Ambtshalve advies
Mei 2015
Hoge Raad voor de Justitie | Conseil supérieur de la Justice
Voorontwerp van wet houdende wijzigingen van het burgerlijk procesrecht
Ambtshalve advies
Voorontwerp van wet houdende wijzigingen van het burgerlijk procesrecht Goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie op 27 mei 2015
Er bestaat ook een Franse versie van dit advies. Il existe aussi une version française du présent avis.
U kunt dit document raadplegen of downloaden op de website van de Hoge Raad voor de Justitie of via onderstaande QR code:
Hoge Raad voor de Justitie IJzerenkruisstraat 67 B-1000 Brussel Tel: +32 (0)2 535 16 16 www.hrj.be
Inhoud I. II.
INLEIDING ................................................................................................................................................ 1 HERWAARDERING VAN DE EERSTE AANLEG EN BEPERKING HOGER BEROEP ........................................... 1 De veralgemening van de alleenzetelende rechter ................................................................................... 2 Beoordeling van de maatregel ................................................................................................................... 2 1. De voordelen van kamers met drie rechters of raadsheren .................................................................. 3 2. De doeltreffendheid van de maatregel ................................................................................................. 4 3. Besluit .................................................................................................................................................... 5 C. Beperken van het aantal hogere beroepen en inperking van het geschil in beroep ................................. 5 1. Maatregelen voorgesteld door het voorontwerp ................................................................................. 5 2. Een meer fundamentele aanpak voorgesteld door de Hoge Raad ........................................................ 6 a) Verhoging van de kwaliteit van de beslissingen in eerste aanleg ..................................................... 6 b) Herdenken van het doel en de draagwijdte van het hoger beroep .................................................. 6 c) Het verder optrekken van de drempel voor het instellen van hoger beroep ................................... 7 A. B.
III.
DE BEPERKING VAN DE TUSSENKOMSTEN VAN HET OPENBAAR MINISTERIE IN BURGERLIJKE ZAKEN (ART. 18, 34 – 38, 62 VOORONTWERP) ..................................................................................................... 8
IV.
DE INVORDERING VAN ONBETWISTE GELDSCHULDEN (ART. 19 E.V. VOORONTWERP) ........................... 9
V.
DE STRUCTURERING VAN DE CONCLUSIES (ART. 31 EN ART. 39 VOORONTWERP) ................................. 11
VI.
VERSTEKVONNIS (ART. 40 VOORONTWERP) .......................................................................................... 11
1
I.
Inleiding
Op 8 mei 2015 keurde de ministerraad het voorontwerp van wet houdende wijzigingen van het burgerlijk procesrecht goed. Het voorontwerp bevat diverse maatregelen, waarvan de meeste werden aangekondigd in het regeerakkoord1, de beleidsverklaring van de minister van Justitie2 of zijn Justitieplan3. In het algemeen heeft de Hoge Raad uiteraard geen bezwaar tegen de maatregelen van het voorontwerp die de burgerlijke procedures sneller en efficiënter maken. De Hoge Raad beperkt zich in dit advies tot de grote lijnen van die aspecten van het voorontwerp die vanuit maatschappelijk oogpunt van belang zijn voor de goede werking van de rechterlijke orde, zonder bij alle, vaak technische, details stil te staan. De Hoge Raad vertrouwt erop dat Raad van State en de diverse gespecialiseerde beroepsgroepen aan de wetgever de nodige technisch adviezen zullen geven. De luiken van het Justitieplan die betrekking hebben op de aanpak van de criminaliteit en onveiligheid en op de efficiëntie van de justitiediensten, zullen het voorwerp zijn van andere voorontwerpen van wet. De Hoge Raad zal later ook over deze luiken advies verlenen. Gelet op het voorgaande is dit advies beperkt tot volgende punten: - de maatregelen voorgesteld ter herwaardering van de eerste aanleg en beperking van het hoger beroep; - de beperking van de tussenkomsten van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken; - de ontworpen procedure voor de invordering van onbetwiste geldschulden; - de structurering van de conclusies; - de aanpassingen met betrekking tot het verstekvonnis.
II.
Herwaardering van de eerste aanleg en beperking hoger beroep
Het Justitieplan kiest ervoor om de eerste aanleg te herwaarderen en het aantal hogere beroepen te verminderen: “50. Daarbij staat de kwaliteit van de procedures centraal. De overconsumptie aan procedures maakt het systeem duur en traag. De voorgestelde maatregelen hebben als doel om het aantal procedures te doen dalen. Er wordt bovendien naar gestreefd om geschillen zoveel als mogelijk een definitieve en kwaliteitsvolle beslechting te geven in eerste aanleg. Daartoe worden alle betrokken actoren geresponsabiliseerd. Het instellen van nodeloze en tergende procedures wordt zoveel als mogelijk ontmoedigd. De eerste aanleg wordt geherwaardeerd. Eerste aanleg wordt de centrale procedure die door iedereen ernstig wordt genomen, hoger beroep de uitzondering”.
De Hoge Raad steunt deze fundamentele keuze. De eerste aanleg dient het zwaartepunt van de procedure te worden en mag geen “generale repetitie” zijn voor het hoger beroep. De Hoge Raad stelt echter vast dat de maatregelen vervat in het voorontwerp niet altijd stroken met deze oriëntatie. In het bijzonder de voorgestelde veralgemening van de alleenzetelende rechter of raadsheer lijkt er zelfs mee in tegenspraak. Andere maatregelen die worden genomen om een geschil zoveel mogelijk “te concentreren in eerste aanleg” en om het aantal hoger beroepen te beperken gaan dan weer niet ver genoeg. Het huidige systeem van een volledige tweede aanleg heeft als voordeel dat de gehele zaak opnieuw aan een hoger rechtscollege wordt voorgelegd, waarvan wordt verwacht dat het door o.a. een collegiale beslissing een betere beslissing kan nemen. Aan de andere kant bevat dat systeem de oude en welbekende nadelen van de lengte van de procedure en de hoogte van de kosten, nadelen waarvan de gevolgen voor de rechtszoekende niet onderschat mogen worden en die in de ogen van Hoge Raad de voordelen overtreffen. Volgens de analyse van de Hoge Raad bieden de door het voorontwerp ontwikkelde maatregelen geen afdoende oplossing voor deze nadelen en dreigen deze maatregelen het voordeel van de tweede aanleg teniet te doen, door het invoeren van de alleenzetelend raadsheer. Men ruilt met andere woorden kwaliteit in voor kwantiteit, wat zeker niet de doelstelling van de wetgever kan zijn. 1
Kamer, 54-0020/001 Kamer, 54-0020/018 3 http://justitie.belgium.be/nl/nieuws/andere_berichten/news_2015-03-18.jsp 2
2
Daarom pleit de Hoge Raad voor een meer ambitieus project dat tegelijk: - de eerste aanleg grondig zou herwaarderen door een systeem uit te werken dat een maximum aan garanties biedt voor een kwaliteitsvolle rechtspraak, maximale interactie met de rechtzoekende, o.a. door middel van collegiale kamers; - en de rol van het hoger beroep zou herdenken en zou omvormen tot een procedure die de fouten en vergissingen van de eerste rechter zou kunnen rechttrekken, zonder te kunnen leiden tot een volledige tweede aanleg van hetzelfde proces.
A.
De veralgemening van de alleenzetelende rechter
De veralgemening van de alleenzetelende rechter maakt deel uit van de maatregelen van het Justitieplan die meer efficiënte procedures beogen: “72. De collegiale kamers, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, blijven enkel nog behouden waar dit absoluut onontbeerlijk is. Daarom wordt het systeem van de alleenzetelende rechter veralgemeend en de collegiale kamers beperkt tot de gevallen waarin dat in omstandigheden van overbelasting van de rechters nog strikt noodzakelijk is. Dit is wanneer lekenrechters worden ingezet (arbeidsrechtbank, arbeidshof, rechtbank van koophandel en strafuitvoeringsrechtbank) of, wegens de te handhaven waarborgen voor strafverzwaring van de veroordeelde, in geval van hoger beroep van het openbaar ministerie in strafzaken. De (eerste) voorzitter behoudt ook de mogelijkheid een strafzaak ambtshalve aan een kamer met drie rechters toe te wijzen.”
Het voorontwerp realiseert dit voornemen door volgende maatregelen: De mogelijkheid om in eerste aanleg de toewijzing aan een kamer met drie rechters te vragen wordt afgeschaft, zowel in burgerlijke als in strafzaken. De voorzitter kan de zaken wel steeds ambtshalve aan een kamer met drie rechters toewijzen.(art. 10 voorontwerp – ontworpen art. 91 Ger.W.); Aan een kamer met drie rechters worden alleen nog toegewezen de hogere beroepen tegen vonnissen gewezen in strafzaken door de politierechtbank (art. 11 voorontwerp – ontworpen art. 92 Ger.W.); In de hoven van beroep wordt het principe dat de zaken worden toegekend aan een kamer met drie raadsheren en uitzonderlijk aan kamers met één raadsheer omgekeerd (art. 15 voorontwerp – ontworpen art. 109bis Ger.W.). Alleen beroepen tegen vonnissen van de correctionele rechtbank zullen nog aan een kamer met drie raadsheren worden toegekend. Deze maatregelen hebben volgens memorie van toelichting volgende doelstellingen: de efficiëntere inzet van magistraten; een hogere mate van specialisatie; het terugdringen van de gerechtelijke achterstand; en het versnellen van de rechtsgang. De memorie wijst bovendien op een tendens om meer en meer vorderingen toe te wijzen aan alleenzetelende magistraten en meent dat de huidige vorming en opleiding van de magistraten dit perfect mogelijk maakt. B.
Beoordeling van de maatregel
De Hoge Raad heeft zich reeds verschillende keren 4 uitgesproken tegen de kwalijke tendens om steeds meer zaken toe te wijzen aan kamers met één rechter of één raadsheer, waarvan dit voorontwerp het eindpunt lijkt te zijn. Op het eerste gezicht lijkt het eenvoudig: splits een kamer met drie magistraten op in drie kamers met één magistraat en het aantal zaken dat kan worden behandeld groeit aanzienlijk. Deze redenering houdt geen rekening met de belangrijke voordelen van de collegiale kamers en de relatief beperkte doeltreffendheid van de veralgemening van de alleenzetelende magistraat 5. 4
Zie o.m. Ambtshalve advies over de bepalingen inzake de alleenzetelende rechter in hoger beroep en de alleenzetelende raadsheer vervat in het wetsontwerp houdende divers bepalingen en het memorandum 2014 van de HRJ: http://www.hrj.be/sites/5023.b.fedimbo.belgium.be/files/press_publications/a0089b.pdf 5 Zie ook de brief van de Eerste Voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen en van dezelfde auteur: Luyten, B., « De collegiale kamer versus de alleenzetelende rechter/raadsheer » in Het Beraad en de Rechter, Gent, Uitgeverij Larcier, 2012, p. 85-93;
3
1.
De voordelen van kamers met drie rechters of raadsheren en de nadelen van de veralgemening van kamers met één rechter
De Hoge raad is de mening toegedaan dat evenwichtige, kwaliteitsvolle en eerlijke beslissingen het meest gewaarborgd worden door de interactie tussen verschillende subjectieve zienswijzen over het geschil. De rechter moet niet vanuit zijn ivoren toren het goede woord verkondigen, maar moet na het geschil zo goed mogelijk te hebben begrepen door middel van interactie met zijn gerechtelijke partners in alle onafhankelijkheid een evenwichtige, kwaliteitsvolle en eerlijke beslissing nemen. Deze interactie kan op verschillende manieren plaatsvinden: tussen de rechter en de partijen zelf, zoals bij de vrederechter, politierechter of de jeugdrechter waar het contact zeer direct is; en/of tussen de rechter en de advocaten door bv. het interactief debat; en/of tussen de rechters zelf in de collegiale kamers. Deze interactiviteit in de collegiale kamers is in de ogen van de Hoge raad van essentieel belang, zowel in eerste aanleg als in beroep, en mag niet prijsgegeven worden op het altaar van de productiviteit. Ook op het gebied van pure efficiëntie wijst de Hoge Raad er op dat beslissingen van lagere kwaliteit uiteindelijk contraproductief zijn, door het hoger beroep dat tegen die beslissingen zal worden ingesteld, maar ook en vooral maatschappelijk door de schade die zij aan de burger kunnen toebrengen. Afgezien van de betere kwaliteit van de collegiaal genomen beslissingen, is het feit dat een rechter regelmatig kan zetelen met andere rechters, en op die manier zijn eigen beroepspraktijken kan vergelijken, op zich een kwaliteitsvector. Ook in Nederland wordt erkend dat de behandeling in “meervoudige kamers” de juridische kwaliteit bevordert en worden daarom per rechtsgebied streefpercentages afgesproken voor “meervoudige afdoening”. “Rechters en raadsheren moeten de ruimte hebben om een zaak meervoudig (met drie personen) af te doen. Dit bevordert de juridische kwaliteit van een uitspraak. Voorkomen moet worden dat zaken die geschikt zijn voor meervoudig afdoen, uit efficiencyoverwegingen enkelvoudig worden afgedaan. Om deze reden zijn per rechtsgebied streefpercentages afgesproken voor meervoudige afdoening”6
Naast deze principiële stelling wat betreft de betere kwaliteit van de collegiale beslissingen, wenst de Hoge Raad de aandacht van de wetgever te vestigen op een aantal andere neveneffecten van de afschaffing van de collegiale kamers. De behandeling van zaken door alleenzetelende rechters of raadsheren zal leiden tot een grotere diversiteit en tot minder eenheid van rechtspraak. Het zorgen voor de eenheid van de rechtspraak is één van de doeleinden van de hoven van beroep; eenheid die (gedeeltelijk) verloren dreigt te gaan met de veralgemening van de alleensprekende rechters. Het gebrek aan eenheid van rechtspraak zal op korte termijn niet alleen het aantal hogere beroepen, maar ook het aantal nieuwe zaken in eerste aanleg doen toenemen omdat er geen zekerheid bestaat over de houding van de rechtspraak in een bepaald soort geschil. De rechtbank en het hof zouden daarom de mogelijkheid moeten hebben om zelf te beslissen dat een bepaalde belangrijke zaak of een zaak waarin principevragen aan de orde zijn, door een kamer met drie rechters of raadsheren dient te worden behandeld. De Hoge Raad deelt de analyse van het Justitieplan volgens welke de opleiding van de magistraten na de oprichting van de Hoge Raad en van het IGO aan belang en kwaliteit gewonnen heeft. Dit doet echter niets af aan de noodzakelijke ervaring die recent benoemde rechters of raadsheren zouden moeten kunnen opdoen in kamers met drie rechters of raadsheren. Overeenkomstig artikel 195 Ger.W. dient een rechter daarom minstens 3 jaar in een collegiale kamer te hebben gezeteld (of het ambt van magistraten van het openbaar ministerie te hebben uitgeoefend) alvorens hij als alleenzetelend rechter zitting mag houden. Er kan alleen 6
Jaarverslag Rechtspraak 2014, blz. 45 : http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/jaarverslagen/2015/04/21/tk-de-rechtspraak-jaarverslag-2014.html
4
maar betreurd worden dat het voorontwerp de vereiste ervaring in een collegiale kamer herleidt tot 1 jaar (art. 19 – wijziging art. 195 Ger.W.) met als reden … dat nog maar weinig collegiale kamers voorhanden zullen zijn na de veralgemening van de alleenzetelende rechter. Artikel 210 Ger.W. voorziet in een vergelijkbare ervaring nodig om alleenzetelend raadsheer te mogen zijn, doch ook deze bepaling wordt gewijzigd door art. 20 van het voorontwerp. Hier moet ook de aandacht van de wetgever gevestigd worden op het feit dat de door de wet nog steeds nodig geachte ervaring in collegiale kamers in de toekomst alleen zal kunnen worden opgedaan in correctionele kamers en niet in burgerlijke geschillen, tenzij de voorzitter de collegialiteit in die materies specifiek organiseert. Het principe dat zaken in hoger beroep worden behandeld door drie rechters of raadsheren in belangrijke mate bij tot de legitimiteit en het gezag waarover de beslissing van dit “hoger” gerecht dient te beschikken om een beslissing van de “lagere” rechter in eerste aanleg te kunnen bekritiseren en hervormen. Het feit dat het vonnis van een vrede- of politierechter wordt bevestigd of hervormd door een kamer van de rechtbank van eerste aanleg met drie rechters verleent meer autoriteit en legitimiteit aan het vonnis in beroep en leidt tot een betere aanvaarding ervan door de rechtszoekende. Dit geldt uiteraard ook voor een arrest van het hof van beroep dat een vonnis bevestigt of hervormt. Er dient te worden vermeden dat een “hoger” beroep niet meer wordt beschouwd als de mogelijkheid om zijn grieven tegen een eerste beslissing voor te leggen aan een “hoger” rechtscollege, maar enkel als het nogmaals laten behandelen van de zaak door een “andere” rechter. De veralgemening van de alleenzetelende rechter in hoger beroep gekoppeld aan het feit dat de magistraat in hoger beroep niet noodzakelijk meer ervaren of beter opgeleid is dan de rechter in eerste aanleg versterkt de indruk dat hoger beroep eigenlijk een tweede kans is waar de subjectiviteit van de eerste magistraat wordt vervangen door die van de tweede, met een grote ontevredenheid van de rechtszoekende in het vooruitzicht. Het winnen van de zaak hangt dan af van wie als laatste magistraat over de zaak heeft geoordeeld. Deze indruk wordt nog tot bijna in het absurde versterkt als men dit koppelt aan het feit dat het justitieplan als voornemen heeft de magistraten per ressort te benoemen en ze via mobiliteit óf in eerste aanleg óf in beroep te laten zetelen7.
2.
De doeltreffendheid van de maatregel
Het voorontwerp lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat een alleenzetelend rechter evenveel zaken kan behandelen dan een kamer met drie rechters en dat drie alleenzetelend rechters bijgevolg veel meer zaken kunnen behandelen dan een kamer met drie rechters. Op het eerste gezicht lijkt dit logisch, doch zo eenvoudig is het niet. In een kamer met drie rechters worden de zaken verdeeld onder de rechters. De zitting en het beraad gebeuren uiteraard collegiaal. De voorbereiding van het dossier voor de pleitzitting en het opstellen van de ontwerpbeslissing na het sluiten van de debatten worden evenwel gedaan door de rechter aan wie de betrokken zaak werd toegekend. Mits een goede werkverdeling en –organisatie, waarin de Kamervoorzitter een belangrijke rol dient te spelen, zal een kamer met drie rechters misschien minder zaken behandelen dan drie alleenzetelende rechters, maar dit weegt niet op tegen de hierboven vermelde voordelen inzake legitimiteit, kwaliteit en objectiviteit8.
7
Justitieplan, p. 104, nr. 337 Volgens de eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen zou de meerproductie in een kamer met een alleenzetelend raadsheer hoogstens 10 procent bedragen, waarbij hij de bedenking maakt dat nog moet onderzocht worden of de mindere productiviteit door een collegiale kamer niet te wijten is aan het feit dat de advocaten juist voor complexe en tijdrovende zaken sneller kiezen voor een collegiale kamer. 8
5
Het hierboven aangehaalde neveneffect op de eenheid van de rechtspraak en het gevolg daarvan voor het aantal beroepen en nieuwe zaken in eerste aanleg ligt zeker niet in de lijn van de doelstellingen van het Justitieplan. Ten slotte moet erop gewezen worden dat het veralgemenen van de alleenzetelende magistraat zal leiden tot een aanzienlijke toename van het aantal kamers en zittingen van de rechtbanken van eerste aanleg en van de hoven van beroep. Daar is niets op tegen en dat is trouwens het doel van het voorontwerp, maar dit zal de werklast van de administratieve ondersteunende diensten (griffie, personeel) doen toenemen waarvoor dus de nodige middelen voorzien moeten worden. De nood aan administratieve ondersteuning (griffiers, personeel) zal toenemen en het gevaar is reëel dat de bestaande infrastructuur (zittingszalen, bureaus) ontoereikend is.
3.
Besluit
Gelet op het voorgaande is de Hoge Raad van oordeel dat de voordelen van de veralgemening van de alleenzetelende rechter/raadsheer niet opwegen tegen de belangrijke nadelen ervan. Een werkelijke herwaardering van de eerste aanleg vergt dat een significant deel van de zaken bij wet wordt toegewezen aan kamers met drie rechters. De andere zaken worden dan aan een alleenzetelend rechter toegewezen, doch deze zou de mogelijkheid moeten hebben om, ambtshalve of op verzoek van één van de partijen, aan de voorzitter te vragen de zaak toe te wijzen aan een kamer met drie rechters. De voorzitter beslist vervolgens in functie van het belang van de zaak (maatschappelijk belang, principekwestie, …). Het voorontwerp geeft de voorzitter weliswaar de bevoegdheid om een zaak steeds toe te kennen aan een kamer met drie rechters, doch kent hierin geen rol toe aan de alleenzetelende rechter waaraan de zaak wordt toegewezen. Met inachtneming van de herziening van de rol van het hoger beroep (infra) dient de toewijzing aan een kamer met drie raadsheren de regel te zijn in hoger beroep. De gerechtelijke achterstand en de trage rechtsgang kunnen beter met andere maatregelen worden aangepakt die minder afbreuk doen aan het gezag, de legitimiteit, de objectiviteit en de kwaliteit van de gerechtelijke beslissingen. Daarbij dient gedacht te worden aan het beperken van het aantal hogere beroepen dat sterk verwikkeld is met de herwaardering van eerste aanleg en het beter aflijnen van de opdracht van de rechters of raadsheren in beroep.
C.
Beperken van het aantal hogere beroepen en inperking van het geschil in beroep
1.
Maatregelen voorgesteld door het voorontwerp
Een werkelijke herwaardering van de eerste aanleg zou, door een verbetering van de kwaliteit, op zich al moeten leiden tot een herleiding van het aantal hogere beroepen. Parallel, dient het aantal hoger beroepen te worden beperkt door andere maatregelen en dient de opdracht van de magistraten in hoger beroep te worden ingeperkt. Het voorontwerp bevat een aantal van dergelijke maatregelen:
-
art. 49 voorontwerp – vervanging art. 1050 Ger.W.: Hoger beroep tegen vonnissen alvorens recht te doen (onderzoeksmaatregelen en provisionele vonnissen) wordt uitgesloten tenzij de rechter anders bepaalt.
-
art. 50 - 55 voorontwerp – wijzigingen aan de artikelen 1397 - 1400 Ger.W.: De uitvoerbaarheid bij voorraad van eindvonnissen wordt de regel. Hoger beroep zal dus geen schorsende werking meer hebben, behoudens wettelijke uitzonderingen en tenzij de rechter anders beveelt. Verzet blijft schorsende werking hebben. De veroordeling tot betaling van een som geld die het voorwerp is van een beslissing waartegen nog gewone rechtsmiddelen openstaan, kan niet worden ten uitvoer gelegd voor het verstrijken van een maand na de betekening van de beslissing, tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging ook tijdens die termijn door de rechter is gelast (art. 56 voorontwerp – gewijzigd art. 1495 Ger.W.).
6
Deze maatregelen zijn naar de mening van de Hoge Raad ontoereikend om de input bij de hoven van beroep op significante wijze te verlagen en aldus de gerechtelijke achterstand, die juist het grootst is bij de hoven van beroep, te verminderen.
2.
Een meer fundamentele aanpak voorgesteld door de Hoge Raad
Preliminaire opmerking: Er bestaat geen recht op een dubbele aanleg in burgerlijke zaken 9. Een mogelijkheid om fouten door een eerste rechter te laten rechtzetten door een hogere rechter is zeker niet onbelangrijk, doch noch het internationale, noch het nationale recht garanderen een recht op hoger beroep. Zowel de beperking van de instroom als het aflijnen van het doel van het hoger beroep stellen op dat vlak dus geen probleem, zeker indien die gepaard gaan met de maatregelen ter valorisatie van de eerste aanleg.
a)
Verhoging van de kwaliteit van de beslissingen in eerste aanleg
Het is vanzelfsprekend dat, voor een belangrijk deel van de zaken, een betere kwaliteit van de beslissing in eerste aanleg het aantal beroepen zal doen verminderen. Naast een goede selectie en opleiding van de magistraten, is een goede interactie, zoals hierboven beschreven, essentieel om dit doel te bereiken. Zoals al eerder uiteengezet is de collegialiteit een belangrijk element van deze interactie. De collegiale aard van de beslissing verhoogt het gezag, de objectiviteit en de kwaliteit van het vonnis. Daarnaast kunnen er in eerste aanleg nog andere maatregelen worden genomen om een hoger beroep tegen het vonnis te vermijden. Zo is het aangewezen niet alleen de interactiviteit tussen de leden van de rechtbank te verhogen, maar ook die tussen de rechtbank en de partijen. Dit kan door het bevorderen van de mogelijkheden die het interactief debat, voorzien in art. 756ter Ger.W., biedt. b)
Herdenken van het doel en de draagwijdte van het hoger beroep
Het objectief van het beroep als rechtsmiddel zou moeten worden herbekeken en de taken van rechters in beroep dienen beter te worden afgelijnd. Op dit moment wordt het hoger beroep beschouwd als een mogelijkheid om een zaak over te doen en opnieuw te laten beoordelen door een andere rechter: “same player shoots again”. Het veralgemenen van de alleenzetelende magistraat, zowel in eerste aanleg als in beroep, zijn hieraan niet vreemd. Aan de eerste beslissing door de “lagere” rechter wordt hierdoor niet meer waarde gehecht dan aan de tweede beslissing van de “hogere” rechter, zodat de neiging om in Cassatie te gaan ook groter is. Op voorwaarde dat men de eerste aanleg werkelijk herwaardeert - en de uitbreiding van het collegiale karakter lijkt dan onontbeerlijk - zou men het objectief van het hoger beroep kunnen beperken tot het rechtzetten van de eventuele fouten van de eerste rechter en dit zowel op procedureel als op juridisch en materieël vlak. Maar hoger beroep zou niet meer mogelijk zijn om de zaak eenvoudig opnieuw te laten berechten zonder dat de eerste rechter vergissingen zou hebben begaan. Op die manier worden partijen ook meer geresponsabiliseerd en verplicht om de debatten volledig te voeren in eerste aanleg en komt de nadruk effectief te liggen op de eerste aanleg10. Deze nieuwe “correctieve” benadering van het hoger beroep beperkt niet alleen de opdracht van de raadsheren, maar laat bovendien toe om het instellen van hoger beroep afhankelijk te maken van een noodzakelijke voorafgaande toestemming (“leave tot appeal”), zonder uiteraard te vervallen in een “procesbinnen-het- proces”. Hoger beroep zou dan alleen kunnen worden ingesteld tegen vonnissen waarover
9
Van Orshoven P., « Same Player shoots again – het hoger beroep, stand van zaken en actuele ontwikkelingen», p. 37, nr. 77 Zie ook Englebert J., « Analyse des aspects “procédure civile” du Plan Justice présenté par le ministre Koen Geens le 18 mars 2015 », p. 7-8 en Van Orshoven P., « Same Player shoots again – het hoger beroep, stand van zaken en actuele ontwikkelingen », p. 37, nr. 77
10
7
redelijke twijfel bestaat over de juistheid van de beslissing. Het gebrek aan unanimiteit binnen de kamer in eerste aanleg zou daarvan dan één van de relevante aspecten kunnen zijn11. Het feit dat het hoger beroep, anders dan wat op dit moment het geval is, als eerste doel zal hebben de kwaliteit na te kijken van het eerste vonnis, zal de eerste rechter ertoe aanzetten te waken over de kwaliteit van zijn beslissing en zal het gezag van het hoger beroep aanzienlijk doen toe nemen.
c)
Het verder optrekken van de drempel voor het instellen van hoger beroep
De Hoge Raad geeft zijn voorkeur aan het systeem van het “leave to appeal” boven het optrekken van de huidige drempel van de waarde van de zaak en dit om twee redenen. Het optrekken van deze drempel zou geen effect hebben op zaken die niet in geld waardeerbaar zijn wat niet verantwoord lijkt. Het beduidend optrekken van de bedragen zou ook een economische discriminatie betekenen t.o.v. de rechtszoekende die vanwege de kleinere patrimoniale belangen van zijn zaak geen beroep kan aan tekenen, hoewel de gevolgen van de beslissing voor hem even belangrijk kunnen zijn als die van een zaak met grotere belangen voor iemand die over meer vermogen beschikt. Indien men zou besluiten geen “leave to appeal” in te voeren, dan zou men toch het optrekken van de huidige drempel kunnen overwegen. Om beroep te kunnen instellen tegen een vonnis dient het bedrag van de vordering waarover uitspraak wordt gedaan op dit moment hoger te zijn dan:
- 2.500 euro voor vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel; - 1.860 euro voor vonnissen van de vrederechter en, inzake de geschillen bedoeld in art. 601bis Ger.W.12, de politierechtbank(art. 617 Ger.W.). Deze bedragen gelden sinds 1 september 2014 (Wet van 30 juli 2013). Daarvoor bedroegen zij respectievelijk 1.860 euro en 1.240 euro. De Hoge Raad meent dat deze bedragen nog steeds te laag zijn en dat de beperkte verhoging in 2014 een gemiste kans was. De toegang tot het hoger beroep vergt een afweging van de belangen van een individuele rechtszoekende t.o.v. die van de gemeenschap en de rechtszoekende in het algemeen. In de huidige omstandigheden kan bij die afweging niet worden voorbijgegaan aan de grote maatschappelijke kost en de impact op de goede werking van de hoven en de goede rechtsbedeling van een te ruime toegang tot het hoger beroep. Het financiële belang van de appellant dient op te wegen tegen de maatschappelijke lasten. Alleen een betekenisvolle verhoging van de bedragen die de aanleg bepalen kan leiden tot een afname van de instroom van zaken in de hoven13. Bovendien zal dergelijk verhoging mede bijdragen tot het valoriseren van de eerste aanleg en de responsabilisering van partijen en hun advocaten. Ook dient onderzocht te worden in welke mate het nog gerechtvaardigd is dat men tegen bepaalde vonnissen hoger beroep kan instellen ongeacht het bedrag van de vordering: alle vonnissen van de arbeidsrechtbanken en de vonnissen van de rechtbanken van eerste aanleg in fiscale zaken.
11
Verbeke, R., “Het hoger beroep beperken of afschaffen? Pleidooi voor de rehabilitatie van de eerste (en enige?) aanleg”, in Het hoger beroep opnieuw bekeken, die Keure, 2012, p. 14, nr. 7. 12 Vorderingen tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval 13 Raes S., “Beperking van de rechtsmiddelen” in Gerechtelijke Achterstand: geen noodzakelijk kwaad, akten colloquium HRJ juni 2004, Bruylant, p. 113;
8
III.
De beperking van de tussenkomsten van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken (art. 16, 34 – 38, 62 voorontwerp)
In zijn advies van 1 december 2010 over het voorontwerp van wet betreffende de invoering van een familie-en jeugdrechtbank, riep de Hoge Raad reeds op om een reflectie te voeren over de rol van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken, deze te beperken tot die zaken waarin het een meerwaarde kan betekenen en deze op een zo doelmatig mogelijke wijze uit te oefenen. De Hoge Raad is dan ook verheugd dat het voorontwerp de tussenkomst van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken grondig aanpast. Het voorontwerp verandert weinig aan de regeling inzake mededeling van zaken aan het openbaar ministerie. De gevallen van verplichte mededeling (bv. art. 138bis, §1/1 en vooral art. 764, eerste lid, Ger.W.) worden grotendeels gehandhaafd. Buiten deze gevallen worden zaken slechts aan het openbaar ministerie meegedeeld wanneer het zulks zelf dienstig acht of wanneer de rechter het beveelt (art. 764, eerste lid, Ger.W.). De grote verandering zit in het feit dat, behoudens wat betreft bepaalde sociaalrechtelijke zaken opgesomd in art. 764, eerste lid, 10°, Ger.W., het openbaar ministerie voortaan enkel nog advies zal verlenen wanneer het zulks dienstig acht. Het oordeelt tevens zelf over de vorm van dat advies (schriftelijk of mondeling ter zitting). Het verplicht advies van het openbaar ministerie wordt met andere woorden afgeschaft. Hoewel de Hoge Raad het vooropgesteld doel van het voorontwerp van wet onderschrijft, nl. het efficiënter gebruik van de middelen van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken, meent hij dat dit doel even goed zou kunnen bereikt worden door het aantal burgerlijke zaken dat verplicht aan het openbaar ministerie moeten worden medegedeeld te beperken, zodat het openbaar ministerie zich kan concentreren op die burgerlijke zaken die het belangrijk acht of waarin de rechter uitdrukkelijk om zijn advies heeft gevraagd. De Hoge Raad meent dat het systematisch mededelen van de zaken aan het openbaar ministerie, terwijl dat er in de meeste gevallen naar alle waarschijnlijkheid geen gevolg aan zal worden geven, tijdsverlies zal betekenen: het dossier zal aan het openbaar ministerie overhandigd moeten worden en er zal (vaak tevergeefs) op zijn eventuele reactie gewacht moeten worden. Aan de andere kant mag men er redelijkerwijs van uitgaan dat de rechter die de zaak ten gronde behandelt de zaak aan het openbaar ministerie zal mededelen wanneer dat noodzakelijk is. Het voorontwerp voorziet dat de minister van Justitie, na advies van het college van procureurs-generaal, richtlijnen opstelt over het verstrekken van advies in de zaken die aan het openbaar ministerie worden meegedeeld. De Hoge Raad meent inderdaad dat in een systeem waar alle zaken aan het openbaar ministerie worden medegedeeld, doch een advies niet verplicht is, richtlijnen onontbeerlijk zijn ten einde een coherent en harmonisch beleid te verzekeren. In het licht van de bevoegdheden die artikel 184 van het Gerechtelijke Wetboek aan het College van het openbaar ministerie toekent, kan men zich echter de vraag stellen of de minister van Justitie het best geplaatst is om deze richtlijnen vast te leggen.
9
IV. De invordering van onbetwiste geldschulden (art. 19 e.v. voorontwerp) A.
De door het voorontwerp ontwikkelde procedure
Het voorontwerp voert een “eenvoudige en snelle” administratieve procedure in voor de invordering van onbetwiste schulden.
1.
Toepassingsgebied
Deze procedure kan worden toegepast voor onbetwiste “geldschulden van professionelen met betrekking tot hun professioneel rechtsverkeer” (memorie van toelichting).
2.
Procedure
De procedure kan uitsluitend op verzoek van een advocaat worden ingesteld door een gerechtsdeurwaarder en kent verschillende stappen. a)
aanmaning tot betaling (art. 22 voorontwerp – nieuwe art. 520/2 Ger.W.)
De gerechtsdeurwaarder betekent een aanmaning aan de schuldenaar waarin de volledige schuld wordt beschreven en verantwoord en waarin de schuldenaar wordt verzocht binnen de maand te betalen. b)
reactie van de schuldenaar
De schuldenaar die de gevorderde bedragen niet betaalt kan binnen de maand betalingsfaciliteiten vragen of de reden geven waarom hij de schuld betwist. Hij stuurt daartoe aan de gerechtsdeurwaarder een antwoordformulier dat bij de aanmaning wordt gevoegd en waarvan de Koning het model bepaalt (art. 23 voorontwerp – nieuw art. 520/3, Ger.W.). Bij betaling van de schuld of bij gemotiveerde betwisting stopt de procedure. In geval van gemotiveerde betwisting zal de schuldeiser een vordering in rechte moeten indienen. Ingeval betalingsfaciliteiten worden overeengekomen wordt de invordering opgeschort (art. 24 voorontwerp – nieuw art. 520/4 Ger.W. c)
proces-verbaal van niet-betwisting (art. 25 voorontwerp – nieuwe art. 520/5, §1, Ger.W.)
Indien de schuldenaar niet of niet geheel betaalt, geen betalingsfaciliteiten werden overeengekomen of deze niet werden nageleefd, en de schuld niet op gemotiveerde wijze werd betwist, stelt de gerechtsdeurwaarder een proces verbaal van niet-betwisting op. d)
uitvoerbaarverklaring van het proces-verbaal (art. 520/5, §2, Ger.W.)
Het proces-verbaal van niet-betwisting wordt op verzoek van de gerechtsdeurwaarder uitvoerbaar verklaard door een magistraat die deel uitmaakt van het Beheers- en toezicht comité bij het centraal bestand van berichten van beslag bedoeld in art. 1389bis/8 Ger.W. e)
uitvoering
Het proces-verbaal wordt voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging en maakt een uitvoerbare titel uit. De uitvoering wordt enkel geschorst door een vordering in rechte die bij tegensprekelijk verzoekschrift kan worden ingediend door de schuldenaar (art. 25 – nieuwe art. 520/5, §3, Ger.W.) Een “volledige uitgevoerde” invordering geldt als dading voor de gehele schuld (art. 25 voorontwerp – nieuwe art. 520/5, §4, Ger.W.).
10
B.
Beoordeling
De Hoge Raad is het ermee eens dat het invorderen van onbetwiste schulden via gerechtelijke weg leidt tot een disproportionele inzet van middelen van de rechterlijke orde en dat er daarvoor een meer administratieve invorderingswijze ter beschikking moet worden gesteld. Het is niet de taak van rechters om uitvoerende titels te verschaffen in niet-betwiste aangelegenheden. De Hoge Raad formuleert volgende bedenkingen met betrekking tot de door het voorontwerp ontwikkelde procedure: - De Hoge Raad onderschrijft de bedoeling van het voorontwerp om het toepassingsgebied van de procedure te beperken tot “schulden van professionelen met betrekking tot hun professioneel rechtsverkeer”. Van ondernemers mag men inderdaad een grotere betalingsdiscipline en waakzaamheid verwachten dan van niet-professionelen. De wijze waarop dit toepassingsgebied wordt gedefinieerd in het ontworpen art. 520/1 is echter ingewikkeld. Vooral de formulering van de uitzonderingen is onduidelijk en de memorie van toelichting biedt geen verduidelijking. In het bijzonder de in artikel 520/1, 5° Ger.W voorziene uitzonderingen op de uitzondering, lijken de deur te openen voor een toepassing van de procedure op “niet-professionelen” De Hoge Raad stelt voor om het toepassingsgebied eenvoudig te beperken tot de vorderingen in de zin van art. 573, eerste lid, 1°, Ger.W.: “vorderingen tussen ondernemingen, namelijk tussen alle personen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven, die betrekking hebben op een handeling welke is verricht in het kader van de verwezenlijking van dat doel”. -
De beschrijving van de invorderbare accessoires van de schuld in art. 520/1 is ook onduidelijk en te ruim: verhogingen waarin de wet voorziet, invorderingskosten en, met een maximum van 10% van de hoofdsom, alle bijkomende vergoedingen en interesten. De bepaling biedt te weinig garanties tegen misbruiken en dient preciezer te bepalen wat mag worden ingevorderd, naar analogie met artikel VII.106 van het Wetboek van economisch recht.
-
Het door de gerechtsdeurwaarder opgestelde proces-verbaal van niet-betwisting wordt op verzoek van diezelfde gerechtsdeurwaarder uitvoerbaar verklaard door “een magistraat die deel uitmaakt van het Beheers- en toezichtcomité bij het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht, collectieve schuldenregeling en protest bedoeld in artikel 1389bis/8”. Het voorontwerp legt niet uit waarom een lid van dit Beheers- en toezichtscomité, weze het een magistraat, goed geplaatst zou zijn voor deze uitvoerbaarverklaring of hoe hij dit concreet gaat doen. Nochtans behoort deze opdracht niet tot de gewone taken van dat comité. De werklast van de betrokken magistraat zal bovendien enorm stijgen.
-
Gelet op de belangrijke rol van de gerechtsdeurwaarder in deze inningsprocedure is het aangewezen dat het toezicht door de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders op de goede werking van de gerechtsdeurwaarderskantoren en op het beheer van de geinde gelden wordt verzekerd en geïntensifieerd. Indien nodig dient artikel 555/1 van het Gerechtelijk Wetboek te worden aangepast om dit mogelijk te maken.
11
V.
De structurering van de conclusies (art. 31 en art. 39 voorontwerp)
De Hoge Raad heeft geen bezwaar tegen de relatief beperkte eisen inzake inhoud en structuur die door het voorontwerp worden ingevoerd voor de conclusies. De Hoge Raad meent dat een dergelijke structuur vereist is om overzichtelijke en voor de magistraat begrijpbare conclusies op te stellen. Deze vereisten zullen geen probleem vormen voor de meeste advocaten aangezien zij dergelijke structuur al gebruiken. De Hoge Raad vindt het ook goed dat er geen uitdrukkelijke sanctie wordt bepaald omdat dat alleen maar zou kunnen leiden tot een “proces binnen het proces”. De toelichting verwijst wat sancties betreft terecht naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Zo verwierp het Hof van Cassatie in een arrest van 12 december 1994 14 een middel dat gebaseerd was op de schending van de motivatieplicht omdat het van oordeel was dat het bestreden arrest niet hoefde te antwoorden op een bepaalde bewering in een conclusie omdat die zo vaag was dat ze niet kon worden weerlegd. De ordes van de balies dienen hun leden bewust te maken van het belang van duidelijke, gestructureerde en bondige conclusies voor de goede rechtsgang en ook hun pedagogische rol vervullen. De Hoge Raad meent wel dat indien men deze verplichte inhoud en structuur ook wenst toe te passen op de personen die geen beroep doen op een advocaat, er een modelconclusie dient te worden ontwikkeld en ter beschikking gesteld van het publiek.
VI.
Verstekvonnis (art. 40 voorontwerp)
De Hoge Raad staat achter de afschaffing van de verplichting om een verstekvonnis binnen het jaar te betekenen. Deze verplichting, voorgeschreven op straffe van verval van het verstekvonnis, is inderdaad een nodeloze complicatie. Het voorontwerp bepaalt ook wat de taak van de rechter is bij verstek van een partij (art. 41 voorontwerp – gewijzigd art. 806 Ger.W.). Over de omvang van deze taak, en in het bijzonder over de mate waarin de rechter de grond van de zaak mag of moet onderzoeken bij verstek, bestaat er geen eensgezindheid. Het voorontwerp bepaalt nu dat de rechter de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij inwilligt, “behalve in zoverre die vorderingen of middelen strijdig zijn met de openbare orde of kennelijk ongegrond zijn”. Aangezien de versteklater verzet kan aantekenen en er door het voorontwerp bovendien niet wordt geraakt aan het schorsend effect van het verzet, vindt de Hoge Raad dit een verdedigbare aanpassing, voor zover duidelijk is of uitdrukkelijk wordt verduidelijkt dat de rechter ook bij verstek strafbedingen mag blijven verminderen in toepassing van artikel 1231 B.W.
--- *** ---
14
Cass., 12 december 1994, A.R. C.94.0161.F, nr. 548