubble-benadering uit het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen, die in wezen een vorm van interne saldering is, maakt het, zoals het college met juistheid opmerkt, mogelijk dat de emissies van installaties die minder goed presteren dan BBT te compenseren met emissies van installaties die beter presteren dan BBT. Dit betekent echter niet dat de bubblebenadering een hogere totale uitstoot van SO2 mogelijk kan maken dan mogelijk zou zijn indien alle installaties aan BBT voldoen. De som van de met de toepassing van BBT overeenkomende SO2-emissies van alle afzonderlijke onder de bubble gebrachte installaties is de bovengrens voor het SO2-emissieplafond. Het college heeft dat niet onderkend. Het in zoverre geconstateerde gebrek is niet hersteld.
3.3. Shell gaat in haar zienswijze niet op dit punt in. 3.4. De nadere motivering van het college komt erop neer dat de SRU’s weliswaar moeten voldoen aan de emissiewaarden van de bijzondere regeling E6 uit de NeR, hetgeen in vergunningvoorschrift 2.3 ook is vastgelegd, maar dat bij de bepaling van het met de toepassing van BBT overeenkomende SO2-emissieplafond voor de gehele inrichting, althans voor de onder de SO2-bubble gebrachte installa-
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
13-39 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201107392/1/A4 (Waterschap Peel en Maasvallei) (LJN: BZ0699) Casus Bestuursdwang wegens het zonder vergunning lozen van bedrijfsafvalwater op het oppervlaktewater. Het beroep van appellante tegen dit besluit is door de rechtbank Roermond ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogt appellante dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is omdat het geloosde afvalwater geen gevaar voor mens en milieu heeft opgeleverd. Rechtsvraag Is het ontbreken van gevaar voor mens en milieu een criterium waarmee rekening moet worden gehouden? Uitspraak De Wvo noch de Waterwet vereist dat het brengen van het afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam gevaar voor mens en milieu oplevert. Het lozen van afvalwater zonder een daartoe vereiste vergunning is op zichzelf geen overtreding van geringe aard en ernst, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. artikel 6.2 Waterwet artikel 5:21 Awb Procesverloop Bij besluit van 3 april 2009 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, Edelchemie onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 6 april 2009 om 12.00 uur maatregelen te treffen gericht op het vermijden van het lozen van bedrijfsafvalwater via de rioolzuiveringsinstallatie (hierna: rwzi) Panheel op het oppervlaktewater de Slijbeek.
29
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, het door Edelchemie en [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 mei 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Edelchemie en [appellant A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2010 vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Relevante overwegingen 1. Bij besluit van 6 november 1998 is door het dagelijks bestuur aan Edelchemie een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) voor de duur van tien jaar verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater via de bedrijfsriolering en de rwzi Panheel op de Slijbeek. De lozingsvergunning is op 8 november 2008 geëxpireerd. Edelchemie heeft het dagelijks bestuur verzocht om de geëxpireerde lozingsvergunning met enkele jaren te verlengen of de bestaande lozingssituatie te gedogen totdat er een definitieve oplossing is bereikt voor het bedrijf. Bij besluit van 3 april 2009 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om een lozingsvergunning ingevolge artikel 7b, derde lid, onder a, van de Wvo buiten behandeling gesteld, omdat Edelchemie niet tevens een aanvraag om milieuvergunning had ingediend. Het daartegen ingediende bezwaar heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 6 september 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201100715/1/M1 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Op 12 augustus 2009 heeft Edelchemie een nieuwe aanvraag om een lozingsverguning ingevolge de Wvo ingediend. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur geweigerd de vergunning te verlenen. Het daartegen door Edelchemie ingestelde beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201004313/1/M1 niet-ontvankelijk verklaard. 2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
StAB
2 / 2013
30 3. Op 22 december 2009 zijn de Waterwet en de Invoeringswet Waterwet in werking getreden. Met ingang van die datum is de Wvo ingetrokken. 4. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij: a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap; b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur; c. artikel 6.3 van toepassing is. 5. Niet in geschil is dat Edelchemie in de periode van 27 maart 2009 tot en met 2 april 2009 in totaal 448,5 3 m afvalwater via de rzwi Panheel in de Slijbeek heeft geloosd zonder een daartoe benodigde vergunning ingevolge de Wvo. Derhalve was het college bevoegd tot handhavend optreden. 6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 7. Edelchemie en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur in verband met concreet zicht op legalisatie van handhavend optreden had moeten afzien. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank er aan is voorbij gegaan dat op 24 oktober 2008, aldus voor het verstrijken van de lozingsvergunning op 8 november 2008, een aanvraag voor een nieuwe vergunning was ingediend. Dat het dagelijks bestuur die aanvraag, naar Edelchemie en [appellant A] stellen ten onrechte, buiten behandeling heeft gesteld, maakt volgens hen niet dat geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Milieu/natuur/water
7.1. Zoals blijkt uit overweging 1 en uit de in het dossier aanwezige stukken was het dagelijks bestuur niet bereid een lozingsvergunning aan Edelchemie te verlenen voor het lozen van bedrijfsafvalwater via de bedrijfsriolering en de rwzi Panheel op de Slijbeek. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 25 augustus 2010 niet te verwachten viel dat de inrichting op korte termijn in overeenstemming met de wet afvalwater zou kunnen lozen en het dagelijks bestuur niet op grond daarvan van handhavend optreden heeft moeten afzien. Het betoog faalt. 8. Edelchemie en [appellant A] betogen voorts dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat het geloosde afvalwater geen gevaar heeft opgeleverd voor mens en milieu en de achterliggende gedachte van de waterwetgeving de bescherming van het milieu in algemene zin en de bescherming van het oppervlaktewater in het bijzonder is. Ter onderbouwing van hun standpunt dat geen gevaar is ontstaan voor mens en milieu hebben Edelchemie en [appellant A] een notitie van Witteveen en Bos van 1 mei 2011 overgelegd. 8.1. Vast staat dat Edelchemie afvalwater via de rzwi Panheel in de Slijbeek heeft geloosd zonder een daartoe strekkende lozingsvergunning. De Wvo noch de Waterwet vereist dat het brengen van het afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam gevaar voor mens en milieu oplevert. Het lozen van afvalwater zonder een daartoe vereiste vergunning is op zichzelf geen overtreding van geringe aard en ernst, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De door Edelchemie en [appellant A] overgelegde notitie van Witteveen en Bos behoeft daarom in dit verband geen inhoudelijke bespreking. Het betoog faalt. 9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
13-40 ABRvS 13 februari 2013, nr. 201104925/1/A4 (GS Zuid-Holland) (LJN: BZ1261) Casus Lasten onder dwangsom wegens het overtreden van de voorschriften van de milieuvergunning. De eerste last onder dwangsom is gericht aan het bedrijf en de daaropvolgende lasten onder dwangsom zijn gericht aan de curatoren omdat het bedrijf tussentijds failliet is verklaard. In beroep betwisten de curatoren dat zij verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor naleving van de milieuwetgeving en de uitvoering van de daarop betrekking hebbende lasten onder dwangsom. Rechtsvraag In hoeverre zijn curatoren verantwoordelijk voor de naleving van de milieuwetgeving? Uitspraak Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van de curatoren voor naleving van de milieuwetgeving, en anderzijds de gevolgen voor de curatoren van een aan de gefailleerde (rechts)persoon opgelegde last onder dwangsom. Wanneer een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer onderdeel is van de failliete boedel is de curator uit hoofde van zijn bijzondere gezagsverhouding verantwoordelijk voor naleving van de voor die inrichting geldende milieuwetgeving. Dat brengt mee dat de curator vanaf het moment van faillietverklaring kan worden gelast om de op dat moment bestaande overtredingen van de milieuwetgeving te beëindigen of herhaling ervan te voorkomen. De curatoren hoeven echter geen zorg te dragen voor uitvoering van een niet aan hen, maar aan de gefailleerde opgelegde last. Dat betekent dat verweerder de curatoren ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor de uitvoering van de last onder dwangsom die vóór het faillissement aan het bedrijf is opgelegd.
31
Procesverloop Bij besluit van 30 november 2009 heeft het college Dutch Infra Tech (DIT) onder oplegging van een dwangsom gelast overtreding van voorschrift 4.1.9 van de aan DIT op 11 oktober 2006 verleende milieuvergunning voor haar inrichting te Rotterdam ongedaan te maken en te houden. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college de curatoren onder oplegging van een dwangsom gelast overtreding van voorschrift 1.1.4 van de milieuvergunning ongedaan te houden. Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college de curatoren onder oplegging van een dwangsom gelast om overtreding van voorschrift 7.4.5 van de milieuvergunning ongedaan te maken en te houden. Bij twee besluiten van 29 december 2010, gericht aan de curatoren, heeft het college, wegens het niet uitvoeren van de bij het besluit van 30 november 2009 opgelegde last, beslist tot invordering van dwangsommen. Bij drie besluiten van 2 maart 2011, gericht aan de curatoren, heeft het college, wegens het niet uitvoeren van elk van de hiervoor genoemde lasten, beslist tot invordering van dwangsommen. Tegen deze invorderingsbesluiten hebben de curatoren bezwaar gemaakt. Het college heeft de bezwaarschriften aan de Afdeling doorgezonden. Bij aan de curatoren gericht besluit van 21 maart 2011 heeft het college onder meer de achtereenvolgens door DIT en door de curatoren tegen de besluiten van 30 november 2009, 20 juli 2010 en 20 september 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben de curatoren beroep ingesteld. Bij besluit van 27 juli 2011 heeft het college de opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken per de datum van inwerkingtreding van het intrekkingsbesluit. (…) Relevante overwegingen
artikel 5:32 Awb
StAB
2 / 2013
32 Omvang geding 1. Ter zitting hebben de curatoren verklaard dat het beroep uitsluitend nog betrekking heeft op de opgelegde lasten onder dwangsom voor zover die hebben geleid tot invordering van dwangsommen. 2. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het bezwaar of beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. De invorderingsbesluiten van 29 december 2010 en 2 maart 2011 zijn genomen hangende de bezwaren tegen de lasten onder dwangsom. Het college heeft deze invorderingsbesluiten ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit op bezwaar van 21 maart 2011. De Afdeling zal de invorderingsbesluiten beoordelen als waren deze genomen hangende beroep. Uit artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van de curatoren mede betrekking heeft op deze invorderingsbesluiten. Gevolgen faillissement 3. Op 18 juni 2010 is DIT failliet verklaard. Dingemans en Van Dooren zijn als curatoren in het faillissement aangesteld. In maart 2011 zijn alle activa en de opstallen van de inrichting van DIT overgedragen aan NS Vastgoed B.V. 4. De curatoren betwisten in het algemeen dat zij verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor naleving van de milieuvergunning en de uitvoering van de daarop betrekking hebbende lasten onder dwangsom. Zij betogen dat zij niet als overtreders van de vergunningvoorschriften kunnen worden aangemerkt, nu zij als curatoren niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor door DIT gepleegde overtredingen. Voorts betogen zij dat zij het als curatoren niet in hun macht hadden om aan de lasten te voldoen omdat zij de inrichting niet dreven en geen financiële middelen hadden. 4.1. De Afdeling stelt voorop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van de curatoren voor naleving van de milieuwetgeving, en anderzijds de gevolgen voor de curatoren van een aan
Milieu/natuur/water
de gefailleerde (rechts)persoon opgelegde last onder dwangsom. 4.2. Zoals uit de uitspraken van de Afdeling van 11 juli 1997 in zaak nr. E03.96.1463 (AB 1998, 268) en van 9 mei 2007 in zaak nr. 200604496/1 volgt, is de curator wanneer een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer onderdeel is van de boedel, uit hoofde van zijn bijzondere gezagsverhouding verantwoordelijk voor naleving van de voor die inrichting geldende milieuwetgeving. Dat brengt mee dat de curator vanaf het moment van faillietverklaring onder dwangsom kan worden gelast om in ieder geval de op dat moment bestaande overtredingen van de milieuwetgeving te beëindigen of herhaling ervan te voorkomen. Vaststaat dat de boedel van DIT een terrein bevatte waarop de inrichting van DIT gevestigd was. Op dit terrein waren ook na het faillissement grote hoeveelheden afvalstoffen, waaronder gevaarlijke afvalstoffen, opgeslagen. Dit terrein was in de bijlage bij het destijds geldende Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, onder categorie 11, sub 3, reeds vanwege de opslag van de gevaarlijke afvalstoffen aangewezen als inrichting waarvoor een milieuvergunning was vereist. Anders dan de curatoren ter zitting hebben betoogd, is bepalend dat er een opslag van afvalstoffen aanwezig is – dat is hier het geval – en niet of er verdere handelingen met betrekking tot die opslag plaatsvinden. Dit brengt mee dat ook na het faillissement op het bedrijfsterrein van DIT een inrichting aanwezig was. Uit hetgeen eerder is overwogen, volgt dat de curatoren vanaf het faillissement van DIT verantwoordelijk waren voor de naleving van de voor deze inrichting geldende milieuwetgeving, waartoe mede de verplichting behoort om de voor de inrichting geldende milieuvergunning na te leven. Het college was dan ook bevoegd om hen dat te gelasten. Het door de curatoren gestelde gebrek aan financiële middelen doet aan die bevoegdheid niet af. 4.3. Het college gaat ervan uit dat de curatoren als het ware als rechtsopvolger onder algemene titel van DIT, mede verantwoordelijk zijn voor uitvoering van de aan DIT opgelegde lasten onder dwangsom. Deze veronderstelling is niet juist. De last is een bij besluit opgelegde verplichting gericht aan de in dat besluit genoemde persoon, in dit geval DIT. De curatoren in het faillissement van DIT zijn verantwoor-
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
delijk voor naleving van de voor de inrichting geldende regels na het faillissement, maar hoeven geen zorg te dragen voor uitvoering van een niet aan hen, maar aan de gefailleerde, opgelegde last. Indien voor de datum van het faillissement door DIT dwangsommen zijn verbeurd, leidt dit tot vorderingen van het college op DIT die in de failliete boedel vallen. Als na die datum door DIT dwangsommen worden verbeurd, zijn deze – evenals na faillissement ontstane vorderingen inzake bestuursdwangkosten; zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2002 in zaak nr. 200106195/1 (www.raadvanstate.nl) – als niet-verifieerbare schulden in de zin van de Faillissementswet aan te merken. Aan DIT opgelegde lasten onder dwangsom 5. Bij de beide besluiten van 29 december 2010 en het besluit van 2 maart 2011 met kenmerk 21124253/421604, is bepaald dat de curatoren dwangsommen hebben verbeurd door de bij besluit van 30 november 2009 aan DIT opgelegde last onder dwangsom niet uit te voeren. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.3 is overwogen, heeft het college de curatoren ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor de uitvoering van deze last. Reeds hierom moeten deze invorderingsbesluiten worden vernietigd. In zoverre slaagt het beroep. 5.1. Nu in zoverre geen dwangsommen zijn verbeurd, en ook niet in geschil is dat er voor het overige geen verbeurte meer is, te meer daar de last onder dwangsom bij besluit van 28 juli 2011 is ingetrokken, hebben de curatoren geen belang meer bij een verdere beoordeling van hun beroep voor zover dat betrekking heeft op de bij het besluit van 30 november 2009 opgelegde last. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
33
13-41 Rb. Amsterdam 1 maart 2013, nr. AWB 09/2266 (Amsterdam) (LJN: BZ5716) Casus Besluit waarbij een schadevergoeding is toegekend. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit niet zou mogen afgaan op het deskundigenbericht en het nader verslag van de StAB, onder meer omdat daartoe geen noodzaak bestond en niet is voldaan aan de procedurele maatstaven die ten aanzien van het deskundigenonderzoek worden gesteld. Rechtsvragen Was het noodzakelijk om de StAB in te schakelen? Voldoet de gang van zaken in deze procedure aan de procedurele maatstaven die ten aanzien van het deskundigenonderzoek worden gesteld? Uitspraak Voorop staat dat de (ambtshalve) benoeming door de rechtbank van een deskundige een discretionaire bevoegdheid is, waarbij de belasting die een deskundigenonderzoek met zich kan brengen, mede gelet op het daarmee gemoeide tijdsverloop, in redelijke verhouding zal moeten staan tot de daarvan te verwachten resultaten. Is dat niet het geval, dan zal het onderzoek achterwege moeten worden gelaten dan wel op een minder belastende wijze moeten worden verricht. Gelet op onder andere de uiteenlopende visies van de door partijen geraadpleegde deskundigen over (de hoogte van) de geleden schade heeft de rechtbank in dit geval in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik kunnen maken. De StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van nadeelcompensatie waarvan de taak en onafhankelijke positie wettelijk is neergelegd. Een algemene vraagstelling, waarbij het geschil in volle omvang aan de StAB ter advisering wordt voorgelegd, is niet ongebruikelijk en in dit geval ook adequaat. De rechtbank mag dan ook in beginsel op het deskundigenbericht van de StAB afgaan. Dat is slechts anders indien dit onvoldoende zorgvuldig
StAB
2 / 2013
34 tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Eisers voeren daartoe aan dat aan hen de conceptrapportage had moeten worden voorgelegd, voordat de bevindingen van de StAB in het definitieve rapport naar de rechtbank waren gezonden. Eisers zijn evenwel in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van het verslag van de StAB schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren te brengen. Ook het nader verslag van de StAB is overeenkomstig artikel 15 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 ter reactie voorgelegd aan partijen. Dit artikel regelt de procedure rond het deskundigenonderzoek naar de maatstaven die voortvloeien uit het Mantovanelli-arrest (EHRM 18 maart 1997, LJN AD4449). Uit dit arrest volgt dat elke partij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om niet alleen zelf bewijs te leveren, maar ook om kennis te nemen van, en commentaar te leveren op het bewijs. Deze eis is gerelateerd aan de gerechtelijke procedure zelf; hieruit mag niet in haar algemeenheid worden geconcludeerd dat indien een deskundige door een gerecht wordt benoemd, de partijen in alle instanties moet worden toegestaan de ondervragingen door de deskundige bij te wonen en de documenten waarop hij zich baseert in te zien. Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht. De hiervoor beschreven gang van zaken in deze procedure voldoet aan deze eisen. Eisers zijn in staat geweest om effectief hun inbreng te leveren in het kader van het onderzoek door de StAB en zij hebben op de resultaten van het onderzoek adequaat tegenspraak kunnen leveren nadat het deskundigenbericht aan de rechtbank was gezonden. Die opvatting vindt steun in de uitspraken van de ABRvS van 9 mei 2007 (LJN BA4711) en van 6 mei 2009 (LJN BI2965). Er is dan ook geen aanleiding om het deskundigenbericht van de StAB niet bij de beoordeling te betrekken. artikel 8:47 Awb artikel 15 Procesregeling bestuursrecht 2010 Procesverloop Bij besluit van 3 juni 2008 (het primaire besluit) heeft de schademanager van het Schadebureau Noord-Zuidlijn
Milieu/natuur/water
namens verweerder aan de heer mr. [A] op basis van het schriftelijk advies van de Schadecommissie Noord-Zuidlijn (de Schadecommissie) van 31 januari 2008 een schadevergoeding van € 9.974,75 toegekend bestaande uit € 7.000,00 aan verhuiskostenvergoeding vermeerderd met de wettelijke rente en rekening houdend met de uitgekeerde voorschotten en € 2.526,24 voor vergoeding van de kosten van de deskundige. Bij besluit van 15 april 2009 (het bestreden besluit) is het door de heer [A] ([A]) daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 3.1. Eisers hebben in hun brief van 11 mei 2012 en ter zitting van 14 januari 2013 aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit niet zou mogen afgaan op het deskundigenbericht van de StAB van 28 maart 2012 en het nader verslag van 3 augustus 2012. Volgens eisers was er na de zitting van 15 november 2011 geen noodzaak tot het benoemen van een deskundige. Volgens eisers heeft ten onrechte geen voorafgaand overleg plaatsgevonden over de benoeming van de StAB. De StAB is volgens eisers vooringenomen en niet deskundig. Er heeft volgens eisers geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Volgens eisers had de rechtbank tijdens de zitting van 15 november 2011 al uitgesproken dat sprake is van schade en was alleen de omvang daarvan nog in geschil. De vraagstelling van de rechtbank is daarom onzorgvuldig. Volgens eisers ontbreken informatie van derden en verslagen van gesprekken met partijen en is sprake van een onzorgvuldig gebruik van citaten. Eisers menen dat de StAB buiten de kaders van de opdracht is getreden door de beoordeling van de aanwezigheid van causaal verband daarin te betrekken. Volgens eisers heeft de StAB ten onrechte niet gesproken met [H]. Eisers hebben verder – kort samengevat – aangevoerd dat nu de concept rapportage niet is voorgelegd voor commentaar het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. 3.2. De StAB heeft er in het verslag van 30 augustus 2012 en ter zitting van 14 januari 2013 op gewezen dat zij een volstrekt onafhankelijke positie inneemt, dat een inkomensschadezaak als deze voor de StAB een reguliere zaak is, dat het gebruikelijk is dat partijen pas reageren naar aanleiding van het definitieve verslag en dat geen gespreksverslagen worden opgemaakt. De relevant geachte infor-
StAB
2 / 2013
Milieu/natuur/water
matie die door partijen is aangeleverd, is in het verslag opgenomen. Partijen zijn daarbij niet letterlijk geciteerd. Een algemene onderzoeksvraag zoals door de rechtbank is gesteld is volgens de StAB niet ongebruikelijk. De causaliteitsbeoordeling maakt daarvan onderdeel uit, mede nu verweerder en de Schadecommissie zich op het standpunt stellen dat een causaal verband tussen de overlast en de gestelde schade ontbreekt. 3.3. Vooropgesteld wordt dat de (ambtshalve) benoeming door de rechtbank van een deskundige, gelet op art. 8:47 Awb, een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank is. Gelet op de Memorie van toelichting zal de belasting die een deskundigenonderzoek met zich mee kan brengen, mede gelet op het daarmede gemoeide tijdsverloop, in redelijke verhouding moeten staan tot de daarvan te verwachten resultaten. Is dat niet het geval dan zal het onderzoek achterwege moeten worden gelaten dan wel op een minder belastende wijze moeten worden verricht (MvT, Parl. Gesch. Awb II, p. 418). In het onderhavige geval weken de standpunten van partijen ten aanzien van de hoogte van de door wijlen [A] als gevolg van de werkzaamheden aan de Noord-Zuidlijn geleden schade sterk van elkaar af. Verweerder baseerde zijn standpunt terzake op het deskundigenadvies van de Schadecommissie van 31 januari 2008 en het – op verzoek van de rechtbank – uitgebrachte nader advies van die commissie van 25 augustus 2010. Eisers hebben hun stellingen ten aanzien van de hoogte van de schade gebaseerd op het door hun gemachtigde op 4 april 2011 opgestelde rapport met bijlagen. Eisers hebben er op gewezen dat hun gemachtigde als rekenkundige letselschade, gecertificeerd arbeidskundige en geregistreerd gerechtelijk deskundige deskundigheid heeft in het berekenen van de door wijlen [A] geleden schade. Gelet op de uiteenlopende visies van de door partijen geraadpleegde deskundigen ten aanzien van (de hoogte van) de geleden schade en de omstandigheid dat partijen ter zitting van 15 november 2011 geen overeenstemming op de door hen betrokken standpunten hebben kunnen bereiken, is de rechtbank van oordeel dat zij – ondanks de lange duur van de beroepszaak – in dit geval in redelijkheid van de bevoegdheid op grond van artikel 8:47 Awb gebruik heeft kunnen maken. De stelling van eisers dat de rechtbank al ter zitting van 15 november 2011 zou hebben uitgesproken dat er sprake is van schade en dat alleen de omvang nog in geschil was, is onjuist. Dit blijkt ook niet uit het proces-verbaal van die zitting dat is meegezonden met de beslissing op grond
35
van artikel 8:68 Awb van 29 november 2011, waarin is meegedeeld dat de rechtbank de StAB als deskundige zou benoemen. 3.4. De rechtbank overweegt dat de StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van nadeelcompensatie waarvan de taak en onafhankelijke positie in de artikelen 8.5. t/m 8.8. van de Wet op de ruimtelijke ordening is neergelegd. Zoals ook ter zitting door de StAB is toegelicht is een algemene vraagstelling, waarbij – onder verwijzing naar de tegenstrijdige rapportages van beide partijen – het geschil in volle omvang aan de StAB ter advisering wordt voorgelegd, niet ongebruikelijk. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke algemene vraagstelling, in de gerezen situatie adequaat was. Uit de stukken blijkt voorts dat bij aanvang van het onderzoek eisers en hun gemachtigde op 14 februari 2012 zijn bezocht door twee adviseurs van de StAB waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten nader toe te lichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij in beginsel op het uitgebrachte deskundigenbericht van de StAB mag afgaan. Dat is slechts anders indien het deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. 3.5. Eisers voeren daartoe aan dat aan hen de conceptrapportage had moeten worden voorgelegd, voordat de bevindingen van de StAB in het definitieve rapport van 28 maart 2012 naar de rechtbank waren gezonden. De rechtbank overweegt dat eisers overeenkomstig artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb in de gelegenheid zijn gesteld naar aanleiding van het verslag van de StAB van 28 maart 2012 schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren te brengen. Ook het nader verslag van de StAB van 30 augustus 2012 is overeenkomstig artikel 15 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 ter reactie voorgelegd aan partijen. De rechtbank overweegt dat dit artikel de procedure rond deskundigenonderzoek regelt naar de maatstaven die voortvloeien uit het Mantovanelliarrest (EHRM 18 maart 1997; NJ 1998, 278 m.nt. HJS). Uit dit arrest volgt dat elke partij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om niet alleen zelf bewijs te leveren, maar ook om kennis te nemen van, en commentaar te leveren op het bewijs (§ 33). Deze eis is gerelateerd aan de gerechtelijke procedure zelf; hieruit mag niet in haar algemeenheid worden geconcludeerd dat indien een deskundige door een gerecht wordt benoemd, de
StAB
2 / 2013
36
Milieu/natuur/water
partijen in alle instanties moet worden toegestaan de ondervragingen door de deskundige bij te wonen en de documenten waarop hij zich baseert in te zien. Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht (§ 33). De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken in deze procedure aan deze eisen voldoet. De rechtbank betrekt daarin mede dat eisers ter zitting van 14 januari 2013 vragen en bedenkingen aan de medewerkers van de StAB hebben kunnen voorleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers in staat zijn geweest om effectief hun inbreng te leveren in het kader van het onderzoek door de StAB en dat zij op de resultaten van het onderzoek adequaat tegenspraak hebben kunnen leveren nadat het deskundigenbericht aan de rechtbank was gezonden. De rechtbank vindt voor die opvatting steun in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 mei 2007, LJN: BA4711 en van 6 mei 2009, LJN: BI2965. 3.6. Eisers hebben naar voren gebracht dat er geen verslagen zijn van de gesprekken tussen de StAB en partijen, in het bijzonder van gesprekken met [B]. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben aangegeven welke feiten anders moeten zijn dan zoals die zijn weergegeven in de verslagen van de StAB. Eisers geven daaraan, zoals in de discussie ter zitting is gebleken, alleen een andere interpretatie. Het standpunt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, slaagt dan ook niet. 3.7. Gelet op bovenstaande overwegingen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om het deskundigenbericht van de StAB niet bij de beoordeling te betrekken. Overigens is de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit niet gebonden aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld.
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
13-42 ABRvS 9 januari 2013, nr. 201102611/1/R2 (Overbetuwe/bestemmingsplan ‘Buitengebied, Noordhoeksestraat 5’) (LJN: BY8000) Er bestaan geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen boomgaarden waarin met bestrijdingsmiddelen kan worden gespoten en nabijgelegen woningen en daarbij behorende tuinen en andere gevoelige functies. Toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, is in het algemeen niet onredelijk. In bijzondere gevallen kan onder omstandigheden met een geringere afstand worden volstaan. Uit onderzoek volgt dat de rondom het recreatieterrein aanwezige 2,5 tot 3 meter hoge brede wintergroene coniferenhaag en brede haag van zwarte elzen met ondergroei in de situatie van een dubbele windhaag direct langs de boomgaard, de drift uit de boomgaard in voldoende mate zullen reduceren, zodat er vanaf 5 meter achter de hagen geen overschrijding van het dermale blootstellingsrisico voor zowel captan en flonicamid als dimethoaat zal zijn. Het feit dat de noodzakelijke hagen met ondergroei moeten worden onderhouden en duurzaam in stand gehouden is echter niet in de voorschriften of een privaatrechtelijke overeenkomst vastgelegd. Procesverloop Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad van de gemeente Overbetuwe het bestemmingsplan “Buitengebied, Noordhoeksestraat 5” vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend.
37 De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, en de raad, vertegenwoordigd door A.H. van der Wielen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Bij tussenuitspraak van 7 december 2011, met nummer 201102611/1/T1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 14 december 2010 te herstellen. (...) 2. Bij brief van 20 juni 2012 heeft de raad te kennen gegeven dat hij het plan bij besluit van 19 juni 2012 gewijzigd heeft vastgesteld. Dit gewijzigde plan voorziet in een regulier kampeerterrein ‘Kampeerterrein 2’ waarop maximaal twaalf stacaravans en vier bed & breakfastkamers zijn toegestaan. Daarnaast heeft de raad de nota gewijzigd. Volgens deze gewijzigde nota geldt voor een regulier kampeerterrein anders dan voor een kleinschalig kampeerterrein geen standaard afstand van 50 meter van het kampeerterrein tot de erfgrens van naastgelegen woningen. Op grond van de gewijzigde nota is het verder mogelijk een maximum aan het aantal kampeerplaatsen te stellen. In het kader van de voorbereiding van het gewijzigde plan zijn twee onderzoeken uitgevoerd naar de driftblootstelling op het kampeerterrein als gevolg van bespuitingen in de boomgaarden rondom het perceel Noordhoeksestraat 5. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport “Onderzoek naar driftblootstelling van recreatieterrein Rutjensland door bespuitingen in de laanboomteelt”, van Plant Research International, van april 2012, en in het rapport “Onderzoek naar driftblootstelling van recreatieterrein Rutjensland door boomgaard bespuitingen”, van Plant Research International, van april 2012. Uit deze rapporten blijkt dat vanaf 5 meter van de perceelsgrens van het recreatieterrein van Rutjensland Recreatie geen overschrijding van de blootstellingsrisico’s zal optreden. Dit vanwege de bestaande hagen die zich op de buitenrand van de
StAB
2 / 2013
38 perceelsgrens van het recreatieterrein van Rutjensland Recreatie bevinden, op de gronden zoals die op de verbeelding zijn aangeduid met de functieaanduiding ‘groen (g)’. De raad heeft daarom de afstand van de perceelsgrens tot de locaties in het plangebied waar gelet op de functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – stacaravans (sr-stc)’ stacaravans zijn toegestaan, teruggebracht van 10 tot 5 meter. 3.1. Er bestaan geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen boomgaarden waarin met bestrijdingsmiddelen kan worden gespoten en nabijgelegen woningen en daarbij behorende tuinen en andere gevoelige functies. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900570/1/R2, is toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk. In bijzondere gevallen kan onder omstandigheden met een geringere afstand worden volstaan. Uit voornoemde onderzoeken van Plant Research International volgt dat de rondom het recreatieterrein aanwezige 2,5 tot 3 meter hoge brede wintergroene coniferenhaag en brede haag van zwarte elzen met ondergroei in de situatie van een dubbele windhaag direct langs de boomgaard, de drift uit de boomgaard in voldoende mate zullen reduceren, zodat er vanaf 5 meter achter de hagen geen overschrijding van het dermale blootstellingsrisico voor zowel captan en flonicamid als dimethoaat zal zijn. In de rapporten van Plant Research International wordt uitgegaan van de thans op het perceel aanwezige brede wintergroene coniferenhaag en brede haag van zwarte elzen met ondergroei, die zullen fungeren als dubbele windhaag. Hoewel de groenstrook op de verbeelding is aangegeven, en er in artikel 3, lid 3.1.2, onder d van de planregels staat vermeld dat de groenstrook uitsluitend is bedoeld voor landschappelijke inpassing, is in het gewijzigde plan de instandhouding van voornoemde bestaande hagen met ondergroei niet vastgelegd. Met betrekking tot de verwijzing van de raad naar de privaatrechtelijke overeenkomst die hij op 26 september 2012 met Rutjensland Recreatie heeft gesloten, overweegt de Afdeling dat ook hierin niet is vastgelegd dat voornoemde
Ruimtelijke ordening
hagen met ondergroei dienen te worden onderhouden en duurzaam in stand gehouden. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad deze hagen met ondergroei wel noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen voorschrift in het gewijzigde plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het perceel conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de hagen als hiervoor bedoeld worden in stand gehouden. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de aanwezigheid van afschermende hagen onvoldoende in het plan is gewaarborgd, slaagt. 3.2. Door zowel de raad als Rutjensland Recreatie is gesteld dat de bestaande hagen zich op de gronden aangeduid met de functieaanduiding ‘groen (g)’ van 5 meter breed bevinden. Direct naast deze gronden zijn ingevolge de op de verbeelding aangegeven functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – stacaravans (sr-stc)’ stacaravans toegestaan. Gelet hierop, wordt niet voldaan aan de in de rapporten van Plant Research International noodzakelijk geachte afstand van 5 meter vanaf de hagen, zodat niet is gewaarborgd dat geen overschrijding van het blootstellingsrisico zal plaatsvinden ter plaatse van de voorziene stacaravans. In zoverre heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gewijzigde vaststelling van de spuitzone in het besluit van 19 juni 2012 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Annotatie 1. LJN BY8000 van 9 januari 2010 (OGR 2013-0027) en LJN BY9239 van 23 januari 2013 (OGR 2013-0041, hierna opgenomen als StAB 2013, nr. 13-47) gaan beide over de verplichting om de verwezenlijking en instandhouding van bepaalde voorzieningen in de planregels te borgen door middel van een voorwaardelijke verplichting. In de uitspraak van 9 januari 2013 is de aanwezigheid van een beplantingshaag in het kader van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk. De beplantingshaag scheidt een camping van een boomgaard. De afstand tussen beide functies is aanmerkelijk kleiner dan de standaardafstand van 50 meter. Uit deskundigenonderzoek dat in opdracht
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
van de gemeenteraad is uitgevoerd blijkt dat die kleinere afstand aanvaardbaar is vanwege de aanwezigheid van een beplantingshaag die de drift van bestrijdingsmiddelen in voldoende mate tegengaat. Dit betekent dat de aanwezigheid van de beplantingshaag uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. De gemeenteraad vond dat borging in de planregels niet nodig was, omdat er een privaatrechtelijke overeenkomst was gesloten met de exploitant van de camping. De Afdeling volgt de gemeenteraad niet, omdat in de overeenkomst kennelijk niet was vastgelegd dat de hagen dienden te worden onderhouden en duurzaam in stand gehouden dienden te worden. Volgens de Afdeling had de instandhouding in het bestemmingsplan geregeld moeten worden (r.o. 3.1). In de uitspraak van 23 januari 2013 gaat het om een geluidscherm dat noodzakelijk is om de geluidbelasting die op enkele bedrijfsgebouwen zal ontstaan als gevolg van de aanleg van een wegtracé te beperken. Ook in dit geval verlangt de Afdeling dat plaatsing van het geluidscherm bestuursrechtelijk afgedwongen kan worden (r.o. 7.3). 2. Beide uitspraken passen naadloos in de lijn die de Afdeling in haar uitspraak van 29 december 2010 (StAB 2011, 38) heeft uitgezet. Deze lijn kan als volgt worden samengevat: (1) Als de aanleg van bepaalde voorzieningen noodzakelijk wordt geacht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan, dan moet de aanleg van die voorzieningen in het bestemmingsplan worden geregeld. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de aanleg van groenvoorzieningen (zie de uitspraak van 9 januari 2013), de plaatsing van een geluidscherm (zie de uitspraak van 23 januari 2013) of de sloop van bepaalde opstallen. Het enkel vastleggen in een bestemming ‘groenvoorziening’ of ‘geluidscherm’ volstaat niet, omdat er geen verplichting bestaat deze bestemmingen daadwerkelijk te realiseren (dit houdt verband met het beginsel van toelatingsplanologie). (2) Daartoe kan een voorwaardelijke verplichting in de planregels worden vastgelegd, die erop neerkomt dat de hinder veroorzakende activiteiten slechts mogen plaatsvinden indien en voor zolang de mitigerende voorzieningen worden getroffen en in stand gehouden. 3. Daarmee is de kous nog niet af. In 2012 heeft de Afdeling namelijk een aantal uitspraken gedaan waarin de hierboven geschetste lijn niet werd gevolgd. Ik laat deze uitspraken de revue passeren. De eerste uitspraak betreft
39
een uitspraak inzake bestemmingsplan ‘De Bisselt’ (ABRvS 3 oktober 2012, nr. 201112209/1/R1). In het bestemmingsplan wordt een aantal recreatiewoningen als burgerwoning bestemd. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het opnemen van een woonbestemming dan aan het tegengaan van verdere verstening van het gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat met de betrokkenen overeenkomsten zijn gesloten op grond waarvan (1) een financiële bijdrage is betaald, (2) er bebouwing wordt gesloopt, (3) illegaal gebruik wordt beëindigd en (4) beplanting wordt aangebracht. De tweede uitspraak is van dezelfde datum (ABRvS 3 oktober 2012, nr. 201113105/1/R3) en gaat over de oprichting van geluidvoorzieningen ter voorkoming van geluidoverlast van een speelvoorziening van een kinderopvang. De Afdeling overweegt: ‘Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat hij mondeling met [belanghebbende] afspraken heeft gemaakt over de aanleg van een geluidswal en een geluidscherm, over de hoogte en breedte hiervan en over de verdere aankleding hiervan. Voorts heeft hij verklaard voornemens te zijn deze afspraken schriftelijk vast te leggen en toegezegd aan de voor de kinderopvang aangevraagde omgevingsvergunning het voorschrift te zullen verbinden dat de geluidwerende voorzieningen dienen te worden aangelegd. [Belanghebbende] heeft deze verklaringen ter zitting bevestigd en te kennen gegeven tegen een schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken en het voorschrift in de vergunning geen bezwaar te hebben. Voorts heeft [belanghebbende] ter zitting naar voren gebracht dat de geluidswal al is aangelegd en dat over de aanleg van de geluidschermen en een eventuele aanpassing van de geluidswal overleg zal worden gevoerd met omwonenden. Gelet op de gedetailleerde planregeling [er was een aanduiding ‘geluidscherm’ opgenomen, TL] en de genoemde maatregelen en afspraken heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de geluidwerende voorzieningen voldoende is verzekerd.’ Tot slot een uitspraak van 10 oktober 2012 (ABRvS 10 oktober 2012, nr. 201112936/1/R1). In deze uitspraak staat een bestemmingsplan centraal dat de verplaatsing van een aantal coffeeshops van het centrum van Maastricht naar de rand van de stad mogelijk maakt. Enkele appellanten voerden aan dat de maatregelen die de gemeenteraad heeft voorgesteld om de overlast voor de omgeving te beperken niet in de planregels geborgd zijn. De Afdeling overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond: ‘De
StAB
2 / 2013
40 raad heeft voorts toegelicht dat, hoewel het onvermijdelijk is dat ter plaatse een zekere mate van overlast ontstaat, hij alle mogelijke maatregelen zal treffen om deze te beheersen. Hierbij heeft de raad gewezen op de in de plantoelichting opgenomen beheersmaatregelen (…). Voorts heeft de raad toegelicht dat het terrein er op is ingericht te voorkomen dat bezoekers zich in de omgeving gaan ophouden en daar voor overlast zorgen. Er is voldoende ruimte om te parkeren en om te roken, eten en drinken, zodat de bezoekers niet zullen uitwaaieren over de omgeving. Verder zullen verschillende beheers- en handhavingsmaatregelen worden getroffen. Deze zijn onder te verdelen in fysieke maatregelen, zoals hekwerken, een portierspost en andere infrastructurele maatregelen, en niet fysieke maatregelen, zoals bewaking en cameratoezicht. Voor zover wordt betoogd dat deze maatregelen ten onrechte niet planologisch zijn vastgelegd kan dit niet slagen. De maatregelen betreffen niet in de eerste plaats de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, maar zien op het beheersen en handhaven van overlast, zodat deze niet in de planregels hadden moeten worden opgenomen. Anders dan wordt betoogd, betekent dit niet dat het treffen van deze maatregelen niet is gewaarborgd. Het plan maakt het mogelijk om binnen de bestemming ‘Horeca’ hekwerken en een portierspost op te richten. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat de benodigde maatregelen om de overlast te beheersen en handhaven worden geregeld in de exploitatievergunningen voor de coffeeshops.’ 4. Waarom heeft de Afdeling in bovenstaande uitspraken niet verlangd dat de verwezenlijking en instandhouding van de betreffende voorzieningen door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels werd geborgd? In de uitspraak coffeeshops Maastricht heeft de Afdeling dat duidelijk gemotiveerd. De Afdeling overweegt namelijk dat de genoemde voorzieningen ‘niet in de eerste plaats de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan’ betreffen. Er wordt derhalve niet aan het noodzakelijkheidsvereiste voldaan. In de andere twee uitspraken ligt het minder duidelijk. In de uitspraak over het bestemmingsplan ‘De Bisselt’ lijkt de ruimtelijke noodzaak wel aanwezig. Waarom desondanks van een planologische regeling mocht worden afgezien, blijkt verder niet uit de uitspraak. Relevant is wellicht dat het in deze zaak gaat om de borging van compensatiemaatregelen. Ik wijs erop dat de Afdeling voor de borging van dergelijke maatregelen de overeenkomst in de bekende uitspraak Bergermeer ook adequaat heeft geacht (zie ABRvS 2 mei 2012, nr.
Ruimtelijke ordening
201105967/1/R1, r.o. 2.58.4). De motivering die in de zaak over het geluidscherm bij de kinderopvang wordt gegeven, is niet erg overtuigend. Dat de verwezenlijking van het geluidscherm in het bestemmingsplan expliciet mogelijk wordt gemaakt, biedt natuurlijk geen enkele garantie dat het geluidscherm er ook zal komen. Ook het argument dat er een privaatrechtelijke overeenkomst zal worden gesloten, is onvoldoende. Ik verwijs naar de uitspraken van 29 december 2010 en 9 januari 2013 waarin zelfs een getekende overeenkomst onvoldoende waarborgen bood. Tot slot wijst de Afdeling erop dat de verplichting om de geluidwerende voorzieningen te verwezenlijking als voorschrift aan de vergunning zal worden verbonden. Of dat mogelijk is, kan op goede gronden worden betwijfeld (zie hiervoor de noot van Breeman en Bäcker onder de uitspraak, BR 2013, 8). Bovendien heeft de Afdeling eerder geoordeeld dat de omstandigheid dat nog vergunningen moeten worden verleend waaraan voor zover nodig nadere voorschriften kunnen worden verbonden, niet betekent dat van een regeling in het bestemmingsplan mag worden afgezien (zie ABRvS 28 september 2011, StAB 2012, 16). 5. Naar aanleiding van de drie hierboven besproken uitspraken van oktober 2012 wordt in de praktijk nog wel eens aangegeven dat van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting mag worden afgezien en dat het sluiten van een overeenkomst een goed alternatief is. Aangezien de Afdeling in twee van de drie uitspraken niet duidelijk motiveert waarom uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting kon worden afgezien en in één uitspraak een motivering geeft die niet strookt met de lijn die eind 2010 is uitgezet en blijkens bovenstaande uitspraak wordt gecontinueerd, is dat bepaald niet zonder risico’s. Tycho Lam
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
13-43 ABRvS 9 januari 2013, nr. 201205781/1/R1 (Amsterdam/bestemmingsplan ‘Zuidelijke binnenstad’) (LJN: BY7994) De omschrijving van het plangebied in de kennisgeving heeft slechts een informerende en beschrijvende functie en het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene om zich van de inhoud van een ter inzage gelegd ontwerpplan inclusief de verbeelding tijdig op de hoogte te stellen. De Afdeling is van oordeel dat uit de beleidsnotitie volgt dat aan de behoefte van werknemers van internationale bedrijven aan tijdelijke woonruimte tegemoet zal worden gekomen en dat short stay in Amsterdam in beginsel mogelijk gemaakt moet worden in een bestemmingsplan, nu voor de bestaande woningvoorraad aan elk stadsdeel een quotum aan short stay-woningen is gegeven. De Afdeling overweegt verder dat uit de gemeentelijke uitwerkingsnotitie hieromtrent slechts volgt dat het dagelijks bestuur short stay niet mogelijk wenst te maken in nieuwbouwwoningen en bij omzetting van niet-woonfuncties naar een woonfunctie, maar dat dit niet geldt voor de bestaande woningvoorraad. Nu in de planregels een algemeen verbod op short stay is opgenomen, heeft de deelraad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom op dit punt van de voornoemde uitgangspunten in de beleidsnotitie en de uitwerkingsnotitie is afgeweken. Voor zover de deelraad heeft gewezen op de omstandigheid dat door het toestaan van short stay het aanwezige woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat de deelraad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande legale short stay in het plangebied tot een dusdanige overlast leidt dat het realiseren van short stay onmogelijk moet worden gemaakt. artikel artikel artikel artikel artikel
3:12 lid 1 Awb 6:13 Awb 8:72 lid 4 aanhef en onder c Awb 2.1 Wro 2.2 Wro
artikel artikel artikel artikel
2.3 3.1 3.8 8.2
41
Wro lid 1 Wro Wro lid 1 Wro
2. Het beroep van [appellant sub 1] tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming “Water” met de aanduiding “specifieke vorm van water – zone ligplaatsen woonboten maximum aantal 6 ligplaatsen” voor de ligplaatsen [locaties], steunt niet op een tijdig bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze. 2.1. In de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan staat dat het plangebied betrekking heeft op het zuidelijke deel van de binnenstad van Amsterdam. In het noorden wordt het gebied begrensd door de Singel en de Binnen Amstel, in het oosten door de Amstel, in het zuiden door de Singelgracht en in het westen door de Leidsegracht, Herengracht en de Beulingsloot. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] niet binnen de gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht bij de deelraad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat uit de inhoud van de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet kon worden afgeleid dat de Amstel zelf gedeeltelijk deel zou uitmaken van het plangebied. De Afdeling acht de beschrijving van het plangebied in de desbetreffende kennisgeving niet onjuist. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat ter zitting door de deelraad naar voren is gebracht dat de in de kennisgeving gekozen bewoordingen voor de omschrijving van de omvang van het plangebied gebruikelijk zijn Voorts wordt van belang geacht dat de omschrijving van het plangebied in deze kennisgeving slechts een informerende en beschrijvende functie heeft en dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene behoort om
StAB
2 / 2013
42 zich van de inhoud van een ter inzage gelegd ontwerpplan inclusief de verbeelding tijdig op de hoogte te stellen. Evenmin is een rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat voor onder meer de ligplaatsen [locaties] deels gelijktijdig twee ontwerpbestemmingsplannen ter inzage hebben gelegen, nu geen rechtsregel zich hiertegen verzet. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de publicatie van het ontwerpplan niet voldoet aan de hieraan gestelde wettelijke vereisten. Bij twijfel ten tijde van de terinzaggelegging van het ontwerpplan omtrent de toekomstige planologische situatie had het op de weg van [appellant sub 1] gelegen om contact op te nemen met het stadsdeel.
Ruimtelijke ordening
1” of “specifieke bouwaanduiding – orde 2” of “specifieke bouwaanduiding – orde 3” ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande goothoogte. In afwijking hiervan bedraagt de goothoogte van het gebouw [locatie b], met de “specifieke bouwaanduiding – orde 3“ ten hoogste 17 m. Ingevolge lid 3.2.5, onder b, bedraagt de bouwhoogte van gebouwen die op de verbeelding zijn aangeduid als “specifieke bouwaanduiding – orde 1” of “specifieke bouwaanduiding – orde 2” of “specifieke bouwaanduiding – orde 3” ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande bouwhoogte. In afwijking hiervan bedraagt de bouwhoogte van het gebouw [locatie b], met de “specifieke bouwaanduiding – orde 3” ten hoogste 20,5 m.
Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk. 4. Het plangebied beslaat het zuidelijke deel van de binnenstad van Amsterdam. In het noorden wordt het gebied begrensd door de Singel en de Binnen Amstel, in het oosten door de Amstel, in het zuiden door de Singelgracht en in het westen door de Leidsegracht, Herengracht en de Beulingsloot. Het onbebouwde deel tussen de voorgevels van de panden aan weerszijden van de Vijzelstraat valt buiten het plangebied. Het plan is grotendeels conserverend van aard en voorziet in het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden. 5. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels, voor zover hierin specifiek voor het perceel [locatie b] een maximale goothoogte van 17 m en een maximale bouwhoogte van 20,5 m is bepaald. Hij betoogt dat het plan ten onrechte de bebouwing op het perceel [locatie b] niet geheel als zodanig bestemt. Hierbij voert hij aan dat voor het vergroten van zijn pand op het perceel [locatie b] een omgevingsvergunning is verleend waarin een goothoogte van 17,425 m is vergund en een bouwhoogte van 20,535 m, maar dat deze maten ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen. 5.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie b] de bestemming “Centrum-1” met de aanduiding “specifieke bouwaanduiding – orde 1” toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.5, onder a, van de planregels bedraagt de goothoogte van gebouwen die op de verbeelding zijn aangeduid als “specifieke bouwaanduiding – orde
5.2. Niet in geschil is dat de bestaande bebouwing op het perceel [locatie b] met een op 12 december 2011 verleende omgevingsvergunning kan worden vergroot. Deze vergunning is thans in rechte onaantastbaar. Ter zitting is door de deelraad te kennen gegeven dat dat de in artikel 3, lid 3.2.5, onder a, van de planregels genoemde goothoogte voor het perceel [locatie b] had moeten worden afgerond naar 17,5 m en dat de in artikel 3, lid 3.2.5, onder b, van de planregels genoemde bouwhoogte voor het perceel [locatie b] had moeten worden afgerond naar 20,6 m, omdat op die manier de vergunde goot- en bouwhoogte in het plan zouden zijn opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de vergunde gooten bouwhoogte op het perceel [locatie b] ingevolge artikel 3, lid 3.2.5, onder a en b, van de planregels niet als zodanig is bestemd in het onderhavige plan. De deelraad heeft niet gesteld dat de vergunde bebouwing niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de rechten van [appellant sub 2] niet kunnen worden gerespecteerd. Gelet hierop is het getal 17 in artikel 3, lid 3.2.5, onder a, van de planregels en het getal 20,5 in artikel 3, lid 3.2.5, onder b, van de planregels in strijd met de rechtszekerheid. 5.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
5.4. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, artikel 3, lid 3.2.5, onder a en b, van de planregels opnieuw vast te stellen in die zin dat het getal 17 moet worden gewijzigd in 17,5 en het getal 20,5 moet worden gewijzigd in 20,6 en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd. Nu het gaat om een in rechte onaantastbare omgevingsvergunning, is niet aannemelijk dat derden in hun belangen worden geschaad. 6. Het beroep van [appellant sub 3] en de Hollandse Hitwinkel B.V. is gericht tegen artikel 11, lid 11.5.7, van de planregels. Het beroep van Heineken B.V. is verder gericht tegen artikel 3, lid 3.5.6, artikel 4, lid 4.5.6 en artikel 5, lid 5.5.5, van de planregels. Heineken B.V. betoogt allereerst dat de deelraad wat betreft het verbod op short stay het plan gewijzigd heeft vastgesteld en dat deze gewijzigde vaststelling voor haar zeer onverwachts was. 6.1. De deelraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de deelraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen waaronder het opnemen van een verbod op short stay. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestemmingen als zodanig niet zijn gewijzigd en dat het opnemen van het verbod op short stay een ondergeschikte wijziging is. Geen aanleiding bestaat in zoverre voor het oordeel dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 7. [appellant sub 3] en de Hollandse Hitwinkel B.V. betogen dat in artikel 11, lid 11.5.7, van de planregels ten onrechte een verbod om short stay te exploiteren is opgenomen, terwijl zij plannen hebben om deze functie op de percelen Thorbeckeplein 4 en 6 te realiseren. Heineken B.V. betoogt dat in artikel 3, lid 3.5.6, artikel 4, lid 4.5.6 en artikel 5, lid 5.5.5, van de planregels ten onrechte een verbod om short stay te exploiteren is opgenomen, nu zij wordt beperkt in het huisvesten van haar werknemers en studen-
43
ten. Verder voeren [appellant sub 3] en de Hollandse Hitwinkel B.V. en Heineken B.V. aan dat het verbod in strijd is met het gemeentelijk beleid. Voorts betogen [appellant sub 3] en de Hollandse Hitwinkel B.V. dat op het Thorbeckeplein behoefte is aan de mogelijkheid van short stay, omdat het een bekend uitgaansgebied van de stad Amsterdam is en er derhalve geen aantasting van het woon- en leefklimaat plaats zal vinden. Ten slotte betogen [appellant sub 3] en de Hollandse Hitwinkel B.V. dat de panden op de percelen [locaties c] moeilijk op andere wijze geëxploiteerd kunnen worden, omdat een woonfunctie ter plaatse niet meer mogelijk is. 7.1. Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locaties c] de bestemming “Gemengd – 1.3” toegekend. Niet in geschil is dat Heineken B.V. verschillende panden in eigendom heeft op gronden met de bestemmingen “Centrum -1”, “Centrum – 2” en “Centrum – 3”. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming “Centrum – 1” onder meer bestemd voor wonen. Ingevolge lid 3.5.6 is op gronden met de bestemming “Centrum – 1” is short stay niet toegestaan. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming “Centrum – 2” onder meer bestemd voor wonen. Ingevolge lid 4.5.6 is op gronden met de bestemming “Centrum – 2” is short stay niet toegestaan. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming “Centrum – 3” onder meer bestemd voor wonen. Ingevolge lid 5.5.5 is op gronden met de bestemming “Centrum – 3” is short stay niet toegestaan. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming “Gemengd – 1.3” onder meer bestemd voor wonen, kantoren, detailhandel, horeca 3 in de eerste bouwlaag en de daaronder gelegen bouwlaag en bedrijven. Ingevolge lid 11.5.7 is op gronden met de bestemming “Gemengd – 1.3” is short stay niet toegestaan.
StAB
2 / 2013
44 Ingevolge artikel 1, lid 1.53, van de planregels moet onder short stay worden verstaan het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan een huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden. Voor het overige wordt de woning als woonruimte gebruikt. 7.2. In de plantoelichting staat dat op 11 februari 2009 de gemeenteraad van Amsterdam de beleidsnotitie “Short Stay, Kort wonen in Amsterdam” (hierna: de beleidsnotitie) heeft vastgesteld. Doel van dit beleid is om aan de behoefte van werknemers van internationale bedrijven aan tijdelijke woonruimte tegemoet te komen. Voor de verhuur voor short stay van zelfstandige woningen met een huur boven de huurprijsgrens die voor 2008 zijn gerealiseerd kan ingevolge artikel 30 van de Huisvestingswet een vergunning voor woningonttrekking voor een periode van maximaal tien jaar worden aangevraagd. Voor woningen die vanaf 1 januari 2008 zijn gerealiseerd geldt het vergunningvereiste niet. Alle stadsdelen hebben volgens de beleidsnotitie voor de bestaande woningvoorraad een quotum aan short stay woningen gekregen. Het stadsdeel Centrum heeft een quotum van 15% dat neerkomt op 430 woningen. Voor het plangebied gaat het volgens de plantoelichting om een quotum van 80 woningen voor de buurtcombinatie Grachtengordel Zuid en 65 woningen voor de buurtcombinatie Weteringschans, met uitzondering van de Leidsebuurt. Door het tekort aan woonruimte in Amsterdam is het volgens de beleidsnotitie niet wenselijk dat teveel woningen aan de voorraad worden onttrokken ten behoeve van andere wijzen van gebruik. Short stay is een andere wijze van gebruik, omdat er geen sprake is van wonen in de zin van de Huisvestingswet. Ook de leefbaarheid (geen binding met de buurt, geen gevarieerde samenstelling van bewoners, teveel bedrijven in verhouding tot woningen, gevaar voor overlast) kan in de beoordeling worden betrokken. Om voor een vergunning in aanmerking te komen wordt onder meer getoetst aan het criterium dat de woning moet zijn gelegen in het gebied dat door het stadsdeel is opengesteld voor short stay. In de beleidsnotitie staat verder dat bij het mogelijk maken van short stay in wat voor bestemmingsplan dan ook, short stay niet binnen alle in het plan gelegen woningen en woonboten hoeft te worden toegestaan. Ieder stadsdeel weegt, rekening houdend met de bepalingen in deze beleidsnotitie, af bij welke woningen en woonboten zij al dan niet short stay toestaat.
Ruimtelijke ordening
Die afweging moet een plaats krijgen in de toelichting van het bestemmingsplan. 7.3. In de Uitwerkingsnotitie “Short Stay beleid en Verdeelbesluit stadsdeel Centrum” (hierna: de Uitwerkingsnotitie), welke notitie is vastgesteld door het dagelijks bestuur en in werking getreden op 1 juli 2009, staat dat het dagelijks bestuur in principe in nieuwe bestemmingsplannen geen short stay voor nieuwbouw en omzetting van niet-woonfuncties mogelijk maakt. Alleen in de oostelijke binnenstad kan bij nieuwbouw short stay worden toegestaan. Voor short stay in de bestaande woningvoorraad is volgens de Uitwerkingsnotitie in het kader van de Regionale huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 een vergunning voor woningonttrekking nodig. Om voor een vergunning in aanmerking te komen wordt onder meer getoetst aan het criterium dat de woning moet zijn gelegen in het gebied dat door het stadsdeel is opengesteld voor short stay. 7.4. De Afdeling is van oordeel dat uit de beleidsnotitie volgt dat aan de behoefte van werknemers van internationale bedrijven aan tijdelijke woonruimte tegemoet zal worden gekomen en dat short stay in Amsterdam in beginsel mogelijk gemaakt moet worden in een bestemmingsplan, nu voor de bestaande woningvoorraad aan elk stadsdeel een quotum aan short stay woningen is gegeven. De Afdeling overweegt verder dat uit de Uitwerkingsnotitie slechts volgt dat het dagelijks bestuur short stay niet mogelijk wenst te maken in nieuwbouwwoningen en bij omzetting van niet-woonfuncties naar een woonfunctie, maar dat dit niet geldt voor de bestaande woningvoorraad. Nu in de planregels een algemeen verbod op short stay is opgenomen, heeft de deelraad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom op dit punt van de voornoemde uitgangspunten in de beleidsnotitie en de Uitwerkingsnotitie is afgeweken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de deelraad ter zitting niet te kennen heeft gegeven dat het quotum van 145 short stay woningen in het plangebied thans is bereikt en voorts dat is gebleken dat in het plangebied in het verleden reeds verschillende woononttrekkingsvergunningen zijn verleend voor short stay in woningen, maar dat het gebruik van deze woningen voor short stay niet als zodanig is bestemd in het plan. Voor zover de deelraad heeft gewezen op de omstandigheid dat door het toestaan van short stay het aanwezige woon- en leefklimaat ernstig zal worden aange-
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
tast, overweegt de Afdeling dat de deelraad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande legale short stay in het plangebied tot een dusdanige overlast leidt dat het realiseren van short stay onmogelijk moet worden gemaakt.
Annotatie 1. In deze bestemmingsplanprocedure, die betrekking heeft op een deel van de Amsterdamse binnenstad, passeert een aantal interessante zaken de revue. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellanten, is r.o. 2.1 lezenswaardig. Het komt vaker voor dat appellanten het achterwege laten van een zienswijze rechtvaardigen met de stelling dat uit de kennisgeving (als bedoeld in artikel 3:12 lid 1 Awb) niet precies kon worden afgeleid hoe de plangrenzen lopen en dat zij daarom te laat – lees: na afloop van de terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan – in de gaten hadden dat hun belangen bij het bestemmingsplan zijn betrokken. De Afdeling onderstreept de eigen verantwoordelijkheid van appellanten. De omschrijving van het plangebied in de kennisgeving heeft een informerende en beschrijvende functie. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen om zich van de inhoud van een ter inzage gelegd ontwerpplan inclusief de verbeelding tijdig op de hoogte te stellen. Met die benadering is niets mis, primair omdat artikel 3:12 Awb zelf aangeeft dat de kennisgeving mag worden beperkt tot het weergeven van de zakelijke inhoud van het bestemmingsplan (in gelijkluidende zin o.a. ABRvS 6 juni 2007, nr. 200608656/1 en ABRvS 24 september 2008, nr. 200708364/1). Daar komt bij dat het feitelijk vaak lastig is om de exacte begrenzing van een bestemmingsplan ‘tot op de komma’ woordelijk in de kennisgeving aan te geven, zeker als de plangrens geografisch gezien een grillig verloop heeft. Voldoende is dat een indicatie van de plangrenzen wordt gegeven aan de hand van bijvoorbeeld straatnamen. Als een plangebied samenvalt met bijvoorbeeld een (woon)wijk, dan kan ervoor worden gekozen om in de kennisgeving alleen de naam van die wijk te noemen (aldus ABRvS 8 april 1999, BR 1999, 675). Vanzelfsprekend moet het bestemmingsplangebied dan wel daadwerkelijk samenvallen met de gegeven aanduiding in de kennisgeving (zie ABRvS 17 december 2003, nr. 200206487/1). 2. Voor de (rechts)praktijk zeker zo belangrijk is dat het (deels) gelijktijdig ter inzage leggen van twee ontwerpbe-
45
stemmingsplannen die gelden voor dezelfde locatie, naar het oordeel van de Afdeling is toegestaan. Het argument is kort en bondig: geen rechtsregel verzet zich tegen die handelwijze. Feit is dat door meerdere bestemmingsplannen tegelijkertijd ter inzage te leggen, het voor de juridische leek al snel een doolhof wordt wat betreft de door hem te bewandelen rechtsgang. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat als een zienswijze kenbaar is gemaakt tegen bestemmingsplan X, belanghebbende denkt dat hij tegen bestemmingsplan Y niet wederom een zienswijze hoeft in te dienen, zeker als dat bestemmingsplan bepalingen van gelijke strekking bevat. Bovenstaande uitspraak impliceert dat tegen alle ontwerpbestemmingsplannen een zienswijze moet worden ingediend, wil men gelet op artikel 6:13 Awb toegang tot de ABRvS hebben. Overigens biedt het tegelijkertijd ter inzage leggen van twee ontwerpbestemmingsplannen het bestuursorgaan de mogelijkheid om na afloop van de terinzageligging te kiezen voor het bestemmingsplan waartegen de minste zienswijzen zijn ingediend opdat procedurele rompslomp tot een minimum beperkt blijft. Naar mijn gevoel staat de door de Afdeling gesanctioneerde handelwijze op gespannen voet met de rechtswaarborgen die aan artikel 3.8 Wro ten grondslag liggen. Het in algemene bewoordingen vervatte oordeel dat geen rechtsregel zich tegen de handelwijze van de stadsdeelraad verzet, is volgens mij te absoluut en daarom discutabel. Ik meen dat per geval moet kunnen worden bezien of een rechtzoekende door de handelwijze van het bestuursorgaan met betrekking tot de terinzagelegging van meerdere ontwerpplannen, in zijn belangen is geschaad. Een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding of op de redelijkerwijs-clausule in artikel 6:13 Awb, zou in dit soort gevallen niet per definitie kansloos moeten zijn. 3. De niet-ontvankelijkheid van een deel van de appellanten verhindert niet dat het besluit van de deelraad van het stadsdeel Amsterdam Centrum tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke binnenstad’, om meerdere redenen sneuvelt. Onder meer omdat de goothoogte van gebouwen in een deel van de planregels onjuist is vermeld (zie r.o. 5.2). Die fout is door de deelraad ter zitting erkend. Hoewel het blijkbaar gaat om een meetkundige afrondingskwestie, rijst bij dit soort fouten toch de vraag waarom van gemeentezijde niet eerder in de planprocedure tot reparatie is overgegaan. Reparatie is in dit geval niet ingewikkeld. Een andere reden voor vernietiging ligt gecompliceerder en houdt verband met de Huisvestings-
StAB
2 / 2013
46 wet. De uitspraak illustreert de wisselwerking die tussen het huisvestingsrecht en een bestemmingsplanregeling kan bestaan (met name in de sfeer van de woononttrekkingsvergunning als bedoeld in de Huisvestingswet; zie met name r.o. 7.2). Die wisselwerking krijgt juridisch (onder meer) vorm door het algemene verbod op zogenoemde ‘short stay’ dat in het onderhavige bestemmingsplan is opgenomen. Wat short stay precies inhoudt is in het onderhavige bestemmingsplan gedefinieerd: het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan een huishouden voor een aaneensluitende periode van ten minste één week en maximaal zes maanden. Vast staat dat het motief van de regeling voor short stay direct verband houdt met het tekort aan woonruimte in Amsterdam. Dat roept de vraag op of een dergelijke regeling – gelet op de vereiste ruimtelijke relevantie als bedoeld in artikel 3.1 lid 1 Wro – in een bestemmingsplan thuishoort. Verdedigd kan worden dat het voor het gebruik voor woondoeleinden niet uitmaakt of een huishouden maximaal zes maanden in een woning woont en dan wordt opgevolgd door een nieuwe bewoner. Anders gezegd: het enkele aspect van de duur van de bewoning is niet ruimtelijk relevant. Dat dit aspect bij uitstek relevant is in het kader van de huisvestingsproblematiek, maakt dat niet anders. De ruimtelijke relevantie van de short stay-regeling en de toelaatbaarheid in relatie tot artikel 3.1 lid 1 Wro, is in deze beroepsprocedure echter niet ten principale ter discussie gesteld. In beroep is wel gewezen op de relatie met het gemeentelijke ruimtelijke beleid ter zake. 4. Ten aanzien van de doorwerking van ruimtelijk beleid laat de uitspraak zien dat de planvaststeller rekening moet houden met het gemeentelijke beleid. Afwijken is mogelijk, maar dat moet dan wel deugdelijk worden gemotiveerd. Een vergelijkbare benadering hanteert de Afdeling als het gaat om de relatie tussen de vaststelling van een bestemmingsplan en geldend ruimtelijk beleid op provinciaal (of Rijks)niveau. Met ruimtelijk beleid moet als mee te wegen factor rekening worden gehouden; afwijken is mogelijk mits die afwijking deugdelijk wordt gemotiveerd (onder andere ABRvS 27 oktober 2010, nr. 200909636/1/R3, AB 2010, 335). Opmerking verdient dat het ruimtelijke beleid waar het in dezen om gaat niet is neergelegd in een gemeentelijke structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1 van de Wro. Ruimtelijk beleid hoeft dus niet per se het etiket van ‘structuurvisie’ te hebben om door te werken naar het bestemmingsplanniveau. De
Ruimtelijke ordening
structuurvisie heeft – anders dan de tekst van artikel 2.1 tot en met artikel 2.3 van de Wro wellicht suggereert – dus geen exclusief karakter ten aanzien van het vastleggen van ruimtelijk beleid. Ook andersoortige beleidsdocumenten zijn juridisch relevant. Tonny Nijmeijer
13-44 ABRvS 16 januari 2013, nr. 201204102/1/A1 (Utrecht/omgevingsvergunning) (LJN: BY8500) De verhuur van kamers aan studenten valt niet aan te merken als bedrijfsmatig of in het kader van verzorging verschaffen van nachtverblijf als bedoeld in artikel 2.2 van het Bor, eerste lid, aanhef en onder a. De bewoners van de kamers in het te realiseren studentenhuis hebben geen nachtverblijf als bedoeld in laatstgenoemd artikel maar zullen in dat pand zijn gehuisvest. De rechtbank heeft hierbij verder terecht in aanmerking genomen dat blijkens de nota van toelichting van het Bor onder dergelijk verblijf bijvoorbeeld wordt verstaan het gebruik van gebouwen ten behoeve van ziekenhuizen, verpleeghuizen, pensions en hotels, omdat dit vormen van gebruik zijn die als meest risicovol worden aangemerkt. Onder meest risicovol wordt blijkens de nota van toelichting in dit geval verstaan: een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand voor de veiligheid van personen. Het gaat blijkens de nota van toelichting om de aanwezigheid van grotere aantallen mensen in een wellicht kwetsbare situatie of om minder zelfredzame mensen. artikel artikel artikel artikel
StAB
2.2 lid 1 aanhef en onder a Bor 2.1 lid 1 onder d Wabo 3.7 Wabo 3.10 lid 1 onder b Wabo
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan de Stichting Utrechtse Corps Huizen (hierna: de stichting) voor het verbouwen van een kantoor tot woongebouw ten behoeve van kamergewijze verhuur op het perceel Boothstraat 3 te Utrecht. Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (...) 1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ten behoeve van het project geen uitgebreide voorbereidingsprocedure diende te worden toegepast. Hij voert hiertoe aan dat het college bij het besluit van 6 juni 2011 tevens vergunning heeft verleend voor de in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo genoemde activiteit het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder b, is in dat geval afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, aldus [appellant]. 1.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige verhuur van appartementen aan 17 studenten geen activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, nu de verhuur van kamers aan studenten niet valt aan te merken als bedrijfsmatig of in het kader van verzorging verschaffen van nachtverblijf als bedoeld in artikel 2.2 van het Bor, eerste lid, aanhef en onder a. De bewoners van de kamers in het te realiseren studentenhuis hebben geen nachtverblijf als bedoeld in laatstgenoemde artikel maar zullen in dat pand zijn gehuisvest. De rechtbank heeft hierbij verder terecht in aanmerking genomen dat blijkens de Nota van toelichting van het Bor (Stb. 2010, 143, pagina’s 82 en 83) onder dergelijk verblijf bijvoorbeeld wordt verstaan het gebruik
47
van gebouwen ten behoeve van ziekenhuizen, verpleeghuizen, pensions en hotels, omdat dit vormen van gebruik zijn die als meest risicovol worden aangemerkt. Onder meest risicovol wordt blijkens de Nota van toelichting in dit geval verstaan: een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand voor de veiligheid van personen. Het gaat blijkens de Nota van toelichting om de aanwezigheid van grotere aantallen mensen in een wellicht kwetsbare situatie of om minder zelfredzame mensen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht de procedure zoals voorgeschreven in artikel 3.7, van de Wabo heeft toegepast, nu geen omgevingsvergunning voor de activiteit brandveilig gebruik bouwwerken is vereist en heeft de rechtbank derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 14 september 2011 in strijd met artikel 3.10 van de Wabo is genomen. Dat het college de activiteit uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo in het besluit van 6 juni 2011 noemt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze vermelding berust, zoals het college ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, op een verschrijving die is hersteld in het besluit op bezwaar van 14 september 2011.
13-45 Rb. ’s-Gravenhage 16 januari 2013, nr. AWB 12/8129, 12/8137 en 12/8321 (Den Haag, omgevingsvergunning kinderspeelparadijs) (LJN: BZ0019) Eiseressen stellen dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb), als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor is afgegeven door de gemeenteraad. Zij achten de categorieën in het raadsbesluit van 20 januari 2011 waarop verweerder zijn stelling baseert dat afgifte van een vvgb hier niet nodig is, dermate vaag en onbepaald, dat sprake is van een rechtsonzekere situatie. De rechtbank sluit zich aan bij het betoog van verweerder dat het bij artikel 6.5, derde lid, van het Bor gaat om een neutrale omzetting van de delegatiebevoegdheid ten aanzien van het projectbesluit
StAB
2 / 2013
48 uit het vroegere artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerder stelt verder dat onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2011/12, 32 844, nr. 6, p. 2 en 3) de wetgever juist bedoeld heeft om de gemeenteraad naar eigen inzicht te laten bepalen of, en zo ja in welke gevallen, hij het college daarin zelfstandig wil laten beslissen. Nu dit is geregeld via afgifte van een vvgb, in welk geval delegatie vanwege de aard van de bevoegdheid niet mogelijk is, is ervoor gekozen dit te regelen via het aanwijzen van categorieën van gevallen door de gemeenteraad. Voorts betoogt verweerder dat waar het meerdere is toegestaan, te weten het geheel overlaten van de uitoefening van de bevoegdheid aan verweerder, het mindere, te weten het deels overlaten daarvan, toelaatbaar moet worden geacht. Redengevend voor de rechtbank om zich met het standpunt van verweerder te verenigen is de uitspraak van de ABRvS van 3 oktober 2012, LJN BX8983, waarin onder r.o. 4.2 is geoordeeld dat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten bevat voor de aanwijzing, en evenmin een beperking inhoudt voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat het daar om een niet vergelijkbaar geval ging, zoals eiseressen aanvoeren, omdat er in die zaak, net als in de uitspraak van de voorzieningenrechter van Haarlem van 29 maart 2012, LJN BW0344, sprake was van een raadsbesluit dat in tegenstelling tot hier concrete categorieën bevatte, kan daar niet aan afdoen, nu deze nuancering niet valt terug te voeren op de inhoud van artikel 6.5, derde lid, van het Bor noch valt af te leiden uit de wijze van redigeren van dit artikel. Voorts is, gelet op de toelichting van het raadsbesluit, gewaarborgd dat de raad de zaken voorgelegd krijgt en desgewenst kan bepalen dat er in een bepaald geval een vvgb nodig is. artikel 6.5 lid 1 en 3 lid Bor artikel 2.12 lid 1 onder a Wabo 5. Eiseressen stellen verder dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb), als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor is afgegeven door de gemeenteraad. Zij achten de categorieën in het raadsbesluit van 20 januari 2011 waarop verweerder zijn stelling
Ruimtelijke ordening
baseert dat afgifte van een vvgb hier niet nodig is, dermate vaag en onbepaald, dat sprake is van een rechtsonzekere situatie. Verder is het raadsbesluit niet bekend gemaakt door integrale plaatsing in het gemeenteblad, overeenkomstig artikel 139 Gemeentewet. Het raadsbesluit is daarom in hun visie onverbindend. 5.1. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval slechts een omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12 eerste lid, onder a ten derde van de Wabo. Hiertoe is op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Bor een vvgb nodig van de gemeenteraad. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin geen vvgb is vereist. Verweerder heeft gesteld dat op grond van het raadsbesluit van 20 januari 2011 de onderhavige omgevingsvergunning valt onder een categorie waarvoor geen vvgb is vereist. 5.2. In zijn besluit van 20 januari 2011 geeft de gemeenteraad van Den Haag aan te besluiten: “I Een verklaring van geen bedenkingen te vereisen voor die ruimtelijk relevante ontwikkelingen van enige omvang waarover niet eerder door de gemeenteraad een inhoudelijk standpunt is ingenomen, danwel politiek gevoelige ontwikkelingen; II Voor alle andere categorieën van gevallen geen verklaring van geen bedenking te vereisen.” 5.3. Verweerder, daarin bijgevallen door vergunninghoudster, betoogt dat het bij artikel 6.5, derde lid, van het Bor gaat om een neutrale omzetting van de delegatiebevoegdheid ten aanzien van het projectbesluit uit het vroegere artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 32 844, vergaderjaar 2011-2012, nr.6, blz. 2 en 3), stelt verweerder dat de wetgever juist bedoeld heeft om de gemeenteraad naar eigen inzicht te laten bepalen of, en zo ja in welke gevallen, hij het college daarin zelfstandig wil laten beslissen. Nu dit is geregeld via afgifte van een vvgb, in welk geval delegatie vanwege de aard van de bevoegdheid niet mogelijk is, is ervoor gekozen dit te regelen via het aanwijzen van categorieën van gevallen door de gemeenteraad. Voorts wordt betoogd dat waar het meerdere is toegestaan, te weten het geheel overlaten van de uitoefening van de bevoegdheid aan verweerder, het mindere, te weten het deels overlaten daarvan, toelaatbaar moet worden geacht.
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
5.4. De rechtbank kan zich, in tegenstelling tot de voorzieningenrechter, met het standpunt van verweerder verenigen. Daarvoor is onder meer redengevend de uitspraak van de ABRS van 3 oktober 2012, LJN: BX8983, waarin onder 4.2. is geoordeeld dat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten bevat voor de aanwijzing, en evenmin een beperking inhoudt voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat het daar om een niet vergelijkbaar geval ging, zoals eiseressen aanvoeren, omdat er in die zaak, net als in de uitspraak van de voorzieningenrechter van Haarlem van 29 maart 2012, LJN: BW0344, sprake was van een raadsbesluit dat in tegenstelling tot hier concrete categorieën bevatte, kan daar niet aan afdoen, nu deze nuancering niet valt terug te voeren op de inhoud van artikel 6.5, derde lid, van het Bor noch valt af te leiden uit de wijze van redigeren van dit artikel. Voorts is, gelet op de toelichting van het raadsbesluit, gewaarborgd dat de raad de zaken voorgelegd krijgt en desgewenst kan bepalen dat er in een bepaald geval een vvgb nodig is. 5.5. Ingevolge artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet verbinden besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking (a) door plaatsing in het gemeenteblad of (b) bij gebreke van een gemeenteblad door terinzagelegging op het gemeentehuis of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aanhuisblad. 5.6. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting onbestreden heeft aangegeven dat de gemeente Den Haag eerst sinds maart 2012 beschikt over een gemeenteblad. Op 20 januari 2011, de datum van het raadsbesluit, bestond dit blad nog niet. Gelet daarop heeft de raad, overeenkomstig artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet, kunnen volstaan met de bekendmaking van de zakelijke inhoud van het raadsbesluit in het huis-aan-huisblad De Posthoorn. 5.7. Van onverbindendheid van het raadsbesluit is naar het oordeel van de rechtbank, gezien het hiervoor overwogene, geen sprake. Deze grond slaagt niet.
49
13-46 ABRvS 23 januari 2013, nr. 201206157/1/A1 (Terneuzen/omgevingsvergunning) (LJN: BY9189) Blijkens de memorie van toelichting bij de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit niet zelfstandig worden verleend als de betreffende activiteit tegelijkertijd ook moet worden aangemerkt als een andere activiteit die zelfstandig omgevingsvergunningplichtig is. Het moet – aldus de memorie van toelichting – daarbij gaan om twee of meer activiteiten die fysiek niet van elkaar zijn te scheiden. artikel 2.7 lid 1 Wabo Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het college aan Woonstichting Clavis omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van twee woningen tot kantoorruimten, gemeenschappelijke woonkamer en een appartement (hierna: het bouwplan), op het perceel Jozinastraat 2 en 4 te Terneuzen (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (...) 1. Het bouwplan voorziet in een inpandige verbouwing van de twee woningen op het perceel. Voorts wordt een aangebouwde berging gesloopt en wordt in verband daarmee een nieuwe buitengevel geplaatst. Het bouwplan hangt samen met het in gebruik nemen van 14 omliggende woningen ten behoeve van een project voor begeleid wonen.
StAB
2 / 2013
50 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning voor het bouwplan in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend. Hij voert daartoe aan dat het totale project begeleid wonen waartoe het bouwplan behoort, omvattender is en bestaat uit een blok van in totaal 16 woningen met een centraal gebouw, waarvoor ingevolge eerdergenoemde bepaling één alomvattende omgevingsvergunning had moeten worden aangevraagd. 2.1. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. 2.2. Anders dan [appellant] betoogt, doet de situatie waarop artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ziet, zich niet voor. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 93) kan een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit niet zelfstandig worden verleend als de betreffende activiteit tegelijkertijd ook moet worden aangemerkt als een andere activiteit die zelfstandig omgevingsvergunningplichtig is. Het moet – aldus de memorie van toelichting – daarbij gaan om twee of meer activiteiten die fysiek niet van elkaar zijn te scheiden. De aan de 14 overige woningen uit te voeren werkzaamheden zijn fysiek niet dezelfde als de werkzaamheden waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd en verleend. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat voor het bouwplan afzonderlijk een omgevingsvergunning kon worden verleend. Het betoog faalt.
Ruimtelijke ordening
13-47 ABRvS 23 januari 2013, nr. 201200341/1/T1/R4 (Zuid-Holland/inpassingsplan ‘Extra Gouwekruising’) (LJN: BY9239) Provinciale staten achten de geluidsbelasting planologisch aanvaardbaar omdat een geluidscherm zal worden geplaatst. Het plaatsen van een dergelijk scherm is gelet op de aan het tracé toegekende bestemming ‘Verkeer’ in samenhang bezien met artikel 3 lid 3.1 aanhef en onder e van de planregels toegestaan, maar niet verplicht gesteld. Een waarborg dat het scherm zal worden geplaatst, kan niet worden geacht te zijn gelegen in het besluit tot vaststelling van een hogere grenswaarde voor de woning van appellant. Plaatsing van een geluidscherm wordt in een bijlage bij dit besluit weliswaar genoemd als een van de maatregelen die zullen worden genomen om de geluidbelasting te verminderen tot de vastgestelde hogere grenswaarde, maar plaatsing van dit geluidscherm overeenkomstig dit besluit kan bestuursrechtelijk niet worden afgedwongen. Onder voornoemde omstandigheden bestaat aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de plaatsing en instandhouding van bedoeld geluidscherm ten onrechte niet in het plan hebben geregeld. 1. Het plan maakt de aanleg mogelijk van een nieuw wegtracé aan de noordzijde van de A12 tussen de bestaande aansluiting van Gouda op de A12 en de nieuwe aansluiting van de Moordrechtboog op de A12, de zogenoemde Extra Gouwekruising. Dit wegtracé maakt deel uit van de parallelstructuur A12 nabij het knooppunt Gouwe. Met de parallelstructuur wordt beoogd een oplossing te bieden voor verkeersonveilige situaties, stagnatie van het verkeer en slechte bereikbaarheid van het knooppunt Gouwe. 7. Concorp vreest voor een behoorlijke verhoging van de geluidbelasting op haar bedrijfsgebouwen vanwege het verkeer over de Extra Gouwekruising. In dit verband brengt zij naar voren dat plaatsing van een geluidscherm ter hoogte van haar perceel, zoals door provinciale staten
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
wordt beoogd, niet is verzekerd. Bovendien biedt het plan onvoldoende ruimte voor de plaatsing van een geluidscherm, aldus Concorp. Verder uit Concorp haar twijfels over de juistheid van de in het akoestisch onderzoek gebruikte verkeersgegevens. Het akoestisch rapport geeft er volgens haar namelijk geen blijk van dat rekening is gehouden met de toename van het verkeer na oplevering van de nieuwbouw van 15.000 woningen in de Zuidplaspolder. 7.1. Omdat langs de noordzijde van het tracé een geluidscherm zal worden aangelegd, zal het geluidniveau in de bedrijfsgebouwen van Concorp aanvaardbaar zijn, aldus provinciale staten. 7.2. Het betoog dat het plan onvoldoende ruimte voor een geluidscherm biedt, heeft Concorp niet nader onderbouwd. Zij heeft voorts ook geen concrete gegevens naar voren gebracht die haar stelling dat in het akoestisch onderzoek mogelijk van onjuiste verkeersgegevens is uitgegaan, ondersteunen. 7.3. Volgens het deskundigenbericht bedraagt de kortste afstand tussen de bedrijfsgebouwen van Concorp en het tracé 3 meter. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat provinciale staten dit wat geluid betreft planologisch aanvaardbaar achten, omdat een geluidscherm zal worden geplaatst langs de noordzijde van het tracé waarmee de geluidbelasting op de bedrijfsgebouwen wordt beperkt. Het plaatsen van een dergelijk scherm is gelet op de aan het tracé toegekende bestemming “Verkeer” in samenhang bezien met artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, van de planregels toegestaan, maar niet verplicht gesteld. Een waarborg dat het scherm zal worden geplaatst, kan niet worden geacht te zijn gelegen in het besluit van 29 augustus 2011 tot vaststelling van een hogere grenswaarde voor de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 2]. Plaatsing van een geluidscherm langs de noordzijde van het tracé wordt in een bijlage bij dit besluit weliswaar genoemd als één van de maatregelen die zullen worden genomen om de geluidbelasting te verminderen tot de vastgestelde hogere grenswaarde, maar plaatsing van dit geluidscherm overeenkomstig dit besluit kan door Concorp bestuursrechtelijk niet worden afgedwongen. Onder voornoemde omstandigheden bestaat aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de plaatsing en instandhouding van bedoeld geluidscherm ten onrechte niet in het plan hebben geregeld.
51
Annotatie Zie ook de annotatie van Tycho Lam bij de opgenomen uitspraak van de ABRvS van 9 januari 2013, LJN BY8000, OGR 2013-0027.
13-48 Rb. Zwolle 24 januari 2013, nr. Awb 12/409 (Harderberg, omgevingsvergunning varkensstal) (LJN: BY9384) Casus Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een varkensstal met toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling. De planregels van de bestemming ‘Agrarisch gebied’ stonden vrijstelling (thans afwijking) toe voor de bouw ten behoeve van de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’. Rechtsvraag Was verweerder bevoegd de vrijstellingsbepaling (thans afwijkingsbepaling) toe te passen? Uitspraak De rechtbank geeft aan dat verweerder is getreden buiten zijn bevoegdheid, zoals gegeven in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt dat toepassing van de door verweerder verleende vrijstelling leidt tot een dusdanige verandering van het gebruik dat in feite sprake is van een onomkeerbare verandering van de bestemming. Verweerder heeft weliswaar de bevoegdheid om op ondergeschikte punten van het bestemmingsplan af te wijken, maar uit voornoemd artikel 3.6 vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling er niet toe kan strekken dat vrijstelling kan worden verleend van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Voornoemde vrijstellingsmogelijkheid is dan ook onverbindend.
StAB
2 / 2013
52 artikel 2.10 lid 1onder c Wabo artikel 3.6 lid 1 onder c Wro 9. Op het perceel rust krachtens het bestemmingsplan “Buitengebied Gramsbergen plandeel 2” (het bestemmingsplan) en de “Wijziging ex artikel 11 WRO Bestemmingsplan Buitengebied Gramsbergen Burgerkamp 1 en 6 te Loozen” de bestemming “agrarische bedrijfsdoeleinden”. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de te bouwen stal voor een gedeelte (17 bij 89,72 meter) buiten het perceel valt. Op dit gedeelte rust de bestemming “agrarisch gebied”. 10. Artikel 4, lid B, van het bestemmingsplan luidt als volgt: “Op de tot “agrarisch gebied” bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd andere-bouwwerken ten dienste van de bestemming – niet zijnde voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest en tunnelkassen – met dien verstande dat de hoogte ten hoogste bedraagt 2m.”. Artikel 4, lid C, onder 1, van het bestemmingsplan luidt als volgt: “Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, uitsluitend indien dit noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in: (…) b. lid B, ten behoeve van overschrijding met bebouwing van de op de kaart aangegeven bouwpercelen met de bestemming “agrarische bedrijfsdoeleinden”, met dien verstande dat: 1. het bepaalde in artikel 3 van overeenkomstige toepassing is; 2. de overschrijding ten hoogste bedraagt 25m; 3. de belangen van eigenaren en/of gebruikers van de aangrenzende gronden en/of nabijgelegen agrarische bedrijven niet onevenredig worden geschaad; 4. de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische uitvoerbaarheid en toelaatbaarheid en de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond; (…)”. 11. Verweerder heeft de in artikel 4, lid C onder 1 van het bestemmingsplan bedoelde vrijstelling toegepast voor het verlenen van de omgevingsvergunning. 12. Hiermee is verweerder echter getreden buiten zijn bevoegdheid, zoals gegeven in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening, aangezien toepassing van de door verweerder verleende vrijstelling leidt tot een dusdanige verandering van het gebruik dat in feite sprake is van een onomkeerbare verandering van de bestemming. Verweerder heeft weliswaar de bevoegdheid om op ondergeschikte punten van het bestemmingsplan af te wijken, maar uit voornoemd artikel 3.6 vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling er niet toe kan strekken dat vrijstelling kan worden verleend van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellings-
Ruimtelijke ordening
regeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Voornoemde vrijstellings-mogelijkheid is dan ook onverbindend (vergelijk: Voorzitter Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 12 april 2001, LJN: AN7169). 13. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte de omgevingsvergunning voor het gebruiken van de grond in strijd met het bestemmingsplan aan de derde-partij verleend. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is ook de omgevingsvergunning voor het bouwen ten onrechte verleend.
13-49 Rb. Breda 30 januari 2013, nr. AWB 12/3582 (Werkendam, omgevingsvergunning uitbreiden hoofdgebouw) (LJN: BZ0877) De rechtbank constateert dat verweerder bevoegd was af te wijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 2 Wabo in combinatie met artikel 4 lid 1 aanhef en onder a van Bijlage II van het Bor. De rechtbank oordeelt vervolgens dat verweerder artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 3 Wabo niet had mogen gebruiken als grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan (ter ondersteuning van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 21 januari 2004, LJN AO1988). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de beslissing tot toepassing van artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 2 Wabo moet worden voorbereid met behulp van een reguliere procedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wabo, en dat het niet tijdig beslissen op een aanvraag met zo’n strekking – gelet op het bepaalde in artikel 3.9 van de Wabo – kan leiden tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De beslissing van verweerder is derhalve ten onrechte voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. De rechtbank oordeelt dat het voorbereiden van een beslissing op een verzoek om toepassing van artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder s sub 2 Wabo met behulp van de uov dus mogelijkerwijs leidt tot verwarring, en tot de onjuiste
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
gedachte dat met het volgen van de uov valt te ontkomen aan de consequenties die artikel 3.9 Wabo aan het niet tijdig beslissen op aanvragen verbindt. artikel 4 lid 1 aanhef en onder a Bijlage II Bor artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 2 Wabo artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 3 Wabo artikel 3.10 lid 1 aanhef en onder a Wabo 1. Vergunninghouder heeft de eigendom van een perceel aan de (adres) te (woonplaats). Op dit perceel staan twee woningen, nummer 42 en 44. Vergunninghouder wil het pand (adres) uitbreiden in de richting van de dijk. Met het oog hierop heeft hij op 6 december 2011 aan verweerder gevraagd om verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Verweerder heeft de aanvraag tevens aangemerkt als een verzoek om verlening van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, en voor het verstoren van een beschermd monument. Daartoe heeft hij verwezen naar het indertijd ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Hank”, en naar het gegeven dat het pand (naam adres) is aangewezen als beschermd rijksmonument. Verweerder heeft ervoor gekozen om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Daarom heeft hij de beslissing op de aanvraag van 6 december 2011 – gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo – voorbereid met behulp van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: uov) als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De zienswijze van eiser heeft voor verweerder geen aanleiding gevormd om af te wijken van zijn voornemen tot het honoreren van de aanvraag van 6 december 2011. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit, waarbij verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (bouwen van een bouwwerk), c (gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan) en f (verstoren van een beschermd monument), van de Wabo heeft verleend. Aan deze vergunning zijn vijf nader omschreven voorschriften verbonden. 2. Eiser woont op het perceel (adres) te (woonplaats), en kan vanuit zijn woning zowel het bestaande hoofdgebouw van (adres) als de beoogde uitbreiding ervan (hierna: de
53
uitbreiding) zien. Eiser vreest dat zijn woongenot door de uitbreiding zal worden aangetast, en met name dat zijn uitzicht onevenredig zal worden beperkt. Daarom streeft hij naar vernietiging van het bestreden besluit en uiteindelijk de definitieve afwijzing van de aanvraag. Eiser ondersteunt zijn standpunt dat het bestreden besluit rechtens geen stand kan houden in hoofdzaak met het betoog dat de door verweerder toegestane afwijking van het bestemmingsplan “Kern Hank” zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke onderbouwing, en met het argument dat het bouwplan van 6 december 2011 in strijd komt met redelijke eisen van welstand. 3. De rechtbank oordeelt allereerst ambtshalve dat verweerder ten onrechte artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo heeft gebruikt als grondslag voor de afwijking van het bestemmingsplan “Kern Hank”. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Partijen zijn het erover eens – en ook de rechtbank constateert – dat het bouwplan van 6 december 2011 in strijd komt met het bestemmingsplan “Kern Hank”, en dat verweerder de aanvraag – ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo – terecht tevens heeft aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 2.12, eerste lid, van die wet. De rechtbank kwalificeert de uitbreiding als een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II die behoort bij het Besluit omgevingsrecht. Zij neemt – onder verwijzing naar de uitspraak van 22 september 2010 met zaaknummer 09/4506, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend – namelijk als vaststaand aan dat het pand (adres) is gelegen binnen de bebouwde kom. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op zichzelf bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 2, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan. Op basis van die conclusie oordeelt de rechtbank dat verweerder artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo niet had mogen gebruiken als grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan “Kern Hank”. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de beslissing tot toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 2, van de Wabo moet worden voorbereid met behulp van een reguliere procedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wabo, en dat het niet tijdig beslissen op een aanvraag met zo’n strekking – gelet op het bepaalde in artikel 3.9 van de Wabo – kan leiden tot een omgevingsvergunning van
StAB
2 / 2013
54 rechtswege. De rechtbank voelt zich in het zojuist geformuleerde oordeel gesteund door de (indertijd) vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) over de verhouding tussen de artikelen 19, eerste, tweede en derde lid, van de (inmiddels vervallen) Wet op de Ruimtelijke Ordening. In zoverre verwijst de rechtbank onder meer naar de uitspraak van de ABRvS van 21 januari 2004 (LJN: AO1988). De rechtbank ziet reden om die jurisprudentie van (overeenkomstige) toepassing te achten op het regime van de Wabo. 4. Vervolgens oordeelt de rechtbank ambtshalve dat verweerder de beslissing op de aanvraag ten onrechte met behulp van de uov heeft voorbereid. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit zowel het stelsel als de parlementaire geschiedenis van de Wabo moet redelijkerwijs worden geconcludeerd dat de reguliere procedure verplicht tot het nemen van een primair besluit en het volgen van een bezwaarschriftprocedure als bedoeld in afdeling 7.2 van de Awb. Ter ondersteuning van die conclusie wijst de rechtbank erop dat het volgen van de reguliere procedure krachtens artikel 3.9 van de Wabo kan leiden tot een omgevingsvergunning van rechtswege, terwijl artikel 3:10, vierde lid, van de Awb juist uitsluit dat een met behulp van de uov voorbereide vergunning van rechtswege ontstaat. Het voorbereiden van een beslissing op een verzoek om toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder s sub 2 met behulp van de uov leidt dus mogelijkerwijs tot verwarring, en tot de onjuiste gedachte dat met het volgen van de uov valt te ontkomen aan de consequenties die artikel 3.9 van Wabo aan het niet tijdig beslissen op aanvragen verbindt. Op basis van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit een gebrek kent. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. 5. In het verlengde van rechtsoverweging 4 oordeelt de rechtbank ambtshalve dat verweerder niet tijdig op de aanvraag van 6 december 2011 heeft beslist. Daartoe overweegt de rechtbank dat tussen de ontvangst van de aanvraag door verweerder en de bekendmaking van het bestreden besluit een periode van meer dan acht weken zit, en dat geen aanleiding bestaat tot de veronderstelling dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag tijdig is opgeschort of verlengd. Op basis hiervan concludeert de
Ruimtelijke ordening
rechtbank het volgende. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was verweerder niet langer bevoegd om inhoudelijk op de aanvraag van 6 december 2011 te beslissen. Dit vloeit voort uit vaste jurisprudentie van de ABRvS over de situatie na het ontstaan van een besluit van rechtswege, en uit de parlementaire geschiedenis van artikel 4:20b van de Awb. De bekendmaking van het bestreden besluit kan worden aangemerkt als de bekendmaking van het feit dat de op 6 december 2011 gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven. In zoverre verwijst de rechtbank naar het bepaalde in artikel 3.9, derde en vierde lid, van de Wabo en artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bestreden besluit ook in een huis-aan-huisblad – overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8 van de Wabo – is gepubliceerd. Eiser heeft de rechtmatigheid van de zojuist aangeduide omgevingsvergunning van rechtswege (hierna: vergunning van rechtswege) binnen de zeswekentermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb ter discussie gesteld. Het beroepschrift is immers binnen zes weken na 11 juni 2012 ter post bezorgd. 6. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb moet eiser tegen de vergunning van rechtswege eerst bezwaar maken, alvorens hij beroep bij de rechtbank kan instellen. Alle partijen hebben de rechtbank ter zitting echter – onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:1a van de Awb – verzocht om het op 18 juli 2012 door eiser ingestelde rechtsmiddel aan te merken als een ontvankelijk rechtstreeks beroep.
13-50 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201113059/1/A1 (Leidschendam-Voorburg/ontheffing en bouwvergunning) (LJN: BZ0752) Nu ten tijde van de inwerkingtreding van de Wabo de aanvraag voor de ondergeschikte wijzigingen nog niet was ingediend, brengt een redelijke uitleg van het door de wetgever gekozen overgangsrecht mee dat de bij besluit van 1 maart 2011 verleende ontheffing in dit geval wordt gelijkgesteld met een
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bij de verlening van de omgevingsvergunning gebruik kon maken van de eerder verleende ontheffing krachtens de Wro. artikel 3.23 lid 1 Wro artikel 1.1 Wabo artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo artikel 2.5 Wabo artikel 2.12 lid 1 onder a Wabo artikel 4.1.1 lid 1 aanhef en onder e Bor artikel 4 aanhef en lid 4 Bijlage II Bor artikel 1.2 lid 1 en 2 aanhef en onder a Invoeringswet Wabo artikel 1.5 lid 1 en 2 Invoeringswet Wabo artikel 6:18 lid 1 Awb artikel 6:19 lid 1 Awb artikel 6:24 Awb artikel 40 Wonw 1. Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kap en het gedeeltelijk intern wijzigen van de begane grond en de eerste verdieping van de woning op het perceel [locatie] te Voorburg. Bij uitspraak van 9 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.2. Het bouwplan voorziet in een interne verbouwing alsmede de plaatsing van een dakopbouw op een woning. Het college heeft ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) ontheffing verleend van het bestemmingsplan. De ontheffing betreft uitsluitend een afwijking van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane hellingshoek van de kap, nu het bouwplan voorziet in een dak met een hellingshoek van 56 graden.
55
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan ten onrechte een bouwvergunning in plaats van een omgevingsvergunning is verleend. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend. Nu de aanvraag om verlening van vergunning voor het bouwplan is ingediend op 26 augustus 2010 en derhalve voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo op 1 oktober 2010, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het besluit op die aanvraag. Dat de aanvraag na 1 oktober 2010 nog is aangevuld, doet hieraan niet af. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de bij revisietekening van 12 mei 2011 aangebrachte wijziging in het bouwplan leidt tot het oordeel dat de Wabo van toepassing is. De aanpassing van het bouwplan heeft uitsluitend betrekking op de kilgoot en is een wijziging van ondergeschikte aard. Hiervoor is geen nieuwe bouwaanvraag nodig. De revisietekening van 12 mei 2011 maakt onderdeel uit van de verleende bouwvergunning. 2.10. Bij besluit van 1 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van de kap met een gewijzigde hoogte ten opzichte van de op 1 maart 2011 verleende bouwvergunning, te weten 10,13 m in plaats van de eerder vergunde 9,89 m. Daarnaast ziet de omgevingsvergunning op enkele constructieve aanpassingen in het bouwplan. Zo zal de kap aan de binnenzijde niet worden uitgevoerd met vier, maar met drie spanten die zijn voorzien van een knik. Het college heeft de bij besluit van 1 maart 2011 verleende bouwvergunning met buitenplanse ontheffing in stand gelaten, met uitzondering van de hoogte van de kap.
StAB
2 / 2013
56 2.11. De op 1 juni 2012 verleende omgevingsvergunning ziet op een wijziging van ondergeschikte aard van het bouwplan, zodat dit besluit ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van het geding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor dergelijke wijzigingen volgens vaste jurisprudentie geen nieuwe aanvraag nodig zou zijn geweest. 2.12. Niet in geschil is dat de gewijzigde aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4, aanhef en vierde lid, van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende bijlage II en het college hiervoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning kan verlenen. Het college stelt zich op het standpunt dat de bij besluit van 1 maart 2011 reeds verleende ontheffing op basis van het overgangsrecht thans als buitenplanse afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo geldt en dat de op 1 juni 2012 verleende omgevingsgvergunning uitsluitend ziet op de aangebrachte wijzigingen in het bouwplan, te weten de hoogte van de kap en enkele kleine constructieve aanpassingen. 2.13. Voor zover [appellant] tegen de omgevingsvergunning gronden heeft aangevoerd die overeenkomen met de door hem tegen de bouwvergunning en ontheffing van 1 maart 2011 aangevoerde hoger beroepsgronden, die hiervoor reeds zijn besproken, behoeven deze geen afzonderlijke bespreking, nu de omgevingsvergunning uitsluitend ziet op het bouwen van een hogere kap en het aanbrengen van enkele constructieve aanpassingen. Het nieuwe bouwplan brengt uitsluitend wijzigingen van ondergeschikte aard aan in het destijds ingediende bouwplan, die op zichzelf niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en waarvoor, zoals hiervoor overwogen, geen nieuwe aanvraag nodig zou zijn geweest. De hellingshoek van de kap, waarvoor op 1 maart 2011 ontheffing krachtens de Wro is verleend, blijft ongewijzigd. 2.14. [appellant] betoogt dat het besluit van 1 juni 2012 rechtens niet mogelijk is. Hiertoe voert hij aan dat het college ten onrechte met toepassing van de Wabo een wijziging in een verleende bouwvergunning heeft aangebracht. Voorts voert hij aan dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning geen gebruik kan maken van de ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro,
Ruimtelijke ordening
omdat de strijdigheid met het bestemmingsplan slechts kan worden weggenomen door een afwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de Wabo. 2.14.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Invoeringswet Wabo, voor zover thans van belang, wordt een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. Ingevolge artikel 1.5a, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt in afwijking van artikel 1.2, tweede lid, onder c, een beslissing omtrent een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo is genomen, maar nog niet onherroepelijk is, voor zover die beslissing ziet op een bouwactiviteit waarvoor onmiddellijk voor dat tijdstip nog geen aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet is ingediend, gelijkgesteld met een beschikking van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van die wet voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op een beslissing als bedoeld in dat lid die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo is aangevraagd, maar nog niet is genomen, op het moment dat die beslissing wordt genomen. 2.14.2. Nu de ontheffing ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo nog niet was verleend en derhalve geen sprake was van een onherroepelijke ontheffing, is de in artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Invoeringswet Wabo opgenomen gelijkstellingsbepaling niet van toepassing. In dit geval was ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo, wel reeds een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet voor het bouwplan ingediend, waarop bij besluit van 1 maart
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
2011 is beslist, en wordt in zoverre niet voldaan aan artikel 1.5a, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Invoeringswet Wabo. Nu echter ten tijde van de inwerkingtreding van de Wabo de aanvraag voor de ondergeschikte wijzigingen nog niet was ingediend, brengt een redelijke uitleg van het door de wetgever gekozen overgangsrecht mee dat de bij besluit van 1 maart 2011 verleende ontheffing in dit geval wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bij de verlening van de omgevingsvergunning gebruik kon maken van de eerder verleende ontheffing krachtens de Wro.
13-51 ABRvS 6 februari 2013, nr. 201109693/1/R4 (Súdwest-Fryslân, bestemmingsplan ‘Bestemmingsplan Voltastraat 5’) (LJN: BZ0795) De procedure voor de afwijking van een bestemmingsplan via een omgevingsvergunning wijkt af van de in de Wabo beschreven procedure. De Wabo noch titel 4.1 voorziet in een regeling voor het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit en het indienen van zienswijzen zoals neergelegd in de planregels. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 3.7 lid 1 Wabo. Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Die wet voorziet onder meer in een wijziging van artikel 1 van de Wgh. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw is met deze wijziging beoogd een ruimere uitleg van het begrip industrieterrein mogelijk te maken, in die zin dat ook gronden waarop geen zogenoemde grote lawaaimakers zijn toegestaan onderdeel kunnen uitmaken van een gezoneerd industrieterrein. In dat geval worden de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de desbetreffende gronden eveneens genormeerd door de geluidzonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein. Voor zover appellanten aanvoeren dat de raad miskent dat de toegestane geluidbelasting van 50
57
dB(A) op de zonegrens niet geldt voor bedrijven die vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer, overweegt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat voor het industrieterrein zonebeheer wordt uitgevoerd met behulp van een zonebeheersmodel waarin alle inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer die op het industrieterrein zijn gelegen worden betrokken. Daarbij worden zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen betrokken. artikel 3.7 lid 1 Wabo artikel 1 Wgh 1. Het plan voorziet in de uitbreiding van de bestaande bedrijfshal van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te [plaats]. Het plan voorziet in de bestemming “Bedrijf” en de bestemming “Groen”. 7. [appellanten sub 2] betogen dat artikel 7 van de planregels is vastgesteld in strijd met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. (hierna: de Wabo). In dit verband voeren zij aan dat de in dit artikel beschreven procedure voor de afwijking van een bestemmingsplan via een omgevingsvergunning afwijkt van de in de Wabo beschreven procedure. 7.1. De raad stelt dat in geval van strijd tussen de Wabo en artikel 7 van de planregels de Wabo van toepassing is. 7.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders afwijking toestaan van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder a, sub 1, voor het bouwen van gebouwen binnen het op de kaart aangegeven wro-zone-afwijkingsgebied mits de bebouwing landschappelijk wordt ingepast in de omgeving. Ingevolge het vierde lid, onder b, geldt voor een besluit tot toestaan van een afwijking zoals genoemd onder a, de in artikel 7 (algemene procedureregels) vermelde voorbereidingsprocedure. Ingevolge artikel 7, onder a van de planregels, ligt een ontwerp-besluit tot het toestaan van een dergelijke afwijking, met bijbehorende stukken, gedurende 4 weken op het gemeentehuis ter inzage. Ingevolge artikel 7, onder b, van de planregels maken burgemeester en wethouders de terinzagelegging van te
StAB
2 / 2013
58 voren in één of meer dag- of nieuwsbladen, die in de gemeente worden verspreid, en voorts op gebruikelijke wijze, bekend, Ingevolge artikel 7, onder c, van de planregels houdt de bekendmaking mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen. Ingevolge artikel 7, onder d, van de planregels kunnen gedurende de onder a genoemde termijn belanghebbenden bij burgemeester en wethouders schriftelijke zienswijzen indienen omtrent het ontwerp-besluit tot het toestaan van een dergelijke afwijking. 7.3. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 7 van de planregels weergegeven procedureregels betrekking hebben op het besluit van het college van burgemeester en wethouders afwijking toe te staan van de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, sub 1, neergelegde planregel dat een bedrijfsgebouw uitsluitend binnen een bouwvlak mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo is op de voorbereiding van het hiervoor genoemde besluit de reguliere voorbereidingsprocedure zoals weergeven in paragraaf 3.2 van die wet van toepassing. Op de reguliere voorbereiding van een omgevingsvergunning is verder titel 4.1 van de Awb van toepassing. De Wabo noch titel 4.1 voorziet in een regeling voor het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit en het indienen van zienswijzen zoals neergelegd in artikel 7 van de planregels. Gelet hierop is het plan, voor zover het betreft artikel 3, vierde lid, onder b, en artikel 7 van de planregels, in strijd met artikel 3.7, eerste lid van de Wabo. 9. [appellanten sub 2] vrezen dat ten gevolge van het plan de geluidsoverlast onevenredig zal toenemen. Zij voeren aan dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de geluidzone rond het industrieterrein niet van toepassing is op het plangebied nu hier geen grote lawaaimakers zijn toegestaan. Voor zover de geluidzone wel van toepassing zou zijn, zijn [appellanten sub 2] van mening dat de raad miskent dat de toegestane geluidbelasting van 50 dB(A) op de zonegrens niet geldt voor bedrijven die vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gelet hierop stelt de raad volgens [appellanten sub 2] ten onrechte dat bij de jachthaven geen geluidsoverlast zal worden ondervonden ten gevolge van het plan. Daarnaast voeren zij aan dat bij het bepalen van de te verwachten geluidsoverlast onvoldoende rekening is gehouden met het al aanwezige ver-
Ruimtelijke ordening
keersgeluid afkomstig van de rijksweg A7. Ten slotte voeren zij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het wegverkeerslawaai voor de bedrijfswoningen die op grond van het plan zijn toegestaan op het bedrijventerrein. 9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot onevenredige toename van de geluidsbelasting op de woningen van [appellanten sub 2]. 9.2. Uit bestemmingsplan “Bedrijventerrein Houkesloot” volgt dat dit industrieterrein is gezoneerd als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) in werking getreden. Die wet voorziet onder meer in een wijziging van artikel 1 van de Wgh in die zin dat daarin sinds de genoemde datum onder industrieterrein wordt verstaan: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw is met deze wijziging beoogd een ruimere uitleg van het begrip industrieterrein mogelijk te maken, in die zin dat ook gronden waarop geen zogenoemde grote lawaaimakers zijn toegestaan onderdeel kunnen uitmaken van een gezoneerd industrieterrein. In dat geval worden de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de desbetreffende gronden eveneens genormeerd door de geluidzonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het terrein waarop [belanghebbende] is gevestigd is aan te merken als een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in de Wgh, waarop de geluidzonegrens van 50 dB(A) van toepassing is. 9.3. Voor zover [appellanten sub 2] aanvoeren dat de raad miskent dat de toegestane geluidbelasting van 50 dB(A) op de zonegrens niet geldt voor bedrijven die vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer, overweegt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat voor het industrieterrein zonebeheer wordt uitgevoerd met behulp van een zonebeheersmodel waarin alle inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer die op het industrieterrein zijn gelegen wor-
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
den betrokken. Daarbij worden zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen betrokken. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
13-52 ABRvS 13 februari 2013, nr. 201111498/1/T1/R4 (Aa en Hunze) (LJN: BV7233) De wetsgeschiedenis van de Wgv biedt geen uitsluitsel over de uitleg van het begrip gebouw, zoals weergegeven in de begripsomschrijving van geurgevoelig object in die wet. De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip gebouw in de zin van de Wgv anders uit te leggen dan op de wijze waarop de Afdeling het begrip gebouw in de zin van de Wonw reeds heeft uitgelegd. Anders dan is geoordeeld in onder meer de uitspraken van 1 september 2010 in zaaknr. 200909701/1/R1 en van 11 april 2012 in zaaknr. 201109676/1/A1, overweegt de Afdeling dat uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s., waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten, volgt dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Nu, zoals hiervoor is overwogen, aangenomen moet worden dat niet langdurig in de gebouwen zal worden verbleven, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan ook in zoverre niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. Gelet op de omstandigheid dat de uitbreidingsmogelijkheden van de paardenfokkerij door de komst van de bedrijfswoning worden beperkt, valt niet uit te sluiten dat het bedrijf in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Nu echter niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen en een bedrijfsuitbreiding op het perceel voorts mogelijk is in andere richtingen dan in de
59
richting van het plangebied, heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn bij het realiseren van het kampeerterrein dan aan de belangen van de paardenfokkerij bij het behoud van zijn bestaande mogelijkheden. In casu is niet uitgesloten dat de bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik zal worden genomen. Gelet daarop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling een situatie met evidente handhavingsrisico’s gecreëerd, nu hij niet heeft zeker gesteld dat met de realisatie van het kampeerterrein is aangevangen alvorens tot de bouw van de bedrijfswoning kan worden overgegaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. artikel 1 Ww artikel 4 lid 1 aanhef en onder a Wgv artikel 46 lid 6 Wet op de Raad van State 2. Het plan voorziet in de vestiging van een kampeerterrein met bijbehorende voorzieningen en een bedrijfswoning aan de Boerendijk te Gieterveen. 3. [appellant sub 3] voert aan dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van zijn paardenfokkerij door het plan worden aangetast. Hij stelt hiertoe dat het kampeerterrein en de bedrijfswoning ten onrechte binnen een straal van 50 meter van zijn bedrijf worden gesitueerd. 3.1. De raad stelt dat het bedrijf door het plan omgevingsvergunningplichtig wordt. Verlening van een omgevingsvergunning zal volgens de raad echter geen probleem zijn, nu er geen geurgevoelige objecten binnen een afstand van 50 meter van de inrichting worden gesitueerd. Een kampeerterrein is volgens de raad geen geurgevoelig object. De raad stelt verder dat er binnen het bouwvlak van de paardenfokkerij nog voldoende ruimte is om uit te breiden. 3.8. Ingevolge artikel 1, van de Woningwet (hierna: Ww), is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Volgens vaste jurisprudentie, zie
StAB
2 / 2013
60 onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2012 in zaaknr. 201112262/1/A1, is – ook onder de werking van de Wabo – bij de beantwoording van de vraag of een object dient te worden aangemerkt als een bouwwerk, het plaatsgebonden karakter van het object van belang. De wetsgeschiedenis van de Wgv biedt geen uitsluitsel over de uitleg van het begrip gebouw, zoals weergegeven in de begripsomschrijving van geurgevoelig object in die wet. De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip gebouw in de zin van de Wgv anders uit te leggen dan op de wijze waarop de Afdeling het begrip gebouw in de zin van de Ww reeds heeft uitgelegd. Nu niet het oogmerk bestaat de kampeermiddelen die op het kampeerterrein worden toegestaan op vrijwel dezelfde plaats, ieder jaar of gedurende langere tijd te laten terugkeren, zijn de kampeermiddelen niet aan te merken als een gebouw in de zin van de Ww en de Wgv. De raad heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat het kampeerterrein in zoverre niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. 3.9. De gebouwen die op grond van dit plan kunnen worden gerealiseerd ten behoeve van sanitaire voorzieningen en onderhoud en beheer ten behoeve van het kampeerterrein, zijn aan te merken als gebouwen in de zin van de Ww. In de plantoelichting is over de inrichting van het kampeerterrein vermeld dat de gebouwen met de bestemming “Recreatie – voorzieningen” zullen worden gebruikt als sanitairgebouw onderscheidenlijk als schuurtje ten behoeve van opslag. In deze gebouwen zal gelet op de aard van het gebruik en de omvang hiervan, alsmede gelet op de geringe omvang van het kampeerterrein, niet langdurig door een persoon worden verbleven. Anders dan is geoordeeld in onder meer de uitspraken van 1 september 2010 in zaaknr. 200909701/1/R1 en van 11 april 2012 in zaaknr. 201109676/1/A1, overweegt de Afdeling dat uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s, waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (Kamerstukken II 2005/06 30 453, nr.19), volgt dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Nu, zoals hiervoor is overwogen, aangenomen moet worden dat niet langdurig in de gebouwen zal worden verbleven, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld
Ruimtelijke ordening
dat het plan ook in zoverre niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. 3.10. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat na de realisatie van het kampeerterrein, de Wgv niet in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning voor de paardenfokkerij. Voorts heeft de raad zich gelet op de omstandigheid dat het kampeerterrein, afgezien van de toegelaten bedrijfswoning, niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten, terecht op het standpunt gesteld dat de realisatie van het kampeerterrein de uitbreidingsmogelijkheden van de paardenfokkerij van [appellant sub 3] niet beperkt. 3.11. De raad heeft gelet op de definitie uit de Wgv, de bedrijfswoning terecht aangemerkt als geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Aangezien de bedrijfswoning is voorzien op een afstand van meer dan 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat na de realisatie van de bedrijfswoning, de Wgv niet in de weg staat aan een verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting. 3.12. De gronden met de bestemming “Agrarisch” die behoren tot de paardenfokkerij liggen gedeeltelijk op een afstand van minder dan 50 meter van de in het plan voorziene bedrijfswoning. Voor een thans onbebouwd gedeelte van het perceel van de paardenfokkerij kan na realisatie van de bedrijfswoning op het kampeerterrein, ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv geen vergunning meer verleend worden voor een uitbreiding van de paardenfokkerij. Er is op het perceel echter nog ruimte om in andere richtingen uit te breiden. 3.13. Gelet op de omstandigheid dat de uitbreidingsmogelijkheden van de paardenfokkerij op het perceel aan de [locatie] door de komst van de bedrijfswoning worden beperkt, valt niet uit te sluiten dat het bedrijf in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Nu echter niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen en een bedrijfsuitbreiding op het perceel voorts mogelijk is in andere richtingen dan in de richting van het plangebied, heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn bij
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
het realiseren van het kampeerterrein dan aan de belangen van [appellant sub 3] bij het behoud van zijn bestaande mogelijkheden. Het betoog faalt. 4. [appellant sub 3] voert aan dat ter plaatse van de voorziene bedrijfswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden, aangezien niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de brochure “Bedrijven en Milieuzonering”, editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Hij voert hiertoe aan dat de inrichtingsgrens anders ligt dan op de verbeelding is weergegeven, hetgeen tot gevolg heeft dat het plan verder binnen de invloedsfeer van het bedrijf ligt dan werd aangenomen en een bedrijfswoning daarom niet op de voorziene locatie kan worden gerealiseerd. 4.1. De raad stelt dat de bedrijfswoning op de verbeelding is ingetekend en dat de afstand tussen de bedrijfswoning en de inrichting meer dan de volgens de VNG-brochure vereiste 50 meter bedraagt. Verder stelt de raad dat is uitgegaan van het bestemmingsvlak voor de paardenfokkerij, zoals weergegeven in het wijzigingsplan van 30 juni 2006 dat ten behoeve van de paardenfokkerij is opgesteld. 4.2. De richtafstand tussen paardenfokkerijen en milieugevoelige bestemmingen bedraagt volgens de VNG-brochure 50 meter. Deze afstand wordt gemeten van de grens van de bestemming die de paardenfokkerij toelaat tot de gevel van de woning. 4.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de grens van zijn inrichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De grond met de bestemming “Recreatie- Bedrijfswoning” ligt blijkens de verbeelding gedeeltelijk binnen de richtafstand uit de VNG-brochure van 50 meter, gemeten vanaf het bestemmingsvlak “Agrarisch” dat de inrichting ter plaatse toestaat. Gelet daarop wordt niet aan de richtafstand uit de VNG-brochure voldaan. Aangezien het bouwvlak voor de bedrijfswoning op meer dan 50 meter afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de paardenfokkerij ligt, wordt wel voldaan aan de afstandseis uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv.
61
Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 24 oktober 2012, in zaaknr. 201107891/1/R3 mag indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Nu de bedrijfswoning aldus op een afstand van meer dan 50 meter van de inrichting ligt, heeft de raad de afstand tussen de bedrijfswoning en de paardenfokkerij aanvaardbaar kunnen achten en heeft hij daarbij kunnen afwijken van de richtafstand uit de VNG-brochure. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. Het betoog faalt. 9.2. Uit de plantoelichting volgt dat het recreatief beleid van de gemeente een ‘ja-mits’ opstelling inhoudt. Het doel is ondernemers te stimuleren tot brede, innovatieve ontwikkelingen die een aanvulling zijn op het recreatieve aanbod in de gemeente. Ondanks dat niet in geschil is dat de campings in Gieterveen en omgeving de afgelopen jaren tegenvallende omzetten hebben gedraaid, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene camping een aanvulling voor het recreatieve aanbod in de gemeente kan betekenen. De omstandigheid dat de voorziene camping geen volwaardig inkomen zal genereren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan daarom niet financieel uitvoerbaar is, aangezien de initiatiefnemers door middel van een bedrijfsplan hebben aangegeven in de kosten te zullen voorzien. Het aangevoerde geeft gelet op het voorgaande derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt. 10. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gesteld dat, gelet op de verhouding tussen de benodigde investeringen en de te verwachten inkomsten, te vrezen is dat in het plangebied alleen een bedrijfswoning zal worden opgericht, dat deze in gebruik zal worden genomen als burgerwoning en dat het kampeerterrein niet zal worden gerealiseerd. Het toestaan van een burgerwoning op deze plek is niet wenselijk en derhalve is het plan volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
StAB
2 / 2013
62 10.1. De raad stelt dat er van wordt uitgaan dat het kampeerterrein zal worden gerealiseerd. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning niet is toegestaan en dat daar zo nodig handhavend tegen zal worden opgetreden. 10.2. Niet in geschil is dat niet te verwachten is dat de camping een volwaardig inkomen zal genereren en dat de camping vooralsnog dient te worden beschouwd als een nevenactiviteit. Gelet daarop acht de Afdeling het aannemelijk dat het belang van de initiatiefnemer bij de realisatie van het kampeerterrein beperkt is. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de vrees van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat na de realisatie van de bedrijfswoning verdere investeringen in het kampeerterrein zullen uitblijven niet zonder grond. Hoewel de raad het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning niet wil toestaan, is het gelet op het voorgaande niet uitgesloten dat de bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik zal worden genomen. Gelet daarop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling een situatie met evidente handhavingsrisico’s gecreëerd, nu hij niet heeft zeker gesteld dat met de realisatie van het kampeerterrein is aangevangen alvorens tot de bouw van de bedrijfswoning kan worden overgegaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt. 12. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 10.2. is overwogen, het besluit te wijzigen in die zin dat in het plan, bijvoorbeeld door wijziging van de planregels, wordt zeker gesteld dat de in het plan voorziene bedrijfswoning niet kan worden gerealiseerd voordat een aanvang is gemaakt met de realisatie van de kampeervoorzieningen. (...)
Ruimtelijke ordening
13-53 ABRvS 6 maart 2013, nr. 201204249/1/A1 (Stichtse Vecht/omgevingsvergunning ) (LJN: BZ3375) Splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, is in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Uit de tekst van de Wabo, de memorie van toelichting bij de Wabo en de nota van toelichting bij het Bor valt niet af te leiden dat over het splitsen van een bouwplan ten gevolge van de invoering van de Wabo anders dient te worden geoordeeld dan voor inwerkingtreding van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever in de nota van toelichting bij het Bor wel heeft verduidelijkt dat gedurende de bouw van een hoofdgebouw omgevingsvergunningvrije wijzigingen kunnen worden aangebracht. Daartoe is in de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1 van Bijlage II bij het Bor het woord ‘bestaand’ geschrapt. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee is beoogd de splitsing van een bouwplan toe te staan. De wetgever heeft blijkens de nota van toelichting bij het Bor slechts beoogd te waarborgen dat bijbehorende bouwwerken gedurende hetzelfde bouwproces als het hoofdgebouw, dat wil zeggen direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces of kort ervoor, gebouwd mogen worden. Het bouwplan kan niet wat betreft de toetsing aan artikel 2.10 lid 1 van de Wabo, per weigeringsgrond worden gesplitst. Indien een aanvraag om omgevingsvergunning niet kan worden gesplitst, dient het college bij de beoordeling van het bouwplan te toetsen aan ieder van de in artikel 2.10 aanhef en eerste lid van de Wabo genoemde weigeringsgronden en wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen omgevingsvergunningvrije dan wel omgevingsvergunningplichtige delen. Hierbij is van
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
belang dat het een aanvrager om omgevingsvergunning vrij staat, al dan niet in overleg met het college, omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwwerk dat hij wenst te realiseren buiten de aanvraag te laten. artikel 2.10 aanhef en lid 1 Wabo artikel 2.12 Wabo artikel 1 Bijlage II Bor Procesverloop Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het slopen van de bestaande woning en het ten dele in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te Maarssen. Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en heeft het college het besluit van 5 januari 2011 gehandhaafd na wijziging van de motivering. Bij uitspraak van 13 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (...) 1. De verleende omgevingsvergunning ziet op het slopen van een op het perceel staande woning en het bouwen van een woning met garage. Op een gewijzigde bouwtekening van 6 juli 2011 is een arcering op de bouwtekening aangebracht. Volgens deze bouwtekening zijn de voordeur en de entree, een kantoor, een badkamer en een slaapkamer gedeeltelijk als omgevingsvergunningvrij aan te merken. Een toilet en een meterkast zijn volgens deze tekening in het geheel omgevingsvergunningvrij. Het college heeft onder meer met toepassing van artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend voor de slaapkamer, nu deze gedeeltelijk is voorzien buiten het bouwvlak. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat splitsing van de aanvraag om bouwvergunning in dit geval niet mogelijk is omdat het bouwplan een één en ondeelbaar geheel vormt. Volgens [appellant] kan een bouwplan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit
63
onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Hij verwijst ter staving van dit betoog naar een uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201010887/1/H1. Nu de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de als vergunningvrij aangemerkte delen niet door het college bij de toetsing van de aanvraag aan het bestemmingsplan behoefden te worden betrokken, heeft zij evenmin onderkend dat het niet krachtens artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften ontheffing heeft mogen verlenen, aldus [appellant]. Hij verwijst daartoe naar de afstand van het bouwplan tot de zijdelingse perceelsgrens die met inbegrip van de op de tekening als omgevingsvergunningvrij aangeduide delen, minder dan 2 m bedraagt. 3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de op de bouwtekeningen als omgevingsvergunningvrij gemarkeerde delen van het bouwplan onderdeel uitmaken van een in beginsel ondeelbaar bouwwerk, nu deze delen vrijwel geheel geïntegreerd zijn in als vergunningplichtig aangemerkte delen van het plan en dat beide delen niet afzonderlijk van elkaar kunnen worden opgericht. De rechtbank leidt dit onder meer af uit de inrichting van de begane grond van het bouwplan en acht hierbij van belang dat de vergunningplichtige en vergunningvrije delen gelijktijdig zullen worden gebouwd en dat het college het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de toetsing door het college van het bouwplan aan het Bouwbesluit 2003 en aan redelijke eisen van welstand tot vernietiging van het besluit van 29 augustus 2011 dient te leiden. Zij overweegt hierover dat het college bij de beslissing op de aanvraag ten onrechte het gehele bouwplan heeft betrokken in zijn toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Het had de omgevingsvergunningvrije delen van dat bouwwerk alleen bij deze toetsing mogen en moeten betrekken voor zover noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het omgevingsvergunningplichtige deel voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt, aldus de rechtbank. Het college heeft zich volgens de rechtbank dan ook ten onrechte uitgelaten over de omgevingsvergunningvrije delen van het bouwplan die voor de beoordeling van het omgevingsvergunningplichtige deel niet van belang zijn. Dit leidt evenwel niet tot een vernietiging van het besluit van 29 augustus 2011 omdat het college terecht niet aannemelijk heeft mogen achten dat
StAB
2 / 2013
64 het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, dus de omgevingsvergunningplichtige delen van het bouwplan, niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003. Daarnaast is [appellant] naar het oordeel van de rechtbank door de wijze van toetsing niet geschaad in zijn positie als derdebelanghebbende. Ten aanzien van de welstandstoetsing van het bouwplan overweegt de rechtbank dat het college bij de beoordeling van de welstand terecht het bouwwerk in zijn geheel heeft betrokken, nu volgens de rechtbank een zinvolle welstandstoets alleen kan plaatsvinden indien het gehele bouwwerk daarbij wordt betrokken. De rechtbank overweegt voorts dat het deel van het bouwplan dat, naar tussen partijen niet in geschil is, omgevingsvergunningvrij kan worden opgericht, terecht niet is getoetst aan het bestemmingsplan. Dit betekent volgens de rechtbank dat bij de vraag of wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften het deel dat vergunningvrij is, buiten beschouwing dient te blijven. 3.2. De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het op de bouwtekening gearceerde gedeelte van het bouwplan als omgevingsvergunningvrij als bedoeld in artikel 2 van Bijlage II bij het Bor kan worden aangemerkt. Voorts staat vast dat het college voor het gehele bouwplan vergunning heeft verleend, dat het het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003 en de redelijke eisen van welstand en dat het wat betreft de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningvrije delen van het bouwplan buiten beschouwing heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201010887/1/H1) is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd nietvergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Van belang is of de inwerkingtreding van de Wabo verandering heeft gebracht in deze splitsingsmogelijkheden en of de rechtbank het college terecht is gevolgd in het maken van een onderscheid in de toetsing van het bouwplan. De
Ruimtelijke ordening
Afdeling beantwoordt beide vragen ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Uit de tekst van de Wabo, de Memorie van Toelichting bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 37-38) en de Nota van Toelichting bij het Bor valt niet af te leiden dat over het splitsen van een bouwplan ten gevolge van de invoering van de Wabo anders dient te worden geoordeeld dan voor inwerkingtreding van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) wel heeft verduidelijkt dat gedurende de bouw van een hoofdgebouw omgevingsvergunningvrije wijzigingen kunnen worden aangebracht. Daartoe is in de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1 van Bijlage II bij het Bor het woord ‘bestaand’ geschrapt. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee is beoogd de splitsing van een bouwplan toe te staan. De wetgever heeft blijkens de Nota van Toelichting bij het Bor slechts beoogd te waarborgen dat bijbehorende bouwwerken gedurende hetzelfde bouwproces als het hoofdgebouw, dat wil zeggen direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces of kort ervoor, gebouwd mogen worden. Het bouwplan zoals dat is aangevraagd, waarbij onder meer een slaapkamer wordt gesplitst in een omgevingsvergunningvrij en omgevingsvergunningplichtig deel, kan niet worden aangemerkt als een bouwplan dat bestaat uit onderdelen die in functioneel en in bouwkundig opzicht van elkaar te onderscheiden zijn. De slaapkamer maakt zowel in functioneel als bouwkundig opzicht deel uit van de eerste bouwlaag van de woning. Het betoog van [appellant] dat splitsing van de aanvraag om omgevingsvergunning niet mogelijk is, is dan ook terecht voorgedragen. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan wat betreft de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, per weigeringsgrond kan worden gesplitst. Indien een aanvraag om omgevingsvergunning niet kan worden gesplitst, dient het college bij de beoordeling van het bouwplan te toetsen aan ieder van de in artikel 2.10, aanhef en eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden en wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen omgevingsvergunningvrije dan wel omgevingsvergunningplichtige delen. Hierbij is van belang dat het een aanvrager om omgevingsvergun-
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
ning vrij staat, al dan niet in overleg met het college, omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwwerk dat hij wenst te realiseren buiten de aanvraag te laten. De door het college ter zitting van de Afdeling geuite vrees dat het handhavend dient op te treden tegen het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning wanneer de omgevingsvergunningvrije onderdelen die gebouwd worden geen onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning is ongegrond. Het college dient te beslissen op grondslag van de aanvraag waarvan, zoals hiervoor is overwogen, de vergunningvrije gedeelten onlosmakelijk deel uitmaken. Daarvan uitgaande dient het de verleende omgevingsvergunning alsnog te herroepen, danwel in stand te laten met toepassing van één van de bevoegdheden om van het bestemmingsplan af te wijken als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend dat het college bij de toetsing van het bouwplan ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen omgevingsvergunningplichtige en omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwplan. Het college diende immers bij de beoordeling of het met toepassing van artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan zou kunnen verlenen, de in de aanvraag als omgevingsvergunningvrij aangeduide gedeelten te betrekken. Het college was niet bevoegd in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, omgevingsvergunning te verlenen, nu het bouwplan, met de daarbij inbegrepen als omgevingsvergunningvrij gearceerde gedeelten, is voorzien op een afstand van minder dan 2 m tot de zijdelingse perceelgrens.
13-54 ABRvS 6 maart 2013, nr. 201203259/1/A1 (Montfoort/bestuursdwang) (LJN: BZ3374) De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de maximale oppervlakte 2 van 30 m , als genoemd in artikel 2 aanhef en lid
65
3 onder b onder 3° van Bijlage II bij het Bor. Anders dan het college betoogt, biedt deze bepaling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de bepaling van de totale oppervlakte van de aanbouw, in dit geval de oppervlakte van het bestaande gedeelte daarvan, buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het bestaande gedeelte, de voormalige bijkeuken, opgegaan in de nieuwe aanbouw en maakt deze na realisering van de nieuwe aanbouw daarvan in bouwkundig en functioneel opzicht deel uit, zodat reeds daarom geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen het bestaande gedeelte en de nieuwe aanbouw. Uit de nota van toelichting bij het Bor kan niet een andere conclusie worden afgeleid. artikel 2 aanhef en lid 3 onder b onder 3° Bijlage II Bor artikel 3 Bijlage II Bor Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen de bouw van een aanbouw op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. (...) 1. De aanbouw is blijkens de gedingstukken 5,60 m breed en 7 m diep en gebouwd aan een in 1986 met bouwvergunning gebouwde aanbouw, op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw op het perceel. Bij het bouwen van de thans aan de orde zijnde aanbouw is daarin een gedeelte van de reeds bestaande aanbouw, de voormalige bijkeuken, opgegaan en daarvan deel gaan uitmaken.
StAB
2 / 2013
66 3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden. Het voert daartoe aan dat voor het bouwwerk geen omgevingsvergunning is vereist, aangezien het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat bij de bepaling van de oppervlakte van de aanbouw het reeds bestaande, met vergunning gebouwde, gedeelte daarvan moet worden meegerekend. 3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de maximale oppervlakte van 2 30 m , als genoemd in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor. Anders dan het college betoogt, biedt deze bepaling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de bepaling van de totale oppervlakte van de aanbouw, in dit geval de oppervlakte van het bestaande gedeelte daarvan, buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het bestaande gedeelte, de voormalige bijkeuken, opgegaan in de nieuwe aanbouw en maakt deze na realisering van de nieuwe aanbouw daarvan in bouwkundig en functioneel opzicht deel uit, zodat reeds daarom geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen het bestaande gedeelte en de nieuwe aanbouw. Het betoog van het college dat slechts hetgeen wordt bijgebouwd in aanmerking moet worden genomen en niet wat van dit bouwen het eindresultaat is, wordt derhalve niet gevolgd. Dit zou ertoe leiden dat steeds vergunningvrij aan reeds bestaande gedeelten van een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied kan worden gebouwd, zolang 2 dit maar met oppervlakten kleiner dan 30 m per bouwfase plaatsvindt. Dit is niet in overeenstemming met de strekking van eerdergenoemd voorschrift. De door het college in dit verband naar voren gebrachte gedeelten uit de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143) leiden niet tot een ander oordeel. Dat op pagina 133 daarvan, waarnaar het college verwijst, wordt vermeld dat ten opzichte van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken de eis dat het moet gaan om het bouwen aan een bestaand hoofdgebouw, is komen te vervallen, is voor dit geding niet van belang, nu daarbij wordt vermeld dat deze eis is geschrapt teneinde het mogelijk te maken dat bij de nieuwbouw van een woning een bijbehorend bouwwerk dat aan de daarvoor
Ruimtelijke ordening
geldende eisen voldoet, gelijktijdig vergunningvrij kan worden “meegebouwd”. Die situatie doet zich hier niet voor. Wat betreft de verwijzing door het college naar pagina 125 van de Nota van Toelichting, waar wordt vermeld dat “Toepassing van artikel 3 in een concreet geval kan betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is”, wordt overwogen dat de daar genoemde situatie evenmin op één lijn kan worden gesteld met het bouwplan. De desbetreffende passage in de Nota van Toelichting ziet uitsluitend op de situatie dat bij toepassing van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor voor slechts het gedeelte van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval gaat het om de vraag of het bouwwerk voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor. Dit betreft een andere vraag, bij beantwoording waarvan in dit geval het bouwplan in zijn geheel dient te worden bezien, zodat reeds daarom zonder succes dit deel van de Nota van Toelichting wordt ingeroepen.
13-55 ABRvS 13 maart 2013, nr. 201201924/1/R3 (Noord-Brabant/weigering ontheffing van provinciale verordening) (LJN: BZ4013) Uit de in artikel 1 van de Rwc opgenomen definitiebepaling van een landbouwontwikkelingsgebied volgt dat van een dergelijk gebied ook sprake kan zijn indien alleen wordt voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding of hervestiging van intensieve veehouderij. Hieruit volgt, anders dan het gemeentebestuur heeft betoogd, niet dat uit de Rwc voortvloeit dat in ieder landbouwontwikkelingsgebied moet worden voorzien in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Of hierin wordt voorzien is een onderdeel van de nadere planologische afweging over het grondgebruik binnen deze reconstructiezone. Nu artikel 9.4 lid 1 van de Verordening 2011 niet in de weg staat aan de vaststelling van bestemmingsplannen die voorzien in enige uitbreiding of hervestiging van een
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied, is het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd met artikel 11, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Rwc. Dat het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied afwijkt van de niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik in landbouwontwikkelingsgebieden leidt niet tot het oordeel dat dit verbod in strijd is met de Rwc en de bindende zonering uit het reconstructieplan. Het vereiste in voorschriften van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie is niet in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Door provinciale staten kunnen algemene regels worden gesteld indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Provinciale staten hebben met het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden en met de daarbij behorende ontheffingsregeling de nadelige ruimtelijke gevolgen van nieuwe intensieve veehouderijen willen beperken. Nu dit bovendien een ruimtelijk belang is dat zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk was om voormelde algemene regels te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze algemene regels in strijd zijn met artikel 4.1 lid 1 van de Wro. Appellanten hebben niet aangetoond dat er sprake was van een concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een andere concrete locatie. artikel 1 Rwc artikel 4.1 lid 1 Wro Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2011, kenmerk C2019308, heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college)
67
geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor een nieuw bouwblok voor een intensieve veehouderij aan de [locatie] in Sterksel. Tegen dit besluit hebben Veho en andere bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch tijdig beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 3 februari 2012 onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en heeft het beroep doorgezonden naar de Raad van State, waar dit op 20 februari 2012 is binnengekomen. 2. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op het perceel aan de Kerkedijk ong. te Sterksel, heeft het gemeentebestuur bij het college een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd te voorzien in de verplaatsing van de vergunde, maar niet gerealiseerde, intensieve veehouderij van Veho en andere aan de Pandijk 15 naar het perceel aan de Kerkedijk ong. in Sterksel 3. Veho en andere betogen dat het college ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde ontheffing te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan Boven-Dommel. Veho en andere betogen voorts dat de verbodsbepaling in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), nu niet is gebleken dat provinciale belangen het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken dat deze algemene regels moeten worden gesteld. De verbodsbepaling en de ontheffingsregeling zijn volgens Veho en andere onder meer in strijd met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. Veho en andere betogen voorts dat de in artikel 9.5 vervatte ontheffingsregeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu deze nadelig is gewijzigd tijdens de procedure, namelijk na de door het gemeentebestuur ingediende aanvraag.
StAB
2 / 2013
68 3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 9.4, eerste lid, onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 niet in strijd zijn met de Rwc en het reconstructieplan. Het college wijst er op dat niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan geen planologische doorwerking hebben en dat deze gewijzigd kunnen worden zonder dat de wijzigingsprocedure van de Rwc wordt gevolgd. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het verbod noodzakelijk is als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, gelet op het provinciale belang bij het voorkomen van negatieve ruimtelijke gevolgen van nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Het verbod en de ontheffingsregeling zijn volgens het college niet in strijd met de door Veho en andere genoemde beginselen van behoorlijk bestuur.
Ruimtelijke ordening
binnen deze reconstructiezone. Nu artikel 9.4, eerste lid, van de Verordening 2011 niet in de weg staat aan de vaststelling van bestemmingsplannen die voorzien in enige uitbreiding of hervestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied is het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd met artikel 11, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Rwc. Dat het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied afwijkt van de niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik in landbouwontwikkelingsgebieden leidt niet tot het oordeel dat dit verbod in strijd is met de Rwc en de bindende zonering uit het reconstructieplan.
3.4. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.
3.6. Over het betoog dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling als volgt.
3.5. De Afdeling overweegt dat het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied betrekking heeft op het grondgebruik binnen de in het reconstructieplan opgenomen zonering intensieve veehouderij. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506839/1, volgt dat beleidsuitspraken uit het reconstructieplan Boven-Dommel over het grondgebruik binnen de verschillende reconstructiezones geen planologische doorwerking hebben, aangezien deze geen volledige planologische afweging inhielden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203080/1/A1, kan van deze beleidsuitspraken worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Rwc neergelegde procedure moet worden gevolgd. Uit de in artikel 1 van de Rwc opgenomen definitiebepaling van een landbouwontwikkelingsgebied volgt voorts dat van een dergelijk gebied ook sprake kan zijn indien alleen wordt voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding of hervestiging van intensieve veehouderij. Hieruit volgt, anders dan het gemeentebestuur heeft betoogd, niet dat uit de Rwc voortvloeit dat in ieder landbouwontwikkelingsgebied moet worden voorzien in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Of hierin wordt voorzien is een onderdeel van de nadere planologische afweging over het grondgebruik
In artikel 9.5, eerste lid, van de Verordening 2011 is een bevoegdheid opgenomen voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor aanvragen die voor 1 januari 2011 zijn ingediend en uit het tweede lid, onder a, volgt dat bij deze aanvraag stukken moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij. In artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 is hieraan een nadere invulling gegeven. Provinciale staten hebben met deze nadere invulling in redelijkheid kunnen kiezen voor een concretere algemene regel ten opzichte van artikel 3.3.6, tweede lid, onder a, van de Verordening ruimte fase 1, dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag. Daartoe overweegt de Afdeling dat provinciale staten in het kader van de rechtszekerheid met deze invulling hebben beoogd meer duidelijkheid te bieden over de gevallen die in aanmerking kunnen komen voor een ontheffing. Het betoog van het gemeentebestuur dat het in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 opgenomen vereiste van een schriftelijke aanvraag voor verschillende uitleg vatbaar en dus onduidelijk is, volgt de Afdeling niet. Dat bedoelde schriftelijke aanvraag kan blijken uit verschillende
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
documenten die zijn opgesteld in verband met de verplaatsing van een intensieve veehouderij, betekent niet dat dit vereiste reeds daarom in strijd is met de rechtszekerheid. Voor de beoordeling of een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 is gedaan is immers niet de aard van het document doorslaggevend, maar of hieruit blijkt van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een andere concrete locatie. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid. Voor het oordeel dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld ziet de Afdeling evenmin aanleiding, nu, anders dan het gemeentebestuur betoogt, uit artikel 3.3.6 van de Verordening ruimte fase 1 niet volgt dat op grond hiervan zonder meer een ontheffing kon worden verleend. Hieraan kon niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat een ontheffing zou worden verleend. Niet is gebleken dat provinciale staten in strijd met een algemeen rechtsbeginsel hebben gehandeld door hangende de aanvraag nadere algemene regels ter invulling van de ontheffingsvereisten vast te stellen. Het betoog faalt. 3.7. Voor zover is betoogd dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro overweegt de Afdeling dat algemene regels door provinciale staten kunnen worden gesteld indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Provinciale staten hebben met het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden en met de daarbij behorende ontheffingsregeling de nadelige ruimtelijke gevolgen van nieuwe intensieve veehouderijen willen beperken. Nu dit bovendien een ruimtelijk belang is dat zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk was om voormelde algemene regels te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het
69
oordeel dat deze algemene regels in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. 4. Veho en andere betogen dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief tot verplaatsing van de vergunde intensieve veehouderij was ontplooid, als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011. Hiertoe voeren zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen schriftelijk stuk van vóór 20 maart 2010 is, waaruit de planologische medewerking van het gemeentebestuur blijkt. Veho en andere wijzen in dit verband op de intentieovereenkomst van 9 november 2007 en het door de raad op 26 mei 2008 vastgestelde landbouwontwikkelingsplan “Chijnsgoed”. Voorts is volgens Veho en andere vóór 20 maart 2010 wel een planologische procedure opgestart voor deze verplaatsing. Zij wijzen in dit verband op voormeld landbouwontwikkelingsplan en het voornemen van het provinciebestuur om een provinciaal inpassingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied vast te gaan stellen. 4.1. Over de gestelde vóór 20 maart 2010 toegezegde planologische medewerking van het gemeentebestuur tot verplaatsing van de vergunde intensieve veehouderij van Veho en andere aan de Pandijk 15 overweegt de Afdeling dat aan de intentieovereenkomst van 9 november 2007 tussen Veho en andere en het gemeentebestuur niet die betekenis kan worden toegekend die Veho en andere daar aan toegekend willen hebben, nu deze ziet op de verplaatsing van een intensieve veehouderij op het perceel aan de Heggerdijk 1 en hierin niet staat dat de vergunde intensieve veehouderij aan de Pandijk 15 naar het landbouwontwikkelingsgebied zou worden verplaatst. Over de Pandijk 15 staat in deze intentieovereenkomst juist dat hiervoor geen hervestiging wordt gezocht binnen het reconstructiegebied Boven-Dommel. Dat, zoals Veho en andere stellen, deze verplaatsing uiteindelijk wel deel zou zijn gaan uitmaken van afspraken met het gemeentebestuur doet hier niet aan af. Van belang is immers of Veho en andere voor 20 maart 2010 bij het gemeentebestuur een schriftelijke aanvraag voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij op het perceel aan de Pandijk 15 hebben ingediend. Daarvan is niet gebleken. Het betoog van Veho en andere dat de schriftelijke aanvraag tot verplaatsing en de planologische medewerking van het gemeentebestuur had moet worden afgeleid uit het door de raad op 26 mei 2008 vastgestelde landbouw-
StAB
2 / 2013
70 ontwikkelingsplan “Chijnsgoed en Oostrikse Heide” slaagt evenmin. Daarbij is van belang dat Veho en andere aan de Heggerdijk 1 en de Kerkedijk 1 een intensieve veehouderij exploiteren en beschikken over de daartoe vereiste bouwen milieuvergunning voor een intensieve veehouderij aan de Pandijk 15. In het reconstructieplan Boven-Dommel ligt het perceel Kerkedijk ong. in het landbouwontwikkelingsgebied “Chijnsgoed”. Voor de op basis van het reconstructieplan verplichte uitwerking van onder meer dit landbouwontwikkelingsgebied heeft de raad op 26 mei 2008 het landbouwontwikkelingsplan “Chijnsgoed en Oostrikse Heide” vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan het college. Het college heeft de vereiste goedkeuring echter niet verleend. Gelet op het ter zitting getoonde kaartmateriaal van het landbouwontwikkelingsplan, en mede gelet op voormelde intentieovereenkomst, is niet aannemelijk gemaakt dat de raad met het landbouwontwikkelingsplan en de daarin opgenomen bouwblokken heeft beoogd te voorzien in een concrete verplaatsingslocatie voor de vergunde intensieve veehouderij aan de Pandijk 15. Zo is niet uit te sluiten dat het bedoelde bouwblok was bedoeld voor de verplaatsing van de bestaande intensieve veehouderij aan de Heggerdijk 1. Gelet op het voorgaande heeft het college zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011. 4.2. Het betoog van Veho en andere over de gestelde opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder b, van de Verordening 2011 faalt eveneens. Daarbij is van belang dat uit de stukken blijkt dat bij het provinciebestuur aanvankelijk het voornemen heeft bestaan om voor dit landbouwontwikkelingsgebied een provinciaal inpassingsplan te gaan vaststellen en mede daarom aan voormeld landbouwontwikkelingsplan geen goedkeuring heeft verleend. Op basis van gewijzigde planologische inzichten is echter besloten dit inpassingsplan niet in procedure te brengen en door middel van het vaststellen van algemene regels te voorzien in voormeld verbod en de ontheffingsregeling. In dat kader is op 20 maart 2010 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, van de Wro in werking getreden. Nog daargelaten de vraag of in dit geval artikel 1.3.1 van het Bro van toepassing zou zijn geweest, is niet gebleken dat een dergelijke kennisgeving heeft plaatsgevonden. Reeds hierom kan het aanvankelijke voornemen tot het vaststellen van een inpassingsplan niet worden aangemerkt als
Ruimtelijke ordening
opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vijfde lid, onder b, van de Verordening 2011. Dat de vaststelling van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro de uitsluiting van de bevoegdheid van de raad om een bestemmingsplan voor het betreffende gebied vast te stellen tot gevolg heeft, brengt evenmin met zich dat het college ten onrechte aan artikel 9.5, vierde lid, onder a en b, van de Verordening 2011 heeft getoetst. Daarbij is van belang dat het bedoelde inpassingsplan niet is vastgesteld en dat een opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vijfde lid, van de Verordening 2011 niet uitsluitend de bestemmingsplanprocedure betreft. Bovendien is van belang dat de ontheffingsvereisten van artikel 9.5, vierde lid, onder a en b, van de Verordening 2011 alternatieven zijn en dat de onder a bedoelde planologische medewerking van het gemeentebestuur aan de verplaatsing van een intensieve veehouderij juist uit diverse documenten kan blijken. Het betoog faalt.
13-56 Rb. Arnhem 14 maart 2013, nr. 12/1962 (Rozendaal, omgevingsvergunning afscheidskamer) (LJN: BZ4722) Casus Verweerder heeft, nadat zienswijzen waren ingediend tegen het ontwerpbesluit, geweigerd af te wijken van het bestemmingsplan voor het gebruik van een woning als afscheidskamer en ontmoetingsplaats. Aan de weigering is ten grondslag gelegd dat uit het aantal en de inhoud van de zienswijzen is gebleken dat veel omwonenden negatief staan tegenover de vestiging van een afscheidskamer en ontmoetingsplaats en dat ook de fractievoorzitters in de gemeenteraad afwijzend staan tegenover verlening van de ontheffing. Aanvrager heeft hiertegen beroep ingesteld. Rechtsvraag Had verweerder in redelijkheid tot weigering van de gevraagde vergunning kunnen komen?
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
Uitspraak De rechtbank overweegt dat verweerder de zienswijzen die door omwonenden kenbaar zijn gemaakt terecht heeft betrokken bij de besluitvorming. Op zichzelf kan verweerder naar aanleiding van ingediende zienswijzen ook tot een andere afweging komen ten aanzien van een voorgenomen besluit. Verder wordt overwogen dat verweerder een eigen bevoegdheid heeft tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft de gemeenteraad geen rol. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen. De rechtbank overweegt daartoe dat de zienswijzen inhoudelijk geheel zijn weerlegd, zodat tegen de verlening van de gevraagde vergunning in wezen slechts de kennelijk ongefundeerde weerstand van de indieners van de zienswijzen resteert. Die weerstand is, bij het ontbreken van enig ruimtelijk relevant argument, van onvoldoende gewicht om de vergunning alsnog te weigeren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot weigering van de gevraagde vergunning. artikel 4 lid 9 Bijlage II Bor artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo artikel 2.12 lid 1 onder a sub 2 Wabo 3.4 Ter plaatse van [perceel] is het bestemmingsplan “Kom 2008” van toepassing. Op het betreffende perceel rust de bestemming “Wonen”. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorgestane gebruik van het perceel niet past binnen de planvoorschriften, zodat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, was vereist met het oog op het door eiseressen voorgenomen gebruik. 3.5 Verweerder heeft in het bestreden besluit de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd en daaraan ten grondslag gelegd dat uit het aantal en de inhoud van de zienswijzen is gebleken dat veel omwonenden negatief staan tegenover de vestiging van een afscheidskamer en ontmoetingsplaats in [pand] en dat ook de fractievoorzitters in de gemeenteraad afwijzend staan tegenover verlening van de ontheffing. Gelet hierop en de beperkte mogelijkheden om de indieners van de zienswijzen tege-
71
moet te komen, heeft verweerder de gevraagde ontheffing alsnog geweigerd. 3.6 Eiseressen kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben daartoe het volgende aangevoerd. Eiseressen stellen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Er is een beginselbesluit tot het nemen van ontheffing genomen, daarop kon verweerder slechts onder zwaarwegende omstandigheden terugkomen. Dergelijke omstandigheden zijn er niet, aangezien de ingediende zienswijzen allemaal ongegrond zijn verklaard. Verder was er geen enkele reden om de opvatting van de gemeenteraad bij de besluitvorming te betrekken. Eiseressen achten het bestreden besluit tevens strijdig met het vertrouwensbeginsel. 3.7 De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” van discretionaire aard is. In het kader van de uitoefening van die bevoegdheid komt verweerder dan ook beoordelingsruimte toe. Bij de toetsing van de gemaakte afweging dient de rechtbank zich te beperken tot de vraag of er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen komen. 3.8 Verweerder heeft de zienswijzen die door omwonenden kenbaar zijn gemaakt terecht betrokken bij de besluitvorming. Op zichzelf kan verweerder naar aanleiding van ingediende zienswijzen ook tot een andere afweging komen ten aanzien van een voorgenomen besluit. Daarvoor is die procedure immers ook bedoeld. Niet vereist is derhalve dat sprake is van ‘zwaarwegende gronden’, zoals door eiseressen aangevoerd. Ten aanzien van de opvattingen van de gemeenteraad overweegt de rechtbank dat verweerder bij de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo, een eigen bevoegdheid heeft tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft de gemeenteraad geen rol. De opvatting van de gemeenteraad is in zoverre dan ook geen relevant belang dat verweerder bij zijn afweging heeft kunnen betrekken. 3.9 De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder, in afweging van de aldus betrokken belangen, aan de
StAB
2 / 2013
72
Ruimtelijke ordening
ingediende zienswijzen tegen de vestiging van de afscheidskamer, en de beperkte mogelijkheden om aan de bezwaren tegemoet te komen, geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen. De rechtbank overweegt daartoe dat de zienswijzen inhoudelijk geheel zijn weerlegd, zodat tegen de verlening van de gevraagde vergunning in wezen slechts de kennelijk ongefundeerde weerstand van de indieners van de zienswijzen resteert. Die weerstand is, bij het ontbreken van enig ruimtelijk relevant argument, van onvoldoende gewicht om de vergunning alsnog te weigeren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot weigering van de gevraagde vergunning.
13-57 ABRvS 20 maart 2013, nr. 201200119/1/R3 (Deurne/wijzigingsplan) (LJN: BZ4955) In een beleidsuitspraak van het reconstructieplan staat dat in een landbouwontwikkelingsgebied ruimte is voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het Streekplan Noord-Brabant 2002 dan wel het ter zake nieuw vastgestelde beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2007, in zaaknr. 200506286/1 volgt dat beleidsuitspraken in het reconstructieplan over het grondgebruik binnen het landbouwontwikkelingsgebied geen rechtstreekse planologische doorwerking hebben. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaaknr. 201200117/1/A1 kan van deze beleidsuitspraken worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Reconstructiewet concentratiegebieden neergelegde procedure moet worden gevolgd. De stelling van het college van burgemeester en wethouders dat een mestverwerkingsbedrijf dient te worden aangemerkt als een agrarisch-technisch hulpbedrijf of agrarisch verwant bedrijf als bedoeld in artikel 11.7 van de Verordening 2011 kan niet worden gevolgd, omdat mestverwerking volgens de beschrijving in paragraaf 1.2 van de plantoelichting is gericht op het voortbrengen van eindproducten die buiten de landbouw worden afgezet, terwijl een
agrarisch-technisch hulpbedrijf en een agrarisch verwant bedrijf blijkens de definities in artikel 1.1 onder 7 en 8 van de Verordening 2011 vormen van dienstverlening zijn. artikel 3.6 lid 1 onder a Wro artikel 4.1 lid 1 Wro 1. Het wijzigingsplan voorziet in de bouw van een mestverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie] te Deurne. 2.2. Aan het hele plangebied is de bestemming “Bedrijf” toegekend. Aan het westelijk gelegen plandeel is voorts de aanduiding “mestverwerking (mv)” toegekend. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de op de plankaart voor “Bedrijf” aangewezen gronden bestemd voor niet-agrarische bedrijven met bijbehorende bouwwerken en (groen)voorzieningen, met in het bijzonder, voor zover nader aangeduid op de verbeelding, de uitoefening van een mestverwerkingsbedrijf ten behoeve van het verwerken van mest van en voor derden tot een maximum van 25.000 ton per jaar, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding “mestverwerking (mv)”. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] wonen binnen een afstand tot 580 m van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van de in het plan voorziene activiteiten en gezien de ruimtelijke uitstraling ervan is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling zodanig dat een rechtstreeks bij het plan betrokken belang kan worden aangenomen. Niet valt uit te sluiten dat op die afstand milieu- en verkeersgevolgen van het plan kunnen worden ondervonden. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] zijn ontvankelijk. 3. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en het college van gedeputeerde staten stellen dat op grond van het provinciale beleid zoals opgenomen in de ten tijde van het bestreden besluit geldende Verordening ruimte NoordBrabant 2011 (hierna: de Verordening 2011) een mestverwerkingsbedrijf ter plaatse niet is toegestaan. Ook [appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] stellen met verwijzing naar hun zienswijzen dat de mestverwerkingsinstallatie waarin het plan voorziet in strijd is met het provinciale beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden.
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
3.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat de Verordening 2011 niet op het plan van toepassing is, nu de aanvraag voor de vaststelling van het plan dateert van voor de inwerkingtreding van deze Verordening. Voorts is in het bestemmingsplan “Buitengebied”, dat op 11 december 2007 door de raad is vastgesteld en op 8 augustus 2008 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, (hierna: het bestemmingsplan) de mogelijkheid van de omschakeling naar een mestverwerkingsbedrijf reeds opgenomen. Voor zover de Verordening 2011 wel op het plan van toepassing zou zijn, wijkt deze wat betreft vestigings- en omschakelmogelijkheden ten behoeve van mestverwerking voor derden op voormalige agrarische bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden af van beleidsuitspraken in het geldende reconstructieplan en is deze in zoverre onverbindend. 3.2. Ingevolge artikel 1.1., onder 6, van de Verordening 2011 wordt onder agrarisch gebied verstaan een gebied waar ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor agrarische bedrijven. Ingevolge artikel 1.1., onder 7, wordt onder agrarischtechnisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate is gericht op het verlenen van diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos-, of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik wordt gemaakt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bosof natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Ingevolge artikel 1.1., onder 8, wordt onder agrarisch verwant bedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate is gericht op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik wordt gemaakt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Ingevolge artikel 1.1., onder 77, wordt onder VAB-vestiging verstaan een vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbeho-
73
rende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van 2 meer dan 100 m toestaat. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder a, wordt, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in de verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, bij toepassing van de Verordening 2011 onder bestemmingsplan tevens begrepen een wijzigingsplan, als bedoeld in artikel 3.6, aanhef en onder a, van de Wro. Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VABvestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits wordt voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 11.7, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een agrarisch-technisch hulpbedrijf, een agrarisch verwant bedrijf of een bedrijf dat geheel of in overwegende mate is gericht op het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 ha en mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de inrichting van het bestemmingsvlak een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert; b. er sprake is van een bebouwingspercentage en bouwhoogte welke passend zijn bij de aard van de omgeving en de beoogde ontwikkeling. Ingevolge artikel 14.4, vijfde lid, is de verordening niet van toepassing op een wijziging van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro, welke is vastgesteld voor 1 juli 2011, behoudens ingeval een dergelijke wijziging betrekking heeft op zaken geregeld in hoofdstuk 9. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van
StAB
2 / 2013
74 burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. 3.2.1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van de raad onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. 3.2.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 26 oktober 2011 in zaak nr. 200909916/1/R1 brengt een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro met zich dat regels uit een verordening, als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro. De omstandigheid dat het in deze om toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit een op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand gekomen bestemmingsplan gaat, doet hier niet aan af. Op het tijdstip dat het college van burgemeester en wethouders omtrent de vaststelling van het wijzigingsplan besloot was de Verordening 2011 in werking getreden. Gelet op de datum van het bestreden besluit is de uitzondering in artikel 14.4, vijfde lid, van de Verordening 2011 niet van toepassing. Het college van burgemeester en wethouders diende gelet op het voorgaande dan ook de Verordening 2011 in acht te nemen.
Ruimtelijke ordening
3.2.3. Over het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat de Verordening 2011, voor zover daarin een zelfstandig mestverwerkingsbedrijf niet zou zijn toegestaan, niet verbindend is omdat wordt afgeweken van beleidsuitspraken in het reconstructieplan, overweegt de Afdeling als volgt. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel. In de door het college van burgemeester en wethouders genoemde beleidsuitspraak staat dat in een landbouwontwikkelingsgebied ruimte is voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het Streekplan Noord-Brabant 2002 dan wel het ter zake nieuw vastgestelde beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506286/1 volgt dat beleidsuitspraken in het reconstructieplan over het grondgebruik binnen het landbouwontwikkelingsgebied geen rechtstreekse planologische doorwerking hebben. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201200117/1/A1 kan van deze beleidsuitspraken worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) neergelegde procedure moet worden gevolgd. Reeds hierom leidt de gestelde omstandigheid dat de Verordening 2011 afwijkt van de hierboven genoemde beleidsuitspraak, wat daarvan ook zij, niet tot het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders de Verordening 2011 wegens strijd met de Rwc buiten toepassing had dienen te laten. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid tot vaststelling van de Verordening 2011 hebben kunnen komen. 3.2.4. Het plangebied ligt in een agrarisch gebied als bedoeld in artikel 1.1., onder 6, van de Verordening 2011 en in een landbouwontwikkelingsgebied. Het plan voorziet blijkens de aanduiding in een zelfstandig mestverwerkingsbedrijf. De technieken die daarbij zullen worden ingezet zijn blijkens paragraaf 1.2 van de plantoelichting mestscheiding, hygiënisatie, composteren en korrelen. Een zodanig bedrijf moet worden aangemerkt als een nietagrarische ruimtelijke ontwikkeling, hetgeen ook blijkt uit de op het perceel rustende bedrijfsbestemming. Nietagrarische ruimtelijke ontwikkelingen zijn ingevolge de artikelen 11.6 en 11.7 van de Verordening 2011 in een landbouwontwikkelingsgebied slechts toegestaan in de vorm van een zogeheten VAB-vestiging van een agrarisch-
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
technisch hulpbedrijf, een agrarisch verwant bedrijf of een bedrijf dat geheel of in overwegende mate is gericht op het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting. Niet in geschil is dat laatstgenoemde bedrijfsvorm hier niet aan de orde is. De stelling van het college van burgemeester en wethouders ter zitting dat een mestverwerkingsbedrijf dient te worden aangemerkt als een agrarisch-technisch hulpbedrijf of agrarisch verwant bedrijf als bedoeld in artikel 11.7 van de Verordening 2011 kan niet worden gevolgd, omdat mestverwerking volgens de beschrijving in paragraaf 1.2 van de plantoelichting is gericht op het voortbrengen van eindproducten die buiten de landbouw worden afgezet, terwijl een agrarisch-technisch hulpbedrijf en een agrarisch verwant bedrijf blijkens de definities in artikel 1.1., onder 7 en 8 van de Verordening 2011 vormen van dienstverlening zijn. Anders dan door [belanghebbende] is gesteld, is een mestverwerkingsbedrijf een productiegericht bedrijf. Ook de stelling van [belanghebbende] dat mestverwerking, anders dan mestbewerking, in artikel 11.7 en de begripsbepaling van een agrarisch-technisch hulpbedrijf en een agrarisch verwant bedrijf in artikel 1.1, onder 7 en 1.1 onder 8 niet wordt onderscheiden en ook niet wordt uitgezonderd en derhalve is toegestaan, gaat hieraan voorbij. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders ter zitting dat ingevolge artikel 11.7 van de Verordening 2011 ook VABvestigingen van andere bedrijven zijn toegestaan, gaat uit van een onjuiste lezing van dit artikel. Volgens de tekst zijn immers alleen de vestiging of uitbreiding van de in dat artikel genoemde bedrijfsvormen toegestaan. Gelet op het voorgaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 11.7 van de Verordening 2011.
75
200100193/2 (AB 2001, 65), als belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel degenen aanmerkt die belanghebbende zouden zijn als het reële besluit zou strekken tot het niet, dan wel overeenkomstig het ter inzage gelegde ontwerpplan vaststellen van het bestemmingsplan. Door het uitblijven van het reële besluit blijft appellant in onzekerheid over de ontwikkelingen die al dan niet ter plaatse planologisch mogelijk zullen worden gemaakt. Appellant is, anders dan de raad stelt, niet alleen gebaat bij het niet vaststellen van het bestemmingsplan. Ook bij het al dan niet gewijzigd vaststellen van het bestemmingsplan bereikt appellant dat hij zekerheid verkrijgt omtrent het planologisch mogelijk worden van de ontwikkelingen waarin het ontwerpplan voorziet, zodat hij daarin kan berusten dan wel daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden. Hij heeft derhalve procesbelang bij een beoordeling van het niet tijdige beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. artikel artikel artikel artikel
1:2 Awb 8:55d Awb 6:2 Wro 6:12 Wro
Procesverloop [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan “Loenen en Veldhuizen” door de raad. (...)
13-58 ABRvS 21 maart 2013, nr. 201300867/2/R2 (Apeldoorn/niet tijdig vaststellen bestemmingsplan) Zoals reeds besloten ligt in de uitspraken van de Afdeling van 4 mei 2010 in zaaknr. 201001808/1/R3 en van 24 oktober 2012 in zaaknr. 201208560/1/R1, overweegt de Afdeling thans uitdrukkelijk dat zij, anders dan volgt uit bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juni 2001, zaaknr.
2. Het ontwerp van het bestemmingsplan heeft met ingang van 5 april 2012 tot en met 16 mei 2012 ter inzage gelegen. [appellant] heeft tegen het ontwerpplan een zienswijze ingediend. De raad heeft nog niet beslist omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. De termijn als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro is derhalve overschreden. 3. De raad stelt in zijn verweerschrift dat [appellant] de raad op 9 januari 2013 in gebreke heeft gesteld. Aangezien door [appellant] geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat deze mededeling onjuist is, moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] de raad op 9 januari
StAB
2 / 2013
76 2013 in gebreke heeft gesteld. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. 4. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij geen belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. De raad wijst erop dat [appellant] niet de ontwikkelaar is van de in het bestemmingsplan voorziene woningen. De raad stelt voorts dat het bestemmingsplan niet voorziet in de legalisatie van een bestaande illegale situatie. Het belang van [appellant] is er uitsluitend in gelegen dat het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld, aldus de raad. De raad wijst er voorts op dat het geldende bestemmingsplan niet in de nieuwbouw van woningen voorziet zodat het vervallen van de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 3.3, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht er niet toe leidt dat [appellant] in zijn belangen wordt geschaad. Personen die een zienswijze hebben ingediend worden schriftelijk op de hoogte gehouden van de voortgang van de planprocedure, aldus de raad. 5. De Afdeling ziet zich eerst gesteld voor de vraag of [appellant] belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. Het antwoord op de vraag of een persoon belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit, is niet afhankelijk van de belangen waarin deze mogelijk wenst te worden beschermd in het kader van het nog te nemen reële besluit. Zoals reeds besloten ligt in de uitspraken van de Afdeling van 4 mei 2010 in zaak nr. 201001808/1/R3 en van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201208560/1/R1, overweegt de Afdeling thans uitdrukkelijk dat zij, anders dan volgt uit bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juni 2001 zaak nr. 200100193/2 (AB 2001, 65), als belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel degenen aanmerkt die belanghebbende zouden zijn als het reële besluit zou strekken tot het niet, dan wel overeenkomstig het ter inzage gelegde ontwerpplan vaststellen van het bestemmingsplan. Nu [appellant] woont tegenover de gronden waarop in het ontwerpplan de realisatie van een woning is voorzien, zou
Ruimtelijke ordening
hij reeds hierom belanghebbende zijn bij het besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan strekkende tot het niet, dan wel dienovereenkomstig vaststellen van het ontwerpplan. Dat [appellant] zich niet kan verenigen met de ontwikkelingen waarin het ontwerpplan voorziet, is in dit verband niet doorslaggevend. In de door de raad aangehaalde uitspraak van 4 mei 2010 zou de eigenaar die de woningbouwplannen waarin het desbetreffende ontwerpplan voorzag wilde ontwikkelen, belanghebbende zijn bij het nog te nemen reële besluit strekkende tot het niet, dan wel dienovereenkomstig vaststellen van het ontwerpbesluit. Deze eigenaar is derhalve door de Afdeling tevens aangemerkt als belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van dat bestemmingsplan. In de door de raad aangehaalde uitspraak van 24 oktober 2012 is een exploitant van een tankstation die zich niet kon verenigen met de in het ontwerpplan voorziene planregeling voor twee bestaande supermarkten en een drogisterij belanghebbende geacht bij het nog te nemen reële besluit strekkende tot het niet, dan wel dienovereenkomstig vaststellen van het ontwerpbesluit. Deze exploitant was om die reden tevens belanghebbende bij het niet tijdig beslissen. De betogen van de raad met betrekking tot deze twee uitspraken gaan derhalve niet op. 6. De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of [appellant] procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. [appellant] wenst dat alsnog een besluit wordt genomen omtrent het vaststellen van het bestemmingsplan. Door het uitblijven van het reële besluit blijft [appellant] in onzekerheid over de ontwikkelingen die al dan niet ter plaatse planologisch mogelijk zullen worden gemaakt. [appellant] is, anders dan de raad stelt, niet alleen gebaat bij het niet vaststellen van het bestemmingsplan. Ook bij het al dan niet gewijzigd vaststellen van het bestemmingsplan bereikt [appellant] dat hij zekerheid verkrijgt omtrent het planologisch mogelijk worden van de ontwikkelingen waarin het ontwerpplan voorziet, zodat hij daarin kan berusten dan wel daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden. Hij heeft derhalve procesbelang bij een beoordeling van het niet tijdige beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan, gelet op de mogelijkheid die artikel 8:55d van de Awb biedt in het geval de Afdeling concludeert dat de
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
termijn voor het nemen van het besluit is verstreken. Dat de raad hem schriftelijk op de hoogte houdt over de voortgang van de bestemmingsplanprocedure biedt hem geen zekerheid over de uitkomst daarvan en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Anders dan de raad meent, volgt uit de uitspraak van 24 oktober 2012 niet dat uitsluitend procesbelang aanwezig kan zijn indien het reële besluit een einde zou maken aan de situatie dat wordt afgezien van handhavend optreden tegen een bestaande situatie die in strijd was met het geldende bestemmingsplan omdat een ontwerpplan voorziet in de legalisatie daarvan. Het betoog van de raad faalt. Het beroep van [appellant] is ontvankelijk.
13-59 ABRvS 27 maart 2013, nr. 201207242/1/A1 (Zuidplas/dwangsom) Het bijgebouw is een geheel en bestaat functioneel en bouwkundig niet uit delen. Dit betekent dat het bijgebouw niet kan worden gesplitst in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel. De verwijzing door appellant naar de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht, waar wordt vermeld dat ‘Toepassing van artikel 3 in een concreet geval kan betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is’ leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan de bedoelde situatie niet op één lijn worden gesteld met het bouwplan. De betrokken passage heeft betrekking op de situatie dat bij toepassing van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor voor slechts het gedeelte van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval gaat het om de vraag of het bouwwerk voldoet aan artikel 2 aanhef en lid 3 onder b van Bijlage II bij het Bor. Bij beantwoording van die vraag dient het bouwplan in zijn geheel te worden bezien. artikel 2 aanhef en lid 3 onder b Bijlage II Bor artikel 3 Bijlage II Bor
77
Procesverloop Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen het in strijd met de bouwvergunning van 22 februari 2010 opgerichte bijgebouw op het perceel ’s-Gravenweg 96 te Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluiten verzonden op 16 februari 2012 heeft het college opnieuw op het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar besloten, dat bezwaar gegrond verklaard en [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om de zijwand van het bijgebouw 45 cm verder van de slootkant te plaatsen. Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (...) 1. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college aan [appellant] een reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen van het bijgebouw op het perceel, ter gedeeltelijke legalisering van het reeds eerder, in 2006, gebouwde bijgebouw. Dit bijgebouw is aangepast naar aanleiding van de verleende bouwvergunning. De rechterzijwand, waarop deze procedure betrekking heeft, is na de plaatsing in 2006 niet meer aangepast. Een van de voorwaarden bij de in 2006 verleende bouwvergunning is dat de afstand tussen het dakoverstek van het bijgebouw en de slootrand 200 cm bedraagt. Het dakoverstek dient 20 cm te bedragen, zodat de afstand tussen de zijwand van het bijgebouw en de slootkant 220 cm dient te bedragen. 2. Bij controle op 6 april 2010 is geconstateerd dat de afstand tussen de zijwand van het bijgebouw en de rand van de sloot 175 cm bedroeg. De afwijking tussen het gerealiseerde en het vergunde bouwwerk bedroeg derhalve 45 cm. Op 12 april 2010 is tijdens een tweede controle geconstateerd dat de afstand tussen de zijwand en het bijgebouw, na plaatsing van een nieuwe oeverbeschoeiing door [appellant], 210 cm bedroeg. 3. De rechtbank heeft het college, na eerdere instandlating van de weigering handhavend op te treden, bij uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/1791 opgedragen om opnieuw een besluit te nemen op het bezwaarschrift van [verzoeker], omdat het college ten onrechte en op onjuiste gronden heeft afgezien van handhavend optreden. Tegen die uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak in rechte onaantastbaar is.
StAB
2 / 2013
78 4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het deel van het bijgebouw dat te dicht op de waterkant staat als vergunningvrij kan worden aangemerkt, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. 4.1. Het bijgebouw is een geheel en bestaat functioneel en bouwkundig niet uit delen. Dit betekent dat het bijgebouw niet kan worden gesplitst in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel, zodat het standpunt van [appellant], dat het deel van het bijgebouw dat tegen de slootkant is gesitueerd als vergunningvrij kan worden aangemerkt, faalt. De verwijzing door [appellant] naar de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), pagina 125, waar wordt vermeld dat “Toepassing van artikel 3 in een concreet geval kan betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is” leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr.201203259/1), kan de bedoelde situatie niet op een lijn worden gesteld met het bouwplan. De betrokken passage heeft betrekking op de situatie, dat bij toepassing van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor voor slechts het gedeelte van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval gaat het om de vraag, of het bouwwerk voldoet aan artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, van Bijlage II bij het Bor. Bij beantwoording van die vraag dient het bouwplan in zijn geheel te worden bezien. Nu het bijgebouw, zoals door partijen ter zitting is erkend, in het geheel te groot en te hoog is om als vergunningvrij bijbehorend bouwwerk te worden aangemerkt en derhalve niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, van Bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat voor het oprichten van het bijgebouw een bouwvergunning nodig is.
Ruimtelijke ordening
13-60 ABRvS 27 maart 2013, nr. 201207066/1/R2 (Arnhem/bestemmingsplan ‘Landgoed Laag Erf’) In de provinciale verordening is geen omschrijving van het begrip wooneenheid opgenomen. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze bepaling inhoudt dat binnen één woongebouw voor een nieuw landgoed in beginsel kan worden voorzien in drie woningen ten behoeve van één huishouding per woning. De verordening biedt geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg van het begrip wooneenheid binnen een woongebouw voor een op te richten landgoed. Het standpunt van de raad dat het gebruik van het woongebouw voor een kamerverhuurbedrijf of een bijzondere woonvorm niet zal leiden tot andere ruimtelijke gevolgen voor het gebied en daarom kan worden begrepen onder het begrip wooneenheid als bedoeld in de verordening, deelt de Afdeling niet. Gelet op de toegestane oppervlakte en inhoud van het beoogde woongebouw is aannemelijk dat een kamerverhuurbedrijf of bijzondere woonvorm meer bewoners zal aantrekken dan bij het gebruik van een woning voor één huishouding. Deze gebruiksvormen zullen leiden tot meer verkeer en een grotere parkeerbehoefte, waardoor de gevolgen van deze woonvormen op het gebied verschillen van het gebruik als woning voor één huishouding. De Afdeling overweegt dat anders dan in de zienswijzenota is aangekondigd het plan niet voorziet in de verplichting om aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woongebouw de voorwaarde te verbinden dat de gronden met de bestemming ‘Natuur’ overeenkomstig het Inrichtingsen beheerplan worden ingericht. In het besluit tot vaststelling van het plan is in afwijking van de zienswijzenota gekozen om een specifieke gebruiksregel op te nemen die voorziet in de verplichting tot uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan binnen twee jaren na verlening van de omgevingsvergunning voor het woongebouw. De Afdeling is van oordeel dat artikel 3.1 van de Wet
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
79
ruimtelijke ordening de grondslag biedt voor een gebruiksregel waarin een dergelijke voorwaardelijke verplichting is opgenomen. Deze specifieke gebruiksregel gericht op uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan is een bijzondere regel die naar het oordeel van de Afdeling de werking van het algemene gebruiksovergangsrecht opzij zet. Dat betekent dat degene die de gronden na afloop van de termijn van twee jaren na verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woongebouw in afwijking van het Inrichtings- en beheerplan heeft ingericht, niet langer een beroep kan doen op de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht. Deze inbreuk op het gebruiksovergangsrecht acht de Afdeling gerechtvaardigd, omdat anders de effectuering van een voorwaardelijke verplichting altijd voorafgaand aan de daarmee samenhangende planologische ontwikkeling zou moeten plaatsvinden, terwijl er – zoals in dit geval – goede redenen kunnen zijn die effectuering op een later, maar wel duidelijk afgebakend, tijdstip te laten ingaan.
plan voorziet volgens de raad in 7,9 ha nieuwe natuur, één woongebouw met drie geschakelde woningen en leidt door de natuurontwikkeling, de aanleg van landschappelijke hagen en de aanleg van nieuwe wandelpaden tot een substantiële verbetering van de in de directe omgeving aanwezige kwaliteiten.
1. Het bestemmingsplan voorziet in een landgoed op gronden van het bedrijf van [belanghebbende B], dat gevestigd is aan de [locatie] te Schaarsbergen. Het plan voorziet in de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, de omvorming van agrarische gronden naar natuur en de oprichting van een woongebouw met drie geschakelde woningen.
c. bij oprichting van nieuwe landgoederen, mits:
2. [appellant] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan de eisen voor het stichten van een nieuw landgoed zoals opgenomen in de artikelen 1.15, 2.2 en 2.3 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: RVG). Zij voeren aan dat het plan niet voorziet in 5 ha nieuwe natuur in een aaneengesloten gebied en dat het landgoed niet of nauwelijks openbaar toegankelijk wordt. Voorts voeren zij aan dat voorzien wordt in meer woningen, andere woonvormen en andere functies dan op grond van de RVG is toegestaan. Het plan leidt volgens hen in strijd met artikel 2.3 van de RVG niet tot een substantiële verbetering van de in de directe omgeving aanwezige kwaliteiten.
2.2. Ingevolge artikel 1.15 van de RVG wordt onder een nieuw landgoed verstaan: een openbaar toegankelijk bosof natuurcomplex van minimaal 5 ha, al dan niet met overige gronden, met daarin een woongebouw met in beginsel maximaal 3 wooneenheden. Ingevolge artikel 2.2, voor zover relevant, is in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken slechts toegestaan: a. binnen bestaand bebouwd gebied. Ingevolge artikel 2.3 kan in een bestemmingsplan in afwijking van artikel 2.2 nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk worden gemaakt:
1. sprake is van een substantiële verbetering van in de directe omgeving aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden van die omgeving, en 2. in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast. 2.3. Het plan voorziet voor de gronden waarop de natuurontwikkeling is voorzien in de bestemmingen “Bos” en “Natuur”. De nieuwe landgoedbebouwing is voorzien op gronden met de bestemming “Natuur” en de functieaanduiding “wonen”.
(...)
Ingevolge artikel 4, lid 4.2 van de planregels mag één woongebouw bestaande uit maximaal drie geschakelde woningen en de daarbij behorende bijgebouwen in één ensemble worden gebouwd, met een maximale inhoud 3 van 1000 m per woning.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de RVG en de structuurvisie. Het
2.6. Het plan voorziet ingevolge artikel 4, lid 4.2 van de planregels in de bouw van één woongebouw bestaande
StAB
2 / 2013
80 uit maximaal drie geschakelde woningen, met een maxi3 male inhoud van 1000 m per woning. Ingevolge artikel 1.23 van de planregels wordt voor de werking van het bestemmingsplan onder wonen in ieder geval begrepen: bijzondere woonvormen en bed and breakfast met ten hoogste vier slaapplaatsen. Ingevolge artikel 1.25 is een bijzondere woonvorm een woonvorm waar bewoners nagenoeg zelfstandig wonen met (voorzieningen voor) verzorging en begeleiding (ook 24-uurs begeleiding) en daar niet verblijven met het doel om therapeutisch behandeld te worden. Ingevolge artikel 1.26 is een woning een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één huishouding, een bijzondere woonvorm of een kamerverhuurbedrijf. 2.6.1. In artikel 1.15 van de RVG is een nieuw landgoed omschreven als een woongebouw met in beginsel maximaal drie wooneenheden. In de RVG is geen omschrijving van het begrip wooneenheid opgenomen. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze bepaling inhoudt dat binnen één woongebouw voor een nieuw landgoed in beginsel kan worden voorzien in drie woningen ten behoeve van één huishouding per woning. De RVG biedt geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg van het begrip wooneenheid binnen een woongebouw voor een op te richten landgoed. Het standpunt van de raad dat het gebruik van het woongebouw voor een kamerverhuurbedrijf of een bijzondere woonvorm niet zal leiden tot andere ruimtelijke gevolgen voor het gebied en daarom kan worden begrepen onder het begrip wooneenheid als bedoeld in de RVG, deelt de Afdeling niet. Gelet op de toegestane oppervlakte en inhoud van het beoogde woongebouw is aannemelijk dat een kamerverhuurbedrijf of bijzondere woonvorm meer bewoners zal aantrekken dan bij het gebruik van een woning voor één huishouding. Deze gebruiksvormen zullen leiden tot meer verkeer en een grotere parkeerbehoefte, waardoor de gevolgen van deze woonvormen op het gebied verschillen van het gebruik als woning voor één huishouding. Het betoog van de raad dat het begrip woning in verschillende andere Arnhemse bestemmingsplannen op dezelfde wijze is omschreven, maakt het voorgaande niet anders. In dit geval is immers specifiek de uitleg van het begrip wooneenheid binnen een woongebouw voor
Ruimtelijke ordening
een nieuw landgoed als bedoeld in de RVG aan de orde, welke een andere betekenis kan hebben dan het begrip wonen in stedelijk gebied. Het betoog van [appellant] en anderen dat de planregeling voor zover deze ter plaatse van het nieuw op te richten woongebouw voorziet in een bijzondere woonvorm of een kamerverhuurbedrijf in strijd is met artikel 1.15 van de RVG, slaagt. 2.6.2. Het toegestane gebruik van een woning als bed and breakfast met ten hoogste vier slaapplaatsen is zodanig ondergeschikt aan de woonfunctie, dat de planregeling op dit punt, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet in strijd is met artikel 1.15 van de RVG. 2.6.3. [appellant] en anderen stellen terecht dat in het plan geen maximale inhoudsmaat is opgenomen voor bijgebouwen bij het nieuwe woongebouw. Nu de RVG ter zake van bijgebouwen bij een nieuw landgoed geen bepalingen bevat, is het plan op dit punt, anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, niet in strijd met de RVG. 5. [appellant] en anderen betogen dat de in de plantoelichting opgenomen randvoorwaarden waaronder de raad medewerking wilde verlenen aan het plan, ten onrechte niet als voorwaardelijke verplichting zijn opgenomen in het plan. (...) Ten slotte betogen [appellant] en anderen dat de in artikel 4, lid 4.4, onder d, van de planregels, opgenomen verplichting tot realisering van het Inrichtings- en beheerplan niet effectief te handhaven is en ten onrechte alleen voor gronden met de bestemming “Natuur” is opgenomen. 5.1. De raad wijst erop dat het plan voldoet aan de gemeentelijke randvoorwaarden. (...) In het plan is verzekerd dat de gronden zullen worden ingericht overeenkomstig het Inrichtings- en beheerplan. Voorts zijn de bestemmingen in het plan afgestemd op het voorgestane gebruik en zijn in een anterieure overeenkomst aanvullende afspraken gemaakt. 5.4. [appellant] en anderen brachten in hun zienswijze naar voren dat in het plan ten onrechte niet is verzekerd dat de beoogde natuurontwikkeling daadwerkelijk zal plaatsvinden als het nieuwe woongebouw wordt opgericht, terwijl onder meer uit de anterieure overeenkomst volgt dat de raad het nieuwe woongebouw ruimtelijk slechts aanvaard-
StAB
2 / 2013
Ruimtelijke ordening
baar acht als de natuurwikkeling daadwerkelijk plaatsvindt. De raad heeft in reactie op deze zienswijze bij de vaststelling van het plan in de planregels voor de gronden met de bestemming “Natuur” voorzien in een specifieke gebruiksregel. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, onder d, dienen binnen twee jaren na het verlenen van de omgevingsvergunning voor het woongebouw zoals bedoeld in lid 4.2 van dit artikel de gronden te zijn ingericht en ingericht te blijven overeenkomstig het Inrichtings- en beheerplan “landgoed Laag Erf te Schaarsbergen”, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze regels. 5.4.1. De Afdeling overweegt dat anders dan in de zienswijzenota is aangekondigd het plan niet voorziet in de verplichting om aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woongebouw de voorwaarde te verbinden dat de gronden met de bestemming “Natuur” overeenkomstig het Inrichtings- en beheerplan worden ingericht. In het besluit tot vaststelling van het plan is in afwijking van de zienswijzenota gekozen om een specifieke gebruiksregel op te nemen die voorziet in de verplichting tot uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan binnen twee jaren na verlening van de omgevingsvergunning voor het woongebouw. De Afdeling is van oordeel dat artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening de grondslag biedt voor een gebruiksregel waarin een dergelijke voorwaardelijke verplichting is opgenomen. 5.4.2. Artikel 4, lid 4.4, onder d, van de planregels heeft het karakter van een voorwaardelijke verplichting omdat de uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan alleen dan moet plaatsvinden als de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woongebouw is verleend. Aangezien de woningbouw moet bijdragen aan de bekostiging van de natuurontwikkeling verplicht de planregel tot het uitvoeren van het Inrichtings- en beheerplan nadat de omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend. De Afdeling ziet zich, gelet op de betogen van [appellant] en anderen ter zake, voor de vraag gesteld of met deze planregel voldoende verzekerd is dat de natuurontwikkeling plaatsvindt en of deze planregel kan worden gehandhaafd. In het bijzonder is daarbij de vraag aan de orde naar de verhouding van deze specifieke gebruiksregel tot het gebruiksovergangsrecht. 5.4.3. Indien de gronden met de bestemming “Natuur” na afloop van de termijn van twee jaren na verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woonge-
81
bouw in afwijking van het Inrichtings- en beheerplan zijn ingericht vindt dit gebruik plaats in strijd met artikel 4, lid 4.4, onder d. Deze specifieke gebruiksregel gericht op uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan is een bijzondere regel die naar het oordeel van de Afdeling de werking van het algemene gebruiksovergangsrecht op zij zet. Dat betekent dat degene die de gronden na afloop van de termijn van twee jaren na verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woongebouw in afwijking van het Inrichtings- en beheerplan heeft ingericht, niet langer een beroep kan doen op de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht. Deze inbreuk op het gebruiksovergangsrecht acht de Afdeling gerechtvaardigd, omdat anders de effectuering van een voorwaardelijke verplichting altijd voorafgaand aan de daarmee samenhangende planologische ontwikkeling zou moeten plaatsvinden, terwijl er – zoals in dit geval – goede redenen kunnen zijn die effectuering op een later, maar wel duidelijk afgebakend, tijdstip te laten ingaan. Het voorgaande betekent dat, anders dan [appellant] en anderen betogen, de uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan voor de gronden met de bestemming “Natuur”, naar het oordeel van de Afdeling, voldoende verzekerd is in het plan. Bovendien is deze planregel handhaafbaar. In dat verband wordt overwogen dat artikel 4, lid 4.4, onder d, alle rechthebbenden op de gronden verplicht tot uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan binnen twee jaar na verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van het woongebouw. Niet naleving van deze bepaling betekent dat jegens alle rechthebbenden van de gronden handhavend kan worden opgetreden. Dat het Inrichtingsen beheerplan een looptijd van tien jaar heeft is anders dan [appellant] en anderen betogen, niet bezwaarlijk, nu daarmee de gehele planperiode wordt bestreken. 5.4.4. Uit de zienswijzenota en het verweerschrift volgt dat de raad met artikel 4, lid 4.4, onder d, van de planregels beoogt de uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan voor het gehele landgoed te waarborgen. [appellant] en anderen wijzen er echter terecht op dat artikel 4, lid 4.4, onder d, een specifieke gebruiksregel geeft voor de gronden met de bestemming “Natuur”, terwijl het Inrichtings- en beheerplan ook betrekking heeft op gronden met de bestemming “Bos”. Nu een planregel als artikel 4, lid 4.4, onder d, niet is opgenomen voor gronden met de bestemming “Bos“ en uit de zienswijzenota en het raadsbesluit blijkt dat de raad ook voor deze gronden in de
StAB
2 / 2013
82
Ruimtelijke ordening
verplichting tot uitvoering van het Inrichtings- en beheerplan wilde voorzien, is het plan op dit punt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld. Het betoog van [appellant] en anderen, dat voor de gronden met de bestemming “Bos” ten onrechte niet is voorzien in een specifieke gebruiksregel, slaagt.
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
13-61 ABRvS 27 februari 2013, nr. 201109377 (Planschadevergoeding Hardenberg) (LJN: BZ2515) Casus Op 24 juni 2004 heeft de raad de partiële herziening van het bestemmingsplan vastgesteld. Op 7 april 2005 is deze in werking getreden. Hierin hebben de in de polders Noord en Zuid Meene gelegen gronden, met uitzondering van de gronden met de bestemming ‘agrarische bedrijfsdoeleinden’, de bestemming ‘retentievoorziening (dubbelbestemming)’ gekregen. Gronden met deze dubbelbestemming zijn bestemd voor de berging van extreem hoog oppervlaktewater met de daarbij behorende kades, andere bouwwerken, andere werken, kunstwerken en voorzieningen, met dien verstande dat de gronden, indien en voor zover als zodanig op de kaart aangegeven, tevens zijn bestemd voor de onderliggende bestemming overeenkomstig het bestemmingsplan. Ingevolge de bij de partiële herziening van het bestemmingsplan behorende voorschriften wordt onder ‘extreem hoog oppervlaktewater’ verstaan: stand van het oppervlaktewater die slechts in zeer geringe mate voorkomt en gekoppeld is aan een overstromingskans van eens per 100 jaar. Ingevolge die voorschriften mogen op de gronden bouwwerken ten behoeve van de onderliggende bestemming van het bestemmingsplan worden gebouwd, indien en voor zover het waterbergend vermogen van het retentiegebied niet onevenredig wordt aangetast. Appellanten zijn elk eigenaar van verscheidene kadastrale percelen in het retentiegebied (hierna: de percelen). Appellanten exploiteren op de voor ‘agrarisch gebied’ en ‘agrarische bedrijfsdoeleinden’ bestemde percelen tevens elk een agrarisch bedrijf. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van planschade die zij als gevolg van de partiële herziening van het bestemmingsplan stellen te hebben geleden. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de dubbelbestemming van de percelen tot waardevermindering van de ondergrond, de opstallen, voorzie-
83 ningen en installaties en de agrarische bedrijven heeft geleid, omdat een redelijk denkend en handelend koper vanwege het risico van inundatie bij hoogwater in de Overijsselse Vecht een lagere koopprijs zal bieden dan zonder die dubbelbestemming. Voorts hebben zij aangevoerd dat zij zijn beperkt in de mogelijkheden om het bouwblok uit te breiden en schuilgelegenheden en kleine bouwwerken voor vee op de percelen op te richten. Rechtsvraag Leidt de dubbelbestemming ‘retentievoorziening’ tot een planologisch nadeel? Uitspraak Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften kan vrijstelling worden verleend ten behoeve van overschrijding met bebouwing van het agrarisch bouwperceel met de bestemming ‘agrarische bedrijfsdoeleinden’ op voor ‘agrarisch gebied’ bestemde gronden, met dien verstande dat die overschrijding ten hoogste 25 m bedraagt. Hoewel de in de partiële herziening van het bestemmingsplan toegekende dubbelbestemming van de voor ‘agrarisch gebied’ bestemde gronden op zichzelf het realiseren van die bebouwing niet uitsluit, heeft de planologische verandering, gezien de gevolgen van inundatie, betekenis voor het benutten van de vrijstellingsmogelijkheid. Een redelijk denkende en handelende eigenaar zal slechts na ophoging van de betreffende gronden van de vrijstelling gebruik maken en daardoor extra kosten maken. Dit betekent dat die verandering in zoverre een planologisch nadeel met zich brengt. Dit laat onverlet dat een redelijk denkende en handelende koper ook het in planologisch opzicht geringe risico op inundatie (eens per 100 jaar) tegen de extra kosten zal afwegen, daarbij rekening houdend met de kans dat die vrijstelling wordt verleend, en deze factoren in de waarde van die gronden zal verdisconteren. Uit de deskundigenrapporten van de SAOZ van oktober 2007 valt af te leiden dat dit aspect door deze deskundige bij het taxeren van de omvang van de schade is betrokken. Volgens die rapporten heeft onder meer dit aspect ertoe geleid dat de waarde van de percelen met € 600 per hectare cultuurgrond in eigendom in het plangebied is gedaald. Omdat de rechtbank, zelf voorziend in de zaak, onder ver-
StAB
2 / 2013
84 wijzing naar die rapporten een planschadevergoeding ter hoogte van dat bedrag heeft toegekend, zijn appellanten in zoverre door het vastgestelde gebrek in de aangevallen uitspraak niet in hun belangen geschaad. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften kan vrijstelling ten behoeve van het oprichten van schuilgelegenheden en kleine bouwwerken voor vee op gronden met de bestemming ‘agrarisch gebied’ worden verleend. In de deskundigenrapporten van de SAOZ van oktober 2007 is uiteengezet dat ophoging van de betrokken gronden ten behoeve van die schuilgelegenheden en bouwwerken geen zin heeft, zodat een redelijk denkende en handelende eigenaar ermee rekening dient te houden dat die schuilgelegenheden en bouwwerken geheel of gedeeltelijk onder water komen te staan indien de retentievoorziening wordt toegepast. In zoverre bestaat derhalve een verschil met de planologische mogelijkheid van overschrijding met bebouwing van het agrarisch bouwperceel. artikel 49 WRO 2. Op 24 juni 2004 heeft de raad de partiële herziening van het bestemmingsplan vastgesteld. Op 7 april 2005 is deze in werking getreden. Hierin hebben de in de polders Noord en Zuid Meene gelegen gronden, met uitzondering van de gronden met de bestemming ‘agrarische bedrijfsdoeleinden’, de bestemming 'retentievoorziening (dubbelbestemming)' gekregen. Gronden met deze dubbelbestemming zijn bestemd voor de berging van extreem hoog oppervlaktewater met de daarbij behorende kades, andere bouwwerken, andere werken, kunstwerken en voorzieningen, met dien verstande dat de gronden, indien en voor zover als zodanig op de kaart aangegeven, tevens zijn bestemd voor de onderliggende bestemming overeenkomstig het bestemmingsplan. Ingevolge de bij de partiële herziening van het bestemmingsplan behorende voorschriften wordt onder 'extreem hoog oppervlaktewater' verstaan: stand van het oppervlaktewater die slechts in zeer geringe mate voorkomt en gekoppeld is aan een overstromingskans van eens per 100 jaar Ingevolge die voorschriften mogen op de gronden bouwwerken ten behoeve van de onderliggende bestemming
Schadevergoeding
van het bestemmingsplan worden gebouwd, indien en voor zover het waterbergend vermogen van het retentiegebied niet onevenredig wordt aangetast. 3. [appellanten sub 1] zijn elk eigenaar van verscheidene kadastrale percelen in het retentiegebied (hierna: de percelen). [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] exploiteren op de voor 'agrarisch gebied' en 'agrarische bedrijfsdoeleinden' bestemde percelen tevens elk een agrarisch bedrijf. 4. [appellanten sub 1] hebben verzocht om vergoeding van planschade die zij als gevolg van de partiële herziening van het bestemmingsplan stellen te hebben geleden. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de dubbelbestemming van de percelen tot waardevermindering van de ondergrond, de opstallen, voorzieningen en installaties en de agrarische bedrijven heeft geleid, omdat een redelijk denkend en handelend koper vanwege het risico van inundatie bij hoogwater in de Overijsselse Vecht een lagere koopprijs zal bieden dan zonder die dubbelbestemming. Voorts hebben zij aangevoerd dat zij zijn beperkt in de mogelijkheden om het bouwblok uit te breiden en schuilgelegenheden en kleine bouwwerken voor vee op de percelen op te richten. 5. De raad en het college hebben advies aan de schadebeoordelingscommissie van de gemeente Hardenberg (hierna: de schadecommissie) gevraagd. In onderscheiden adviezen van 2 februari 2009 heeft de schadecommissie de conclusie getrokken dat [appellanten sub 1] als gevolg van de partiële wijziging van het bestemmingplan niet in een planologisch nadeliger positie zijn gebracht en geen planschade hebben geleden. Daartoe is in de adviezen uiteengezet dat de dubbelbestemming van de percelen als zodanig niet tot schade heeft geleid en de planologische mogelijkheden op de percelen door de partiële wijziging niet zijn beperkt. De raad en het college hebben de adviezen van de schadecommissie aan de besluiten van 13 en 27 oktober 2009 ten grondslag gelegd en die besluiten in bezwaar gehandhaafd. 6. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich met de uitgangspunten van de door het dagelijks bestuur overgelegde deskundigenrapporten van de SAOZ van oktober 2007 kan verenigen. Daarin is, anders dan in de adviezen
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
van de schadecommissie, de conclusie getrokken dat de bebouwingsmogelijkheden voor schuilstallen en sleufsilo’s beperkt zijn. In de hoger beroepen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] 7. [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] betogen dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond, dat zij als gevolg van de partiële wijziging van het bestemmingplan zijn beperkt in de mogelijkheden om, na toepassing door het college van een flexibiliteitsbepaling van het bestemmingsplan, het bouwblok uit te breiden en om schuilgelegenheden en kleine bouwwerken voor vee op te richten. 7.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot het door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] ermee beoogde doel. 7.2. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften kan vrijstelling worden verleend ten behoeve van overschrijding met bebouwing van het agrarisch bouwperceel met de bestemming ‘agrarische bedrijfsdoeleinden’ op voor ‘agrarisch gebied’ bestemde gronden, met dien verstande dat die overschrijding ten hoogste 25 m bedraagt. Hoewel de in de partiële herziening van het bestemmingsplan toegekende dubbelbestemming van de voor ‘agrarisch gebied’ bestemde gronden op zichzelf het realiseren van die bebouwing niet uitsluit, heeft de planologische verandering, gezien de gevolgen van inundatie, betekenis voor het benutten van de vrijstellingsmogelijkheid. Een redelijk denkende en handelende eigenaar zal slechts na ophoging van de betreffende gronden van de vrijstelling gebruik maken en daardoor extra kosten maken. Dit betekent dat die verandering in zoverre een planologisch nadeel met zich brengt. Dit laat onverlet dat een redelijk denkende en handelende koper ook het in planologisch opzicht geringe risico op inundatie (eens per 100 jaar) tegen de extra kosten zal afwegen, daarbij rekening houdend met de kans dat die vrijstelling wordt verleend, en deze factoren in de waarde van die gronden zal verdisconteren.
85
Uit de deskundigenrapporten van de SAOZ van oktober 2007 valt af te leiden dat dit aspect door deze deskundige bij het taxeren van de omvang van de schade is betrokken. Volgens die rapporten heeft onder meer dit aspect ertoe geleid dat de waarde van de percelen met € 600,00 per hectare cultuurgrond in eigendom in het plangebied is gedaald. Omdat de rechtbank, zelf voorziend in de zaak, onder verwijzing naar die rapporten een planschadevergoeding ter hoogte van dat bedrag heeft toegekend, zijn [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] in zoverre door het vastgestelde gebrek in de aangevallen uitspraak niet in hun belangen geschaad. 7.3. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften kan vrijstelling ten behoeve van het oprichten van schuilgelegenheden en kleine bouwwerken voor vee op gronden met de bestemming ‘agrarisch gebied’ worden verleend. In de deskundigenrapporten van de SAOZ van oktober 2007 is uiteengezet dat ophoging van de betrokken gronden ten behoeve van die schuilgelegenheden en bouwwerken geen zin heeft, zodat een redelijk denkende en handelende eigenaar ermee rekening dient te houden dat die schuilgelegenheden en bouwwerken geheel of gedeeltelijk onder water komen te staan, indien de retentievoorziening wordt toegepast. In zoverre bestaat derhalve een verschil met de planologische mogelijkheid van overschrijding met bebouwing van het agrarisch bouwperceel. 7.4. Volgens de schadecommissie is het onwaarschijnlijk dat het waterbergend vermogen van het retentiegebied onevenredig wordt aangetast, als bedoeld in de bij de partiële herziening van het bestemmingsplan behorende voorschriften, door overschrijding met bebouwing van het agrarisch bouwperceel of het oprichten van schuilgelegenheden en kleine bouwwerken voor vee. Dat brengt met zich dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het realiseren van deze mogelijkheden als gevolg van de planologische verandering is uitgesloten. Dat volgens het advies van J.W. van Zundert van 23 december 2009, in reactie op de adviezen van de schadecommissie, onzekerheid bestaat over de toepassing van die voorschriften en niet valt uit te sluiten dat de planologische verandering tot waardevermindering van de onroerende zaken en de agrarische bedrijven heeft geleid, vormt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledig-
StAB
2 / 2013
86
Schadevergoeding
heid van dit onderdeel van de adviezen van de schadecommissie.
13-62 ABRvS 6 maart 2013, nr. 201204106/1/A2 (Planschadevergoeding Arnhem) (LJN: BZ3341) Casus Appellant is sinds 1993 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning in Arnhem. Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van het op 26 september 2005 door de raad vastgestelde en op 7 september 2006 in werking getreden bestemmingsplan ‘Alteveer-’t Cranevelt’. Hiermee is de bouw van woningen met twee bouwlagen en een bouwhoogte van 6 m op de ten zuiden van de woning van appellant gelegen gronden mogelijk gemaakt. Appellant stelt dat hierdoor de waarde van zijn woning is verminderd. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een planologische verslechtering. Volgens appellant kon onder het oude planologische regime een woning met een hoogte van 15 m met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Hij voert daartoe ten eerste aan dat het oude plan een dergelijke hoogte niet toestond. Een gebouw met die hoogte voldoet volgens hem niet aan artikel 3 van de planvoorschriften, omdat het geen eenheid vormt met de al aanwezige bebouwing. Hij voert voorts aan dat een gebouw met die hoogte een tweede bouwlaag in de kap heeft, terwijl het oude plan slechts één bouwlaag toestaat. Voor het geval dat wordt geconcludeerd dat het oude plan een gebouw van 15 m hoog niet onmogelijk maakt en ingevolge de aanvullend werkende bouwverordening die hoogte is toegestaan, dient volgens appellant te worden geoordeeld dat op grond van de welstandsnota een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Hij voert aan dat een gebouw van 15 m hoog niet voldoet aan de welstandsnota waarin is bepaald
dat een bouwwerk een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen. Verder wijst hij erop dat een gebouw van 6 m hoog of meer het zonlicht volledig uit zijn 2 m lager gelegen woning zou wegnemen. Volgens appellant kon ook om technische redenen een dergelijk gebouw niet worden gebouwd, aangezien het een zware storm niet zou doorstaan. Appellant voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte in de privaatrechtelijke belemmeringen geen reden heeft gezien voor het oordeel dat een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Rechtsvraag Kan een woning met een hoogte van 6 m of meer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten? Uitspraak Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, als hier aan de orde, mag in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime worden uitgegaan. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. In dit geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat ingevolge het oude plan een woning met een hoogte van 15 m, althans minimaal 6 m, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Artikel 3 van de planvoorschriften biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Daarin is bepaald dat voor zover op de plantekening groepen bebouwing met eenzelfde hoofdletter zijn aangeduid, deze bebouwing per groep naar architectuur en uiterlijke verschijningsvorm, in het bijzonder wat de kapvorm en de dakbedekking betreft, een eenheid moet vormen, zulks uitsluitend ter beoordeling van het college. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarbij beoordelingsruimte toekomt. Gelet hierop kon een woning met een hoogte van 6 m of meer niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Zo had de bestaande bebouwing gesloopt kunnen worden en daarvoor in de plaats bebouwing opgericht kunnen worden met een hoogte van 6 m of meer. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
dat onder het oude plan maximaal één bouwlaag was toegestaan, niet betekent dat bebouwing met een hoogte van 6 m of meer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. In artikel 2 lid 4 van de planvoorschriften is bepaald dat niet als bouwlaag wordt aangemerkt een geheel of nagenoeg geheel direct onder een schuin dakvlak gelegen, onvolledige verdieping, die hoofdzakelijk als bergruimte dienst doet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt in te zien dat van een gebruik van de ruimte onder de kap als bergruimte bij een gebouw met een hoogte van 6 m of meer geen sprake meer kan zijn. Zo was immers een woning mogelijk die bestond uit een bouwlaag van 4 m hoog met een kap van 4 m hoog. Gelet hierop valt evenmin in te zien dat, zoals appellant ter zitting heeft betoogd, bij een dergelijk gebouw de omvang van de bergingsfunctie zo groot is, dat de woonfunctie zou komen te vervallen. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een woning van 6 m hoog of meer wegens strijd met redelijke eisen van welstand met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. De welstandsnota bevat geen criteria die betrekking hebben op de maximaal te realiseren dakhelling of bouwhoogte. Dat volgens de welstandsnota van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellant dat een gebouw met een hoogte van 6 m of meer op de ten zuiden van zijn woning gelegen gronden het zonlicht volledig uit zijn woning zou hebben weggenomen, leidt evenmin tot het oordeel dat een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onder het oude planologische regime kon worden uitgesloten. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan terecht overwogen dat de gevolgen voor het zonlicht in de woning van appellant, gelet op het limitatieve en imperatieve karakter van de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet, geen grond zou zijn geweest om de bouwvergunning hiervoor te weigeren.
87
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in algemene zin niet kan worden gezegd dat het Bouwbesluit, waarin bouwtechnische voorschriften zijn opgenomen waaraan bouwwerken minimaal moeten voldoen, in de weg staat aan het realiseren van een woning van één bouwlaag en met een hoogte van 6 m of meer. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke woning technisch niet mogelijk is. Zijn enkele stelling dat een gebouw van 15 m hoog, met een maximale bouwdiepte van 6,80 m en een 2 geveloppervlak van 102 m niet stormbestendig is, is daarvoor onvoldoende. Tot slot wordt appellant evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte in de privaatrechtelijke belemmeringen geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat een woning met een hoogte van 6 m of meer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Appellant heeft verwezen naar de koopaktes van de gronden ten zuiden van zijn woning, waarin kwalitatieve verplichtingen zijn opgenomen die inhouden dat op die gronden geen andersoortige woningen dan bejaardenwoningen mogen worden gebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die verplichtingen niet in de weg staan aan het realiseren van bejaardenwoningen met een bouwhoogte van 6 m of meer. artikel 6.1 Wro 2. [appellant] is sinds 1993 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan het [locatie] in Arnhem. Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van het op 26 september 2005 door de raad vastgestelde en op 7 september 2006 in werking getreden bestemmingsplan “Alteveer-‘t Cranevelt”. Hiermee is de bouw van woningen met twee bouwlagen en een bouwhoogte van 6 m op de ten zuiden van de woning van [appellant] gelegen gronden aan de Eduard van Beinumlaan mogelijk gemaakt. [appellant] stelt dat hierdoor de waarde van zijn woning is verminderd. 3. [appellant] heeft zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend op 2 oktober 2009 en het nieuwe bestemmingsplan is op 7 september 2006 in werking getreden. Ingevolge het onder 1 weergegeven overgangs-
StAB
2 / 2013
88 recht is afdeling 6.1 van de Wro op de aanvraag van toepassing, met uitzondering van artikel 6.2, tweede lid. 4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan. 4.1. Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van dit uitgangspunt af te wijken. 5. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd het advies van de planschade-adviescommissie Arnhem (hierna: de adviescommissie) van 5 november 2010, de reactie van de adviescommissie op het bezwaar van [appellant] van 20 juni 2011 en het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie van 1 augustus 2011. De adviescommissie heeft het nieuwe bestemmingsplan “Alteveer/’t Cranevelt” vergeleken met het voorheen geldende uitbreidingsplan in onderdelen “Cranevelt”. Ingevolge het oude plan mochten op de direct ten zuiden van de woning van [appellant] gelegen gronden met de bestemming “L IV e” aaneengebouwde gezinshuizen worden gebouwd bestaande uit één bouwlaag. De
Schadevergoeding
adviescommissie heeft vastgesteld dat nu in het plan een maximale bouwhoogte ontbrak, ingevolge de aanvullend werkende bouwverordening een maximale hoogte van 15 m gold. Ingevolge het nieuwe bestemmingsplan rust op de ten zuiden van de woning van [appellant] gelegen gronden onder meer de bestemming “Woondoeleinden met behoud van landschappelijke waarden” die is onderverdeeld in drie zones: bouwzone, bebouwbare zone en onbebouwbare zone. Het grootste gedeelte van de gronden binnen de bouwzone heeft de nadere aanduiding “H6” en op die gronden geldt een maximale bouwhoogte van 6 m. Daarbij is geen maximaal aantal bouwlagen bepaald. De adviescommissie heeft op grond van vergelijking van het oude plan en het nieuwe plan geconcludeerd dat geen sprake is van een planologische verslechtering en dat [appellant] geen schade lijdt ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan. 6. Aangezien het primaire besluit van 11 januari 2011 door het college zelf is genomen, is de rechtbank van oordeel dat het besluit op bezwaar van 3 augustus 2011 in strijd met de artikelen 7:11, eerste lid, en 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door het sectorhoofd Ruimte, Economie en Wonen in mandaat is genomen. De rechtbank heeft het besluit van 3 augustus 2011 om die reden vernietigd. Nu het college dit besluit op 24 januari 2012 heeft bekrachtigd en de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen, heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. 7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen, omdat geen sprake is van een planologische verslechtering. Volgens [appellant] had de rechtbank moeten oordelen dat onder het oude planologische regime een woning met een hoogte van 15 m met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. [appellant] voert daartoe ten eerste aan dat het oude plan een dergelijke hoogte niet toestond. Een gebouw met die hoogte voldoet volgens hem niet aan artikel 3 van de planvoorschriften, omdat het geen eenheid vormt met de al aanwezige bebouwing. Hij voert voorts aan dat een gebouw met die hoogte een tweede bouwlaag in de kap heeft, terwijl het oude plan slechts één bouwlaag toestaat. Voor het geval
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
dat wordt geconcludeerd dat het oude plan een gebouw van 15 m hoog niet onmogelijk maakt en ingevolge de aanvullend werkende bouwverordening die hoogte is toegestaan, dient volgens [appellant] te worden geoordeeld dat op grond van de welstandsnota een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Hij voert aan dat een gebouw van 15 m hoog niet voldoet aan de welstandsnota waarin is bepaald dat een bouwwerk een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen. Verder wijst hij erop dat een gebouw van 6 m hoog of meer het zonlicht volledig uit zijn 2 m lager gelegen woning zou wegnemen. Volgens [appellant] kon ook om technische redenen een dergelijk gebouw niet worden gebouwd, aangezien het een zware storm niet zou doorstaan. [appellant] voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte in de privaatrechtelijke belemmeringen geen reden heeft gezien voor het oordeel dat een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. 7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2005 in zaak nr. 200405136/1) mag bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, als hier aan de orde, in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime worden uitgegaan. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. In dit geval heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat ingevolge het oude plan een woning met een hoogte van 15 m, althans minimaal 6 m, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Artikel 3 van de planvoorschriften biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Daarin is bepaald dat voor zover op de plantekening groepen bebouwing met eenzelfde hoofdletter zijn aangeduid, deze bebouwing per groep naar architectuur en uiterlijke verschijningsvorm, in het bijzonder wat de kapvorm en de dakbedekking betreft, een eenheid moet vormen, zulks uitsluitend ter beoordeling van het college. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarbij beoordelingsruimte toekomt. Gelet hierop kon een woning met een hoogte van 6 m of meer niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Zo had de bestaande bebouwing gesloopt kunnen worden en daarvoor in de plaats bebouwing opgericht kunnen worden met een hoogte van 6 m of meer. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit dat onder het oude plan maximaal
89
één bouwlaag was toegestaan, niet betekent dat bebouwing met een hoogte van 6 m of meer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. In artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat niet als bouwlaag wordt aangemerkt een geheel of nagenoeg geheel direct onder een schuin dakvlak gelegen, onvolledige verdieping, die hoofdzakelijk als bergruimte dienst doet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt in te zien dat van een gebruik van de ruimte onder de kap als bergruimte bij een gebouw met een hoogte van 6 m of meer geen sprake meer kan zijn. Zo was immers een woning mogelijk die bestond uit een bouwlaag van 4 m hoog met een kap van 4 m hoog. Gelet hierop valt evenmin in te zien dat, zoals [appellant] ter zitting heeft betoogd, bij een dergelijk gebouw de omvang van de bergingsfunctie zo groot is, dat de woonfunctie zou komen te vervallen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een woning van 6 m hoog of meer wegens strijd met redelijke eisen van welstand met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. De welstandsnota bevat geen criteria die betrekking hebben op de maximaal te realiseren dakhelling of bouwhoogte. Dat volgens de welstandsnota van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van [appellant] dat een gebouw met een hoogte van 6 m of meer op de ten zuiden van zijn woning gelegen gronden het zonlicht volledig uit zijn woning zou hebben weggenomen, leidt evenmin tot het oordeel dat een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onder het oude planologische regime kon worden uitgesloten. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan terecht overwogen dat de gevolgen voor het zonlicht in de woning van [appellant], gelet op het limitatieve en imperatieve karakter van de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet, geen grond zou zijn geweest om de bouwvergunning hiervoor te weigeren. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in algemene zin niet kan worden gezegd dat het Bouwbesluit, waarin bouwtechnische voorschriften zijn opgenomen waaraan bouwwerken minimaal moeten voldoen, in de weg
StAB
2 / 2013
90 staat aan het realiseren van een woning van één bouwlaag en met een hoogte van 6 m of meer. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke woning technisch niet mogelijk is. Zijn enkele stelling dat een gebouw van 15 m hoog, met een maximale 2 bouwdiepte van 6,80 m en een geveloppervlak van 102 m niet stormbestendig is, is daarvoor onvoldoende. Tot slot wordt [appellant] evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte in de privaatrechtelijke belemmeringen geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat een woning met een hoogte van 6 m of meer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. [appellant] heeft verwezen naar de koopaktes van de gronden ten zuiden van zijn woning, waarin kwalitatieve verplichtingen zijn opgenomen die inhouden dat op die gronden geen andersoortige woningen dan bejaardenwoningen mogen worden gebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die verplichtingen niet in de weg staan aan het realiseren van bejaardenwoningen met een bouwhoogte van 6 m of meer. Het betoog faalt.
Annotatie 1. Het is vaste jurisprudentie dat bij de vergelijking van planologische regimes wordt uitgegaan van de maximale mogelijkheden van zowel het oude als het nieuwe regime. Deze planvergelijking bevat een hypothetisch element. Het is niet relevant of alle maximale mogelijkheden onder het oude planologische regime daadwerkelijk zijn verwezenlijkt. Slechts indien verwezenlijking van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten, kunnen deze bij de planvergelijking buiten beschouwing worden gelaten (ABRvS 19 maart 2003, BR 2003, p. 895). Degene die zich op deze uitzonderingsgrond beroept, zal aannemelijk moeten maken dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan (zie bijvoorbeeld ABRvS 18 augustus 2010, 201001217/1/H2; ABRvS 1 juli 2009, nr. 200803616/1). Aan de onderbouwing van de stelling dat verwezenlijking met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, worden strenge eisen gesteld. De enkele stelling dat ‘milieuwetgeving in de weg stond aan kassenbouw op korte afstand van de woning’ of dat ‘de gronden niet geschikt waren voor kassenbouw’ of dat ‘agrarische hulpgebouwen doorgaans geen grotere nokhoogte hebben
Schadevergoeding
dan vijf meter’ is onvoldoende (ABRvS 14 juli 2010, nr. 200908654/1/H2; ABRvS 30 maart 2005, Gst. 2006, 71). 2. Uit de jurisprudentie blijkt dat de Afdeling de uitzonderingsgrond dat de verwezenlijking van mogelijkheden ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten’ restrictief toepast. In de onderhavige uitspraak bepaalt de Afdeling dat ‘slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden’ van een maximale invulling van het planologische regime kan worden afgeweken. Niet voldoende is dat de verwezenlijking van bepaalde mogelijkheden niet voor de hand ligt of gelet op de feitelijke situatie als onwaarschijnlijk wordt beschouwd, of door de gemeente niet wenselijk wordt geacht (ABRvS 18 juni 2003, BR 2004, p. 331; ABRvS 22 februari 2006, nr. 200504978/1; ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801168/1; ABRvS 9 september 2009, nr. 200808830/1/H2; ABRvS 14 april 2010, nr. 200905254/1/H2; ABRvS 13 juni 2012, nr. 201105452/1/A2; ABRvS 12 september 2012, nr. 201111606/1/A2; ABRvS 29 augustus 2012, nr. 201112614/1/A2). Het enkele feit dat het voor verwezenlijking van bepaalde mogelijkheden noodzakelijk zou zijn om gronden te verkopen of, zoals in de onderhavige zaak, om bestaande bebouwing te slopen, leidt niet tot de conclusie dat verwezenlijking met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten (ABRvS 20 maart 2013, nr. 201202616/1/A2). De enkele stelling dat ‘fysieke en civielrechtelijke beletselen aan de aanleg van een ontsluitingsweg op nabijgelegen gronden van het perceel van appellant in de weg stonden’ is naar het oordeel van de Afdeling evenmin voldoende om te concluderen dat die aanleg met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten (ABRvS 14 juli 2010, nr. 200909346/1/H2). In een andere uitspraak lijkt de Afdeling overigens wel te erkennen dat problemen van privaatrechtelijke aard, zoals een gevestigd recht van erfdienstbaarheid, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in de weg kunnen staan aan de realisering van een gebouw (ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801998/1). 3. Wanneer het bestemmingsplan na oprichting van een nieuw appartementencomplex op het resterende deel van het bebouwingsvlak nog mogelijkheden biedt om na verlening van een binnenplanse vrijstelling, een ander gebouw op te richten, is deze laatste mogelijkheid niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten enkel vanwege het feit dat de gemeente dat niet reëel acht. Het
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
enkele feit dat de verwezenlijking van een bepaalde mogelijkheid afhankelijk is van de toepassing van een discretionaire bevoegdheid, zoals de verlening van een binnenplanse ontheffing of een ontheffing van een bouwverordening, leidt niet tot de conclusie dat de verwezenlijking met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten (ABRvS 20 augustus 2008, TBR 2009, 36; zie ook ABRvS 14 september 2011, nr. 201009157/1/H2 en ABRvS 11 juli 2012, nr. 201109154/1/A2). 4. Ten slotte is uit de jurisprudentie af te leiden dat een beroep op gemeentelijk beleid niet voldoende is om aan te nemen dat verwezenlijking van mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. Een belangenafweging kan er immers toe leiden dat van beleid wordt afgeweken (vgl. artikel 4:84 Awb en ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801539/1; ABRvS 14 oktober 2009, BR 2010, p. 45; ABRvS 18 augustus 2010, nr. 201001217/1/H2). Zo wordt een beroep op een provinciaal streekplan, de Brochure Veehouderij en Hinderwet of de VNG-handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ niet geaccepteerd (ABRvS 14 januari 2009, nr. 200803416/1; ABRvS 14 oktober 2009, nr. 200902213/1/H2; ABRvS 5 oktober 2011, nr. 201100519/1/H2). De onderhavige uitspraak, waarin onder meer een beroep wordt gedaan op de welstandsnota om te beargumenteren dat de oprichting van een gebouw van 15 meter hoog met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, past naadloos binnen de restrictieve jurisprudentielijn van de Afdeling bestuursrechtspraak. Berthy van den Broek
13-63 ABRvS 20 maart 2013, nr. 201202616/1/A2 (Planschadevergoeding Borne) (LJN: BZ4945) Casus Appellant is sinds 7 juni 1995 eigenaar van de woning op het perceel te Zenderen (hierna: de woning). Bij brief, bij de gemeente ingekomen op 25 februari 2008, heeft hij het college verzocht om
91
vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan ‘Kom Zenderen’ van 29 september 2005 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is de planologische basis voor het realiseren van een rotonde bij het ten zuidoosten van de woning gelegen kruispunt van Het Hulscher en de Hertmerweg met de N743 (hierna: het plangebied). Het plangebied was onder het oude planologische regime binnen de grenzen van drie verschillende bestemmingsplannen gelegen. Op de gronden ten noorden en noordoosten van het kruispunt was het Uitbreidingsplan in onderdelen der gemeente Borne van 19 maart 1962 (hierna: het uitbreidingsplan) van toepassing, op de gronden ten westen en noordwesten van het kruispunt was het bestemmingsplan ‘22B Zenderen’ van 27 september 1972 van toepassing en op de gronden ten zuiden van het kruispunt was het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1984’ van 30 mei 1985 van toepassing. Appellant betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de gronden van het plangebied die, ten tijde van het oude planologische regime, krachtens het uitbreidingsplan de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ hadden, voor het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden mochten worden gebruikt. Daartoe voert hij aan dat in de bij het uitbreidingsplan behorende voorschriften weliswaar geen gebruiksverbod voor de gronden was opgenomen, maar dat dit niet zonder meer betekent dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen beperkingen aan het gebruik van de gronden waren gesteld. Rechtsvraag Mochten de gronden die, ten tijde van het oude planologische regime, krachtens het uitbreidingsplan de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ hadden, voor het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden worden gebruikt? Uitspraak Niet in geschil is dat het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden op de gronden met de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ in strijd met die bestemming was. Voorts staat vast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 16
StAB
2 / 2013
92 en 19 van de bij raadsbesluit van 30 januari 1969 vastgestelde ‘Voorschriften behorende bij de bestemmingsplannen van de kom Zenderen’ (hierna: de planvoorschriften), waarin onderscheidenlijk was voorzien in een gebruiksbepaling, op grond waarvan het was verboden de gronden in strijd met de in het plan daaraan gegeven bestemming te gebruiken, en een aanlegvergunningenstelsel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200605774/1), kan een bestemming op zichzelf geen beletsel vormen voor de uitvoering van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, die daarmee niet in overeenstemming zijn. Niet in geschil is dat artikel 352 van de Modelbouwverordening 1965 of artikel 7.3.1 van de Modelbouwverordening 1992 ten tijde van de peildatum geen aanvullende werking had en dat het gebruiksverbod van die bepalingen niet van toepassing was. Omdat een uitdrukkelijk gebruiksverbod ontbreekt, mochten de gronden die, ten tijde van het oude planologische regime, krachtens het uitbreidingsplan de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ hadden, voor het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden worden gebruikt. Het betoog faalt. artikel 49 WRO 3. [appellant sub 1] is sinds 7 juni 1995 eigenaar van de woning op het perceel aan [locatie] te Zenderen (hierna: de woning). Bij brief, bij de gemeente ingekomen op 25 februari 2008, heeft hij het college verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan ‘Kom Zenderen’ van 29 september 2005 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is de planologische basis voor het realiseren van een rotonde bij het ten zuidoosten van de woning gelegen kruispunt van Het Hulscher en de Hertmerweg met de N743 (hierna: het plangebied). Het plangebied was onder het oude planologische regime binnen de grenzen van drie verschillende bestemmingsplannen gelegen. Op de gronden ten noorden en noordoosten van het kruispunt was het Uitbreidingsplan in onderdelen der gemeente Borne van 19 maart 1962 (hierna: het uitbreidingsplan) van toepassing, op de gronden ten westen en noordwesten van het kruispunt was het bestemmingsplan ‘22B Zenderen’ van 27 september 1972
Schadevergoeding
van toepassing en op de gronden ten zuiden van het kruispunt was het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1984’ van 30 mei 1985 van toepassing. 4. Het college heeft advies gevraagd aan Maandag Planschadeadvies B.V. (hierna: Maandag). In een advies van januari 2009 heeft Maandag een vergelijking gemaakt tussen het oude planologische regime en het nieuwe bestemmingsplan. Volgens Maandag is [appellant sub 1] door dat bestemmingsplan niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Het college heeft dit advies aan het besluit van 10 februari 2009 ten grondslag gelegd. 5. Naar aanleiding van het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 februari 2009 gemaakte bezwaar heeft het college nader advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). In een brief van 10 juni 2009 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat het in de in bezwaar aangevoerde gronden geen aanleiding heeft gezien de conclusie van het advies van Maandag te herzien. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college, in afwijking van het advies van de Commissie advisering bezwaarschriften gemeente Borne van 14 september 2009, het besluit van 10 februari 2009 gehandhaafd. 6. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Volgens een verslag van de StAB van 15 april 2011 heeft het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant sub 1] tot een planologische verslechtering, bestaande uit een toename van de geluidoverlast en een aantasting van de situeringswaarde van de woning, geleid, omdat het nieuwe bestemmingsplan, in vergelijking met het oude planologische regime, het mogelijk heeft gemaakt de rotonde dichterbij de woning en met een grotere diameter te realiseren. In dat deskundigenverslag is voorts uiteengezet dat de door [appellant sub 1] gestelde overlast in de zin van hinder door trillingen en stankoverlast in de oude situatie al aanwezig was, dat het optrekken van de verkeersbestemming in de richting van de woning op deze vormen van overlast niet van relevante invloed is en dat de planologische verandering niet tot een verdergaande aantasting van de privacy of tot een relevante vermindering van het uitzicht vanuit de woning heeft geleid.
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
93
7. In de tussenuitspraak van 2 november 2011 heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 10 november 2009 een aantal gebreken kent. Het college heeft, in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen, een brief van het Kenniscentrum van 10 januari 2012 overgelegd. In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat die reactie dient te worden opgevat als een mededeling dat geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Het hoger beroep van [appellant sub 1]
ten tijde van het oude planologische regime, krachtens het uitbreidingsplan de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ hadden, voor het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden worden gebruikt. Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de gronden van het plangebied die, ten tijde van het oude planologische regime, krachtens het uitbreidingsplan de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ hadden, voor het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden mochten worden gebruikt. Daartoe voert hij aan dat in de bij het uitbreidingsplan behorende voorschriften weliswaar geen gebruiksverbod voor de gronden was opgenomen, maar dat dit niet zonder meer betekent dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen beperkingen aan het gebruik van de gronden waren gesteld.
ARRvS 27 maart 2013, nr. 201206292/1/A2 (Nadeelcompensatie Groningen) (LJN: BZ7472)
8.1. Niet in geschil is dat het aanbrengen van verhardingen voor verkeersdoeleinden op de gronden met de bestemming ‘Openbaar groen of plantsoen’ in strijd met die bestemming was. Voorts staat vast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 16 en 19 van de bij raadsbesluit van 30 januari 1969 vastgestelde ‘Voorschriften behorende bij de bestemmingsplannen van de kom Zenderen’ (hierna: de planvoorschriften), waarin onderscheidenlijk was voorzien in een gebruiksbepaling, op grond waarvan het was verboden de gronden in strijd met de in het plan daaraan gegeven bestemming te gebruiken, en een aanlegvergunningenstelsel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200605774/1), kan een bestemming op zichzelf geen beletsel vormen voor de uitvoering van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, welke daarmee niet in overeenstemming zijn. Niet in geschil is dat artikel 352 van de Modelbouwverordening 1965 of artikel 7.3.1 van de Modelbouwverordening 1992 ten tijde van de peildatum geen aanvullende werking had en dat het gebruiksverbod van die bepalingen niet van toepassing was. Omdat een uitdrukkelijk gebruiksverbod ontbreekt, mochten de gronden die,
13-64 Casus Wederpartij is sinds 3 juni 2003 eigenaar van het pand. Van 1 mei 2006 tot 1 juli 2010 verhuurde hij het pand aan huurder, die hier een levensmiddelenzaak exploiteerde. Bij brief van 17 juni 2010 heeft wederpartij het college verzocht hem nadeelcompensatie toe te kennen over de jaren 2008, 2009 en 2010, omdat hij door het project schade heeft geleden en zal lijden in de vorm van huurderving. Bij besluit van 8 juni 2011, gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2011, heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de nadeelcompensatiecommissie (hierna: de commissie) van 20 april 2011, wederpartij een vergoeding van in totaal € 24.750 toegekend voor de jaren 2008, 2009 en 2010. De commissie heeft dat bedrag overgenomen uit een in haar opdracht opgesteld taxatierapport van 19 januari 2011 van VosHoving Bedrijfsmakelaars (hierna: het taxatierapport), waarin is vermeld dat de economische huurwaarde van het pand ten tijde van de feitelijke uitvoering van het project met € 8.250 op jaarbasis is verminderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich voor de schadeberekening over de jaren 2008 en 2009 heeft mogen baseren op het advies van de commissie, maar dat dit voor 2010 niet meer mocht, omdat het pand vanaf 1 juli 2010 niet werd verhuurd. Nu de leegstand van het pand niet voor rekening van wederpartij mocht blijven, heeft de rechtbank het besluit van 18 oktober 2011 vernie-
StAB
2 / 2013
94 tigd voor zover dat ziet op de schadeberekening over het jaar 2010. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nadeel dat wederpartij vanaf 1 juli 2010 door de leegstand van het pand heeft geleden niet voor zijn rekening mocht blijven. Het college meent dat het pand toen nog wel degelijk verhuurbaar was. Rechtsvraag Blijft het nadeel dat wederpartij vanaf 1 juli 2010 door de leegstand van het pand heeft geleden voor zijn rekening? Of moet er voor dat jaar worden uitgegaan van de feitelijke huurderving? Uitspraak De commissie is in haar advies van 20 april 2011, door de economische huurwaarde als uitgangspunt te nemen, uitgegaan van een abstracte berekening van de omvang van de schade, zodat zij bij de schadeberekening niet heeft betrokken de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of wederpartij werkelijk huurinkomsten heeft genoten in de jaren 2008, 2009 en 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich voor de vaststelling van de omvang van de schade over de jaren 2008 en 2009 op dit advies en de daarin neergelegde abstracte schadeberekening mocht baseren. Tegen dit oordeel is wederpartij in hoger beroep niet opgekomen. Nu het college bij de schadeberekening voor de jaren 2008 en 2009 geen rekening heeft behoeven te houden met de werkelijk door wederpartij genoten huurinkomsten, valt niet in te zien waarom het college dit uitsluitend voor het jaar 2010, en in het bijzonder voor de tweede helft van dat jaar, wel zou hebben moeten doen. Wederpartij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het taxatierapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college de schadeberekening voor 2010 daar niet op had mogen baseren. Hierbij is van belang dat hij geen deskundigenrapport heeft overgelegd waaruit volgt dat de abstracte wijze van schadeberekening in het taxatierapport in dit geval onjuist is. Gelet hierop heeft het college bij de schadeberekening over het jaar 2010 in redelijkheid de economische huurwaarde als uitgangspunt mogen nemen.
Schadevergoeding
Nadeelcompensatieverordening Damsterdiepgarage gemeente Groningen 2007 2. [wederpartij] is sinds 3 juni 2003 eigenaar van het pand, gelegen aan het [locatie] te [plaats] (hierna: het pand). Van 1 mei 2006 tot 1 juli 2010 verhuurde hij het pand aan [huurder], die hier een levensmiddelenzaak exploiteerde. Bij brief van 17 juni 2010 heeft [wederpartij] het college verzocht hem nadeelcompensatie toe te kennen over de jaren 2008, 2009 en 2010, omdat hij door het project schade heeft geleden en zal lijden in de vorm van huurderving. Bij besluit van 8 juni 2011, gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2011, heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de nadeelcompensatiecommissie (hierna: de commissie) van 20 april 2011, [wederpartij] een vergoeding van in totaal € 24.750,00 toegekend voor de jaren 2008, 2009 en 2010. De commissie heeft dat bedrag overgenomen uit een in haar opdracht opgesteld taxatierapport van 19 januari 2011 van VosHoving Bedrijfsmakelaars (hierna: het taxatierapport), waarin is vermeld dat de economische huurwaarde van het pand ten tijde van de feitelijke uitvoering van het project met € 8.250,00 op jaarbasis is verminderd. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich voor de schadeberekening over de jaren 2008 en 2009 heeft mogen baseren op het advies van de commissie, maar dat dit voor 2010 niet meer mocht, omdat het pand vanaf 1 juli 2010 niet werd verhuurd. Nu de leegstand van het pand niet voor rekening van [wederpartij] mocht blijven, heeft de rechtbank het besluit van 18 oktober 2011 vernietigd voor zover dat ziet op de schadeberekening over het jaar 2010. 4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nadeel dat [wederpartij] vanaf 1 juli 2010 door de leegstand van het pand heeft geleden niet voor zijn rekening mocht blijven. Het college meent dat het pand toen nog wel degelijk verhuurbaar was. 4.1. De commissie is in haar advies van 20 april 2011, door de economische huurwaarde als uitgangspunt te nemen, uitgegaan van een abstracte berekening van de omvang van de schade, zodat zij bij de schadeberekening niet heeft betrokken de concrete omstandigheden van het
StAB
2 / 2013
Schadevergoeding
geval, waaronder de vraag of [wederpartij] werkelijk huurinkomsten heeft genoten in de jaren 2008, 2009 en 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich voor de vaststelling van de omvang van de schade over de jaren 2008 en 2009 op dit advies en de daarin neergelegde abstracte schadeberekening mocht baseren. Tegen dit oordeel is [wederpartij] in hoger beroep niet opgekomen. Nu het college bij de schadeberekening voor de jaren 2008 en 2009 geen rekening heeft behoeven te houden met de werkelijk door [wederpartij] genoten huurinkomsten, valt niet in te zien waarom het college dit uitsluitend voor het jaar 2010, en in het bijzonder voor de tweede helft van dat jaar, wel zou hebben moeten doen. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het taxatierapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college de schadeberekening voor 2010 daar niet op had mogen baseren. Hierbij is van belang dat hij geen deskundigenrapport heeft overgelegd waaruit volgt dat de abstracte wijze van schadeberekening in het taxatierapport in dit geval onjuist is. Gelet hierop heeft het college bij de schadeberekening over het jaar 2010 in redelijkheid de economische huurwaarde als uitgangspunt mogen nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
StAB
2 / 2013
95
96 Register op onderwerp Dit register verwijst naar de jurisprudentie die in dit nummer is opgenomen. Het volledige archief van het tijdschrift is te vinden op www.omgevingsrecht-updates.nl.
Milieu/natuur/water Beginselen milieurecht Best beschikbare technieken 13-38 Luchtkwaliteitsnorm 13-38 NeR 13-38 Saldering 13-38 Europees en internationaal recht Burgerrechten 13-34 Dwangsom 13-34, 13-40 Mensenrechten 13-34 Schadevergoeding 13-34 Termijn 13-34, 13-36* Financiële aspecten Burgerrechten 13-34 Dwangsom 13-34, 13-40 Mensenrechten 13-34 Schadevergoeding 13-34 Termijn 13-34, 13-36* Handhaving Bestuursdwang 13-39 Burgerrechten 13-34 Dwangsom 13-34, 13-40 Lozing 13-39 Mensenrechten 13-34 Schadevergoeding 13-34 Termijn 13-34, 13-36* Vergunningplicht 13-39 Inrichtingen en vergunningen Bedrijfsmatig 13-35 Best beschikbare technieken 13-38 Inrichting 13-35, 13-37 Luchtkwaliteitsnorm 13-38 NeR 13-38 Saldering 13-38 Lucht Best beschikbare technieken 13-38 Luchtkwaliteitsnorm 13-38 NeR 13-38 Saldering 13-38
Procedures Burgerrechten 13-34 Dwangsom 13-34, 13-40 Mensenrechten 13-34 Overig 13-41 Schadevergoeding 13-34 Termijn 13-34, 13-36* Rechtsbescherming Overig 13-41 Termijn 13-34, 13-36* Water Bestuursdwang 13-39 Lozing 13-39 Vergunningplicht 13-39
Ruimtelijke ordening Overige wet- en regelgeving Algemene wet bestuursrecht 13-43*, 13-49, 13-58 Bebouwingsmogelijkheden 13-53 Bedrijven en milieuzonering 13-42*, 13-52 Bestemmingsplanprocedure 13-43*, 13-58 Binnenplanse ontheffing 13-48 Crisis- en herstelwet 13-51 Economische uitvoerbaarheid 13-52 Geluid- en trillingshinder 13-47* Inpassingsplan 13-47* Landbouw 13-55, 13-57 Overige 13-43* Provinciale verordening 13-55, 13-57, 13-60 Reconstructiewet (reconstructieplannen) 13-55, 13-57 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 13-44, 13-45, 13-46, 13-48, 13-49, 13-50, 13-51, 13-52, 13-53, 13-54, 13-56, 13-59 Wet geluidhinder 13-47*, 13-51 Wet geurhinder en veehouderij 13-52 Woningwet en diverse besluiten 13-50, 13-52 Woon- en leefklimaat 13-42*, 13-43* Planologische aspecten Algemene wet bestuursrecht 13-43*, 13-49, 13-58 Bebouwingsmogelijkheden 13-53 Bedrijven en milieuzonering 13-42*, 13-52
StAB
2 / 2013
Register op onderwerp
Bestemmingsplanprocedure 13-43*, 13-58 Economische uitvoerbaarheid 13-52 Geluid- en trillingshinder 13-47* Inpassingsplan 13-47* Landbouw 13-55, 13-57 Niet-agrarische activiteiten in buitengebied 13-60 Overige 13-43* Provinciale verordening 13-55, 13-57, 13-60 Reconstructiewet (reconstructieplannen) 13-55, 13-57 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 13-44, 13-45, 13-46, 13-48, 13-49, 13-50, 13-51, 13-52, 13-53, 13-54, 13-56, 13-59 Wet geluidhinder 13-47*, 13-51 Wet geurhinder en veehouderij 13-52 Woningwet en diverse besluiten 13-50, 13-52 Woon- en leefklimaat 13-42*, 13-43* Wet ruimtelijke ordening Algemene wet bestuursrecht 13-43*, 13-49, 13-58 Bestemmingsplanprocedure 13-43*, 13-58 Binnenplanse ontheffing 13-48 Geluid- en trillingshinder 13-47* Inpassingsplan 13-47* Landbouw 13-55, 13-57 Niet-agrarische activiteiten in buitengebied 13-60 Overige 13-43* Provinciale verordening 13-55, 13-57, 13-60 Reconstructiewet (reconstructieplannen) 13-55, 13-57 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 13-44, 13-45, 13-46, 13-48, 13-49, 13-50, 13-51, 13-52, 13-53, 13-54, 13-56, 13-59 Wet geluidhinder 13-47*, 13-51 Woon- en leefklimaat 13-42*, 13-43*
Schadevergoeding Nadeelcompensatie Omvang van de schade 13-64 Planschade Aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 13-62* Aard schade 13-61 Maximale invulling 13-63 Omvang waardevermindering onroerende zaak 13-61 Oorzaken 13-61 Planologische vergelijking 13-63
StAB
2 / 2013
97
98 Register op artikel Dit register verwijst naar de jurisprudentie die in dit nummer is opgenomen. Het volledige archief van het tijdschrift is te vinden op www.omgevingsrecht-updates.nl.
Algemene wet bestuursrecht artikel 6:6 13-36* artikel 6:7 13-36* Awb artikel 1:2 13-58 artikel 3:12 lid 1 13-43* artikel 5:21 13-39 artikel 5:32 13-40 artikel 6:13 13-43* artikel 6:18 lid 1 13-50 artikel 6:19 lid 1 13-50 artikel 6:24 13-50 artikel 7:11 13-34 artikel 8:47 13-41 artikel 8:55d 13-58 artikel 8:72 13-34 artikel 8:72 lid 4 aanhef en onder c 13-43* artikel 8:73 13-34 Bijlage II Bor artikel 1 13-53 artikel 2 aanhef en lid 3 onder b 13-59 artikel 2 aanhef en lid 3 onder b onder 3° 13-54 artikel 3 13-54, 13-59 artikel 4 lid 1 aanhef en onder a 13-49 artikel 4 aanhef en lid 4 13-50 artikel 4 lid 9 13-56
Nadeelcompensatieverordening 13-64 Procesregeling bestuursrecht 2010 artikel 15 13-41 Rwc artikel 1 13-55 Wabo artikel 1.1 13-50 artikel 2.1 lid 1 onder c 13-50, 13-56 artikel 2.1 lid 1 onder d 13-44 artikel 2.5 13-50 artikel 2.7 lid 1 13-46 artikel 2.10 aanhef en lid 1 13-53 artikel 2.10 lid 1onder c 13-48 artikel 2.12 13-53 artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 2 13-49 artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a sub 3 13-49 artikel 2.12 lid 1 onder a 13-45, 13-50 artikel 2.12 lid 1 onder a sub 2 13-56 artikel 3.7 13-44 artikel 3.7 lid 1 13-51 artikel 3.10 lid 1 aanhef en onder a 13-49 artikel 3.10 lid 1 onder b 13-44 Waterwet artikel 6.2 13-39
Bor artikel 2.2 lid 1 aanhef en onder a 13-44 artikel 4.1.1 lid 1 aanhef en onder e 13-50 artikel 6.5 lid 1 en 3 lid 13-45
Wet geurhinder en veehouderij 13-37
Damsterdiepgarage gemeente Groningen 2007 13-64
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 13-35 artikel 1.1 lid 2 13-36* artikel 1.1 lid 4 13-37
EVRM artikel 6 13-34 Invoeringswet Wabo artikel 1.2 lid 1 en 2 aanhef en onder a 13-50 artikel 1.5 lid 1 en 2 13-50
Wet milieubeheer (oud) artikel 8.11 lid 3 13-38 Wet op de Raad van State artikel 46 lid 6 13-52
StAB
2 / 2013
Register op artikel
Wgh artikel 1 13-51 Wgv artikel 4 lid 1 aanhef en onder a 13-52 Wonw artikel 40 13-50 Wro artikel 2.1 13-43* artikel 2.2 13-43* artikel 2.3 13-43* artikel 3.1 lid 1 13-43* artikel 3.6 lid 1 onder a 13-57 artikel 3.6 lid 1 onder c 13-48 artikel 3.8 13-43* artikel 3.23 lid 1 13-50 artikel 4.1 lid 1 13-55, 13-57 artikel 6.1 13-62* artikel 6:2 13-58 artikel 6:12 13-58 artikel 8.2 lid 1 13-43* WRO artikel 49 13-61, 13-63 Ww artikel 1 13-52
StAB
2 / 2013
99