CWI Arbeidsmarktprognose 2006 - 2011
Amsterdam, 15 juni 2006
Voorwoord De CWI Arbeidsmarktprognose 2006–2011 toont een arbeidsmarkt die - na een terugslag in de afgelopen jaren - weer opveert en kansen biedt voor werkzoekenden. Er is daardoor ruimte voor een aanzienlijke daling van de werkloosheid in de komende jaren. Maar het is niet zo dat die ruimte ook probleemloos wordt benut. De jaren 1995-2000, de vorige periode van hoogconjunctuur, kenmerkten zich door het gelijktijdig voorkomen van een aanzienlijke werkloosheid en van moeilijk vervulbare vacatures in bepaalde sectoren en beroepen. Die situatie moet in de huidige periode van economische groei zo veel mogelijk worden voorkomen. De jaarlijkse CWI Arbeidsmarktprognose geeft een samenhangend beeld van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de verwachtingen voor de komende periode. Daarbij wordt gekeken naar het geheel van de Nederlandse economie én naar ontwikkelingen binnen sectorale en regionale deelgebieden. Achtereenvolgens komen ontwikkelingen aan de vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt aan de orde en de verschillen daartussen. CWI analyseert de arbeidsmarkt, maar speelt natuurlijk ook een actieve rol op die arbeidsmarkt. Het is in ieders belang om de soms gebrekkige aansluiting tussen vraag en aanbod van arbeid te verbeteren. CWI pakt hierin samen met andere arbeidsmarktpartijen het voortouw. CWI gaat bijvoorbeeld de samenwerking met werkgevers intensiveren om vacatures sneller en beter te kunnen vervullen. Ook voor werkzoekenden biedt CWI innovatieve en pragmatische oplossingen om hun kansen op werk te vergroten. CWI biedt bijvoorbeeld werkzoekenden de mogelijkheid om hun competenties te ontdekken en te presenteren. Juist in de huidige kenniseconomie worden competenties steeds belangrijker. En daar waar nodig, stimuleert CWI aanvullende scholing. Terug naar de nieuwe CWI Arbeidsmarktprognose. Ik reken erop dat dit document u waardevol inzicht verschaft in de arbeidsmarkt van nu en morgen. drs. R. de Groot Voorzitter Raad van Bestuur
Inhoud Samenvatting
1
1. Inleiding
5
2. Nationale ontwikkelingen
7
2.1.
Inleiding
7
2.2.
Arbeidsmarkt in vogelvlucht
7
2.3.
Veronderstellingen economische groei
8
2.4.
De vraag naar arbeid
9
2.5.
Het aanbod van arbeid
14
2.6.
Discrepantie tussen vraag en aanbod
20
2.7.
Alternatieve scenario’s
25
3. Sectorale ontwikkelingen
27
3.1.
Banenontwikkeling in de diverse sectoren
27
3.2.
Banen naar beroep en opleiding
33
3.3.
Beroepsbevolking naar beroep en opleiding
36
3.4.
Te voorziene discrepanties
39
4. Regionale ontwikkelingen
41
4.1.
Regionale werkgelegenheidsontwikkelingen
41
4.2.
Regionale werkgelegenheidsontwikkelingen per sector
44
4.3.
Regionale ontwikkelingen beroepsbevolking
46
4.4.
Te voorziene discrepanties
47
5. Aandachtspunten voor beleid en uitvoering
51
Bijlage 1
Verschillen met de voorgaande prognose
53
Bijlage 2
Gebruikte begrippen
55
Bijlage 3
Indeling in RPA clusters
59
Bijlage 4
SBI codes gehanteerde sector
61
Samenvatting In deze arbeidsmarktprognose schetst CWI een beeld van de te verwachten ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de periode 2006 tot en met 2011. De prognose omvat ramingen voor de belangrijkste grootheden op de arbeidsmarkt, zoals het aantal banen, het aantal vacatures, de beroepsbevolking en het aantal niet-werkende werkzoekenden. De focus ligt op het lopend en het komend jaar. Voor de jaren daarna (2008-2011) is een meer indicatieve raming van de ontwikkelingen opgenomen. De arbeidsmarktprognose sluit voor de macro-economische ontwikkeling in 2006 en 2007 aan bij de doorrekening van de Nederlandse economie in het Centraal Economisch Plan 2006 van het Centraal Planbureau (CPB). In die publicatie schetst het CPB een gunstig beeld van de economie. De economische productie groeit de komende jaren. Voor de jaren 2008-2011 wordt een economische groei verondersteld die gelijk is aan het gemiddelde groeicijfer in de afgelopen vijfentwintig jaar (2!%). Aantal banen neemt weer toe Om de economische groei te realiseren zal het aantal banen moeten toenemen. De vraag naar arbeid herstelt in 2006 nog voorzichtig. Het aantal banen groeit met 64 duizend. Het komend jaar neemt het aantal banen nog wat krachtiger toe (162 duizend). In de jaren 2008-2011 houdt de groei verder aan en neemt het aantal banen toe met gemiddeld 130 duizend per jaar (1,6%). Met deze aantallen herstelt de banengroei aanzienlijk. In de periode 2000-2005 groeide het aantal banen namelijk niet. Afgezet tegen de laatste hoogconjunctuur is de banengroei een stuk lager. In de periode 1996-2000 was de groei van het aantal banen gemiddeld 199 duizend per jaar (2,8%). Beroepsbevolking groeit De omvang van de beroepsbevolking wordt bepaald door de ontwikkeling van de bevolking en de participatiegraad. De bevolking groeit de komende jaren weinig. De invloed van vergrijzing wordt pas zichtbaar in de ontwikkeling van de beroepsbevolking na 2011. Op dat moment bereikt de babyboomgeneratie de pensioengerechtigde leeftijd en neemt de bevolking met een leeftijd van 15 tot 65 jaar af. Wel neemt het aantal ouderen in de beroepsbevolking steeds verder toe. De stijging van de beroepsbevolking in de komende jaren wordt vooral veroorzaakt door de groei van de arbeidsparticipatie. De gunstige economische ontwikkeling lokt meer mensen naar de arbeidsmarkt. Voor 2006 wordt een groei van de beroepsbevolking verwacht van 64 duizend. Volgend jaar is de toename 100 duizend. In de jaren 2008-2011 groeit de beroepsbevolking met gemiddeld 74 duizend per jaar (1,0%). Een dergelijke groei is duidelijk lager dan de groei in de afgelopen hoogconjunctuur, namelijk 118 duizend per jaar (1,7%). Daling niet-werkende werkzoekenden Het aantal banen is in de periode 2001-2005 minder hard gestegen dan de beroepsbevolking. Het gevolg is dat het aantal bij CWI ingeschreven niet-werkende werkzoekenden (NWW) in die periode met 37 duizend per jaar steeg (6,6%). Vanaf 2006 stijgt het aantal banen sterker dan de beroepsbevolking. Daardoor daalt naar verwachting het aantal NWW in 2006 met 40 duizend (-6%) en in 2007 met 88 duizend (-14%). Daarna zet de daling minder hard door. Het nieuwe dalniveau in 2011 (388 duizend) zal naar verwachting lager zijn dan het laagste niveau in de vorige hoogconjunctuur (487 duizend).
1
Positie van laagopgeleiden, ouderen en langdurig werklozen blijft ongunstig De daling van het aantal NWW in de periode 2006-2007 is onder hoogopgeleiden sterker dan onder laagopgeleiden. Het aandeel van de laagopgeleiden in het aantal NWW met alleen basisonderwijs neemt dus toe. In 2007 zijn er 275 duizend laagopgeleide werkzoekenden, ofwel de helft van alle niet-werkende werkzoekenden. Het aantal oudere werkzoekenden (55-plus) neemt in 2005 en 2006 maar gering af, waardoor het aandeel van ouderen in het aantal ingeschrevenen verder toeneemt. In 2007 zijn er 115 duizend oudere werkzoekenden. Dit komt overeen met eenvijfde van alle niet-werkende werkzoekenden. Relatief zijn er steeds meer langdurig werkzoekenden. Meer dan 60% (335 duizend in 2007) van het aantal NWW staat langer dan een jaar ingeschreven bij CWI. Weliswaar neemt nu de instroom van werkzoekenden af en is de uitstroom hoger, maar deze uitstroom omvat vooral groepen die recent werkzoekend zijn geworden. Resumerend kan worden gesteld dat het aantal NWW weliswaar afneemt, maar dat werkzoekenden met een slechte uitgangspositie - zonder aanvullende maatregelen weinig profiteren van de economische opleving. Werkgelegenheid in de sectoren zakelijke diensten en zorg en welzijn stijgt fors Naast de landelijke ontwikkelingen zijn ook de sectorale ontwikkelingen in beeld gebracht. De grootste banengroei zal plaatsvinden in de sectoren zakelijke diensten (ICT, uitzendbureaus, adviesbureaus, etc.), zorg en welzijn en de detailhandel. Gezamenlijk groeit in deze drie sectoren de werkgelegenheid met 63 duizend banen in 2006 en 87 duizend banen in 2007. Dit is ongeveer driekwart van de nationale werkgelegenheidsgroei in die jaren. De daling van de werkgelegenheid in de industrie slaat in 2007 naar verwachting om naar een zeer lichte stijging. De meeste vacatures zijn te vinden in de zakelijke diensten, zorg en welzijn en de detailhandel. Het aantal vacatures wordt vooral bepaald door baanwisselaars. Bijna 60% van de vacatures ontstaat doordat iemand van baan wisselt. Vooral de horeca en zakelijke diensten kennen relatief veel baanwisselaars. Vacatures ter opvulling van ouderen die uittreden vormen procentueel slechts een geringe groep: gemiddeld ontstaat in 1% van de banen de noodzaak om ouderen te vervangen. In de sector onderwijs komt dit type vervangingsvraag nog het meest voor. Ontwikkelingen per beroepsgroep De grootste stijging van het aantal banen is in 2006 en 2007 te vinden bij de beroepsgroep administratief en beleidsadviserend personeel en de beroepsgroep verzorgend en heelkundig personeel. De vraag naar personeel met deze beroepen neemt in beide gevallen met 40 duizend toe in twee jaar tijd. De beroepsbevolking met dergelijke beroepen stijgt eveneens sterk. Door de kenniseconomie stijgt de vraag naar het aantal hoogopgeleiden. Toch zijn er ook kansen voor bepaalde groepen lager opgeleiden, zoals voor de beroepsgroep productieen onderhoudspersoneel. In 2007 stijgt het aantal banen voor deze beroepsgroep met 28 duizend, maar tegelijkertijd daalt de beroepsbevolking met dit beroep met 29 duizend. Deze tendens zet zich in de jaren daarna voort. Daarbij groeit niet zozeer het aantal banen in traditioneel industriële sectoren, maar meer in de bouw, onderhoudssector en ambachten.
2
Regionale verschillen De ontwikkeling van het aantal banen in de grote steden blijft achter bij het nationaal gemiddelde. Veel economische activiteiten (bijvoorbeeld de sector consumentendiensten) is bevolkingsvolgend. Flevoland springt er dan ook uit met een hoge banengroei. Deze regio kent veel bouwactiviteiten en veel ruimte. Noord-Holland Noord profiteert van de beschikbaarheid aan ruimte en de nabijheid van Amsterdam als regio met veel werkgelegenheid. Zuid-Limburg en de Gooi- en Vechtstreek kennen een zeer matige ontwikkeling van het aantal banen. In beide regio’s is vooral de lage bevolkingsgroei daar de oorzaak van. De bevolking – met een leeftijd van 15-64 jaar – in de regio’s Gooi- en Vechtstreek, RijnGouwe, Oost-Brabant en Limburg daalt in 2006 en 2007. In alle andere regio’s stijgt de bevolking licht. Omdat de participatiegraad toeneemt, groeit de beroepsbevolking per saldo in alle regio’s. Een forse groei in 2006 en 2007 van de beroepsbevolking kent alleen Flevoland (4% dit jaar en komend jaar). Daartegenover staat Zuid-Limburg waar per saldo de beroepsbevolking praktisch stabiliseert. Het aantal niet-werkende werkzoekenden daalt in 2006 en 2007 in alle regio’s. Bepalende factoren daarbij zijn de verhouding van de ontwikkeling van het aantal banen en de ontwikkeling van de beroepsbevolking. Bijvoorbeeld Rijnmond kent een – bij het nationaal gemiddelde – achterblijvende groei van het aantal banen. De groei van de beroepsbevolking in deze regio komt overeen met het nationaal gemiddelde. Per saldo blijft de daling van het aantal niet-werkende werkzoekenden achter bij de andere regio’s. NoordHolland Noord ontwikkelt zich gunstiger, omdat de banen relatief sterk toenemen bij een gemiddelde ontwikkeling van de beroepsbevolking. Het aantal niet-werkende werkzoekenden neemt daar relatief sterk af. Beleid Er ontstaan in 2007 zo’n 1 miljoen nieuwe vacatures. De hoogconjunctuur geeft dus goede kansen voor werkzoekenden. In de vorige hoogconjunctuur waren er echter gelijktijdig veel vacatures en een groot aantal niet-werkende werkzoekenden. Dit werd veroorzaakt doordat de gevraagde kwalificaties van nieuw personeel onvoldoende aansloten op de kennis en ervaring van de niet-werkende werkzoekenden. In de komende periode zou het tegelijkertijd naast elkaar bestaan van veel vacatures en een hoge werkloosheid zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Dit vraagt inspanningen van alle spelers op de arbeidsmarkt, zowel de publieke ketenpartners als het bedrijfsleven. Belangrijke elementen hierbij zijn: • Werkzoekenden moeten meer inzicht krijgen in hun (verborgen) competenties. Daartoe zet CWI in op competentietestcentra. • Kennis van de lokale arbeidsmarkt aanwenden. Daarom gaat CWI meer werkgevers- en branchegericht werken door het instellen van bedrijfsadviseurs die de lokale arbeidsmarkt kennen. • Scholing is van groot belang voor zowel werkzoekenden als werkenden, omdat het de structurele ‘marktwaarde’ versterkt. CWI heeft zelf geen scholingsinstrumenten, maar kan wel signalen geven aan de partijen met directe invloed (UWV, gemeenten, regionale opleidingscentra, werkgevers, etc.).
3
4
1
Inleiding
Elk jaar maakt CWI een prognose van de arbeidsmarktontwikkelingen voor de komende jaren. Doel van de arbeidsmarktprognose is de uitvoering van de belangrijkste taken van het CWI (bevordering van arbeidsdeelname en dienstverlening aan werkgevers) te ondersteunen. Daarnaast is de CWI-arbeidsmarktprognose belangrijk voor de ontwikkeling van het arbeidsmarktbeleid van andere partijen (gemeenten, UWV, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, etc.). De focus is gericht op 2006 en 2007. Aanvullend zijn tentatieve schattingen gegeven voor de middellange termijn tot 2011. De prognose is opgesteld door een samenwerkingsverband van drie onderzoeksinstituten (ECORYS, SEOR en Bureau Louter) en CWI. CWI heeft dit rapport opgesteld. De uiteindelijke prognose en het rapport komen geheel voor verantwoordelijkheid van CWI. De arbeidsmarkt wordt vooral beïnvloed door de economische ontwikkeling. CWI gaat daarbij uit van de meest actuele verwachtingen van het Centraal Planbureau uit het Centraal Economisch Plan 2006. De prognose is beleidsarm, dat wil zeggen dat uitgegaan is van de huidige wet- en regelgeving. De berekeningen zijn begin mei 2006 afgesloten. De resultaten van de CWI-Arbeidsmarktprognose hebben – zoals iedere prognose – het karakter van voorwaardelijke uitkomsten. Als de veronderstellingen (zoals over de economische groei) achteraf gezien afwijken van de werkelijkheid, zullen de arbeidsmarktprognoses ook afwijken van de realisaties. De prognoses op nationaal niveau worden toegelicht in het eerste hoofdstuk. Daar worden de landelijke ontwikkelingen in de vraag naar arbeid (banen), het aanbod van arbeid (beroepsbevolking) en de discrepantie daartussen (niet-werkende werkzoekenden) gepresenteerd. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 naar de ontwikkeling per economische sector gekeken (landbouw, bouw etc.). Daarbij wordt een schatting gegeven van de ontwikkeling per beroepsgroep en opleidingsniveau bij banen en beroepsbevolking. Hoofdstuk 4 zoomt in op de regionale ontwikkelingen. Welke regio’s ontwikkelen zich relatief gunstig? In het slothoofdstuk komen de aandachtspunten voor het arbeidsmarktbeleid aan de orde.
5
6
2
Nationale ontwikkelingen
2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de nationale ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. De volgende paragraaf geeft een modelmatig overzicht van de arbeidsmarkt. In paragraaf 2.3 wordt ingegaan op de economische groeiverwachtingen. De productie in Nederland bepaalt de prognose voor de vraag naar arbeid (banen en vacatures). Dit komt aan de orde in paragraaf 2.4. De aanbodzijde komt in paragraaf 2.5 aan bod. De verwachte discrepanties op nationaal niveau (niet-werkende werkzoekenden) worden in paragraaf 2.6 besproken. Dit hoofdstuk besluit met een kort overzicht van de gevolgen voor de prognose van een tegenvallende- of een meevallende economische ontwikkeling.
2.2
Arbeidsmarkt in vogelvlucht
De arbeidsmarkt is een complex geheel van elkaar beïnvloedende factoren. Om een begrijpelijke analyse te maken moet de werkelijkheid ontdaan worden van minder relevante invloeden. Daardoor ontstaat een model van de werkelijkheid waarin alleen de meest belangrijke invloeden verwerkt zijn (figuur 2.2.1). Figuur 2.2.1 Factoren die een rol spelen op de arbeidsmarkt
Gem. deeltijdfactor Arbeidsproductiviteit
Banen Arbeidsjaren (fulltime banen)
Vraag
Productie (BBP) Werkloosheid (CBS)
Niet werkende werkzoekenden
Bevolking
Aanbod
Bevolking 15-64 jaar Beroepsbevolking
Aandeel 15-64 jaar Participatiegraad
Dit schema is hieronder kort toegelicht: • De vraagkant van werkgevers komt tot uiting in het aantal arbeidsjaren (fulltime banen). Daarbij hebben werkgevers belangstelling voor bepaalde beroepsgroepen, opleidingsniveau’s etc. Het aantal arbeidsjaren wordt mede bepaald door de gewenste omvang van de productie in Nederland: het Bruto Binnenlands Product (BBP). Een 7
•
•
•
hoger BBP leidt – ceteris paribus – tot meer fulltime banen. Daarnaast speelt de arbeidsproductiviteit een rol. Een hogere arbeidsproductiviteit betekent dat eenzelfde hoeveelheid BBP kan worden gemaakt door minder fulltime medewerkers. Het feitelijk aantal banen wordt beïnvloed door de deeltijdfactor. Meer deeltijdmedewerkers leiden tot meer banen. De aanbodkant van arbeid wordt weergeven door het aantal personen dat werk heeft of werk zoekt (beroepsbevolking). De beroepsbevolking op haar beurt is afhankelijk van de omvang van de bevolking van 15 - 64 jaar. Niet iedereen is beschikbaar voor arbeid (bijvoorbeeld mensen die kiezen voor andere bezigheden). Hierdoor is de participatiegraad (het quotiënt van beroepsbevolking en bevolking met een leeftijd van 15 - 64 jaar) lager dan 100%. De discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt komen tot uiting in het aantal – bij CWI ingeschreven – niet-werkende werkzoekenden1 en vacatures. Het aantal vacatures per werkzoekende geeft een indicatie van de kans die werklozen hebben op werk. De ontwikkeling van een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt heeft invloed op de participatiegraad (stippellijn in figuur 1.2.1). Als bijvoorbeeld de conjunctuur tegenzit (hoge werkloosheid en weinig vacatures) en men schat de kans op werk laag in, trekken mensen zich terug van de arbeidsmarkt. Zij bieden zich niet meer aan op de arbeidsmarkt (discouraged worker effect). Omgekeerd bieden meer mensen zich aan op de arbeidsmarkt als de economie aantrekt.
2.3
Veronderstellingen economische groei
Dit rapport gaat uit van de laatst beschikbare doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB). De verwachtingen van het CPB voor 2006 en 2007 in het Centraal Economisch Plan 2006 (CEP-2006) zijn rooskleurig. In Nederland groeit de economie sterker dan in de meeste Europese landen. Het CPB verwacht dat de uitvoer en de binnenlandse bestedingen zich dit en volgend jaar gunstig ontwikkelen. Het CPB voorspelt een economische groei van 2,75% in 2006 en van 3% in 2007. De verbetering van de economische omstandigheden wordt bevestigd door andere conjunctuurindicatoren. Zo is vanaf het 3e kwartaal van vorig jaar het vertrouwen in de economie van consumenten duidelijk gestegen. Ook het producentenvertrouwen in de industrie is gunstig. Daarnaast is het aantal uitzenduren in 2004 en 2005 duidelijk toegenomen. Dit is veelal een voorbode van een omslag naar economisch betere tijden. Een andere indicatie is dat het aantal vacatures al 2 jaar stijgt. Bovendien is het aantal ontslagaanvragen bij CWI en de kantonrechter in 2005 met 12% gedaald. Voor de middellange termijn veronderstellen we in deze rapportage een gematigde voortzetting van de gunstige economische omstandigheden. Voor de periode 2008-2011 wordt een economische groei van 2!% verondersteld. Dit percentage komt overeen met de gemiddelde economische groei van de laatste 25 jaar. De groei van de economie is zelfs voor de komende 1 à 2 jaar lastig te voorspellen. Ontwikkelingen kunnen tegen- of meevallen. Om de bruikbaarheid van de CWIArbeidsmarktprognose te vergroten, houden we rekening met een tweetal alternatieve scenario’s.
1
Voor CWI zijn de bij CWI ingeschreven niet-werkende werkzoekenden een belangrijke maatstaf voor het aanbodoverschot. Het CBS hanteert een andere maatstaf (werkloze beroepsbevolking). Opgemerkt wordt dat – ondanks definitieverschillen – de ontwikkeling op landelijk niveau grote overeenkomsten vertoont.
8
In het middenscenario gaan we uit van de groeivoorspellingen van het Centraal Economisch Plan 2006. In het scenario ‘lage economische groei’ wordt voor 2006 een economische groei verondersteld van 2,25% (0,5% lager) en voor 2007 een groei van 2% (1% lager). Het scenario ‘hoge economische groei’ gaat uit van een economische groei in 2006 van 3,25% (0,5% hoger) en 4% in 2007 (1% hoger). Tabel 2.3.1 en figuur 2.3.1 vatten de economische groeivoorspellingen samen. Tabel 2.3.1 Economische groei in diverse scenario’s Scenario
Groeipercentage BBP 1996-2000 2001-2005
Lage economische groei Middenvariant Hoge economische groei
3,66% 3,66% 3,66%
0,91% 0,91% 0,91%
2006
2007
2008-2011
2,25% 2,75% 3,25%
2,00% 3,00% 4,00%
2,25%
Figuur 2.3.1 Ontwikkeling groeipercentage economie in de diverse scenario’s 4,5% 4,0%
Hoge economische groei
3,5% 3,0%
Middenvariant
2,5% 2,0%
Lage economische groei
1,5% 1,0% 0,5% 0,0% 1995 -0,5%
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
Op basis van het middenscenario zijn de banen, beroepsbevolking, vacatures en nietwerkende werkzoekenden voor de periode 2006-2011 geprognosticeerd. Voor de korte termijn worden in de slotparagraaf van dit hoofdstuk de gevolgen van de alternatieve scenario’s beschreven.
2.4
De vraag naar arbeid
Voor werkzoekenden is de groei van het aantal banen een belangrijk gegeven. Immers elke extra baan verhoogt – bij verder gelijkblijvende omstandigheden – de kans op werk van de werkzoekenden. De motor achter de banengroei is de groei van de economie: de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP). De groei van het BBP trekt dit jaar en de komende jaren aan. In het kielzog herstelt ook de banengroei zich. Tabel 2.4.1 geeft een overzicht van de ontwikkelingen van het aantal banen in 20062011.
9
Tabel 2.4.1 Ontwikkeling aantal banen zelfstandigen en werknemers Item
Aantal x 1.000 1995 2000
2005
2006
2007
2011
(Gemiddelde) groei 96-00 01-05
06
07
08-11
Banen totaal
6.808
7.835
7.864
7.930
8.091
8.609
2,8%
0,1%
0,8%
2,0%
1,6%
Waarvan zelfstandigen Waarvan werknemers
939 5.869
969 6.867
965 6.899
968 6.961
985 7.107
1.010 7.599
0,6% 3,2%
-0,1% 0,1%
0,4% 0,9%
1,7% 2,1%
0,6% 1,7%
Aandeel zelfstandigen Aandeel werknemers
14% 86%
12% 88%
12% 88%
12% 88%
12% 88%
12% 88%
Voor 2006 wordt verwacht dat de groei van het totaal aantal banen zich beperkt tot 0,8%. Daarna neemt het totaal aantal banen harder toe tot circa 2% per jaar. Het totaal aantal banen wordt opgesplitst in die van zelfstandigen en werknemers. Het aantal zelfstandigen ligt rond de 1 miljoen en zorgt voor circa 12% van de werkgelegenheid. Het overgrote deel van de banen wordt bezet door werknemers. Werknemers zijn degenen die op 31 december van een jaar in de loonadministratie van een bedrijf voorkomen2. De verwachte groei van het aantal banen voor werknemers ligt duidelijk lager dan de gemiddelde groei van het aantal banen in de laatste hoogconjunctuur3. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de bepalende factoren bij de banenontwikkeling. Tabel 2.4.2 Kerngrootheden bepaling vraag naar arbeid Item
Waarde 1995
2000
2005
2006
2007
2011
(Gemiddelde) groei 96-00 01-05
06
07
08-11
BBP, prijsniveau 2001
! mld
326
390
408
420
432
472
3,7%
0,9%
2,8%
3,0%
2,3%
Arbeidsproductiviteit a)
! dzd
59,4
62,9
67,7
69,1
69,8
72,1
1,1%
1,5%
2,0%
1,1%
0,8%
Arbeidsjaren
dzd
5.491
6.210
6.034
6.073
6.187
6.550
2,5%
-0,6%
0,6%
1,9%
1,4%
Waarvan zelfstandigen Waarvan werknemers
dzd dzd
670 4.821
686 5.525
663 5.371
665 5.408
675 5.512
692 5.859
0,5% 2,8%
-0,7% -0,6%
0,3% 0,7%
1,5% 1,9%
0,6% 1,5%
71,4% 82,1%
70,8% 80,5%
68,7% 77,9%
68,7% 77,7%
68,6% 77,6%
68,5% 77,1%
939 5.869
969 6.867
965 6.899
968 6.961
985 7.107
1.010 7.599
0,6% 3,2%
-0,1% 0,1%
0,4% 0,9%
1,7% 2,1%
0,6% 1,7%
Gem. deeltijdfactor zelfst. Gem. deeltijdfactor werkn. Banen zelfstandigen Banen werknemers
dzd dzd
a) BBP per arbeidsjaar werknemers en zelfstandigen
Zoals opgemerkt is de ontwikkeling van het BBP de belangrijkste factor voor de
2
3
Alleen over deze banen zijn detailgegevens bekend over de verdeling naar sector, regio, beroepsgroep en opleiding via de ‘Enquête Werkgelegenheid en lonen’ van het CBS. Deze detailgegevens vormden een belangrijke informatiebron voor de detailprognoses in de volgende hoofdstukken. In de ‘Enquête Werkgelegenheid en lonen’ zijn ongeveer 95% van de banen geregistreerd. Voorbeelden van niet in bedrijfsadministraties geregistreerde werknemers zijn krantenbezorgers, alfahulpen en huishoudelijk personeel. Ook onbezette arbeidsplaatsen (openstaande vacatures) worden in de Enquête Werkgelegenheid en lonen niet meegenomen. In de prognose is geen rekening gehouden met de in 2005 ingevoerde Wet Verlenging Loondoorbetaling bij Ziekte (WLZ). Iemand die langer dan één jaar ziek is, belandde voorheen in de WAO. Na de invoering van de WLZ blijft de zieke werknemer in het tweede ziektejaar formeel in dienst van de werkgever. Met deze formele toename van het aantal banen is geen rekening gehouden.
10
ontwikkeling van de vraag naar arbeid. Echter een deel van de groei van het BBP wordt gerealiseerd doordat eenzelfde aantal werknemers meer produceert. Op de lange termijn is deze groei van de arbeidsproductiviteit ongeveer 1% per jaar. De stijging van de arbeidsproductiviteit is een belangrijke bron voor de welvaartsstijging. Op de korte termijn wordt de groei van de arbeidsproductiviteit bepaald door de ontwikkeling van de economische conjunctuur. Als er zich een economisch herstel aandient, kijkt de werkgever of het herstel structureel is. In eerste instantie wordt de toename van het BBP gerealiseerd door extra inzet van bestaand personeel (bijvoorbeeld overwerk). Daardoor neemt de arbeidsproductiviteit op de korte termijn extra toe. Het gevolg is dat het aantal banen – ondanks een forse economische groei – maar beperkt stijgt. Zo stijgt in 2006, bij gunstige economische omstandigheden, de productiviteit fors maar neemt het aantal banen beperkt toe. In de periode 2007-2011 is de stijging van de arbeidsproductiviteit minder groot en stijgt het aantal (fulltime) banen uitbundiger. Het aantal fulltime banen (arbeidsjaren) is geen goede graadmeter voor het feitelijk aantal banen in Nederland. Immers er wordt steeds meer parttime gewerkt4. Dit hangt ook samen met het toenemend aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking (zie volgende paragraaf). Verwacht wordt dat deze trend zich de komende jaren voortzet. Daardoor blijft de ontwikkeling van het totaal aantal banen gunstiger dan die van het aantal fulltime banen (arbeidsjaren). Figuur 2.4.1 presenteert de dynamiek van de jaarlijkse banengroei in de periode 19952011. De groei van de banen van zelfstandigen blijkt – ten opzichte van werknemers – beperkt. Daarnaast is de groei van de banen onderhevig aan een forse dynamiek. Er zijn jaren van negatieve groei en van positieve groei. Na een drietal jaren van een afnemend aantal banen is er eind 2005 een omslag in de ontwikkeling opgetreden. Voor 2006 wordt weer een beperkte stijging verwacht die gevolgd wordt door een grotere stijging in de jaren daarna. Daarnaast blijkt dat de groei van het aantal banen, zowel absoluut als relatief, achterblijft bij de groei in de vorige hoogconjunctuur. Figuur 2.4.1 Jaarlijkse groei aantal banen x 1.000 250 Banen totaal
200 Banen werknemers
150 100
Banen zelfstandigen
50 0 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
-50 -100
Tabel 2.4.3 brengt de componenten in beeld van de banengroei. Tijdens de voorgaande hoogconjunctuur nam het aantal banen toe met ruim 200.000 per jaar. In de daarop volgende laagconjunctuur (2001-2005) steeg het aantal banen nauwelijks. Eind 2005 is er
4
Omdat sommige zelfstandigen hun ondernemerschap combineren met een baan als werknemer is gemiddelde deeltijdfactor onder zelfstandigen lager dan onder werknemers.
11
een omslag. Vanaf 2006 stijgt het aantal banen opnieuw. De ontwikkeling van het BBP is de belangrijkste bepalende factor in de banengroei. Tabel 2.4.3 Opsplitsing banengroei naar bepalende factoren Item
(Gemiddelde) groei aantal per jaar (x 1.000) 1996-2000 2001-2005 2006
2007
2008-2011
Banengroei zelfstandigen Banengroei werknemers
6 199
-1 7
3 62
16 145
6 123
Groei totaal aantal banen
205
6
66
162
130
Bron groei totaal aantal banen - Groei BBP - Stijging arbeidsproductiviteit - Toename deeltijdarbeid
266 -86 26
72 -118 52
212 -162 15
238 -89 12
187 -68 11
De volgende figuur geeft in grafiekvorm de ontwikkeling van de componenten weer. Figuur 2.4.2 Bijdragen in groei aantal banen x 1.000 400 Groei aantal banen
300
Bijdrage groei BBP 200 Bijdrage toename deeltijdarbeid 100 0 1995
Bijdrage (negatief) door stijging arbeidsproductiviteit 2000
2005
2010
-100 -200 -300 -400
Een indicatie van de dynamiek van de arbeidsmarkt is het aantal werknemers dat korter dan een jaar in dienst is. In deze rapportage noemen wij dit kortweg de instroom. Hoewel zeker niet voor alle instroom van werknemers vacatures worden geplaatst, is er zeker een verband tussen de instroom en het aantal vacatures dat in een jaar ontstaat. De instroom in banen van werknemers wordt in 2006 geschat op 1,4 miljoen. In figuur 2.4.3 is een overzicht gegeven van de groepen waaruit de instroom bestaat.
12
Figuur 2.4.3 Instroom naar oorzaak in 2006 Banengroei 4% Vervanging overige uitstroom 32%
Vervanging baanwisselaars 58%
Vervanging 55plussers 6%
Schatting op basis van verzekerdenbestand UWV
De belangrijkste oorzaak voor instroom in een baan zijn dus de baanwisselaars en de vervanging van de overige uitstroom. De instroom in verband met vervanging van ouderen is relatief bescheiden van omvang. De overige instroom vervult arbeidsplaatsen van mensen die terugtreden van de arbeidsmarkt zoals arbeidsongeschikten, personen die opnieuw onderwijs gaan volgen, etc. In deze groep bevinden zich ook uitzendkrachten. Tabel 2.4.4 en figuur 2.4.4 geven een overzicht van de verwachte ontwikkeling van de instroom van werknemers in een baan en het aantal vacatures. De komende jaren groeit de instroom van werknemers naar het niveau van het begin van dit decennium. In 2006 is eenvijfde van het personeelsbestand korter dan 1 jaar in dienst. In lijn met de instroom groeit het aantal vacatures eveneens. De verhouding tussen het aantal vacatures en de instroom is ongeveer tweederde. Het aantal vacatures uitgedrukt in het totaal aantal banen (van werknemers) stijgt naar waarden die vergelijkbaar zijn met de waarde in de voorgaande hoogconjunctuur: circa 15%. Tabel 2.4.4 Kerngrootheden in banen en vacatures Item
Waarde 1995
2000
2005
2006
2007
2011
(Gemiddelde) groei 96-00 01-05
07
08-11
0,9%
2,1%
1,7%
12,1%
0,4%
8,0%
1,5%
Banen werknemers
dzd
5.869
6.867
6.899
6.961
7.107
7.599
3,2%
Instroom in banen werknemers
dzd
997
1.623
1.289
1.429
1.601
1.627
10,2%
-4,5% 10,8%
Ontstane vacatures
dzd
518
1.017
869
947
1.022
1.087
14,5%
-3,1%
20% 52% 11%
24% 63% 15%
19% 67% 13%
21% 66% 14%
23% 64% 15%
22% 67% 14%
Instroom / banen werknemers Vacatures / instroom Vacatures / banen werknemers (= vacaturegraad)
13
0,1%
06
9,0%
Figuur 2.4.4 Ontwikkeling instroom in banen en vacatures x 1.000 1.800 1.600 Instroom in banen
1.400 1.200 1.000
Vacatures
800 600 400 200 0 1995
2.5
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
Het aanbod van arbeid
Samenvatting voorziene ontwikkelingen in het arbeidsaanbod De komende jaren zal de bevolking met een leeftijd van 15–64 jaar (potentiële beroepsbevolking) slechts gering groeien. In 2011 daalt de potentiële beroepsbevolking zelfs. Doordat de participatiegraad in de hele periode stijgt, neemt de beroepsbevolking toch nog jaarlijks toe. In 2011 wordt een beroepsbevolking voorzien van bijna 8 miljoen personen. Dit is een stijging van 0,7 miljoen personen in tien jaar. Figuur 2.5.1 geeft een cijfermatig overzicht. Tabel 2.5.1 Ontwikkeling bevolking en beroepsbevolking Item
Bevolking Nederland
dzd
Aandeel 15-64 jarigen Bevolking 15-64 jaar
dzd
Participatiegraad Beroepsbevolking
dzd
Waarde 1995
2000
2005
2006
2007
2011
15.424
15.864
16.306
16.337
16.365
16.500
0,6%
68,1%
67,6%
67,3%
67,2%
67,2%
66,6%
10.498
10.728
10.971
10.986
11.004
62,8%
67,0%
68,5%
69,0%
6.596
7.187
7.519
7.583
14
(Gemiddelde) groei 96-00 01-05
06
07
08-11
0,6%
0,2%
0,2%
0,2%
-0,1%
-0,1%
-0,1%
0,0%
-0,2%
10.995
0,4%
0,4%
0,1%
0,2%
0,0%
69,8%
72,6%
1,3%
0,5%
0,7%
1,2%
1,0%
7.684
7.981
1,7%
0,9%
0,8%
1,3%
1,0%
Intermezzo
Van bevolking naar beroepsbevolking
Het arbeidspotentieel wordt gevormd door de bevolking met een leeftijd van 15-64 jaar. Een deel van deze potentiële beroepsbevolking is niet beschikbaar voor betaalde arbeid. Redenen kunnen zijn: het volgen van onderwijs of het hebben van andere bezigheden (bijvoorbeeld het fulltime moederschap). De beroepsbevolking bestaat daarom uit de potentiële beroepsbevolking verminderd met de niet beschikbare potentiële beroepsbevolking. Een deel van de beroepsbevolking participeert – door werkloosheid – niet actief op de arbeidsmarkt. Schema bevolking en arbeidsparticipatie Bevolking (16,3 mln.) Potentiële beroepsbevolking (bevolking leeftijd 15-64 jaar) (11,0 mln.) Beroepsbevolking (heeft of zoekt werk) (7,5 mln.) Werkzame beroepsbevolking ( 7,0 mln.)
De bruto participatiegraad is de verhouding van de beroepsbevolking en de potentiële beroepsbevolking. In deze publicatie wordt een prognose gemaakt van de totale beroepsbevolking en de bruto participatiegraad.
Interactie beroepsbevolking en banen De beroepsbevolking wordt, naast demografische-, sociaal-culturele en institutionele factoren, beïnvloed door macro-economische ontwikkelingen. Enerzijds hangt de beroepsbevolking af van: 1. De hoogte van de beloning. Hoe hoger de beloning (na aftrek van belasting en sociale premies), hoe aantrekkelijker het is om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. 2. De ontwikkeling van het aantal banen. Indien de economie zich in laagconjunctuur bevindt, zullen mensen zich minder snel aanbieden op de arbeidsmarkt. Men verwacht namelijk weinig succes te hebben met het vinden van een baan (het zogenaamde ‘discouraged worker effect’). Andersom zal men, als de economie aantrekt, zich eerder op de arbeidsmarkt aanbieden. Dit betekent dat als de conjunctuur verbetert en het aantal banen toeneemt het arbeidsaanbod groter wordt. Anderzijds zal – als de groei van de beroepsbevolking achterblijft bij de groei van het aantal banen – de groei van het aantal banen geremd worden. Ontwikkelingen in de totale bevolking De bevolking in Nederland zal de komende jaren volgens de laatste CBSbevolkingsprognose maar heel beperkt stijgen. De bevolking in Nederland stijgt in 2006 en 2007 jaarlijks met ongeveer 33.000 personen (0,2%). De ontgroening en de vergrijzing van de bevolking betekent dus nog geen afname van de bevolking. De eerste afname van de bevolking is pas voorzien rond het jaar 20355. De potentiële beroepsbevolking – bevolking met een leeftijd van 15-64 jaar – zal de komende jaren nog maar licht toenemen (Figuur 2.5.1).
5
CBS, Statline
15
Figuur 2.5.1 Prognose potentiële beroepsbevolking 11,2
x 1 mln.
11,0 10,8 10,6 10,4 10,2 10,0 9,8 1990
1995
2000
2005
2010
2015
2020
Bron: CBS
In 2011 valt voor het eerst een afname van de potentiële beroepsbevolking te verwachten. De potentiële beroepsbevolking is op 1 januari 2012 bijna 60.000 lager dan één jaar daarvoor. Een dergelijke daling is de laatste vijftig jaar niet voorgekomen. Oorzaak is de sterke toename van de geboorten in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. In onderstaande figuur 2.5.2 is duidelijk zichtbaar dat het aantal geboorten na de Tweede Wereldoorlog tot begin jaren zeventig duidelijk hoger is dan daarvoor. Daar bovenop vertoont het aantal geboorten in 1946 nog eens een duidelijke piek (+74.000). Deze groep zal in 2011 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Het gevolg is dat de potentiële beroepsbevolking in 2011 af zal nemen. Figuur 2.5.2 Aantal geboorten in Nederland 310
x 1.000
290 270 250 230 210 190 170
2000
1995
1990
1985
1980
1975
1970
1965
1960
1955
1950
1945
1940
1935
1930
1925
1920
1915
1910
1905
1900
150
Bron: CBS
In figuur 2.5.3 is de jaarlijkse groei van de beroepsbevolking weergegeven. De potentiële beroepsbevolking daalt voor het eerst in 2011. De toename van de participatiegraad zorgt ervoor dat de beroepsbevolking in 2011 nog steeds stijgt.
16
Figuur 2.5.3 Jaarlijkse groei beroepsbevolking 160
x 1.000
140 120 100 80
Groei beroepsbevolking
60 Groei potentiële beroepsbevolking
40 20 0 1995
-20
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
-40
Ontwikkelingen in de beroepsbevolking Naast een overgang naar een dalende potentiële beroepsbevolking zijn er belangrijke tendensen in de samenstelling van de beroepsbevolking: • de participatiegraad van vrouwen neemt toe. • de participatiegraad van ouderen neemt toe. Naast sociaal-culturele factoren is ook het kabinetsbeleid van belang voor de verhoging van de arbeidsparticipatie. Zo heeft het kabinet wetgeving ingevoerd die het gebruik van vut/prepensioen ontmoedigt. De verwachting is dat de ontwikkelingen van de afgelopen jaren zich zullen voortzetten op de middellange termijn. Tabel 2.5.2 geeft een uitsplitsing naar oorzaak van de toename van de beroepsbevolking. De belangrijkste oorzaak voor de groei van de beroepsbevolking is de toename van de participatiegraad. De invloed van de veroudering van de beroepsbevolking wordt pas in 2011 zichtbaar. Tabel 2.5.2 Opbouw groei beroepsbevolking Item
Groei beroepsbevolking
(Gemiddelde) groei per jaar (x 1.000) 1996-2000 2001-2005 2006
2007
2008-2011 74
118
66
64
101
- Groei totale bevolking
39
41
14
13
16
- Ontwikkeling aandeel 15-64 jaar
-9
-8
-4
-1
-18
- Ontwikkeling participatiegraad
88
33
54
89
76
Bron groei beroepsbevolking:
Participatiegraad naar geslacht en leeftijd De groei van de participatiegraad van mannen is vooral zichtbaar bij de ouderen. Vanaf 1995 is de participatiegraad van 55-plussers snel toegenomen. Gezien het overheidsbeleid wordt verwacht dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten. Deze ontwikkeling lijkt ook mogelijk vanwege het nog steeds forse verschil met de arbeidsparticipatie van 45-54 jarigen. De gemiddelde arbeidsparticipatiegraad van mannen kent een opwaartse tendens (gemiddeld 0,4 procentpunt per jaar in de periode 2008-2011). Figuur 2.5.4 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de participatiegraad van mannen.
17
Figuur 2.5.4 Bruto participatiegraad van mannen naar leeftijdsklasse 100% 30-44 25-29
80%
45-54 Totaal
60%
55-64 15-24
40%
20%
0% 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
De participatiegraad van vrouwen vertoont een nog iets gunstiger beeld. De participatie van vrouwen is al jaren stijgend, in alle leeftijdsgroepen. Zo steeg de participatie van vrouwen ook in het recessiejaar 2005 nog steeds, terwijl die bij de mannen afnam. Bij de participatiegroei van vrouwen speelt de invloed van sociaal-culturele veranderingen en het stijgend opleidingsniveau (hoger opgeleiden participeren meer op de arbeidsmarkt). Beiden leiden tot een doorschuifeffect. Dit doorschuifeffect zorgt ervoor dat een toename van de arbeidsparticipatiegraad in bijvoorbeeld de groep 25-29 jaar binnen vijf jaar tot een stijging van de arbeidsparticipatiegraad leidt van de leeftijdsgroep 30-34 jaar. De gemiddelde stijging per jaar tot 2011 van de participatiegraad bij de vrouwen (0,9 procentpunt) is dubbel zo hoog als bij de mannen. De sterkste stijging van de participatiegraad is zichtbaar bij de oudere vrouwen (55-64 jaar). De stijging van de participatiegraad bij vrouwen in de periode 2008-2011 is gemiddeld 1,0 procentpunt per jaar. Figuur 2.5.5 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de participatiegraad van vrouwen naar leeftijd. Figuur 2.5.5 Bruto participatiegraad van vrouwen naar leeftijdsklasse 100% 25-29 30-44
80%
45-54 Totaal
60%
15-24 40%
55-64
20%
0% 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
De participatiegraad van vrouwen stijgt dus sneller dan die van mannen. Daardoor neemt ook de beroepsbevolking van vrouwen sneller toe (tabel 2.5.3). 18
Tabel 2.5.3 Opbouw beroepsbevolking naar geslacht Item
Aantal x 1.000 1995 2000
2005
2006
2007
2011
(Gemiddelde) groei 96-00 01-05 06
07
08-11
Beroepsbevolking
6.596
7.187
7.519
7.583
7.684
7.981
1,7%
0,9%
0,8%
1,3%
1,0%
Mannen Vrouwen
4.067 2.529
4.275 2.912
4.288 3.231
4.315 3.268
4.364 3.320
4.434 3.547
1,0% 2,9%
0,1% 2,1%
0,6% 1,1%
1,1% 1,6%
0,4% 1,7%
62% 38%
59% 41%
57% 43%
57% 43%
57% 43%
56% 44%
Aandeel mannen Aandeel vrouwen
Daarnaast wordt duidelijk dat het aantal ouderen in de beroepsbevolking langzaam toeneemt. Zowel de beroepsbevolking met een leeftijd van 55-64 jaar als (zij het in mindere mate) de beroepsbevolking van 45-54 jaar neemt jaarlijks toe. De beroepsbevolking van 30-44 jaar neemt vanaf 2007 langzaam maar zeker af. Het gevolg is dat het aandeel van deze groep in de totale beroepsbevolking met 3 procentpunt afneemt. Het aandeel van 45-plussers in de beroepsbevolking neemt met ongeveer hetzelfde percentage toe. Tabel 2.5.4 en figuur 2.5.6 geven een overzicht van de beroepsbevolking naar leeftijd. Tabel 2.5.4 Opbouw beroepsbevolking naar leeftijdsklasse Item
Aantal x 1.000 1995 2000
2005
2006
2007
2011
(Gemiddelde) groei 96-00 01-05 06
Beroepsbevolking
6.598
7.189
7.519
7.583
7.684
7.981
1,7%
15-24 jaar 25-29 jaar 30-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
895 1.069 2.829 1.416 389
885 978 3.115 1.660 551
917 839 3.121 1.786 856
925 841 3.084 1.818 915
941 846 3.058 1.859 979
998 869 2.937 2.009 1.169
-0,2% -1,8% 1,9% 3,2% 7,2%
14% 16% 43% 21% 6%
12% 14% 43% 23% 8%
12% 11% 42% 24% 11%
12% 11% 41% 24% 12%
12% 11% 40% 24% 13%
13% 11% 37% 25% 15%
Aandeel 15-24 jaar Aandeel 25-29 jaar Aandeel 30-44 jaar Aandeel 45-54 jaar Aandeel 55-64 jaar
07
08-11
0,8%
1,3%
1,0%
0,7% 0,9% -3,0% 0,2% 0,0% -1,2% 1,5% 1,8% 9,2% 6,9%
1,7% 0,6% -0,8% 2,3% 7,1%
1,5% 0,7% -1,0% 2,0% 4,5%
0,9%
Figuur 2.5.6 Structuur beroepsbevolking naar leeftijdsklasse 100% 55-64 80% 45-54 60% 30-44 40% 25-29 20% 15-24 0% 1995
1997
1999
2001
2003
2005
19
2007
2009
2011
2.6
Discrepantie tussen vraag en aanbod
In de tweede helft van de jaren negentig lag de banengroei duidelijk boven het niveau van de groei van de beroepsbevolking. Vanaf 2002 is de situatie juist omgekeerd en blijft de banengroei achter bij de groei van de beroepsbevolking. In 2006 treedt er opnieuw herstel op: de banengroei is hoger dan de beroepsbevolkingsgroei (figuur 2.6.1). Het aantal banen neemt in de periode 2003-2005 af. In 2006 is er een duidelijk herstel van de banengroei, die zich door de aanhoudende economische groei doorzet naar de jaren 2007 en later. In 2006 en 2007 neemt ook de beroepsbevolking in omvang toe, maar de groei zwakt daarna af. Vanaf 2006 ligt de groei van het totaal aantal banen boven de groei van de beroepsbevolking. Daardoor kan de werkloosheid en het aantal niet-werkende werkzoekenden (NWW) afnemen. Figuur 2.6.1 Groei vraag en aanbod op de arbeidsmarkt x 1.000 250 Groei aantal banen
200
Groei beroepsbevolking
150 100 50 0 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
-50 -100
Uit de figuur komt duidelijk een samenhang naar voren tussen de groei van het aantal banen en de groei van de beroepsbevolking (het is de samenhang tussen de spanning op de arbeidsmarkt en de participatiegraad: de gestippelde lijn in figuur 2.2.1). De ontwikkelingen worden in tabel 2.6.1 getalsmatig samengevat. Naast beroepsbevolking en banen is ook het aantal niet-werkende werkzoekenden vermeld. In de periode 1996-2000 was er sprake van een aanzienlijke vermindering van het aantal niet-werkende werkzoekenden. De daaropvolgende vijfjaarsperiode stijgt het aantal NWW weer. Voor 2006 wordt een daling van het aantal NWW verwacht. In 2007 verdubbelt de daling van het aantal NWW. Na 2007 kan het aantal NWW verder dalen, zij het in een lager tempo dan in de periode 1996-2000.
20
Tabel 2.6.1 Ontwikkeling vraag en aanbod op de arbeidsmarkt Item
(Gemiddelde) groei aantal per jaar (x 1.000) 1996-2000 2001-2005 2006
2007
2008-2011
Groei beroepsbevolking
118
66
64
101
74
Groei aantal banen
205
6
66
162
130
Ontwikkeling NWW
-75
37
-40
-88
-39
De daling van het NWW-aantal in 2006 is een voorzetting van de ontwikkeling in 2005. Opvallend is dat het aantal NWW daalt, terwijl de banengroei en de groei van de beroepsbevolking elkaar praktisch in evenwicht houden. Dit is in het verleden vaker gebeurt en heeft verschillende oorzaken. Veel (niet-werkende) werkzoekenden verrichten tijdelijke uitzendarbeid (telt slechts gedeeltelijk mee in de registratie van banen) en niet iedere werkzoekende laat zich registreren bij CWI (behoort wel tot de beroepsbevolking). Daarnaast zijn er kwalitatieve discrepanties; personen die zojuist zijn toegetreden tot de beroepsbevolking zullen niet altijd passen op de beschikbare banen. De volgende figuur geeft een overzicht van de ontwikkeling in het aantal NWW. Figuur 2.6.2 Ontwikkeling aantal niet-werkende werkzoekenden 900
x 1.000
800
700
600
500
400
300 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
Het piekniveau in het aantal NWW ligt in 2004 duidelijk lager dan tijdens de laagconjunctuur van tien jaar geleden. Verder geeft de figuur aan dat, indien de economische groei de komende jaren op een structureel niveau blijft van 2,25%, rond het eind van dit decennium het NWW-aantal kan uitkomen beneden dat van de vorige hoogconjunctuur. Als percentage van de beroepsbevolking zal de daling nog iets groter zijn omdat de beroepsbevolking in deze periode, zoals uit tabel 2.6.1 valt af te lezen, toeneemt. De daling verloopt van ruim 9% in 2004 naar bijna 5% in 2011. Bij een dergelijke omvang van de NWW zullen er op de arbeidsmarkt naast vraagtekorten (NWW) aanzienlijke vraagoverschotten (moeilijk vervulbare vacatures) bestaan. Een beeld van de omvang van de discrepanties wordt duidelijk in hoofdstuk 3. In dat 21
hoofdstuk worden prognoses gepresenteerd op het niveau van beroepen en opleidingen. Om te voorkomen dat omvangrijke tekorten en overschotten naast elkaar blijven bestaan is arbeidsmarktbeleid en -uitvoering gewenst dat is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod. Vanaf 2005 meer vrouwen dan mannen in de NWW Tussen 2000 en 2003 is het aandeel van vrouwen iets gedaald. In de instroom van werkzoekenden in deze jaren waren mannen sterker vertegenwoordigd dan vrouwen. Daarna neemt het aandeel van vrouwen iets toe. Vanaf 2005 ligt het aandeel van vrouwen in het totaal NWW hoger dan dat van mannen. In de aanloop naar een hoogconjunctuur profiteren mannen veelal iets meer van de banengroei dan vrouwen. Aangezien de vrouwelijke beroepsbevolking geringer is dan die van mannen blijven vrouwen een zwakkere positie op de arbeidsmarkt behouden. Onderstaande tabel 2.6.2 toont het NWW in absolute aantallen en als percentage van de beroepsbevolking. Tabel 2.6.2 NWW naar geslacht Item
Aantal x 1.000 2003 2004
2005
2006
2007
692 353 339
672 329 342
632 310 322
544 265 280
als percentage van de beroepsbevolking: totaal 9,0% 9,2% mannen 8,1% 8,1% vrouwen 10,4% 10,7%
8,9% 7,7% 10,6%
8,3% 7,2% 9,8%
7,1% 6,1% 8,4%
Aantal NWW totaal van wie mannen van wie vrouwen
679 352 327
Jaarlijkse groei 2004 2005 2% 0% 4%
-3% -7% 1%
2006
2007
-6% -6% -6%
-14% -15% -13%
Ongeveer de helft van het aantal NWW heeft geen startkwalificatie De navolgende tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal NWW naar opleidingsniveau. Tabel 2.6.3 NWW naar opleidingsniveau Item
Aantal x 1.000 2003 2004
2005
2006
2007
Jaarlijkse groei 2004 2005
2006
2007
Aantal NWW totaal
679
692
672
632
544
2%
-3%
-6%
-14%
per opleidingsniveau: < vmbo vmbo mbo/havo/vwo hbo wo onbekend
123 220 216 72 36 12
119 219 238 76 36 5
118 215 231 71 29 7
114 204 217 66 25 7
99 176 187 56 20 6
-4% 0% 10% 6% -1%
0% -2% -3% -6% -19%
-4% -5% -6% -8% -15%
-13% -13% -14% -15% -20%
9,2% 21,4% 14,7% 7,4% 5,0% 4,8%
8,9% 22,6% 15,2% 7,1% 4,6% 3,8%
als percentage van beroepsbevolking: totaal 9,0% < vmbo 22,1% vmbo 14,6% mbo/havo/vwo 6,7% hbo 4,8% wo 4,9%
8,3% 7,1% 22,0% 19,2% 14,6% 12,7% 6,6% 5,7% 4,1% 3,4% 3,1% 2,4%
22
Het aantal niet-werkende werkzoekenden met een wetenschappelijke opleiding neemt zowel in 2006 en 2007, met een daling van respectievelijk bijna 15 en 20%, relatief het sterkst af. Ook het aantal werkzoekenden met een HBO-opleiding neemt sterk af. In een conjuncturele opleving gaan deze groepen profiteren van de banengroei. Hier komt de toegenomen vraag naar kennisintensieve arbeid tot uiting. Het aantal NWW van de laagst opgeleiden daalt wel, maar minder dan het landelijk gemiddelde. Hiermee blijft hun arbeidsmarktpositie zorgwekkend. Personen met uitsluitend basisonderwijs blijven een slechte positie houden op de arbeidsmarkt ongeacht de toenemende werkgelegenheid. Hun participatie aan het beroepsleven is het laagst van alle opleidingscategorieën en het NWW-percentage van deze groep bedraagt 19% in 2007. Een percentage dat weliswaar lager ligt dan in het dal van de vorige conjunctuur, maar nog altijd tweeënhalf maal het landelijke NWW-percentage bedraagt. Het aantal NWW van de middelbaar opgeleiden, bestaande uit HAVO, VWO en MBO, omvat de omvangrijkste groep. Sinds 2005 is hun aantal gedaald in een tempo dat nagenoeg overeenkomt met het landelijke cijfer. Steeds meer ouderen in de NWW Het aantal werkzoekenden met een leeftijd jonger dan 30 jaar, daalt in de twee prognosejaren sterker dan gemiddeld. Echter hun aandeel in het totaal lijkt te gaan stabiliseren; tussen de 17 en 18%. Hun aandeel is sinds 1995, afgezien van een lichte stijging in 2002 en 2003, voortdurend afgenomen. Hierbij moet worden aangetekend dat de NWWcijfers enigszins vertekenend kunnen werken. Niet alle jongeren zullen zich laten registreren bij een CWI omdat zij geen uitkering WWB kunnen claimen of omdat zij nog onvoldoende WW-rechten hebben opgebouwd. De middelste leeftijdsgroepen (30-44 jaar) zullen naar verwachting het sterkst profiteren van de aantrekkende arbeidsmarkt. De daling van het NWW ligt duidelijk hoger dan gemiddeld. Bij de oudste leeftijdscategorieën (ouder dan 45 jaar) daalt het aantal NWW in 2006 en 2007. Hun aandeel in het totaal van de NWW blijft echter toenemen en bedraagt in 2007 bijna 45%. De vergrijzing van de beroepsbevolking is mede een oorzaak van het toenemend aandeel ouderen in het NWW. Uitstroomanalyses wijzen bovendien uit dat de kans op het vinden van een baan snel afneemt naarmate de leeftijd toeneemt.
23
Tabel 2.6.4 NWW naar leeftijd Item
Aantal x 1.000 2003 2004
2005
2006
2007
Jaarlijkse groei 2004 2005
2006
2007
Aantal NWW totaal
679
692
672
632
544
2%
-3%
-6%
-14%
per leeftijdsklasse: 15-24 jaar 25-29 jaar 30-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
81 73 273 145 107
77 70 277 154 114
60 61 265 159 125
58 60 240 149 124
47 49 204 129 115
-5% -3% 1% 6% 7%
-22% -13% -4% 4% 10%
-3% -3% -10% -6% 0%
-19% -18% -15% -14% -8%
9,2% 8,6% 8,2% 8,7% 8,6% 14,3%
8,9% 6,5% 7,3% 8,5% 8,9% 14,6%
als percentage van beroepsbevolking: totaal 9,0% 15-24 jaar 8,8% 25-29 jaar 8,3% 30-44 jaar 8,5% 45-54 jaar 8,2% 55-64 jaar 14,4%
8,3% 7,1% 6,3% 5,0% 7,1% 5,8% 7,8% 6,7% 8,2% 6,9% 13,6% 11,7%
Indien we het aantal NWW uitdrukken in de beroepsbevolking van de overeenkomstige leeftijdsgroep dan blijkt dat het NWW-percentage van de oudste leeftijdsgroep ruim twee keer zo hoog ligt als dat van de jongste leeftijdsgroepen. Het NWW-percentage van de ouderen daalt wel. Dit komt vooral omdat de beroepsbevolking van de oudere leeftijdsgroepen – in het bijzonder de 55-64 jarigen – blijft toenemen. Figuur 2.6.3. geeft een beeld van de ontwikkeling van het aantal NWW per leeftijdsgroep. Figuur 2.6.3 Ontwikkeling NWW naar leeftijdscategorie x 1.000 400 45-64 350 30-44
300
25-29
250 200
15-24
150 100 50 0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Het aantal personen dat korter dan één jaar niet-werkend werkzoekend is, neemt sinds 2003 af. Deze ontwikkeling zet zich de komende jaren voort. Het aandeel van de langdurig werklozen neemt dit en volgend jaar toe. Meer dan 60% zit langer dan 12 maanden in het bestand. Tussen 2002 en 2004 is de instroom fors toegenomen. De instroom neemt weliswaar nu af en de uitstroom neemt toe, maar deze uitstroom betreft met name groepen die korter geleden werkzoekend zijn geworden. Bij een aantrekkende arbeidsmarkt zullen doorgaans de werkzoekenden die eerst kortgeleden zijn ingestroomd en dus de meest recente werkervaring hebben, als eerste weer uitstromen. Dit effect komt tot uiting in een relatief sterke afname van de kortste duurklasse (0-3 maanden) dit jaar en een, zij het iets minder sterke, afname van de duurklasse van 3-6 maanden.
24
Figuur 2.6.4 Ontwikkeling NWW naar duurklassen x 1.000 450 >= 12 mnd
400
6-12 mnd
350 300
3-6 mnd
250 0-3 mnd
200 150 100 50 0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Personen die lang buiten het arbeidsproces hebben gestaan, zijn zonder extra maatregelen moeilijk te integreren. Zij vormen de harde kern van de werkloosheid en hun verlies aan ervaring en kennis valt moeilijk te compenseren. Ook bij een krachtig herstel van de arbeidsmarkt, zo is uit het verleden gebleken, zal een fors deel niet rechtstreeks inzetbaar zijn op de vele vacatures die gaan ontstaan. Extra maatregelen zullen dan vereist zijn om opname in het arbeidsproces te bewerkstelligen.
2.7
Alternatieve scenario’s
In de voorgaande paragrafen zijn de verwachte economische ontwikkelingen vertaald naar arbeidsmarktontwikkelingen. Daarbij is aangesloten op het Centraal Economisch Plan 2006. Ontwikkelingen kunnen mee of tegen vallen. Om de ‘houdbaarheid’ van deze CWI-Arbeidsmarktprognose te vergroten wordt daarom gewerkt met een tweetal alternatieve scenario’s die de invloed van deze onzekerheden in beeld brengen. Tabel 2.7.1 geeft de belangrijkste uitkomsten weer van de alternatieve scenario’s (ten opzichte van de middenvariant). De relatieve afwijkingen van de alternatieve scenario’s komen in beeld in tabel 2.7.2.
25
Tabel 2.7.1 Belangrijkste uitkomsten van de alternatieve scenario’s (x 1.000) Item
2005
2006
2007 Lage groei
Middenvariant
Hoge groei
Lage groei
Middenvariant
Hoge groei
1,10%
2,25%
2,75%
3,25%
2,00%
3,00%
4,00%
Banen totaal
7.864
7.887
7.930
7.973
7.973
8.091
8.211
Waarvan zelfstandigen Waarvan werknemers
965 6.899
966 6.921
968 6.961
971 7.002
977 6.995
985 7.107
992 7.219
Instroom in banen Vacatures
1.289 869
1.356 917
1.429 947
1.504 976
1.451 963
1.601 1.022
1.763 1.083
Beroepsbevolking
7.519
7.563
7.583
7.603
7.628
7.684
7.740
672
647
632
617
585
544
503
Groei aantal banen
23
66
108
86
162
238
Groei beroepsbevolking
44
64
84
66
101
137
-25
-40
-54
-62
-88
-114
Groeipercentage BBP (%)
Aantal NWW
Groei NWW
Een 0,5% hogere economische groei betekent in 2006 een grotere vraag naar arbeid van ruim 40.000 (+0,5%). Anderzijds lokken de extra economische activiteiten meer aanbod van arbeid uit. De beroepsbevolking stijgt dan in 2006 met 20.000 personen extra (+0,3%). Per saldo neemt het aantal niet-werkende werkzoekenden bij een hogere economische groei met 14.000 extra af (-2,3%). In 2007 zijn de relatieve effecten globaal twee keer zo groot. Gecumuleerd (2006+2007) zijn de effecten natuurlijk groter. Het is ook mogelijk dat de economische ontwikkelingen een minder gunstige keer nemen. De banengroei en de groei van de beroepsbevolking is in die situatie kleiner. Het aantal niet-werkende werkzoekenden zal minder sterk dalen. De instroom (van nieuwe werknemers in een baan) reageert het sterkst op veranderde economische omstandigheden. Tabel 2.7.2 Relatieve afwijkingen alternatieve scenario’s t.o.v. de middenvariant Item
2006
2007 Lage groei
Hoge groei
Lage groei
Hoge groei
BBP
-0,5%
0,5%
-1,5%
1,5%
Banen totaal
-0,5%
0,5%
-1,5%
1,5%
Waarvan zelfstandigen Waarvan werknemers
-0,3% -0,6%
0,3% 0,6%
-0,7% -1,6%
0,7% 1,6%
Instroom in banen Vacatures
-5,1% -3,1%
5,3% 3,1%
-9,3% -5,8%
10,1% 5,9%
Beroepsbevolking
-0,3%
0,3%
-0,7%
0,7%
2,3%
-2,3%
7,5%
-7,6%
Aantal NWW
26
3
Sectorale ontwikkelingen
3.1
Banenontwikkeling in de diverse sectoren
In het vorige hoofdstuk zijn ontwikkelingen voor de arbeidsmarkt als geheel geschetst. In dit hoofdstuk verleggen wij de focus naar de sectoren. Wij maken hierbij onderscheid naar 15 sectoren, waarvan bijlage 4 een overzicht geeft. Deze paragraaf brengt de banenontwikkeling per sector in beeld. Bij een onderscheid naar sectoren is er een belangrijk verschil tussen de collectieve sector en de marktsector. In de marktsector wordt de omzet vooral bepaald door de conjunctuur, en in de collectieve sector vooral door budgetten. De productie in de marktsector is via de algemene economische groei indirect gerelateerd aan de wereldhandel. Verwachtingen voor de collectieve sector zijn ontleend aan de begroting voor 2006 en verder. Figuur 3.1.1 laat zien dat in de periode 1995-2005 het aantal banen in de marktsector (linkeras) en in de collectieve sector (rechteras) met ongeveer gelijke aantallen zijn toegenomen. Het aantal banen in de marktsectoren is het grootst (circa 70%) maar de verandering van jaar op jaar is veel dynamischer dan in de collectieve sectoren. Het aantal banen in de marktsector maakt namelijk een slingerbeweging waarbij in 2006 de opgaande lijn wordt hervonden. Het aantal banen in de collectieve sector neemt gestaag toe, maar zal – volgens de begroting – voor latere jaren een pas op de plaats maken. Het werkgelegenheidsaandeel van de collectieve sector is tussen 1995 en 2005 toegenomen van 28% naar 30%. Figuur 3.1.1 Banenontwikkeling in de markt- en collectieve sectoren x 1.000
x 1.000
2.700
5.200
2.500
5.000
2.300
4.800
2.100
4.600
1.900
4.400
1.700
4.200 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
Collectieve sector
Markt
5.400
Banen werknemers marktsector
Banen werknemers collectief
1.500 2011
Binnen de collectieve sector is er een onderscheid tussen de zorg en welzijn enerzijds en de overheid (openbaar bestuur en onderwijs) anderzijds. De zorg en welzijn is naast de zakelijke dienstverlening de grootste onderscheiden sector en heeft in tegenstelling tot de overheid ook een vergelijkbaar hoog groeitempo van 26 à 27 duizend banen van werknemers per jaar gemiddeld over 2006-2011. De vraag naar zorg blijft de komende jaren groeien. In het vervolg van deze paragraaf worden de baanontwikkelingen in de sectoren besproken. De sectoren zijn gerangschikt in vier groepen van sectoren van ongeveer gelijke omvang. Eerst worden de vier sectoren met de meeste banen besproken. Vervolgens volgen de groepen met een kleinere omvang.
27
Figuur 3.1.2 Banenontwikkeling in de vier grootste sectoren 1.400
x 1.000 Overige zakelijke diensten en IT
1.300 1.200
Zorg en welzijn
1.100 1.000
Industrie
900 Detailhandel
800 700 600 500 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
De zakelijke diensten zullen over de brede linie groeien. Recente cijfers duiden op extra hoge groei in de ICT en het uitzendwezen. Ook voor de reclamebranche wordt op korte termijn hoge groei verwacht. Voor de ICT wordt verondersteld dat de groei langere tijd aanhoudt. Na de zorg en welzijn en de zakelijke diensten is de detailhandel in absolute omvang de grootste groeisector, met gemiddeld 16 duizend extra banen van werknemers per jaar in 2006-2011. In zijn trendrapport 2006 geeft het hoofdbedrijfschap Detailhandel aan dat ondanks de huidige prijzenoorlog prijzen voor de consument relatief onbelangrijk zijn en dat branchevervaging kansen biedt voor specialisten. De orderpositie in de industrie is in het algemeen iets toegenomen in 2005 en 2006. In de basismetaalindustrie is de positie het sterkst toegenomen ten opzichte van januari 2004. Maar ook in de voedings- en genotmiddelenindustrie, slachterijen en vleesverwerking en zuivelproductenindustrie is de orderportefeuille ten opzichte van 2004 verbeterd. In de industrie trekt de productie in 2006 en 2007 aan, met een positieve uitschieter in de metaalnijverheid. Volgens de industriemonitor 2005 van TNS-NIPO is de overcapaciteit aan personeel in de industrie echter ondanks saneringen toegenomen van 11 duizend in 2002 tot 25 duizend in 2005. Als reden wordt de huiver aangevoerd om vakmensen te ontslaan die later weer nodig zijn. Hierdoor zal de industriële werkgelegenheid de komende jaren achterblijven bij de productie. De arbeidsproductiviteit zal bij benutting van de overcapaciteit sterk toenemen. Figuur 3.1.3 Banenontwikkeling in overheid en distributie x 1.000 550 Openbaar bestuur
500
Onderwijs
Groothandel
450 Vervoer en telecom
400
350 1995
1997
1999
2001
2003
2005
28
2007
2009
2011
De kortetermijnverwachtingen voor de overheid (onderwijs en openbaar bestuur) zijn afgeleid uit begrotingen van departementen. De budgetten zullen de komenden jaren gematigd toenemen. In zijn trendnota 2006 verwacht het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor 2006 zelfs nog een lichte daling van duizend ambtenaren. In de ramingen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt rekening gehouden met een dalend aantal leerlingen in het primair onderwijs vanaf 2008. De banengroei in zowel het openbaar bestuur als het onderwijs zal met gemiddeld twee à drieduizend banen per jaar in 2006-2011 gering zijn, in tegenstelling tot de zorg en welzijn. Voor de distributie (vervoer, telecommunicatie en groothandel) in 2006 wordt een omzetgroei van ruim drie procent verondersteld. Dit is vergelijkbaar met de verwachting die de Rabobank in haar Visie voor 2006 uitspreekt. De banengroei leeft echter pas later echt op met circa 10 duizend banen in beide sectoren in 2007 en met circa 15 duizend banen in beide sectoren in 2008. Volgens brancheorganisatie TLN verliest Nederland in het internationale wegvervoer al jaren marktaandeel. De vraag naar Nederlandse werknemers in het vervoer zal in onze prognoses op langere termijn stagneren. Figuur 3.1.4 Banenontwikkeling in de derde groep van sectoren 450
x 1.000
400
Bouw en bouwinstallatie
350
Toerisme en maatschappelijke organisaties Horeca en catering
300 Financiële diensten
250
200
150 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
In de bouw en bouwinstallatie neemt het aantal banen, evenals in de horeca en catering, in de periode 2006-2011 met gemiddeld 8 à 9 duizend per jaar toe. Een concrete aanwijzing voor een aanstaande opleving in de bouw en bouwinstallatie is de forse stijging van het aantal verstrekte bouwvergunningen van 76 duizend in 2004 tot 83 duizend in 2005. De komende jaren verwachten wij een jaarlijkse productiestijging van circa 2 procent. Het aantal banen stijgt in deze sector iets sneller. Voor zowel de financiële diensten als het toerisme wordt in 2006 nulgroei van de werkgelegenheid verwacht. Bij financiële instellingen is de afgelopen jaren sprake van personeelsreductie bij toenemende omzetten. Voor de sector toerisme en maatschappelijke diensten hebben wij rekening gehouden met de bezuinigingen die het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen voor de cultuur en media in de begroting voor 2006 heeft aangekondigd. Over de periode 2006-2011 verwachten wij dat in beide sectoren de werkgelegenheid met gemiddeld 3 à 4 duizend banen per jaar toeneemt.
29
Figuur 3.1.5 Banenontwikkeling primaire sectoren 125
x 1.000
Landbouw en visserij
100
75
Nutsbedrijven
50
25 Delfstoffenwinning
0 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
2009
2011
In de kleinere sectoren, die wij hier aanduiden als primaire sectoren omdat deze aan het begin staan van de productieketen, wordt over het algemeen een daling van de werkgelegenheid verwacht. Bij de nutsbedrijven is dit een trend van jaren. Voor de landbouw verwacht het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit blijvende schaalvergroting, waardoor steeds minder boeren werkzaam zijn terwijl het aantal werknemers toeneemt. Het totaal aantal banen van werknemers en zelfstandigen in de landbouw daalt echter. Alleen in de delfstoffenwinning blijft de werkgelegenheid naar verwachting constant. In het voorgaande is de ontwikkeling van het totaal aantal banen van werknemers per sector geschetst. Tabel 3.1.1 geeft een cijfermatig overzicht van de ontwikkeling van de banengroei van werknemers. Duidelijk wordt bijvoorbeeld dat de zakelijke diensten in 2006 en 2007 de meeste nieuwe banen genereren, maar dat zorg en welzijn in de vier jaar 2008-2011 de zakelijke diensten bijna passeert. In de tabel komt ook de conjunctuurgevoeligheid van de industrie tot uiting. Tabel 3.1.1 Opbouw banengroei naar sector Sector
(Gemiddelde) groei aantal banen per jaar (x 1.000) Aandeel banen2005 2006 2007 2008-2011 groei 2006-2011
Overige zakelijke diensten en IT Zorg en welzijn Detailhandel Groothandel Bouw en bouwinstallatie Horeca en catering Vervoer en telecom Financiële diensten Toerisme en maatschappelijke organisaties Openbaar Bestuur Industrie Onderwijs Landbouw en Visserij Delfstoffenwinning Nutsbedrijven
24 19 -8 -4 -7 -3 -8 -2 1 -11 -31 2 -1 0 -1
31 23 9 6 5 4 2 0 0 -3 -19 3 0 0 -1
43 25 19 12 11 8 9 4 4 4 3 3 1 0 -1
22 26 18 13 9 10 6 6 3 4 6 1 1 0 -1
23% 22% 14% 10% 8% 7% 5% 4% 3% 2% 2% 1% 1% 0% -1%
Totaal
-30
62
145
123
100%
30
Ontwikkelingen in het aantal banen en baanwisselaars resulteren in vacatures. Voor de komende jaren wordt voor vrijwel alle sectoren een groei van het aantal vacatures verwacht (tabel 3.1.2). Tabel 3.1.2 Vacature-ontwikkeling naar sector Sector
(Gemiddeld) aantal vacatures per jaar (x 1.000) 2005 2006 2007 2008-2011
Aandeel vacatures 2006-2011
Overige zakelijke diensten en IT Detailhandel Zorg en welzijn Groothandel Industrie Horeca en catering Bouw en bouwinstallatie Toerisme en maatschappelijke organisaties Vervoer en telecom Onderwijs Financiële diensten Openbaar Bestuur Landbouw en visserij Nutsbedrijven Delfstoffenwinning
193 117 97 60 69 66 54 47 44 32 30 23 34 2 1
208 117 108 72 77 71 62 50 45 37 32 25 40 2 1
224 121 114 80 86 76 68 52 52 43 34 27 40 2 1
244 122 120 90 85 83 71 54 53 41 38 27 41 1 1
22,5% 11,6% 11,2% 8,2% 8,0% 7,7% 6,6% 5,1% 4,9% 3,9% 3,5% 2,6% 3,9% 0,1% 0,1%
Totaal
869
947
1.022
1.072
100%
Het totaal aantal vacatures groeit in 2006 en 2007 met respectievelijk 9 en 8%. De omvang van de vacaturemarkt komt vanaf 2007 op een hoger niveau te liggen dan in het topjaar 2000. Echter de werkgelegenheid is tussen 2000 en 2007 sneller gegroeid, waardoor het aantal vacatures uitgedrukt als percentage van de werkgelegenheid achterblijft bij de vorige conjuncturele top. In de overige zakelijke diensten en IT, de zorg- en welzijnssector en de groothandel is een omvangrijke groei van het aantal vacatures te verwachten. De groei van het aantal vacatures in het openbaar bestuur is daarentegen gering; het aandeel van deze sector in het totaal aantal vacatures is dat eveneens. In de landbouw is het aantal vacatures tussen 2003 en 2005 verdubbeld, vermoedelijk door de wens om tewerkstellingsvergunningen te verkrijgen. Een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen kan namelijk pas afgegeven worden nadat een vacature bij CWI is gemeld. Daarnaast heeft de landbouw een sterk seizoensgebonden karakter en veel vacatures zullen slechts een kort dienstverband betreffen. De vacaturegraad (het aantal nieuwe vacatures per 1.000 banen van werknemers) stijgt en komt op een niveau van 147 in 2007. Met dit kengetal wordt de vorige hoogconjunctuur benaderd. In 2000 bedroeg het aantal nieuwe vacatures 157 per 1000 banen. Gedetailleerde gegevens over vacatures naar opleidingsniveau ontbreken. Uit de verschuivingen in de bedrijfstakkenstructuur over de verschillende jaren is wel het volgende af te leiden. In sectoren die een gemiddeld hoog opleidingsniveau vereisen (overige zakelijke diensten en IT, onderwijs en zorg en welzijn) stijgt het aantal vacatures sneller dan in sectoren die een gemiddeld lager opleidingsniveau vereisen (detailhandel en vervoer). Het aantal vacatures wordt overigens voor het grootste deel door het aantal baanwisselaars bepaald, dat relatief hoog is in sectoren als de horeca en de zakelijke diensten (uitzendbureaus). 31
Van vacatures per economische sector is niet bekend waardoor zij zijn ontstaan (toename aantal banen, baanwisseling etc.). Van de instroom (werknemers die afgelopen jaar in een nieuwe baan zijn gestroomd) is wel een beeld. De belangrijkste component van de instroom is de instroom ter vervanging van baanwisselaars. Tabel 3.1.3 brengt per sector de instroom verdeeld naar oorzaak. Tabel 3.1.3 Instroom in 2006 naar oorzaak ten opzichte van het aantal banen in het voorgaande jaar Sector
Horeca en catering Overige zakelijke diensten en IT Detailhandel Vervoer en telecom Toerisme en maatschappelijke organisaties Bouw en bouwinstallatie Landbouw en visserij Onderwijs Groothandel Zorg en welzijn Industrie Financiële diensten Nutsbedrijven Delfstoffenwinning Openbaar Bestuur Totaal
2006 uitbreiding baanwisseling
vergrijzing
overig
totaal
2% 3% 1% 1% 0% 1% 0% 1% 1% 2% -2% 0% -4% -1% -1%
21% 19% 15% 13% 12% 11% 10% 10% 11% 8% 10% 7% 8% 5% 5%
1% 1% 1% 2% 1% 2% 1% 3% 1% 1% 1% 1% 2% 1% 1%
13% 13% 8% 6% 7% 5% 8% 5% 5% 4% 4% 4% 3% 3% 2%
36% 36% 25% 21% 20% 20% 19% 18% 18% 16% 13% 12% 9% 8% 8%
1%
12%
1%
7%
21%
Het aantal baanwisselingen is relatief het hoogst in de horeca, gevolgd door zakelijke diensten. Vergrijzing speelt een betrekkelijk geringe rol in de wervingsbehoefte bij alle sectoren. Het onderwijs kampt nog het meest met vergrijzing, gevolgd door nutsbedrijven, transport en de bouw. De wervingsbehoefte die ontstaat doordat werknemers om andere redenen het arbeidsproces verlaten (zoals door studie) is relatief het hoogst in de horeca en de zakelijke diensten. Om de benodigde instroom te realiseren, plaatsen bedrijven vacatures. Het aantal vacatures is kleiner dan de benodigde instroom. Werkgevers voorzien voor een deel in de instroom via andere kanalen dan een vacature, zoals via hun netwerk en door open sollicitaties. Aan de andere kant kunnen er gedurende het jaar vacatures ontstaan voor seizoensbanen, die aan het eind van het jaar niet meer bestaan en volgens de gehanteerde definitie dus ook niet tot de instroom gerekend worden. Dit is bij uitstek het geval in de landbouw en visserij.
32
Intermezzo
Vacatures bij CWI
In het afgelopen jaar dienden werkgevers 292.000 vacatures in bij de CWI-vestigingen. CWI zorgt voor actieve bemiddeling op deze vacatures. Daarnaast hebben werkgevers ook de mogelijkheid om via werk.nl – de website van CWI – vacatures aan te melden. Deze website heeft tot doel werkgevers en werkzoekenden bij elkaar te brengen. Werkzoekenden kunnen vacatures bekijken en werkgevers de CV’s van werkzoekenden. In 2005 bedroeg het aantal nieuwe vacatures op werk.nl ongeveer 197.000. In totaal heeft CWI dus bijna 490.000 vacatures binnengehaald. Dit komt neer op 56% van alle ontstane vacatures in Nederland. De samenstelling van de ingediende vacatures bij CWI sluit behoorlijk aan op het aanbod van werkzoekenden. De helft van de niet-werkende werkzoekenden is bijvoorbeeld laag opgeleid (vmbo of lager) en bij de ingediende vacatures ligt de nadruk eveneens op lager opgeleid personeel. Bijna de helft van alle ingediende vacatures is bestemd voor productie- en onderhoudpersoneel. Deze beroepsgroep heeft duidelijk profijt van de bemiddelingsfunctie van CWI. Dit geldt ook voor verkoop-, bedienend en commercieel personeel. Aan de andere kant heeft CWI relatief weinig vacatures voor verzorgend en heelkundig personeel. Ingediende vacatures bij CWI en NWW naar beroep en opleiding Item
CWI-Vacatures in 2005
totaal
NWW ultimo 2005
100%
100%
opleidingsniveau < vmbo vmbo mbo/havo/vwo hbo wo
18% 32% 39% 10% 2%
18% 32% 35% 11% 4%
beroepsgroep productie/onderhoud transport/opslag verkoop/bedienend/commercieel verzorgend/heelkundig beveiliging/politie/militair administratief/beleidsadviserend onderwijs/onderzoek leiding/bestuurders
49% 6% 18% 10% 1% 12% 3% 0%
43% 8% 12% 15% 1% 15% 6% 0%
3.2 Banen naar beroep en opleiding De voorgaande paragraaf liet zien dat er verschuivingen optreden in de werkgelegenheid tussen sectoren. Deze ontwikkelingen zullen ook gevolgen hebben voor de eisen die aan personeel worden gesteld, zoals het gewenste opleidingsniveau of het soort beroep. Maar ook binnen een sector kunnen er verschuivingen optreden, die effect hebben op de vraag naar bepaalde kwalificaties van het personeel. In deze paragraaf wordt meer aandacht besteed aan deze ontwikkelingen. In de prognose wordt de veelheid aan beroepen en opleidingen samengevat tot acht globale beroepsgroepen en drie opleidingsniveaus. Figuur 3.2.1 toont de groei van het aantal banen per beroepsgroep. In 2006 blijft de vraag naar beroepen in de productiesfeer achter bij de dienstverlenende beroepen. De vraag naar productie- en onderhoudpersoneel neemt zelfs licht af. Dit wordt voor een belangrijk deel verklaard door het banenverlies in de industrie. Vanaf 2007 zullen zich ech33
ter weer kansen aandienen. Het gaat daarbij in mindere mate om banen in de traditionele industriesector, maar meer om banen in de sectoren bouw- en bouwinstallatie en detailhandel. De vraag naar transport- en opslagpersoneel neemt in 2006 nauwelijks toe. Vanaf 2007 profiteert deze beroepsgroep van het gunstige economische klimaat voor de vervoer- en telecomsector en de groothandel. De vraag naar dienstverlenende beroepen neemt dit jaar al toe. De daaropvolgende jaren zijn nog gunstiger. De sterkste banengroei doet zich voor bij administratief en beleidsadviserend personeel, gevolgd door verzorgend en heelkundig personeel, en verkoop, bedienend en commercieel personeel. De banengroei bij administratief en beleidsadviserend personeel komt in 2006 en 2007 voor een groot deel voor rekening van de sector overige zakelijke dienstverlening en IT. Op de langere termijn zorgt ook de sector financiële diensten voor een belangrijke bijdrage aan de groei. Verzorgend en heelkundig personeel is vooral te vinden in de zorg en welzijn. Voor deze sector wordt een bovengemiddelde groei verwacht. De stijgende vraag naar verkoop-, bedienend en commercieel personeel zal vooral komen uit de detailhandel, groothandel en financiële diensten. Figuur 3.2.1 Banenontwikkeling naar beroepsgroep x 1.000
40 35 30 25 20 15 10 5 0 -5 -10
verkoop verzorgend beveiliging administrat. bedienend heelkundig politie militair beleidsadv. commercieel
productie onderhoud
transport opslag
2006
-3,6
0,1
9,7
18,8
2,9
2007
27,6
5,1
25,0
25,7
4,2
2008-2011 (gem.)
24,3
3,8
23,3
25,5
3,3
onderwijs onderzoek creatief
leiding bestuurders
19,4
9,6
5,2
35,2
14,2
8,1
27,2
9,3
6,6
Figuur 3.2.2 laat de ontwikkeling van het aantal banen naar opleidingsniveau zien. Het aantal banen voor hoger opgeleiden zal in 2006 het sterkst toenemen met bijna 36 duizend. Met name de sector overige zakelijke diensten en IT biedt mogelijkheden voor personeel met een hoge opleiding. Maar vanaf 2007 zal een middelbaar opleidingsniveau het meest gevraagd worden. De extra werkgelegenheid komt vooral voor rekening van de zorg en welzijn. De vraag naar lager opgeleiden blijft hierbij duidelijk achter. Zij moeten het vooral hebben van de detailhandel en de horeca en catering. In relatief opzicht profiteren de hoger opgeleiden het meest van de gunstige economische vooruitzichten in zowel 2006 als daarna. Over de periode 2006-2011 neemt het aantal banen voor hoogopgeleiden met 2,1% toe. De vraag naar middelbaar opgeleiden groeit met gemiddeld 1,5% en laagopgeleiden met 1,3%.
34
Figuur 3.2.2 Banenontwikkeling naar opleidingsniveau x 1.000
70 60 50 40 30 20 10 0
hogere opleiding
middelbare opleiding
2006
35,5
21,6
lagere opleiding 5,1
2007
53,6
58,9
32,8
2008-2011 (gem.)
43,1
50,8
29,3
De hiervoor geschetste ontwikkelingen worden grotendeels verklaard door de volgende verschuivingen: • Verschuivingen door groeiverschillen tussen sectoren. De bovengemiddelde groei van de bouw en bouwinstallatie heeft een positief effect op de vraag naar productie- en onderhoudpersoneel. • Verschuivingen in de beroepenstructuur binnen een sector. Veranderingen in de organisatie van een bedrijf kunnen leiden tot de vraag naar andere beroepen. In de financiële dienstverlening neemt bijvoorbeeld de vraag naar baliemedewerkers af doordat klanten meer gebruikmaken van pinautomaten en internetbankieren. • Verschuivingen in de opleidingseisen van een beroep. Technische en maatschappelijke ontwikkelingen leiden tot een hoger gewenst opleidingsniveau (upgrading). In figuur 3.2.3 zijn de ontwikkelingen in de vraag naar beroepsgroepen en opleidingsniveaus samengevat. De combinatie van beroepsgroepen en opleidingsniveaus is gesorteerd op basis van de hoogte van de banengroei in 2008 t/m 2011. In de top 5 staan vooral dienstverlenende beroepen op middelbaar en hoger niveau. Een opvallende uitzondering is de banengroei voor lager opgeleid productie- en onderhoudspersoneel. Deze beroepsgroep profiteert sterk van de opleving in de detailhandel, bouw en horeca. Middelbaar opgeleid administratief en beleidsadviserend personeel wordt in 2006 het meest gevraagd (ruim 16 duizend banen). In de daaropvolgende jaren is het perspectief ook zeer gunstig. Onder aan de lijst staan vooral beroepen voor lager en middelbaar opgeleiden. Hoger opgeleid beveiligings-, politie- en militair personeel vormt hierop een uitzondering. In absoluut opzicht is de banengroei van dit personeel beperkt, maar relatief gezien neemt het aantal banen meer dan gemiddeld toe.
35
Figuur 3.2.3
Banenontwikkeling naar beroepsgroep en opleidingsniveau
(middel) admin./beleidsadvies (middel) verzorgend/heelkundig
x 1.000
(lager) productie/onderhoud (hoger) verkoop/bedienend/comm. (hoger) admin./beleidsadvies (middel) productie/onderhoud (lager) verkoop/bedienend/comm. (hoger) verzorgend/heelkundig (hoger) onderwijs/onderzoek (lager) verzorgend/heelkundig (middel) verkoop/bedienend/comm. (hoger) leidinggevend/bestuur (hoger) productie/onderhoud (middel) onderwijs/onderzoek (middel) leidinggevend/bestuur (middel) beveiliging/politie/militair (middel) transport/opslag (hoger) transport/opslag (lager) beveiliging/politie/militair
2006 2007
(lager) admin./beleidsadvies
2008-2011 (gem.)
(lager) transport/opslag (hoger) beveiliging/politie/militair -25
3.3
-20
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
Beroepsbevolking naar beroep en opleiding
De economische productie stelt steeds meer opleidingseisen aan personeel. De beroepsbevolking zal zich daaraan (gedeeltelijk) aanpassen. Zo wordt werkloosheid zo veel mogelijk voorkomen. Daarom zijn trends in de werkgelegenheid (zoals een steeds verder toenemende vraag naar hoger opgeleiden) ook zichtbaar in de beroepsbevolking (toenemend opleidingsniveau).
36
Figuur 3.3.1 Opbouw beroepsbevolking naar beroepsgroep 1996-20046 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
1996
2001
2006
2011
overige beroepen
1,2%
2,0%
1,5%
1,5%
beveiliging politie militair
1,6%
1,6%
1,6%
1,6%
leiding bestuurders
3,2%
4,1%
3,5%
3,6%
transport opslag
4,7%
4,4%
4,5%
4,4%
onderwijs onderzoek creatief
10,6%
10,7%
11,0%
12,1%
verkoop bedienend commercieel
14,8%
14,8%
14,8%
14,8%
verzorgend heelkundig
14,7%
15,4%
16,9%
18,3%
administrat. beleidsadv.
16,6%
17,5%
18,9%
20,1%
productie onderhoud
32,6%
29,5%
27,2%
23,6%
Uit figuur 3.3.1 blijkt duidelijk dat het aandeel van de administratieve en beleidsadviserende beroepen in het totaal van de beroepsbevolking duidelijk toeneemt. Hetzelfde geldt voor verzorgend en heelkundig personeel. Ook het aandeel van de beroepsgroep onderwijs en onderzoek stijgt. Het aandeel van de beroepsgroep productie en onderhoud neemt duidelijk af. Figuur 3.3.2 geeft een indruk van de veranderingen van de beroepsbevolking naar beroepsgroep.
6
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft voor CWI herziene cijfers opgeleverd van de beroepsbevolking naar beroepsgroep en opleidingsniveau over de periode 1996-2004. Deze gegevens, ontleend aan de Enquête Beroepsbevolking, wijken af van de gegevens in de CWIArbeidsmarktprognose van vorig jaar.
37
Figuur 3.3.2 Ontwikkeling beroepsbevolking naar beroepsgroep x 1.000
50 40 30 20 10 0 -10 -20 -30 -40 -50
verkoop verzorgend beveiliging administrat. bedienend heelkundig politie militair beleidsadv. commercieel
productie onderhoud
transport opslag
2006
-38,5
0,8
8,5
31,2
0,7
2007
-29,0
2,5
14,0
38,0
1,3
2008-2011 (gem.)
-38,0
1,1
9,7
34,3
0,8
onderwijs onderzoek creatief
leiding bestuurders
30,9
23,9
4,5
38,3
28,3
5,8
33,9
26,1
4,8
Het productie- en onderhoudspersoneel in de beroepsbevolking neemt de komende jaren – op basis van de trendmatige ontwikkelingen uit het verleden – verder af. Het aantrekken van de economie heeft hierop nauwelijks effect. De beroepsbevolking van de beroepsgroepen verzorgend en heelkundig, administratie- en beleidsadviserend en onderwijspersoneel laten de komende jaren een forse groei zien. De trendberekening is ook toegepast op de opleidingsniveaus. Uit figuur 3.3.3 blijkt dat de hoger en de middelbaar opgeleide beroepsbevolking de komende jaren groeit. De beroepsbevolking die lager geschoold is daalt in de periode 2006-2011. Overigens is er een risico dat een beperkt aantal jongeren – door de gunstige conjunctuur – eerder de schoolbanken verlaat. In dat geval komt het gemiddeld opleidingsniveau lager uit. Omdat de Nederlandse samenleving steeds kennisintensiever wordt, is dit een ongunstige ontwikkeling. Figuur 3.3.3 Ontwikkeling beroepsbevolking naar opleidingsniveau x 1.000
100 80 60 40 20 0 -20 -40
hogere opleiding
middelbare opleiding
lagere opleiding
2006
69,9
12,0
-18,2
2007
82,4
28,1
-9,2
2008-2011 (gem.)
75,5
16,2
-17,5
De trendberekeningen voor beroepsgroep en onderwijsniveau kunnen gecombineerd worden en geven het volgende overzicht van de groei van de beroepsbevolking naar beroepsgroep en opleidingsniveau.
38
Figuur 3.3.4 Ontwikkeling beroepsbevolking naar beroepsgroep en opleidingsniveau (hoger) onderwijs/onderzoek (hoger) verzorgend/heelkundig
x 1.000
(hoger) admin./beleidsadvies (middel) admin./beleidsadvies (middel) verzorgend/heelkundig (hoger) verkoop/bedienend/comm. (hoger) leidinggevend/bestuur (lager) admin./beleidsadvies (middel) verkoop/bedienend/comm. (lager) verzorgend/heelkundig (middel) onderwijs/onderzoek (hoger) transport/opslag (middel) transport/opslag (hoger) beveiliging/politie/militair (middel) beveiliging/politie/militair (middel) leidinggevend/bestuur (hoger) productie/onderhoud (lager) beveiliging/politie/militair (lager) transport/opslag
2006 2007
(lager) verkoop/bedienend/comm.
2008-2011 (gem.)
(middel) productie/onderhoud (lager) productie/onderhoud -50
-45
-40
-35
-30
-25
-20
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
30
35
Duidelijk is dat vooral de beroepsbevolking voor het onderwijzend, onderzoekend en creatief personeel, verzorgend en heelkundig personeel en administratief en beleidsadviserend personeel sterk zullen groeien. De omvang van de beroepsgroep productie- en onderhoudspersoneel (zowel lager als middelbaar opgeleid) zal dalen.
3.4
Te voorziene discrepanties
Door de ontwikkelingen van de vraag naar arbeid (banen) en het aanbod van arbeid (beroepsbevolking) te vergelijken, krijgen we een beeld van de belangrijkste discrepanties in de komende jaren. Zowel bij de banen als de beroepsbevolking stijgt het aantal hoger en middelbaar opgeleiden. •
• •
De vraag naar producerend en onderhoudspersoneel neemt vooral vanaf 2007 toe. Het gaat hier vooral om extra vraag in sectoren als de bouw, detailhandel en horeca. De baanontwikkeling in de industrie ontwikkelt zich negatief dan wel gematigd. De beroepsbevolking van deze beroepsgroep neemt af. Daardoor is het arbeidsmarktperspectief van deze groep gunstig. Om knelpunten op dit soort deelmarkten te voorkomen is bijvoorbeeld recent het servicepunt Ambachten geopend door het Hoofdbedrijfschap Ambachten en CWI. De lager opgeleide heeft kansen in de productie- en onderhoudsberoepen. Vraag en aanbod van de beroepsgroep verzorgend en heelkundig personeel nemen beide toe. Op sommige deelmarkten zullen tekorten optreden. Een voorbeeld is de vraag naar medisch analisten.
39
•
Bij onderwijs-, onderzoeks- en creatief personeel stijgt de vraag minder snel dan het aanbod. Bijvoorbeeld bij onderwijspersoneel voor het basisonderwijs worden weinig knelpunten verwacht.
De hier geschetste discrepanties tussen ontwikkelingen van de vraag en het aanbod van arbeid zijn een belangrijk aandachtspunt voor de verschillende actoren op de arbeidsmarkt. Van actoren op de arbeidsmarkt wordt een actief beleid verwacht waardoor de discrepanties minder groot kunnen worden. Bijvoorbeeld het huidige aanbod van installateurs voorziet mogelijk niet in de toenemende vraag. Door omscholing van laag opgeleid personeel uit verwante beroepsgroepen kan alsnog aan de vraag worden voldaan. Voor andere discrepanties zal het aanpassingsmechanisme veel langzamer zijn. We denken aan verzorgende beroepen. De geleerde vaardigheden binnen deze beroepen zijn specifiek. Een opvulling uit andere beroepsgroepen is dan minder eenvoudig. Intermezzo
Open grenzen: iets meer NWW
Vrij verkeer van werknemers binnen Europa leidt tot een hogere welvaart. Het Centraal Planbureau verwacht voor de Nederland voordelen op de korte termijn zoals vermindering van knelpunten op de arbeidsmarkt, lagere prijzen voor consumenten en het versterken van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het werknemersverkeer met de Midden- en Oost-Europese landen (MOE-landen) laten onderzoeken door ECORYS. Binnen de Europese Unie geldt vrij verkeer van werknemers. Voor de meeste nieuw toegetreden MOE-landen bestaat in Nederland een beperkende overgangsmaatregel. Tot 1 januari 2007 wordt stap voor stap toegewerkt naar een vrij verkeer van werknemers. Mogelijk zal de arbeidsmarkttoets ook na die datum nog worden gehanteerd als er gegronde vrees bestaat dat de arbeidsmarkt in een sector ernstig wordt verstoord door het vrij verkeer van werknemers. Ecorys heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van openstelling. In zijn algemeenheid is de verwachting dat de MOE-migranten vacatures invullen die de economische groei in Nederland bevorderen. Ecorys verwacht dat er na één jaar zo’n 53.000 tot 63.000 migranten uit de MOE-landen naar Nederland trekken. Dit zijn er dan 23.000 tot 33.000 meer dan er nu jaarlijks met een tewerkstellingsvergunning werken. Een groot deel zal echter korter dan één jaar werken. De toename in arbeidsjaren is dan ongeveer 12.000 tot 16.000 arbeidsjaren. Deze extra toestroom van werknemers komt overeen met 0,2% van de beroepsbevolking. In de jaren daarna zal de extra jaarlijkse migratie – volgens ECORYS - langzaam afnemen. Immers door de grotere economische groei en de extra loonontwikkeling in de MOE-landen zal ook daar het welvaartspeil verder verhoogd worden, waardoor het minder aantrekkelijk wordt om in het buitenland te gaan werken. De extra migratie – door de openstelling van de grenzen – zal volgens de economische theorie Nederlandse werknemers verdringen. De mate waarin dat gebeurt is echter zeer onzeker. Redenen waarom de verdringing minder dan 100% is kunnen zijn: • Legale migranten doen werk dat voorheen door illegalen werd gedaan. • Migranten verrichten werk waarvoor geen Nederlandse werknemers te vinden zijn. Een verdringing van bijvoorbeeld 25% komt overeen met circa 3.000 personen in het eerste jaar. Het extra beroep op sociale zekerheid zal echter kleiner zijn omdat ook huisvrouwen, studenten etc. verdrongen worden. Vooral laag- en middelbaar geschoolde werknemers zijn gevoelig voor verdringing. Het gevolg is dat er bij CWI door de open grenzen op de korte termijn iets meer nietwerkende werkzoekenden ingeschreven zijn. 1) Ecorys, ‘Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen’, Rotterdam, 13 februari 2006 2) CPB, ‘Vrij verkeer werknemers nieuwe EU-lidstaten’, Notitie van 3 april 2006 aan de Tweede Kamer
40
4
Regionale ontwikkelingen
4.1
Regionale werkgelegenheidontwikkelingen
De prognoses van de regionale werkgelegenheid zijn gebaseerd op een model waarin rekening is gehouden met vijftien verschillende economische sectoren en vestigingsplaatsfactoren voor bedrijven en instellingen. Deze factoren beïnvloeden de mate waarin de regionale groei van een sector afwijkt van het nationaal gemiddelde. Vestigingsplaatsfactoren die een rol spelen zijn bijvoorbeeld ligging, bereikbaarheid, beschikbaarheid van ruimte en groei van het aantal inwoners. Het belang van de vestigingsplaatsfactoren verschilt per sector. In figuur 4.1.1 staat de verwachte ontwikkeling van het aantal werknemers per RPAcluster in de jaren 2006 en 2007 en de periode 2008-2011. Om ontwikkelingen in historisch perspectief te plaatsen zijn tevens de gemiddelde jaarlijkse groeicijfers in de periode 1998-2005 weergegeven. Figuur 4.1.1 Banenontwikkeling van diverse regio’s Banen werknemers per 1.000 inwoners 15-64 jr 2005
Ontwikkeling banen van werknemers (in % per jaar) 1998-2005
Zuidelijk Noord-Holland Utrecht-Midden Haaglanden Rijnmond
2006-2007
2008-2011
4.3%
3.9%
3.7%
Flevoland Gooi- en Vechtstreek Eemland Noord-Holland Noord Rijn-Gouwe IJssel Vecht IJssel Veluwe Arnhem + Achterhoek Nijmegen + Rivierenland West Brabant Midden Brabant Noordoost Brabant Zuidoost Brabant Groningen + Noord Drenthe Fryslân Zuid Drenthe Twente Zeeland Noord en Midden Limburg Zuid Limburg Nederland 0
200
400
600
800 0%
1%
2%
3% 0%
1%
2%
3% 0%
1%
2%
Sterk verstedelijkt Nabij grote steden Rond de Randstad Nationaal decentraal Nederland
Groei banen in grote steden blijft achter De grote steden kennen in 2005 relatief veel banen per inwoner. Vanuit deze gunstige positie zal de ontwikkeling van de grote steden de komende jaren achterblijven bij het nationaal gemiddelde.
41
3%
Intermezzo
Arbeidsmarkt: genoeg banen in de stad?
Steden hebben een grote invloed op het functioneren van de arbeidsmarkt. Een stad trekt een bepaald type werkgelegenheid aan en kent een specifiek arbeidsaanbod. Het tempo en de aard van beide ontwikkelingen lopen uiteen. De tien grootste gemeenten in Nederland hebben bijna eenderde (december 2005) van het aantal bij CWI ingeschreven werkzoekenden. Het werkloosheidsvraagstuk is dus voor een groot deel een problematiek van deze steden. Dit suggereert een tekort aan banen in de grote steden. Echter het blijkt dat de steden veel economische activiteiten herbergen. Het is zelfs zo dat er kwantitatief een baanoverschot is in de meeste grote steden: er zijn meer banen dan dat er beroepsbevolking is. Veel van de banen worden bezet door werknemers van buiten de stad. Daardoor is het mogelijk dat de ruime beschikbaarheid van banen in de stad gecombineerd wordt met een hoge werkloosheid. Naast de kwantitatieve mismatch sluit ook kwalitatief het arbeidsaanbod niet aan op de vraag in de steden. Vaak kennen steden relatief veel laagopgeleide inwoners, terwijl er veel banen voor hoogopgeleiden zijn. Samengevat: 1. Werkloosheid kent een overconcentratie in steden. 2. Er zijn voldoende banen in de steden, maar de banen zijn niet altijd geschikt voor het beschikbare arbeidsaanbod in de stad. 3. Veel werknemers (met name hoogopgeleiden) pendelen dagelijks van hun woonplaats naar hun werkplaats in de stad.
Regio’s met een hoge en lage banengroei De regio’s met de sterkste banengroei zijn buiten de Randstad te vinden (Flevoland, Noord-Holland Noord, Nijmegen en Rivierenland). De forse toename in Flevoland ontstaat door de omvangrijke bevolkingsgroei. Veel economische activiteiten zijn namelijk bevolkingsvolgend. Noord-Holland Noord profiteert van de beschikbaarheid aan ruimte en de nabijheid van Amsterdam. Zuid-Limburg en de Gooi- en Vechtstreek kennen een zeer matige ontwikkeling van het aantal banen. In beide regio’s is vooral de ontwikkeling van het aantal inwoners daar de oorzaak van. In de Gooi- en Vechtstreek speelt ook het gebrek aan ruimte een rol. Noorden van Nederland In het noorden van Nederland zijn er relatief weinig banen per inwoner. Voor de komende jaren verwachten we een groei van rond het nationale gemiddelde. Zuid-Drenthe steekt daarbij ongunstig af. De gunstige werkgelegenheidsontwikkeling in Fryslân in de afgelopen acht jaar zet zich maar gedeeltelijk voort in de toekomst. Ontwikkelingen 2008-2011 Gedurende de periode 2008-2011 is globaal sprake van dezelfde ruimtelijke ontwikkelingspatronen van het aantal banen van werknemers als in de jaren 2006 en 2007. Ten eerste een bij het nationaal gemiddelde achterblijvende ontwikkeling van het aantal banen in sterk verstedelijkte gebieden, waarbij de noordvleugel van de Randstad (Zuidelijk Noord-Holland en Utrecht-Midden) ook in de periode 2008-2011 wat beter scoort dan de zuidvleugel (Haaglanden en Rijnmond).Ten tweede groei boven het nationaal gemiddelde in de Randstad-flankerende regio’s, zoals Flevoland, Nijmegen en Rivierenland, NoordHolland Noord en West Brabant. Ten derde een bij het nationaal gemiddelde achterblijvende groei in een aantal regio’s, zoals Zuid-Drenthe, Gooi- en Vechtstreek en ZuidLimburg.
42
In figuur 4.1.2 staat de jaarlijkse procentuele groei (in afwijking van het nationaal gemiddelde) van het aantal banen in de periode 2006-2011.
Figuur 4.1.2 Ontwikkeling van banen 2006-2011 in afwijking van nationaal gemiddelde % per jaar
0.40 of meer 0.20 tot 0.40 0.00 tot 0.20 -0.20 tot 0.00 -0.40 tot -0.20 minder dan -0.40
43
4.2
Regionale werkgelegenheidsontwikkelingen per sector
Achter de ruimtelijke ontwikkelingspatronen van de werkgelegenheid gaan verschillen tussen sectoren schuil. De prognoses zijn opgesteld voor in totaal 15 economische sectoren. Omdat een aantal van deze sectoren klein zijn en vanuit het oogpunt van overzichtelijkheid worden de resultaten hier besproken voor een zestal brede economische sectoren. Dat zijn samenvoegingen van de 15 sectoren die tussen haakjes zijn aangegeven. In figuur 4.2.1 staat de gemiddelde jaarlijkse groei in de jaren 2006 en 2007. Steeds zijn de groeicijfers in afwijking van het nationaal gemiddelde berekend. Industrie (Industrie, delfstoffen) De ontwikkeling van het aantal banen in deze sector wordt in sterke mate bepaald door de beschikbaarheid van ruimte. De industrie kent als enige een dalende werkgelegenheid over de periode 2006-2007. De ontwikkeling van de industrie in de Randstad is het meest ongunstig. Positieve groeicijfers laten Flevoland, Noord-Holland Noord en Noorden Midden-Limburg zien. Het zuidoosten van Nederland heeft een sterke kern van technologisch hoogwaardige industrie. Distributie (groothandel, vervoer en telecom) Evenals bij industrie zijn het vooral de gebieden met weinig ruimte die een achterblijvende ontwikkeling van het aantal banen van werknemers in de distributie kennen. Dat geldt voor de sterk verstedelijkte gebieden in de Randstad, voor de Gooi- en Vechtstreek en Zuid-Limburg. Overigens zijn in Rijnmond en Zuidelijk Noord-Holland al veel distributieactiviteiten geconcentreerd. Flevoland kent een hoge groei van de distributiesector. Daarbij zal de centrale ligging en de beschikbare ruimte een belangrijke rol spelen. Consumentendiensten (detailhandel, horeca en catering, toerisme en overige diensten) Consumentendiensten zijn in sterke mate bevolkingsvolgend. Zo zullen in Zuid-Limburg en de Gooi- en Vechtstreek consumentendiensten naar verwachting matig groeien omdat de verwachte bevolkingsontwikkeling zeer laag is. In Friesland en Groningen en Noord-Drenthe zal de groei juist relatief hoog zijn, omdat daar sprake is van een inhaalslag. Zakelijke diensten (financiële diensten, overige zakelijke diensten en IT) In de grootstedelijke gebieden is de groei van het aantal banen van werknemers iets hoger (in de noordvleugel) of slechts iets lager (in de zuidvleugel) dan het nationaal gemiddelde. In absolute zin houdt dat een aanzienlijke groei in, omdat de nationale groei in zakelijke diensten hoog is en dit type economische activiteiten al sterk is vertegenwoordigd in de meeste verstedelijkte gebieden. Dit zorgt gedeeltelijk voor compensatie voor het verlies aan bedrijvigheid in de ruimtevragende sectoren industrie en distributie. Voor sommige regio’s die de grootstedelijke regio’s flankeren, zoals Nijmegen en Rivierenland en Flevoland, resulteert een hoge groei. Ook in decentraal gelegen regio’s als Twente en Zeeland neemt het aantal banen van werknemers naar verwachting sterk toe. De sterk groeiende regio’s starten echter veelal vanaf een laag aantal arbeidsplaatsen per inwoner van 15-64 jaar in zakelijke diensten. Collectieve sector (openbaar bestuur, onderwijs, zorg en welzijn) De regionale verschillen in ontwikkeling van het aantal banen van werknemers zijn voor de collectieve sector klein. Slechts Flevoland (hoge groei) en Zuid Limburg en Haaglanden (lage groei) wijken duidelijk van het nationaal gemiddelde af. In het openbaar bestuur neemt het aantal banen nauwelijks toe. Dat type bedrijvigheid is zeer sterk vertegenwoordigd in Haaglanden en dempt daardoor de nationale groei in de collectieve sector. Met uitzondering van Rijnmond is de groei in de meest verstedelijkte regio’s iets lager dan het nationaal gemiddelde. 44
Overig (landbouw en visserij, bouw en bouwinstallatie, openbaar nut) Voor deze sector, die een restcategorie vormt van verschillende typen economische activiteiten, zijn weinig algemene trends te herkennen. Figuur 4.2.1 Procentuele jaarlijkse ontwikkeling banen van werknemers naar brede economische sector, 2006-2007 Industrie
Distributie
Zuidelijk Noord-Holland Utrecht-Midden Haaglanden Rijnmond
Consumentendiensten
5.0%
Flevoland Gooi- en Vechtstreek Eemland Noord-Holland Noord Rijn-Gouwe IJssel Vecht IJssel Veluwe Arnhem + Achterhoek Nijmegen + Rivierenland West Brabant Midden Brabant Noordoost Brabant Zuidoost Brabant Groningen + Noord Drenthe Fryslân Zuid Drenthe Twente Zeeland Noord en Midden Limburg Zuid Limburg Nederland -3% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4%
Zakelijke diensten Zuidelijk Noord-Holland Utrecht-Midden Haaglanden Rijnmond
-3% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4%
Collectieve sector
-3% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4%
Overige
5.5%
Flevoland Gooi- en Vechtstreek Eemland Noord-Holland Noord Rijn-Gouwe IJssel Vecht IJssel Veluwe Arnhem + Achterhoek Nijmegen + Rivierenland West Brabant Midden Brabant Noordoost Brabant Zuidoost Brabant Groningen + Noord Drenthe Fryslân Zuid Drenthe Twente Zeeland Noord en Midden Limburg Zuid Limburg Nederland -3% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4%
-3% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4%
Sterk verstedelijkt Nabij grote steden Rond de Randstad Nationaal decentraal Nederland
45
-3% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4%
4.3
Regionale ontwikkelingen beroepsbevolking
De beroepsbevolking ontwikkelt zich verschillend per regio. Belangrijke factoren zijn de regionale ontwikkeling van de participatiegraad en de bevolkingsontwikkeling. Voor de participatiegraad is – op basis van CBS-gegevens – een voorspelling gemaakt van de ontwikkeling in de toekomst per RPA-regio. Voor de bevolkingsontwikkeling per regio is gebruik gemaakt van de Primos-prognose per gemeente7. Op nationaal niveau wordt de beroepsbevolking vooral bepaald door de groei van de participatiegraad. De groei van de participatie van vooral ouderen en vrouwen is duidelijk zichtbaar. De groei van de bevolking speelt een ondergeschikte rol en verklaart slechts een tiende van de toename van de beroepsbevolking op macro-niveau. Per regio is het beeld divers. Figuur 4.3.1 geeft een overzicht van de gemiddelde groei van de beroepsbevolking per RPA-regio in de periode 2006 en 2007. Alle regio’s laten een toename van de beroepsbevolking zien. De beroepsbevolking in Zuid-Limburg blijft in de periode 2006-2007 per saldo stabiel. De bijdragen van de participatiegraad en de bevolkingsontwikkeling zijn apart in de figuur in beeld gebracht. De invloed van de participatiegraad op de beroepsbevolking is in alle regio’s positief. Twente springt er in gunstige zin uit. Zeeland en Haaglanden laten een – bij het nationaal gemiddelde – iets achterblijvende groei zien. De meeste regio’s laten een beperkte toename zien van de bevolking. De regio’s Gooi- en Vechtstreek, Rijn-Gouwe, Oost-Brabant en Limburg laten in 2006-2007 zelfs een afname zien van de bevolking. In Flevoland groeit de bevolking daarentegen fors. Absoluut gezien wordt de grootste stijging van de beroepsbevolking gerealiseerd in Rijnmond, Zuidelijk Noord-Holland en Flevoland. Deze top 3 laat in twee jaar tijd een stijging van de beroepsbevolking zien van 48.000 en verklaart daarmee 30% van de groei van de nationale beroepsbevolking.
7
Primos-prognose is afkomstig van abfresearch (www.abfresearch.nl).
46
Figuur 4.3.1 Ontwikkeling beroepsbevolking 2006-20078 -2%
-1%
0%
1%
2%
3%
4%
Zuidelijk Noord-Holland Utrecht-Midden Haaglanden Rijnmond Flevoland Gooi- en Vechtstreek Eemland Noord-Holland Noord Rijn-Gouwe IJssel Vecht IJssel Veluwe Arnhem + Achterhoek Nijmegen + Rivierenland West Brabant Midden Brabant Noordoost Brabant Zuidoost Brabant Groningen + Noord Drenthe Fryslân Zuid Drenthe Twente Zeeland Noord en Midden Limburg
verandering beroepsbevolking door toename participatiegraad
Zuid Limburg
verandering beroepsbevolking door toename bevolking
Nederland
4.4
Te voorziene discrepanties
De ontwikkeling van de regionale werkloosheid wordt in belangrijke mate bepaald door het verschil tussen arbeidsaanbod en arbeidsvraag. Daarnaast speelt het pendelsaldo een rol: het saldo van het aantal mensen dat van elders in de regio komt werken (inkomende pendel) en het aantal mensen dat in de regio woont, maar in een andere regio werkt (uitgaande pendel). In de onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van het NWW-bestand naar regio weergegeven.
8
Het totale effect (van toename participatiegraad en toename van de bevolking) wordt verkregen door optelling (zie de totale balk in de figuur: donkerrode balk + beige balk). Bij enkele regio’s is de toename beroepsbevolking door verandering bevolking negatief. In dat geval moet voor de totale groei van de beroepsbevolking het effect van de participatiegraad gesaldeerd worden met het effect van de bevolkingskrimp (donkerrode balk -/- beige balk).
47
Tabel 4.4.1 Ontwikkeling NWW naar regio RPA-Cluster
Sterk verstedelijkt Zuidelijk Noord-Holland Utrecht-Midden Haaglanden Rijnmond
Aantal NWW (x 1.000) 2005 2006
2007
NWW-percentage 2005 2006
2007
mutatie 2005-2007
235 76 27 44 88
222 71 25 41 85
192 60 21 36 75
9,4% 8,6% 7,3% 9,5% 11,3%
8,9% 8,0% 6,6% 8,9% 10,8%
7,6% 6,7% 5,6% 7,7% 9,4%
-1,9% -2,0% -1,7% -1,9% -1,9%
70 17 7 9 18 18
65 16 7 8 16 17
56 15 6 7 14 15
6,6% 10,1% 6,4% 7,3% 6,4% 5,0%
6,1% 9,3% 5,9% 6,7% 5,9% 4,6%
5,1% 8,0% 4,9% 5,6% 4,8% 3,9%
-1,5% -2,1% -1,5% -1,6% -1,6% -1,1%
Rond de Randstad IJssel Vecht IJssel Veluwe Arnhem + Achterhoek Nijmegen + Rivierenland West Brabant Midden Brabant Noordoost Brabant Zuidoost Brabant
183 13 29 29 22 26 15 21 29
172 13 27 27 20 24 14 19 27
146 11 23 23 17 21 12 16 23
8,1% 7,5% 7,1% 9,1% 9,0% 8,2% 7,9% 7,1% 8,6%
7,5% 7,2% 6,6% 8,5% 8,2% 7,7% 7,4% 6,6% 8,0%
6,3% 6,2% 5,4% 7,2% 6,7% 6,6% 6,2% 5,5% 6,8%
-1,8% -1,3% -1,7% -1,9% -2,3% -1,6% -1,7% -1,5% -1,9%
Nationaal decentraal Groningen + Noord Drenthe Fryslân Zuid Drenthe Twente Zeeland Noord en Midden Limburg Zuid Limburg
184 39 30 17 29 11 22 35
173 37 28 16 28 11 21 33
150 33 24 14 23 9 17 30
10,8% 11,8% 10,6% 11,6% 10,9% 7,0% 9,5% 12,4%
10,1% 11,3% 9,7% 10,9% 10,1% 6,5% 8,8% 11,9%
8,6% 9,9% 8,1% 9,5% 8,3% 5,6% 7,2% 10,5%
-2,1% -1,9% -2,5% -2,1% -2,6% -1,3% -2,3% -1,9%
Nederland
672
632
544
8,9%
8,3%
7,1%
-1,8%
Nabij grote steden Flevoland Gooi- en Vechtstreek Eemland Noord-Holland Noord Rijn-Gouwe
NWW als percentage van de beroepsbevolking daalt in alle regio’s De ontwikkeling van het aantal NWW laat de komende twee jaren in alle regio’s een gunstige tendens zien. Zowel het aantal NWW als het NWW-percentage (aantal NWW in verhouding tot de beroepsbevolking) daalt in alle regio’s. In 2006 en 2007 neemt het aantal NWW met in totaal 128 duizend af. Daardoor daalt het NWW-percentage met 1,8 procentpunt tot 7,1%. De grootste afname van het NWW-percentage is over het algemeen te vinden in regio’s met een hoge werkloosheid, zoals de meeste decentraal gelegen regio’s. De regio’s nabij de grote steden hebben veelal een lage werkloosheid, terwijl het NWW-percentage daar minder sterk afneemt. Het gevolg is dat de regionale verschillen de komende jaren licht afnemen. In Flevoland neemt zowel het aantal banen als de omvang van de beroepsbevolking veel sterker toe dan in andere regio’s. Per saldo is er ruimte voor een afname van het NWWpercentage van 2,1 procentpunt in twee jaar. De afname van de beroepsbevolking in Zuid-Limburg en de lichte toename van de werkgelegenheid resulteert in een dalend aantal NWW. De afname ligt ongeveer op het landelijk gemiddelde. Het NWW-percentage blijft echter het hoogst in Nederland. De regionale verschillen in het NWW als percentage van de beroepsbevolking zijn hardnekkig. Het NWW-percentage is traditioneel laag in Rijn-Gouwe, Noord-Holland Noord en de Gooi- en Vechtstreek. Deze drie regio’s liggen alle dicht bij de grote ste48
den in de Randstad, waar de werkgelegenheid is geconcentreerd. Een relatief groot deel van de beroepsbevolking in die regio’s pendelt dagelijks naar de grote steden. Als wordt gekeken naar de afname van het aantal NWW per regio, dan vallen vooral Rijnmond en Noord-Holland Noord op: • Rijnmond telt relatief veel niet-werkende werkzoekenden, terwijl deze regio juist veel werkgelegenheid biedt. Een groot deel van de banen wordt echter bezet door personeel dat niet in Rijnmond woont. Het beschikbare aanbod van werkzoekenden is vaak minder geschikt om aan werk te komen, vanwege het relatief lage opleidingsniveau van deze groep. De komende jaren blijft de groei van het aantal banen achter bij het nationaal gemiddelde, terwijl de beroepsbevolking een gemiddelde ontwikkeling laat zien. De daling van het aantal NWW is 13 duizend in twee jaar (-15%) en blijft daarmee achter bij de landelijke daling van 19%. • In Noord-Holland Noord neemt het aantal banen relatief sterk toe bij een gemiddelde ontwikkeling van de beroepsbevolking. Het aantal niet-werkende werkzoekenden neemt af met 4 duizend (-24%) en kent daarmee een gunstiger ontwikkeling dan landelijk.
49
50
5
Aandachtspunten voor beleid en uitvoering
2006 wordt het jaar van het herstel van de economische groei. Ook de situatie op de arbeidsmarkt verbetert. De banengroei overtreft de toename van de beroepsbevolking. Er ontstaan dus meer kansen voor werkzoekenden. Er is ruimte voor een afname van het aantal niet-werkende werkzoekenden in 2006 en vooral in 2007. Bij voortzetting van de economische groei na 2007 kan het aantal niet-werkende werkzoekenden lager uitkomen dan tijdens de voorgaande hoogconjunctuur. Die periode kenmerkte zich door een combinatie van een behoorlijk aantal werkzoekenden en personeelskrapte in deelsectoren. Het streven zou erop gericht moeten zijn deze situatie in de komende hoogconjunctuur zo veel mogelijk te voorkomen. Kansen voor werkzoekenden In deze CWI-Arbeidsmarktprognose wordt de komende jaren een toename van het aantal vacatures voorzien. In 2006 en 2007 stijgt het aantal vacatures met 8 à 9%. In 2007 ontstaan er dan ruim 1 miljoen vacatures, iets meer dan in de vorige hoogconjunctuur. Het is belangrijk dat de werkzoekende de komende jaren zijn kans op werk pakt. CWI ondersteunt dit op de volgende manieren: • CWI blijft inzetten op het zoveel mogelijk binnenhalen en vervullen van vacatures. De doelstelling voor 2007 is het vervullen van 95.000 bij CWI ingediende vacatures en het realiseren van een marktbereik van circa 60%. Om dit te bereiken is het belangrijk dat CWI vooral vacatures binnenhaalt die aansluiten op het aanbod van werkzoekenden. Het is in dit verband van belang dat CWI zijn kennis over bestaande en toekomstige vraag- en aanbod beschikbaar stelt aan alle partijen op de arbeidsmarkt. • Het is nodig dat werkzoekenden inzicht krijgen in hun talenten en (verborgen) competenties om fricties op de arbeidsmarkt te verlichten. Dit geldt vooral voor werkzoekenden die belemmeringen ondervinden bij het toetreden tot de arbeidsmarkt. Juist voor hen is het ontdekken van talenten en competenties belangrijk. CWI breidt daarom het aantal competentietestcentra (thans 42) verder uit. Bij CWI staan veel ouderen, laagopgeleiden en niet-westerse allochtonen (vaak al langdurig) ingeschreven als werkzoekende. De kans dat de ontdekte competenties ook leiden tot een baan voor hen zijn in deze conjuncturele opleving groter dan voorheen. • Scholing vergroot de structurele ‘marktwaarde’ van werkzoekenden en kan niet worden gemist om de kansen te verzilveren en dreigende vraagknelpunten te voorkomen. CWI heeft zelf geen scholingsinstrumenten en zal daarom signalen afgeven aan de andere partijen zoals UWV, gemeenten, regionale opleidingscentra en werkgevers. CWI vraagt daarbij onder andere extra aandacht voor ‘een leven lang leren’. Ook scholingsinitiatieven om voortijdige schooluitval te voorkomen zijn relevant. Er bestaat namelijk een risico dat jongeren door de aantrekkende arbeidsmarkt voortijdig van school gaan om te werken. Als de economie omslaat, zijn deze personen kwetsbaar op de arbeidsmarkt omdat zij over onvoldoende kwalificaties beschikken. • Over het algemeen is de positie van laagopgeleiden ongunstig. Op deelmarkten kan de situatie echter gunstiger zijn. Uit de prognose blijkt dat er de komende jaren een toenemende vraag ontstaat naar lager opgeleid productie- en onderhoudspersoneel, terwijl het aanbod juist afneemt. Daardoor ontstaan er vooral kansen voor laagopgeleide werkzoekenden in deze beroepsgroep. Om knelpunten op deze deelmarkten te beperken is recent het servicepunt Ambachten geopend door het Hoofdbedrijfschap Ambachten en CWI.
51
Uit de prognose blijkt dat CWI vooral te maken heeft met laagopgeleiden, ouderen en langdurig werklozen. CWI vindt het belangrijk om de dienstverlening aan te passen aan de behoefte van de werkzoekende. Ouderen, langdurig werklozen en niet-westerse allochtonen hebben bijvoorbeeld veelal meer behoefte aan persoonlijk contact en begeleiding, terwijl jongeren meer feeling hebben met internet. Voor hen heeft elektronische dienstverlening en werk.nl grotere betekenis. Werkgevers komen moeilijker aan personeel Uit dit rapport blijkt dat werkgevers de komende jaren steeds meer te maken krijgen met een krappere arbeidsmarkt zodat het aantal moeilijk vervulbare vacatures gaat stijgen. CWI kan hierop als volgt inspelen: • Door vacatures zichtbaar en benaderbaar te maken voor werkzoekenden snijdt het mes aan twee kanten. Aan de ene kant wordt bespaard op uitkeringen wanneer werkzoekenden weer snel aan het werk raken. Aan de andere kant wordt onnodige economische schade – door het gemis aan productie doordat vacatures langer dan nodig onvervuld blijven – voorkomen. Deze twee kanten komen het sterkst naar voren bij bemiddeling van ‘werk-naar-werk’, waarop CWI meer wil inzetten (preventie van werkloosheid). • CWI gaat meer branchegericht werken en stelt daarom bedrijfsadviseurs aan die de regionale werkgevers en branches kennen. De bedrijfsadviseurs hebben inzicht in beschikbare leer- werkbanen, kunnen werkgevers informeren en tegelijkertijd vacatures, stageplaatsen en leerwerkbanen werven. Er ontstaan zodoende drie pijlers in de werkgeversdienstverlening: 1. CWI functioneert als coördinatiepunt voor werkgevers in de keten van werk en inkomen en zorgt voor een adequate vervulling van aangemelde vacatures. 2. CWI stelt bedrijfsadviseurs aan als makelaars tussen vraag en aanbod. 3. CWI richt - op de lokale CWI-vestigingen - sectorale en branchegerichte servicepunten in. Een voorbeeld zijn de servicepunten Ambachten. De CWIvestigingen bepalen welke servicepunten effectief zijn in hun regionale arbeidsmarktsituatie. Ook aandacht voor de werkzame beroepsbevolking nodig De komende jaren komen de grenzen van het arbeidsaanbod in beeld en daarom is iedereen nodig: • Leeftijdsbewust personeelsbeleid van werkgevers neemt aan belang toe: de oudere werknemer zal in de toekomst minder snel gemist kunnen worden9. • Uit de prognose blijkt dat de vraag naar hoger geschoolden sterker toeneemt dan die van lager en middelbaar geschoolden. Op termijn kan een tekort aan hoogopgeleiden remmend werken op de economische ontwikkeling en op de groei van het aantal banen. Het is daarom belangrijk blijvend te investeren in het opleidingsniveau van de gehele beroepsbevolking (zowel werkloos als werkend). Dit wordt bevestigd door een recent onderzoek van de HBO-raad en de Raad voor Werk en inkomen10, waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van een dreigend kennistekort in Nederland.
9
Daartegenover staat dat de ontslagwetgeving sinds 1 maart 2006 is aangepast. Daardoor wordt – in plaats van het ‘Last-in First-out’ (LiFo) – het zogenoemde afspiegelingsprincipe gehanteerd. Hierdoor kunnen ouderen – bij reorganisaties – eerder ontslagen worden. 10 HBO-raad, RWI, ‘Kennistekort in Nederland’, www.hbo-raad.nl, 18 mei 2006.
52
Bijlage 1
Verschillen met de voorgaande prognose Deze bijlage geeft een terugblik op de Arbeidsmarktprognoses 2005-2010, die in juni 2005 werden gepubliceerd. Het eerste prognosejaar in dit rapport was 2005. Inmiddels heeft het CBS realisaties over 2005 van de kerngrootheden van de arbeidsmarkt vastgesteld. De prognose van vorig jaar wordt vergeleken met de realisatie van 2005 en de huidige prognose van de daaropvolgende jaren. De basis van de arbeidsmarktprognoses is de verwachte economische groei. In de prognose van vorig jaar werd ervan uitgegaan dat de economie met 1% zou groeien. De werkelijke groei wijkt 0,1 procentpunt af. Voor 2006 wordt in de nieuwe prognose uitgegaan van een half procentpunt hogere groei. Ook de groeiverwachting in 2007 is naar boven bijgesteld, van 2,25% naar 3%. Deze veranderingen hebben gevolgen voor de ontwikkeling van zowel de vraag- als de aanbodkant van de arbeidsmarkt. Gerealiseerde ontwikkelingen in 2005 De prognose van vorig jaar ging ervan uit dat de arbeidsproductiviteit zich weinig zou ontwikkelen. De groei van de economie zou dus vooral gerealiseerd worden door een toenemende vraag naar arbeid. Dit is niet uitgekomen: de economische groei in 2005 is tot stand gekomen bij een afnemend aantal banen. Kennelijk hebben werkgevers de extra productie opgevangen met het bestaande personeel. De negatieve banenontwikkeling is gepaard gegaan met een sterk groeiend aantal vacatures en een hoge instroom van werknemers. Deze toename was vorig jaar wel voorzien, maar in minder sterke mate. De beroepsbevolking reageert op de beschikbaarheid van banen. Door de tegenvallende banenontwikkeling, is de beroepsbevolking vrijwel niet gegroeid. Verwachte ontwikkelingen vanaf 2006 De nieuwe prognose vanaf 2006 wijkt op twee hoofdpunten af van de prognose van vorig jaar: de economische groei is in 2006 en 2007 naar boven bijgesteld en de toename van de arbeidsproductiviteit ligt vooral in 2006 hoger. Het gevolg is dat het aantal banen zich gematigder ontwikkelt dan vorig jaar is voorzien. De beroepsbevolking zal daardoor eveneens langzamer toenemen. De verwachte daling van het aantal niet-werkende werkzoekenden zal op hetzelfde niveau liggen als vorig jaar voorspeld was. Tabel Prognose 2005-2010 vergeleken met prognose 2006-2011 (2005 is realisatie) Item
(Gemiddelde) groei Prognose 2005-2010 2005 2006
2007-2010
(Gemiddelde) groei Prognose 2006-2011 2005 2006
2007-2010
Vraagkant BBP Arbeidsproductiviteit Arbeidsjaren totaal Banen totaal Instroom in banen werknemers Vacatures
1,0% 0,6% 0,4% 0,7% 5,3% 5,0%
2,3% 0,5% 1,6% 1,8% 9,6% 8,8%
2,3% 0,6% 1,7% 1,8% 3,8% 3,3%
1,1% 1,8% -0,6% -0,4% 9,5% 19,8%
2,8% 2,0% 0,6% 0,8% 10,8% 9,0%
2,4% 0,8% 1,6% 1,8% 3,2% 3,2%
Aanbodkant Bevolking 15-64 jaar Beroepsbevolking
0,1% 0,5%
0,2% 1,3%
0,1% 1,4%
0,1% 0,0%
0,1% 0,8%
0,1% 1,2%
Discrepantie NWW
3,3%
-5,5%
-3,0%
-5,9%
53
54
Bijlage 2
Gebruikte begrippen Arbeidsaanbod Tot de aanbodzijde van de arbeidsmarkt worden alle personen gerekend (werkend of werkloos) die zich daadwerkelijk aanbieden op de arbeidsmarkt. Arbeidsvolume/Werkgelegenheid in arbeidsjaren Arbeidsjaren zijn het aantal banen omgerekend in voltijdbanen. Arbeidsjaar/arbeidsjaren Een arbeidsjaar komt overeen met de gemiddelde contractuele arbeidsduur van een voltijdwerknemer op jaarbasis. De omrekening per sector vindt plaats door het aantal banen te vermenigvuldigen met de verhouding van de gemiddelde arbeidsduur van alle banen (in diezelfde sector) en de gemiddelde arbeidsduur (in de betreffende sector) behorende bij voltijdbanen. Voor uitzendkrachten wordt bij dit laatste uitgegaan van de gemiddelde arbeidsduur van alle voltijdbanen in de economie. Bij zelfstandigen en meewerkende gezinsleden wordt voor de gemiddelde arbeidsduur van voltijdbanen door het CBS uitgegaan van de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van de zelfstandigen en meewerkende gezinsleden die 37 uur of meer per week werken. Arbeidsproductiviteit Het totale inkomen dat in het productieproces ontstaat (inclusief winst, belastingen en sociale verzekeringspremies) gedeeld door het totale arbeidsvolume (CBS). Banen van werknemers (CBS, Enquête Werkgelegenheid en Lonen) Werknemers zijn mensen die arbeid verrichten tegen loon of salaris. De uitkomsten hebben betrekking op het totaal aantal banen van werknemers; mensen kunnen tegelijkertijd een baan hebben bij meerdere werkgevers. Alle banen tellen mee, ongeacht arbeidsduur. Ook directeuren die tevens grootaandeelhouder zijn, worden in de Enquête Werkgelegenheid en Lonen meegeteld. Banen van zelfstandigen (CBS, Nationale Rekeningen/Arbeidsrekeningen) Onder zelfstandigen worden verstaan: ‘personen die geen loon of salaris ontvangen, maar voor eigen rekening en/of risico een beroep of bedrijf uitoefenen’. De definitie behelst ook meewerkende gezinsleden. Meewerkende gezinsleden zijn ‘personen die geen loon of salaris ontvangen, maar meewerken bij het voor eigen rekening en/of risico uitoefenen van een beroep of bedrijf van één of meerdere leden van het gezin waartoe zij behoren’. BBP (CBS, Nationale Rekeningen) Het bruto binnenlands product is de toegevoegde waarde van alle goederen en diensten die in het binnenland zijn geproduceerd. De prognoses zijn gebaseerd op de cijfers van het CBS van het BBP tegen zogenaamde basisprijzen. Er zijn constante prijzen van 1995 gebruikt. Dat wil zeggen dat de prijsontwikkeling is gevolgd van de goederen en diensten in de samenstelling van 1995. De toegevoegde waarde die op deze wijze niet door prijsontwikkelingen is verklaard, wordt toegeschreven aan volumeontwikkelingen. Het gehanteerde BBP meet aldus de volumeontwikkelingen vanaf 1995.
55
Beroepsbevolking (CBS, Enquête Beroepsbevolking) Volgens deze definitie worden tot de beroepsbevolking gerekend: • personen die tenminste twaalf uur per week werken, of • personen die werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken, of • personen die verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden (het is daarbij niet relevant of men al dan niet bij CWI staat ingeschreven). Van de beroepsbevolking worden personen die ten minste twaalf uur per week werken tot de werkzame beroepsbevolking gerekend en degenen die niet of minder dan twaalf uur per week werken tot de werkloze beroepsbevolking. Als leeftijdscriterium geldt 15-64 jaar. Deeltijdarbeid/ deeltijdwerk Werk dat geen volledige dag- of weektaak in beslag neemt, maar wel een vaste gebruikelijke arbeidsduur per week. Discrepanties De verhouding tussen vraagzijde en aanbodzijde op de arbeidsmarkt. Bij een aanbodoverschot overtreft de aanbodzijde de vraagzijde. Bij een vraagoverschot overtreft de vraagzijde de aanbodzijde. Duur niet-werkend van niet-werkende werkzoekenden De duur niet-werkend is gerelateerd aan de datum niet-werkend: het aantal dagen dat is verstreken tussen datum niet-werkend en peildatum. Het begrip duur niet-werkend wijkt dus af van de inschrijfduur. Flexibele arbeidsrelatie Arbeidsrelatie op basis van een contract korter dan één jaar en/of een contract waarin geen vaste arbeidsduur is opgenomen (CBS). Flexibele werknemers zijn naast uitzendkrachten ook oproep-, afroep- en invalkrachten, en werknemers van wie de arbeidsduur gewoonlijk varieert tussen een overeengekomen minimum en maximum aantal uren per week. Instroom van werknemers (CBS, Enquête Werkgelegenheid en Lonen) Werknemers die korter dan 1 jaar bij hun werkgever werken, worden in de Arbeidsmarktprognose als ‘instroom’ beschouwd. In feite is het een benadering van de feitelijke instroom van werknemers gedurende een jaar, omdat werknemers die bij een werkgever beginnen en in hetzelfde kalenderjaar weer vertrekken, bij die werkgever niet worden meegeteld (omdat het gaat om de banen die aan het eind van het jaar nog bestaan). De ‘instroom van werknemers’ is gebaseerd op gegevens van het CBS over het aantal banen naar anciënniteit. Moeilijk vervulbare vacature Een vacature die volgens werkgevers moeilijk te vervullen valt. De oorzaken kunnen liggen in de onvoldoende beschikbaarheid van (geschikte) werkzoekenden of hogere kwalificatie-eisen dan voor de uitoefening van de functie strikt noodzakelijk zijn. Niet-werkende werkzoekenden De bij een CWI actueel ingeschreven werkzoekenden zonder werk of die minder dan 12 uur per week werken met een inschrijfdatum en geen uitschrijfdatum. Zij dienen ingeschreven zijn in de regio waar zij woonachtig zijn, waarbij de reden inschrijving gelijk is aan ‘niet werkend’ of ‘geen beroep op dienstverlening’ dan wel code ‘onbekend’.
56
Niet-werkende werkzoekenden, duur niet-werkend De duur niet-werkend is het aantal dagen dat is verstreken tussen datum niet-werkend en peildatum. NWW-percentage De omvang van het NWW-bestand uitgedrukt als percentage van de beroepsbevolking. Participatiegraad De bruto participatiegraad omvat de werkzame en werkloze beroepsbevolking (15-64 jaar) in procenten van de bevolking (15-64 jaar). De netto participatiegraad omvat de werkzame beroepsbevolking (15-64 jaar) in procenten van de bevolking (15-64 jaar). Regionaal Platform Arbeidsmarkt (RPA) Een RPA is een arbeidsmarktgebied dat is opgebouwd uit een aantal gemeenten (zie voor de indeling bijlage 3). Startkwalificatie Een startkwalificatie wordt behaald met het succesvol afronden van het HAVO of het VWO, of met het behalen van een diploma van een MBO-opleiding op niveau 2 van de kwalificatiestructuur van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), de basisberoepsopleiding. Uitbreidingsvacatures (decompositie van vacatures, CBS, Vacature Enquête) Het aantal uitbreidingsvacatures is het aantal nieuwe vacatures dat ontstaat dankzij de toename van het aantal banen van werknemers. Bij een krimp van het aantal banen is het aantal uitbreidingsvacatures negatief. Uitzendarbeid De arbeidsovereenkomst, waarbij de ene partij als werknemer door de andere partij als werkgever in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van die werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan die werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde (ABU). Vacatures (CBS, Vacature Enquête) Een vacature is een arbeidsplaats waarvoor, binnen of buiten een onderneming of instelling, personeel wordt gezocht dat onmiddellijk of zo spoedig mogelijk geplaatst kan worden. De aantallen vacatures in de CWI Arbeidsmarktprognose zijn altijd de vacatures die in een kalenderjaar ontstaan. De gegevens uit de CBS vacature-enquête vormen de basis. In de CBS vacature-enquête worden bijvoorbeeld ook tot vacatures gerekend: • vacatures waarvoor de sollicitatieprocedure zoveel tijd zal kosten dat de feitelijke indiensttreding niet op korte termijn valt te verwachten; • vacatures waarvoor uitzendkrachten of ander tijdelijk personeel wordt gezocht; • open plaatsen voor leerlingen en personen in opleiding, mits het daarbij gaat om een arbeidsovereenkomst (dus geen onbetaalde stageplaatsen). Tevens wordt op het enquêteformulier van het CBS benadrukt dat een open plaats alleen dan als vacature dient te worden gezien als normale of externe werving is toegestaan. Open plaatsen bij reorganisaties of afslankingen die alleen mogen worden bezet door medewerkers waarvan een arbeidsplaats verdwijnt, mogen niet als vacature worden geteld. Op het formulier van de vacature-enquête worden nog voor twee economische activiteiten een uitzondering gemaakt: • bij uitzendbureaus, WSW-instellingen en banenpools (werkgelegenheidsprojecten) moeten alleen de vacatures voor het vaste personeel worden opgegeven; • in het onderwijs dient kortdurende ziektevervanging niet als vacature meegeteld te worden.
57
Omdat werk voor uitzendkrachten, WSW-ers en plaatsvervangende leerkrachten wel tot de werkgelegenheid worden gerekend, worden de vacatures in de overige zakelijke diensten (inclusief uitzendkrachten), het openbaar bestuur (waaronder WSW-ers) en het onderwijs iets onderschat ten opzichte van de werkgelegenheid. Vervangingsvacatures (decompositie van vacatures, CBS, Vacature Enquête) Het aantal vervangingsvacatures is hier gedefinieerd als het aantal vacatures dat vervuld moet worden om na vertrek van werknemers het aantal banen van werknemers op het oorspronkelijke peil te houden. Het aantal vervangingsvacatures is derhalve het verschil tussen het totaal aantal vacatures en het aantal uitbreidingsvacatures. Ook bij een krimp van het aantal banen blijft het aantal vervangingsvacatures het benodigde aantal om op het oorspronkelijke peil te blijven. Vacaturegraad Het aantal ontstane vacatures als percentage van het aantal banen van werknemers (CBS) of aantal vacatures per 1000 banen; indicator dynamiek arbeidsmarkt. Vraagzijde arbeidsmarkt Banen van werknemers (bezette arbeidsplaatsen) en vacatures (onbezette arbeidsplaatsen). Werkloosheid (CBS-definitie), werkloze beroepsbevolking Alle mensen van 15-64 jaar zonder werk (of met werk van minder dan twaalf uur per week) die minstens twaalf uur per week willen werken, daarvoor direct beschikbaar zijn en bovendien actief zoeken naar werk (ongeacht of men bij een CWI staat ingeschreven). Werkloosheidspercentage Werkloze beroepsbevolking uitgedrukt als percentage van de beroepsbevolking. Werkzame personen Alle mensen die een baan hebben bij een in Nederland gevestigd bedrijf of bij een particulier huishouden in Nederland. Tot de werkzame personen behoren alle personen die: betaalde arbeid verrichten, ook al is het maar voor één of enkele uren per week, arbeid verrichten waarvan de beloning weliswaar aan de registratie door fiscus en/of sociale zekerheidsautoriteiten wordt onttrokken, maar die op zichzelf genomen legaal is (‘zwarte arbeid’), tijdelijk geen arbeid verrichten, maar wel doorbetaald krijgen (bijvoorbeeld bij ziekte of vorstverlet), tijdelijk onbetaald verlof hebben opgenomen. Omdat iemand meerdere banen kan hebben , is het aantal banen groter dan het aantal werkzame personen. Werkzame personen kunnen worden onderscheiden in werknemers en zelfstandigen. Werknemers Werknemers zijn personen die arbeid verrichten in loondienst. Zelfstandigen Zelfstandigen zijn personen die een inkomen verdienen door arbeid te verrichten in het bedrijf of het beroep dat zij zelfstandig uitoefenen. Hiertoe worden ook de meewerkende gezinsleden van zelfstandigen gerekend tenzij zij uitdrukkelijk een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan (CBS). Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP) Zelfstandige zonder personeel. De belastingdienst heeft daarvoor een verklaring arbeidsrelatie opgesteld (VAR).
58
Bijlage 3
Indeling in RPA-clusters RPA
Platform
1
Noord Groningen
2
Oost Groningen
3
Centraal Groningen
4
Cluster
Platform Cluster
1
Groningen + Noord Drenthe
Fryslân
2
Fryslân
5
Zuid en Midden Drenthe
3
Zuid Drenthe
6
IJssel Vecht
4
IJssel Vecht
7
Twente
5
Twente
8
Noordwest Veluwe
6
IJssel Veluwe
9
Stedendriehoek
10
De Vallei
11
IJssel en Rijn
7
Arnhem + Achterhoek
12
Achterhoek
13
Nijmegen
8
Nijmegen + Rivierenland
14
Rivierenland
15
Flevoland
9
Flevoland
16
Gooi & Vechtstreek
10
Gooi- en Vechtstreek
17
Eemland
11
Eemland
18
Utrecht – Midden
12
Utrecht – Midden
19
Noord-Holland Noord
13
Noord-Holland Noord
20
Zuidelijk Noord-Holland
14
Zuidelijk Noord-Holland
21
Rijn-Gouwe
15
Rijn-Gouwe
22
Haaglanden
16
Haaglanden
23
Rijnmond
17
Rijnmond
24
Zeeland
18
Zeeland
25
West Brabant
19
West Brabant
26
Midden Brabant
20
Midden Brabant
27
Noordoost Brabant
21
Noordoost Brabant
28
Zuidoost Brabant
22
Zuidoost Brabant
29
Noord Limburg
23
Noord en Midden Limburg
30
Weert
31
Roermond
32
Westelijke Mijnstreek
24
Zuid Limburg
33
Parkstad Limburg
34
Maastricht Mergelland
59
60
Bijlage 4
SBI-codes gehanteerde sectoren
Sector
SBI-codes
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
01, 02, 05 10, 11, 14 15 - 37 40, 41 45 50, 52 51 55 60 - 64 65 - 67 70 - 74 75 80 85 90 - 95
Landbouw en visserij Delfstoffenwinning Industrie Nutsbedrijven Bouw en bouwinstallatie Detailhandel Groothandel Horeca en catering Vervoer en telecom Financiële diensten Overige zakelijke diensten en IT Openbaar Bestuur Onderwijs Zorg en welzijn Toerisme en maatschappelijke organisaties
61
Colofon
Uitgave CWI Postbus 58191 1040 HD Amsterdam Contactpersoon Arie Vreeburg en Menno de Vries Telefoon: 020 – 751 5179 / 020 – 751 5182 E-mail:
[email protected] en
[email protected] Medewerkers aan dit onderzoek Martin van der Ende en Patrick Koot (ECORYS Nederland BV, Rotterdam) Peter Louter en Pim van Eikeren (Bureau Louter, Delft) Peter van Nes en Marcel Spijkerman (SEOR, Rotterdam) Anske Bouman, Cor Jacobi, Arie Vreeburg en Menno de Vries (CWI, Amsterdam) Extra exemplaren kunt u bestellen bij Pondres o.v.v. bestelnummer CWI 190 Fax: 013-595 3563 E-mail:
[email protected]
Alles uit deze uitgave mag worden overgenomen, echter uitsluitend met bronvermelding. © CWI, Amsterdam