Visies op Vondel na 300 jaar
redactie E.K. Grootes en S.F. Witstein
bron E.K. Grootes en S.F. Witstein (red.), Visies op Vondel na 300 jaar. Martinus Nijhoff, Den Haag 1979
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/groo028visi01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / E.K. Grootes / erven S.F. Witstein / de afzonderlijk auteurs en/of hun erfgenamen
7
Voorwoord Het verschijnen van deze studies ter gelegenheid van de Vondelherdenking in 1979 wordt overschaduwd door het overlijden van Sonja Witstein, hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde te Leiden. Zij was het die als eerste het naderende Vondeljaar ter sprake bracht in de kring van de Noordnederlandse ‘renaissancisten’. In samenwerking met ondergetekende werkte zij het idee uit om in elk geval een bundel studies te publiceren. Auteurs in binnen- en buitenland heeft zij tot deelname aangespoord. Een eigen bijdrage over de Zegesang ter eere van Frederick Henrick heeft prof. Witstein helaas niet meer kunnen voltooien. Haar heengaan vormt een onherstelbaar verlies, niet slechts voor de Vakgroep Nederlands in Leiden, maar voor de gehele Neerlandistiek. Van haar studies over Rodenburgh, Van der Noot en Bredero, haar dissertatie over de funeraire poëzie en haar stimulerende tijdschriftartikelen zullen ook komende generaties Neerlandici blijven profiteren. De herinnering aan haar fascinerende persoonlijkheid blijft een kostbaar bezit voor al degenen die haar gekend hebben. *** Deze bundel wil een staalkaart zijn van recent Vondelonderzoek. Dat op deze wijze wat extra aandacht wordt gevraagd voor onze beroemdste dichter, is niet overbodig. De golfbeweging van de Vondelwaardering heeft zich in het laatste tiental jaren immers in een dal bevonden. Het afbreken, in 1968, van de traditie der jaarlijkse Gysbreght-opvoering is misschien slechts een symptoom daarvan. Maar onmiskenbaar is de gelijktijdige vermindering van de aandacht voor Vondel in het Nederlandse middelbaar onderwijs en het dunner worden van de stroom publikaties over zijn werk. Er bestaat in dit opzicht een treffend contrast met de tijd van de vorige Vondelherdenking, in 1937. De groots opgezette feestelijkheden, waarvan
Visies op Vondel na 300 jaar
8 het gedenkboek omstandig verslag doet, komen de huidige beschouwer nogal opgeschroefd voor. Het uiterlijk vertoon van redevoeringen, optochten, onthullingen en opvoeringen werd echter geschraagd door een grote wetenschappelijke activiteit, neergelegd in de jaargangen van de Vondelkroniek, en vooral in de WB-editie van Vondels werken, een collectieve prestatie van onovertroffen allure. Na de tweede wereldoorlog leek de Vondelhausse zich te handhaven. De ‘Nijmeegse school’, ooit mede omhooggestuwd op de geestdrift der rooms-katholieke emancipatie, werd voortgezet door Asselbergs en Michels. In 1950 werd postuum Molkenboers gedetailleerde beschrijving van Vondels jeugdjaren gepubliceerd en in de volgende jaren verschenen monografieën van Bomhoff, Noë, Hellinga en Melles, en als onbetwist hoogtepunt W.A.P. Smits driedelige Van Pascha tot Noah (1956-1962). De jaren zestig leverden nog boeken op van o.m. Langvik Johannessen en Rens, alsmede de bundeling van Maximilianus' verspreide artikelen. Maar daarna lijkt de stroom op te drogen. Natuurlijk heeft het in het laatste decennium niet geheel ontbroken aan artikelen van waarde. Ik denk aan diverse studies van Smit, King, Warners, Rens, Langvik Johannessen, Witstein, Becker e.a. - zonder de ongenoemden tekort te willen doen. Maar relatief, gezien de omvang, diversiteit en kwaliteit van Vondels oeuvre, is het weinig. Dat geldt zeker als we rekening houden met het toegenomen aantal vakbeoefenaars en als we een vergelijking maken met de recente opleving van de belangstelling voor Huygens en de vrij constante aandacht voor Hooft en Bredero. Het was de laatste jaren dan ook gemakkelijker om aan studenten een lijstje van representatieve moderne artikelen op te geven over deze drie auteurs dan juist over Vondel. De hoop bestaat dat de hier aangeboden verzameling enigszins in deze leemte zal kunnen voorzien en tevens een prikkel zal geven tot hernieuwd onderzoek van Vondels werk. Het aandeel van de redactie in het samenstellen van de bundel is van beperkte aard geweest. Zij heeft een aantal specialisten in binnen- en buitenland uitgenodigd een bijdrage tot de bundel te leveren en zij is verheugd dat de respons op dit verzoek zo groot is geweest. De auteurs zijn volledig vrij gelaten in de keuze van hun onderwerp. Ten aanzien van de ontvangen artikelen is door de redactie geen selectie toegepast; dat bleek trouwens ook niet nodig. Doordat de deelnemers geen strakke richtlijnen hebben gekregen voor de inrichting van de kopij, is er vrij veel variatie ontstaan in de presentatie van literatuurverwijzingen en citaten, en in paragraafindeling en spelling. De redactionele ingrepen hebben zich beperkt tot een zekere uniformering van de noten en de titelbeschrijving. De lezer zal derhalve geconfronteerd worden met spellingverschillen en met de aanwezigheid van zowel Noord- als Zuidnederlandse varianten van het Algemeen Beschaafd. De volgorde van de studies in de bundel is in hoofdzaak bepaald door de chronologie van Vondels werken. De eerste elf artikelen gaan telkens min of
Visies op Vondel na 300 jaar
9 meer uit van één werk van Vondel, vanaf zijn oudste gedicht uit 1605 tot en met de voorrede bij Jeptha van 1659. Dan volgen er drie bijdragen, resp. van Smits-Veldt, Rens en Langvik Johannessen, waarin een grotere groep werken van Vondel aan de orde komt. Dat bij de laatstgenoemde auteur ook Noah (1667) besproken wordt, maakt de boog die Vondels oeuvre omspant, bijna compleet. De bundel wordt afgesloten met twee artikelen die op het ‘Nachleben’ betrekking hebben: over de Vondel-receptie in de negentiende eeuw en over Franse Vondelvertalingen. De eerste indruk welke het geheel maakt, is er één van grote verscheidenheid. Misschien zal pas een volgende generatie in staat zijn nauwkeurig de tendensen aan te wijzen, die typerend zijn voor de historische Neerlandistiek aan het eind van de jaren zeventig. Dat men daarbij in de verleiding zal komen om het huwelijk te zien als één van de voornaamste pre-occupaties van deze tijd (vgl. de bijdragen van Schenkeveld-van der Dussen, Lammens-Pikhaus, Langvik Johannessen en ook Rens), lijkt een moeilijk te vermijden risico. Maar los van dergelijke toevalligheden kan er ook nu wel een enkel aspect worden aangestipt van de hier gevolgde benaderingswijzen. De meerderheid van de auteurs gaat uit van een literatuur-historische vraagstelling. Meestal is deze gericht op de relatie tussen Vondels werk en de literaire traditie: vanuit welke traditie(s) kunnen vorm en inhoud van een werk begrepen worden; welke vormgevingsprincipes, welke genreconcepties spelen een rol; welke werkwijze hanteert Vondel daarbinnen; welke verbanden zijn er met andere teksten; hoe staat het met Vondels kennis van klassieke en humanistische geschriften en van de literaire theorie? Grosso modo wordt hier in een richting gewerkt die in Nederland vooral door W.A.P. Smit is geëxploreerd. Hoewel de belangstelling voor literaire ontwikkelingen niet ontbreekt (getuige bijv. Schenkeveld-van der Dussen, Porteman en Lammens-Pikhaus), is voor deze richting typerend de tendens - hier natuurlijk niet los te zien van de opgave een beknopt betoog over één auteur te leveren! - om in hoofdzaak werkimmanent te opereren. Dit komt onder meer tot uiting in het feit dat verscheidene van de auteurs zich uitdrukkelijk bezighouden met de structurering van de door hen onderzochte tekst. We zien dit bij Porteman, Keersmaekers, Gelderblom, Strengholt, Spies en Grootes. Daarbij springen de doorwrochte studies van Porteman en Spies eruit, doordat daar enerzijds de structurering met meer nadruk in functie gezien wordt van de ‘boodschap’ van de tekst, en anderzijds in verband gebracht wordt met verschijnselen buiten het strikte domein van de letterkunde. Kenmerkend voor de stand van zaken ten aanzien van de historische methode is het verder dat meer positivistisch getinte vragen, hetzij van bio-bibliografische aard, of gericht op invloeden en bronnen grotendeels ontbreken in deze bundel. Voorzover Vondels biografie ter sprake komt (bij Rens) geschiedt dit vanuit een anders georiënteerde probleemstelling.
Visies op Vondel na 300 jaar
10 Er bestaat ook een ander type benadering dan de hierboven geschetste, door King in de inleiding van zijn artikel aangeduid als de ‘verticale’, empirische benadering, en als zodanig door hem gesteld tegenover de ‘horizontale’, historische en literair-theoretische methode van Smit. King zelf onderzoekt, profiterend van zijn met de computer vervaardigde woordindexen, o.m. de coherentie van Vondels Godsbegrip in Lucifer Het gaat hier, evenals m.m. in Langvik Johannessens onderzoek van Vondels opvattingen over het huwelijk en in Van Eemerens analyse van de schuldkwestie in Gysbreght van Aemstel, om een hermeneutische aanpak waarbij de onderzoeker als ‘begrijpende’ lezer vat probeert te krijgen op ideeën die in het drama expliciet of impliciet aan de orde komen. Besef van de historiciteit van de tekst is hierbij niet afwezig, maar deze speelt vrijwel geen rol ter verklaring van de waargenomen fenomenen. De artikelen van Van Zonneveld en Brachin, die zich niet zozeer met Vondel bezighouden als wel met latere reacties op Vondel, vallen uiteraard goeddeels buiten de hier gegeven categorisering. Ook de studies van Smits-Veldt en Rens tenslotte staan enigszins apart, zij het dat de eerste, over de mise-enscène van Vondels drama's, aansluit bij de historische methode en de laatste niet. Rens slaat nieuwe wegen in, met een poging aspecten van Vondels leven en werk naar het voorbeeld der Franse psychocritique in Freudiaanse termen te duiden. Het curieuze is, dat hij daarmee een aanbeveling opvolgt die reeds bij het Vondelcongres van 1937 door J.H. Scholte is gedaan (De Vondelherdenking 1937, p. 214). Wie weet of onderzoekers in 1987 en 2029 op hun beurt iets van hun gading zullen vinden in de nu ter gelegenheid van Vondels driehonderdste sterfdag gepresenteerde verzameling.
E.K. Grootes
Visies op Vondel na 300 jaar
11
Christus, Hymenaeus of de ‘Teelzucht’ Het oudste gedicht dat we van Vondel over hebben, is het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’, geschreven in juni 1605 ter gelegenheid van het huwelijk van Jacob Haesbaert en Vondels doperse buurmeisje uit de Warmoesstraat, Clara van 1 Tongerlo . In dit nog geheel in de rederijkerstraditie geschreven gedicht komen twee regels voor die een goed uitgangspunt vormen voor het in dit artikel te bespreken onderwerp, de levensbeschouwelijke achtergronden van Vondels bruiloftspoëzie, toegespitst op zijn christelijke huwelijksdichten. Geenszins en laet in sangh// Hymenaeus sijn verhooght Noch Thalassus geclangh// maer Gode lofs voortbringhen
Niet de Griekse huwelijksgod Hymenaeus, niet de Romeinse bruiloftsgod Talassius, maar de enig ware christelijke God verdient op dit feest lof en dank. Het zijn al heel oude geluiden die Vondel hier horen laat, en voor een goed begrip ervan moeten we terug naar de christelijke Oudheid. Zoals bekend is, heeft de kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan geworsteld met de vraag hoe ze moest handelen met het antieke erfgoed. Enerzijds voelde ze zich gedrongen de door en door heidense cultuur af te wijzen, anderzijds werd ze erdoor gefascineerd, en, sterker nog, leefde ze er zo in dat een radicale afwijzing ervan eenvoudig niet mogelijk was. Er moesten dus compromissen worden gesloten en niet zonder ingenieusheid is men erin geslaagd dit te doen, zelfs met behulp van bijbelteksten. De kerkvader Hieronymus beriep zich in verband met deze problematiek bijvoorbeeld op het voorschrift uit Deuteronomium 21: 10-14 dat men een krijgsgevangen vrouw, na haar symbolisch van haar verleden te hebben losgemaakt, als de eigene mocht beschouwen. De analogie ligt voor de hand: wanneer men de antieke cultuur van haar heidens gif ontdeed, kon men er als christen zonder gevaar in blijven
Visies op Vondel na 300 jaar
12 2
delen . Dergelijke zuiveringsacties zijn op velerlei terrein ondernomen, ook, en daar gaat het me hier om, op dat van de bruiloftspoëzie. Het epithalamium zoals dat in de klassieke cultuur functioneerde, moest inderdaad wel van het een en ander ontdaan worden, alvorens men er op een christelijk bruiloftsfeest mee voor de dag kon komen. Er werden heidense goden in vereerd: Venus, Juno pronuba, Hymen, Talassius, Cupido. Even erg was zeker in de ogen van de kerkvaders de lascieve toon die vaak in bruiloftspoëzie werd aangeslagen. De obscene grapjes in de ‘fescennina’ zullen hen evenzeer geërgerd hebben, als 3 de langoureuze, wellustige sfeer die veel laat-antieke epithalamia doortrekt . Een heel karakteristiek christelijk epithalamium is dat van bisschop Paulinus van Nola dat hij omstreeks 400 schreef voor Iulianus en Titia, zoon en dochter van waarschijnlijk twee collega-bisschoppen. Het is gebouwd op de antithese tussen heidendom en christendom, gepreciseerd tot de tegenstelling tussen het heidense en christelijke huwelijk. Voortdurend wijst het gedicht op de losbandigheid en weelderigheid van het eerste, de zuiverheid en ingetogenheid van het tweede. Maar juist omdat Paulinus vanuit de antithese werkt, heeft zijn gedicht veel klassieke trekken in opbouw en formulering overgehouden. Bouma, die een dissertatie aan dit epithalamium heeft gewijd, kan aantonen dat Paulinus bijvoorbeeld vrij nauwkeurig 4 het schema van de bruiloftsredevoering volgt , zij het dat hij soms doordat hij werkt 5 met de ‘opposizione’ , het omgekeerde zegt van wat het klassieke schema voorschreef: zo wordt bijvoorbeeld de lof van de schoonheid van de bruid tot een waarschuwing tegen overdadige sieraden. Typerend zijn meteen al de openingsregels: Concordes animae casto sociantur amore 6 Virgo puer Christi, virgo puella dei .
De toonzetting is gegeven: het zal een zuivere, ja zelfs maagdelijke liefde zijn die het jonge paar in eendracht zal verbinden, maar de woorden zijn traditioneel. De eerste twee verwijzen al naar Vergilius en moeten voor het geletterde gezelschap 7 als ontlening direct herkenbaar zijn geweest . Is de oppositie in deze regels nog impliciet, volkomen duidelijk wordt de dichter enkele regels verder: Absint a thalamis - vani lascivia vulgi! 8 Iuno Cupido Venus, nomina luxuriae .
Dat is, het zal duidelijk zijn, de bezweringsformule die we hierboven bij Vondel nog hebben horen doorklinken. Het is niet nodig om Paulinus' uitvoerige gedicht (240 regels) hier op de voet te volgen, maar enkele elementen eruit wil ik nog wel naar voren halen. Nadat hij de heidense goden heeft weggestuurd, schetst Paulinus de instelling van
Visies op Vondel na 300 jaar
13 het huwelijk door God in het paradijs. Daarop laat hij in een lange uiteenzetting een karakteristiek van het christelijk huwelijk volgen: een samenzijn in eenvoud, zuiverheid en vroomheid. Tali lege suis nubentibus adstat Iesus 9 Pronubus et vini nectare mutat aquam .
Iesus pronubus. De uitdrukking moge ons merkwaardig in de oren klinken, maar men dient de polemiek die erachter steekt te verstaan: niet Juno, in de context van bruiloften traditioneel ‘pronuba’ (= arrangeerster van en helpster bij het huwelijk) genoemd, zal de leidster van dit feest zijn, maar Christus is hier ceremoniemeester, en vanzelfsprekend kan dan een verwijzing naar zijn feestelijk optreden bij de bruiloft te Kana niet achterwege blijven (Joh. 2:1-11). Op de hoge waarde van het christelijk huwelijk wijst Paulinus ook wanneer hij eraan herinnert dat de Kerk de Bruid van Christus heten mag, en daaraan de wens verbindt dat het bruidspaar elkaar zo zal liefhebben als Christus en de Gemeente elkaar beminnen. De liefde die Paulinus voorstaat, is zoals gezegd maagdelijk: ‘dat zij zonder vleselijk begeren hun lichaam bewaren’ is zijn hoogste ideaal. Vandaar dat de traditionele wens met betrekking tot nakroost, die bij hem wel aanwezig is, tamelijk terughoudend klinkt: ‘maar indien zij tot lichamelijke vereniging mochten komen, moge dan het kroost, dat hun geboren 10 zal worden, in kuisheid een geslacht van priesters zijn’ . Tot zover het epithalamium van Paulinus van Nola. Het kan niet de bedoeling zijn in het kader van dit artikel de geschiedenis van het christelijk bruiloftsdicht te 11 beschrijven, een geschiedenis die trouwens ternauwernood in kaart gebracht is . Ik vat de draad dus weer op in de Nederlanden aan het eind van de zestiende, het begin van de zeventiende eeuw, bij het werk van Karel van Mander. Het oudste bruiloftsdicht in onze taal in de Noordelijke Nederlanden is naar het schijnt van zijn hand. Dat ‘Bruyloft-Liedt’ van 1599 voor Theodorus Schrevelius en Maria van Teylingen is een volkomen klassiek geïnspireerd gedicht, waarin de geleerde en dichterlijke bruidegom als een tweede Vergilius wordt voorgesteld. De klassieke goden mogen er naar hartelust in optreden: Thalassus, Hymen, Juno en Cupido, om maar enkele van de vele namen te noemen, spelen er een rol in. De vergelijkingen waarmee Van Mander de band van het huwelijk verbeeldt, zijn uit antieke bronnen afkomstig. Kortom, het gedicht mag, ondanks zijn rederijkersvormgeving, als een epithalamium in klassieke trant beschouwd worden. Waar Van Mander zijn kennis van het genre precies vandaan heeft, is me niet bekend, maar vooralsnog lijkt het me zeer waarschijnlijk dat hij via de Franse 12 literatuur tot het schrijven van zo'n bruiloftsdicht is geïnspireerd . Van Mander heeft echter ook totaal anders geaarde epithalamia geschreven en daarmee lijkt hij ten onzent al evenzeer een pioniersrol vervuld te hebben. In de afdeling ‘Schriftuerlijcke Liedekens’ van Den Gulden Harpe komen
Visies op Vondel na 300 jaar
14 13
namelijk ook enkele bruiloftsdichten voor . Zoals hun plaatsing in deze afdeling al uitwijst, zijn dit christelijke, precieser nog bijbels-geïnspireerde gedichten, waarbij Van Mander ernaar gestreefd heeft zijn uitspraken zoveel mogelijk te ondersteunen door - in de marge aangegeven - bijbelplaatsen. Het is typerend voor deze dichter, Dopers christen èn enthousiast bewonderaar van de Oudheid, dat hij, als het ware het werk van Paulinus nog eens overdoend, waarschijnlijk in Nederland de eerste is geweest die de stof van het antieke epithalamium heeft vervangen door bijbelse topiek. Een heel karakteristiek gedicht hiervoor - en zoals blijken zal in verband met Vondel van groot belang - is het ‘Epithalamium, Oft Bruylofts-liedt, Na de wijse: O Christus lief minnare// soet’, dat door zijn Klassiek-Nederlandse dubbeltitel laat zien dat Van Mander zich bewust is geweest van wat hij heeft gedaan: het verchristelijken van een klassiek genre. Ik citeer de eerste twee strofen. Verblijdt nu met den Pinxter tijdt/ De Bosschen maken nu jolijt/ 't Gedierte vrijt/ aert kracht doet blijcken/ De voghels singhen al om strijdt/ 't Veldt lacht u toe waer dat ghy zijt: Vliedt droefheyt wijdt/ sonder omkijcken/ + Want droefheyt moet de Bruyloft wijcken: Oock strijdt/ en nijdt/ wilt henen strijcken/ Verheught/ in deucht/ beyd' ouderdom/ En jeught/ ghy zijt al willekom/ Den Bruydegom/ groet yeghelijcken. Wy willen niet van Hymene/ Noch van Thalassus singhen me/ Soo voormaels de/ som volck eenpaerlijck: Maer van die Bruyloft in de ste + Van Cana/ int lant van Galile/ Daer Christus de/ en toonde klaerlijck/ Sijn eerste teecken openbaerlijck/ Doe Wijn gebrack/ om drincken spaerlijck/ Ses water-kruycken vol en bet/ Geschoncken/ toonen ons de Wet 14 Onkrachtigh met/ haer wercken swaerlijck .
Na een ‘Natureingang’ waarin de vreugde van het voorjaar en de kracht van de liefde in dit jaargetijde bezongen worden, komt Van Mander al snel op zijn eigenlijke onderwerp, de te bezingen bruiloft terecht. Ook daar moet vreugde heersen, en daartoe moeten verdriet en onenigheid het veld ruimen - een al klassiek topos. Het begin van de tweede strofe biedt ons een derde voorbeeld van de bewust aangescherpte tegenstelling tussen de heidense huwelijksgoden en de ware christelijke God, en in aansluiting daarop tekent Van Mander
Visies op Vondel na 300 jaar
+
Mat. 9.15
+
Joan. 2.1
15 het optreden van Christus bij de bruiloft te Kana, toen Hij water veranderde in wijn die beter was dan alles wat de gasten eerder hadden gedronken. Dit gebeuren blijft in de rest van het lange gedicht Van Manders leidraad. Steeds weet hij er andere toepassingen aan te ontlenen. Afgezien van een vrij lange theologische excursus waarin hij het water met de Joodse wet, de wijn met de door Christus gebrachte genade vergelijkt, houdt hij zich goed aan zijn onderwerp. Hij wenst het bruidspaar bijvoorbeeld toe dat, zoals op de bruiloft te Kana het beste het laatste kwam, ook hun na dit leven de hemelse bruiloft ten deel zal vallen. Zoals Christus de Kerk, zijn Bruid, liefheeft, moet ook deze aardse bruidegom zijn vrouw beminnen, erop hopend dat ‘het water deser aerdtscher smert’ eens in hemelse wijn van zaligheid veranderd zal worden. De laatste strofe handelt over ‘'s Lams princelyke Bruyloft’ en de dichter wijst alle feestgangers op de noodzaak met die eeuwige toekomst voor ogen God op aarde te vrezen en te dienen. Het is niet onwaarschijnlijk dat er persoonlijke betrekkingen hebben bestaan tussen Karel van Mander, aan het begin van de 17de eeuw een man van betekenis in het literaire, artistieke en religieuze leven van zijn tijd, en de jonge Joost van den Vondel. Maar ook als dat niet het geval zou zijn geweest, dan is het nog buiten kijf dat Vondel 15 het werk van zijn oudere geestverwant gekend en bestudeerd heeft . Voor een sonnet uit 1607 heb ik bij een andere gelegenheid kunnen aantonen dat het berust 16 op een passage uit het Schilderboeck , en het is evident dat Vondel voor het al eerder genoemde ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ van 1605 steun gezocht heeft 17 bij het hierboven geciteerde gedicht van Van Mander . Om dit te demonstreren haal ik ook van Vondels gedicht het begin aan, nl. de eerste en het begin van de tweede strofe: Verheucht// o Phoebi jeught// door desen soeten tijdt: Den Somer door syn deught// verthoont syn groene blaren; t'Gevogeldt sich vervreught// t'ghediert int Bosch verblijdt; t'Veldt lacht elck toe verjeught// vliet weg alle bezwaren; Droefheyt neemt floecx u keer// nijdt// strijdt// wilt henenvaren; Voor u de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent. Cleyn, groot, ja wie t'mach sijn, Jongh' jeught, oft gryste hairen Sijdt well'com int ghemeen, weest gegroet hier present, Die om vergad'ren hier, u soo ootmoedich kent: In liefd' stichtlijck verheught, by een met reyn manieren: Dus seg ik noch, vliet floecx van hier, ghy nydich tieren. Laet jonst begeerich syn, gelijck eens Hirts bestieren, En d'Haas-baart syn cracht snel, om loopen d'Hont t'ontwijcken, Snackend' na t'water Claar-ken cant beter gelijcken?
Visies op Vondel na 300 jaar
16 Geenszins en laet in sangh// Hymenaeus sijn verhooght Noch Thalassus geclangh// maer Gode lofs voortbringhen, Hoe hy overvloedt schanck// en t'water gants verdrooght Sonder yemants bedwangh// bethoond' zoo vremde dinghen, Wt t'water seer claer, als een fonteyn deed' springhen, Vervult ses cruycken vol, int Galileetsche landt, Te Cana in de Stadt, een Bruyloft sonderlinghen;
De overeenkomsten zijn duidelijk. Ook Vondel begint met een ‘Natureingang’. Ook in zijn gedicht worden droefheid, nijd en strijd verjaagd. Ook hij verwelkomt jong en oud. Bij hem vinden we precies dezelfde tegenstelling tussen Hymenaeus en Thalassus (met fout en al van Van Mander overgenomen) enerzijds, en Christus anderzijds, terwijl ook bij hem die antithese gekoppeld is aan een beschrijving van de bruiloft te Kana. Van Manders klassieke epithalamium is eigenlijk een geïsoleerde verschijning gebleven in onze letterkunde, maar met zijn schriftuurlijke bruiloftsliederen heeft hij in zekere zin wel degelijk een traditie geïnaugureerd. Het zal immers blijken dat Vondels ‘Bruylofts Reffereyn’, ook al heeft de dichter het om de rederijkersvormgeving ervan niet in zijn verzamelde gedichten willen opnemen, wat de inhoud betreft, toch wel degelijk in zijn oeuvre heeft doorgewerkt. Na het weinig zelfstandige begin is de 17-jarige dichter verderop in het gedicht eigen wegen gegaan, ook al horen we soms in gedachten en formuleringen nog 18 echo's van Van Manders lied . Het verdient in elk geval opmerking dat Vondel de ons tot nu toe bekende christelijke huwelijkstopiek (het paradijshuwelijk, de bruiloft te Kana, de relatie tussen de liefde van Christus voor zijn Kerk en die tussen bruidegom en bruid) met enkele elementen heeft uitgebreid. De liefde tussen Christus en zijn Bruid schildert hij - overigens in overeenstemming met de kerkelijke traditie - in termen van het Hooglied, en wanneer hij de gebruikelijke wens voor kinderzegen uitspreekt, kiest hij daarvoor de woorden van psalm 128: Wel die den Heere vreest, Geluck zal hem geschieden: In al syn weghen sal verlynen overvloet, U wijf sal ghelijck sijn, den wijnstock na t'bedieden, Die vrucht draaght t'synder tijt, sy sal ontfanghen spoet Aan den Disch, als een croon, u kinders lieflijck zoet: Als olijfrancken schoon, sult ghy se claar aenschouwen.
Ook in de kerkelijke liturgie is deze psalm met het huwelijk verbonden. In het klassieke gereformeerde huwelijksformulier bijvoorbeeld wordt de kerkelijke 19 plechtigheid met het lezen van deze psalm besloten . Vondels dichterleven is uitzonderlijk lang geweest. En zo kan het gebeuren dat het niet minder dan dertig jaar duren zal voor hij opnieuw een christelijk
Visies op Vondel na 300 jaar
17 bruiloftsdicht zal schrijven. Wel had hij inmiddels een aantal epithalamia geschreven, maar die waren of uitbundig-renaissancistisch van toon zoals ‘De salighe Toortsen’ voor Allard Krombalch en Tesselschade Roemer Visscher (1623), waarin vrijwel de 20 hele klassieke godenwereld een rol speelt , of, zoals ik het bij gebrek aan beter noem, algemeen-menselijk van aard, zoals het epithalamium voor het paar Hinlopen-De Wael (1618), waarop ik aan het eind van dit artikel nog zal terugkomen. Op de vraag waarom de dichter bij andere huwelijken géén specifiek-christelijke gedichten schreef, hoop ik hierna een enkel antwoord te suggereren. De vraag waarom hij het voor het echtpaar Garbrant Anslo en Abigel Schouten, dat op 20 maart 1636 in ondertrouw ging, wèl deed, is niet zo moeilijk te beantwoorden. Vader Cornelis Anslo (1592-1646) was predikant bij de Waterlandse Doopsgezinden te Amsterdam sinds 1617. Tijdens zijn ambtsperiode was Vondel bij dezelfde gemeente diaken, nl. vanaf januari 1616 tot 1620, het jaar dat hij ‘zyner melancoleusheyts halven’ aftrad. Tegelijk met Vondel was in 1616 ook de grootvader van de bruidegom 21 Claes Claesz. (Anslo) diaken geworden . De bruidegom Garbrant was de oudste zoon van Cornelis en eveneens lid van de Waterlandse gemeente. Hij was - hoewel 22 van beroep lakenhandelaar - een goed kenner van het Hebreeuws . Al waren nu in de jaren dertig Vondels banden met de doopsgezinde gemeente niet meer zo hecht, met de familie Anslo was hij nog steeds bevriend en het moet hem duidelijk geweest zijn welke toon hij in dit milieu behoorde aan te slaan. Ik wil het bedoelde gedicht, ‘De Bruyloft van Cana’ als proeve van christelijke bruiloftspoëzie - het oudste 23 gedicht in die trant dat Vondel als poëzie van zijn hand heeft erkend . - wat nader bespreken, en citeer daartoe de eerste veertien regels. Wie kan harten t'samen lymen Beter als de groote Hymen, Die, gedaelt uyt 's hemels schoot, Binnen Cana werd genoot. Hy quam met geen fackel lichten, Maer met synen wandel stichten, Die by 't menschelijck geslacht Blonck, gelijck een star by nacht. Sou men blyer bruyloft wenschen, Als daar Godt sich met de menschen Koomt versellen soo gemeen, Om syn segen te besteen? Kon de bruydt te Cana schreyen, 24 Doen haer Godt te bedt quam leyen?
Na het voorafgaande zal de opzet van Vondels gedicht doorzichtig zijn en zal ook een uitdrukking als ‘de groote Hymen’ in toepassing op Christus minder
Visies op Vondel na 300 jaar
18 vreemd klinken. De WB-annotator wijst in verband met deze omschrijving op ‘de vermenging van Christelike en renaissance-voorstellingen, bij Vondel zo gewoon’ en signaleert hetzelfde verschijnsel in vs. 5-6. De toelichting is op zichzelf niet onjuist, maar verdient naar ik meen in twee opzichten aanvulling. In de eerste plaats klinkt het woord ‘vermenging’ me wat neutraal in de oren: in elk geval hoort hierbij toch de polemische bedoeling verdisconteerd te worden. Hymen wordt geannexeerd: alles wat de heidenen aan hem toeschreven, is door Christus beter gedaan. In de tweede plaats is de verwijzing naar vs. 5-6 niet voldoende. In het hele geciteerde fragment worden min of meer nadrukkelijk functies en attributen van Hymen door Christus overgenomen. Uit de gedichten van Catullus kunnen we ons een voorstelling van de heidense god vormen. Hij is een stralend-blanke jongeman, afgedaald van de Helicon, met een toorts in de hand, die tot taak heeft de bruid naar de bruidegom te brengen. Zo lezen we in Carm. 61. In Carm. 62 wordt zijn komst verbonden met het rijzen van de avondster. De parallellen met de in Vondels gedicht gegeven beschrijving van Christus zijn gemakkelijk vast te stellen. Christus, ‘gedaelt uyt 's hemels schoot’, verlicht het feestelijk samenzijn niet met een fakkel, maar met zijn wandel die ‘blonck (het punt van vergelijking met de fakkel) gelijck een star bij nacht’ (met dit laatste is ook nog een toespeling op de avondster gegeven). In klassieke epithalamia komt vaak het thema voor van goden als bezoekers op de bruiloft, waardoor aan het gebeuren groter luister wordt bijgezet. Hier komt God zelf zijn zegen brengen. Als god Hymen de bruid te bed geleidt, kan ze haar tranen niet bedwingen (een topos in ontelbaar veel gedichten), wanneer Christus haar dezelfde vriendendienst bewijst, behoeft de bruid niet te schreien. Kortom, ‘beter’ (vs. 2) dan Hymen is Christus, ‘blyer bruyloft’ (vs. 9) verzorgt Hij. In het hier niet afgedrukte vervolg van het gedicht laat Vondel de strenge parallellie tusen Christus en Hymen los, om een beschrijving van de bruiloft te Kana te geven. Christus, de ware wijnstok, zorgt voor de beste wijn. En dan eindelijk pas komt de toepassing in de richting van de nu te vieren bruiloft: Dit en geeft geen kleynen troost Aen die Paaren met malkandren. Godt kan druck in vreucht verandren. Als hy Canaes water deê. Schep dan hart en moedt, gy twee.
Het gedicht eindigt wat zwakjes met een persoonlijk woord tot de bruidegom: hij moet in zijn huwelijk maar de wijsheid te pas brengen die hij uit zijn vele boeken geleerd heeft - een in het gegeven kader weinig terzake doende toespeling op Garbrants hierboven gesignaleerde liefhebberij in de letteren. Vergelijking van de fragmenten uit het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ en ‘De Bruyloft van Cana’ laat onmiddellijk zien hoeveel gemakkelijker
Visies op Vondel na 300 jaar
19 Vondel in de tussenliggende dertig jaar is gaan dichten - al steekt de faciliteit van het laatste gedicht niet in alle opzichten gunstig af tegen de doorwerktheid van het eerste. Maar ook zal uit de vergelijking van de twee gedichten duidelijk zijn geworden hoezeer ze hetzelfde patroon volgen. Hymen en Christus worden als bruiloftsgasten met elkaar vergeleken, Christus overtreft de heidense god in alle opzichten, en ter demonstratie daarvan wordt dan het verhaal verteld van zijn aanwezigheid in Kana. Nog een derde maal heeft Vondel dit stramien voor een gedicht gebruikt, en wel 25 in een Pindarische ode voor het bruidspaar Van Imstenraedt-Wichems . Het lijkt me niet nodig de ons nu al genoeg bekende thematiek ook nog uitvoerig in dit gedicht te laten zien, en ik volsta er mee op te merken dat Vondel de antithetische mogelijkheden van de Pindarische ode gebruikt door in de eerste Zang Hymen en de andere antieke goden op het feest te nodigen, waarop in de Tegenzang geprotesteerd wordt: Neen, ay zet eene andre wijs Op dit feest voor feestgenooden, Gode alleen ten love en prijs. Niet ten roem van blinde goden.
Deze tegenstem wint het begrijpelijk, en in het vervolg van het gedicht wordt de lof van Christus gezongen, alweer met een herinnering aan zijn optreden te Kana. De drie genoemde gedichten in deze trant zijn niet de enige christelijk-geïnspireerde bruiloftsverzen van Vondel. In 1658 trad dochter Alida van de in 1636 bezongen Garbrant Anslo en Abigel Schouten in het huwelijk met Michiel Block, een broer van Vondels aangetrouwde nicht Agnes, ook al weer doopsgezind. Vondel gebruikte in het gedicht ter gelegenheid van deze bruiloft het huwelijk van de oudtestamentische Jozef als exempel voor het jonge paar en bewees Gods goedkeuring van de huwelijkse staat alweer met een zinspeling op Christus' aanwezigheid in Kana. Vondels laatste gedicht tenslotte is een bruiloftsvers voor de zojuist genoemde Agnes Block die in 1674 een huwelijk aanging met Sybrand de Flines: 26
Ter Bruiloft van het zuiver LAM 't Welk uit den schoot des vaders quam, En om de menschen heeft geleden, Wort elk genoodigt en gebeden Gelieven, wien dit huwlyxlot Beschoren wert alleen van Godt, Wy wenschen, dat hy u wil geven 27 De volle vreught in 't ander leven .
Visies op Vondel na 300 jaar
20 Moge het aardse geluk een voorsmaak zijn van de volmaakte hemelse vreugde: we kennen de wens o.a. uit Van Mander. Hiermee zijn alle uitgesproken christelijke bruiloftsverzen van Vondel gememoreerd. Het aantal ervan, vijf, is zeker niet groot vergeleken met de ruim vijftig epithalamia die de dichter in totaal heeft geschreven, ook niet als we er rekening mee houden 28 dat enkele andere bruiloftsverzen wel een wat vage christelijke geest ademen . Is hiervoor een verklaring te vinden? In de eerste plaats wil ik er dan op wijzen dat vier van de vijf genoemde gedichten geschreven zijn voor doopsgezinde bruidsparen, 29 die soms meer of minder nauw verwant met elkaar waren . Hieruit mag niet zonder meer de gevolgtrekking worden gemaakt dat doopsgezinde paren altijd een christelijk 30 gedicht krijgen - er zijn tegenvoorbeelden -, maar wel doet dit vermoeden dat voor de levensbeschouwelijke achtergrond van een gedicht de adressaten van minstens zoveel belang zijn als de dichter. Dat hoeft ook geen verwondering te wekken: een epithalamium is een gelegenheidsgedicht, met een duidelijk gebruikskarakter. Met de verlangens van de opdrachtgever moet rekening gehouden worden meer dan met de gevoelens en meningen van de schrijver. Wanneer Vondel dus betrekkelijk weinig christelijke bruiloftsdichten heeft gemaakt, ben ik geneigd dat mede toe te schrijven aan het feit dat zijn publiek hem daar niet vaak om vroeg. Zo beschouwd behoeft men er zich dan ook niet over te verbazen dat dezelfde dichter die in het ene gedicht verontwaardigd alle heidense goden de deur wijst, hen in het andere blijmoedig binnenhaalt. Dat is in deze tijd uiteraard niet als principeloze draaierij te beschouwen. De situatie waarin Paulinus van Nola zich met grote klem tegen een nog werkelijk gevaarlijk heidens substraat in een nog maar nauwelijks christelijke samenleving moest keren, bestond in de 17de eeuw niet meer. Zeker, er waren genoeg mensen die de klassieke Olympus als onecht en heidens afwezen, maar zelfs de felste tegenstander ervan kon niet in alle ernst menen dat dichters die van 31 de fabels gebruik maakten, er werkelijk in geloofden . Vondel stond er vrij tegenover. Wilde hij, bijvoorbeeld tegenover een mede-dichter als Hooft, zijn klassieke gevormdheid tonen, dan speelde hij het spel mee en schreef een geleerd, van 32 mythologie doordrenkt epithalamium . Maar even goed kon hij zich aanpassen bij het doperse milieu en voor zijn vrienden daar een gedicht schrijven waarin de bijbelse waarheid geprezen werd boven de gedachtenspinsels van de heidenen. Hij maakte overigens nog van een derde mogelijkheid gebruik. Er zijn enkele bruiloftsdichten waarin Vondel met een eigenaardige mythologie van eigen maaksel voor de dag komt. 33 In het huwelijksgedicht voor het bruidspaar Hinlopen-De Wael (1618) wordt het optreden van ‘suyvre Liefde’ beschreven, verderop in het gedicht ook wel de ‘'t Samen voeghster’ genoemd. Zij draagt er zorg voor dat het huwelijk tussen de twee gelieven tot stand komt en beroept zich daarbij op
Visies op Vondel na 300 jaar
21 ‘des hooghsten wel-behaghen’, later ook aangeduid met ‘Al-scheppende Natuer’ en ‘Vader’. In het bij dit gedicht behorende lied wordt de lof gezongen van de godin van het huwelijk, die kennelijk te identificeren valt met de eerder genoemde ‘suyvre Liefde’. Hoe dient men dit te interpreteren? De WB-uitgave tekent aan: ‘Alscheppende Natuur [...] lijk[t] haast pantheïsties, in ieder geval wel heel erg neutraal in godsdienstig opzicht; zo is dit hele gedicht met het bijkomende Huwelijcks Lof; dit 34 is de eerste uiting bij Vondel van 'n niet-kristelik humanisme .’ Nu moge deze tamelijk voorzichtig geformuleerde aantekening op zichzelf niet onjuist zijn, ik meen dat men met dergelijke verklaringen toch moet oppassen. Het is maar de vraag of Vondel hier al dan niet christelijke uitspraken wil doen, en waarschijnlijk doen we er beter aan deze kwestie in het kader van de bruiloftspoëzie te bekijken. Vondel bezingt in dit gedicht de waarde van het huwelijk voor de mensheid. Het huwelijk, als bindend en voorttelend element in de menselijke samenleving, heeft tegelijk deel aan kosmische krachten die de wereld in stand houden. Hoe nu een dergelijke abstractie in poëzie weer te geven? In overeenstemming met de conventies van zijn tijd kiest Vondel voor de personificatie. Dan nog zou hij verschillende kanten opkunnen. Er zijn gedichten, zoals we hebben gezien, waarin hij Christus als een soort Hymenaeus laat optreden. Hier kiest hij de oplossing van een weliswaar bij de traditie aansluitende (de ‘'t Samen voeghster’ lijkt sterk op Juno pronuba) maar toch door hemzelf gecreëerde figuur die algemene geldigheid heeft op het menselijke vlak. De lust tot verbonden-zijn met een ander is in het mensdom herkenbaar als de werking van de ‘'t Samen voeghster’, een werking die door de Natuur veroorzaakt wordt. Wanneer Vondel dergelijke neutrale termen hanteert, wil dat niet zeggen dat hij daarmee zou ontkennen dat God, de christelijke God, de mens bestuurt ook in zijn huwelijk, maar dat hij het daarover op dat moment eenvoudig niet heeft. Met dergelijke termen blijft de dichter binnen de grenzen van het geschapene en aan de Goddelijke transcendentie raakt hij niet. Op dezelfde manier treedt in een bruiloftsdicht van 1637 de ‘Teelzucht’ op, die in opdracht van ‘'t Alwetend Wezen’ ervoor zorgt dat Ioan van de Pol en Duifken van 35 Gerwen elkaar vinden . In een gedicht van 1665 zorgt ‘Natuur’, ‘der dingen voesterin’ 36 voor het huwelijk van Peter en Clementia . De jaartallen zijn niet zonder belang. Ik krijg de indruk dat de WB-annotator bij het bruiloftsdicht van 1618 verband ziet tussen de door hem gesignaleerde neutraliteit in godsdienstig opzicht en het feit dat Vondel in die periode zich gaat losmaken van zijn doperse milieu en meer aansluiting zoekt bij humanistisch-georiënteerde kringen. Nu kan ik de mogelijkheid van een dergelijke relatie niet ontkennen, maar enige voorzichtigheid is daarbij toch geboden. Vondel heeft het betreffende gedicht ter gelegenheid van de bundeling van zijn poëzie in 1644 aan een uitvoerige revisie onderworpen, maar wat er ook veranderd is, de ‘zuivre Liefde’, de ‘t'zamenvoeghster’, de ‘Alscheppende Natuur’, ‘vrou Huwelijck’ zijn gebleven, en aan de vurigheid en overtuigd-
Visies op Vondel na 300 jaar
22 heid van Vondels christelijk geloof, zo kort na zijn overgang tot het Rooms-Katholicisme, zal niemand twijfelen. Evenmin kan men denken dat Vondel in 1636 Christus als de beschermer van het huwelijk zou zien, maar dat hij in 1637 tot het inzicht is gekomen dat de ‘Teelzucht’ het mensdom in stand houdt. Het hangt van de optiek af welke waarheid geldig is, en in de ene context legt de dichter nadruk op het ene aspect, en in een andere situatie haalt hij een ander aspect naar voren. Tenslotte moet naar mijn mening bij dit alles nog een andere factor in het geding gebracht worden die met levensbeschouwing niets, maar met het dichterlijk handwerk veel te maken heeft: de noodzaak tot variatie. Naar zijn aard is het bruiloftsdicht aan het gevaar van eentonigheid blootgesteld. In een min of meer vaststaande volgorde komen steeds dezelfde onderwerpen en dezelfde thema's en motieven aan de orde. Overweegt men daarbij dat alleen al in ons land een overweldigende hoeveelheid van deze poëzie geproduceerd werd, dan is gemakkelijk in te zien dat de eenvormigheid hinderlijke vormen aan kan nemen. Derhalve streeft Vondel naar afwisseling in bijvoorbeeld de titels van zijn gedichten, of de vormgeving ervan. Vanuit dat gezichtspunt van variatie is het begrijpelijk dat hij relatief weinig christelijke bruiloftspoëzie heeft geschreven. In die soort gedichten lag toon en thematiek nog vaster dan in de gemiddelde bruiloftspoëzie. Men kon het hebben over Adam en Eva, de bruiloft te Kana, en de bruiloft des Lams, men kon daarbij nog een enkele psalm, een enkel ander min of meer toepasselijk bijbelverhaal gebruiken, maar dan waren de mogelijkheden wel uitgeput. En anderzijds legde de bijbelse stof beperkingen op aan wat men verder te berde kon brengen: een uitgebreide lof van het bruidspaar met betrekking tot hun schoonheid en voornaamheid paste toch eigenlijk niet in een christelijke context, en evenmin kon men al te vrijmoedig uitweiden over de geneugten van de huwelijksnacht. Bij deze veronderstellingen wil ik het in dit verband laten. Om ze te toetsen moet onderzoek verricht worden naar andere christelijke bruiloftspoëzie, bijvoorbeeld zoals die door dichters van een andere religieuze ligging is vervaardigd. Deze beschouwing over Vondel is niet meer dan een aanzet tot een studie over een variant van de bruiloftspoëzie die met name in de Nederlanden zeker kwantitatief heel belangrijk is geweest.
Heemstede Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
Eindnoten: 1 WB 1, p. 129-32. 2 Zie E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. Bern 1948, p. 47-50. Revius heeft Deut. 21: 10-13 bewerkt in een gedicht ‘Heydensch Houwelijck’. Cf. J.C. Arens. ‘Bewerkingen van Tertullianus en andere vaders in Revius' gedichten’. SpL. 5 (1961), p. 143-49, m.n.p. 148-49. 3 Voor het klassieke en laat-antieke epithalamium zie men o.a. Virginia Tufte. The poetry of marriage; The epithalamium in Europe and its development in England. Los Angeles 1970, p. 2
9-70; A.L. Wheeler. Catullus and the tradition of ancient poetry. Berkeley - Los Angeles 1964 , p. 183-217. 4 J.A. Bouma. Het epithalamium van Paulinus van Nola; Carmen XXV met inleiding, vertaling en commentaar. Diss. V.U. Amsterdam 1968, p. 8-14. 5 Deze term wordt door Camillo Morelli op Paulinus' werkwijze toegepast. Zie ‘L'epitalamio nella tarda poesia latina’. In: Studi italiani di Filologia classica 18 (1910), p. 416.
Visies op Vondel na 300 jaar
6 Vert. Bouma p. 23: Eensgezinde zielen worden door reine liefde verbonden, een kuise aan Christus toegewijde jongen, het meisje een Godgewijde maagd. 7 Aen. 6, vs. 827. Vondel heeft Concordes animae meermalen als motto bij bruiloftsdichten toegepast, bijv. WB 5, p. 852; WB 8, p. 199 en 728. 8 Vert. Bouma p. 23: Laten verre blijven van de echt - dartelheid van de ijdele massa! - Juno, Cupido, Venus, namen voor losbandigheid. 9 Vs. 151-52. Vert. Bouma p. 31: De zijnen, die naar deze regel huwen, staat Jezus terzijde als leider van de bruiloft, voor hen verandert Hij het water in het zoet van de wijn. 10 Vert. Bouma p. 37 van de vss. 235-6 en 236-7. Ten overvloede: de celibaatsverplichting voor priesters bestond toen nog niet. 11 Een schets, ‘The medieval epithalamium and the christian tradition’, gebaseerd op een ongepubliceerde dissertatie van E. Faye Wilson, in Tufte a.w.p. 71-85. Over het christelijk epithalamium in de Renaissance is me geen literatuur bekend. Onderzoek zal o.m. nog de relaties moeten verduidelijken die er bestaan tussen het genre en theologische / ethische werken. Vossius suggereert in dit verband de namen van enkele kerkvaders, maar ook die van Lipsius. ‘De nuptiali’ in: Commentariorum Rhetoricorum sive Oratoriarum Institutionum libri VI. Leiden 1630, p. 410-12. Voor verbanden met de kerkelijke liturgie zie noot 19 hieronder. 12 Zie mijn ‘Een bruiloftsdicht van Karel van Mander’, In: TNTL 92 (1976), p. 189-202. 13 De Gulden Harpe Inhoudende al de Liedekens die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in Verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn [...] Vermeerdert met 't Broodt-huys [...]. Haerlem 1627, p. 361, 594, 650. 14 Gulden Harpe p. 594-95. De zg. Duitse komma vervult m.i. zowel de functie van leesteken als van signaal voor een binnenrijm (vgl. de laatste regel van het citaat). Vandaar dat ik het teken heb gehandhaafd. In het 5e ‘Veldlied’ uit Bethlehem, Dat is: 't Broodhuys wordt door de herders ook een bruiloft bezongen: ‘Daer werdt ghedacht noch Roomsch noch Grieckschen Heyden/ Thalassus noch ook Hymeneus niet/ Sulc vreuchden roep en was in Bruyloft-Liedt/ Maer Jacob siet, jae Jacob telcken/Ja Jacob ja, ja Jacob, Jacob’ (Haerlem 1627, p. 28) De Griekse vreugderoep Hymen Hymenaeus Hymen is dus vervangen door een extatische aanroeping van aartsvader Jacob. 15 Zie B.H. Molkenboer. De jonge Vondel. Amsterdam 1950, p. 98-104. 16 ‘Cupido in de Nederlandse letterkunde’. In: Hermeneus 47 (1975), p. 82-83. 17 Molkenboer noemt het gedicht even wanneer hij geestverwantschap tussen Van Mander en Vondel wil aantonen, zonder echter een rechtstreeks verband tussen beide gedichten aan te brengen. Zie a.w.p. 99. 18 Vgl. Van Mander: ‘Gods Kerck de Bruyt 't lichaem Christi/ Van Christo wert ghesalight sy/ Seer lief heeft hy sijn lichaems leden’ met Vondel: ‘Godts kercke de Bruyt recht// 't lichaem Christi een paar/ Van Christo, haren echt// wert sy salich naer reden/ Seer lieflijck hy beslecht// al haar saacken eerbaer,/ Mint, naar reden en recht// alleen syns lichaems leden’. 19 In de Joodse huwelijksceremonie speelde ps. 128 een belangrijke rol. Wat de christelijke kerk betreft: in de middeleeuwse ordo matrimonii (vanaf de 11de eeuw) wordt na de plechtigheid bij de deur van de kerk het bruidspaar door de priester onder het zingen van deze psalm naar binnen geleid (Liturgisch Woordenboek. Roermond - Maaseik 1958-62, kol. 1026). Volgens A. Castellani O.P. Liber sacerdotalis (1523) worden de riten die aan de bruidsmis voorafgaan, afgesloten met het gemeenschappelijk bidden van ps. 128 en het Onze Vader. In de uitgave van het gereformeerde huwelijksformulier van Datheen (1566), een bewerking van het betreffende stuk uit de Kirchenordnung van de Kurpfalz (1563), volgt de psalm bij wijze van belofte op het slotgebed, juist zoals in Vondels gedicht. Het ‘Bruylofts Reffereyn’ doet ook op een andere plaats nog aan het huwelijksformulier denken, nl. wanneer Vondel opmerkt dat Christus' aanwezigheid bij de bruiloft te Kana leert ‘dat int Houwlycx verbandt/ Alleen men eerlijck hoort, te houden goed' geruchten’. Het formulier zegt dat Christus te Kana gekomen is ‘om daer mede te betuigen, dat de Houwelicke staet behoort eerlick gehouden te werden by alle’. Is de doopsgezinde Vondel toch van het gereformeerde formulier op de hoogte geweest? Datheens formulier is o.a. te vinden in de thans bij de Gereformeerde Gemeenten nog gebruikte bundel De CL Psalmen des Propheten Davids [...] door Petrum Dathenum. Kruiningen 1977, p. 184-91. Met dank aan mijn zegsman op het gebied van de liturgiewetenschap, prof. dr. G.N. Lammens van de Vrije Universiteit voor zijn hulp. 20 WB 2, p. 463-79. 21 Molkenboer a.w.p. 313 en 603. 22 NNBW 9, 26-27. De veronderstelling in WB 3, p. 485nt dat Anslo wellicht medicus was, is onjuist. De stommen (vs. 57) zijn op te vatten als gedrukte auteurs, evt. boeken. 23 Nl. door opname in de bundel Poëzy van 1650. 24 WB 3, p. 484. 25 WB 10, p. 692-93. ‘Van dit Keulse bruidspaar zijn geen biezonderheden bekend. Leendertz veronderstelt dat Vondel dit onpersoonlijke gedicht maakte voor een Amsterdammer die deze bruiloft ging bijwonen (Het Leven van Vondel, blz. 348)’. Aldus de aant. op p. 692. 26 AGNUS - Agnes.
Visies op Vondel na 300 jaar
27 WB 10, p. 667. De annotator noemt dit gedicht ‘veeleer een uitnodiging om het H. Sacrament te ontvangen en de geestelijke bruiloft van het Lam Gods te vieren dan een bruiloftsvers’. Deze toelichting lijkt me misleidend: niet alleen is de terminologie (‘H. Sacrament’) te Rooms voor dit doopsgezinde paar (zie J.F.M. Sterck Oorkonden over Vondel en zijn kring. Bussum 1918, p. 137) maar m.i. is ook geen verwijzing naar een avondmaalsviering bedoeld, maar wordt het aardse huwelijk gezien als een vooruitwijzing naar de hemelse Bruiloft des Lams. 28 In de ‘Trouringh’ (WB 3, p. 367-68) wordt ‘Kristelicke gloet’, ‘kuisch vier’ gesteld tegenover het optreden van Cupido. In een sonnet op Sybrant Kamay en Maria Koppesen (WB 5, p. 527) speelt het paradijs een rol, vnl. omdat de bruid in een huis woonde, waar het Paradijs uithing. Godvruchtigheid en ouderliefde worden geprezen in het huwelijksdicht voor Ioan Six (WB 5, p. 852). Merkwaardig is het gedicht voor Peter Nooms en Beatrix Ram (WB 8, p. 196). De bruidegom bidt in de kerk om een teken waaraan hij zijn toekomstige bruid kan herkennen. Dan komt Beatrix, van een engelachtige schoonheid, het gebouw binnen en een ‘galm van 't heilig kerckgewelf’ geeft het gewenste teken. Is Vondel door deze voorstelling van zaken geïnspireerd door Dante's La vita nova? Behalve de naam van de bruid zijn er nog enkele vage overeenkomsten, zoals de ontmoeting in de kerk en de uitspraak van de ‘galm’: Dat is uw halve ziel. In een visioen wordt tot Dante gezegd: Vide cor tuum. J.L. Cohen. Dante in de Nederlandsche letterkunde. Haarlem 1929 velt een negatief oordeel over Vondels eventuele kennis van Dantes werk. In dit gedicht leidt overigens de ‘onverzierde Hymen’ de bruid te bed. Ik laat in dit verband buiten beschouwing de ‘Howlijck-sang tusschen God en de geloovige ziele’ (WB 2, p. 69-72), geen echt bruiloftsdicht, overigens wel traditioneel. Cf. Tufte a.w.p. 71-9. 29 Van het vijfde bruidspaar zijn geen bijzonderheden bekend. Zie noot 25. 30 Bruigom Lambrecht Jacobsz. die in 1620 bezongen werd, was doopsgezind predikant te Leeuwarden, maar krijgt een sonnet waar geen christelijk woord in voorkomt. (WB 2, p. 397). 31 Vgl. J. Oudaan: ‘Het Godendom ontdekt: Aan de Hedendaegsche Dichters’. In dit gedicht waarin Oudaan een felle aanval op het gebruik van mythologie doet, laat hij ook een voorstander even aan het woord (aangeduid met aanhalingstekens): 't Is met God, en Godsdienst schimpen/[...] Schoon men zoekt het te verglimpen,/ ‘Met de cierlijkheid der vinding/ Als een hoofddeugd in den Dichter/ Die zijn stoffen met die schatten/ Moet verryken, nergens lichter/ Dan uit d'Oudheid op te vatten;/ Daar voor spoorloos zyn te houden,/ Die 't betreden pad verachten/ Der verzieringen van d'Ouden;/ Zonder dat men, met gedachten,/ Met die goden, en godinnen,/ Wil het Heidendom verwekken’/ [...] Lag het menschdom niet gevangen/ In dien kolk der duisternissen/ Lang genoeg, dat uw gezangen/ Nu dien drekhoop weer vernissen? (Poëzy I. Amsterdam 1712, p. 36). Vgl. voor het onderwerp, ook i.v.m. Vondel, J.D.P. Warners. ‘Renaissance en oudheid’ In: NTg 45 (1952), p. 1-10, 201-10. 32 ‘Bruyloftbed’ van P.C. Hooft en Helionora Hellemans (1627). WB 3, p. 153-74. 33 De WB (1, p. 781-87) drukt de versie van Verscheide Gedichten (1644) af. De oorspronkelijke uitgave berust ter KB onder sign. 853 A 102. Ik citeer naar deze laatste. Zie P. Leendertz. ‘Een bruiloftdicht van Vondel’. In: Het Boek 19 (1930), p. 229-35 en Molkenboer a.w.p. 481-88. 34 WB 1, p. 784 nt en Molkenboer a.w.p. 484-85. 35 WB 3, p. 506-11. 36 WB 10, p. 191-97.
Visies op Vondel na 300 jaar
26
‘D'een klapt, t'geen d' ander heelde’ * Kijken en lezen in en rond Den Gulden Winckel (1613) Met uitzondering van het twaalfde hoofdstuk uit Molkenboers biografie wekten de 1772 verzen van Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders (= GW) in de 1 Vondelliteratuur slechts een matige belangstelling . Over een verklaring van deze geringe aandacht hoeft men zelfs niet te speculeren. Vooral de oudere Vondelstudie laat vaak met evenveel woorden horen dat GW slechts een min of meer getrouwe 2 herdichting is van onbeduidend rederijkerswerk , dat de verzen niet meer zijn dan 3 de uitvoering van een opdracht en dat zij uiteindelijk maar weinig hebben bijgedragen 4 tot de ontwikkeling van Vondels dichterschap , al wordt deze laatste opvatting door weinig auteurs op de spits gedreven. GW bracht Vondel immers in contact met de antieke verhalen en de mythologische stoffen waarop de prenten betrekking hadden; bovendien betekende de bundel voor de auteur een oefening in de puntige stijl van het beeldepigram, een discipline die hem zelfs voerde tot een bezinning over de 5 ideale, deugdzame mens . In de lijn van deze benadering heeft Molkenboer dan het eerste, grondige onderzoek van de bundel rond drie polen uitgebouwd, met name de relatie Pers-Vondel (GW als bestelwerk), de verhouding van Vondels verzen tot hun voorbeeld (De cleyn werelt van Jan Moerman) en de betekenis van het werk voor Vondels morele en artistieke ontwikkeling. Al zijn ook deze bladzijden uit De jonge Vondel niet vrij gebleven van de gebreken die de hele
*
Toen dit stuk al aan de redactie van Visies op Vondel was bezorgd, vernamen we dat een facsimile-editie van ‘Den Gulden Winckel’ met een inleiding door dr. J. Becker (Kunsthistorisch Instituut, Utrecht) ter perse lag en nog in 1978 zou verschijnen bij de uitgeverij Davaco te Soest. Alhoewel de resultaten van beide studies op een aantal punten een merkwaardige en derhalve des te overtuigender gelijkenis vertonen, werd, in overleg met dr. Becker, besloten dit opstel als complement van zijn inleiding toch te publiceren. Beide benaderingen vullen elkaar immers ook op een vaak verrassende wijze aan. Zo kreeg de bundel waarin Vondel beeld en poëzie als ‘gezusters’ liet samengaan onverwacht de vernieuwde en dubbele aandacht die hij al lang had verdiend, met name die vanwege de kunsthistorie en de literatuurgeschiedenis.
Visies op Vondel na 300 jaar
27 biografie ontsieren en die een vers maar al te graag herleiden tot een biografisch of psychologisch document, aan Molkenboer komt zonder meer de verdienste toe in de bewerker van het oude platenboek een zich al vrij onafhankelijk gedragende dichter te hebben onderkend, die daarenboven zijn voorbeeld ver had overtroffen. In dit opstel wordt GW op een andere wijze benaderd. Als embleemboek behoort de bundel tot een bepaald genre. Vanuit deze voor de hand liggende vaststelling rijzen enkele vragen die én voor de geschiedenis van dat genre én voor de evaluatie van wat ten slotte Vondels tweede grote werk is geweest, relevant kunnen zijn. Op welke wijze wordt in GW, die als bewerking toch aanzienlijk van zijn voorbeeld afwijkt, het embleemgenre gerealiseerd? Hoe verhoudt de bundel zich tot de contemporaine emblemataliteratuur? In hoever heeft zijn verschijnen tot de ontwikkeling van het genre in onze gewesten bijgedragen? Uiteindelijk moet deze genologische kijk leiden tot nieuwe inzichten over het werk zelf en kan hij aspecten ontdekken van Vondels inbreng die via een biografisch-genetische benadering of een bronnenonderzoek wellicht minder gemakkelijk herkenbaar zijn. Zelfs als men zou vergeten dat Vondel de auteur is van GW, zijn er redenen genoeg om de bundel als een bijzonder boek te beschouwen. Het verscheen op een moment dat voor de vernieuwing van de Nederlandse literatuur erg belangrijk is geweest. Tijdens het tweede decennium van de 17e eeuw gingen de renaissancisten zich met steeds meer nadruk tegen de officiële rederijkersliteratuur afzetten. Voorheen had de ‘nieuwe letterkunde’ een minder opvallend bestaan geleid: oud en nieuw leefden samen, vaak in dezelfde verzamelbundel of onder de naam van eenzelfde auteur. Het hoogtepunt van deze tweede grote manifestatie van de Renaissance 6 in onze letterkunde - sommigen spreken zelfs van een tweede revolutie - was ongetwijfeld Scriverius' spectaculaire uitgave van Heinsius' Nederduytsche Poëmata in 1616. Zelfs voor de geleerde Heinsius waren het Latijn en het Grieks niet de enige media voor een hogere cultuurexpressie. Haar eminent literair-historisch belang dankt deze editie voor een groot deel aan Scriverius' Voor-reden. Deze programmatische tekst herhaalde niet alleen met meer klem wat Stevin, Van Hout en Spiegel een generatie vroeger hadden bepleit, maar door zijn frontale aanval op de rederijkers betekende hij de definitieve doorbraak van de literaire vernieuwing: het normensysteem werd renaissancistisch en de rederijkerij verviel vlug tot de status van een subcultuur. Heeft een bundel als GW in deze ontwikkeling weliswaar geen opzienbarende rol gespeeld, toch valt hij uit de versnelde radicalisering van het vernieuwingsproces die voor die jaren zo kenmerkend is, niet weg te denken. Nog in 1608 had D.P. Pers De cleyn werelt (Antwerpen, 1584), waarin Jan Moerman Haechts Latijnse Mikrokósmos. Parvus mundus (Antwerpen, 1579) ‘rethoryckelijck’ in het Nederlands had ‘wtghestelt’, ongewijzigd heruitgegeven. Pers, wiens koopmanszin voornamelijk op grond van een paar humeurige
Visies op Vondel na 300 jaar
28 Vondelversjes van omstreeks 1647 bij de literairhistorici ten onrechte weinig 7 waardering vond , dacht toen al aan een vernieuwing van de bijschriften. Uiteindelijk hield hij het vanwege de populariteit van het werk ‘dat... alreede van velen ghelesen ende ghepresen’ was en op aanraden ‘selfs van de gene die op de nieuwe wijze 8 dichten’ bij het oude . Maar vijf jaar later, in het jaar van Geeraerdt van Velsen, was dat niet meer mogelijk. Vondel, die al in zijn z.g. ‘rederijkersperiode’ erg op het 9 nieuwe en het nieuwste was gesteld , werd aangezocht om Moermans ‘dichten... na de wijse van de Fransche dicht-maet’ te vernieuwen, terwijl de toen nog levende Antwerpse schoolmeester Moerman met een bon-mot van Dürer voor de bewezen 10 diensten werd bedankt . Maar vooral binnen de wereld van de Noordnederlandse emblemataliteratuur zelf is de verschijningsdatum van GW betekenisvol. In de jaren 1613-15 ging het genre zijn haast exclusieve belangstelling voor een nationale schepping als de liefdesemblematiek verlaten voor andere types van embleemboeken. Het Latijnse didactisch-moraliserende humanistenembleem werd door Roemer Visscher tot een typisch Hollandse sinnepop omgedoopt (1614). Pers zelf lanceerde in hetzelfde jaar 11 met zijn Bellerophon het woord ‘zinnebeeld’ . In de teloorgaande Plantijnse drukkerij te Leiden, waar men zoals in het Antwerpse moederhuis vooral oog had gehad voor ‘klassiekers’ als Alciato, Sambucus en Junius, verscheen in 1615 van de hand van Joost van Ravelenghien, broer van Frans II, de heer des huizes, een nieuwe vertaling van Paradins Les devises heroiques. De prozacommentaar werd er met originele 12 berijmde bijschriften aangevuld . GW zelf bracht een vernieuwde versie van een geëmblematiseerde verzameling ‘dicta et facta memorabilia’ uit de antieke cultuur, een subgenre waarin precies in hetzelfde jaar ook die andere grote uitgever van 13 embleemboeken, Crispijn de Passe I, brood had gezien . Kortom, GW nam deel aan de onmiskenbare perspectiefverbreding van de Noordnederlandse emblemataliteratuur van die dagen: naast het liefdesembleem gingen nu ook meer ernstige embleemtypes als het heroïsche en het didactisch-moraliserende een eigen Nederlands gelaat vertonen. GW maakt bovendien deel uit van een geliefde embleemtraditie waarop, in de strikte zin van het woord, noch Moerman, noch Pers, noch Vondel enig recht als auteur konden laten gelden. De Mikrokósmos-verzameling, zo genoemd naar de Latijnse bundel die de Antwerpse etser en uitgever Gerardt de Jode en de Mechelse pedagoog en geschiedschrijver Laurentius (van Goidtsenhoven) Haechtanus in 1579 onder de titel Mikrokósmos. Parvus mundus te Antwerpen lieten verschijnen, oefende binnen het genre een grote invloed uit. In dit opzicht is de serie zelfs vergelijkbaar met de bundels van het beroemde drietal Alciato, Junius en Sambucus, al behoort zij dan tot de tweede generatie van Nederlandse embleemboeken, die zelf zeer duidelijk door de aanwezigheid van Alciato en i.c. ook Junius is getekend. Om deze positie van Mikrokósmos en meteen ook de ware betekenis van Vondels deelname aan deze traditie op haar juiste waarde te schatten, is het
Visies op Vondel na 300 jaar
29 wellicht niet overbodig even de specifieke aspecten van de filiatie in de emblemataliteratuur in herinnering te roepen. Naast het tekstgedeelte, dat via vertalingen en bewerkingen traditie kan vormen, is ook de pictura op zichzelf in staat bij te dragen tot de uitstraling en het belang van een bepaalde serie. In verhouding tot het aantal embleembundels is het aantal ‘nieuwe’ emblemen trouwens minder groot dan men zou kunnen vermoeden. Het lijkt wel of het vinden van nieuwe emblemen of het scheppen van nieuwe picturae die voor een emblematische onthulling in aanmerking kwamen, minder belangrijk werd geacht dan de kunst om voor bekende stoffen steeds maar nieuwe betekenissen te vinden. Het komt dan ook geregeld voor dat een ‘geleerdere’ of spitsvondiger duider in een pictura meer of andere betekenissen blootlegt dan de oorspronkelijke maker van het embleem (de beeldende kunstenaar of de literator) erin had verborgen. Dit verklaart mede dat een bepaald corpus van emblematische motieven, die velerlei verklaringen toelieten, onvermoeid gedurende een paar eeuwen werd herhaald, zonder aan 14 populariteit in te boeten . Zowel vanuit het standpunt van de vertaling als dat van de specifiek emblematische bewerking op grond van de prioriteit van de pictura heeft Mikrokósmos (1579) een grote carrière gemaakt, terwijl de bundel ook in de toegepaste emblematiek zijn 15 sporen heeft nagelaten . Werd de basis voor het succes al duidelijk in het 16e-eeuwse Antwerpen gelegd - een heruitgave in 1592 en een Nederlandse (1584 - Moerman) en Franse vertaling (1589) -, het is vooral D.P. Pers die met zijn Latijnse (ca. 1610), Franse (ca. 1613) en Nederlandse edities (1608: Moerman; 1613 en 1622: GW) tot de faam en de uitstraling van de Mikrokósmos-traditie heeft 16 bijgedragen . In de tweede helft van de 17e eeuw moet de opvallende bijval van 17 GW zeker aan de naam van Vondel worden toegeschreven . De verzameling heeft ook een typisch emblematische impact gehad. Hiermee zijn niet zozeer bedoeld de 18 verwijzingen naar en de tekstcitaten uit GW in de bundels van Zacharias Heyns , maar vooral de onmiskenbare aanwezigheid van stoffen uit Mikrokósmos in andere embleemboeken, zoals in een belangrijk en eveneens erg succesvol werk als de geleerde Emblemata partim moralia, partim civilia van de Goudse humanist Florentius Schoonhoven (uitgaven in 1618, 1626, 1635 en 1648), aanwezigheid die zich via picturae uit deze laatste bundel ook liet gelden in de Emblemata ofte Sinnebeelden van Jacob van Zevecote (1626, 1638). Waar het kon, heeft Pers voor de prozacommentaren waarmee hij, helemaal in de lijn van de expansie die de emblematische subscriptio toen kende, GW in 1622 uitbreidde, op zijn beurt van de Latijnse teksten van Schoonhoven gebruik gemaakt. Ook in het buitenland en met name in Duitsland heeft Mikrokósmos bijval gekend. Het is wellicht geen toeval dat alle Duitse uitgaven van de bundel zijn verschenen in Frankfurt a.M., boekenstad bij uitstek en bekend toevluchtsoord voor Vlaamse en Brabantse vluchtelingen. In 1618 werd het boekje er voor het eerst uitgegeven door toedoen van de Zuidnederlandse inwijkeling, plaatsnijder en uitgever Jacob
Visies op Vondel na 300 jaar
30 19
de Zetter . Deze man was ook dichter en emblematicus, want het jaar daarop publiceerde hij een Duitse bewerking, waarin hij zich in lang uitgesponnen gedichten 20 ook als een eigengereid lezer en duider van de prenten openbaart . In 1670 ten slotte bezorgde Martin Meyer een Latijns-Duitse uitgave die in een breedvoerig-publicitaire titel als een 3e editie wordt aangekondigd: zij wordt niet alleen aan de studerende jeugd, maar ook aan schilders, beeldsnijders en graveurs 21 tot lering en profijt aangeboden . Wat bezat nu de Mikrokósmos-verzameling dat haar zo aantrekkelijk maakte? Deze vraag richt zich in de eerste plaats tot de intenties en de specifieke eigenheid van de bundel. Zij verdient alle aandacht omdat uiteindelijk zij alleen een oordeel over Vondel als dichter van GW (of als lezer van de Mikrokósmos-emblemen) kan voorbereiden en mogelijk maken. De Antwerpse bundel uit 1579 beweegt zich volkomen binnen de traditie van het embleemboek. Zowel door hun formele drieledigheid als door de wijze waarop beeld en tekst er functioneel op elkaar inspelen, zijn de 74 nummers van de verzameling zonder twijfel emblemen. Dat komt bijzonder goed tot uiting waar de platen of de bijschriften zich bij enkele voorgangers aansluiten. Sommige picturae behoren kennelijk tot de geliefde emblematische stoffen, zoals men die inzonderheid bij 22 Alciato en Junius aantreft . Sterk vallen in dit opzicht een drietal letterlijke 23 tekstontleningen aan Alciato op . Daartegenover bezit de verzameling een aantal kenmerken waardoor zij zich, althans op het eerste gezicht, van de contemporaine emblemataliteratuur lijkt te onderscheiden. Mag men uit het feit dat noch de titel, noch het voorwerk het woord emblema of een equivalent daarvan gebruiken, geen strenge genologische conclusies trekken, toch is deze overigens niet zo zeldzame eigenaardigheid een signaal voor een bepaalde conceptie van de bundel. Men hoeft in dat verband maar na te gaan hoe Haecht zelf de intenties van zijn werk aan de lezer uiteenzet en hoe D.P. Pers de vrij korte titel van het origineel, het tweetalige Mikrokósmos. Parvus mundus in 1608 uitbreidt. De bundel wordt daar aangekondigd als een verzameling ‘poëtische, moralische en historische exempelen’ die met afbeeldingen (‘Const-platen’) zijn ‘verciert’. Het gaat dus kennelijk in eerste instantie om een reeks moraliserende exempla die op de wijze van emblemen worden aangebracht. Gerardt de Jode, de auteur van de gravuren en uitgever van het boekje, spreekt over ‘gheschiedenissen... 24 en poëtelijcke puncten, Figuerwijs verclaert’ , terwijl M. Meyer het in de titel van zijn voormelde uitgave van 1670 nog precieser zal formuleren (‘auf Sinnbilder-Art 25 vorgestellet’ - ‘emblematicè expositus’) . Al werd het ‘emblema ex historia’ in al zijn variaties reeds druk beoefend door de eerste generatie van emblematici, Mikrokósmos is een van de eerste, zo niet het eerste echte embleemboek, waarvan de stof niet alleen uitsluitend uit mythologische, historische of didactische verhalen uit de Oudheid is samengesteld, maar waarin het filosoferen over deze stoffen 26 systematisch op een emblematische wijze is uitgebouwd .
Visies op Vondel na 300 jaar
31 Twee belangrijke takken van de humanistische didactiek, met name het moraliserende onderricht via beelden in het embleem en via geschiedenissen in het 27 exempel, hebben zich hier samengevoegd. Haechtanus, zelf historicus , gaat in het voorwerk van de bundel, dat is samengesteld uit een toelichting bij de titel, een opdracht aan Aartshertog Mathias van Oostenrijk en een soort ‘Ten geleide’ (Canadido lectori), uitsluitend in op het feit dat de verzameling heilzame moralisatie via geschiedenissen heeft te bieden. Slechts even heeft hij het over de hoge kostprijs 28 van de afbeeldingen en hun nut . Vooral het stuk tot de lezer verwoordt nauwgezet de krachtlijnen van de toenmalige christelijk-humanistische exempeltheorie. Kenmerkend hiervoor is de fragmentering van de geschiedenis, de mythologie en de literatuur in exempla waaruit men wijsheid en normen voor het eigen handelen 29 kan aflezen . In waarde rangschikt Haecht deze profane exempla onmiddellijk na de H. Schrift. Zij bevorderen de deugd en bieden inzicht in de universele vergankelijkheid der dingen en de alomtegenwoordigheid van Gods leidende hand. De nadruk waarmee deze laudatio van de antieke historia profana wordt uitgesproken, brengt ons in de nabijheid van Erasmus' befaamde uitspraak waarin de voorkeur wordt gegeven aan de allegoriserende lectuur van antieke 30 geschiedenissen boven de letterlijke, d.i. ook oppervlakkige lezing van de Schrift . Haecht raakt hier onmiskenbaar de kern van het debat: nemo enim est quin etiam Gentilibus a Deo legem in animo insitam esse sentiat, qua bonum a malo, honestum a turpi, iustum ab iniusto possit secernere. Cuius vis, et ratio legis cum ab ea, quae scripta est, diversa non sit, quis est qui ut intimae, sic scriptae legis auctorem DEUM negare audeat (* 4r). (Er is immers niemand die niet aanvoelt dat God ook in het hart van de heiden zijn wet heeft geplant, waardoor deze goed van kwaad, eerbaar van schandelijk, rechtvaardig van onrechtvaardig kon onderscheiden. Wie zou, daar de strekking en de grondslag van deze innerlijke wet nu niet afwijkt van de geschreven wet (d.i. de Bijbel), durven ontkennen dat God er de auteur van is?). Deze en dergelijke uitspraken wijzen uiteindelijk op een eschatologische interpretatie van de geschiedenis: de historie wordt opgevat als een verzameling van voorbeelden waarin God zich openbaart; zij leidt derhalve met de bijbel en het boek der natuur tot een 31 diepere kennis van de door God bestuurde en betekende werkelijkheid . Dit samengaan van heidendom en christendom wordt in de bundel zelf emblematisch zichtbaar gemaakt door het aanbrengen van bijbelse motti bij profane antieke geschiedenissen. De zin van deze religieuze motti moet men derhalve niet zozeer gaan zoeken in een neiging tot verhulling die van het embleemgenre zou zijn uitgegaan, maar in de spiritualiteit en de intenties waarmee de humanisten het genre van het profane exemplum beoefenden.
Visies op Vondel na 300 jaar
32 Als emblematische exempelverzameling is Mikrokósmos eigenlijk een schoolvoorbeeld van de methode van de z.g. loci communes. Deze methode bestaat erin het arsenaal van de menselijke kennis naar algemeen geldende gezichtspunten in te delen en te ordenen en mag doorgaan als het universele recept van het 32 humanistisch bestuderen en onderwijzen van de artes en de geschiedenis . Men kan haar belang voor de ‘studia humanitatis’ trouwens moeilijk overschatten. Zoals de imitatio in het vlak van de kunstbeoefening, beantwoordt zij volkomen aan de basisdrijfveren van het humanisme: de geestelijke assimilatie van de antieke cultuur. De formulering van zulke bekende waarheden zou niet meer zijn dan een platitude, mocht men in het onderzoek altijd het belang van de loci voldoende honoreren. Al is het wellicht overdreven ze te beschouwen als een soort nieuwe logica, hun betekenis reikt toch verder dan die van een classificatiesysteem van b.v. sententies en exempla. De loci communes zijn een denkvorm die, gezien het ‘bewarende’ karakter van de humanistische cultuur, de methodiek van de sacrale en profane wetenschappen, de pedagogie en de kunsten vooral op het geheugen heeft afgestemd. De selectiecriteria die hierbij worden aangewend, beantwoorden evenwel niet alleen aan mnemotechnische vereisten, maar leggen een levensbeschouwing bloot: ze vertolken vaak zeer welsprekend de humanistische ideologie en wenden kernbegrippen aan die deels uit de antieke filosofie en deels uit het christendom stammen. Zowel in de emblematiek als in de studie en het onderwijs van de geschiedenis heeft de methode van de loci diepe sporen nagelaten. 33 Is deze vaststelling voor de geschiedenis vanzelfsprekend , voor de 16e-eeuwse emblemataliteratuur is ze dat op het eerste gezicht veel minder. Deze restrictie betreft vooral de ordening van de aangewende criteria, die, zoals gezegd is, vooral op de bereikbaarheid via de memorie was afgestemd. In de emblematiek functioneert 34 de geheugenstut precies door de visualisering in de pictura . Van een ordening van de emblemen zelf of van een bewuste opbouw van de bundels blijkt, op een voorliefde voor het getal 100 na, in de 16e eeuw aanvankelijk weinig spraak te zijn geweest. Meer nog: voor een belangrijk onderdeel van de zich ontwikkelende embleemtraditie was de miscellanea-gedachte, de idee van het niet gecoördineerde 35 assortiment (lt.: farrago) kennelijk inherent aan het genre . Getuige ook de nadruk waarmee vanaf 1548 in Lyon de Alciato-verzameling volgens de methode van de 36 loci werd geordend . Deze aanpassing wordt in een Franse vertaling door B. Aneau uit 1549 als volgt toegelicht: Iceulx Emblemes nous auons rengéz en lieux communs, comme en certaines bendes, soubz chapitres generaulx des principales choses: procedans depuis les souueraines, et plus haultes iusque aux terriennes, et plus basses: comme de Dieu iusque aux arbres. Non point certes à telle intention, que nous presumions estre veuz plus diligens, ou mieulx arrengeans les choses que l'auteur mesme en la disposition de son propre
Visies op Vondel na 300 jaar
33 oeuvre. mais affin que nous reduisons en commun usaige ce qu'il ha faict 37 par esbatement . De bewuste ordening, waarin de grote loci van het humanisme gemakkelijk zijn te onderkennen (zoals o.m. Dieu, Vertus, Vices, Fortune, Le Prince, La Republique, la Vie, Mort, etc.), loopt uit op een vreemde, maar typisch emblematische rubriek: les arbres. De zedeles of de strekking van het embleem speelt in dit geval in de ordening niet meer mee. Ordeningsprincipe wordt de pictura. Hieruit blijkt duidelijk de eigen en vernieuwende inbreng van de emblematiek in de humanistische 38 onderwijsmethoden en mnemotechniek . Wij bleven hierbij wat langer stilstaan omdat de verzameling van De Jode-Haecht en meteen ook GW bij deze technieken nauw aansluiten. Dit is niet zonder belang voor de karakterisering van de bundels. Bovendien blijkt de ordening van Mikrokósmos uitsluitend vanuit de prenten beregeld. De opeenvolging van de picturae en niet die van de toepassingen leidt er de memorisatie van de loci. De z.g. ratio 39 colligendi exempla is hier die van de prioriteit van de pictura, voor velen een van 40 de grondkenmerken van het embleemgenre . Zelfs in sterk moraliserende exempelboeken blijkt deze prioriteit zich als de ruggegraat van een mnemotechnisch systeem te openbaren. Het spreekt vanzelf dat dit systeem erop gericht is mede een emblematische lectuur van de exempla te waarborgen. Blijft de toepassing of de uitkomst uiteraard de voornaamste intentie, nergens wordt de aard van deze toepassing door de opbouw van de bundel opgedrongen. In dit opzicht fungeert de exempelverzameling Mikrokósmos weer op en top als een embleemboek. Verschillende ordeningsprincipes zijn in de bundel aan het werk. Er is een genologische ordening. Afgezien van het inleidend mikrokosmos-embleem (cfr. infra) opent de bundel met ruim 20 verhalen die betrekking hebben op de mythologie of aanverwante stoffen; daarop volgt, zij het dan nog af en toe onderbroken door mythologische exempla of fabels, de tweede groep: de facta et dicta memorabilia. In de latere bewerkingen zullen deze exempelsoorten op het titelblad worden gespecifieerd. Een tweede ordeningsprincipe is het van-hoog-naar-laag procédé dat we al bij B. Aneau hebben aangetroffen. Van verhalen over Jupiter en de godenwereld gaat het naar exempla over keizers en koningen, naar verhalen over wijsgeren, ouders, vrouwen, dieren en dingen (i.c. voortbrengselen van het menselijk kunnen, i.c. de schilderkunst). Minder doorzichtig is de aanwending van het systeem van de mythologische tijdperken. De groep over de goden en de vorsten wordt ingeleid als de mundus argenteus (embl. 2), het zilveren tijdperk van Jupiter, de tweede als de aetas ferrea (embl. 31), de ijzeren eeuw van Pluto. Kan men de eerste groepering via de sterke aanwezigheid in de emblemen van Jupiter verantwoorden, de opdeling door de ijzeren eeuw heeft waarschijnlijk een meer inhoudelijk-intentioneel karakter: het tijdperk
Visies op Vondel na 300 jaar
34 symboliseert de strijd tussen deugd en ondeugd, strijd die in de onderscheiden 41 exempla wordt aangetoond . Veel verfijnder en met duidelijk mnemotechnische intenties opgezet is daarentegen de picturale catenatio van de emblemen. Elementen die niet bij de duiding worden betrokken, spelen hierbij vaak een beslissende rol. Men mag zich bij de onderkenning van deze ordening derhalve niet door de vaak al interpreterende opschriften laten misleiden. Daar het in dit bestek onmogelijk is de hele bundel embleem na embleem te onderzoeken, beperken we ons tot enkele voorbeelden. In de picturae 1-8 komt overal Jupiter voor, al wordt deze aanwezigheid in de op- en bijschriften niet overal uitgedrukt; hetzelfde kan men zeggen van de al vermelde vorsten- en filosofenseries of de vier exempla over beroemde vrouwen (nrs. 51-54); handelt embl. 51 volgens de titel over een foemina bellicosa (i.c. Semiramis), plaat 52 (De Cyro rege persarum) stelt in feite koningin Tomyris centraal; 53 (Nautae in pecora mutantur) gaat over Circe en het Exemplum castitatis van nr. 54 is Penelope. In de prenten 64-66, met voorstellingen uit het Arionverhaal, de geschiedenis van de altijd voorspoedige Polycrates en de krachtpatserijen van de remora of zuigvis, treedt telkens een vis op als mnemotechnische band; onmiddellijk daarop komen vier picturae waarop andere dieren staan afgebeeld: schapen, wolven, honden (nr. 67), de raaf (nr. 68) de harpij (nr. 69), en Apuleius' ezelsgeschiedenis die - is het toevallig? - ook met een vogel begint (nr. 70). Erasmus' procédé van de rangschikking ‘juxta rationem affinitatis et pugnantiae’, d.i. de ordening op grond van overeenkomsten of tegenstellingen, lijkt hier, zij het dan alleen op het vlak van de stof of de pictura, te 42 hebben meegespeeld . Soms is de band tussen deze picturae haast puur formeel, waarbij zelfs de inhoud van de voorstelling op de achtergrond wordt geschoven, 43 zoals in de prenten 17-20, waarin telkens drie figuren voorkomen . Bijzonder handig aangebracht zijn de overgangen: picturae die tegelijk een groep afsluiten en aankondigen. Zo wordt de zopas geciteerde vrouwengroep ingeleid met het embleem waarmee via de werkelijkheid van de lang nageurende potten en pannen de opvoeding door gewenning wordt geïllustreerd (50: Quo semel imbuta est recens servabit odorem testa diu). De plaat sluit een serie exempla af over opvoeding en leidt door de nadrukkelijke voorstelling van schoonmakende vrouwen picturaal de volgende reeks in. Lijkt dit voorbeeld weinig overtuigend, dergelijke mnemotechnische handigheden worden in de bundel voortdurend aangewend. Zo sluit de plaat van de dorstige en in het water wadende Tantalus (nr. 62: In garrulum) niet alleen een groepje exempels af over onbeheerste en overmoedige mensen, maar ze vormt tevens de overgang naar een nummer over de dronkaard of veeldrinker (nr. 63: quam naturam habeant potu obruti) en de al genoemde serie met de vissen (water). Erg geraffineerd fungeren in dat opzicht ook de nrs. 9-11. Pictura 8 (Vindicta deorum tarda, d.i. Gods molen maalt langzaam) behoort, mede op grond van de wijze waarop de figuur links op de voorgrond is afgebeeld, nog duidelijk tot de Jupiteremblemen, wat zelfs in het bijschrift
Visies op Vondel na 300 jaar
35 wordt bevestigd. Op het eerste gezicht is de band met de drie daaropvolgende prenten niet duidelijk, met name een voorstelling van Asklepios die zich met kruiden tegen de basiliscusbeet weet te beschermen (9: Herbarum virtus), van Bacchus en Pegasus (nr. 10) en van de personificatie van de vrede die met de ene hand Plutus vastneemt en in de andere de met vruchten overladen hoorn des overvloeds draagt (nr. 11: Pacis fructu). Stapstenen voor het geheugen zijn hier kennelijk de voortbrengselen van moeder aarde: de heilbrengende kruiden, de geestesverheffende wijn (‘insuper et terris attollit ad ardua mentes, confortat neruos, ingeniumque iuvat’!) en de letterlijk afgebeelde vruchten der vrede. Toch is er een band met nr. 8. In elk van de geciteerde picturae treedt een figuur op die op een of andere wijze slachtoffer is geworden van een goddelijke straf: Asklepios werd door Zeus neergebliksemd, Pegasus de hemel uitgezwierd en Plutus van het gezicht beroofd. Haecht heeft dit aspect in de teksten nergens gehonoreerd, wellicht een bewijs dat deze tweede overeenkomst, die zelfs via de platen niet wordt gesignaleerd en slechts connotatief merkbaar is, enkel heeft gefungeerd als mnemotechnische schakel in de ketting. Over de aard van de Mikrokósmos-verzameling van het duo De Jode-Haecht kan nog weinig twijfel bestaan: de bundel illustreert op voortreffelijke wijze hoe een embleemboek als een ‘book of commonplaces’ werd opgevat en fungeerde. Zelfs uit de keuze van de exempla blijken de banden met de humanistische exempel- en loci-theorie. Dat laat zich niet zozeer aanzien via algemeen bekende items als het De pietate erga parentes aut liberos e.a. die Erasmus in zijn Ratio verae theologiae bij wijze van voorbeeld heeft opgesomd, maar vooral in de aanwezigheid van enkele verrassende hoofdingen die dezelfde humanist in zijn De duplici copia voor het groeperen van exempels heeft voorgesteld, zoals b.v. het Insigne corporis robur, 44 waarbij in Mikrokósmos duidelijk exempla 60 en 61 aansluiten . Haecht was niet alleen historicus. Hij was ook schoolmeester, net als Jan Moerman die de bundel ook wel niet alleen vanwege ‘die overschoone Conste van Rethorycken’ in het 45 Nederlands heeft vertaald . In deze lange uitweiding werd wellicht al te exclusief ingegaan op formeel-mnemotechnische aspecten. Anderzijds suggereert Mikrokósmos toch 46 duidelijk dat de ordeloosheid van menig embleemboek slechts schijn is . Komen we hier in de buurt van ‘le beau désordre’ waarachter ook het humanistisch essay vaak zijn structuren voor de moderne lezer weet te verbergen? De zopas geschetste picturale catenatietechniek geeft bovendien aanleiding tot een minder vrijblijvende vraag: kan de wijze waarop de moralisaties al dan niet bij deze ordening aansluiten een aanwijzing geven of Haecht in eerste instantie mede-ontwerper of gewoon een lezer van de Jode's picturae is geweest? In het licht van sommige eigenaardigheden van de bundel, die ook de dichter van GW heeft aangevoeld, is de vraag zeker niet onbelangrijk. Uitsluitsel is evenwel niet mogelijk. Onderstreept de vaste ordening van het platenmateriaal - de 74 prenten zijn vier aan vier met
Visies op Vondel na 300 jaar
36 aanduiding van de letter op de plaat alfabetisch gerangschikt (A-T2) - dat het bewust om een picturale rangschikking gaat, op zichzelf betekent dat nog niet dat Haecht niet bij de stofkeuze en haar ordening betrokken was. Andere gegevens blijken evenwel op het tegendeel te wijzen. In het bericht aan de lezer beklaagt de Mechelaar zich over tijdgebrek; bij sommige prenten blijft de moralisatie uit (o.a. de nrs. 7, 23, 31, 74) of is de keuze van het bijbels motto overhaastig gedaan of onduidelijk; in minstens één geval werd zelfs een emblematisch signaal niet opgevangen (nr. 8, afb. 2, cfr. infra). Anderzijds laten details vermoeden dat de tekstschrijver zich meer dan zijn opvolgers van de assemblagetechnieken van de verzameling bewust was. Wie in de Nederlandse versies embleem 35 poogt thuis te brengen in de reeks die wij de facta et dicta memorabilia philosophorum zouden kunnen noemen (de nrs. 32-45 met verschillende subgroepen), ondervindt daarbij wel enige moeilijkheid. In het bewuste embleem wordt de mens vergeleken met een omgekeerde boom (homo arbor inversa), maar het is geenszins duidelijk hoe deze voorstelling van zaken in de reeks past. Het ‘inquit Aristoteles’ in het bijschrift van Haecht biedt de oplossing en verklaart meteen wie de deïctisch vingerwijzende man op de plaat wel kan zijn. Valt derhalve over de omstandigheden waarin Haecht en De Jode hebben samengewerkt concreet niets te vertellen, de onvolmaaktheden die men in de bijschriften aantreft, waren op zichzelf al voor de vertalers en bewerkers een aanleiding om van hun voorbeeld af te wijken. Naast de typisch emblematische inventiviteit hebben derhalve nog andere factoren in de evolutie van de Mikrokósmos-traditie meegespeeld. Een laatste probleem vormt het titelembleem (afb. 1). Welke zijn zijn relaties tot de hele verzameling? Merkwaardig is al dat het én als boektitel én als eerste emblema voorkomt. Moet dit dubbel gebruik erop wijzen dat de uitgevers van de bundel zich op een al bestaande platenreeks hebben gebaseerd en in het eerste embleem de vlag hebben gevonden die de hele lading kon dekken? De algemene bekendheid van de makrokosmos-mikrokosmosrelatie, in de Renaissance en in het 47 humanistisch onderwijs erg geliefd, was hier wellicht aanleiding toe . Noch in Haechts Expositio tituli, waarin de relatie wordt uiteengezet, noch in het bijschrift van het eerste embleem, vind ik elementen die de titel in zijn betrekking tot het geheel verantwoorden of ophelderen. Uiteraard is het niet onmogelijk dat mij essentiële dingen ontgaan. Maar desgevallend bevind ik mij in het goede gezelschap van de latere bewerkers die de titel wellicht om dezelfde redenen hebben laten vallen (Pers en Vondel in 1613 en Jacob de Zetter in de Duitse bewerking). Zelfs Moerman en de Franse vertaler van 1589 waren blijkbaar op zoek naar een verklaring. De eerste betitelde zijn vertaling De cleyn werelt als synoniem voor ‘mens’: Wantmen hier inne vindt al t'ghene dat den mensche mach eyghen wesen: wat hy moet laten ende vlieden, wat hy moet volghen ende *
beminnen by veelder-hande schoone exempelen...(* * 4v).
Visies op Vondel na 300 jaar
37
Het titelblad van Haechts en De Jode's Mikrokósmos. Parvus mundus, Antwerpen, 1579. De bol van de makrokosmos wordt herhaald in het bolvormig hoofd van de mens, de mikrokosmos. De vier humores waaruit het lichaam is samengesteld zijn aangeduid door de vier natuurelementen, voorgesteld door dieren: de kameleon staat voor de lucht, de salamander voor het vuur, de mol voor de aarde en een steur voor het water. De vier winden die vanuit de vier hoeken blazen, suggereren de eenheid tussen beide kosmossen.
Visies op Vondel na 300 jaar
38 De tweede voegde aan de voormelde Expositio een relevant zinnetje toe: Vous vous contemplez en ce present Microsme, car ainsi l'auons intitulé, veu qu'auecq vne tresbelle similitude il contient comme un fardeau quasi tous les actes et choses humaines (A2r). Iets dergelijks konden we trouwens al vernemen in Haechts opdracht aan Mathias, waarin sprake is van een Opusculum, in quo una veluti fasce res humanae illustri quadam imagine depictae comprehenduntur (* 3r). In de verzameling worden de menselijke daden, afgebeeld in een bekende voorstelling, met name die van de mikrokosmos-makrokosmosrelatie, als in één bundel samengevat. Misschien heeft bij dit alles nog een andere reden meegespeeld. De voorstelling van de mens als een mikrokosmos, als een compendium van de hele schepping, maakt die mens ook tot de koning van de schepping. Dit motief dat 48 in deze context vaak voorkomt , krijgt in Haechts expositio een bijzondere functie: het wordt, via een vergelijking met de aarde die eens door het vuur gereinigd en getransformeerd zal worden, zelfs doorgetrokken tot de verrijzenis: Nec igitur Microcosme animum abjicias, neque sis pusillanimus, sed spe certa futuram expectes resurrectionem (* 2r). Dat de mikrokosmos-realiteit - dit complex van overeenkomsten werd immers in 49 de Renaissance zeer ernstig opgenomen - hier uiteindelijk als een bron van vertroosting en sterkte fungeert, is wellicht niet toevallig, als we ze verbinden met de geaccentueerde tijdsklacht in de opdracht aan de lezer. Haecht beklaagt zich daar vanuit een uitdrukkelijk katholiek standpunt over de nare tijdsomstandigheden: ketterij en oorlog grijpen overal om zich heen en hij zoekt troost in het filosoferen over oude exempels: Quid inquam hoc rerum pessimo statu nos quoque Christiani atque Catholici agemus? Mea quidem sententia, nihil tutius esse videtur quam Philosophari...(* 3v). Wat dit philosophari betekent hebben we hierboven al uiteengezet. Dat het bovendien geschiedt in het teken van de optimistische en vertroostende mikrokosmos-idee, is in dit opzicht zeer betekenisvol. Vanuit deze hoek verkrijgt de titel van het werkje wellicht een onvermoede existentiële dimensie. In 1579 waren de calvinisten te Antwerpen op alle domeinen de baas. Aan de enige illusie die de katholieken nog restte, de in de St.-Michielsabdij residerende Aartshertog Mathias 50 van Oostenrijk, is Mikrokósmos, - mede als een teken van hoop? - opgedragen .
Visies op Vondel na 300 jaar
39 Een en ander moet het ons nu mogelijk maken om (eindelijk) de bundel van Vondel en Pers met enige kennis van zaken als embleemboek te onderzoeken. Dat wij naast Vondel de drukker-boekverkoper, uitgever en dichter uit ‘De witte Pers’ noemen, is niet meer dan een daad van literairhistorische rechtvaardigheid. Een groot deel van zijn succes en uitzicht dankt GW beslist aan zijn uitgever. Het is voldoende bekend hoe D.P. Pers zich in het embleemgenre had gespecialiseerd en men kan hem naast zijn feeling voor de markt ook niet een zekere smaak ontzeggen. Men doet er goed aan te bedenken dat de voor Molkenboer weinig sympathieke drukker - hij zou de argeloze Vondel lucratief hebben ‘gebruikt’ - vóór 1613, behalve de graag gelezen verzameling van Haecht/Moerman, al bundels van Heinsius en Coornhert had uitgegeven en dat hij de nog weinig bekende dichtende kousenhandelaar uit de Warmoesstraat de kans gaf uit te blinken in een van de meest geliefde en moderne genres van het ogenblik. Deze vaststelling lijkt in elk geval van meer gewicht dan het gejammer van Sterck en Molkenboer over het feit 51 dat Vondels naam uit de titelpagina van GW is geweerd . Beiden verloren in dat opzicht een en ander uit het oog, zoals de vrijmoedige toon van het door Vondel voluit ondertekende heilvers aan zijn zwager Abraham de Wolf, waarin zelfs 52 particuliere familiegrapjes worden te pas gebracht ! Is bovendien ook heden de vraag naar de auteur van een embleemboek niet altijd eenvoudig, zij was het nog minder voor de tijdgenoten die in deze nieuwe kunstvorm zowel dichters als beeldende kunstenaars of verzamelaars en uitgevers als auteurs hebben genoemd. Op deze nieuwe vormen van artistieke samenwerking was de nog jonge geïndividualiseerde boektitel slecht voorbereid. Wie maar enigszins met het genre vertrouwd is, zal in Pers' handelwijze bezwaarlijk een bewuste achteruitstelling van 53 Vondel kunnen onderkennen . Maar er is meer. Pers heeft als uitgever de bundel niet alleen gedurende een paar decennia in zijn Latijnse, Franse en Nederlandse versies gemonopoliseerd. Was hij, zoals gezegd is, al in 1608 van plan de verzen van de Nederlandse bewerking te moderniseren en werd hem dat door vrienden afgeraden, in het voorbericht van dezelfde editie laat hij toch uitdrukkelijk horen wat hij over de bundel denkt. In menig opzicht preludeert zijn interpretatie duidelijk op GW. In tegenstelling tot Haecht en Moerman die hierover nagenoeg met geen woord reppen, plaatst Pers de bundel uitdrukkelijk in de emblematische traditie. Zoals vele contemporaine embleemtheoretici situeert hij het aangename van het genre in de ‘ghemeenschap tusschen de hemelsche Poësie ende de gheestighe Schilderconste’, terwijl de 54 dubbele bodem van de ‘Poëtische dichtselen’ het nut van het embleem uitmaken . Dat laatste aspect verduidelijkt de inleider met het beeld van ‘de doosen van d'Apotekers’ waarop vaak ‘gheckelycke dinghen’ staan, maar die bij nader toezien ‘allerhanden droguen’ bevatten ‘om de qualen des gemoets te verdrijven’. Tien jaar later zal Cats - is het een toeval? - met hetzelfde beeld de bedoelingen van zijn Silenus Alcibiadis (Middelburg,
Visies op Vondel na 300 jaar
40 55
1618) toelichten . De apotheek voert de uitgever als vanzelf naar de gelijkenis van de winckel, beeld dat in 1613 de nieuwe titel van de verzameling zal worden: Seker dit is eenen winckel daer alderhande staten van menschen voor cleyn gelt groote wijsheyt connen coopen (:3r). Overigens verwijst deze gedachtengang direct naar de methode van de loci communes, waarmee Pers weer meer bij de oorspronkelijke intenties van Haecht aansluit: Daerom... comt hier als in eenen hof des wijsheyts Bloemkens plucken, die uyt der Heydenen hoven den Christenen zijn voorghestelt, niet om Heydensch te worden: maer om selfs van de Heydenen te leeren hoe sich de Christenen moeten draghen (:3v). Dat de drukker daar onmiddellijk aan toevoegt dat hij de schriftuurlijke motto's liever had weggelaten ‘om den hemel met de aerde niet onder een te minghen’, getuigt minder van een gebrek aan aandacht voor de christelijk-humanistische bedoelingen van de serie, dan van een zorg om puriteinse opwerpingen te voorkomen. Z.g. uit respect voor de auteur heeft Pers de bewuste motto's trouwens behouden en in GW wordt de restrictie niet meer uitgesproken. In 1613 formuleren Pers en Vondel hun inzicht in de opzet van Mikrokósmos nog duidelijker. Men mag zelfs stellen dat de vernieuwing van de bundel deels uit dat inzicht is gegroeid. Dat komt bijzonder goed tot uiting in de nieuwe boektitel. Het beeld van de gulden winkel vervangt niet allleen de weinig verhelderende vroegere titel, omdat het (boeck) nochtans niet eygentlijck van de Cleyne Weereld, dat is, van den Mensche, handelt, maer alleen van de adjuncten of toevallen des menschen (drukkersbericht, rr. 58-60), maar het vertokt bovendien treffend de intenties van dergelijke verzamelingen, waarin, naar een woord uit Huizinga's Erasmusboek, de opgeslagen wijsheid ligt 56 ‘uitgesteld als in een warenhuis en in detail te krijg’ . In een liminair sonnet ‘aen allen deughd en kunst-lievenden’ laat Pers over deze interpretatie van de titel weinig twijfel bestaan. Hij verbindt er het beeld van de winkel met dat van een tuin vol bloemen, waaruit de lezers als byekens naar believen honig kunnen puren, voorstelling die als geen ander door de humanisten werd gebruikt om de loci-methode 57 toe te lichten . Ook Vondel spreekt klare taal als hij het in zijn opdracht aan De Wolf heeft over eenen winckel
Visies op Vondel na 300 jaar
41 ... daer de Ieughd een kostelijck Threzoor van veelderley Kleynoden wordt aangeboden (vv. 76-77). Thesaurus, Promptuarium, Speculum, Nucleus, Theatrum, Sylva, Viridarium, Hortus, Deliciae, etc., het zijn alle bekende titels uit dezelfde sfeer: die van de pedagogisch didactisch-moraliserende humanistische verzamelwerken. Dat biografen als Leendertz, Sterck, Barnouw en Molkenboer de titel van GW met nadruk biografisch hebben geïnterpreteerd, klinkt in deze context haast potsierlijk: het zou gaan om een ‘doorzichtige dubbelzinnigheid’ (Molkenboer), met name een vorm 58 van publiciteit voor de ‘Witte Pers’ en... de winkel in de Warmoesstraat ! Gaven drukker en dichter tot dergelijke speculaties wellicht enige aanleiding door de toevoeging dat in GW ‘allerley waere’ te koop was ‘ende dat om kleyn gelt’ (Pers, r. 63) of ‘voor een kleynen prijs’ (Vondel, v. 78), dan moet bij deze schijnbaar mercantiele aanprijzing zeker de lange passus uit het drukkersbericht betrokken worden, waarin aan de hand van een citaat uit Horatius wordt uiteengezet dat de deugd - en dat is toch de aantrekkelijke koopwaar van GW - met nog meer ijver 59 moet worden nagejaagd dan het moeizaam te verwerven tijdelijke goed . In tegenstelling tot de herdruk van 1608 vangt Pers in het bericht uit GW aan met de voorstelling van het werk als een tot deugd verwekkende verzameling van heidense verhaalstoffen. Pas daarna volgt de topos over het samengaan van dichten tekenkunst via het beeld van de twee gezusters, voorstelling die ook Vondel in zijn opdracht zo gevat heeft geformuleerd (vv. 79-84). Dat de emblematische vormgeving van de bundel volgens Pers zou geschieden 'tot meerder vermaeck van onse teere verstanden (r. 24), wijst wellicht niet alleen op het dulce-aspect dat in de embleemtheorie vaak met de prenten wordt verbonden. De teere verstanden zinspelen kennelijk op de mnemotechnische functie van de picturae omdat, naar de algemene opvattingen ter zake, het zien de geest meer zou treffen en stimuleren 60 dan het horen of lezen van gesproken of geschreven woorden . Of Vondel en Pers daarbij ook nog inzicht hebben gehad in de mnemotechnische opbouw van de bundel, is een andere vraag die net als voor Haecht niet met zekerheid kan worden beantwoord. De nadruk waarmee zowel Vondel als Pers (in zijn commentaar van 1622) op enkele evidente picturale gelijkenissen wijzen, laat vermoeden dat beiden 61 de meer geraffineerde aspecten van het systeem niet helemaal hebben doorzien . In zijn heilwens aan De Wolf onderscheidt Vondel de filosofenexempels (vv. 37-54), de fabels (vv. 55-64) en het werk der historieschrijvers (vv. 65-70), waarbij hij uit de eerste groep een aantal voorbeelden citeert in de orde van de bundel. Merkwaardig is ook dat het Register van GW gebaseerd is op de exempelstoffen, eveneens in de orde van de verzameling. In de ed. 1622 is dit register gewoon alfabetisch opgevat. Valt bij dit alles op hoe gelijkluidend Vondel en zijn opdrachtgever de Mikrokósmos-traditie in het voorwerk van GW hebben geïnterpreteerd, waar zij het hebben over de emblematische aspecten van de bundel, zijn toch enkele
Visies op Vondel na 300 jaar
42 interessante verschillen in de formulering merkbaar. Voor Pers dragen de prenten, zoals gezegd is, voornamelijk bij tot het dulce, het vermaak van de lezer op dat, als de vlieghende en onrustige sinnen door het lesen vermoeyt zijn, zy door het aenschouwen der Kunstighe beeldenissen moghen verquickt ende verheught worden... (rr. 27-29). De levende dichtkunst of de ‘profijtelycke’ zuster omhelst de ‘vermakelijcke’ zuster, met name de ‘stomme schilderie’. Vondel trekt uit deze overbekende sententie andere en typisch emblematische conclusies: D'een spreeckt, en d'ander zwijght; d'een klapt t'geen d'ander heelde; t'Gedicht verklaert den zin en leerlijckheyd van 't Beelde (vv. 81-82).
De prent is niet alleen vermakelijke illustratie: zij verbergt de zin van het exemplum dat in het bijschrift wordt geduid. Dat bijschrift bezit derhalve voornamelijk een verklarende en paranetische functie. De eigenlijke narratio verplaatst zich meer 62 naar de plaat; als tekst is zij beeldbeschrijving geworden . In hoever heeft Vondel nu deze visie in de praktijk van zijn bewerking en van zijn lectuur van de Mikrokósmos-emblemen toegepast? Om deze vraag - de vraag naar Vondel als emblematicus - overzichtelijk te beantwoorden, benaderen wij GW vanuit het standpunt der drie emblematische bestanddelen (motto, pictura, bijschrift), daarbij telkens rekening houdend met hun onderlinge relatie. Wij wezen er al op hoe het gebruik in Mikrokósmos van twee lemmata, waarvan het tweede steeds een bijbelse pendant vormt van het eerste, mede de vertolking is van een christelijk-humanistische visie op het gehele wereldgebeuren: alle historie is heilsgeschiedenis. Uit de exempla moet mede blijken dat de lex scripta van de Schrift ook in de harten der heidenen is neergelegd. De lemmatische bijbelcitaten moeten deze alomvattende overeenkomst aantonen. In enkele gevallen gaat Haecht 63 hierbij typologisch te werk. Via deze halfbijbelse typologie moet duidelijk worden hoe de Oudheid de christelijke voleinding voorafspiegelt en hoe het christendom in de antieke cultuur zijn eigen volheid kan onderkennen. De z.g. profane motti van Haecht zijn meestal gewoon titels, aanduidingen van de verhaalstof, wat uiteraard weer doet denken aan een exempelverzameling. Weinig in aantal zijn de opschriften 64 waarin de zedeles al aan bod komt, nog minder die met een spreukachtig karakter . Hetzelfde geldt voor de Franse vertaling van 1589. De ingreep van Moerman is vooral van literaire aard: hij gaat beide motto's berijmen in tweeregelige versjes. Een bijkomend resultaat hiervan is dat beide versparen als typus en antitypus alleszins formeel dichter bij elkaar worden gebracht. Of deze oppositie bewust is nagestreefd, valt te betwijfelen: waar de Antwerpse rederijker enkele malen voor een ander schriftuurlijk
Visies op Vondel na 300 jaar
43 motto opteert, geschiedt dat alleen omdat het nieuwe bijbelcitaat beter aansluit bij 65 de inhoud van de subscriptio . Voor een meer specifiek emblematische aanwending van de motto's moeten we op Vondel wachten. Bij hem verwijst de exempeltitel zeer 66 vaak direct naar de prent via stereotiepe imperatieven als ziet, merct, e.d. . De prioriteit die de pictura op deze manier verkrijgt, wordt maar zelden afgezwakt door al te doorzichtige lemmatische verwijzingen naar de toepassing. Zeer zichtbaar wordt Vondels hand in de bijbelse motto's. GW wijkt op dat punt een dertigtal keren af van zijn voorgangers, waarbij vooral twee motieven hebben meegespeeld: enerzijds wordt dit motto vaak beter aangepast aan de (geregeld nieuwe) moraal van het bijschrift, terwijl anderzijds de dichter het procédé van de halfbijbelse typologie systematischer heeft aangewend. In het eerste geval fungeert het schriftuurcitaat voornamelijk als een auctoritas die de heidense wijsheid komt grondvesten en verdiepen; in het tweede geval manifesteert zich meer de bekende typologische visie op de historie, visie die Vondel al enkele jaren tevoren, met name in het slotkoor van Pascha en de daarbij als een soort naspel uitgegeven Verghelijckinghe, als een beginsel van literaire creativiteit had aangewend. Het procédé zal in zijn later werk nog belangrijker worden. Onderstreepte Haecht al de typologische relatie tussen de vallende Cupido en de gestrafte Lucifer (nr. 3) en tussen de sobere Pythagoras en Joannes de Doper (nr. 32), voor Vondel is daarenboven Salomon de antitypus van Sardanapalus (nr. 27), Judith van Semiramis (nr. 51), Samson van Miloon (nr. 61) en Jonas van Arion (nr. 64). De praxis van het dubbele typologische motto was in de emblemataliteratuur zeer levendig en is met de tijd in het genre steeds toegenomen. De wijze waarop in GW de inscripties van de Mikrokósmos-verzameling zijn verbeterd en aangepast, laten vermoeden dat Vondel in deze ontwikkeling, die naar mijn weten nog niet werd onderzocht, zijn rol 67 heeft gespeeld . Zeer relevant is uiteraard de vraag naar Vondels lectuur van de picturae. Zij beoogt niet de opbouw, noch de strekking of de inhoud van de onderschriften, maar de manier waarop deze vanuit de prent zijn beregeld. Wie er de schaarse literatuur met betrekking tot GW over naleest, komt tot de bevreemdende vaststelling dat Vondel in deze bundel blijkbaar alleen teksten zou hebben bewerkt. Over diens interpretatie van de platen wordt nauwelijks iets gezegd en dat terwijl de bijschriften, 68 zoals de motto's, tal van imperatieve verwijzingen naar de prenten bevatten . Op het eerste gezicht ziet het ernaar uit dat de platen van de Mikrokósmos-serie inderdaad weinig interessant zijn. Zij lijken niet meer dan een picturale vertaling van bekende exempelstoffen, verhalende visualisaties die het de lezer-kijker, o.m. door hun episodische opbouw, erg gemakkelijk maken. De moraal blijft verborgen achter het verhaal. Bij nader toezien blijken de bewuste koperplaten echter wel typisch emblematische eigenaardigheden te bezitten, m.a.w. ze bevatten wel eens signifikante signalen die door de ene lezer-bewerker wel en door de andere niet worden gecapteerd. Deze spanning tussen plaat en duiding manifesteert
Visies op Vondel na 300 jaar
44
Embleem 8: Vindicta deorum tarda of Gods molen maalt langzaam.
zich al in het eerste stadium van de emblematisering van de Mikrokósmos-exempels, waarbij in ten minste één geval een duidelijke discrepantie optreedt tussen een plaat van De Jode en de duiding van Haecht. In het achtste embleem, handelend over de wrake Gods (Haecht: Vindicta deorum tarda) hebben Haecht en zijn navolgers alleen de achtergrond van de pictura bij de duiding betrokken: de stilstaande windmolen als beeld van Gods uitgestelde maar onafwendbare wraak (afb. 2). De molen was inderdaad een vrij geliefde voorstelling in het genre (o.m. als embleem 69 van de traagheid) en wellicht heeft ook het in de oudheid en in de 17e eeuw bekende gezegde dat Gods molen langzaam maalt, zowel de tekenaar als de 70 tekstschrijvers naar die molen doen grijpen . Nochtans heeft De Jode de windmolen op de achtergrond slechts bedoeld als een medebetekenaar van wat op de voorgrond staat afgebeeld: de goden op wollen voeten en met ijzeren handen. Gods straf komt langzaam, maar slaat des te harder toe. Pers is de eerste bewerker die de prent juist heeft gelezen, met name in zijn prozacommentaar van 1622: want... de Goden hebben wolle voeten en ysere handen, om te kennen 71 te gheven, dat sy wel sacht aenquamen, maer hart aen tasteden .
Visies op Vondel na 300 jaar
45 Deze voorstelling was trouwens in de emblemataliteratuur niet onbekend. Met name de Franse emblematicus Pierre Cousteau (Costalius) heeft in zijn bundel Pegma cum narrationibus philosophics (Lyon, 1555) aan Jupiters kousevoeten een emblema gewijd en uit een aantal andere emblemen blijkt dat de Mikrokósmos-serie met deze 72 verzameling daarenboven soms opvallende gelijkenissen vertoont . Toch is het niet onmogelijk dat Vondel, in tegenstelling tot zijn Zuidnederlandse voorgangers, met het voorplan van de bewuste pictura verveeld heeft gezeten. Hij lijkt er in elk geval op te zinspelen in de slotverzen van zijn onderschrift: Die Gods langhmoedigheyd dan hier naer s'vleesch behaghen Heeft achteloos verzuymt, zalt veel te spa beklagen, Wanneer dengenen die hem vriendlijc heeft genood Met een wreet aengezicht hem inden afgrond stoot.
Verwijst het woord afgrond naar de twee figuren op het tweede plan? Zo althans heeft ook A.A. Verdenius de prent geïnterpreteerd: op het voorplan staan de straffende goden, ‘daarachter ziet men twee mannen, halverwege verdwenen in 73 een aardspleet, een kloof (“de afgrond”)’ . De houding van de handen en de omstraalde hoofden maken echter duidelijk dat beide figuren gewoon een repetitie zijn van de goden op het voorplan. Dat zij in een dal lijken te verdwijnen moet gewoon het naderen van Gods straf suggereren. Al mag dit concrete voorbeeld niet de ideale illustratie zijn voor het feit dat Vondel zijn bijschriften vanuit een analyse van de prent opbouwt - wie zal het een Nederlander kwalijk nemen dat hij zich door een molen laat biologeren? -, andere emblemen uit GW komen deze aandacht voor de prent veel overtuigender aantonen. Af en toe wordt de gehele subscriptio op een systematische wijze dichter bij de pictura gebracht. Dat geschiedt o.m. in het 10e embleem, waarvan de Bacchus-voorstelling via een opeenstapeling van vragen wordt ondervraagd, een 74 procédé dat in het genre trouwens geliefd was . In andere gevallen beschrijft de tekst de prent met een toegenomen aandacht voor het detail, wat meteen ook de zingeving verduidelijkt. Men vergelijke in dat opzicht Vondels Momus met Moermans Zoïlus (nr. 42). Vondel verklaart niet alleen al Momus' schrijfwerk, een essentieel gegeven dat Moerman in tegenstelling tot Haecht onvermeld laat, maar hij detailleert zijn beeldbeschrijving op een efficiënt verduidelijkende wijze. Aandacht voor de pictura blijkt ook uit de bijschriften waarin Vondel de voorstelling aan kritiek 75 onderwerpt. Molkenboer wees in dat verband al op het Fortuna-embleem (nr. 21) . In een ongewoon lange subscriptio (30 vzn.) begint de dichter al vanaf het 9e vers op te sommen water naar zijn gevoel op de pictura ontbreekt: het bekende rad en de gedragingen en omgeving van Fortuna zoals die op het even bekende 76 Cebes-tafereel staan afgebeeld . Dat Vondel intussen blind blijft voor de paradijsvogel, die De Jode in de linkerbovenhoek van zijn Fortuna-embleem tekende en die, als medebetekenaar van Fortuna's
Visies op Vondel na 300 jaar
46 voetloosheid, door Haecht en Moerman met nadruk in de subscriptio wordt vermeld, is een bewuste keuze, daar de dichter van GW de duiding van zijn voorgangers 77 kende . Gaat het hier om de typisch emblematische reflex om uit een bepaalde prent steeds andere gegevens af te leiden? Wijst het feit dat Vondel zich i.c. beroept op andere voorstellingen, op de beeldgerichtdheid van de emblematicus? Wij durven het betwijfelen. Zo is in de onmiddellijk daaropvolgende pictura het rad wel aanwezig, maar Vondels subscriptio zwijgt erover in alle talen. Waar GW komt tot nieuwe toepassingen, geschiedt dat trouwens vaak om redenen die minder met de pictura dan met literatuur hebben te maken. Soms wordt zelfs al de beeldbeschrijving gestoffeerd met typisch textuele details, zoals in het verhaal van Atalanta en Hippomanes (embl. 23), waar allerlei gegevens uit de 10e metamorphosis van Ovidius die niet op de pictura voorkomen, de voorstelling van de wedloop komen 78 verlevendigen , of in de verklaring van het Vredesbeeld (embl. 11), waarin zelfs een verwijzing naar de voorgestelde Plutus onder invloed van een passage uit Isaias plaats moet ruimen voor een beschrijving van de gevallen Mars wiens wapens door de Vrede tot nuttige landbouwinstrumenten worden omgesmeed, een 79 gedaanteverwisseling die in de pictura niet is gevisualiseerd . Uit deze voorbeelden kan men derhalve over Vondels houding tegenover de embleemprent bezwaarlijk eenkleurige besluiten trekken. Plaatst men echter GW tegenover de andere Mikrokósmos-bewerkingen, dan blijkt dat de zorg voor de eenklank tussen beeld en spraak daar wellicht iets intenser is geweest. De Zuidnederlanders besteden doorgaans meer aandacht aan de beeldbeschrijving, inzonderheid Moerman. Van zijn kant heeft Pers de bundel op dit punt nog telkens pogen te corrigeren. Hij deed dat in 1608 tegenover Moerman, toen hij de plaat van embleem 41 in de zin van het bijschrift liet bijwerken: daarin wordt aan de sfinx het bovenlijf van een godin toegemeten, terwijl De Jode het monster met het hoofd van een baardige man had bedacht. Ook Pers' prozacommentaar in de GW-editie van 1622 is erop uit om de overeenkomsten tussen prent en tekst te onderstrepen of te herstellen, dat laatste o.m. waar Vondel van deze emblematische gedragscode was 80 afgeweken, zoals in embleem 40 . Het feit dat de filosoof daar drie bekers voor zich op de tafel heeft staan, wordt in GW niet verklaard. Pers knoopt in 1622 weer aan met de verhelderende herbergswijsheid van Moerman (Haecht): Drymael ghedroncken is goet accoort: Den eersten dronck is om den dorst te verslaen, Den tweeden om droefheyt te doen vergaen... Den derden sy voor eenen vrient gedaen.
Op de plaat wordt de betekenisfunctie van de drie bekers trouwens door de aanwezigheid van drie druiventrossen op de achtergrond onderstreept. Wie
Visies op Vondel na 300 jaar
47
Embleem 22: Paupertas Fortunae Victrix of De arme overwint de Fortuin.
in de Mikrokósmos-traditie ten slotte de ‘ideale’ emblematicus aan het werk wil zien 81 - de zinspeling op Schönes embleemdefinitie weze hier duidelijk -, zal vooral in de Duitse bewerkingen zijn gading vinden: daar is de pictura niet alleen maar een aanleiding tot tekst, maar ze beregelt de bijschriften en biedt in spe steeds nieuwe stof voor steeds nieuwe toepassingen. Eén voorbeeld moge volstaan om dat bijzonder duidelijk te illustreren. In het tweede Fortuna-embleem (nr. 22) wordt de armoede voorgesteld als de enige kracht die de mens tegen de grillen van de fortuin kan beschermen (afb. 3). De pictura stelt een man voor in gehavende kledij, die de blinde Fortuna aan haar rad vastbindt. Picturaal wordt bovendien de strik waarin het lot wordt gevangen zeer sterk in evidentie gesteld: men kan als het ware niet naast de strik als emblematische betekenisdrager heen kijken. In de subscriptio van Haecht wordt dan ook met nadruk gesproken van de funis herculeus, waarmee het vangen van Fortuna met de beroemde vangsten van Hercules in verband wordt 82 83 gebracht . Zedeles: armoede is de hoogste wijsheid . In tegenstelling tot de Franse vertaling, heeft Moerman aan de strik geen betekenis gehecht: de allusie op Hercules wordt weggelaten. In de Latijns-Duitse versie van 1670 staat de strik in het middelpunt van de belangstelling: daar is hij geknoopt uit de deugden van de arme, met name diens Frömmigkeit (probitas), Vorsichtigkeit (prudentia), Gedult (patientia),
Visies op Vondel na 300 jaar
48
Stärcke (fortitudo), Grossmüthigkeit (animi magnitudo) en Beständigkeit (constantia), 84 ook de deugden van Hercules . Ook in de wat oudere versie van De Zetter staat de strik in de duiding centraal en wordt de arme betekenisvol een ‘Löwen muth’ 85 toegedicht . En Vondel? We bevinden ons plotseling wel heel ver verwijderd van wat we over de beeldbetrokkenheid van zijn bijschriften hebben uiteengezet. Zulke relatie bestaat hier nog nauwelijks: de eigenlijke embleemprent wordt haast volledig vervangen door een nieuwe pictura in woorden. Voor de beschrijving en de duiding van de plaat volstond kennelijk het motto, waardoor de dichter mede veel meer vrijheid kreeg in de uitwerking van de subscriptio. Deze zou men, anachronistisch getypeerd, bijna als een melodramatisch tafereeltje uit het 19e-eeuwse miserabilisme kunnen beschouwen.
Die arm is, en genoeght met t' geen hy heeft ontfangen, De wankel Avonthuur heeft inden strick gevangen. Daer in een biezen Hut zich d'Armoede geneerde, Daer 't hooft de zolderingh, en daer de voeten d'eerde Geraeckten te gelijck, en daer een vuyren planck Te samen was den disch, en oock de zitte-banck, Daer 't goud-geel kaf en stroo men op den vloer uytspreeden, Om rusten inden nacht de moegeslaefde leden, Daer 't water was den dranck, en droogen visch het brood, Daer lavenisse en spijs gehaelt wert uyt de sloot, Daer aenden kouden heert de tanden mosten knappen, En daermen liep bekleed met duyzenderley lappen, Daer den huysvader (laes!) was eenen blinde-man, En daermen leven most van t' geen de vrouwe span, Daer vijftien zonen en drije ionge meyskens waren, Daer 't al by daegh te bed most om de keers te sparen, En daermen nauwe een biese, oft daermen nauwe een lamp Ontstack, wanneer daer s'nachts quam t'een oft t'ander ramp. En daer noch nietemin t'Genoegen wert gevonden, Aldaer lagh d'Avonthuur die Lichte-schoy gebonden. Want daer't genoegen is, al valt schoon d'aermoe zuur, Daer vreestmen geen Fortuyn, noch wanckele Avonthuur.
Dit voorbeeld is extreem en zelden heeft Vondel zich zover van de eigenlijke pictura verwijderd. Toch illustreert het onderschrift, zij het dan wellicht al te scherp, de geest waarin de dichter heeft gewerkt: niet zozeer het respect voor het emblematisch gegeven, maar veeleer de duidelijke intentie om zijn voorbeeld(en) op elk gebied in de epigrammen te overtreffen heeft de winkelier bij het uitstallen van de gulden koopwaar geleid. Ook gezien binnen de grenzen van het embleemgenre lijkt de literair-historische en artistieke betekenis van GW voornamelijk in de bijschriften te liggen.
Visies op Vondel na 300 jaar
49 Molkenboer heeft de verzen van GW vrij uitvoerig, en nauwkeurig met die van 86 Moerman vergeleken, waarbij hij, in tegenstelling tot Te Winkel , de originaliteit en de artistieke kwaliteiten van Vondels ‘nieuwe dichten’ heeft beklemtoond. Al kan men tegen het impressionistisch en eenkleurig karakter van zijn evaluatie bezwaren opperen - deze is o.m. gesteld in een terminologie die in haar geheel haast tot 87 hetzelfde semantische veld behoort -, tegen zijn besluiten over Vondels superioriteit kan weinig worden ingebracht. Uit deze typering onthouden we vooral de passages waarin de biograaf de strekking en de toon van GW verbindt met de 17e-eeuwse Hollandse burgerlijkheid en waarin hij de bijwijlen scherp satirische toon van de bijschriften of Vondels neiging tot actualisering van de exempels onderstreept. Zoals zal blijken, zijn deze vaststellingen ook voor een benadering van de bundel als embleemboek niet zonder belang. Minder gelukkig was Molkenboer waar hij, in zijn verweer tegen Te Winkel, die beweerde dat Vondel de christelijke toepassingen van Moerman niet zelden weglaat, 88 in GW precies een toegenomen verchristelijking van de moraal suggereerde . Dit standpunt verdient aandacht omdat een specialist als H. Rosenfeld, van wiens werk Molkenboer overigens niet op de hoogte was, precies het tegenovergestelde had beweerd. Vergeleken met De Cleyn werelt beklemtonen Vondels alexandrijnen volgens de Duitse geleerde ‘mehr den antiken Zug der Fabeln und vermeiden die religiös-christlichen Nutzanwendungen oder schwächen sie zu allgemeinen Lebensregeln ab’. Moerman daarentegen ‘hatte den schlichteren lateinischen Text bei seiner Übertragung um moralische und religiöse Nutzanwendungen bereichert und dem Werk damit mehr den Charakter eines auf antiken Themen aufgebauten 89 erbaulichen Exempelbuches gegeben’ . Het gaat hier om typisch genologische uitspraken, waaraan wij in de optiek van deze studie bezwaarlijk voorbij kunnen gaan. Bij nader toezien blijkt de hele problematiek echter zeer vrijblijvend, zelfs kunstmatig. Getuige eerst en vooral het bewuste gebruik van het (antitypische) bijbelmotto, dat aan de hele Mikrokósmos-traditie vanaf haar ontstaan dadelijk een christelijk-humanistische dimensie verleende. In dit perspectief is het al dan niet christelijk karakter van een subscriptio al veel minder belangrijk. Bovendien is het aantal emblemen dat in deze discussie kan worden betrokken te gering om over het antiquiserende of christianiserende karakter van deze of gene Mikrokósmos-bewerking verantwoorde uitspraken te doen: wat betreft GW ruim een dozijn. Ten slotte bleken de gegevens van Molkenboer en Rosenfeld weinig 90 betrouwbaar: de eerste hanteerde het begrip christelijk zeer ruim of opponeerde 91 de teksten van Vondel te eenzijdig tegenover die van Moerman ; de tweede trok blijkbaar te vérgaande conclusies uit enkele geringe verschillen tussen de versies van Haecht en Moerman, verschillen die vaak niet meer zijn dan het gevolg van 92 typische vertaalproblemen of gewoon de uitwerking van suggesties die al duidelijk 93 in de teksten van Haecht lagen besloten . Met al deze restricties rekening houdend, moet men, tegen Molkenboer in, besluiten
Visies op Vondel na 300 jaar
50 dat Vondel de christelijke toepassing liever weglaat dan er een nieuwe inlast. Van de 9 emblemen waarin van zulke weglating sprake kan zijn (nrs. 3, 11, 16, 26, 32, 43, 50, 65, 71), geschiedt deze slechts een viertal keer met een merkbare toename van antiquiserende elementen. Toch kan men niet ontkennen dat in de bijschriften van GW een antiquiserende trend aan het werk is. Deze situeert zich evenwel niet binnen een spanning tussen christelijke en andere interpretaties en doet zich evenmin voor bij interpretatiewijzigingen waarin deze polariteit niet speelt (nrs. 40, 53, 62, 70). Zij treedt wel op waar Vondel nieuwe exempla in de bijschriften inlast, de verhaalstof levendiger en gedetailleerder voorstelt of laat blijken dat hij zich over de bronnen van de geschiedenissen die De Jode in beeld had gebracht, had laten 94 informeren . Het fenomeen is dus veeleer het gevolg van de bijzondere didactische zorg waarmee de dichter van GW zijn nieuwe teksten heeft geschreven. Vondels neiging om in de bijschriften soms nieuwe exempla of gelijkenissen in te lassen (in nr. 20: het exempel van Midas; nr. 21: Fortuna's rad en het Cebes-tafereel; nr. 22: de armenhut; nr. 27: Hercules en Omphale; nr. 30: de putemmer; nr. 32: de kermisgans; nr. 39: de cirkel in het driehoekig hart; nr. 44: Aesopus koopt tongen; nr. 50: de honden van Lycurgus; nr. 66: Antonius' galjoen te Actium), lijkt op het eerste gezicht de eenheid tussen de drie emblematische bestanddelen te schaden. Zulks geschiedt met name in embleem 50, waar het hele gebeuren van de pictura - het karnen van melk - in het bijschrift nog slechts via een spreekwoord blijft naklinken (T'vat hout nae't eerste sap doch altijd zijnen reucke) 95 en wordt vervangen door het exempel van de honden van Lycurgus . In feite zijn dergelijke uitbreidingen de neerslag van de intenties waarmee de Mikrokósmos-verzameling werd opgezet. Dergelijke ingrepen betekenen immers niet alleen een toename van de bewijskracht van het embleem dat op deze wijze wordt uitgebreid, maar verhogen de waarde van het embleemboek voor zover dat 96 als loci communes-verzameling wil fungeren . Deze tendens komt nog sterker tot uiting in de prozacommentaar van Pers in De vernieuwde gulden winckel van 1622 en is mede de reden van de massa bijwerk die de bundels uit die tijd begint te overladen, zoals dat o.m. in de embleemboeken van Cats, Zacharias Heyns en Johan de Brune kan worden vastgesteld. We zagen al hoe Vondel zulke didactische amplificaties verantwoordde door een kritiek op de prent. Dat kan ook geschieden door een kritiek op de fabula. Zo wordt het Circe-verhaal schijnbaar eerst afgewezen en onmiddellijk daarna op een nieuwe wijze geïnterpreteerd aan de hand van een passage uit Boëthius' De consolatione philosophiae, waarvan bij Haecht, noch bij Moerman sprake was: Aenschouwer, zoo u dunckt dat ghy wel mooght ontberen Dees zeltsaem Fabel, die (zoo't schijnt) u niet kan leeren, Hoort hoe de Wijsheyd zelfs zoo aerdigh hier op gloost, Als inden kercker zy Boëthium vertroost... 97 (embl. 53, vv. 5-8) .
Visies op Vondel na 300 jaar
51 Op Vondels levendige verteltrant en diens verhelderende aanwending van het detail 98 heeft Molkenboer met voldoende nadruk gewezen . Deze ongetwijfeld juiste vaststellingen mogen evenwel niet leiden tot het misverstand alsof de beter vertellende Amsterdammer in GW de Mikrokósmos-teksten systematisch tot bijschriften van het overwegend narratieve type zou hebben omgebouwd (en op die wijze de paden zou hebben geëffend voor het zo typische Catsiaanse embleemvers). Een nauwkeurige telling heeft uitgewezen dat de verhouding tussen het aantal verzen dat Moerman en Vondel aan het verhalend en duidend gedeelte van de 99 subscriptio wijdden, proportioneel ongeveer gelijk ligt . De indruk dat Vondel meer vertelt, vloeit trouwens ook gedeeltelijk voort uit het feit dat de bijschriften van GW veel langer zijn. Een ander motief voor deze verlenging van het beeldepigram - dat hierbij evenwel niets van zijn spitsheid verliest, integendeel - is Vondels behoefte om de embleemstoffen bij een antieke of daaraan gelijk te stellen bron te laten aansluiten. Wij hebben er trouwens al op gewezen hoe de beeldbeschrijving in GW zich soms liever door een literaire bron dan door de plaat laat leiden. Hoe Vondel op dat moment van zijn ontwikkeling met deze bronnen in aanraking is gekomen, is een andere zaak, maar het is in elk geval duidelijk dat achter de bijschriften van de emblemen 2, 23, 29, 41 en 66, teksten van Ovidius, Horatius en Erasmus schuilgaan en dat de toename van de mythologische kennis en opsmuk in enkele 100 andere nummers het gevolg is van dezelfde bekommernis . Uit al deze amplificaties mag worden besloten dat de bewerking van Vondel zeker geleerder (d.i. ook meer antiquiserend) is geworden. Maar met de groei van hun bewijskracht en de toenemende literalisering waarvan zij het voorwerp waren, zijn de bijschriften van GW ook informatiever geworden: zij veronderstellen bij de lezer merkbaar minder voorkennis dan zulks bij het publiek van Haecht en zelfs Moerman het geval was. Zo gezien neemt GW, in weerwil van zijn geamplificeerde geleerdheid, deel aan de vereenvoudiging van het doorgaans vrij gecondenseerde en minder vlot toegankelijke 16-eeuwse embleem, een evolutie die in de geschiedenis van het genre duidelijk merkbaar is en die inzonderheid in de Nederlanden zal leiden tot de oeverloze praatemblematiek waarvan Cats en Poirters de voornaamste exponenten zijn. Als emulator had Vondel zowel specifiek literaire als emblematische bedoelingen: GW betekent niet alleen artistieke winst voor de bijschriften, maar ook een versterking van hun didactisch-emblematische kracht, zij het dan dat deze versterking gepaard gaat met een groeiende aandacht voor de tekst, een fenomeen dat de emblematiek in de daaropvolgende jaren meer en meer zal tekenen. Eén bijzonder kenmerk van Vondels bijschriften bleef hierbij onbesproken, met name de verschillende vormen van popularisatie waarvan de Mikrokósmos-verzameling in GW bijwijlen het voorwerp is geweest. Dat deze popularisatie zich tegelijk manifesteert met een toename van het antieke element, lijkt slechts op het eerste gezicht een bevreemdende vaststelling. Ten eerste is het procédé zeker niet systematisch in elk bijschrift van GW
Visies op Vondel na 300 jaar
52 toegepast. Didactische perspicuitas kan vervolgens goed met geleerdheid samengaan en een middel om deze helderheid te bereiken is precies de bevattelijke populariserende uiteenzetting. In deze context roept popularisatie meteen het begrip vulgarisatie op. Vandaar dat Leendertz GW niet helemaal ten onrechte ‘eene christelijke volksfilosofie’ heeft genoemd, al mag, zoals is aangetoond, hieronder 101 zeker geen expliciete verchristelijking van het bijschrift worden verstaan . Het verschijnsel is in GW echter te interessant om het bij deze vaststelling te laten. Vondel populariseert zijn bijschriften op verschillende manieren. Populaire 102 uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden worden ingelast ; onder de amplificerende exempla en gelijkenissen duiken ook een paar keer niet-antieke, maar realistisch populaire voorbeelden op: de putemmer (nr. 30), de vetgefokte kermisgans (nr. 32), de schutterij (nr. 65); het meest opvallend is wel de populariserende en onderhoudende verteltrant: Den Wijs-gier Plato om zijn Iongeren te leeren Zeyde, een tweevoetigh Dier naeckt, bloot, en zonder veren is den geschap'nen Mensch: dees voorgestelde les Ter ooren al terstond quam voor Diogenes: Den Drol en is niet slinx, hy past op deze stucken, En gaet flocx eenen Haen al levendigh uyt plucken Zijn pluymen uyt het lijf, en daer meed' slechten Iool, Oft hy geen vijf en kost, loopt naer d'Atheensche school, En werpt den naeckten Haen voor Platoos voeten henen, Dats een Platonisch Mensch, naeckt (zeght hy) met twee beenen. Noeyt yemand zoo bespraeckt diens tongh niet eens en lispt, En niemand oeyt zoo wijs die niet mocht zijn berispt (embl. 34).
Wie een dergelijk onderschrift leest, zal ongetwijfeld aan de zo typische bijschriften van Roemer Visschers Sinnepoppen denken. Deze indruk wordt trouwens versterkt, zo niet bewaarheid, als men hierbij enkele andere eigenaardigheden van GW gaat betrekken. Kan men in de luchthartige toon waarmee Vondel zich af en toe van zijn emblematische personages op een spottende wijze lijkt te distantiëren - Diogenes noemt hij een drol (nr. 34) of den drol' gen ouden Pouts (nr. 38), Venus is een zoete snol (nr. 14) en Bacchus speelt... a vous (nr. 10) -, zeker al Visscher herkennen, de overeenkomst treft vooral waar de emblematicus zich als een eigenzinnig commentator laat gelden en volgens sommigen zelfs de actualiserende satire niet 103 uit de weg gaat . Is het in dit opzicht al opvallend dat Vondel ex parte poetae 104 vijfmaal zoveel gebruik maakt van ik- en mij-vormen als Moerman , in enkele gevallen spreekt hij, als interpretator, in eigen naam, precies zoals Roemer dat zo graag zal doen. In het embleem over Terminus (nr. 7) lijkt Vondel zich tegen de contemporaine discussies over voorzienigheid en voorbeschikking af te zetten:
Visies op Vondel na 300 jaar
53 Wat was, wat is, en blijft, van gist'ren, heden, morgen, O! dit light wonder diep in Godes raet verborghen! Zoo diep dat ick my yse! als ick dien afgrond naeck, Blijd' ben ick blijd' dat ick daer weder uyt geraeck (slotverzen).
De historie van Esculapius (embl. 9) eindigt op een persoonlijke sceptische bedenking: T'welck als ick 't overdenck, gaet boven mijn verstand, Dat zulcken grooten kracht het kruyd is ingeplant.
In het bijschrift bij het exemplum van Crates (embl. 39) valt Vondel uit tegen de gierigaards aan de hand van de gelijkenis van het driehoekig hart, een uitbreiding 105 die wordt ingeleid met het betekenisvolle: ‘wat zal ick zeggen dan ?’ In embl. 45 (Solon snijdt zich de tong af) lezen wij een bekentenis die wellicht niet enkel exemplarisch is bedoeld: Dat ick oeyt stille zweegh my noeyt en heeft berout, Maer wel dat ick te veel geklapt hebbe en gekout (vv. 15-16),
en de parenthese ‘ick stemme met vele Ouden’ in de slotverzen van het Circe-bijschrift (nr. 53) kan zelfs als rijmvulling betekenisvol zijn. Dat dergelijke formuleringen slechts in enkele gevallen met een effectieve wijziging in de interpretatie gepaard gaan (embl. 7 en 53), doet niets af van het feit dat de emblematicus uitdrukkelijk in eigen naam aan het woord komt. Al komt het procédé 106 al vroeger voor, o.m. bij een invloedrijk auteur als Sambucus , bij Roemer Visscher wordt het een beginsel, dat heeft geleid tot de typische conversatietoon die de Sinnepoppen mede tot een van de meest originele en vernieuwende bijdragen in het genre heeft gemaakt. Wordt in GW bijgevolg het specifiek Hollandse embleem aangekondigd? Tegen deze bijwijlen toch wel merkwaardige eenheid van toon kan de verschillende aard van de bundels nauwelijks opwegen, te meer daar Visscher zijn statische embleemstoffen graag interpreteert via historiserende bijschriften. Dat Roemer zijn commentaar in proza leverde, maakt de bewuste bijschriften van GW des te opvallender. GW verscheen één jaar vroeger dan de Sinnepoppen en de vraag rijst of bij de lofdichter van het ‘saligh’ Roemers huys' Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten 107 Van Schilders, kunstenaers, van Sangers en Poëten
geen echo's zijn blijven hangen van de vriendenbijeenkomsten waarop Visscher zijn prenten of poppen liet rondgaan, daarbij geestig ‘met de mondt
Visies op Vondel na 300 jaar
54 108
beduydende wat zijn meeninge was’ ? De aanleiding tot deze hypothese lijkt ons in elk geval gewettigd en er zijn alleszins voldoende redenen om Molkenboers uitspraak over de Hollandse burgerlijkheid in GW te specifiëren in de richting van Visschers Sinnepoppen. Anderzijds lijkt Vondel zich, in tegenstelling tot Roemer, niet op een uitdrukkelijke verhollandsing of actualisatie van de bijschriften te hebben toegelegd. Daartoe boden hem de exempla of fabulae van de Mikrokósmos-verzameling trouwens weinig gelegenheid. De ‘merkwaardige uitingen van doopsgezind sociaal gevoel’ die Molkenboer in GW meende te onderkennen, zijn, enkele typisch doperse formuleringen niet te na gesproken, dan ook veeleer te beschouwen als de neerslag van een al te voortvarende biografische lectuur van 109 de bundel . Slechts in één geval lijkt men bij Vondel een uitdrukkelijk geactualiseerde moraal te beluisteren, met name in embl. 46, waarin de graanspeculanten worden aangepakt; maar die is dan weer door het exempel zelf duidelijk ingegeven en was de dichter bovendien door zijn voorgangers 110 voorgespeld . Wellicht hebben wij ons al te lang in het warenhuis ‘Pers & Vondel’ opgehouden. Grote aankopen hebben wij er niet kunnen doen, maar met het lef van de koper die altijd van mening is dat hij zich het beste produkt heeft aangeschaft, zouden we kunnen beweren dat Molkenboer, althans in deze winkel, niet altijd waar voor zijn geld heeft gekocht. We geloven dat de correcties die wij aan het twaalfde hoofdstuk van De jonge Vondel hebben aangebracht, dit beeld kunnen wettigen. Positiever kan men de resultaten van dit onderzoek als volgt zeer kort samenvatten. GW behoort tot een belangrijke emblematische traditie en is meer dan een moderne bewerking van Moermans rederijkersverzen. Het werk dient dan ook binnen het ruime kader van deze traditie gesitueerd te worden. Als zodanig is de bundel - en o.m. blijkens zijn titel ook bewust - een specimen van de pedagogische emblematiek, die zich via de methode van de loci communes en de technieken van de ars memorativa een eigen plaats in het genre had weten te verwerven. Als een gemoderniseerde bewerking van de voornoemde traditie, heeft GW bovendien deelgenomen aan de verruiming die de, aanvankelijk overwegend erotische, Hollandse emblemataliteratuur van die jaren kenmerkt. De bundel kondigt op deze wijze tevens de richting aan waarin het genre in deze gewesten zal evolueren: d.i. de toenemende literalisering van de op- en onderschriften, het samengaan van renaissancistische geleerdheid en populariserende moralisatie en niet in het minst de luchtige toon waarop dit samengaan wordt vertolkt.
Leuven K. Porteman
Eindnoten: 1 De jonge Vondel, Amsterdam 1950, p. 263-294. In de telling zijn ook de berijmde motto's opgenomen. 2 Zie vooral J. te Winkel. ‘De oudste gedichten van Vondel’. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie, Afdeling Letteren, 4e Reeks, XI (1912), p. 308-357, inz. p. 354-355. 3 Hieruit besloot men tot het uitblijven van de z.g. ‘dichterlijke aandrift’ (A. Barnouw. Vondel. Haarlem 1926, p. 28) en een ‘vooruitgang’ in Vondels kunst (J.F.M. Sterck. Het leven van Joost van den Vondel. Haarlem 1926, p. 16). Daartegenover: P. Leendertz. Het leven van Vondel.
Visies op Vondel na 300 jaar
Amsterdam 1910, p. 42 (‘ook de Nachtwacht is op bestelling gemaakt’) en A. Verwey. Vondels vers. Santpoort-Antwerpen 1927, p. 14. 4 J.F.M. Sterck, o.c., p. 16. 5 Enkele voorbeelden: G. Kalff. ‘Ontstaan en groei van Vondels gedichten’. TNTL 16 (1897), p. 212-236; H. Moller. ‘Vondels oudste gedichten’. TNTL 43 (1924), p. 55-63, inz. p. 61-62. Beiden onderstreepten vooral het contact met de mythologie en de antieke geschiedenis. Leendertz (o.c., p. 42) en Verwey (o.c., p. 41 en Een inleiding tot Vondel, Amsterdam, z.j., p. 4-6) wijzen op de artistieke winst, terwijl Th. de Jager GW niet alleen beschouwde als een belangrijke stijloefening, maar tevens als een manifestatie van Vondels ethische idealen (‘Vondel of de Majesteit’. Roeping 16 (1937), nov.-dec., p. 34-35). Hij wordt hierin gevolgd door G. Knuvelder. 5
6 7
8 9 10
11 12
13
Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, II . 's-Hertogenbosch 1971, p. 322. P. Tuynman. ‘Petrus Scriverius, 12 January 1576 - 30 April 1660’. Quaerendo 7 (1977), p. 4-45, inz. p. 13-20 en p. 36-45. Bedoeld zijn de twee portretgedichtjes waarin Vondel de draak steekt met Pers' winzucht (WB 5, p. 243-244). De wijze waarop b.v. Molkenboer in zijn biografie de persoonlijkheid van Pers behandelt, benadert de historische onwelvoegelijkheid. Zie ook Vondelkroniek 12 (1941), p. 34-64. De Drucker aen de Liefhebbers der Poësie, en Schilder-conste,: 3r. Vgl. W.A.P. Smit over Molkenboer in De Nieuwe Taalgids 44 (1951), p. 32, n.1. ‘Er hat sein fleiss gethän’ (WB 1, p. 270, r. 70). Er is niet de minste reden om aan te nemen dat in De Vernieuwde Gulden Winckel van 1622, die met prozacommentaar van Pers werd uitgebreid, deze zin op Vondel zou slaan (WB 1, p. 805). K. Porteman. ‘Miscellanea emblematica. 1. De term zinnebeeld’. Spiegel der Letteren, 17 (1975), p. 161-164. J. Landwehr. Emblem Books in the Low Countries. Utrecht 1970, nr. 473. Over J.v.R. als dichter: I. Teirlinck. ‘Joost van Ravelingen. Botanist en dichter’. Versl. en Med. v.d. Kon. Vl. Academie voor Taal en Letterkunde 1913, p. 870-892. Cfr. zijn artistieke en commerciële medewerking aan I. Hillaire's Speculum Heroicum, Utrecht, Arnhem 1613 (Landwehr, nr. 212). M. Praz vestigt er terecht de aandacht op hoe in deze bundel, in tegenstelling tot de Passe's geïllustreerde Compendium operum Virgilianorum uit 1612, de emblematisering van de verhalen duidelijk is doorgevoerd (Studies in Seventeenth-Century 2
Imagery. Rome 1964 , p. 446). 14 Vgl. K.A. Wirth. ‘Religiöse Herzemblematik’. In: Das Herz. 2. Im Umkreis der Kunst. Biberach a.d. Riss. (1966), p. 65; W. Harms, ‘Der Fragmentcharakter emblematischer Auslegungen und die Rolle des Lesers. Gabriel Rollenhagens Epigramme’. In: Deutsche Barocklyrik. Gedichteninterpretation von Spee bis Haller, Hrg. v.M. Bircher. Bern-München 1973, p. 49-64. 15 C.A. Zell. ‘Hinweise der Emblemliteratur auf den Gebrauch von Emblemen in Räumen’, in Ausserliterarische Wirkungen barocker Emblembücher ...Herausgegeben von W. Harms und H. Freytag. München, 1975, p. 167. 16 M. Praz, o.c., p. 427-28; J. Landwehr, o.c., nrs. 436, 438, 445, 726-727. 17 J. Landwehr, o.c., nr. 728 e.v. Vgl. J.H.W. Unger. Bibliographie van Vondel's werken. Amsterdam 1888, nrs. 71-80. 18 Molkenboer, o.c., p. 291. 19 Een heruitgave zag het licht in 1644. J. Landwehr. German Emblem Books. Utrecht 1972, nrs. 439-40. 20 Eveneens in 1644 heruitgegeven; Ibidem, nrs. 651-652. Uit de ed. 1644 zijn in A. Henkel und A. Schöne. Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Stuttgart 2
21 22 23 24 25 26
27
28
1976 , twaalf volledige emblemen opgenomen. J. Landwehr, German Emblem Books, nr. 438. Zoals b.v. de nrs. 10, 11, 17, 18, 21, 43, 49, 66. Met name in de emblemen 13, 25 en 64 (Vgl. Henkel-Schöne, o.c., kol. 1581-82, 1703 en 1608). Erg gelijkend is ook een vers uit embl. 41 (Henkel-Schöne, kol. 1790). Cfr. ‘Gerardt de Iode den liefhebbers der consten’ in Moermans De cleyn werelt, S3v. Zie noot 21. Al in de middeleeuwen werd het puren van morele en christelijke waarheden uit de profane en vaak aanstootgevende stoffen van de antieke literatuur, inzonderheid van de mythologie, een ‘philosophia moralis’ genoemd. Cfr. J. Seznec. The Survival of the Pagan Gods. New-York 1972, p. 90. In 1612 verscheen van hem postuum te Antwerpen een Chronycke van de hertoghen van Brabant. Cfr. E. Varenbergh. ‘Godsenhoven (Laurent van)’. In: Biographie Nationale de Belgique, VIII. Brussel 1884-85, p. 20-21. ‘Interim hos qualescunque conatus, denique incredibiles impendiae Imaginum (nam tantum Pictoribus atque sculptoribus verum etiam universo hominum ordini valde perutiles, idoneae et accommodae) obnixe rogamus ut candidus lector benigno vultu suscipere dignetur’. (Alr).
Visies op Vondel na 300 jaar
29 Zie hierover W. Brückner. Volkserzählung und Reformation. Ein Handbuch zur Tradierung und Funktion von Erzählstoffen und Erzählliteratur im Protestantismus. Berlijn 1974 und E.H. Rehermann. Das Predigtexempel bei protestantischen Theologen des 16. und 17. Jahrhunderts. Göttingen 1977, inz. p. 18-69: die Exempeltheorie. 30 Enchiridion militis christiani, Basel 1518, p. 63 (Cfr. J. Seznec, o.c., p. 99). Erasmus citeert als voorbeeld Circe, Tantalus, Sisyphus en de werken van Hercules, op één na (Sisyphus) alle geschiedenissen die in Mikrokósmos zijn opgenomen. 31 Vgl. W. Brückner. ‘Loci communes als Denkform. Literarische Bildung und Volkstradition zwischen Humanismus und Historismus’. Daphnis 4 (1975), p. 1-12, inz. p. 4. 32 Cfr. het voormelde opstel van Brückner en A. Buck. Die humanistische Tradition in der Romania. Bad Homburg, Berlijn, Zürich, 1969, inz. p. 133-150: Die ‘studia humanitatis’ und ihre Methode. 33 Cfr. J. Bodins bekende Methodus ad facilem historiarum cognitionem uit 1566. 34 B. Tiemann. Fabel und Emblem. Gilles Corrozet und die französische Renaissance-Fabel. München 1974, p. 52-54 en voornamelijk F.A. Yates. The Art of Memory. Londen 1966, p. 28. 35 H. Miedema: ‘The Term Emblema in Alciati’. Journal of the Warburg and Courtauld Institute 31 (1968), inz. p. 246 e.v. 36 H. Green. Andrea Alciati and his Book of Emblems. A Biographical and Bibliographical Study. London 1872, p. 150 e.v. 37 A3r-v. Zie ook de voorrede van de ed. 1551, geciteerd bij Miedema, o.c. 38 Zie hierover M. Nolde. Whitney's A Choice of Emblemes and Three Commonplace Collections of Erasmus. A Study in the Interaction of the Emblematic and Commonplace Traditions. St. Louis (USA) 1965. 39 Cfr. Erasmus in zijn De duplici copia verborum ac rerum (Opera omnia, I, 100 B). 40 Vgl. met de embleemtheorie van A. Schöne zoals die wordt uiteengezet in diens Emblematik 2
41 42 43 44 45 46
47 48 49 50 51 52
53 54 55
und Drama im Zeitalter des Barock. München 1968 . Cfr. F. Bömer. P. Ovidius Naso, Metamorphosen, Kommentar. Buch I-III. Heidelberg 1969, p. 47-73, inz. p. 61-62. De duplici copia, in Opera omnia, I, 100D. In 17: Mars, Sparta en Victoria; in 18: de drie Gratiën; in 19: de drie Weldaden; in 20: Minerva of de Wijsheid met de Gierigheid en de List. Zie Ratio verae theologiae in Opera omnia, V, inz. 130F en 131A en De duplici copia, Ibidem, I, 101 A. Over Haecht: Zie n. 27; over Moerman: H.L.V. de Groote. ‘Moerman (Kiele), Jan (van den), schoolmeester, rederijker’. in Nationaal Biografisch Woordenboek, 3. Brussel 1968, p. 567-571. Zie ook P. von Düffel und K. Schmidt (ed.). Mathias Holtzwart, Emblematum Tyrocinia. Mit einem Vorwort von Johann Fischart. Nachdruck der Ausgabe Strassburg 1581. Stuttgart 1968, p. 228-229. S.K. Heninger Jr. Touches of Sweet Harmony. Pythagorean Cosmology and Renaissance Poetics. San Marino (California) 1974, passim; over de bundel van Haecht: p. 176-177. Ibidem, p. 176. Het voormelde boek van Heninger is hiervan een indrukwekkend getuigenis. L. Voet. De Gouden Eeuw van Antwerpen. Antwerpen 1974, p. 211-212. J.F.M. Sterck in WB 1, p. 13; Molkenboer, o.c., p. 268. WB 1, p. 274, vv. 89-92. Met Smith (De Nieuwe Taalgids 44 (1951), p. 30) wijzen we de opvatting af als zouden deze versjes een uiting zijn van premature Roomsgezindheid (Molkenboer, o.c., p. 270). Meer daarover bij D. Sulzer. ‘Poetik synthetisierender Künste und Interpretation der Emblematik’. In: Geist und Zeichen. Festschrift für Arthur Henkel... Heidelberg 1977, p. 416. :3r. Over de contemporaine embleemtheorie in de Nederlanden: K. Porteman. ‘Miscellanea emblematica’. Spiegel der Letteren 17 (1975), inz. p. 175-193. J.D.P. Warners. ‘Al sietmen de Luy men kentse daarom niet’. Spiegel der Letteren 14 (1972), p. 113-131.
56 J. Huizinga. Erasmus. Haarlem 19474, p. 44. 57 WB 1, p. 275. Over het beeld van de bij: A. Buck, o.c., p. 139-40. 58 Molkenboer, o.c., p. 267-273; Leendertz, o.c., p. 43; Sterck, o.c., p. 15; Barnouw, o.c., p. 34. 59 Horatius, Epistulae, I, 1, 45-46. 60 I. Gerards-Nelissen. ‘Otto van Veen's Emblemata Horatiana’. Simiolus 5 (1971), inz. p. 24 e.v. 61 GW 1613, embl. 19 en GW 1622, embl. 60. 62 Over de emblematisering van fabels e.a. verhaalstoffen zie B. Tiemann, o.c. en M. Hueck. Textstruktur und Gattungssystem. Studiën zum Verhältnis von Emblem und Fabel im 16. und 17. Jahrhunderts. Kronberg/Ts. 1975. In dit werk wordt een historisch gesteld probleem evenwel op een anachronistische wijze (de theorie van Schöne) benaderd. 63 D.i. een typologie waarvan één der polen niet-bijbels is. Cfr. F. Ohly. ‘Halbbiblische und ausserbiblische Typologie’, in Id., Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung. Darmstadt 1977, p. 360-400.
Visies op Vondel na 300 jaar
64 Ik dank bij deze gelegenheid graag lic. Joh. Marynissen voor de nauwgezette wijze waarop hij door zijn licentiaatsverhandeling over Vondels Gulden Winckel... Een interpretatie tegen de achtergrond van zijn bronnen (Leuven 1977, in ms.) dit onderzoek heeft helpen voorbereiden. Vooral zijn uitvoerige vergelijking van de teksten van Moerman met die van Vondel waren mij een kostbare hulp. 65 Zie de emblemen 2, 5, 12, 21. 66 65% van de motti uit GW bevatten een verwijzing naar de prent. 67 F. Ohly, o.c., p. 385-86 in verband met de bundel Lux Evangelica van de Vlaamse jezuïet H. Engelgrave (Antwerpen 1648). 68 Molkenboer, o.c., p. 275: ‘De prenten heeft hij (V). met nauwkeurige aandacht bekeken, al voegde hij er hier en daar een bijzonderheid bij, die op de prent niet te vinden is en al liet hij omgekeerd détails onbesproken, die hem blijkbaar niet interesseerden...’. 69 Henkel-Schöne, kol. 1721-22. 70 A.A. Verdenius. ‘Gods molen maalt langzaam’. Vondelkroniek (1939), p. 63-64 (Vgl. WNT, IX, kol. 1022-2: ‘Gods meulen veeltyds spade maelt’, De Brune, Spreekw. 469). 71 ‘Synesius seydt seer wel, de Godlyke natuyre gaet langhmoedelyck en sachtelycken voort, ende daerom bedachten zy mede, dat de Goden al soetjens met haere straffe volghden en den boosdoenders kort op de hielen waeren, want, seyden sy, de Goden hebben wolle voeten en ysere handen, om te kennen te gheven, dat sy wel sacht aenquamen, maer hart aen tasteden’. Over deze Synesius zie: A.J. Visser. ‘Synesios van Cyrene, literator, mysticus, bisschop’. Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 39 (1952-53), p. 67-80; Het verhaal komt al voor in Macrobius' Saturnalia, I, 8. 72 Henkel-Schöne, kol. 1721: Iuppiter, aetherea qui fulmina vibrat ab arce,/Intextos lana fertur habere pedes. 73 A.A. Verdenius, o.c., p. 63. 74 Over het problema in het emblematisch bijschrift zie Spiegel der Letteren 17 (1975), p. 185. 75 O.c., p. 275. 76 R. Schleier. Tabula Cebetis... Studien zur Rezeption einer antiken Bildbeschreibung im 16. und 17. Jahrhundert. Berlin 1977. Wellicht doelt Vondel hier op de vaak gereproduceerde Goltzius-ets (besproken door Schleier op p. 48 e.v.). 77 Over de voetloze paradijsvogel in de emblematiek: Henkel-Schöne, kol. 799-800. 78 Metam., X, 560, e.v. 79 Isaias, 2, v. 4. De vrede ‘maeckt van zijn spiets een zeyn, en kouter van zijn sweerd’ volgens Molkenboer (o.c., p. 283) een bij de Mennisten geliefde uitdrukking. 80 Bij Pers die in De vernieuwde gulden winckel wellicht uit welvoegelijkheid het Priapos-embleem (nr. 16) heeft weggelaten: embl. 39. 81 Voor een bespreking van de theorie van Schöne zie mijn Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur. Groningen 1977, p. 38-44. 82 Zoals het vangen van de hinde van Keryneia, van het wilde everzwijn in de bergen van Erymanthos, de stier op Kreta, de paarden van Diomedes, de runderen van Gerynones. 83 In de Emblemata van Fl. Schoonhoven is de arme in de pictura een eerbiedwaardige grijsaard in filosofenkledij geworden. De deugd van armoede wordt door die van wijsheid vervangen. Zie G. Kirchner. Fortuna in Dichtung und Emblematik des Barock. Stuttgart 1970, p. 87. 84 Kirchner, o.c., p. 86. 85 Henkel-Schöne, kol. 1803-1804. 86 Te Winkel, o.c., p. 355. 87 O.c., p. 276 e.v.: ‘pittig, verrassend, plaisant, volks en leutig, geestig, kantig, helder, speels, pikant, fraai, luchtig, krachtig, prettig-intiem...’. 88 Te Winkel, o.c., p. 354; Molkenboer, o.c., p. 276. 89 Das deutsche Bildgedicht. Leipzig 1935, p. 60-61. 90 Cfr. de z.g. verchristelijkingen van Moerman in de emblemen 30, 44, 58, 66. 91 Molkenboer verliest wel eens uit het oog dat Moerman op dat punt niet altijd Haecht volgde en dat Vondel ook zowel de teksten van Haecht als de Franse vertaling moet hebben gekend, daar deze versies eveneens bij Pers waren uitgegeven. Een illustratie daarvan biedt het openingsembleem. Door de vermelding van de verrijzenis lijkt GW hier een religieuze dimensie aan de tekst van Moerman toe te voegen. Vondel is evenwel kennelijk afhankelijk van Haechts Expositio tituli (*1v-2r). 92 Moerman laat geregeld mythologische of antiek-historische gegevens weg of vervangt Haechts antiquiserende of geleerde parafrasen van religieuse begrippen door de gewone benaming in de volkstaal (felix urbs = hemel; Aethereus = de Heere). Cfr. embl. 17, 26, 31, 32, 35, 36, 49, 53, 65, 72. 93 Cfr. embl. 11 (Pacis fructus). Haecht: Foedera sed verae descendunt Pacis ab illo Qui prius iratum placavit Numen, idemque Et genus humanum concordi Pace ligavit. Moerman:
Visies op Vondel na 300 jaar
Maer den warachtigen Peys comt van Christo plaisant Die s'Vaders toorn versoent heeft t'allen stonden, Ende t'menschelycke gheslacht met peyse verbonden. 94 Zie noot 100. 95 Plutarchus, De liberis educandis, 3. 96 Vgl. Nolde, o.c., p. 182 e.v. waar de expansie van de teksten bij Whitney op dezelfde wijze worden verklaard. 97 Bedoeld is De Consolatione Phil., 4, prosa 3, waarin wordt aangetoond dat de ondeugd de mens tot een dier maakt. 98 O.c., p. 280 e.v. 99 In verhouding besteedt Vondel slechts in 5% van de emblemen meer verzen aan het embleemverhaal dan Moerman (Marynissen, o.c., p. 113). 100 Embl. 1: Ovidius, Metam., I, 113-124; embl. 23: Metam., X, 560 e.v.; embl. 29: Horatius, Ode II, 10, 5-12 (vgl. P. Maximilianus. Vondelstudies. Terheijden 1967, p. 121); embl. 31: Metam., I, p. 127 e.v.; embl. 41: Metam., VII, p. 760-61: embl. 66: Erasmus, Lingua, Opera omnia, IV, 661). Zie verder ook de nrs. 12, 28, 49, 54. G.A. Nauta's ‘Kantteekeningen bij Den Gulden Winkel’. Vondelkroniek 3 (1932), p. 121-125 mogen zeker niet als een bronnenonderzoek worden beschouwd. Zie vooral de inleiding van J. Becker. 101 Leendertz, o.c., p. 42. 102 B.v. embl. 14, 20, talrijke voorbeelden bij Molkenboer. 103 Zie Molkenboer, o.c., p. 282. Vgl. de talrijke eigenzinnige of satirische en maatschappijhekelende duidingen in de Sinnepoppen (ed. Brummel. 's-Gravenhage 1949) zoals b.v. 4, 5, 7, 8, 15, 17, 21, etc. Interessant zijn ook de interpretaties waarin Visscher afstand neemt van bekende deviesof embleemduidingen, zoals Sinnepoppen, 102, 124 of zich distantiëert van de antieke wetenschap (48, 156). 104 J. Marynissen, o.c., p. 108. 105 Molkenboers bewering dat deze ‘mathematische hartsymboliek’ toen in Vlaanderen verbreid was door Benedictus van Haeften, is onjuist, daar de eerste editie van diens Schola cordis pas verscheen te Antwerpen in 1629 (o.c., p. 282). 106 H. Homann. ‘Johannes Sambucus’ In id., Studien zur Emblematik des 16. Jahrhunderts. Utrecht, 1971, p. 43-78, inz. p. 70 e.v. 107 Het lof der zee-vaert, vv. 476-478 (WB 2, p. 455). 108 Voor-reden (ed. Brummel, p. IV*). 109 Molkenboer (o.c., p. 284) geeft als voorbeelden de aanprijzingen van de naastenliefde (63), weldadigheid (58), dankbaarheid (19), vriendschap (18, 55), vriendentrouw (58), het inlossen van beloften (59) en de huwelijkstrouw (54). Voor de typische formuleringen zie n. 79 en misschien ook de inscriptio van embl. 58: ‘Archilla heeft uyt liefde, en Broederlijcker zorgen/Goedhertigh zijnen Vriend geholpen in 't verborgen’. 110 Cfr. Moerman: ‘In type van hongher wilt u solders ontlucken’.
Visies op Vondel na 300 jaar
60
De Christelijcke Ridder Gedichten van Vondel en Bredero De opvatting dat het leven een strijd is en dat de mens alle vijanden van zijn ziel, van zijn geestelijk welzijn moet weerstaan, is zo oud als de bijbel. In zijn brief aan de Efesiërs heeft Paulus die gedachte het uitvoerigst verwoord: ‘Voorts broeders wort versterckt inden Heere, ende in de macht zijnder stercheyt. Doet u seluen aen de wapenen Gods, op dat ghy staen moecht tegen de listige lagen des duyuels. Want wy en hebben geenen camp tegen vleesch ende bloet, maer tegen de princen ende machticheden, tegen de regeerders der werelt van deser duysternissen, tegen de geestelijcke boosheden inder locht. Daerom neemt aen de wapenen Gods, op dat ghy moecht wederstaen inden quaden dach, ende in allen dingen volcomen staende blijuen. Aldus staet, v lendenen opgheschort hebbende met de waerheyt, ende aengedaen hebbende dat pantsier der rechtveerdicheyt, ende de voeten geschoent hebbende tot een bereytsel van dat Euangelie des vreedts, in alle dingen nemende den schilt des gheloofs, inden welcken ghy moecht alle de vierighe pijlen vanden alderboosten wtblusschen, ende den helm der salicheyt neemt aen, ende 1 t'sweert des geests (d'welck is het woort Gods.)’ (Efes. 6: 10-17) . In de zestiende en de zeventiende eeuw werd de idee van de christelijke strijder, de miles Christi of miles christianus, bijzonder levendig. Erasmus schreef zijn Enchiridion militis christiani, Ignatius van Loyola stichtten zijn ‘Militia christiana’, in 2 de vrome literatuur en in de plastische kunsten werd het thema veelvuldig behandeld . Ook Vondel en Bredero hebben een gedicht aan de christelijke ridder gewijd. Vondels Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder heeft ruimschoots de aandacht gekregen, Bredero's Christelijcke Ridder daarentegen werd gewoonlijk bedacht met een vermelding, een enkele keer met een weinig zeggende 3 commentaar . Enig verband tussen de twee gedichten, behalve het thematische, werd niet aangewezen. Toch zijn daarvoor redenen.
Visies op Vondel na 300 jaar
61 Vondels Hymnus of Lofzangh is een weloverwogen opgebouwd stuk. Het begint met een korte epische aanhef (vzn. 1-12): anderen mogen de ‘roem van Iacobs oorlooghshelden’ zingen, ‘Ick zingh des Christen helds stryd wapens en partyen’.
Daarop volgt een nog kortere inleiding tot de eigenlijke behandeling van het onderwerp: de dichter valt in slaap (vzn. 13-16). In zijn droom ziet hij een bloedig gevecht tussen ‘Twee trotze legers’ (vzn. 17-30). ‘d'Eerwaerde Wijsheyd Gods’ neemt de dapperste krijger terzijde, vermaant hem zich te wapenen ‘Tot eenen strijd des geests’; op zijn verzoek verklaart ze hem de betekenis van de wapenrusting, waarna ze verdwijnt. De ridder trekt de aangeboden wapenrusting aan en bidt God om sterkte in de strijd (vzn. 31-82). Daar verschijnt reeds de eerste bekoring: Ioffrou Wereld, die hem allerlei wereldse aanlokkelijkheden belooft, maar de ridder dient haar van antwoord (vzn. 83-150). Pas is de Wereld gevlucht, of daar sluipt ‘Een vette poezel’ naderbij; ‘Zy koestert vast een Slange’; op eis van de ridder verklaart ze: ik ben ‘het ongebreydelt Vleysch’; alle zinnelijke geneugten spiegelt ze hem voor, maar de ridder verplettert haar onder de ‘hoeksteen’ waarop hij staat (vzn. 151-183). Dat waren de belaagsters aan zijn rechterzijde. Onmiddellijk wordt de ridder ‘aen slincker zyde’ overvallen door een oude, bijziende en in een lange pij geklede ‘Aertzketter’; op vraag van de ridder verkondigt hij dat er geen verrijzenis bestaat en dat dus alle inspanning voor een eeuwige beloning dwaasheid is; met klem van redenen wijst de ridder ook deze ‘aertzketter’ af (vzn. 184-224). Daarop verschijnt een gedrocht, dat ‘Noch mensch noch dier gelijckt, en met dry pylen mickt Met synen strengen booch’.
Het is Satan zelf, die de ridder poogt te brengen tot wanhoop aan Gods goedheid en barmhartigheid tegenover de zondige mens. De ridder weerstaat ook deze bekoring (vzn. 225-270). Satan vlucht en engelen kronen de overwinnaar (vzn. 271-280). De dichter ontwaakt en besluit (vzn. 281-284): 's drooms beeld, dacht ik, gewis De waerheyd niet altyd heel ongelyck en is.
De oudst-bekende druk van deze Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder komt voor in de eerste editie van De Helden Godes, verschenen in 1620. Aangenomen wordt echter dat het gedicht ouder is en verband houdt met een prent, waarvan één enkel exemplaar bewaard bleef en berust op het Rijksprentenkabinet 4 te Amsterdam . Deze prent werd ontworpen door de dichter, uitgever, boek- en kunstverkoper Abraham de Koning (1585-1619),
Visies op Vondel na 300 jaar
62 getekend door David Vinckboons (1576-1632) en op plaat gebracht door Pieter Serwouters (1586-1657), alle drie uitwijkelingen uit het Zuiden, de eerste en de laatste uit Antwerpen, de tweede uit Mechelen; met hen kan Vondel best in een vertrouwde kring zijn geweest. De prent draagt het jaartal 1614 en zou, met de ‘verklarende’ tekst van Vondel, als afzonderlijke druk zijn verschenen, een editie waarvan tot nog toe geen enkel exemplaar gevonden werd. Vondels gedicht wordt thans gedateerd 1614; de tekst, zoals die verscheen in De Helden Godes, zou een 5 bijgeschaafde redactie zijn van de originele versie . De verhouding prent - gedicht levert echter enkele moeilijkheden op, waarover Moller in zijn commentaar in de WB-editie (1927, blz. 820) gehandeld heeft, nadien 6 ook Michels in het Tijdschrift voor Taal en Letteren 29 (1941), blz. 192-196 . De beschrijving van de ridder, van zijn houding en zijn uitrusting (vzn. 45-64) stemt overeen met de voorstelling op de prent. De eerste aanval die de ridder moet weerstaan, komt van 'Een opgesmuckte vrouw die groot is van vermogen, Die beter een Godinne als sterflyck mensch gelyckt, En 't schoonste beeld beschaemt dat inde spiegel kyckt. De rycxste bagge haer çiert, alsins is zy bepeereld. Haer ployryck purper vloeyd, haer p'ruyck druck een kleyn weereld, Iae 't is de Weereld zelf wanneer hy 't wel beziet, Die met haer rechter hem een gouden kopschael bied, En met de slincker zwaeyt een waeijer zwert van pluymen. Die rechte Ioffrou sleeps, hoe steecken haer de kruymen. Zy maeckt een fiere gangh, en 't schynt als ofze hem smeeckt Met eenen zoeten lach' (vzn. 86-96).
Hier wijkt Vondels beschrijving af van de prent: daarop biedt zij de ‘gouden kopschael’ niet aan met de rechter-, maar met de linkerhand en bovendien is ze geen ‘rechte Ioffrou sleeps’; ze heeft immers helemaal geen sleep, zodat Moller een mogelijke verklaring ‘in algemener zin’ accepteert voor ‘sleeps’, nl. pronkend. Een andere moeilijkheid in de voorstelling op de prent was volgens Moller de linkshandigheid van Satan en van de Aertzketter: de eerste houdt de boog vast met de rechterhand en schiet de pijlen af met de linker, de tweede draagt het boek op de rechterarm en wijst met de linkerhand. Hier is Vondel niet in tegenspraak met de voorstelling, want van rechter- of linkerhand gewaagt zijn beschrijving niet. De linkshandigheid van de Wereld, van Satan en van de Aertzketter achtte Moller evenwel ‘in strijd met de werkelijkheid’. Zijn conclusie, na het onderzoeken van enkele hypothesen, luidde dan ook, dat Vondel niet gewerkt heeft naar de bestaande prent, maar dat de prent
Visies op Vondel na 300 jaar
63 hoogstwaarschijnlijk gemaakt werd op Vondels gedicht. Michels heeft voor de linkshandigheid van de drie figuren en zelfs voor ‘sleeps’ een verklaring gegeven op grond van de ‘compositie- en voorstellingstechniek’; toch luidde ook zijn conclusie: ‘de voorstelling van “Ioffrou sleeps” met de beker in de verkeerde hand bewijst dat 7 Vondel niet naar de prent heeft gewerkt'’ . Heel onverwacht komt hier Bredero ter hulp, althans de editie van het Groot Lied-Boeck van 1622. Voor deze uitgave had Pieters Serwouters de titelprent gegraveerd en verder bezorgde, behalve Willem Buytewech en Michel le Blon, vooral Jan van de Velde (1593-1641) de illustraties: 16 gravures werden door deze laatste bij de liederen gemaakt, ‘een serie rechthoekige prentjes met minnende en 8 kibbelende paartjes, wandelend langs een gracht of in een romantische omgeving’ . Eén prent echter wijkt toch van de gewone voorstellingswijze af: in het Aendachtigh Lied-Boeck, op de linkerhelft van blz. 23 waar op de rechterhelft Bredero's gedicht 9 Christelijcke Ridder voorkomt, staat nl. ook een illustratie . Deze blijkt nu een slordige imitatie van de gravure van Serwouters te zijn. Weliswaar geeft deze illustratie niet alles weer, wél echter de figuren, die op deze verkleinde namaakgravure veel dichter bij elkaar staan.
Verkleinde reproductie van de gravure van P. Serwouters. De originele prent meet 35,5 × 28 cm. Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
Visies op Vondel na 300 jaar
64
Illustratie in Bredero's Aendachtigh Lied-Boeck (1622), blz. 23, linkerhelft.
Visies op Vondel na 300 jaar
65 Bij een vergelijking van de twee prenten valt het onmiddellijk op, dat op de imitatiegravure de Wereld de beker inderdaad met de rechterhand aanreikt en dat ze hier wel degelijk ‘sleeps’ schijnt te zijn. Nu treffen echter ook nog andere verschillen. Niet alleen heeft de Wereld hier de waaier in de ‘slincker’, maar heel het vers schijnt overeen te stemmen met de voorstelling: zij ‘zwaeyt een waeyer zwert van pluymen’; op de gravure van Serwouters ‘draagt’ de Wereld een sierlijke waaier, met in het midden een spiegel (?), symbool van de ijdelheid; ze houdt die waaier naar beneden; op de imitatie is de waaier, met in het midden misschien een spiegel of een doodshoofd, omhoog gericht, en hierbij past beter dan bij de andere voorstelling zowel de uitdrukking ‘zwaeyt’ als de karakteristiek ‘zwert van pluymen’. Het meest opvallende verschil is evenwel de volgorde van de ‘vijanden’: de figuren links van de ridder, dus rechts op de prent, staan in omgekeerde orde; bij Serwouters staat de duivel vooraan, dan de aartsketter, zij het dan ook dat deze tussen duivel en ridder is geplaatst; op de slordige imitatieprent staat eerst de aartsketter en achter hem de duivel, eerder vagelijk geschetst. In deze volgorde nu treden de figuren ook op in Vondels gedicht: Wereld, Vlees, Aartsketter, Satan. Wel blijven er ‘moeilijkheden’: Vondel zegt uitdrukkelijk dat de duivel ‘met dry pylen mickt’ (vs. 227); op de prent van Serwouters ziet men inderdaad drie pijlen, op de imitatie slechts twee; dat is wellicht nog eens een bewijs van de slordigheid die het geheel kenmerkt. De conclusie mag nu evenwel luiden: Vondel heeft wel degelijk gewerkt naar de prent, die met de imitatie de voorstelling van de Wereld en de volgorde van de aanvallende figuren gemeen had, maar ervan afweek in de weergave van de pijlen, nl. drie in plaats van twee, dit in overeenstemming met de gravure van Serwouters. Een dichterlijke vrijheid blijft, dat Vondel aan het einde van zijn gedicht ‘'slevens kroon’ aan de ridder laat aanbieden door ‘d'Eng'len’ (vs. 275), terwijl op de beide prenten slechts één engel voorkomt. Overigens is Vondels aanhef tot aan de beschrijving van de ridder een dichterlijke inkleding, die uiteraard op de prenten niet kon voorkomen zonder de compositie tekort te doen. Hoe dan ook, van de gravure De Koning-Vinckboons-Serwouters moet een andere versie hebben bestaan dan de prent, bewaard in het Rijksprentenkabinet, en deze versie werd door Vondel ‘beschreven’. Indien er een afzonderlijke druk van de prent mét Vondels Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder heeft bestaan, dan zal die wel gesierd zijn geweest met de andere versie; of heeft Serwouters voor die druk zijn gravure mét de afwijkingen gemaakt, terwijl Vondel naar het andere ontwerp heeft gedicht? Onmiddellijk rijst dan ook de vraag: heeft Bredero's gedicht Christelijcke Ridder eveneens met die prent te maken? Vander Plasse beweerde dat hij ‘naer ongelooffelicke moeyte’ Bredero's liederen heeft bijeengezocht, waarvan ‘sommige (soo hy - nl. Bredero zelf - my meerendeels in syn leven geordonneert hadde) met schoone sin-rijcke beeldenissen van koper gedruct, zijn verciert en uytgebeeldet’ (Ed. Stuiveling, blz. 15). Heeft Vander Plasse
Visies op Vondel na 300 jaar
66 de verloren gegane editie gekend en de prent laten namaken? De uitgever De Koning was toch overleden in 1619, zodat er van die kant geen bezwaren zullen gemaakt zijn. En Serwouters had reeds de titelprent voor het Lied-Boeck gegraveerd, zodat onderlinge afspraak en hulp hier mogelijk waren. Heeft Vander Plasse, al dan niet door bemiddeling van Serwouters, de originele druk in handen gekregen en daarin ook Bredero's gedicht gevonden? Dat Bredero zowel als Vondel op verzoek van de uitgever en dichter Abraham de Koning een gedicht zou hebben geschreven bij een door deze laatste ontworpen en uitgegeven prent, kan helemaal geen verwondering wekken. Bredero's verhouding tot de leden van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel, waarin De Koning een 10 belangrijke rol speelde, en zijn verhouding tot De Koning zelf, was vriendschappelijk . In 1615 schrijven Vondel, Bredero en Jan Sieuwertsz. Kolm elk een lof-sonnet voor de uitgave van De Konings Iephthahs Ende zijn Eenighe Dochters Treur-spel, door de dichter zelf uitgegeven. Bredero's aanwezigheid tussen twee leden van de Brabantse Kamer wijst toch op wederzijdse waardering. Of Vondels lofdicht zoveel 11 beter is dan dat van Bredero moge voor rekening van Molkenboer blijven ; beide sonnetten overtreffen evenwel zeer ver het stuk van Kolm, wiens Bataafsche Vrienden-Spieghel Bredero in hetzelfde jaar 1615 met twee ‘lof-sonnets’ aanprees. Weliswaar werden Vondel en Bredero toen nog niet tot de groten gerekend; in de opdracht van zijn Iephthahs Ende zijn Eenighe Dochters Treur-spel, gericht tot het bestuur van de Brabantse Kamer, noemde De Koning onder ‘de Zin-rijckste Poeeten, oft Rijmers van onsen tijt’ wel ‘D. Allegonde, D.V. Koornhert, H.L. Spiegel, K. van Mander, D. Heinzius, P.C. Hooft, die de Musen hebben geoordeelt te wesen ('t geen zijn Name medebrengt) 'tHooft der Poëten’, Vondels en Bredero's naam ontbreken nog, maar de vriendschap was er blijkbaar niet minder om en in 1616 vereerde De Koning op zijn beurt de Lucelle van Bredero met een lofsonnet, dat hij aldus afsloot: Vrient Bred'ro alsoo lang 'k u Redens-Rijmdicht las Scheen ick gelijck vervoert op 't hoochste van Parnas, Al waar 'k u waardich hooft, met Lauwer sach belommert.
Niet alleen kenden De Koning en Bredero elkaars werk, de wederzijdse lofdichten wijzen op een waarderende vriendschap. Niets verzet zich dan ook tegen de hypothese, dat Bredero zijn Christelijcke Ridder zou geschreven hebben op verzoek van de uitgever De Koning. Evenals Vondels Hymnus verdient ook Bredero's lied een nadere beschouwing. In negen strofen, te zingen op de ‘Stem: Esprits qui souspirez. Of van Susanna’, richt Bredero zich eerst tot de ‘mensch’ in het algemeen met aanmaningen zich te wapenen voor de geestelijke levensstrijd (str. 1-3); dan
Visies op Vondel na 300 jaar
67 overweegt hij onze menselijke moeilijkheden en de gronden van ons godsvertrouwen (str. 4-6), en hij eindigt met een drievoudige aansporing: tot de ‘vromen karsten knechten’ (str. 7), tot ‘die een ander leert’, waarmee Bredero wellicht ook zichzelf als vermanend dichter heeft bedoeld (str. 8), en tot de ‘Opperste Prins en Heer’: een gebed om sterkte in de strijd en om eeuwige redding (str. 9). Bredero's lied is dus heel anders dan Vondels Hymnus. Maar het is eveneens een weloverwogen opgebouwd stuk, waarin aanspreking, overweging, aansporing en smeking een direkte indruk maken. Dat het, evenals het gedicht van Vondel, sterk bijbels is in gedachten, uitdrukking en woordkeus, ligt voor de hand. Vooreerst is er de kerngedachte, Paulus' aanmaning (Efes. 6: 10-17), de passage waarvan het kernvers ook voorkomt op de prent van Serwouters. Op Paulus' tekst gaan in Bredero's lied rechtstreeks terug verzen als: T'sa! t'sa! en rust u toe, en wapent u ter strijt (vs. 2) Treet aen en grijpt een moet (vs. 5) Vat den Schild des geloofs en 't Swaert des Geests in handen, Dat is dat Godlijck woort. En u lendens begort (vzn. 9-10) Wij hebben niet alleen met vleysch en bloet te kempen, Maer met den ouden Slangh, den helschen hooft-vyant (vzn. 13-14)
Woorden en uitdrukkingen als ‘den ouden Slangh’ (vs. 14), ‘den vyant’ die ‘loos’ en ‘listigh’ is (vzn. 17-18), ‘wie in God vertrout’ (vs. 19) herinneren even direct aan de bijbel, terwijl elders in het gedicht nog tal van bijbelse klanken opklinken, o.a. vzn. 11-12 (1 Petr. 5:8), vs. 20 (Rom. 8: 31), vs. 24 (2 Kor. 12:21), vs. 25 (1 Kor. 10:13 of 2 Petr. 2:9), vs. 29 (Gal. 15:16). Al vindt men in Vondels Hymnus ook dezelfde (en nog andere) bijbelse reminiscenties, toch verschillen de twee gedichten grondig van elkaar: Vondel schreef een breed-uitgewerkt episch stuk, inderdaad een ‘Hymnus of Lofzangh’, Bredero dichtte een lied-tekst; Vondel verhaalde een visioen, waarin diverse personages optreden en spreken en, al is het slot van elk gesprek hetzelfde, nl. een overwinning van de held, Vondel zorgde in de compositie van het geheel voor de nodige variatie. Bredero richtte zich rechtstreeks tot de mensen, tot de lezers uiteindelijk, want zij zongen het lied, zoals ook de dichter zelf het zal gedaan hebben in zijn werkelijk dynamische verzen. Intussen is er in Bredero's gedicht geen spoor van enige directe verwijzing naar de prent, tenzij dat het gaat om de ‘Christelijcke Ridder’. Als lyrische reactie paste het evenwel bij Vondels episch stuk én bij de gravure. Of deze prent dan toevallig in het Aendachtigh Lied-Boeck is terechtgekomen en of
Visies op Vondel na 300 jaar
68 Bredero's gedicht er inderdaad bij hoorde, dat blijven open vragen en elk antwoord daarop kan niet meer zijn dan een hypothese. Vast staat echter dat uitgever Vander Plasse een illustratie, waarvan Vondels Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder de literaire verklaring was, gebruikt heeft voor het gedicht Christelijcke Ridder van Bredero. In verband met de ‘actualiteit’ van het thema in Vondels en Bredero's tijd en bepaaldelijk in het jaar 1614, toen de prent gemaakt werd - en ook de beide gedichten geschreven? -, is nog een alleszins merkwaardige coïncidentie te vermelden. Juist in datzelfde jaar 1614 verscheen ‘'t Amstelredam. By Hendrick Barentsz. in de Warmoesstraet int Schrijf-boeck’ de wellicht eerste zeventiende-eeuwse herdruk van Den Kerstelicken Ridder: Een seer profijtelick Boecxken, seer nut ende oorbaerlick wesende allen Christen gheloovighe menschen. Eerst int Latijn gheschreven door den hoochgheleerden Doctoor, Erasmus van Rotterdam. Hiervan verscheen in 1616 nog eens een uitgave, waarna het geruime tijd duurde, nl. tot 1636, eer Dirck Pietersz. Pers een nieuwe, door hemzelf vertaalde editie op de markt bracht. Dat feit nu verdient om verschillende redenen de aandacht. Vooreerst: ter wille van het uitgeversadres, de Warmoesstraat; Vondel woonde in dezelfde straat en Bredero niet ver daar vandaan. Zouden deze ‘buren’ kennis gekregen hebben van die nieuwe uitgave? De titel luidde wel, zoals bij de zestiende-eeuwse drukken, Den Kerstelicken Ridder, maar in de tekst zelf en in de lopende titel van het begin-hoofdstuk staat overal ‘Vanden Christelijcken Ridder’, zoals ook Vondel en Bredero hun ‘held’ betiteld hebben. Bovendien blijkt Abraham de Koning, de ontwerper van de prent, in de op de gravure aangebrachte bijbeltekst een typisch Erasmus-element te hebben overgenomen, nl. ‘accipite universam armaturam Dei’; juist dat woord universam is ‘vermoedelijk afkomstig uit Erasmus' vertaling, want het ontbreekt in de vroegere 12 Latijnse overzettingen’ van deze bijbeltekst . Dit woord nu moét niet terugaan op Erasmus' Enchiridion militis christiani, maar op de prent komt nog iets voor, dat daaraan wél kan zijn ontleend, nl. de voorstelling van het offer van Abraham op het schild van de ridder, op ‘den Schild des geloofs’ (Bredero, vs. 9; Vondel schrijft: ‘Die schild (is) 't beproeft geloof’, vs. 56), zoals ook de bijbel het uitdrukte. Gewoonlijk komt daarop een kruis met of zonder de passiewerktuigen voor; in Vondels omschrijving en in het feit dat Abraham de Koning de prent ontwierp, zag Michels m.i. terecht een verklaring voor deze afwijkende keuze: ze was voor de ontwerper 13 ‘een welbewuste toespeling op de oer-drager van zijn voornaam’ . Dàt Abraham de Koning het offer van zijn ‘patroon’ verkoos, zou kunnen teruggaan op Erasmus, die in zijn Enchiridion o.a. Abraham ten voorbeeld stelde: ‘Abraham besittende veel goets en heeft daer zijn herte ende begeerte niet op geset, dat is wel te verstaen daer wt, want terstont doe hem God hadde geboden dat hy zijnen eenigen soon dooden ende offeren soude, heeft hy
Visies op Vondel na 300 jaar
69 bereyt geweest: Hoe veel te meer heeft hy versmaet zijn beesten, die door Gods 0
gebot sijnen eenigen soon also versmade’ (fol. 68r ). Wel staat dit voorbeeld te midden van andere, maar juist het Abraham-voorbeeld kan Abraham de Koning hebben getroffen. Ook Vondel en Bredero kenden Erasmus, en zelfs iets meer dan zijn naam. Molkenboer gewaagt zelfs van ‘den bij de Doopsgezinden en bij Vondel vereerden 14 Erasmus’ . Van 1622 dateren een drietal gedichten van Vondel op ‘den grooten Desideer’: daarin zinspeelt de dichter op verschillende werken van de humanist, 15 maar niet op het Enchiridion ; enige invloed van de Nederlandse vertaling op Vondels Hymnus werd niet aangewezen. Bredero vermeldde Erasmus, die ‘prijst de Sotheyt’, in een gedichtje, waarin ook op werken van Coornhert, Roemer Visscher, Spiegel 16 en Heinsius gezinspeeld wordt . Indien Vondel en Bredero Den Kerstelicken Ridder gekend hebben, dan is het nog de vraag, of ze het boek ook gelezen hebben. Hun gedichten zijn alleszins heel anders opgevat. ‘Erasmus’ geschrift moest een soort handleiding der vroomheid zijn voor hen, die evenals hij de Christelijke leer een nieuwe wetenschappelijke onderbouw wilden geven door de herleving van de antieke humanitas en van de kennis der Christelijke Vaders. Zij moesten er zich persoonlijk op gaan toeleggen, 17 langs de weg der ‘bonae litterae’ tot Christus te geraken . Vondel en Bredero schreven geen ‘boek’, geen veelzijdig uitgewerkt betoog. Ook in het relatief lange stuk van Vondel gaat het om een poëtische evocatie van de zielestrijd, die Bredero in enkele korte aansporingen en beschouwingen overweegt. Of er reminiscenties aan Erasmus' werk zijn aan te wijzen, zou ik niet kategorisch durven afwijzen: het uitgeversadres én het jaartal nodigden als het ware uit tot een kennisnemen van het boek en de uitgave zelf bracht de titel weer onder de aandacht. Ook het Enchiridion citeert veel bijbelteksten, die in de twee gedichten eveneens voorkomen, maar dit lag voor de hand gezien het behandelde onderwerp. Opvallend bij die citaten is, dat Sint Paulus aan de dichters het grootste aandeel levert; misschien werkte hierin toch ook, bewust of onbewust, de vermaning van Erasmus na: in het ‘Besluyt des Boecx’ staat o.a.: ‘wilt sprake houden met de Heylige Propheten, met Christo ende zijn Apostelen, ende by sonder wilt S. Pauwels Brieven altijd in uwe handen hebben, ende int herte snachts ende daechs, op dat ghyse van o
woordt te woordt moecht van buyten weten’ (fol. (91) v ). Zowel bij Vondel als bij Bredero zijn er enkele passages of uitdrukkingen die aan Erasmus doen denken. Zo verwijst Vondel tweemaal naar het voorbeeld van David en zijn strijd tegen de Filistijnen (vzn. 11 en 39-40), doch alleen om dergelijke gevechten met het reële zwaard af te wijzen: ‘Zulck krygen ben ick zat’ (vs. 41), zegt ‘d'Eerwaerde Wijsheyd Gods’. Erasmus daarentegen ziet in David alleen een voorbeeld: ‘Ende wy moeten gaen tot dat wapenhuys der heyliger schriften daer onse leytsman David in geset heeft al dat bereytsel des strijts zijnre Ridderen, met welcke wy sullen mogen strijden verre ende na met de
Visies op Vondel na 300 jaar
70 o
onbesneden Philisteen’ (fol. 11 v ). Bij de aanspreking van Christus als ‘kapiteyn’ (vs. 77) annoteerde Van Lennep in zijn uitgave: ‘dit woord doet thands een zotte uitwerking in 't midden van dezen regel; doch deed het niet ten tijde der vervaardiging, toen 't nog minder algemeen was. In 't Pascha hebben wij gezien hoe V. God zelf 18 den Grooten Kapitein noemde’ ; het WNT (7, kol. 1479) geeft nog voorbeelden van o.a. C. Everaert en D. Heinsius; in de Erasmus-vertaling van 1614 treffen we die o
o
o
benaming herhaaldelijk aan (o.a. fol. 3 v , 4 r -v ). Het ‘Vleysch’ spoort de ridder aan ‘den engen pad’ van de deugd niet te volgen, maar het ‘breede spoor’ van de gemakzucht en de ondeugd (vzn. 169-170); ook de o
o
Erasmus-vertaling vermeldt herhaaldelijk ‘de nauwe wech’ (o.a. fol. 26 r , 28 r , 54 o
r ). Tenslotte refereert Vondel, wanneer de ridder Satan afwijst, aan het kindschap Gods, dat de mensen het recht geeft te ‘roepen Abba vader’ (vs. 270), een Paulus-citaat (Rom. 8:15), dat ook tweemaal voorkomt in de Erasmus-vertaling als o
o
‘roepen(de) vader, vader’ (fol. 46 v en 47 r ). Ook voor Bredero zijn er een drietal parallelle passages aan te wijzen, maar deze komen eveneens voor in de H. Schrift: ‘den ouden Slangh’ (vs. 14) wordt herhaaldelijk o
vermeld in de Erasmus-vertaling als ‘dat oude serpent’ (fol. 2 v ), ‘dit alder schalcste o
o
ende listichste Serpent’ (fol. 3 r ), ‘dat serpent’ (fol. 15 v ), ‘het alder vuylste serpent’ o
(fol. 76 r ), maar hier verschilt het woordgebruik. De aanmaning steeds waakzaam o
o
te zijn treft men zowel bij Bredero (vs. 11) als bij Erasmus aan (fol. 71 v en 73 r ), maar beide gaan terug op 1 Petr. 5:8. De troostende gedachte dat God in de bekoring o
de mens helpt (Bredero vzn. 20 en 24 - Erasmus fol. 71 r ) verwijst naar 1 Kor. 10:13. Geen van al deze overeenkomsten kan evenwel gelden als bewijs dat Vondel of Bredero inderdaad voor hun gedicht over de Christelijke Ridder gebruik hebben gemaakt van de Erasmus-vertaling: het dichterlijke woordgebruik en vooral de H. Schrift leverden voldoende inspirerende teksten zowel voor Erasmus als voor zijn ‘bewonderaars’, al was het arsenaal bijbelteksten bij Erasmus veel groter; maar zijn werk is ook heel wat omvangrijker en de kortere stukken van de twee Amsterdamse dichters bewijzen voldoende hun vertrouwdheid met de bijbel. Het negatieve resultaat van het voorafgaande onderzoek weerhoudt me ervan, 19 enig verband te zien tussen enerzijds Bredero's Liedeken van myn selven , dat onmiddellijk op zijn Christelijcke Ridder volgt en op dezelfde melodie te zingen was, en anderzijds Erasmus' vermaning zichzelf te onderzoeken en te kennen, herhaaldelijk geformuleerd in zijn Enchiridion. Een antwoord op de vraag, of dit lied, en eventueel nog andere, eveneens op deniet weergevonden afzonderlijke uitgave van de prent met Vondels gedicht en Bredero's Christelijcke Ridder voorkwamen, zou het aantal hypothesen nodeloos verzwaren. Het wachten is op het vinden van die editie, die naar alle waarschijnlijkheid bestaan heeft en waarop dan vermoedelijk een fraaiere gravure zal geprijkt hebben dan die voorkomt in Bredero's Aendachtigh
Visies op Vondel na 300 jaar
71
Lied-Boeck, een gravure even fraai als deze, die bewaard wordt in het Rijksprentenkabinet, maar toch anders. Duffel (België) A. Keersemaekers
Eindnoten: 1 Geciteerd uit de Biblia Sacra, Antwerpen, Jan Mourentorf ende Jan van Keerberghen, 1599, fo O iij. In margine staan bij deze tekst niet minder dan 12 verwijzingen naar andere schriftuurplaatsen, 6 uit het Oude en 6 uit het Nieuwe Testament. 2 B. Knipping O.F.M. De iconografie van de Contra-reformatie in de Nederlanden. Dl. I. Hilversum 1939, p. 123-127. In de Engelse uitgave (Nieuwkoop-Leiden 1974), dl. I. p. 92-95. 3 Vondel: WB 1, p. 446-458 en 819-821; in B.M. Molkenboer O.P. De jonge Vondel. Amsterdam 1950, is heel het negende hoofdstuk eraan gewijd (p. 247-259); L.C. Michels. Filologische opstellen. Deel III: Stoffen uit Vondels werk. Zwolle 1961, p. 39-52. Bredero: Groot Lied-Boeck, ed. G. Stuiveling. Culemborg 1975, p. 553-555; J.A.N. Knuttel. Bredero. Lochem 1949, p. 89. 4 Zie de afbeelding hierbij (blz. 63). 5 WB 1, p. 447 en 815; Molkenboer, a.w., p. 247-248. 6 In de in noot 3 gesignaleerde Filologische opstellen, p. 49-52; daarnaar wordt verder verwezen. 7 Michels, a.w., p. 52. 8 H. de la Fontaine Verwey. Uit de wereld van het boek. Deel II: Drukkers, Liefhebbers en Piraten in de Zeventiende Eeuw. Amsterdam 1976, p. 66, ook p. 74. 9 Zie afbeelding 5 (blz. 64). 10 Zie hiervoor A. Keersmaekers. ‘Bredero en de Zuidelijke Nederlanden’. Handelingen der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 22 (1968), p. 250-257. 11 Molkenboer, a.w., p. 298. 12 WB 1, p. 446. Vgl. de schrifttekst, geciteerd in de aanvang van dit artikel. 13 Michels, a.w., p. 40. 14 Molkenboer, a.w., p. 258. 15 WB 2, p. 414-420. 16 Groot Lied-Boeck, ed. Stuiveling, p. 516. 17 G. Schnürer. De Katholieke Kerk en de beschaving tijdens de Barok. Haarlem 1951, p. 11. 18 Vondel, ed. Van Lennep, 2, p. 102; dezelfde commentaar in de editie Van Lennep-Unger, 2, p. 343. 19 Groot Lied-Boeck, ed. Stuiveling, p. 556-557.
Visies op Vondel na 300 jaar
72
Vondels Brvyloftbed voor het huwelijk van Pieter Cornelisz. Hooft en Leonora Hellemans, bezien tegen de achtergrond van het genre der tafelen bruiloftsspelen in de XVIIde eeuw Op 30 november 1627 trad de weduwnaar P.C. Hooft in het huwelijk met de 1 tweeëndertigjarige Leonora Hellemans, zelf weduwe van Jan Baptist Bartolotti . ‘Op dat huwlyck schreeven d'uitsteekendste Dichters dezer eeuwe treflyke bruiloftsdichten, Vondel en Laurens Reaal, in 't Hollandtsch, Caspar Barlaeus, in 't Latijn...’. Dit deelt de biograaf Geeraardt Brandt ons mee in zijn beschrijving van het leven 2 van P.C. Hooft . In de biografie van Joost van den Vondel daarentegen verzuimt hij 3 de gelegenheidsverzen op Hoofts huwelijk te vermelden . Toch verdient het Brvyloftbed onder de epithalamische poëzie van Vondel een bijzondere plaats. Het 4 werd niet alleen geschreven voor een zo belangrijke figuur als P.C. Hooft , wat voor sommigen een aanleiding was om Vondels verzen te beschouwen als illustratie van 5 de relatie tussen beide dichters , maar het is een van de weinige XVIIde-eeuwse gedramatiseerde huwelijksdichten en het enige onder Vondels bruiloftsverzen waarin 6 verschillende personages een rol toebedeeld krijgen . Inderdaad zijn dergelijke bruiloftsspelen - wij aarzelen geen ogenblik de gedramatiseerde bruiloftsdichten zo te noemen - veel minder talrijk vertegenwoordigd dan de niet-gedramatiseerde epithalamia. Zo is Vondels Brvyloftbed het enige onder 7 zijn 51 bruiloftsdichten en -liederen dat de naam bruiloftsspel verdient . Van de 9 bruiloftsdichten uit G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot 8 Lied-boeck heeft alleen het Bruylofts-Dicht Ter eeren Daniel Vorstens Ende Cornelia 9 Michiels het karakter van een tafel- of bruiloftsspel en geen van de 6 bruiloftszangen 10 of -dichten van Hooft is geschikt om te worden opgevoerd . Een onderzoek naar de frequentie van gedramatiseerde en niet-gedramatiseerde epithalamia in de XVIIde eeuw zou, hoe interessant ook, hier te veel tijd vergen, zelfs indien het beperkt zou blijven tot die auteurs van wie er ook tafel- of bruilofts-spelen overgeleverd zijn. Maar een vluchtig overzicht van het werk van deze auteurs wijst toch ook al in dezelfde richting: een overvloed van niet-gedra-
Visies op Vondel na 300 jaar
73 11
matiseerde bruiloftsdichten met als rari nantes enkele gedramatiseerde bruiloftsdichten of -spelen. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de meeste studies aandacht wijdden aan het gewone epithalamium met uitsluiting van 12 de gedramatiseerde vorm ervan . Vandaar dat elk XVIIde-eeuws bruiloftsdicht dat kon worden opgevoerd door verschillende spelers en zeker dat van Vondel, onze belangstelling verdient. Dergelijke bruiloftsdichten wortelen in een oudere traditie, namelijk in die van het tafel- en bruiloftsspel, speltypes die een eeuw vroeger reeds een grote populariteit genoten bij de rederijkers. Oorspronkelijk werden ze opgevoerd bij allerlei feestelijke gelegenheden als driekoningen- en vastenavond, bruiloften en 13 rederijkersbijeenkomsten, nieuwjaars- en koningsfeesten , maar in de XVIIde eeuw werden ze bijna uitsluitend voor bruiloften geschreven. J.J. Mak vraagt zich terecht af ‘of het tafelspel als genre er niet helemaal zou zijn aangegaan, indien de bruiloft niet vroeg om een passend spel, teneinde in de aristocratische kringen, die anders aan deze volkskunst met minachting zouden zijn voorbijgegaan als tegenwicht te 14 dienen voor de lucullische tafelvreugden en alzo de culturele standing op te houden’ . Inderdaad zijn in de XVIIde eeuw de begrippen tafel- en bruiloftsspel ongeveer 15 samengevallen . Het ligt dus voor de hand dat enerzijds een aantal kenmerken van het XVIde-eeuwse tafelspel behouden zullen blijven in het XVIIde-eeuwse bruiloftsspel, maar dat anderzijds bepaalde motieven en procédés meer verwantschap zullen vertonen met het nieuwmodische en veel populairdere bruiloftsdicht. Het Brvyloftbed Van den E. Heere, Pieter Cornelisz. Hoofd, Drost van Muyden, Baljuw van Goeyland, e
En de E. Ioffr . Helionora Hellemans, Den 30 van Slaghmaend des Iaers 1627 is 16 hiervan een treffend voorbeeld . Het eigenlijke bruiloftsspel wordt voorafgegaan door een ‘klinckdicht’ Aen den 17 Heer Drost en sijne E. Bruyd en afgesloten met een veertigtal verzen Aen de Bruid. Het sonnet behoort, zoals de meeste van Vondels 37 ‘klinkdichten’ tot de opdrachtverzen vóór zijn eigen publikaties. Het is op Ronsardiaanse wijze opgebouwd: twee rijmklanken in het octaaf, omarmend geschikt; ccd eed in het 18 sextet; het is geschreven in alexandrijnen . Het eerste kwatrijn bevat een apostrofe tot het echtpaar waarbij bruidegom en bruid vergeleken worden met zon en maan, terwijl ‘vermeerdering van Starren’ (v. 4) een talrijk nageslacht in het vooruitzicht stelt. De voorstelling van de bruidegom als zon waarvan de maan haar glans ontvangt en van de bruid als maan die haar zon overal volgen moet, komt veelvuldig voor in de XVIIdeeeuwse bruiloftspoëzie, terwijl ook de belofte van nageslacht een constante 19 vormt zowel in het epithalamium van de Oudheid als in dat van de Renaissance . Echo's van beide motieven zullen in het eigenlijke bruiloftsspel doorklinken. In het volgende kwatrijn zorgen de schittering en de voortreffelijkheid van de ‘tweelingkroonen’ (v. 5), de ‘hoofdlichten’ (v. 7), namelijk het bruidspaar dat zich nu onder de goden bevindt, voor een sterke contrastwerking met de ‘roockerige torts’ (v. 8) die de lofverzen van de aardse dichter voorstelt. De tegenstelling tussen Vondels eigen verzen en Hoofts hoog-
Visies op Vondel na 300 jaar
74 staande poëzie wordt verder uitgewerkt in de eerste terzine, terwijl de laatste 3 verzen de eigenlijke opdracht van het Brvyloftbed aan de Drost en zijn bruid bevatten. Al blijven Vondels verzen ver beneden de waardigheid van de Drost, toch vindt hij de moed ze aan het echtpaar aan te bieden want ‘geen’ gift van godheên wordt 20 veracht,/ Tsy datmen haer een lam, of honderd veersen slaght' (vzn. 12-13). Terwijl het sonnet gericht was tot het bruidspaar en vooral ontzag voor Hoofts waardigheid en literair talent uitdrukte, zijn de verzen Aen de Bruid een lofzang op zijn echtgenote. Dat de bruiloft voorspeld werd in het wapen van Hooft (vzn. 1-8) is slechts een variant van de idee dat huwelijken door de goden of godheid worden voorbeschikt en soms in een droom of verschijning aan de dichter, bruidegom of bruid bekend 21 worden gemaakt . Na een apostrofe tot de bruid waarbij gealludeerd wordt op haar 22 schroomvalligheid (vzn. 9-16) , steekt de dichter de loftrompet over het bruidspaar (vzn. 25-29): Elck syn' weergade om de kroon vleyt. Louter geest hier enckle schoonheyd Swangert; baertse een' jongen soon, Tis gewis een tweede Adoon: Baertse dochters, 't sijn Helenen
Het prijzen van de bruidegom om zijn verstandelijke capaciteiten en van de bruid om haar schoonheid is de meest voor de hand liggende lof in het XVIIde-eeuwse 23 bruiloftsdicht . Ook de voorstelling van de ogen van de bruid die als ‘gitten, tweelingkolen/ Koegels’ (vzn. 34-35) de bruidegom diep in het hart treffen, hoort 24 thuis in neoplatonische sfeer . In deze gepaard rijmende trocheïsche verzen voor Leonora Hellemans maakt Vondel gebruik van voor het genre traditionele en stereotiepe ideeën, motieven en topoi die de zeventiende-eeuwer in elk bruiloftsdicht verwachten kon. Daarnaast brengt hij niets nieuws, wat misschien de reden is waarom vooral Aen de Bruid ‘ware bezieling en hartelijkheid mist’ en de verzen 25 ‘opgeschroefd en gekunsteld’ worden genoemd . Dat Vondel boven traditie en genrevoorschriften kon uitstijgen, zelfs in zijn gelegenheidspoëzie, bewijst het eigenlijke bruiloftsspel ‘met het in zijn soort onovertrefbare, feestdicht van Cupido 26 dat de kern vormt van het Bruyloftbed voor Hooft en Eleonora Hellemans (1627)’ . Na een opgave van de ‘Inhovd’ en de namen van de ‘Personagien’ vangt het eigenlijke Brvyloftbed aan met een lange monoloog van Ganymedes (vzn. 1-146). Hierin vertrekt hij van de algemene constatering ‘Der dingen waerde in 't algemeen/ Bekentmen door verscheydenheên’ (vzn. 7-8). Voorbeelden hiervan zijn de goden die soms genoeg hebben van ‘al het soet’ en het ‘eeuwigh schitterende licht’ en zich aangetrokken voelen door de tegenstelling en het anders zijn van ‘'t suur’ en van de ‘duysternis’ (vzn. 1-6); of de verzen 12-14:
Visies op Vondel na 300 jaar
75 Soo blinckt Iupijns by Plutoos staf; Een god by 't menschelijck geslaght; En starregoud in 's aerdrijcx nacht
welke tegenstellingen de lezer herinneren aan het contrast tussen de schittering van het bruidspaar en de nietigheid van de aardse dichter uit het sonnet. Ook Ganymedes zelf moet de waarheid van dit algemeen gezegde toegeven: ‘Dit ondervind ick, onderwolck/ Gedaelt by sterflijck bruyloftsvolck’ (vzn. 15-16). Met deze woorden komt hij meteen ter zake en geeft een eerste concrete verwijzing naar het bruiloftsfeest en de -gasten (vzn. 27-30), het wandtapijt waarvoor het 27 bruidspaar heeft plaatsgenomen (v. 20) en de bruiloftsklederen (vzn. 25-26) . Allusies op het bruidspaar, de bruiloft en het bruiloftsfeest zijn legio; in de vzn. 45-54 worden ‘'t vrolijck bruylofthuys’ en ‘het tafelbedde van den Drost’ vermeld, in v. 120 landt Ganymedes met de arend ‘op 't bruyloftsdack’, in vzn. 141-142 verschijnen Venus en Poësy ‘ter bruyloftsfeest’ en in v. 163 vermeldt Venus dat niets haar reis ‘na dees' bruyloftlijcke saelen’ kon verhinderen want ‘'Tis billyck dat ick eer' den Drostelycken Hymen’ (v. 175); in vzn. 184-189 onthult zij de ware bedoeling van haar komst: viering van haar zoon Cupido die zij toevertrouwde aan ‘'t Hoofd der dichteren’ om van hem een volmaakt beoefenaar van de ‘Duytsche poësy’ (v. 182) te maken. Zij gaat verder (vzn. 186-188): en zedert nam ick voor Dees' bruylofteer met d'eer myns soons te menighvuldighen, En hem, soo hy 't verdiende, in 't openbaer te huldighen
Ook Poësy, Venus' ‘speelnoot’, maakt haar verplichtingen aan Hooft bekend (vzn. 201-05) en om beurt roemen zij de literaire verwezenlijkingen van de bruidegom (vzn. 206-55); in vzn. 316-17 wordt Cupido aangespoord voor de gasten bewijs te leveren van zijn dichterlijk talent met een gedicht waarin naast directe toespreking van bruid en bruidegom (vzn. 319-24, 339-42, 345-60, 379-402, 421-32), talrijke allusies op het bruidspaar voorkomen. Rechtstreekse apostrofes tot het echtpaar en de gasten komen, zoals in Cupido's feest- of bruiloftsdicht, in het gehele bruiloftsspel voor. Zo vertelt Ganymedes aan het publiek hoe Jupiter hem de opdracht gaf zich, gezeten op de ‘fieren arends rugh’ (v. 45), te spoeden naar Hoofts bruiloftsfeest om hem de ‘soeten nectardranck’ (v. 47) te schenken; hoe net vóór zijn vertrek ‘koning Henrick uyt den drang/ Der halve goden’ (vzn. 62-63) naar hem toekwam met het verzoek, Hooft, ‘Die sijn onsterffelijck papier’ (v. 68) met zijn ‘onsterffelijcke daen/ Soo trots en loflijck heeft belaên’ (vzn. 69-70), te groeten, hem dank te betuigen en hem ertoe aan te sporen, naast de beschrijving van zijn leven en uitvaart, ook zijn opneming onder de halfgoden te verheerlijken. Ganymedes' verhaal gaat verder met het relaas van de wensen, welke door Hendrik IV aan Hooft worden aangeboden. En met de
Visies op Vondel na 300 jaar
76 woorden ‘Hy had volseyd, en d'adelaer/ sich gaf ter vlught’ (vzn. 115-16), beschrijft Ganymedes hoe de arend ten lange laatste de tocht aanvatte en met hem landde ‘op 't bruyloftsdack’ (v. 120). Ganymedes' verhaal (vzn. 32-120) is dus tot de hele ‘van vreughd begote schaer’ (v. 28) gericht, terwijl de wens van Hendrik IV alleen voor Hooft, de bruidegom, is bedoeld (vzn. 103-14). Ook het einde van Ganymedes' monoloog (vzn. 121-40) waarbij hij Jupiters geschenk ‘dees' nectarkan’ (v. 122) en koning Hendriks boodschap en groet overmaakt, is uitsluitend tot het echtpaar gericht. Contact met en allusies op een aanwezig feestgezelschap zijn belangrijke 28 aspecten van het tafelspel in de XVIde eeuw ; zij worden in 96,5% van de gevallen gerealiseerd. In het XVIIde-eeuwse bruiloftsspel komen deze factoren nog sterker 29 op de voorgrond: in alle door mij onderzochte spelen werden bruidegom en bruid veelvuldig toegesproken, een aspect dat ook voor het niet-gedramatiseerde epithalamium geldt. Hier vinden we een eerste illustratie van de raakpunten die beide genres onvermijdelijk met elkaar gemeen hebben; zij werden immers voor dezelfde gelegenheden geschreven en onder gelijkaardige omstandigheden voorgelezen of opgevoerd. Het meest voor de hand liggende kenmerk van het tafelspel in de XVIde eeuw, namelijk het spelen rondom een tafel, blijkt niet zo duidelijk uit de teksten. Slechts in 47% van de spelen wordt de tafel waaromheen geacteerd werd expliciet vermeld of zijn er concrete verwijzingen naar spijzen en dranken die er wel ten overvloede voorhanden zullen zijn geweest. Ongeveer dezelfde verhouding trof ik aan in het XVIIde-eeuwse bruiloftsspel. Daar vond ik in 46% van de spelen verwijzingen naar de tafel, zoals die in v. 54 van het Brvyloftbed. Daartegenover moet 54% van de stukken dergelijke aanduidingen missen. Verwantschap met het oudere tafelspel vertoont Vondels Brvyloftbed ook al door de aanwezigheid van een present of geschenk. Ganymedes vertelt hoe Jupiter hem de opdracht gaf ‘Gelaên met soeten nectardranck,/ Ter stedewaert’ te vliegen (v. 30 47) en bruiloftsfeest van Hooft met de ‘frisschen most’ (v. 53) te vereren . Hoewel de nectarkruik, anders dan in de meeste tafel- en bruiloftsspelen, in het begin van het spel wordt aangeboden en ook niet dezelfde, onmisbare plaats inneemt als de 31 geschenken in de XVIde-eeuwse presentspelen , is het gebruik maken van dit procédé ongetwijfeld een gelukkige vondst. Daardoor heeft Ganymedes immers meteen een verklaring voor zijn aanwezigheid op het bruiloftsfeest; meer nog, het goddelijke geschenk wordt de bruidegom aangeboden als loon, omdat ‘dick’ sijn gulden mond/ Lofsangen uyt de laeghte sond/ Ten starrenwaert (vzn. 55-57), waarmee de lof van Hoofts dichterlijke talenten kan worden ingezet. Ook in de XVIIde-eeuwse tafelspelen bieden de spelers vaak samen met hun wensen geschenken aan, in tegenstelling met de niet-gedramatiseerde epithalamia waar 32 zelden of nooit sprake is van een gift . In Hoofts Bruyloft-spel van Min, Heusheit en Nacht schenken de acteurs het bruidspaar ‘Twee harten bey gewont met eenen heusschen
Visies op Vondel na 300 jaar
77 schicht/ Vast aen malcaer gehecht, in een gedraeyt wel dicht’ (vzn. 179-80). Dit geschenk is te vergelijken met het ‘harte vleesch, daer t' yser noch in steeckt’ ‘(v. 352) dat in een anoniem Brvylofts Tafel-Spel van 1647 aan de gasten wordt aangeboden of met het symbolische geschenk “Heusche Trouvve” dat Vreucht en 33 Druck in Z. Heyns’ Bruylofts Tafel-spel bij zich hebben . Dergelijke geschenken moeten zeer populair zijn geweest; dezelfde motieven en voorstellingen werden uitgewerkt in het bruidsboeket of de bruidskroon die in de feestzaal van de zoldering 34 boven de hoofden van het echtpaar neerdaalde . Afbeeldingen van een trouwtempel of huwelijksaltaar kwamen ook voor op bruiloftsprenten in de voor de gelegenheid samengestelde liederenbundels. ‘Zij werden of als een enkele gedachtenisprent 35 aan de gasten gegeven, of als titelplaat bij de bruiloftsgedichten gevoegd’ . Soms deelde men onder de genodigden zilveren penningen of platen uit met toepasselijke opschriften en verzen, waarop doorboorde harten en verenigde handen de meest 36 geliefde voorstellingen waren . Het geschenk dat Ganymedes uit Jupiters naam aanbiedt, komt als gift niet zo frequent voor in de XVIIde-eeuwse bruiloftsspelen als de hierbovenvermelde presenten. Dat Vondel hier een passend en vrij origineel geschenk laat aanbieden, bewijst dat hij zijn gehele tekst opvatte als bruiloftsspel en niet als bruiloftsdicht. Bovendien is hij ervan overtuigd dat alleen een goddelijke gift waardig genoeg is voor een zo belangrijke aangelegenheid als Hoofts huwelijk. Ook passen hier geen eenvoudige realistisch uitgebeelde spelers, maar alleen goden en godinnen, uitzonderlijk van de Parnassus neergedaald, zijn de geschikte figuren om Hoofts dichterlijk talent te roemen. Onmiddellijk nadat Ganymedes hun komst heeft aangekondigd (vzn. 141-146), leggen Venus en Poësy verantwoording af voor hun aanwezigheid: ‘K belyde dat sijn gunst ons nut was in 't gemeen’ (v. 206) en in de volgende verzen (207-55) worden Hoofts treurspelen, minnedichten, pastorale poëzie, liederen, zegezangen, eerdichten, bruiloftsspelen, reien, grafverzen, gelegenheidswerk, epigrammen, navolgingen van Italiaanse meesters, sonnetten en historisch proza beurtelings uitvoerig geprezen. De tweede en voornaamste reden van Venus' komst heeft betrekking op haar zoon Cupido. Hem wil zij, als leerling van Hooft, opgenomen zien onder de dichters van de Paranssus: ‘Maer om in 's dichters tal sijn' leereling ontfanckbaer/ Te leveren, seg op wat proeve ghy begeert’ (vzn. 256-57). Tussen Poësy en Venus ontwikkelt zich dan een vinnige discussie waarbij de godin haar zoon de hand boven het hoofd houdt en tracht hem te verontschuldigen (vzn. 260-68): Venus Een kind is 't, al te swaer en moetmen het niet parssen. Poësy In loosheyd is't een reus, van lichaem is't een dwergh. Aen 't groeyen mangelt slechs, het boefken is te ergh. Venus Sijne ergheyd min is als men 't wel van ouds gerekent heeft. Poësy O wacht u wacht u voor de geen' die god geteeckent heeft. Venus Een koker, pyl, en boogh is al sijn handgebaer.
Visies op Vondel na 300 jaar
78
Poësy 'T weet ruym wel dat het sich voor vier en brand bewaer, En andre blaecken doe. Venus ghy moet hem stof verschaffen, 37 Of is het alleleens .
Daarop hebben de godin en haar ‘speelnoot’ het over de dichterlijke vrijheid waarbij Poësy Venus' mening dat ‘Der dichtren pen, 't pinceel der schildren alles vrystaet’ (v. 271), betwijfelt en herinnert aan vroegere tijden wanneer de dichtkunst in meer aanzien stond en de kunstenaars een hogere waardering genoten (vzn. 268-303). Na enig heen en weer gepraat besluiten ze Cupido bij de keuze van zijn stof vrij te laten want: ‘Poëten draeven noode in voorgeschreve percken’ (v. 307). Cupido wordt vervolgens van de ernst en het belang van de zaak overtuigd met vermanende woorden (vzn. 314-15, 318): Soon, peyns waer datghe staet. men klimt langs desen trap Bekranst ten hemelwaert na der poëten stoelen. Stort uyt een' goude beeck; spreeck langsaem, rijp, en klaer
Het gesprek tussen Venus en Poësy dat zich op een bepaald ogenblik tot discussie ontwikkelt, draagt bij tot de levendigheid van het bruiloftsspel. Discussie, twist, 38 woordenwisseling zijn onmisbare elementen in het tafelspel zowel in de XVIde als in de XVIIde eeuw. Geen tafel- of bruiloftsspel zonder discussie over een of meer ideeën of standpunten! Reeds Mak wees erop dat onder de kenmerken der XVIde-eeuwse tafelspelen, de twist der contrasterende personages met verzoening of bemiddeling door een derde in de meeste XVIIde-eeuwse werd behouden, maar dat de ethiek geseculariseerd werd en de problemen van psychologische of 39 praktisch-filosofische aard waren . De discussie gaat gewoonlijk over de al dan niet 40 gewenste aanwezigheid van bepaalde spelers op het bruiloftsfeest , een enkele 41 keer nog over de voor- en nadelen van het huwelijk , maar meestal over de vraag door wiens toedoen het huwelijk tot stand kwam. In Rodenburghs bruiloftsspelen symboliseert de twist tussen Cupido en Liefd, Begheerte, Zeegbaerheyt en Ia en 42 Neen de innerlijke strijd van het bruidspaar bij de keuze tussen zinnelijke lust en eerbare liefde: Begheerte En had de Bruyd'gom gheen begheerte tot de Bruydt? Zeeghbaerheyt Och neen! Want die begheert 'mach zo niet zijn gheduydt: Hy kost begheeren niet, maer zeer wel kost hy neyghen, Door smeken en ghebeen hy maeckten heur zyn eyghen, 43 En niet door uw' Begheert ,
Visies op Vondel na 300 jaar
79 44
Ook Hooft maakt dit onderscheid tussen liefde en min, tussen eros en caritas en laat die tegenstelling zelfs aan de basis liggen van zijn Bruiloft-spel. Min moet tot eigen schade en schande toegeven (v. 134) dat Heusheit evenveel, zo niet meer heeft meegewerkt aan het tot stand komen van het huwelijk en dat haar ‘'t meeste deel’ van de lof ‘met reden toebehoort’ (v. 79). Immers, Cupido's pijl werd ‘in d'heusheidt van de bruit’ verstaald (v. 109) en trof het hart van de bruidegom ‘waers 'eenen temper nieu ind' heusheit heeft gecregen’ (v 125): Wt de Bruits heusheidt dus des bruigoms wonde spruit En sbruigooms heusheit die verwan ons heussche bruit (vzn. 131-32) 45
Vondel zal ongetwijfeld Hoofts tafel- en bruiloftsspelen hebben gekend en op de hoogte zijn geweest van de door hem gehanteerde motieven en procédés. De discussie tussen Venus en Poësy illustreert Vondels bedoeling met zijn tekst. Deze was niet geschikt om als epithalamium te worden voorgedragen, maar diende te worden opgevoerd als bruiloftsspel. Toch maakt in Vondels Brvyloftbed de onenigheid over Cupido's aard en over het aanzien van de dichtkunst niet het hoofdbestanddeel van het spel uit. De discussie is slechts aanleiding om Cupido de gelegenheid te geven zijn dichterlijk talent te bewijzen. Op onovertroffen wijze bezingt hij in 19 zesregelige strofen de tocht van het bruidspaar door het heelal ‘ten darden hemelkreyts’ (v. 323) waar een ‘salighlijck en heughelijck versaemen’ (v. 391) hen wacht. Hier kan men terecht spreken van de ‘rijpe, rijke, zwierige Renaissance-pracht 46 van V.'s taal’ . De 114 alexandrijnen vormen de kern en meteen de climax van het Brvyloftbed, dat er geheel op gecentreerd is, zodat het epithalamium op originele, ja zelfs unieke wijze in het bruiloftsspel wordt geïntegreerd. Zoals Vondel op de hoogte was van de tradities van tafel- en bruiloftsspel, zo maakt hij ook gebruik van de algemeen aanvaarde regels en voorschriften voor het epithalamium ‘zonder zich meer door literaire mode en stijlprocédés te laten binden dan hem zelf gewenst 47 voorkomt’ . Het ligt niet in mijn bedoeling het hele bruiloftsdicht systematisch te analyseren, maar enkele aspecten ervan dienen hier toch in het licht gesteld. Na de oproep tot het echtpaar om Venus' zwanewagen te bestijgen en zich ‘verre, uyt het gesicht der sterffelijcke menschen’ (v. 322) te laten brengen - wat het motief uit het aan het Brvyloftbed voorafgaande sonnet oproept - levert Vondel in de tweede en derde strofe een speelse en sensuele, maar geheel aan renaissancistische 48 voorschriften beantwoordende beschrijving van het bruidsbed en de genoegens die het echtpaar, zoals Adonis en Venus, zullen te beurt vallen. Wanneer in de vzn. 385-402 het gezelschap wordt binnengeleid in de paradijsachtige sfeer van Venus, spoort Cupido bruid en bruidegom aan hun ‘min’ te voltooien, terwijl ook zijn lied ten einde loopt (vzn. 397-401):
Visies op Vondel na 300 jaar
80 Stroopt nu 't gemoed van sorg voor steden en en kasteelen, En treckt omhelsen aen, liefkoosery en streelen, En kussen, jock en lach, ja Venus gansch en gaêr; Die ware door uw' siel en sinnen, lijf en leden, En propp' gevoelen en verstand met saligheden;
Ten lange laatste ‘ontlaet’ ‘het hart der Bruyd’ (vzn. 415-16) en vergeet zij haar vroegere schaamte (v. 337) en aarzeling (vzn. 410-11): Midts Bruygoms oogen op haer' staerende oogen micken; Die uyt robijnen kop des monds, om niet te sticken Van brand, verquicking eyscht, eer hem de dood genaeckt. (vzn. 418-20)
De belangrijke rol die de ogen spelen bij het verwekken van de liefde wijst in neoplatonische richting, terwijl de allusie op ‘de dood der leckerneyen’ (v. 421) een van de vele sexuele topoi is, gebruikelijk in de XVIIde-eeuwse ‘boertig-amoureuse’ 49 50 epithalamia . Traditioneel te noemen, is ook de lof van bruidegom en bruid . Aan 51 de kwaliteiten van de bruidegom wijdt Cupido slechts enkele verzen , maar de deugden van de bruid en de uiterlijke weerspiegeling ervan, haar schoonheid, worden vijf strofen lang in petrarchistische en neoplatonische termen bezongen. Dat Venus naast de bruid heeft plaats genomen, geeft aanleiding tot een vergelijking tussen beiden. Maar ook hier moet Venus het onderspit delven en wordt ‘'t sterflijck... voor 52 't onsterflijck aengebeên’ (v. 354) . Venus van haar kant is, anders dan Juno en 53 Pallas bij het Parisoordeel , niet gestoord door dit resultaat, wat geaccentueerd wordt met de parallelle beginregel ‘dan belgt sich Cypris niet’ van de drie volgende strofen (v. 355, 361 en 367). Het motief van de ogen van de bruid, dat als een leidraad doorheen het hele epithalamium loopt, wordt ook herhaald in de vzn. 34-35 van het slotdicht Aen de Bruid. Zij wordt ‘een' schoone suster... van Cyprus koninginne’ (v. 362) genoemd, maar naast haar ‘roosenmond’ (v. 371), de ‘roodheyd’ (v. 368) van haar lippen en de ‘ambergeur van 't overlieflijck hygen’ (v. 370), zijn het toch vooral haar innerlijke gaven, haar goedheid en welwillendheid, die positief worden gewaardeerd (vzn. 373-78). Onmisbaar in het genre der epithalamia, zoals 54 ook in vele bruiloftsspelen, is de belofte van nageslacht . Waar in sommige 55 bruiloftsspelen de nadruk wordt gelegd op een talrijke kroost , wenst Cupido het bruidspaar (vzn. 424-28): Een' vrucht, die waerdigh sy om Venus oegst te cieren, Waerin men ommetreck en sweemssel in siet swieren Der teeldren; na dat Min hun diep was ingeprent. Die vrucht, beloof ick, sal, op 't hooge slot te Muyden, Vw bruyloftsegen sijn...
Visies op Vondel na 300 jaar
81 Hoezeer Vondel ook hier de voorschriften in verband met het genre volgt, toch stijgt zijn bruiloftsdicht ver uit boven de middelmaat. Wellicht zal ook hij, zoals Jan van der Veen in zijn Feest-Dicht, Tot Eer vanden... Jonghman Walewyn vander Veen Bruydegom, ende... Janneken Abrams van Dalen Bruydt Anno 1625 de bedenking hebben gemaakt: Maar als ik over-docht de Eeuwe van ons leven, Bevond' ik dat van d'Echt soo veele was geschreven, Gesongen en gedicht, gebrabbelt en gebrodt, Soo datter nu niet meer was eenigh over-schot 56 Des 't oude Deuntje sal dees Bruylofts-Feest verryken
Maar Vondels bruiloftsdicht kunnen wij niet over dezelfde kam scheren als ‘'t oude Deuntje’. Hij weet de alexandrijn met een natuurlijke soepelheid te hanteren en de gevaren eraan verbonden, een ‘slaapverwekkende dreun, die ontstaat door een veelvuldig samenvallen van natuurlijke rustpunten in de zin met de caesuur, en het einde van de zin met het einde van de regel’, te vermijden door het gebruik van 57 enjambementen of meerdere natuurlijke pauses in de regel' ; op creatieve wijze maakt hij gebruik van aloude procédés als de allegorie bij de beschrijving van het bruidsbed (vzn. 325-30), op subtiele manier zingt hij de lof van bruid en bruidegom; 58 zijn verzen, waarin de aandacht vooral gaat naar de ‘kleurige en boeiende diversiteit’ van de dingen dezer aarde, zijn gekenmerkt door een ongemene vaart en levendigheid, die de lezer of toehoorder boeien en meeslepen tot het hoogtepunt is bereikt in een meesterlijke beschrijving van het liefdesgeluk. Met dit bruiloftsdicht, dat ongetwijfeld tot de beste van de XVIIde eeuw kan worden gerekend, verwerft Cupido ‘den heyligen laurier’ (v. 435); daardoor deelt ook Hooft, zijn leermeester, in de roem en daardoor heeft Venus haar doel bereikt. Nadat de Charites, die als gezellinnen van Venus vaak aanwezig zijn op bruiloften en samen met haar aan de 59 basis liggen van het echtelijk geluk , voor het laatst Cupido's roem en macht hebben bezongen (vzn. 449-72), besluit Ganymedes het gehele bruiloftsspel op speelse toon (vzn. 474-84): Met dese tyding, dat aen Min Van Myterberghsche koningin Is toegestaen de lauwerier, Ick wederom na boven swier; Daer sullen lachen alle goôn, Om dat Cupido, Cypris soon, Poeet geheylight, Neerlandsch dicht Nu bruycken sal in plaets van schicht, En maeckense alle tot sijn' roof Geene uytgesondert, als die doof Is van sich selven, of heel ras Sijn' ooren beyde stopt met wasch.
Visies op Vondel na 300 jaar
82 Dat Vondels Brvyloftbed voor Hooft en Leonora Hellemans geheel is opgevat als bruiloftsspel is mijns inziens hier voldoende gebleken. Ook wat de lengte betreft, de aard en het aantal personages ligt het stuk volledig in de lijn van de XVIIde-eeuwse bruiloftsspelen. De gemiddelde lengte van het XVIde-eeuwse tafelspel ligt tussen 60 de 200 en 400 verzen en slechts 13% van de spelen telt meer dan 400 verzen . In de XVIIde eeuw blijven spelen met 200 à 400 verzen het talrijkst (46%), maar het aantal stukken welke meer dan 400 verzen bevatten zoals Vondels Brvyloftbed (484 vzn.), bedraagt 38% van het corpus. Terwijl slechts 5% van de XVIde-eeuwse 61 tafelspelen door 4 of meer personages werd opgevoerd en er geen echte genrestukjes bekend zijn met 5 en meer acteurs, ligt de verhouding in de XVIIde eeuw ietwat anders. Spelen met 4 en meer personages zijn hier in de meerderheid (61%), zodat Vondels bruiloftsspel, dat opgevoerd wordt door 4 acteurs en een rey van (3) Charites, de neiging tot grotere rolbezetting treffend komt illustreren. Venus, Cupido, Ganymedes en de Charites horen thuis in de mythologische sfeer, terwijl alleen Poësy als allegorische figuur kan worden opgevat. Ook de vermenging van allegorische en mythologische figuren is typisch voor veel XVIIde-eeuwse spelen (38%). Het invoeren van mythologische figuren en voorstellingen uit de antieke 62 godenwereld immers, was in het XVIde-eeuwse tafelspel nog onbekend . Deze aspecten, samen met het spelen rondom een feestdis, het contact met en de allusies 63 op gasten en bruidspaar , maar vooral de technieken, de discussie en het aanbieden van een present, maken Vondels Brvyloftbed tot een klassiek vertegenwoordiger van de XVIIde-eeuwse bruiloftsspelen. Dat het echter boven vele van de XVIIde-eeuwse produkten uitstijgt, wordt voldoende duidelijk bij een vergelijking van Vondels stuk met een van de middelmatige gelegenheidsverzen, het Bruilofts tafel-spel of Parnassus eer-gaef aen de edele Heere Mathys Pompe, Heere van Slingelandt etc., Bailliu van Zuydt-Hollandt etc. ende d' edele Jonckvrouwe Elisabeth Musch van Waelsdorp, in huwelijk vereenight den 22 November 1654 van de hand 64 van Samuel van Hoogstraten . Ook hier is de bruidegom weduwnaar en zoals Hooft belast met een ambt van bestuurlijke en juridische aard. Maar er zijn meer gelijkenissen. Na opgave van de inhoud en rolverdeling vangt het spel aan met een monoloog van Mercurius (blz. 380-82), die als boodschapper van Astrea, godin van de gerechtigheid, de bruidegom komt overtuigen van de gunst der goden. Anders dan Ganymedes, die als beloning Jupiters nectar komt schenken en het Brvyloftbed aan het eind op passende wijze weet af te sluiten met Cupido's triomf, verliezen we Mercurius al uit het oog onmiddellijk na zijn openingstoespraak. Waar Ganymedes de komst van Venus en Poësy aankondigt en het spel aldus op natuurlijke wijze verdergaat, maakt Astrea eerder abrupt haar intrede met vrijwel dezelfde woorden 65 als Venus . Zij verzoekt drie andere godinnen, Venus, Juno en Minerva, voor haar ‘soon’ (de bruidegom) een bruid uit te kiezen. Ook hier wordt heen en weer gepraat tot uiteindelijk Cupido en Hymen het besluit der godinnen aan het bruidspaar kenbaar zullen maken. De verzen (blz. 388):
Visies op Vondel na 300 jaar
83 Stracks sagh ick dat den Helt syn starrend oogen mickte, En uyt robijnen kop haers monts zijn brant verquickte, Terwijl Me-vrouw ontstack, van schaemte, met een bloos
bevatten dezelfde idee als de zeventiende strofe van Cupido's epithalamium; maar wat een verschil in poëtische kwaliteit bij Vondel (vzn. 415-20): Het hart der Bruyd, dus lang tot kilkristal gevrosen, Ontlaet nu: 't aenschijn daeght, en mengelt ryp met roosen: En 't sneeu der blancke borst door gloed aen 't smelten raeckt: Midts Bruygoms oogen op haer' staerende oogen micken; Die uyt robijnen kop des monds, om niet te sticken Van brand, verquicking eyscht, eer hem de dood genaeckt.
In de Rey van Zuyd-Hollandtsche Maeghden die Van Hoogstratens bruiloftsspel besluit (blz. 390-92), wordt nogmaals de vereniging van de Heer van Slingelandt en de Vrouw van Waelsdorp bezongen. Voor Vondel heeft de Rey van Charites een belangrijker taak te vervullen: zij kronen Cupido met de dichterlijke lauwerkrans en verkondigen zijn macht als huwelijksmaker (vzn. 469-71): Bruydleyder Hymen, sijt verheugd, V staet te wachten vreughd op vreughd: Ghy sult veel' bruyden leyen, Daer bruyden 't bedde spreyen en bereyen.
Terwijl vele dichters slechts één versmaat, de alexandrijn, in hun bruiloftsspelen hanteren, weet Vondel vaart en levendigheid aan zijn Brvyloftbed te verlenen door afwisseling van ritme: Ganymedes' woorden in verzen van vier jamben, gevolgd door alexandrijnen voor Venus, Poësy en Cupido, terwijl de Rey afwisselend in vier en vijfvoetige jamben spreekt. Uit deze korte vergelijking blijkt dat Vondel zijn spel volgens een veel hechtere structuur laat verlopen, dat hij tradities en voorschriften op veel creatiever wijze behandelt en dat hij, ook in zijn gelegenheidspoëzie, veel van zijn tijdgenoten overtreft door een rijkdom van klanken, beelden en ritme. Maar uniek onder de XVIIde-eeuwse bruiloftsspelen is Vondels Brvyloftbed toch vooral door het inschakelen van Cupido's feestdicht in het spel, waardoor op originele wijze beide genres, tafelspel en epithalamium, met elkaar verbonden worden en op een bepaald punt in elkaar overgaan.
Boekhoute (België) Patricia Lammens-Pikhaus
Eindnoten: 1 H.W. van Tricht. P.C. Hooft. Arnhem 1951, p. 123. 2 G. Brandt. Het leven van Pieter Corn. Hooft en de lykreeden. Ed. P. Leendertz jr. 's-Gravenhage 1932, p. 16. 3 G. Brandt. Het leven van Joost van den Vondel. Ed. P. Leendertz jr. 's-Gravenhage 1932, p. 19-20. Wel wordt op blz. 55-56 ‘in zyn gedrukte Poëzy... noch geen kleen getal van Bruiloftdichten...’ vermeld en ook het laatste ‘Bruiloftdicht op het huwelyk van Sybrant de Flines met Agnes Blok, in September des jaars MDCLXXIV, toen hy zyn zevenentachtigste jaar op weinig weeken na hadt bereikt’.
Visies op Vondel na 300 jaar
4 Een overzicht van Vondels verzen ter gelegenheid van belangrijke huwelijken vindt men in het ‘Register’ bij De werken van Vondel. Ed. J.F.M. Sterck, H.W.E. Moller, C.R. de Klerk e.a. [WB-editie]. Amsterdam 1927-1940. 10 dln. onder Bancket (Ridderlyck), Bede (aen het Westewindeken), Bruidegom, Bruiloft (De, Ter, Op de), Bruiloftlied(t), Bruyloft (van Cana), Bruylofts-Reffereyn, Bruilofts-Zang, Fackel, Feest, Haven, Honinghkorf (De), Hoogtyt (De), Hymen (De), Lantgezang ter bruilofte, Leeuw (David), Mayboom, Trouringk en Vossius (Mattheus), alle opgedragen aan figuren uit ambtelijke, diplomatieke, juridische, religieuze, wetenschappelijke en culturele kringen. Cfr. ook: Vondel. Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Ed. A. Verwey. Amsterdam 1937, p. 841-79. Naast het Brvyloftbed (WB 3, p. 153-74), vermeld ik nog De Salige Toortsen van... Alard Krombalck en... Tessel-schade Roemer Visschers, in 1623 geschreven voor het huwelijk van Roemer Visschers' jongste dochter, Maria Tesselschade die, zoals Hooft, de dichtkunst beoefende (WB 2, p. 460). 5 Cfr. J.W. Muller. ‘Hooft en Vondel’ NTg 24 (1930), p. 113-30 en vooral 121-22. 6 Alhoewel in enkele bruiloftsdichten van Vondel de woorden van bepaalde personages, hetzij bruid of bruidegom, hun ouders of verwanten, meestal ook goden, in directe rede weergegeven worden, dient het bruiloftsdicht toch door één persoon, de dichter of spreker, te worden voorgedragen. Dit is bv. het geval in De Salige Toortsen, waarin de woorden van Juno, Apollo, Bacchus, Jupiter en die van de zuster van de bruid worden geciteerd, in de Fackel van Dr. Joan Blaev en Geertrvit Vermevl (WB 3, p. 416), waar Venus zich tot de bruidegom richt, in De Bruyloft van Joan van de Pol en Dvifken van Gerwen (WB 3, p. 506), waarin naast enkele goden, de vader van de bruidegom tot slot aan het woord gelaten wordt of in het Ridderlyck Bancket voor Adam van Lochorst en Cornelia Paavw (WB 3, p. 788) waar een gesprek tussen Venus en Cupido wordt verhaald. Dit laatste procédé wordt ook nog in andere dan de geciteerde bruiloftsdichten aangewend. Het Bruiloftlied voor Guglielmo Bartelotti van den Heuvel en Jakoba van Erp (WB 3, p. 612) werd waarschijnlijk wel door 3 personages voorgedragen of gezongen, aangezien boven elk van de 3 tienregelige strofen resp. de namen van Merkuur, Pallas en Venus worden vermeld, die zich achtereenvolgens richten tot de bruidegom, de bruid en het bruidspaar. Toch kan dit korte bruiloftslied niet worden vergeleken met het 484 verzen tellende Brvyloftbed dat bovendien nog een inhoudsopgave en rolverdeling bevat. 7 Hierop werd reeds gewezen door J. Vorrink. Het minnedicht in de zeventiende eeuw. Leiden 1919, p. 134 en P. Leendertz jr. Het leven van Vondel. Amsterdam 1910, p. 119 die het als tafelspel beschouwt waarvan het bruiloftsspel een variant is. 8 G.A. Bredero. Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Ed. G. Stuiveling, A. Keersmaekers, C.F.P. Stutterheim e.a. Culemborg 1975, resp. p. 91, 147, 183, 230, 330, 445, 533, 563 en 599. 9 Bredero, Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Ed. Stuiveling, p. 330. Hoewel dit bruiloftsdicht geen expliciete rolverdeling bevat, wordt de komst van de verschillende personages door de acteurs zelf aangekondigd bv. in vzn. 21-24a, 39, 65, 81-82, 119 en 136. Naast dit bruiloftsspel kan Bredero's klucht Symen sonder Soeticheydt, misschien opgevoerd bij een bruiloftsfeest, worden beschouwd als tafel- of bruiloftsspel cfr. P. Pikhaus. ‘G.A. Bredero's Symen sonder Soeticheydt, een tafelspel?’ In: Jb. De Fonteine 23-24 (1973-74), p. 167-86. 10 P.C. Hooft. Gedichten. Ed. F.A. Stoett. 2e herz. en verm. dr. Dl. 1. Amsterdam 1899, resp. p. 43, 73, 106, 195, 256 en 278. Wel bezitten we nog vier tafelspelen van Hooft (Hooft, Gedichten. Ed. Stoett. Dl. 2, p. 3-43) waaronder het Bruiloft-spel (p. 11-17) dat gespeeld werd ‘ter bruiloft van Catharina Quekels met Campen. Anna Bannings met Mirop’; dit spel wordt inderdaad ‘bruiloftspel’ en niet ‘bruiloftsdicht’ betiteld. 11 Dit is bv. ook het geval bij Th. Rodenburgh, J.J. Starter en J. Ysermans. Cfr. L. Forster. The Icy Fire. Five Studies in European Petrarchism. Cambridge 1969, p. 105: ‘It is noticeable that it (the epithalamium) seems to have been most popular in middle-class Holland’. 12 Forster, The Icy Fire, p. 88-121 en 176 noot 1 bij p. 89. Verder verwijs ik naar twee onuitgegeven proefschriften, namelijk C. Riebus. Het epithalaam in de Nederlandsche letterkunde der zeventiende en der achttiende eeuw. Gent 1946 waarin bruiloftsspel en -lied niet worden behandeld en K. Janson. Het genre der epithalamia. Nederlandse bruiloftsdichten geschreven tussen 1610 en 1640. Leiden 1975 die in zijn inleiding bruiloftsliederen expliciet uitsluit en als epithalamia beschouwt ‘gedichten, die geschreven zijn ter gelegenheid van een bruiloft, met de bedoeling om tijdens het feest voorgedragen te worden’ (blz. 3) en niet ‘opgevoerd’; toch wordt ook Bredero's Bruylofts-Dicht Ter eeren Daniel Vorstens Ende Cornelia Michiels behandeld. 13 Cfr. P. Lammens-Pikhaus. ‘Het tafelspel bij de Rederijkers’. NTg 69 (1976), p. 181-82. 14 J.J. Mak. Uyt ionsten versaemt. Retoricale studiën 1946-1956. Zwolle 1957, p. 204-05. 15 Mak, Uyt ionsten versaemt, p. 205. 16 Cfr. J.H.W. Unger. Bibliographie van Vondels werken. Amsterdam 1888, p. 45-46 nr. 56. Wij hebben gebruik gemaakt van de tekst in WB 3, p. 153-74 welke afgedrukt werd naar de tekst van de eerste uitgave (T'Amsterdam, By Willem Iansz Blaeu, inden Gulden Sonnewijser, 1627) en van I.V. Vondel. Verscheide Gedichten; Bestaande in Zegezangen, Klinkdichten, Lof- en Eerrijmen, Bruiloftdichten, Lijk- en Grafdichten, Mengelrijm, en Zangen. Verzamelt door D.B.D.L.B.
Visies op Vondel na 300 jaar
Aemsteldam 1644, p. 236-51, in de universiteitsbibliotheek te Gent bewaard onder de signatuur BL 8390. 17 In Vondel, Verscheide Gedichten werd dit sonnet niet afgedrukt, wel de verzen Aen de Brvit die als ondertitel kregen Op haren Bruidegoms wapen. 18 L. Strengholt. ‘Sonnetten en pseudosonnetten bij Vondel’. TNTL 86 (1970), p. 194-96. 19 Cfr. Janson, Het genre der epithalamia, p. 6 en 8 waar de voorschriften van de Oudheid (Catullus) en die van J.C. Scaliger in zijn Poetices libri septem. z.pl. 1551. Boek 3, hoofdst. 101, m.b.t. het nageslacht worden gegeven en cfr. Forster, The Icy Fire, p. 106 die eveneens Scaliger aanhaalt. Het motief van zon-maan-sterren komt zowel in bruiloftsdichten als -spelen voor. In een van Rodenburghs tafelspelen Bruylofts-Eer-Gaef verschenen in Eglentiers Poëtens Borstweringh... Amsterdam 1619, p. 191-211 bieden de personages op p. 208-209 de bruid een voorstelling van de ‘Maen’ (v. 435) aan, de bruidegom krijgt er een van de ‘zon’ (v. 436) en samen ontvangen zij ‘twee sterren’ (v. 449). De belofte van nageslacht hoort ook thuis in de christelijke sfeer, cfr. De huwelijksliturgie (Winkler Prins encyclopaedie. Onder red. van E. De Bruyne, G.B.J. Hiltermann 6
20 21
22 23
24 25 26 27 28 29
en H.R. Hoetink. Dl. 11. Amsterdam-Brussel 1951 , kol. 58-59). Het einde van een versregel wordt aangegeven met een enkele schuine streep. Cfr. Vondels Geluck op het Huwelyck van Michiel Pompe en Adriane van Beveren (WB 3, p. 606) waarin het bewerken van het huwelijk aan Venus wordt toegeschreven; ook in het Ridderlyck Bancket (WB 3, p. 788) waar Venus Cupido het bevel geeft haar werk te voltooien; dezelfde godin geeft de bruidegom de opdracht een bruid te zoeken in de Fackel (WB 3, p. 416; in De Salighe Toortsen (WB 2, p. 460) zien we verzamelde raad der goden overleg plegen over de gewenstheid van het huwelijk; in De Feest van Hillebrand Bentes en Katharine Baeck (WB 3, p. 784) verschijnt de overleden broer van de bruid en overtuigt haar de geduldige bruidegom niet langer op de proef te stellen; Bredero noemt in zijn Bruylofts-Dicht Ter Eeren Pieter Benoyt, en Anna De Marees (Bredero, Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Ed. Stuiveling, p. 599-600) God ‘Wet-gever vande Echt’ (v. 15), ‘die onse sinn'lijckheyden/ Na zijnen wille weet bequamelijck te leyden’ (vzn. 25-26). Dit is een van de vele gemeenplaatsen m.b.t. de bruid in de XVIIde-eeuwse bruiloftspoëzie, cfr. Janson, Het genre der epithalamia, p. 63. In 68% van de door Janson onderzochte bruiloftsdichten werd de bruid geprezen om haar schoonheid; voor de bruidegom golden geestelijke gaven als moed, wijsheid, geleerdheid enz. als voornaamste eigenschappen in 75% van de stukken, cfr. Janson, Het genre der epithalamia, p. 74-75. F. Veenstra. Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. Twee studies in renaissancistische levensidealen. Zwolle 1966, p. 143-46, geciteerd in Janson, Het genre der epithalamia, p. 92. Muller, ‘Hooft en Vondel’. NTg 24 (1930), p. 122 waar P. Leendertz jr, Het leven van Vondel, p. 119 wordt geciteerd. W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Dl. 1. Zwolle 1956, p. 100. G.D.J. Schotel. Het oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw. 2e verb. dr. Leiden z.j., p. 244 voor de beschrijving van het wandtapijt en p. 51-55 voor de klederen. Voor de tafelspelen van de XVIde eeuw cfr. Lammens-Pikhaus, ‘Het tafelspel’, NTg. 69 (1976), p. 180-81 waar er 73 spelen werden onderzocht, terwijl ik hier percentages geef voor 83 spelen. Voor de XVIIde eeuw heb ik 15 bruiloftsspelen onderzocht: 4 tafelspelen van Hooft (Hooft, Gedichten. Ed. Stoett. Dl. 2, p 1-43), 3 tafel- of bruiloftsspelen van Rodenburgh (Eglentiers Poëtens Borst -weringh, p. 191-256), Starters Kluchtigh Tafel-Spel Van Melis Tyssen (J.J. Starter. Friesche Lust-Hof. Ed. J.H. Brouwer. Dl. 1. Zwolle 1966, p. 251-55), Z. Heyns' Bruylofts Tafel-Spel (Emblemata, Emblemes Chrestienes, et Morales... Rotterdam 1625, fol. 51v-55v), S. van Hoogstratens Bruilofts tafel-spel of Parnassus eer-gaef (Uyt-spanning Der Vernuften... Gorinchem 2
30 31 32
33 34
1686 , p. 379-92), Bredero's Symen sonder Soeticheydt (G.A. Bredero. Kluchten. Ed. Jo Daan. Culemborg 1971, p. 105-41); het Bruy-loft Spel van Ioan Ysermans (Encomivm Matrimonii... Antwerpen 1628, p. 159-229), het Tafelspelletje, op het Trouwfeest van de Twee die 't Paartje zijn (Studentenhaver,... Door de Poéet van 't Gelukkig Eiland. z. pl. 1658, p. 125-62), het anonieme Bruylofts Tafelspel... Amsterdam 1647, A2r-B4v en het Tafelspelletje Ter Bruilofte van... Antony Tael En... Brechtland Brasser. Door Diederyk Buysereo. z.pl. 1691. ryk Buysero. z.pl. 1691. De kruik met nectar wordt nog vermeld in v. 61 en v. 122. Lammens-Pikhaus, ‘Het tafelspel’, NTg 69 (1976), p. 185-87. In geen van de hierbovenvermelde proefschriften (cfr. noot 12) wordt ook maar enig geschenk vermeld en slechts in één van de onderzochte epithalamia komt een present voor, nl. in Bredero's Bruylofts-Dicht Ter eeren Daniel Vorstens Ende Cornelia Michiels (Bredero, Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Ed. Stuiveling, p. 331), waar Jupijn en Ganymedes het gezelschap als ‘Bruyloofts-Gaef’ (v. 37) eveneens ‘de soete Nectar’ (v. 32) komen schenken. Resp. in Hooft, Gedichten. Ed. Stoett. Dl. 2, p. 16, in Bruylofts Tafel-spel. Amsterdam 1647, B2v v. 352 en in Emblemata, Emblemes Chrestienes, et Morales, fol. 55r v. 196. Schotel, Het oud-Hollandsch huisgezin, resp. p. 256 en 268.
Visies op Vondel na 300 jaar
35 Schotel, Het oud-Hollandsch huisgezin, p. 275. 36 Schotel, Het oud-Hollandsch huisgezin, p. 276. 37 Dezelfde argumenten worden tegen Cupido aangevoerd in een discussie tussen Venus, Juno, Minerva en Astrea in Van Hoogstratens Bruylofts tafel-spel of Parnassus eer-gaef (Uytspanning Der Vernuften, p. 385) en in Rodenburghs Bruylofts-Eer-Gaef Tafel-spel (Eglentiers Poëtens Borst-weringh, p. 199-200) wordt Cupido het ‘zotte kindt’, ‘dartel wicht’ en ‘'t arghe boefken’ genoemd. 38 Lammens-Pikhaus, ‘Het tafelspel’, NTg 69 (1976), p. 183. 39 Mak, Uyt ionsten versaemt, p. 205. 40 Bv. in Z. Heyns' Bruylofts Tafel-Spel (Emblemata, Emblemes Chrestienes, et Morales fol. 51v-55v) waar Vreucht en Druck een hevige discussie om zijn of niet zijn hebben, in Ysermans' Bruy-loft Spel (Encomivm Matrimonii, p. 207-12) waar Liefde en Eendracht met de hulp van Apollo, Nijt en Tweedracht verjagen, of in de strijd om voorrang tussen Cupido en Bacchus in het Bruylofts Tafelspel. Amsterdam 1647, B1v-B2v. 41 Bv. in het Tafelspelletje, op het Trouwfeest van de Twee die 't Paartje zijn (Studentenhaver, p. 127-40), waarin Pallas de ‘Maagdelijke staat’ (blz. 137) verdedigt, terwijl Cupido enthousiast de voordelen van het huwelijk opsomt. 42 Rodenburgh, Eglentiers Poëtens Borstweringh, resp. p. 191-211, 213-36 en 239-56. 43 Rodenburgh, Eglentiers Poëtens Borstweringh, p. 218. 44 W.A.P. Smit. Hooft en Dia. Een onderzoek naar Hooft's verzenbouquet van 1608-1609 voor Dia, de identiteit van deze geliefde, andere verzen van Hooft voor haar en de implicaties van dit alles. Amsterdam 1968, p. 49 noot 2. 45 Cfr. v. 223 van het Brvyloftbed waar Vondel een toespeling maakt op Hoofts bruiloftsspel van 1602, Mommery. 46 Muller, ‘Hooft en Vondel’, NTg 24 (1930), p. 121. 47 Smit, Van Pascha tot Noah, p. 100. 48 Janson, Het genre der epithalamia, p. 8 en 78-79. 49 Janson, Het genre der epithalamia, p. 69. 50 Zowel in het epithalamium van de Oudheid als in dat van de Renaissance, cfr. Janson, Het genre der epithalamia, p. 72-73 en 77. 51 Zijn dichterschap: vzn. 347-48, zijn verstand en scherpzinnig oordeel: v. 353, zijn rechterlijke gestrengheid: v. 374, zijn ambt als hoofdofficier van justitie: vzn. 365-66. 52 Dat de schoonheid van de bruid geprezen wordt a.h.v. een vergelijking met Venus, ligt geheel in petrarchistische traditie, cfr. Forster, The Icy Fire, p. 10: The lady's beauties could be praised by metaphorical description (diamondlike countenance), or mythological association (lips sweeter than Venus' lips), or by expressing their effect on the lover (hair a snare that captures him). 53 De vergelijking in v. 353 van de bruidegom met de rechter op Ide (Paris) bevat misschien een referentie naar een van Hoofts tafelspelen, het Paris Oordeel (Hooft, Gedichten. Ed. Stoett. Dl. 2, p. 31-43). 54 Janson, Het genre der epithalamia, p. 6 en 8, 74 en 78. 55 Ysermans' Bruy-loft Spel (Encomivm Matrimonii, p. 228): ‘En dat sy in 't verloop van vijf-en-tvvintich jaren/ Hem vijf-entvvintich mael schoon kinderkens moet baren’. In het Tafelspelletje (Studentenhaver, resp. p. 156 en 158) wenst Mars de bruidegom ‘Zonen.../ Waer in men u, en uwe deugden mée,/ Zal konnen lezen./ Zoo ziet gij, in uw hoogen Ouderdom,/ Uw Kinders en Kinds Kinderen...’, terwijl Pallas de bruid ‘Dochters schoon van lijf en geest,/ Zoo'er Moeder is geweest’ toewenst. 56 In I. vander Veen. Over-zeesche Zege en Bruylofs-Zangen... Amsterdam 1637, p. 114. 57 Janson, Het genre der epithalamia, p. 99. 58 Smit, Van Pascha tot Noah, p. 100. 59 Cfr. W.H. Roscher, Ausführliches Lexikon der Griechischen und Römischen Mythologie. Dl. 1. Leipzig 1884, kol. 874-75. 60 Lammens-Pikhaus, ‘Het tafelspel’. NTg 69 (1976), p. 183. 61 Lammens-Pikhaus, ‘Het tafelspel’. NTg 69 (1976), p. 183. 62 Lammens-Pikhaus, ‘Het tafelspel’. NTg 69 (1976), p. 185. In de XVIde-eeuwse tafelspelen komen in 61% van de gevallen allegorische figuren voor, in 39% types. 63 Daartoe behoren ook de toespelingen op Hoofts ambt in vzn. 139-40, 365-66, 374-76, zijn dichterschap in vzn. 55-56, 67-77, 164, 175-76, 181-84, 190-255, 347-48, 439-40; concrete naamvermeldingen of toespelingen op Hooft en zijn echtgenote in vzn. 67, 85, 99, 100, 104, 164, 184, 185, 201, 346, 347, 361-62, 432 en topografische bijzonderheden in vzn. 51, 81, 118, 136-38, 364, 448. 64 G.D.J. Schotel. Tilburgsche Avondstonden. Amsterdam 1850, p. 143-44. De tekst zelf vindt men in Uyt-spanning Der Vernuften, p. 379-92. 65 Vergelijk de vzn. 147-74 van het Brvyloftbed met Astrea's woorden (6 vzn) op p. 382 van Uyt-spanning Der Vernuften.
Visies op Vondel na 300 jaar
Visies op Vondel na 300 jaar
88
Nogmaals over schuld in Gysbreght Er is bij de bespreking van Vondels Gysbreght van Aemstel totnogtoe al heel wat te doen geweest over het probleem van schuld of onschuld van de held. Deels ten onrechte, want bij de concentratie van de aandacht op één motief m.b.t. de hoofdfiguur is het gevaar niet denkbeeldig dat sommige verhoudingen enigszins scheef worden getrokken of dat men de verschijnselen al te eenzijdig gaat kleuren. Op die manier wekt men gemakkelijk de indruk, alsof Vondel in dit stuk hoofdzakelijk bekommerd was om de problematiek van schuld en straf van de held en zijn stad. Het hele exposé werkt dan al enigszins vervalsend, omdat voor de auteur het emblematische en het imitatio-principe (Aeneas) minstens even belangrijk is, zo het al niet primeert. Daarenboven moet schuld, ongetwijfeld hier aanwezig zoals in alle originele stukken van Vondel, naar omvang en gewicht in de eerste plaats aan de tegenpartij worden toegeschreven. Immers, beschouwt men de tragedie in haar geheel, dan laat Vondel er duidelijk geen twijfel over bestaan dat uiteindelijk de vijanden van Gysbreght de grootste schuld treft: hun wreedheid is inderdaad onmenselijk. Wat Gysbreght reeds in zijn inleiding over hun wraaklust en haatgevoelens zegt, wordt achteraf meer dan bevestigd. Maar de omvang en het gewicht van hun schuld hangt toch ook weer zeer nauw samen met hun al dan niet gerechtvaardigde wraakgevoelens en b.v. de vraag in hoeverre Gysbreght mede-oorzaak en bewerker was van de moord op Floris V. Op die manier kan men er nooit helemaal onderuit over schuld te handelen wanneer men het wil hebben over bedoelingen en strekking van de Gysbreght van Aemstel. Dit alles vooropgesteld moeten wij ons bij een studie over schuld evenwel niet noodzakelijk in de eerste plaats op de daden en ingesteldheid van de tegenpartij concentreren: Gysbreght is de hoofdfiguur van het drama zoals het door de auteur is geconcipiëerd, en het gaat over zijn mogelijk aandeel in de ondergang van de stad. Schuldigheid van de anderen, ook al vormt die een wezen-
Visies op Vondel na 300 jaar
89 lijk bestanddeel in de tragiek van dit treurspel, sluit niet zonder meer de onschuld van Gysbreght in. In dit verband moeten we trouwens vaststellen dat vele onderzoekers toch (enige) schuld bij Gysbreght verrekenen in hun behandeling van het stuk. Wij zoeken dus vooral zijn houding na te gaan in het hoe en waarom van het verloop der feiten en trachten vanuit dit perspectief zo mogelijk een ‘logische’ of psychologische verklaring te geven voor de overgang van oorzaak naar gevolg. De omstandigheid dat Palamedes duidelijk bedoeld was als sleutelfiguur en dekmantel om de veroordeling van Oldenbarnevelt aan te klagen is in een belangrijke mate medeverantwoordelijk geweest voor het feit dat de titelheld van het gelijknamige stuk welbewust onschuldig voorgesteld werd. Hij was bovendien het eerste personage van die aard in de dramatiek van Vondel. De auteur had zich bij de keuze van hoofdfiguur en stof voor zijn drama immers grotendeels laten leiden, niet alleen door nationaal-politieke motieven, maar ook door ethische als rechtvaardigheid, waarheid, vrijheid en verzet tegen niets ontziende dwingelandij enz. De Gysbreght van Aemstel, treurspel dat moest dienen als openingsstuk voor de Amsterdamse schouwburg, oorspronkelijk op 26 december 1637, was nog meer direct gewijd aan nationale stof; maar bij de keuze hebben opnieuw persoonlijke 1 motieven, zij het dit keer van enigszins andere aard, een rol gespeeld. Het verschil met de Palamedes bestond hierin, dat déze historische inhoud niet langer een aanklacht wilde brengen, maar integendeel iets ‘dat deze stad en burgerije moght behaegen’ (Opdr. r. 5-6). Hij diende dus niet meer onder een klassiek-legendarische dekmantel te worden voorgesteld, maar kon open worden behandeld. In beide gevallen hebben de bezorgdheid en belangstelling voor het nationale mede de stofkeuze bepaald. Men kan zich afvragen of dit ook op de uitwerking telkens dezelfde invloed heeft gehad, m.a.w. of er voor Vondel eveneens redenen genoeg aanwezig waren om de hoofdfiguur in Gysbreght opnieuw in al zijn onschuld te verheerlijken? Of was het verschil in omstandigheden voor de auteur voldoende aanleiding om vrij te oordelen dat de titelheld thans niet noodzakelijk voor schuldeloos moest doorgaan? Dat het antwoord op die vragen niet eenvoudig is blijkt wel uit het feit dat over schuld tot nu toe de meningen dikwijls vaag of verdeeld zijn. Enkele voorbeelden kunnen volstaan om dit aan te tonen. Naar het oordeel van A. Verwey was Gysbreght ‘naar de voorstelling van de amsterdamsche burgers, de maar half schuldige 2 deelgenoot’, doch ‘De schuld van Aemstel, hoe gering ook, moest gewroken worden’ . T. Terwey gaf toe dat volgens alle kroniekschrijvers ‘Gijsbrecht in 1296 reeds een oud “simpel” man was, slechts half verantwoordelijk voor zijn aandeel in de samenzwering tegen de Graaf’, maar dat de dichter hem ons ‘willens en wetens’ voorstelt ‘als een man in de kracht zijns levens’. Hij meent verder dat Vondel ‘zijn held beschouwd (wil) hebben als de vrome en dappere verdediger van zijn
Visies op Vondel na 300 jaar
90 vaderlijk erf, misschien niet geheel vlekkeloos, maar wiens schuld toch geheel als wegzinkt bij die van de Graaf’; uiteindelijk heeft de dichter ons ‘te zeer doordrongen van Gijsbrechts onschuld, dan dat wij in zijn lot de rechtvaardige straf zouden kunnen 3 zien voor het kwaad, door hem bedreven’ . 4 Zoals Terwey vergelijkt ook C.R. De Klerk ‘de vervolgde onschuld’ van Aemstel 5 met die van Palamedes , terwijl G. Kalff van oordeel is dat Vondel ‘In de uitbeelding van zijn hoofdpersoon (...) niet gelukkig (is) geweest; verhollandschte “pius Aeneas”, doet Gysbreght ons in zijn naïeve zelfverheffing en zijn verdrukte-onschuld-achtigheid te zeer aan Palamedes denken om voor een middeleeuwsch ridder te kunnen 6 doorgaan...’ . Te Winkel schijnt ook geneigd de titelheld als zondeloos te beschouwen. Hij beweert, waarschijnlijk terecht, dat Vondel toen nog wel niet zal geweten hebben ‘dat, volgens Aristoteles, de held van een treurspel, zoals hij twintig jaar later zeide “nochte heel vroom, nochte onvroom, maar tusschen beide” moest wezen, wilde een drama echt tragischen indruk maken’. Hieruit en uit het vervolg kunnen we al opmaken in welke richting deze auteur denkt, want ‘hier is Gysbreght, 7 evenals de “pius Aeneas” bij Virgilius, wèl “heel vroom”’ . En wat betekent tenslotte ‘nauwelijks schuldig’ anders, wanneer L.M. van Dis zijn woorden enkele regels 8 verder reeds aanvult met de zin: ‘De schuld rust niet op Gijsbreght, zegt Vondel’ ? L. Simons daarentegen schijnt er helemaal verschillend over te denken: ‘Verzinkt hij straks in een zee van ellende met al de zijnen, hij heeft het te wijten aan zijn eerste daad. Ondanks zijn hoogheid van zin en dapperheid heeft hij te boeten voor 9 zijn fout’ . En G. Knuvelder heeft gemeend: de toeschouwer moet wel de indruk krijgen ‘dat hij (= Gysbr.) bijkans geheel onschuldig is. Echter, in zekere, zij het dan nog zo geringe mate, staat hij medeschuldig aan de dood van Graaf Floris. Voor 10 deze schuld moet hij met zijn stad boeten...’ . Slechts enkelen hebben, bij ons weten, het schuldvraagstuk tot nu toe meer expliciet onderzocht, zij het dan in het kader van een studie waarvan dit probleem nog maar een onderdeel uitmaakte. Zo rekent J. Noë Gysbreght categorisch tot de 11 onschuldige hoofdfiguren . Van Duinkerken daarentegen betoogt dat Gysbreght 12 niet die onschuldige held is voor wie velen hem houden . En Johannessen vindt 13 hem eveneens schuldig . Over deze drie straks nog een woordje meer. Toegegeven, objectief gezien is er zelfs vooraf al veel dat pleit om in de richting van Gysbreghts onschuld te denken. Vondel zat misschien met die stof in het hoofd toen hij hoorde van de opening van de schouwburg, of het nieuws heeft hem aan die stof doen denken. Helemaal uitgesloten is het niet, dat hij een officiële opdracht had gekregen. Hoe dan ook, men heeft totnogtoe dit stuk veel te weinig als gelegenheidsstuk bekeken. Nochtans is het dit in ruime mate, en alleen zo kan Vondels opzet dus begrepen worden. Het ging om Amsterdam en zijn schouwburg. Niets lag meer voor de hand dan dat naar
Visies op Vondel na 300 jaar
91 historische stof werd gegrepen. En indien dat gebeurde dan moést men a.h.w. aanknopen bij Hooft, met zijn Geeraerdt van Velsen (en Baeto). Daarenboven ging het om de ondergang van de stad; daarbij werd Amsterdam een tweede Troje en 14 Gysbreght een tweede pius Aeneas . Wat sluit dit dan allemaal in voor de figuur van Gysbreght? Ten le dat hij waarschijnlijk naar het door Hooft getekende beeld wordt geschapen; en dat betekent eigenlijk dat hij niet schuldig was, maar veeleer als een rechtschapen mens en echt staatsman zich tegen het verraad en de moord had verzet; de deelname aan de aanvankelijke actie tegen Floris was totaal gewettigd (nog eens, volgens Hoofts beeld) door diens onkwalificeerbaar machtsmisbruik. Ten 2e dat hij, als tweede pius Aeneas nog eens onschuldig was aan zulke zware politieke misdaad; integendeel als zodanig is hij een moedig man, totaal bereid om zijn leven voor de stad in te zetten, en daarenboven ook een vroom man, die de hem bereikende goddelijke tekens en geboden volgt, zodra hij ze verstaat. Dit laatste bevat echter een interessante - en een belangrijke - nuance! Gaat het bij het onderzoek naar schuld evenwel slechts om de medeschuldigheid die Gysbreght wordt aangewreven door de vijanden? Zij beschuldigen hem van medeplichtigheid aan de moord en blijven hem en zijn geslacht daarom even onmeedogend vervolgen als Velsen zelf. Het diepere probleem dat daardoor rijst is: waarom wordt dan die onschuldige Gysbreght, en in de grond waarom worden alle onschuldige verwanten van Velsen, nu zo door rampen overladen van de kant van de schuldige gravenpartij? Het antwoord op deze vraag luidt natuurlijk ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (v. 1831). Maar is dit het enige en allesverklarende antwoord? Rekening houdend met deze voorafgaande beschouwingen vraagt nu duidelijk het drama zelf al onze aandacht. Wat daarbij onmiddellijk opvalt in de openingsmonoloog is enerzijds, dat Gysbreght zelf heel onzeker acteert ten opzichte van zijn aansprakelijkheid in verband met Floris' dood en daarom - trouwens terecht! - heel wat pogingen aanwendt om zich te verontschuldigen omtrent de gebeurtenissen van het jaar 1296; anderzijds, dat hij de verlossing van het ogenblik uitdrukkelijk toeschrijft aan ‘Het hemelsche gerecht’ en voortdurend vasthoudt aan deze ogenschijnlijke zekerheid. Misschien is er wel een relatie tussen beide: indien het tweede juist zou blijken dan kon hij zich wellicht ook over het eerste heel wat geruster voelen. De bevrijding zou dan niet alleen politiek maar in die zin ook psychologisch voor hem zijn. We mogen ons echter door interpretatie niet laten afleiden... Ongetwijfeld heeft Van Duinkerken gelijk: we bevinden ons hier in een kader 15 waarin ‘drogbeeld’ en ‘schijnsituatie’ geschilderd wordt . In verschillende opzichten trouwens. In een kontekst waaruit persoonlijke twijfel blijkt en waar de hoofdfiguur nog geen enkele reële zekerheid heeft omtrent de ware toestand waarin hij zich bevindt, poogt de expositiespreker (té?) nadrukkelijk zijn onschuld te verdedigen en zich vast te klampen aan een valse overtuiging omtrent het goddelijk gerecht.
Visies op Vondel na 300 jaar
92 Toch concludeert Van Duinkerken: ‘Er is geen twijfel mogelijk. Vondel wil niet, dat 16 wij Gysbreght zullen beschouwen als een samenzweerder en vorstenmoordenaar...’ . Gezien in dit kader lijkt mij zulk een bewering op zijn minst onvoorzichtig. Immers, het is in de eerste plaats Gysbreght zelf die hier zijn schuld minimaliseert en tracht te verontschuldigen: Vondel is pas vanop het achterplan aan het woord. Voor de interpretatie van de ene zowel als van de andere houding in deze zaak, moeten we dus rekening houden met de toon waarin dit onderdeel is geschreven en met de gehele kontekst. Doet men dit, dan is het op dit ogenblik nog zeer moeilijk, zoniet bijna onmogelijk, de juiste bedoeling van Vondel hieruit te distilleren. Bovendien, ‘minimaliseren’ is nog niet ‘uitschakelen’. In dit opzicht was Van Duinkerken nog categorischer dan vele anderen. Pater Noë b.v. gebruikt voorzichtiger bewoordingen: ‘Het is werkelijk de moeite niet waard de geringe schuld, of liever de onvoorzichtigheid van Gysbreght op te sporen; de held heeft enkel het ongeluk 17 gehad de onderdrukker en verkrachter, graaf Floris, te helpen gevangen nemen’ . Bij deze laatste zin dient het volgende opgemerkt: Noë spreekt dus van schuld, hoe gering ook! Woordcorrectie achteraf kan het effect van het vorige niet meer helemaal ongedaan maken: het geschrevene blijft staan. Bovendien dient de vaststelling van het voorhanden zijn der fout noodzakelijk altijd het onderzoek naar de omvang der overtreding vooraf te gaan. Ten tweede bevat de uitdrukking ‘ongeluk’ een overdreven en opzettelijke afzwakking van Gysbreghts - zo mogen we toch veronderstellen - nochtans diepgaande overdenkingsvermogen en besluitvaardigheid in de toenmalige situatie die, als dat waar zou zijn, onze achting voor hem sterk zou doen dalen. Voor een uitspraak over Gysbreghts (on-)schuld in de zaak rond Floris V kan men zich dus niet helemaal zuiver beroepen op de woorden van de hoofdpersoon. Tenzij inzoverre die verwijzen naar feitelijke gebeurtenissen, zoals die zich moeten hebben afgespeeld in de conceptie van de auteur van het stuk en van het publiek van die tijd. Zo komen we altijd weer terecht bij de voorstelling die P.C. Hooft in 1613 had gegeven. En dan blijkt, zoals gezegd, dat Aemstel heeft meegewerkt aan een samenzwering tegen zijn wettige vorst, omwille van diens ‘persoonlijk en staatkundig 18 wangedrag’ . Toen echter de andere leden van het komplot hem hun ware plannen ontvouwden heeft hij zich hevig verzet: hij heeft geprotesteerd en hun een meer ‘legale’ weg aangewezen, doch zich niet dadelijk van hen afgekeerd, alhoewel hij moet hebben ingezien dat zij hun opzet niet meer zouden wijzigen. Door persoonlijke wraak gedreven en onder zogenaamde ‘dwingende’ omstandigheden heeft één van de samenzweerders tenslotte de dood van Floris veroorzaakt. O.i. moeten wij er dus van uitgaan dat, indien de innerlijke intentie de aanwezigheid en omvang der zonde bepaalt, Gysbreght beslist onschuldig is aan de moord op de Graaf want die heeft hij zeker nooit gewild. Wel heeft hij meegewerkt aan zijn gevangenneming, waaruit dan - zij het enigszins
Visies op Vondel na 300 jaar
93 onverwacht voor Aemstel? - de moord is voortgevloeid. Maar dan is er nog de eigen besluiteloosheid na kennisneming van het werkelijk opzet van sommige leden! Nu is die ‘schuldigheid’ er bij Hooft allicht niet zo duidelijk uitgekomen als wij het hier voorstellen. Bovendien maakt dit niet meer rechtstreeks de geschiedenis uit van Vondels stuk: hij behandelt de treurige nasleep van gevolgen die deze 19 gebeurtenissen hebben gehad . Misschien heeft Vondel dus in deze zaak niet veel duidelijker willen zijn dan Hooft zelf was geweest, maar meende hij anderzijds toch dat er in zekere mate naar een verdere verantwoording moest gezocht voor Gysbreghts ‘strafwaardigheid’. In elk geval heeft Van Duinkerken, vanuit de expositio, nog op een andere vorm van schuld gewezen die we hier niet onbesproken kunnen laten. Hij begint met te zeggen: ‘In het exordium wordt de schijnsituatie geschetst als een werkelijke bevrijding. Gysbreght schrijft die verlossing toe aan “het hemelsche gerecht”, dat eindelijk zich over hem, zijn stad, haar burgerij en het belendende grondgebied van Amstelland heeft ontfermd. In werkelijkheid deed het hemelse gerecht dit niet! Het liet toe, dat stad en stadsverdediger bedrogen zouden worden door hun felle vijanden’. En daaruit concludeert de auteur: ‘Gysbreght stelt dus een vermetel vertrouwen in God, wiens wil hij meent te kunnen doorgronden, eenvoudig, omdat de Opperste Rechter altijd de zijde dient te kiezen van de schuldloze vervolgden. Van zijn gewetens-rechtvaardiging uit meent Gysbreght, dat hij de Godheid in de kaart kan kijken. Dit is een strafbaarder vergissing dan het hechten van geloof aan bedrieglijke woorden, uitgesproken door een gewoonlijk sterk als 20 marqué gespeelde spion’ . Met het eerste gedeelte van die uitspraak zal waarschijnlijk wel iedereen akkoord kunnen gaan; misschien hebben sommigen echter meer problemen met Van Duinkerkens conclusie hieruit. Inderdaad, is dit niet een extreme besluitvorming voor iets wat op dit ogenblik nog niet zo geheel duidelijk is? M.a.w. mag men op grond van deze expositiemonoloog alléén reeds de gevolgtrekking maken dat Aemstels geloof in en vertrouwen op God vermetel is? Stelt Van Duinkerken zich hier niet al te zeer op een modern standpunt en bekijkt hij daardoor deze dingen niet te weinig door de bril van Vondel? En is het dan voor Vondel inderdaad niet zo dat men in dit opzicht altijd op God mocht vertrouwen (ook zonder vermetel te zijn), omdat Hij nl. ‘de schuldloze verheft en de schuldige straft’? Alles hangt er toch vanaf vanuit welke gelovige gerichtheid de hoofdpersoon dit op dit ogenblik heeft bedoeld: werd hier een apodictische overtuiging uitgesproken of eerder een plausibel gevoelen? Van Duinkerkens analyse van Gysbreghts betoog zou eerder in de richting van het eerste wijzen... Wij geloven nochtans niet dat we de thesis van Van Duinkerken zonder meer mogen verwerpen, integendeel. Maar wij menen ook niet dat de expositie alléén voldoende argumentatie biedt om met stelligheid te beweren dat zijn interpretatie juist is. De enige aangewezen weg die dan overblijft lijkt ons: het vervolg van het drama af te wachten en te zien of nog andere duidelijke
Visies op Vondel na 300 jaar
94 21
momenten van overmoed aan te wijzen zijn in het hoofdpersonage . Indien Gysbreght zich inderdaad aan enige aanmatiging schuldig gemaakt heeft, dan lijkt het waarschijnlijk dat we daarvan ook buiten de aanvangsrede nog wel een spoor zullen vinden. Zo kunnen we ons - eindelijk - weer tot de tweede scène van het Ie. bedrijf wenden. Aemstel heeft zojuist vader Willebord ‘verheughd’ op hem zien toestappen en meent dat hij, ‘die noit en was besproken’, de aangewezen man is om in deze situatie meer klaarheid te brengen (v. 158-162). Met een priesterlijke groet kondigt de Kartuizervader zich aan (v. 163-165). Ook hij denkt dat de vijand inderdaad het beleg heeft opgebroken en geeft daarom uiting aan zijn vreugde. Onmiddellijk valt echter een verschil op: als priester zal hij natuurlijk ook wel gedacht hebben aan de mogelijkheid van een goddelijke tussenkomst; toch gebruikt hij in dit verband minder pertinente uitdrukkingen dan Aemstel gedaan had in zijn expositie. Het is ‘als ofwe levend worden // Getrocken in den troon van Gods volmaeckte vreughd’ (v. 166b-167). ‘'k Geloof, Gods engel zelf die heeftze weghgedreven’ (v. 178, cursivering van ons). De eerste uitspraak hoeft nog niet per se te wijzen op een relativering van de overtuiging dat God is tussengekomen, maar doet volgens ons toch meer dan alleen maar een beeld zoeken om zijn blijdschap uit te drukken. En waar Willebord zegt ‘'k Geloof...’, daar kan geloven zowel ‘vaag vermoeden’ als ‘overtuigd zijn’ betekenen. Het is dus niet gemakkelijk de juiste betekenis uit de kontekst te halen. Wel lijkt het er sterk op dat Willebord niet uitdrukkelijk de apodictische overtuiging van Gysbreght (‘Het hemelsche gerecht...’) schijnt te delen. Alleen in v. 195 geeft deze iets van zijn gedachte prijs. Tevoren heeft hij het gehad over de boosaardige bedreigingen van de vijand, die tenslotte geen realiteit geworden zijn (v. 183-194); zodat we die uitspraak misschien nog in een meer algemene zin moeten interpreteren: God zij dank, die de boosheid tijdig tegenhoudt. Uit het voorgaande blijkt in elk geval dat we hieraan niet dezelfde waarde mogen toekennen als aan 22 Gysbreghts: ‘God heeft zich tenslotte over mijn onschuld ontfermd!’ Onmiddellijk reageert Aemstel met: ‘Dien d'opperste beschermt, die heeft een vaste stut’ (v. 196). Bedoelt hij dit persoonlijk of algemeen? Het valt op dat Gysbreght zich in Willebord richt tot de Kartuizerpriester (cf. v. 158; 197; 222; 232). Als dusdanig stelt hij hem driemaal een vraag waarlangs hij blijkbaar wenst te vernemen in hoeverre, volgens Willebord, God hier voor iets in deze situatie tussenzit. Eerst, schijnbaar vrij onschuldig doch zeer spitsvondig: het zal wel ten dele aan uw beroep op God te danken zijn dat deze stormen werden afgekeerd (v. 199-203)? Dan ongeduldiger en directer: wie of wat steekt hier achter (v. 212-213)? Tweemaal antwoordt Willebord in feite naast de kwestie: hij heeft het over materiële - zelfs materialistische - dingen (v. 207-211; 214-218). Tenslotte wordt Gysbreght onrustig: maar hoe verklaart ge nu eigenlijk die plotse aftocht (v. 219-224: vgl. v. 162)? De nadrukkelijkheid waarmee hij dezelfde vraag herhaalt wijst er volgens ons op
Visies op Vondel na 300 jaar
95 dat dit veel meer is dan alleen maar het uitlokken van een ‘bodeverhaal’. En dan geeft Willebord hem een menselijke verklaring: onenigheid der vijanden is d'oorzaak (v. 233-282)! Ongetwijfeld relevant, maar eigenlijk niet helemààl wat Gysbreght had verwacht. Deze laatste merkt echter dat het geen zin heeft nog verder aan te dringen. Gedeeltelijk tevreden en toch maar half voldaan door het verhaal van de kloosteroverste mompelt hij nog enkele korte beleefdheidsformules. En met een traditionele afscheidsgroet voor de priester, die al even traditioneel beantwoord wordt, keert hij zich van hem af (v. 283-286). Intussen is het stilaan duidelijk waarom Gysbreght in Willebord de aangewezen man zag om voor deze situatie een verklaring te geven (cf. supra v. 161-162). Hij beschouwde de priester als een godstolk en verwachtte dat de onthullingen van de Kartuizer een bevestiging zouden brengen van zijn zienswijze aangaande het ‘hemelse gerecht’, van wie de verlossing zou zijn uitgegaan. Hij krijgt die echter niet! Willebord beantwoordt zijn vragen telkens met een materiële uitleg, zonder in absolute zin naar een goddelijke tussenkomst te verwijzen. Dit alles bevestigt de indruk dat Gysbreght zich wel grootmoedig voordeed in de expositio, maar in feite nog met twijfels zat t.o.v. Gods oordeel over hemzelf en zijn ‘onschuld’. Bovendien gaat het inderdaad meer en meer lijken op ‘naïeve 23 zelfverheffing’ , waarbij hij ‘overmoedig de Godswil’ in zijn rechtvaardiging wil 24 betrekken. Het wijst op een interpretatie van ‘gerechtigheid’ of herstel van recht in de zin van: zie je wel dat ik gelijk had. Dat is zelfgenoegzaamheid: alsof hij juist dit optreden van God verwacht had t.a.v. zijn persoon. Onmiddellijk daarna wordt de hoofdpersoon opgeslorpt door de handeling. Zijn broer Arent heeft de vlucht van de vijand gezien: hij heeft hen achterna gezeten en daarvandaan Vosmeer als gevangene meegebracht (v. 288-303..) Gysbreght kan dus gerust zijn (cf. v. 287): de realiteit laat hem (voorlopig nog) niet in de steek. Hierdoor gesterkt hervindt hij zijn vorstelijke waardigheid (cf. v. 296-299; 304 vlg.). Het verhaal van Vosmeer ‘stemt met vader Willebord’ (v. 413-414); door schijn van eerlijkheid weet deze Aemstels vertrouwen te winnen. De onenigheid der vijanden is tenslotte een redelijke verklaring. Het belangrijkste is: ‘Wy zijn van onsen hals de groote vyand quijt’ (v. 406). Tenminste het geloof in die zekerheid wil Gysbreght niet prijsgeven. Hij beleeft tenvolle het genot door de feiten in het gelijk gesteld te worden. En in zijn blinde onvoorzichtigheid schenkt hij de Spie groothartig de vrijheid (v. 405). Dit alles kan weer gemakkelijk in de sfeer van het overmoedige worden ingepast. Deze lichtgelovigheid zal hem trouwens duur te staan komen. In het IIe bedrijf worden de toeschouwers geleidelijk op de hoogte gebracht van de onjuistheid der situatie, zoals die tevoren geschetst was. De vijand is weergekeerd (v. 451-452). De list, waarvan tot nu slechts ‘weinigen’ op de hoogte waren (v. 473), wordt ontvouwd: eerst aan de ‘hoplien’ van het leger
Visies op Vondel na 300 jaar
96 zelf door Egmond (v. 453-488). Daarna wordt de toestand stilaan, zij het in mindere mate, ook duidelijker voor Willebord. De kloosterlingen kijken begrijpelijk zeer verrast op wanneer Diedrick voor zijn krijgsvolk ‘om een uur of twee (...), ten hooghsten dry’ (v. 551) onderdak verzoekt. Aanvankelijk weigert Willebord schijnmoedig (v. 539 vlg.); maar wanneer de veldheer hem ironisch uitlacht (cf. v. 583; 590; 594...) en daarna bedreigt (v. 595-597; 600-1) slaat hij onmiddellijk om (v. 602-5). Intussen heeft Egmond zich nieuwsgierig naar een afspraak met Vosmeer begeven om te vernemen hoe het met hem is vergaan. Deze laatste, ‘al heimelijck gezwommen door de grachten’ (v. 607), verhaalt hoe alles uitstekend, alhoewel niet zonder enkele kritieke voorvalletjes is verlopen (v. 617-659). Samen overleggen ze wat er nog te doen staat (v. 660-73). In schrille tegenstelling tot de vorige activiteiten is de statige rust van de Rey van edelingen, die nog steeds in de waan van de verlossing der stad leven. Het reeds vroeger aangeslagen motief (cf. v. 442 vlg.) wordt nu tenvolle uitgewerkt: zij vieren Kerstmis in de kerk en ‘Hun zang verdiept zich in de wonderlijke paradox van het 25 Kind in de kribbe’ , ‘Met pracht noch hoovaerdy bevleckt’ (v. 699). ‘Hier is de wijsheid ongeacht: Hier geld geen adel staet noch pracht. De hemel heeft het kleen verkoren. Al wie door ootmoed word herboren Die is van 't hemelsche geslacht’. (v. 735-39).
Dit laatste zal blijken een van de voornaamste motieven te worden van het stuk. In het IIIe bedrijf is het gedaan met de triomf en rust aan het hof van Gysbreght: 26 Badelochs droom is slechts een eerste voorteken van de dreigende tegenspoed . Nauwelijks heeft zij echter uitdrukking kunnen geven aan haar vrees of daar roept Broer Peter reeds ‘Wapen, wapen’ (v. 826b). Voor haar, evenals voor Gysbreght, volgt onmiddellijk de bevestiging van de waarheid uit de droom. ‘De vyandt is in stad’ (v. 832). De realiteit is even ondubbelzinnig als de waarschuwende woorden van Machteld het waren. Hoelang kan Gysbreght dan nog geredelijk blijven twijfelen aan Badelochs verklaring? Terstond wil hij de situatie met eigen ogen gaan bekijken (v. 850). Nu blijkt dat hij - verblind door eigen vermetelheid of anderszins - in de val is gelopen, vreest zijn echtgenote dat opnieuw een periode gaat aanbreken, waarin hij het meest nog 's nachts aan twijfels onderhevig is, die hij dan tijdens de dag weer dapper tracht te ‘verbijten’ (v. 856 vlg.). Zal dit inderdaad, nu hij deze keer óók door de feiten in het ongelijk is gesteld, hem des te wanhopiger maken zodat daaruit als het ware de psychische ineenstorting volgt?
Visies op Vondel na 300 jaar
97 De besluitvorming dient vlug te geschieden: de handeling kan niet uitgesteld worden. Gejaagd maakt Gysbreght zich klaar en roept hij zijn ‘bondgenooten’ (v. 885) op om hem onmiddellijk ten strijde te volgen. Het besef van het precaire van deze toestand doet hem schijnbaar Badeloch voorlopig vergeten. Deze laatste blijft met een hart vol angst en zorg achter, ook al belooft Arend dat hij zijn broer zal beschermen (v. 901-2) en al heeft slechts even tevoren de priester erop gewezen dat God uiteindelijk ook hierin de hand heeft (v. 873). De verwijzing naar een geestelijke dimensie en de belofte van menselijke bijstand kunnen haar wel enigszins sterken doch niet echt troosten. En nog op deze plaats ziet Johannessen schuld bij Gysbreght. ‘Unter Leitung von Bruder Peter dringt die Gefahr in die Bewußtseinsebene vor. Und doch will Gijsbreght seine eigene Erkenntnis nicht völlig anerkennen. Er steht so stark unter dem Eindruck seines Souveränitätsgefühls aus dem ersten Akt, dass er meint, trotz der aussichtlosen Situation, die ihm jetzt klar geworden ist, bis zum letzten Ende souverän bleiben zu können. Folglich darf man von Hochmut bei ihm sprechen, wie es auch deutlich aus seinen Worten an die “Bontgenooten” (V. 894-9) hervorgeht. Die bald darauf folgenden Worte des Chors: “Zijn hoogmoed luistert na geen reden” (V. 907) gelten dann auch Gijsbreghts eigener Haltung; eben weil er gegen alle Vernunft den Kampf fortsetzen will, führt er unschuldige Menschen in denTod 27 hinein.’ In het klooster zingt de Rey van Klaerissen trouwens met droefenis over de kindermoord van Bethlehem tengevolge van Herodes' ‘hooghmoed’ en ‘blinde staetzucht’ (v. 903-944). Ook daar klinken dus dissonanten door, al wordt in hun gangen op dat ogenblik nog geen strijd gevoerd. Uit de laatste strofe blijkt echter dat God steeds bij machte is een schijnbare nederlaag in een werkelijke overwinning te keren (v. 945-950). We mogen alle hoop dus nooit opgeven. In het IVe bedrijf is een van de voornaamste bekommernissen van de vorst, ervoor te zorgen dat hij zich niet aan verdere onvoorzichtigheid schuldig maakt (v. 1048-1054; vgl. 1756-7). Dat blijkt o.a. uit zijn houding tegenover Gozewijn en de Klaerissen. Hij is ontgoocheld wanneer deze na zijn aansporing en aangeboden hulp nog blijven weigeren om te vluchten (v. 1029 vlg.). Het moet wel zijn dat hij nu toch beseft dat hij in zijn oordeel over ‘Het hemelsche gerecht’ te ver is gegaan, nu door de omstandigheden daartoe gedwongen. Arend vertelt aan Badeloch op haar verzoek hoe groot de slachting is geweest die de vijand heeft aangericht. Al heeft Gysbreght zich tot het uiterste dapper gedragen, meestal konden zij niet op tegen de overmacht. Het is met Amsterdam gedaan; ‘de kersnacht lagh in stucken’ (v. 1175). Hoe kan God zoiets toelaten? Daarna verhaalt Gysbreght op zijn beurt hoe het hem vergaan is. Hij, ‘Die tegens 't noodlot aen noch reuckeloos wou wrijten’ (v. 1369), heeft uiteindelijk toch de strijd moeten opgeven (v. 1389). Alles was vergeefse moeite; het enige wat ze nog konden doen was, met z'n allen naar het slot te
Visies op Vondel na 300 jaar
98 vluchten. Een bode maakt de tragische geschiedenis af door het verhaal van de wrede moord op Gozewijn en de Klaerissen, van andere heiligschennende daden. Op die manier laat Vondel er geen enkele twijfel over bestaan dat de grafelijken een veel grotere schuld treft. Eigenlijk wordt door deze reeks van verhalen over strijdtonelen die mekaar zo dicht opvolgen de toneelhandeling even stilgelegd. De dynamiek blijft echter deels behouden door de levendige voorstelling der verschillende taferelen. Daarin krijgen we een beeld van de rusteloze gedrevenheid van de hoofdpersoon, die van hier naar daar wordt getrokken zonder ook maar ergens adequate of blijvende hulp te kunnen bieden. In zijn dapperheid en bekommernis om te redden wat er te redden valt, ervaart hij telkens weer zijn feitelijke machteloosheid. Al is dit natuurlijk niet van aard om het nodige vertrouwen in hem te versterken, het dient gezegd dat hij zich moedig blijft verweren. Na de plotse verbrijzeling van zijn vermetele overtuiging aangaande het goddelijk gerecht in het IIIe bedrijf, heeft Gysbreght - dat blijkt uit het IVe bedrijf - zich dapper gehouden. De realiteit maakt het hem en zijn bondgenoten niet gemakkelijk; al konden ze, gezien de omstandigheden, slechts de bedoeling hebben ‘hun huid ten diersten te verkoopen’ (v. 1326) en ‘'t al voor God te waegen’ (v. 1155). Zijn eerste ervaringen brengen hem reeds ernstig in verwarring en slaan hem met stomheid 28 (v. 1355) . In die toestand, helemaal van streek en enigszins uit zijn evenwicht gebracht (v. 1357), ‘scheen’ een stem hem aan Gozewijn en Klaeris te herinneren. Hun weigering om gered te worden valt hem des te zwaarder en hij roept de hemel tot getuige voor zijn oprechte inspanningen (v. 1029-1054). Verdwaasd (v. 1377) moest hij echter vanop afstand toezien ‘hoe 't met d'abdy verging’ (v. 1375), tot hij door hoevengekletter weer werd opgeschrikt (v. 1379 vlg.). Nu, na de dood van vele familieleden en vooral van zijn ‘rechter hand’ (v. 1544), is hij nog meer verbijsterd en door diepe droefheid geslagen. Toch krijgen we juist in de volgende scène een heropflakkering van trotse zelfbevestiging, waarbij hij zich opnieuw herhaaldelijk beroept op God, van wie hij nog steeds ‘uitkomst’ - onder verstaan: gunstige uitkomst - verwacht (cf. v. 1575;1580; 1622; 1654). Dit laatste zou ook op ootmoed kunnen wijzen, ware het niet dat Gysbreght zich hier eveneens hooghartig (cf. v. 1562; 1571...; 1602-4) en zelfs even rancuneus (cf. v. 1558; 1562...) vertoont. Als vertegenwoordiger van de redelijkheid (cf. v. 1552-1554; 1560b-1561; 1563-70; 1576-77...) en namens Egmond, die niet nodeloos ‘yemants schuld vergroot’ (v. 1608), komt de Heer Van Vooren de vorst verzoeken zich over te geven ‘met hope van genade’ (v. 1554): alles is toch verloren. ‘Is 't eere dat een held zich zelf verreuckeloos?’ (v. 1559). Ondanks de duidelijkheid van de situatie toont Gysbreght zich onwrikbaar. Hij wil niet de schijn van lafheid op. zich laden door te vluchten. Daarom wordt het voorstel afgeslagen in een reactie van zelfrespect. Er dient echter op gewezen dat zijn vertrouwen zich enigszins gewijzigd heeft: hij laat voortaan alles over aan Gods toekomstige
Visies op Vondel na 300 jaar
99 gerechtigheid. Er is dus meer aarzeling in zijn hoop: in deze omstandigheden is er in zijn beroep op Gods rechtvaardigheid veel minder vermetelheid en overmoed aan te wijzen. Bovendien wordt met vers 1654 het thema van de berusting ingezet, wachtend op een ‘beter lot’ (v. 1668). De gebeurtenissen hebben dus eveneens een louterende functie gehad: stilaan is de hoofdpersoon tot het inzicht gegroeid dat God wellicht iets anders met hem voorheeft. Al is Gijsbreght alsnog bereid de strijd der wanhoop tot het uiterste te voeren (cf. v. 1759-63...; 1771-2), toch wil hij vrouw met kinderen en andere weerlozen per schip doen ontkomen. Badeloch verzet zich aanvankelijk zeer heftig tegen die idee: zonder hem wil zij ook niet vluchten. Tevergeefs trachten eerst Peter en Gysbreght haar toch te overhalen. Deken Peter wijst andermaal op de rol van de Goddelijke 29 voorzienigheid in deze zaak (cf. 1684; 1686-7; 1689...) . Gysbreght wordt opnieuw radeloos (v. 1747 vlg.) en raakt verbolgen (cf. v. 1781, 1792). Badeloch geeft slechts toe wanneer haar echtgenoot in vertwijfeling dreigt zich onmiddellijk in een laatste hopeloze strijd voor de vijand te werpen. Alvorens afscheid te nemen bidt Peter op aandringen van Badeloch nog eens tot God: om erbarming voor het ‘belegert slot’, bescherming van ‘'trechtvaerdigh hoofd’ en berging van ‘het overschot’ (v. 1803-22). In antwoord daarop verschijnt Rafaël: ‘O Gijsbreght, zet getroost uw schouders onder 't kruis V opgeleit van God. 't is al vergeefs dit huis Verdaedight; hadden wy't in ons behoed genomen, 't En waer met Amsterdam zoo verre noit gekomen: Dus wederstreef niet meer uw trouwe gemaelin. Verlaet uw wettigh erf, en quel u nergens in.’ (v. 1823-8). (vgl. ook v. 1851-2; 1856...).
De sluier van ‘Gods besluit’ (v. 1872) wordt daarmede opgelicht: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.’ (v. 1831). Gysbreght dient zich met de zijnen naar ‘Pruissen’ te begeven: ‘Ghy zult in dit gewest een stad, Nieuw Holland, bouwen’ (v. 1855-64). ‘Nu buigh ik my voor God...’ (v. 1873)! Gysbreght onderwerpt zich, volledig nu. De aftocht wordt geregeld. Met een laatste afscheidsgroet verlaat hij de stad. ‘Dit verschijnen en toespreken van Rafael (...) spreidt over het einde van dit spel eene stemming van heiligen vrede en berusting, verzoent het geleden leed en werpt over het geheele spel, dat, schoon niet van Gods bestuur zwijgend, toch alleenlijk eenen wereldschen handel schildert, den sluier der gewijdheid, waarin het aldus 30 niet bij de spelen, die louter van bijbelsche stoffen handelen, ten achter staat.’ . Het kerstmotief heeft zijn uitwerking niet gemist. ‘God proeft zijn uitverkoren’ (v.873): ‘Al wie door ootmoed word herboren...’ (v. 738-9).
Visies op Vondel na 300 jaar
100 Het blijft dus zonder meer een feit - zoals ook blijkt uit Rafaëls toespraak - dat God bepaalde plannen had met Gysbreght en zijn stad, die tot op dat ogenblik voor menselijke ogen niet waarneembaar waren. Hun nederlaag blijkt tot een loutering te zijn uitgegroeid waaruit, tenminste voor de stad, de latere grootheid voortvloeit. ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (v. 1831): uit de beproeving groeit vaak de grootste weldaad. Dit is trouwens, op een andere manier dan, ook nog waar voor Aemstel zelf: wij hebben de grootste bewondering voor zijn persoonlijkheid, wanneer hij zich helemaal onderwerpt aan Gods bevel, ondanks alles wat hij geleden heeft en na een totaal verkeerd inzicht in Gods ‘houding’ t.a.v. zijn persoon. Hij is geen heilige, maar een groot mens: onderhevig aan menselijke zwakheid en menselijke twijfels, maar des te groter in zijn ootmoedig neerbuigen voor de duidelijke goddelijke uitspraak. Terecht noemt Dr. J. Vandervelden hem ‘de angstig weifelende 31 mensch’ die als rechter optreedt , in zekere zin echter ook als zijn eigen rechter. Het is merkwaardig hoe Gysbreght, vertrouwend op Gods begeleiding en tussenkomst, zich geleidelijk aan de feitelijkheid leert onderwerpen en als het ware ver-ootmoedigt. Zo aarzelend trots hij zich tegenover God opstelde in het begin, zo nederig vertrouwend blijft hij op het einde. En dit geldt daar dus ook Gods oordeel over zijn eigen persoon. Overloopt men nu nog even deze analyse en vergelijkt men die met de mening van anderen, zoals die bijvoorbeeld bij de aanvang van dit betoog werden aangehaald, dan komt men tot de volgende resultaten. Wij aarzelen niet om over schuld te spreken i.v.m. de hoofdpersoon in Gysbreght van Aemstel. O.i. heeft Vondel zijn held bewust trekken meegegeven van eigenmachtigheid en eigengereidheid in het oordelen over Gods wil. Gysbreght is niet helemaal zondeloos. Hij is niet vrij te pleiten van een zekere euvelmoed: hij heeft zich immers een eigen inzicht en oordeel toegemeten over bepaalde zaken, waarover uiteindelijk God alleen beslissingsrecht heeft. Hij schrijft bovendien aan het ‘hemelsche gerecht’ toe al wat hij voor zichzelf zou wensen. Dit is vermetelheid en ook zelfgenoegzaamheid: de lust om door de feiten in het gelijk gesteld te worden. En zo komen we toch weer terecht bij Gysbreghts vroegere feitelijke houding in de zaak Floris V, zoals die in de Geeraerdt van Velsen door Hooft was voorgesteld en als dusdanig reeds in de verbeelding van de Amsterdamse burgers leefde. Want ook Hooft had nog wel enige ruimte gelaten voor een schuldbeschouwing van de Gysbreght, wellicht méér dan algemeen werd verwacht. Resumerend kan men zo stellen dat Gysbreght bewust medewerking heeft verleend aan de gevangenneming van Floris V, zich niet drastisch heeft afgekeerd van de andere samenzweerders toen hij hun plannen vernam, aldus onrechtstreeks een zeker - achteraf moeilijk nader af te lijnen - aandeel heeft gehad in de moord op zijn wettige vorst. Dit is een fout, waarvan iedereen het uiterlijk aspect kan waarnemen, maar waarbij het moeilijk is de juiste innerlijke gezindheid te bepalen. Dikwijls blijft het subject
Visies op Vondel na 300 jaar
101 zelf onzeker wanneer het effect van een gestelde daad achteraf groter blijkt dan de oorspronkelijke geviseerde bedoeling. Trouwens, heeft volgens de auteur de mens wel het recht, zonder een dwingende opdracht en duidelijke aanwijzingen van Godswege, uit eigen beweging straffen toe te passen op zijn oversten, aan wie hij juist gehoorzaamheid verschuldigd is? Betekent het voor Vondel al niet een zekere vorm van vermetele oordeelsaanmatiging, wanneer men al te voortvarend het recht zelf in handen neemt en onmiddellijk daartoe drastische maatregelen uitwerkt? Van Velsen en Van Woerden werden duidelijk gedreven door wraaklust en haatgevoelens t.o.v. Floris. In hoeverre en waar liep het dan bij Gysbreght mis, die anders toch een zo vroom en dapper man was? Hij die niet het recht had onbescheiden te oordelen over Gods gezindheid t.o.v. zijn persoon nà de moord, had hij dan vóór de moord wel het recht ongeduldig en onvoorzichtig zelf de middelen uit te kiezen voor een gerechtsoefening over zijn vorst? Of legt dit misschien juist toch een ander aspect van zijn persoonlijkheid bloot? Evenmin als Hooft heeft Vondel déze schuld uitgewerkt in zijn stuk; zelfs geen duidelijke aanwijzingen of suggesties heeft hij gegeven. Hoogstens heeft hij hier en daar een vraagteken geplaatst (cf. de twijfel van Aemstel, vooral in de expositie). We kunnen dus besluiten dat hij het in dit opzicht grotendeels bij het beeld zoals door Hooft geschapen heeft gelaten. Uit eerbied voor zijn illustere voorganger? Om zijn tijdgenoten niet al te zeer voor het hoofd te stoten in hun manier waarop ze tot dan toe de figuur van Gysbreght hadden beschouwd? Waarschijnlijk om deze beide en wellicht nog andere redenen. Maar welk is dan het verband tussen de schuld van Gysbreght en zijn eventuele strafwaardigheid? Is de held een tragische figuur die door eigen innerlijke schuld ten onder gaat? Heeft hij het leed dat hem en zijn stadsgenoten overkomt aan zichzelf te wijten of veeleer aan de vijandige, haatdragende buitenwereld? (Of nog: aan een ongelukkig beloop der omstandigheden?) Het antwoord op deze vragen is andermaal niet uitdrukkelijk door Vondel gegeven. Nochtans, wij hebben - ondanks alles - niet de indruk dat de auteur de ondergang van Amsterdam in dit stuk heeft gezien als een straf van God, althans niet als een straf voor daden die Gysbreght voor of tijdens het stuk heeft gesteld. Het hele gebeuren zoals het hierin is voorgesteld was trouwens bij de grafelijken al lang beslist, vooraleer Aemstel hun aftocht verkeerd kon interpreteren. Wat wel in het stuk gebeurt is dat de held door de feiten gelouterd wordt, tot een totale deemoed. Oorspronkelijk had Gysbreght dus (nog) niet het karakter dat stond op het niveau van de gebeurtenissen. Veeleer is de onmenselijke wreedheid, de grove schuld die de vijanden van Aemstel hier demonstreren een voldoende aanwijzing en een betere verklaring voor de tragische gebeurtenissen in het stuk. Het motief van schuld in de hoofdpersoon blijft dus tenvolle een secundair verschijnsel, niet
Visies op Vondel na 300 jaar
102 op dezelfde lijn te stellen als sommige primaire meer essentiële punten in het drama. Zo bijvoorbeeld blijft in het stuk in belangrijke mate een op Troje gemodelleerde fataliteit bestaan, ondanks de schuld van de held. Structureel gezien is de zondigheid van Gysbreght trouwens van een heel ander type dan bijv. deze in Vondels latere stukken zoals Salomon of Lucifer. Daar is het drama immers geheel op schuld gebouwd.
Antwerpen G. van Eemeren
Eindnoten: 1 Cf. Opdracht aan Hugo de Groot en in verband hiermee W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah. Deel I. Zwolle 1956, p. 174-180; interessant is ook A.J. Barnouw. Vondel. Haarlem 1926, p. 96-97. 2 A. Verwey. Vondels vers. Santpoort 1927, p. 67-69. 3 T. Verwey in zijn inleiding tot Gijsbrecht van Aemstel, zestiende uitgave verzorgd door C.G.N. de Vooys (in de reeks: Van Alle Tijden) Groningen 1950, p. XV en p. XXI. 4 O.c., p. XXII. 5 WB 5, p. 105. 6 G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel IV. Groningen 1909, p. 270. 7 J. te Winkel. Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel III: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, I. Haarlem 1923, p. 448. 8 In de inleiding tot Gijsbreght van Aemstel, twintigste uitgave door T. Verwey en C.G.N. de Vooys, herzien door L.M. van Dis. Groningen 1965, p. 12. 9 WB 2, p. 46. Daarmee wijkt hij echter wel enigszins af van zijn vroegere zienswijze zoals die te vinden is in Studies en lezingen. Amsterdam 1911, p. 239. 10 G. Knuvelder. Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Bloemlezing, eerste deel. 's-Hertogenbosch 1953, p. 263. 11 J. Noë. De religieuze bezieling van Vondels werk. Tielt 1952, p. 67 vlg. Noë gaat daarmee nog verder dan Th. de Jager, die spreekt van ‘ootmoedsheld’ (Vondel of de Majesteit. Tilburg 1937, p. 68 vlg.). 12 A. van Duinkerken. ‘De priesterfiguren in Gysbreght van Aemstel’. Dietsche warande en Belfort, nr. 7 (1966), p. 519-527. 13 K. Langvik-Johannessen. ‘Konfiguration und kompositionelle Einheit in Vondels Gijsbreght van Aemstel’. In: European Context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers. Cambridge 1971, p. 120-131. 14 Zie over dit laatste W.A.P. Smit, o.c., p. 174-219. 15 Van Duinkerken, o.c., p. 521. 16 Ibidem. 17 De religieuze bezieling, p. 67. 18 Van Duinkerken, o.c., p. 521. 19 Men zou ook de vraag kunnen stellen: moet Gysbreght boeten voor een fout die hij vroeger heeft begaan of lijdt hij onschuldig, zonder meer omdat het uiteindelijk zo in het plan van God past (cf. Jozefspelen)? Wij sluiten Gysbreghts absolute onschuld uit, om redenen die hier reeds werden aangegeven en om andere die nog zullen volgen. Bovendien is er een verschil: met Jozef heeft God van bij het begin een vast plan, dat ons duidelijk bekend is vanuit de bijbel. In de Gysbreght is er ook wel de voorspelling van Amsterdams grootheid, doch deze wordt toch pas op het einde enigszins als een Deus ex machina toegevoegd en het is niet helemaal klaar waarom dan Gysbreght zelf zozeer moest lijden, om tenslotte toch nog definitief uit zijn stad verbannen te worden. Het verschil met andere drama's als bijvoorbeeld Peter en Pauwels en Maeghden is nog duidelijker: zij zijn martelaars omdat zij, zoals Pater Noë zegt, om hun ‘geloof tot ter dood vervolgd (worden), en daarbij geen, zij het ook wettige weerstand’ bieden (De religieuze bezieling, p. 73). 20 Van Duinkerken, o.c., p. 522.
Visies op Vondel na 300 jaar
21 W.A.P. Smit zegt in Van Pascha I, p. 200: Vondel ‘moet dus de overtuiging hebben gehad, dat het vervolg van zijn spel voldoende tegenwicht bracht om misverstand uit te sluiten en het volkomen duidelijk te maken, dat de fout bij Gijsbrecht lag en niet bij het hemelse gerecht’. 22 Het verschil tussen Gysbreght en de anderen (Willebord, rei...), die zich eveneens schijnen te verheugen over de (schijn-) situatie, ligt juist hierin dat hij deze schijnoverwinning betrekt op zijn ‘onschuld’. Hij ziet daarin als het ware een zelfrechtvaardiging van zijn vroeger gedrag. Dat wijst op overmoed en zelfgenoegzaamheid. 23 G. Kalff, o.c., p. 270. 24 Van Duinkerken, o.c., p. 523. 25 W.A.P. Smit, Van Pascha I, p. 184. 26 De droom is natuurlijk een traditionele figuur in het drama van die periode, maar hij heeft ook een dramatische functie. Hij bepaalt mede het handelingsverloop of verklaart de handeling (cf. Seneca). Vgl. Farao's verontrustende droom in Het Pascha, IIe bedrijf; ook Palamedes is, in het gelijknamig stuk, door een onheilspellende droom op dreigend onheil voorbereid (in. I, 1). In de Amsteldamsche Hecuba II, 1 blijkt dat Achilles aan Talthybius is verschenen met een opdracht. (Ook in latere stukken komt bij Vondel de droom nog vaak voor.) Daaruit volgt nog niet noodzakelijk dat ‘Machteld's geest als eene afgezante des hemels’ dient beschouwd te worden, ‘om des Hemels raadbesluit te doen kennen’ (L. Simons, Studies en Lezingen, p. 258). Haar functie is alleszins niet helemaal dezelfde als die van Rafaël op het einde van het stuk. 27 K. Langvik-Johannessen, o.c., p. 127. 28 Dit is dezelfde sterke aandoening van vrees en ontsteltenis als deze van Badeloch na haar droom (cf. v. 822 ‘verbaest’). 29 Vgl. Het Pascha: ‘Dat ons God dan proeft ten lesten,// Dienet al tot onsen besten...’ (v. 637-38). 30 L. Simons, Studies en Lezingen, p. 267. 31 J. Vandervelden. Staat en Recht bij Vondel. Haarlem 1939, p. 54.
Visies op Vondel na 300 jaar
104 *
Dichter bij een droogmakerij
Vondels verzamelbundel Verscheide gedichten van 1644 plaatst op p. 342-43 de lezer in een typisch Hollands landschap, een droogmakerij. Hollandser lijkt het nauwelijks te kunnen.
De Beemster, voor Karel Looten.
4
8
12
16
DE Wintvorst, om den rouw van Hollants Maaght te paeien, Vermits, door storm op storm, zy schade en inbreuk leê, Schoot molenwiecken aan, en maalde, na lang draeien, Den Beemster tot een beemt, en loosde 't meir in zee. De zon verwondert, zagh de klay noch brack van baren, En drooghdese af, en schonkse een groenen staatsikeurs, Vol bloemen geborduurt, vol lovren, ooft, en airen; En, toiende heur hair, bestroide het vol geurs. De room en boterbron quam uit haar borsten springen. Het vissigh lijf wert vleesch, noch maagt, en ongerept. Haar voorhoofts torenkroon quam door de wolken dringen: Gelijck gemeenlick weelde in hoogheit wellust schept. Hier jaagt de winthont 't wilt. hier rijt de koets uit spelen. Men danst men banketteert in 's Koopmans rijke buurt. Hier lacht de goude tijt, in lieve lustprieelen, Die voor geen oorloogh schrickt, noch kiel op klippen stuurt. Verzier van Cypris, hoe zy Cypers quam bekoren: Ick weet dat dees Godin uit zeeschuim is geboren.
*
Dr. H. Bonger en mijn collega's mevrouw dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, drs. J.W. Steenbeek en drs. W. Vermeer wil ik graag hartelijk danken voor hun nauwgezette kritiek bij het lezen van dit artikel, en voor hun waardevolle opmerkingen.
Visies op Vondel na 300 jaar
105 Vondel is niet de enige geweest die de Beemster als onderwerp koos voor zijn poëzie. Maar het is niet de bedoeling van dit artikel na te gaan wie er allemaal over de polder geschreven hebben, en hoe ze dat deden. We laten daarom Helmers' Ode aan de Beemster met rust, spreken niet over Betje Wolffs Beemster-winter-buitenleven of over De bedycking van de Beemster in dichtmaet van haar echtgenoot, ds. Adrianus Wolff. Helaas moeten zo ook Van Baerle's Verwensingen aan de muggen van de Beemster en het Muiderslot onbesproken blijven, een vergelijkende muggenstudie waarvan het resultaat voor de Beemster nog vrij gunstig uitvalt. De muggen aldaar, hoe lastig ook, zoemen toch nog zachter en hebben minder trek in schrijversbloed dan hun soortgenoten aan de monding 1 van de Vecht. Alleen Barlaeus' Tot de Beemster, die eens een meer was zal in het vervolg een paar keer genoemd worden, omdat het Vondels gedicht hier en daar kan verduidelijken. Al met de beginregel, die ‘De Wintvorst’ en ‘Hollants Maaght’ introduceeert, doet Vondel uitkomen dat hij zijn lofdicht op de polder mythologisch en allegorisch wil versieren. De ‘goude tijt’ in r. 15 doet verder bij eerste lezing al vermoeden dat er traditionele literaire motieven zijn gebruikt. Anderzijds komen er ‘molenwiecken’ voor, en een ‘Koopmans rijke buurt’, die zó aan de werkelijkheid kunnen zijn ontleend. Met andere woorden: Vondel lijkt hier mythologie en literaire traditie te combineren met concrete gegegevens over de polder. Dit artikel wil nagaan of dat gebeurt, en zo ja, hoe precies. Daartoe moeten we eerst wat meer weten over de historie van de droogmaking. Al in de zestiende eeuw bestonden er plannen om de Beemster te bedijken en 2 droog te leggen . Het meer vormde een bedreiging voor het omringende land; bij iedere storm vrat het weer een stuk van zijn eigen oevers op. In 1607 komt het tot een opzet die uiteindelijk zal slagen. Er wordt een consortium van Amsterdamse kooplieden opgericht die hun geld, veelal verdiend met de eerste tochten op Oost-Indië, willen beleggen in land. Land, wel te verstaan, dat nog gemaakt moet worden. De deelnemers, ‘projectontwikkelaars’ zouden ze in 1979 heten, kunnen intekenen op een bepaalde oppervlakte gronds, hun toekomstig eigendom. Daarmee worden ze de ‘hoofdingelanden’ van de Beemster. Initiatiefnemer en verreweg de grootste inschrijver is Dirck van Oss, die ook vanaf de oprichting in 1602 al aandeelhouder van de VOC is. In het voorjaar van 1607 verlenen de Staten van Holland octrooi tot droogmaking; einde 1608 beginnen er 16 molens te malen, in 1609 zijn het er al 26. De technische leiding berust bij Jan Adriaanszoon Leeghwater, molenmaker in De Rijp. Hij weet de constructie van de windmolens zodanig te verbeteren, dat het project ook technisch kans van slagen krijgt. Velen juichen de plannen toe, en de officiële instanties verlenen alle medewerking. Maar er zijn ook protesten, van schippers die een vaarweg verliezen, van vissers (Beemster paling werd zelfs tot in Londen op de markt gebracht), en van de omwonende boeren, die de vette modder als mest op hun akkers gebruiken. De laatsten proberen zelfs eens het werk te saboteren en steken de ringdijk door. Ook de natuur werkt niet mee. Op 20 januari 1610
Visies op Vondel na 300 jaar
106
Kaart van de Beemster door Daniël van Breen, 1658, gebaseerd op de kaart van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1644. Op beide komt het latijnse Beemstergedicht van Barlaeus voor. Afbeelding van het exemplaar in de collectie van het Hoogheemraadschap van Rijnland te Leiden.
Visies op Vondel na 300 jaar
107 breekt in een storm de ringdijk door, en de Beemster loopt weer vol. De Staten verlengen nu het octrooi, en men bouwt meer molens. Er draaien er tenslotte 43 3 als de polder droogvalt op 12 mei 1612 . Leeghwater beschrijft hoe een massa volks het nieuwe land inloopt ‘door de slibber, en hebben aldaer by menichte van Vis ende Ael met de handen gegrepen, ende t'huys gebrocht’, waaraan hij naief toevoegt: ‘gelijck als ick selver mede gedaen 4 heb.’ Bij de laatste visvangst in de Beemster liggen de vissen al op het droge. De initiatiefnemers zijn trots op het bereikte resultaat en nodigen de prinsen Maurits en Frederik Hendrik uit om het nieuwe land te komen bezichtigen. 4 juli 1612 is de grote dag; midden in de polder wordt een feesttent opgezet (‘'t Heerenhuys’) waar men het gezelschap zal ontvangen. Leeghwater mag erbij zijn. Uit zijn verslag van de dag wordt iets duidelijk over de heersende sociale verhoudingen: ‘Doen de Beemster eerst droog geworden was in 't jaer 1612. den 4 Julij, datmen de wegen redelijcker wijse konde gebruycken, doen hebben de E. Heeren bedijckers van de Beemster, den Prince Mauritius, met sijn broeder Prins Hendrick, met meer groote Heeren ende Edellieden daer by wesende, versocht ende genood om in de Beemster te komen, om haere maeltijdt aldaer te houden in 't Heeren huys; het welck ick Jan Adriaensz Leechwater mede ghesien heb, ende de tafel mede heb helpen 5 bedienen.’ Kortom: voor de hoofdingelanden was Leeghwater, het technisch vernuft zonder wie de hele onderneming onuitvoerbaar zou zijn geweest, uiteindelijk niet meer dan een ondergeschikte, een bediende. Het land kon nu verkaveld, bewerkt en bebouwd worden. De meeste hoofdingelanden lieten in het zuiden van de droogmakerij, aan de Volgerweg, grote buitenplaatsen neerzetten. Anderen, vooral de kleinere intekenaars, namen genoegen 6 met een deel van de pachtboerderij die ze op hun eigen kavel lieten bouwen . Het voorhuis werd opgetrokken in Amsterdamse trant, zodat er b.v. een halsgevel voor 7 een stolpboerderij kwam te staan . Daar kon men, verzorgd door boer en boerin, aangename zomermaanden doorbrengen, afgezien dan van de muggen... Leeghwater beschrijft hoe de polder tot bloei komt. De eigenaars ontvangen goede inkomsten en renten, alleen al de eieren van kippen en eenden brengen meer op 8 dan eertijds de vis . ‘Nae der handt heeft den almoghenden Godt de Beemster van alles soo overvloedich gesegent, dattet nu genoechsaem het groote Lust-hof van
Visies op Vondel na 300 jaar
108 Noordt-Hollandt is, soo in Weyden, Bouw-landen, Boomgaerden, Huysen en Lust-hoven, etc. Daer werdt oock geseydt en voor waerheydt gehouden, datter geen vermaeckelijcker ende lust-sinniger wech in Hollandt en is, als den Volgerwech in de Beemster, daer alle die schoone heerlijcke huysen en Boomgaerden gebouwt zijn, te weten het huys van den Dijck-graef Dirck van Os, Francoys van Os, Meermans, Carel Loten, 9 Ian Loten, Alewyns huys, ende meer andere.’ En zo ontmoeten we Carel Loten, de geadresseerde van Vondels gedicht. Hij behoorde niet tot de intekenaars van het eerste uur, maar al in 1622 wordt hij 10 genoemd als eigenaar van een buiten aan de Volgerweg , waar ook Leeghwater hem situeert. Met Pasen 1638 wordt Carel Loten gekozen in het college van hoofdingelanden, en het register van de hervormde kerk vermeldt hem in 1640 en 1643 op het bekende adres, samen met zijn vrouw en een inwonende nicht, 11 Catharina Slichers . Vondel richt zijn gedicht dus tot een aanzienlijk man, iemand uit de fine fleur der Beemster grondbezitters. We zullen thans bekijken hoe hij de droogmakerij voor Loten afschildert. Het gedicht beslaat 18 regels, alexandrijnen. De eerste 16 bestaan uit 4 groepen van 4 regels, strofen (hoewel ze typografisch niet als zodanig worden aangegeven) met gekruist rijm, steeds eindigend met het slot van een zin. Twee alexandrijnen met slepend rijm, een rijmpaar uiteraard, sluiten het gedicht af. Het lijkt niet ongerechtvaardigd de inhoud strofegewijs te behandelen. [regel 1-4] In de eerste regel introduceert Vondel onmiddellijk mythologie en allegorie, resp. met de windvorst, sc. Aeolus, en de Hollandse maagd. Wat doen ze? ‘De vorst van de winden trok molenwieken aan om het verdriet van de Hollandse maagd te stillen, omdat zij door storm na storm schade van overstromend water leed; en hij maalde na lang draaien de Beemster droog zodat deze beemd (land) werd, en loosde al het meerwater in zee.’ Het gedrag van Aeolus wordt de lezer heel aanschouwelijk voorgesteld. De annotatie van de WB-editie zegt terecht: ‘(Hij) verpersoonlikte zich in een windmolen’ 12 (in windmolens zou nog juister zijn geweest) . ‘Schoot aan’ kan inderdaad betekenen: ‘trok snel (een kledingstuk of wapenrusting) aan’ (WNT I, 293-94). In een ander gedicht over inpoldering laat Vondel de ‘snelle Wintvorst’ met molenwieken gewapend 13 de ‘Water wolff’ terugdrijven naar zee . We zien dus de koning der winden, in molens geïncarneerd, druk aan de arbeid bij de ringdijk om het leed van de Hollandse maagd te verzachten. Waarom doet hij dat? De met ‘vermits’ als een verklaring openende tweede regel geeft dáárop geen antwoord, maar vertelt wèl waarom Miss Holland verdriet heeft. Het gedrag van Aeolus moet nu waarschijnlijk begrepen worden als dat van de gentleman, die in de bres springt waar hij een dame ziet lijden. Wellicht is er ook berouw in het spel. De stormen die haar kwelden zullen toch ook uit zijn windbuidel afkomstig zijn geweest?
Visies op Vondel na 300 jaar
109 Bij de storm en de overstroming in r. 2 hoeft Vondel niet uitsluitend aan de Hollandse werkelijkheid te hebben gedacht. Misschien gebruikt hij hier tevens een traditioneel literair beeld, zoals b.v. Du Bartas dat in de derde dag van de Sepmaine schildert van gevaren die de aarde bedreigen: ‘Dikwijls ziet men de lucht tegen ons in opstand, 14 overstromende rivieren hun toorn uitstorten over zwakke stervelingen.’ Het lange draaien waarvan r. 3 spreekt verwijst ongetwijfeld wèl naar de realiteit: de lange duur van het malen, die door allerlei tegenslagen steeds weer werd verlengd. Uiteindelijk kwam het Beemsterwater dan toch allemaal in zee terecht, en volgens het klassieke wereldbeeld hóórde het daar ook. Werkelijkheid en mythologie stemmen hier goed overeen. Voorheen was de Beemster een meer dat in open verbinding met de zee stond; toen werd dus een stuk zee door land omringd. Maar na de droogmaking was dat water verdwenen, afgevoerd, en kon de zee het land omarmen, precies zoals b.v. Ovidius het formuleerde: ‘Het rondomstromend vocht [...] hield 15 het land in zijn greep.’ Daarmee kwam dit laatste vast verankerd in het midden van het universum te liggen. [regel 5-8] In de volgende strofe doet de zon zijn intrede, ook onmiddellijk gepersonifieerd: ‘Verwonderd keek de zon naar de klei, die nog doortrokken was van zilt water, en deed haar opdrogen, en gaf haar een groene feestjurk waarop bloemen geborduurd waren, bladeren, fruit en korenaren; en bij het opmaken van haar kapsel strooide hij daar geuren overheen’. Het is evident welke werkelijkheid er achter dit beeld schuilgaat: de natte klei droogt op in de zonneschijn, en allerlei gewas begint te groeien en te geuren. Zo moet het ook echt gebeurd zijn: de polder viel droog in mei en kon zich nog de hele zomer koesteren in de zonneschijn. Maar voor de dichter is die realiteit minder belangrijk dan de beschrijving die hij ervan geeft, en die hij kan opbouwen uit bekende en gewaardeere topoi. De zon beziet de klei van bovenaf. Is niet die kijkende zon het klassieke oog van 16 de wereld dat alles ziet, zoals de zon bij Ovidius zèlf zegt? . En natuurlijk is de zon vervolgens ook de traditionele levenwekker. Onder zijn stralen - het is een bekend motief - begint de natuur ieder voorjaar weer op te leven en krijgt de aarde een groen pronkgewaad aan. Dit laatste is een beproefd kledingstuk: ‘En de verliefde aarde trekt om de zon te behagen haar lekker ruikende jurk aan, die met ingeweven 17 bloemen versierd is’, zegt b.v. De Baïf en ook bij Du Bartas gaat de geurende, 18 vruchtbare aarde ‘gekleed in een mantel met ingeweven bloemmotieven’ . In de iconologie is dit groene kleed het vaste attribuut van de gepersonifieerde aarde. We komen daar aanstonds nog op terug. Bij Vondel besteedt de zon een aandoenlijke zorg aan de Beemsterklei. Hij droogt haar af als was ze een pasgeboren kind, en vervolgens treedt hij op als schoonheidsspecialist. Onder zijn zorgende stralen krijgt ze een menselijke gestalte, zoals blijkt uit de volgende strofe.
Visies op Vondel na 300 jaar
110 In de regels 1 t.m. 8 hebben wind en zon, de elementen lucht en vuur, er dus voor gezorgd dat de beide andere elementen, water en aarde, van elkaar gescheiden werden. De chaos van storm en overstroming (wind/lucht én water én aarde door elkaar) behoort tot het verleden. Bij zo'n voorstelling denkt een belezene van destijds ogenblikkelijk aan literaire beschrijvingen van de schepping van de wereld uit de ‘ruwe mengelklomp’ van dooreenwarrelende elementen. Het bekendste relaas hierover, evenzeer gemeengoed als de inzet van Genesis, is voor de zeventiende-eeuwer te vinden in Ovidius' Metamorfosen, het begin van het eerste boek. Een god, of liever de Natuur, scheidt de strijdende elementen en geeft hun ieder een eigen gebied met bijbehorende bewoners. Het vuur krijgt de hemel met de sterren, daaronder hangt de lucht, bevolkt door vogels. Onder de lucht ligt de met dieren gevulde aarde, en rondom de aarde het water met de vissen. In Vondels Beemster is geen sprake van een boven de chaos staande macht die de orde schept, maar er zijn twee elementen die de twee andere elementen uit elkaar halen. Eén der ordescheppers, de lucht, heeft bovendien vroeger (‘storm op storm’) zelf nog meegedaan in de chaos, maar het lijkt alsof hij daarover spijt heeft gekregen. Zoveel is zeker, dat juist de god der winden het initiatief genomen heeft tot de droogmaking... [regel 9-13] Na de behandeling door de zon treedt de Beemster op als een jonge vrouw. Strofe 3 vertelt iets over haar uiterlijk. ‘De bron van room en boter ontsprong uit haar borsten. Het visachtig lichaam werd vlees, nog maagdelijk en ongerept. De torenkroon op haar voorhoofd verhief zich tot in de wolken, zoals overvloed gewoonlijk genoegen schept in een hoge positie.’ Het allegorisch karakter van deze strofe heeft niet overal bijgedragen tot de duidelijkheid van Vondels beeldspraak, zoals moge blijken wanneer we die regel voor regel bezien. In 9 schildert hij de Beemstermaagd als een vrouw van rubensiaanse overdaad: er ontspringt een roomen boterbron uit haar borsten. Die bron verbeeldt ongetwijfeld de rijke melkproduktie van het Beemstervee. Maar wat zègt Vondel precies? Geeft deze bron al onmiddellijk room en boter? M.a.w., komen er room en boter uit de borsten springen? Of moeten we, dichter bij de realiteit blijvend, aannemen dat de borsten melk geven en dat die melk zelf weer een ‘bron’ van room en boter is? Het bepaald lidwoord in de woordgroep ‘de room en boterbron’ wijst wellicht op de laatste mogelijkheid. Het wil zeggen: de bekende bron van room en boter. Beide produkten komen, zoals iedereen weet, uit de melk. Tot dusver weet de lezer niet beter dan dat de Beemstermaagd door toedoen van de zon is voortgekomen uit de klei van de drooggevallen polder. Maar in r. 10 geeft Vondel plotseling geheel andere informatie. Hij laat haar door een metamorfose ontstaan uit een visachtig lichaam. Waarom staakt de dichter hier de consequente beeldspraak? Misschien boden beide beelden, klei èn ‘vissigh lijf’, hem zoveel mogelijkheden, dat hij er niet toe kwam één van beide op te geven. Met het visachtig lichaam kon hij nl. nog naar een heleboel andere zaken verwijzen. Daarvoor nam hij de inconsistentie van het relaas maar op de koop toe.
Visies op Vondel na 300 jaar
111 Wie of wat is het ‘vissigh lijf’? Naar alle waarschijnlijkheid de voorgangster van de Beemstermaagd uit de tijd dat de polder nog een meer was. Als watergodin bezat ze natuurlijk de gestalte van een meermin. Toen het water land werd, wil Vondel zeggen, metarmorfoseerde de watervrouw tot veldgodin, d.w.z. de meermin kreeg een mensengestalte. Mèt de mensengedaante kwam ook de fysieke mogelijkheid al of niet maagd te zijn. Wel, de Beemster is ‘noch maagt, en ongerept’, waarmee de dichter te kennen geeft dat de velden die zij vertegenwoordigt nog niet door ploeg of eg zijn gevioleerd. Maar er is meer te zeggen over de transformatie van vis naar vlees. Met deze metamorfose kan Vondel goed aansluiten bij een vaste renaissancebeeldspraak m.b.t. drooggemaakt land. Ook de twintigste eeuw kent een topos in de beschrijving van droogmakerijen: ‘Waar eens het water golfde, golft nu het graan’. In de zestiende en zeventiende eeuw zei men met een minder primair visueel beeld, maar veeleer op grond van kennis: ‘Waar eens de vissen zwommen, lopen nu koeien’. Zo'n beeld is b.v. te vinden bij Spiegel. In het begin van het tweede boek van de Hertspiegel loopt de dichter in het voorjaar langs de Amstel en beziet de drooggevallen uiterwaarden: ‘Het veld dat korts noch scheen een water rijke Meer, De ruighe kantten toond, en kreegh zijn verwe weer: Daar lang de spertel-vis na lust had ghaan vermayen, Daar zoumen alle daagh melkrijke beesten wayen: Dien walght het doffe hoy, en tochten zeer na tveld 19 Dat beter voedt: tot vet en grazich zuivel, smelt.’
Ook Barlaeus gebruikt dit beeld in zijn gedicht over de Beemster: ‘en in het rijk der 20 vissen loeit het rund, en de nutteloze golven geven melk.’ Met de verandering van visachtig in bevleesd lijf past Vondel dezelfde topos toe, maar dan op het niveau van de allegorie. Het lichaam van de Beemstermaagd kan nu verwijzen naar de aarde van de drooggevallen polder, èn naar het daarop rondlopende vee; een zinvolle combinatie. Het is opvallend dat de veeteelt in het gedicht veel meer aandacht krijgt dan de landbouw. Aan veeteelt refereren groenen staatsikeurs, vol bloemen geborduurt (weiland), ‘de room en boterbron’, het vlezig lijf inzoverre het op het vee en op de weiden slaat, en misschien ook ‘beemt’ (vaak:weideland). Naar gewassen verwijzen alleen ‘lovren, ooft, en airen’, en het vlezig lijf voorzover het op bouwgrond betrekking heeft. Dit verschil in nadruk vindt zijn verklaring in de praktijk van de exploitatie van de polder. De oorspronkelijke bedoeling was wel degelijk geweest er gewassen te verbouwen. Dat werd echter al gauw onmogelijk, doordat de molens de polder nooit echt goed droog konden malen. De grond blééf drassig, zeker in natte seizoenen. Graan wilde er dus niet gedijen, en er was geen mogelijkheid de produkten die nog wél wilden groeien per wagen af te
Visies op Vondel na 300 jaar
112 voeren over de modderige wegen. Schuren voor opslag waren er te weinig. Het lagere landbouwpersoneel, veelal gastarbeiders uit het oosten van het land of uit Duitsland, was daarbij niet zelden ondeskundig. De ingelanden, die eindelijk wel eens opbrengst wilden zien, waren niet meer bereid tot verdere investeringen. Daarom besloten ze weldra om het bouwland om te zetten in grasland, voor 21 melkkoeien en vetweiders. Die oplossing leidde inderdaad tot rendement . De nadruk die de dichter aan de veeteelt geeft, komt dus overeen met de realiteit in de polder. 22 Op het voorhoofd van vrouwe Beemster - we zien haar en face - rust een torenkroon. Een torenkroon is een heraldisch of allegorisch attribuut, bestaande uit muren en torens, ter aanduiding van een stad. Maar in eerste instantie is deze kroon het ereteken van de grote Moeder Aarde, de godin Cybele. ‘Getorende moeder’ 23 noemt b.v. Ovidius haar , en door Van Mander wordt zij als volgt besproken. ‘Cybele, de Aerde. Cybele, die de moeder der Goden wort ghenoemt, oock Rhea, Vesta, Ops, en Tellus, oft d'Aerde, was gheschildert met een cleedt vol cruyden en bloemen, op t'hooft een Croon van thorens, in de slincke handt eenen Scepter, in de rechter eenen sleutel, om bewijsen datse s'Winters ghesloten is, en datse in den Lenten de zaden en cruyden 24 laet uytcomen.’ We zien hier de groene feestjurk terug. Op zeventiende-eeuwse illustraties gaat 25 Cybele steeds met een fraaie veste gekroond . Ook de personificatie van het element aarde, nauw met Cybele verwant, draagt het groene kleed en de torenkroon. 26 ‘Toren-dragende’ zegt Du Bartas tot de aarde , en het iconologische naslagwerk van Cesare Ripa geeft allerlei details over het gepersonifieerde element: ‘Een Vrouwe met een Casteel op 't hoofd, en een tooren daer op, houdende in de hand verscheyden planten. Het kleed sal taneyt (taankleurig, AJG) zijn, doch met een groen opperkleed.’ ‘De Stad, die zy op 't Hoofd draeght, vertoont, dat de Aerde onse aller onderhoudster, 27 en onser aller woonstede is.’ Vondels Beemster laat met haar kroon duidelijk uitkomen dat ze bij het land is gaan horen, fundamenteel in aarde is veranderd. De dichter demonstreert met het gebruik van een traditioneel beeld dat hij eerder opschrijft wat hij wéét dan wat hij werkelijk ziet. Hij geeft de Beemster een kroon-met-traditie, waarvan de betekenis al vaststaat. Had hij louter visuele indrukken verwerkt, dan had hij haar misschien een molenkroon gegeven. Zo zouden wij het in de twintigste eeuw waarschijnlijk doen, gesteld al dat we over Beemstermaagden dichtten. Een ringdijk bezet met windmolens vráágt toch bijna om allegorisering tot kroon?
Visies op Vondel na 300 jaar
113 Uit het gegeven dat de kroon tot in de wolken steekt, erdoorheen zelfs, valt af te leiden dat de Beemstervrouw lang is en rechtop loopt. Ze heeft de kwaliteiten van de eerste mens bij Ovidius, nieuw geschapen na de ordening van de kosmos, zich onderscheidend van de dieren door een verticale houding en een gelaat dat zich 28 naar de sterren keert . We zien dus een weelderige jonge vrouw die zich ten hemel verheft. Als zodanig is ze een verbijzondering van de algemene waarheid die Vondel in r. 12 formuleert: ‘Overvloed schept gewoonlijk behagen in een hoge positie’. Deze twaalfde regel is een belangrijke schakel in het gedicht; hij verbindt de beschrijving van de allegorische maagd met de concrete schildering van het leven der rijke Beemsterlingen in de volgende strofe. Ook daar is een toepassing van het genoemde algemene principe waar te nemen: in de rijke koopmansbuurt huist de luxe in hoog oprijzende buitenplaatsen. [regel 13-16] ‘Hier jaagt de windhond op het wild, hier maakt de koets pleziertochtjes. Men danst en houdt feestmalen in de buurt waar de rijke kooplieden wonen. In aangename lusthoven lacht de gouden eeuw, die voor geen oorlog bevreesd hoeft te zijn en geen schip op de rotsen stuurt.’ Deze strofe staat dus in het teken van de legendarische gouden eeuw, het ongecompliceerde eerste tijdperk van het bestaan van de mens, toen er nog allerwegen vrede en tevredenheid heersten. Door hier dit motief toe te passen blijft Vondel de ovidiaanse lijn volgen. In de Metamorfosen volgt immers de ‘aurea aetas’ onmiddellijk op de schepping van de mens. Maar niet alles wat Vondel opsomt past in de traditie van gouden-eeuwbeschrijving. Dieren die elkaar op leven en dood nazitten, en speelwagens (r. 13) horen daar niet in thuis. Het dansen (r. 14) is voor een gouden-eeuwer wel een orthodoxe ontspanning, maar hoe zit het met het schransen, nog wel in een omgeving van luxe en rijkdom? Alsof hij aanvoelt dat zijn vergelijking van het Beemsterleven met de klassieke gouden eeuw hier naar inhoud vrij zwak is, noemt Vondel in r. 15 uitdrukkelijk de ‘goude tijt’ als aanwezig. Hoe komt hij aan de motieven jacht, pleziertochtjes, lekker eten? Waarschijnlijk ontleent hij ze aan de realiteit van het grondbezittersleven. ‘De Wint-honden en Bracken werden hier te lande meest gebruijckt op Haes, oock 29 nu en dan, maer weijnigh op Hert’, zegt een handleiding voor de jacht , en hazen waren er in de nieuwe polder in overvloed; (in de twintigste eeuw zijn het nog steeds de hazen die als eersten in groten getale naar de nieuwe polders komen). De boerderijen en buitenplaatsen bezaten vaak een jachtkamer, en de pachter en zijn 30 vrouw mochten bij wijze van voorrecht de jachtmaaltijd voor hun heer bereiden . Men zal zich dan ook wel te goed gedaan hebben aan gepeperde spijs, hazebout, gekruid met specerijen uit eigen import, en niet aan het ‘macrobiotische dieet van 31 rauwe eikels’ dat Ovidius aanprees. Naast jagen en eten waren de rijtoertjes een geliefde ontspanning. Sommige ingelanden lieten in het contract met hun pachter de volgende bepaling opnemen: ‘[...] en sal de huurder de verhuurder met syn eigen wagen en paerden vyf of ses malen in de Beemster moeten ryden en dat,
Visies op Vondel na 300 jaar
114 32
als 't den verhuurder sal believen; uytgesondert in den hooi- en bouwtyt.’ Hier heeft dus de werkelijkheid het bij Vondel van Ovidius gewonnen. Daarentegen zijn de fijne tuinen en de afwezigheid van oorlogsdreiging authentiek. Ook eerder heeft de dichter al gouden-tijdse motieven door het gedicht gevlochten: het weelderige gewas, de overvloedig stromende melk en de ongeploegde aarde. De afwezigheid van schepen komt daar nog bij. De onbedorven eerste mensen hadden in de klassieke visie geen behoefte aan hachelijke scheepsreizen naar vreemde kusten met de bedoeling die te koloniseren. Ze waren immers ruimschoots tevreden met de opbrengst van hun eigen land. Vondels formulering nu is in dezen curieus, dubbelzinnig. Hij spreekt van de gouden eeuw die geen ‘kiel op klippen stuurt.’ Dat kan twee dingen inhouden: a er zijn helemaal geen schepen; of b er zijn wel schepen, maar ze worden niet op de rotsen gestuurd, niet uitgezonden op ondernemingen die tóch zullen mislukken. Ad a. In de klassiek-literaire opvatting zijn er in de gouden eeuw helemaal geen schepen. Dat klopt goed voor de Beemster. Sinds de plas tot polder is geworden, kúnnen er zelfs geen schepen meer zijn. Wagens en koetsen zijn er nu de middelen van transport. Door koets èn kiel te noemen past Vondel weer een ‘droogmakingstopos’ toe: ‘waar eens schepen voeren, rijden nu wagens’. Barlaeus doet hetzelfde in zijn Beemsterlof: ‘voor het schip is de wagen in de plaats 33 gekomen.’ Zijn oorspronkelijk latijnse woordkeus doet vermoeden dat hij het beeld 34 ontleent aan Vergilius' beschrijving van een toegevroren rivier in de Georgica . Ad b. De zojuist besproken topos, hoe toepasbaar op de jonge polder ook, is slecht te verenigen met de realiteit van het rijke koopmansleven. Dat is immers allerminst schiploos! Juist door scheepsreizen naar verre streken zijn er schatten vergaard, en met dat geld heeft men de Beemster kunnen droogleggen. Met andere woorden: ook betekenis b, ‘er zijn wel schepen, maar ze worden niet op de rotsen gestuurd’ (d.w.z. ze komen behouden en rijkbeladen aan), moet samen met betekenis a worden toegekend aan de tweede helft van r. 16. Door zijn formulering zo dubbelzinnig te kiezen heeft Vondel zowel aan het idyllische literaire beeld als aan de koopmanswerkelijkheid recht kunnen doen. [regel 16-17] Het slotakkoord van het gedicht wordt niet meer gevormd door een hele strofe, maar door twee op elkaar rijmende alexandrijnen: ‘Fantaseer maar over Venus (de Cyprische), hoe ze Cyprus kwam charmeren. Ik wéét dat deze godin (sc. de Beemster) uit zeeschuim geboren is.’ De lijn van Ovidius' Metamorfosen, die eerder in het gedicht te vinden is, wordt hier niet voortgezet. In het ovidiaanse verhaal raakt de wereld na het gouden tijdperk in verval, iedere nieuwe eeuw is dan inferieur aan de vorige. Het is duidelijk dat Vondel dat niet kan overnemen; het zou weinig tactvol zijn om aan de glorieuze nieuwe polder en zijn bewoners een toekomstige neergang voor te houden. Vondel doet nu ter afsluiting een beroep op een ander mythologisch gegeven, niet ovidiaans, maar wel heel toepasselijk.
Visies op Vondel na 300 jaar
115 De laatste twee regels slaan nl. op de overlevering dat Aphrodite/Venus na haar geboorte uit het schuim van de zee zich via Kythera naar Cyprus begeeft. Overal waar ze op dat eiland rondloopt verandert woeste aarde in bloeiend veld, gras en bloemen springen op onder haar voeten. De stad Paphos wordt op het eiland een 35 centrum van Venusdienst; naar het eiland heet de godin ook wel: de Cyprische . Het verband tussen Venus en de Beemstermaagd is duidelijk: Venus is opgedoken uit de zee, de Beemster ook. Maar Venus brengt rijke vegetatie op een aanvankelijk woeste plek, de Beemstermaagd daarentegen ontvangt juist groen en bloemen, volgens het voorafgaande. Of wil de dichter de parallel hier eigenlijk doortrekken en impliceren dat de nu volwassen Beemstermaagd thans ook jaarlijks de schenkster van al dat schoons gaat worden? Dat blijft onduidelijk. Maar zoveel is zeker, dat de Beemster goddelijke dimensies heeft gekregen. Zijn de verhalen over Venus maar fictie, deze Beemster is werkelijk en waarneembaar opgedoken uit het schuim van de zee. Ze overtreft Venus in realiteitsgehalte! En met deze wetenschap kan Vondel haar aan het eind van zijn gedicht opvoeren als Bamaestra Anadyomene.
Conclusies Het is in de loop van dit artikel duidelijk geworden dat Vondel inderdaad mythologie en literaire traditie gecombineerd heeft met concrete gegevens over de Beemster. Over zijn werkwijze is nog het een en ander op te merken. Vondels beslissing om de inpoldering te beschrijven als een ovidiaanse metamorfose, en dan nog wel als een parallel van Ovidius' scheppingsverhaal, is heel gelukkig geweest. De Beemster hád ook werkelijk een grote metamorfose ondergaan. Door Vondels behandeling konden de droogmaking van de polder en de daarop volgende voorspoed op een hoger plan gebracht worden. De inpoldering, wil de dichter zeggen, is geen incidentele gebeurtenis van slechts plaatselijk belang, maar een fundamentele verandering waarvan de betekenis vergelijkbaar is met die van de schepping van de wereld. In onderdelen van het relaas volgt de dichter het begin van Ovidius' eerste boek: de scheiding der elementen, het water dat rondom de aarde terecht komt, de rechtoplopende eerste mens, de gouden eeuw met zijn kenmerken. Zoals we hebben gezien moet hij vervolgens de parallel met de Metamorfosen opgeven, en in de laatste twee regels introduceert hij een nieuw mythologisch gegeven. De uit zee geboren Beemster is vergelijkbaar met Venus. Vondel kan zijn gedicht besluiten met een apotheose van de polder. Zoals we zagen brengt Vondel op verscheidene plaatsen in het gedicht versieringen aan. Hij gebruikt ‘droogmakingstopoi’ en allerlei beeldmateriaal van literaire of iconologische afkomst. Voor de kennis die hij ten toon spreidt zal het belezen publiek van 1644 zeker bewondering hebben gehad. Maar
Visies op Vondel na 300 jaar
116 naast de verdiensten heeft De Beemster ook haar gebreken. De beschrijving van de allegorische maagd is niet consequent. Het blijft onduidelijk hoe ze ontstaan is, uit de natte klei (dus uiteindelijk uit zeeschuim), of door een transformatie uit de meergodin Beemster. Ook de parallel met Venus lijkt niet tot in de details te zijn doordacht, zoals hierboven al werd aangeduid. En wat de lichamelijke kwaliteiten van vrouwe Beemster betreft: de rijke melkproduktie wordt allerminst gemotiveerd door haar maagdelijke staat. Een slordigheid van grammaticale aard is tenslotte de tweede regel, waar de causale aansluiting slecht verloopt. Achter de literaire versiering schuilt de realiteit van de droogmaking en het polderleven. Soms leende de werkelijkheid zich heel goed voor mythologische parallellen. De scheiding van land en water, het lozen van het meerwater in zee en het tot bloei komen van het nieuwe land zijn daar voorbeelden van. De nadruk die er in het gedicht valt op de veeteelt heeft te maken met de concrete bedrijfsvoering in de polder. Daarnaast komt de werkelijkheid ook rechtstreeks aan de orde, zonder mythologische opsiering. Het lange draaien van de molens is daar een voorbeeld van, maar de meeste elementen uit de realiteit vinden we in strofe 4: de jacht, de rijtochtjes, het lekkere eten, de rijke buurt waar de kooplieden wonen. Vondel spreekt hier wel van de gouden eeuw, maar het literaire ideaal klopt slecht met de koopmanswereld van ca. 1640. De dubbelzinnige formulering ‘noch kiel op klippen stuurt’ (r. 16) kan een aanwijzing zijn dat Vondel zèlf zich de spanning tussen ideaal en werkelijkheid bewust geweest is. De dichter heft de spanning niet op, maar doet wel alle moeite het groot-grondbezittersleven te interpreteren in de termen van het literaire ideaal. Daarom moet hij het nog eens uitdrukkelijk zeggen: ‘Hier lacht de goude tijt’ (r. 15). De patriciërs aan de Volgerweg vormen in deze visie een onbedorven samenleving in een waar paradijs. Het is veelbetekenend dat Vondel hierna de ovidiaanse lijn verlaat. Neergang en verval kan hij aan Carel Loten bezwaarlijk voorhouden. De gouden eeuw, die kennelijk echt bestaat, moet als duurzaam worden gepresenteerd. In dit verband is het zinvol, dat de Beemster in de laatste twee regels wordt vergoddelijkt. Ze is werkelijk godin, zegt Vondel. Dat betekent dat ze eeuwig zal kunnen bestaan, en de gouden tijd mèt haar! Hoewel het gedicht een metamorfose beschrijft, gaat het Vondel hier uiteindelijk niet om de metamorfische aard van al het bestaande, de ongestadigheid van het aardse die zijn tijdgenoten zo kon boeien. In De Beemster gaat het na de noodzakelijke veranderingen om de consolidatie van het geluk. Met het presenteren van de droogmaking als scheppingsverhaal geeft de dichter dus aan de Beemster een diepere betekenis: ze is het aardse paradijs van de gouden eeuw. Op dit mythologische niveau ligt het aanbreken van het legendarische tijdperk voor de geschoolde lezer in de lijn der verwachting wanneer hij eerst de ordening van de kosmos beschreven heeft gezien. Aeolus en de Zon doen bij Vondel wat in de Metamorfosen de taak is van een god, of de Natuur: ze heffen de chaos op en creëren een paradijs.
Visies op Vondel na 300 jaar
117 In de werkelijkheid echter zag men de droogmaking van de Beemster geheel en al als een verdienste van de rijke ondernemers. Leeghwaters technische leiding wordt door Vondel niet genoemd; de ingelanden beschouwden hem als een ondergeschikte. Maar de investeringen en de koopmansgeest van Dirck van Oss en de zijnen, dááraan was alles te danken. Zij hadden het meer in een polder veranderd, en vervolgens de polder tot bloei gebracht. Het luxueuze leven aan de Volgerweg hebben ze zelf gecreëerd. En de eerlijkheid gebiedt hier te vermelden dat de drooglegging zonder deze privé-ondernemers beslist onmogelijk was geweest. Uit 36 de algemene middelen had men zo'n project nimmer kunnen bekostigen . Ook hier krijgt de werkelijkheid door het gedicht een diepere betekenis. De ingelanden hebben iets gepresteerd dat je kunt beschrijven als het werk van Aeolus en de Zon; of met Ovidius, als het werk van de scheppende Natuur, als goddelijke arbeid. Met andere woorden: evenals de Beemster zelf beleeft het ondernemerschap van de ingelanden in Vondels gedicht een apotheose.
Utrecht Arie-Jan Gelderblom
Eindnoten: 1 C. Barlaeus. ‘In Bamaestram, quondam lacum’. In: Poematum elegiarum et miscellaneorum carminum (libri V). Amstelodami 1646, p. 399-400. Het gedicht komt ook voor op de landkaart van de Beemster door Balthasar Florisz van Berckenrode, 1644, en op de hiervan afgeleide kaart van Daniël van Breen, 1658. 2 De historische gegevens over de Beemster zijn ontleend aan J. Boumans grote geschiedenis van, en bronnenpublicatie over de polder: J. Bouman. Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster; voorafgegaan door eene beschouwing van den vroegeren toestand van Noord-Holland. Purmerende 1857. Verder aangehaald als: Bouman. Zie ook: R. Kok. ‘De Beemster. Beknopte economisch geografische streekbeschrijving’. Ts. econ. soc. geogr. 39 (1948), p. 611-24. 3 Voor de berekening van het exacte aantal zie: Bouman, p. 131. 4 Jan Adriaensz. Leeg-water. Een kleyne chronycke ende voorbereydinge van de afkomste ende 't vergroten van de dorpen van Graft en De Ryp [...]. Saerdam 1669, p. 28. 5 Ibidem, p. 28. 6 Bouman, p. 247-50. 7 De thans nog bestaande boerderijen ‘De eenhoorn’ van 1682 en ‘De lepelaar’ van 1683, beide aan de Middenweg, zijn fraaie voorbeelden van dit type. 8 Jan Adriaensz. Leech-water. Haerlemmer-meer-boeck. Saerdam 16697, p. 22. 9 10 11 12 13 14
Ibidem, p. 21. Bouman, p. 247. Bouman, p. 261-62 en 233. [J. van den] Vondel. De werken. [WB-editie]. D1. IV. Amsterdam 1930, p. 609. Ibidem, p. 296-97: ‘Aenden Leevw van Hollant’, r. 14-16. Sepmaine III, 403-05: ‘On void l'air maintesfois mutiné contre nous, Des fleuues le desbord desployer son courroux Sur les fresles mortels:’. Geciteerd naar: Guillaume de Saluste Sieur du Bartas. La sepmaine ou la creation du monde. Ed. K. Reichenberger. Tübingen 1963. 2 dln. Beihefte zur Zs. für romanische Philologie 107, 108. Verder aangehaald als: Sepmaine. 15 P. Ovidius Naso. Metamorphoses I, 30-31: ‘circumfluus umor [...] solidumque coercuit orbem’. Verder aangehaald als: Ov. Met. 16 Ov. Met. IV, 227-28: ‘omnia qui video [...] mundi oculus’. 17 J.A. de Baïf. ‘Le premier des meteores’. r. 229b-31a: ‘& la terre amoureuse Pour plaire au beau soleil prend sa robe odoreuse De fleurons damassée’.
Visies op Vondel na 300 jaar
2
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Geciteerd naar de Oeuvres en rime. Ed. Ch. Marty-Laveaux. D1. II. Genève [1965] , p. 8. Sepmaine III, 855: ‘Vestue d' vn manteau tout damassée de fleurs’. H.L. Spiegel. Hertspiegel II, 15-20. Geciteerd naar de editie door A.C. de Jong. Amsterdam 1930. ‘pisciumque per regna bos mugit, & lac dant inutiles undae’. Regels 18b-19 van het in noot 1 genoemde gedicht. Bouman, p. 141-43. Deze frontale visie op de Beemstermaagd dank ik aan mw. dr. J. Daan en drs. W. Vermeer, die me behulpzaam waren bij de interpretatie van ‘voorhooft’. Ov. Met. X, 696: ‘turritaque Mater’. C. van Mander. Wtbeeldinghe der figueren [...]. Alckmaer 1604, f. 125vo. Zie b.v.: J. Aysma. Het ryck der goden, onder den eenige waare God. Amsterdam 1686, p. 226-28, met mooie gravure. ‘porte-tours’, Sepmaine III, 853. C. Ripa. Iconologia of uytbeeldinghe des verstands. Ed. J. Becker, Soest 1971, p. 119 en 120. (Fotografische herdruk met gelijkge-bleven paginanummering van de uitgave Amsterdam 1644). Ov. Met. I, 76-88. Jacht-bedryff. Naar het hs. in de KB uitgeg. door A.E.H. Swaen. Leiden 1948, p. 79. Zie: J.T.P. Bijhouwer. Het Nederlandse landschap. Tweede dr., herz. en bew. door T.A.M. van Keulen en I.T. Klaasen. Amsterdam 1977, p. 129. Aldus de karakterisering door W.P. Gerritsen in De clepsydra, een tunnel naar de antipoden, en de natuur in een middeleeuwse proeftuin. Utrecht 1978, p. 13. Diesrede Utrecht. Geciteerd in Portret van de Beemster 1962. Onder red. van H.M. de Bruyn, G. Köhne, F. de Nooy e.a. Z.p. 1962, p. 268. ‘Pro puppe plaustrum est’. Regel 18a van het in noot 1 genoemde gedicht. P. Vergilius Maro. Georgica III, 362: ‘Puppibus illa prius, patulis nunc hospita plaustris’. (‘Voorheen verleende ze gastvrijheid aan schepen, nu aan zware wagens’). Vondel kon deze gegevens o.m. uit Van Manders Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis [...] kennen; zie de uitgave Haerlem 1604, f. 29 ro en 30 ro. Hierover: J. Belonje. Het hoogheemraadschap van de uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland 1544-1944. Wormerveer 1945, p. 82.
Visies op Vondel na 300 jaar
119
Vondel en de ‘loci astronomici’ van Vergilius A Inleiding 1
2
In een woord vooraf tot zijn editie van Vondels Vergiliusvertalingen schrijft Verdenius het een en ander over de taken waarvoor Vondels werk de onderzoeker stelt. Met name gaat hij in op de moeilijkheden die rijzen als men zich zetten wil aan een evaluatie van Vondels vertaalarbeid. Men moet dan allereerst bepalen welke Vergilius-edities (met commentaar) Vondel heeft gebruikt. Vervolgens zal men zich dienen af te vragen: hoe stond het met Vondels kennis van het Latijn? Pas daarna kan men gaan pogen het antwoord te vinden op de vraag hoe Vondel zich tot zijn bronnen blijkt te verhouden, anders gezegd: hoe goed of slecht hij vertaalde. Van meet af aan weten we al wèl dat Vondel de wil had zo getrouw mogelijk te vertalen: daarvan getuigt immers zijn 3 opdracht aan Huygens . In de editio princeps signaleert Verdenius vertalingen naar de letter, overname van beeldspraak en van zinsconstructies. Hij merkt bovendien op dat vrije vertalingen, bekortingen of uitbreidingen, en moderniseringen betrekkelijk zeldzaam zijn. Het lijkt er dus op dat Vondel zijn bedoeling: tekstgetrouw te vertalen, heeft kunnen realiseren. De herdrukken wijzen uit dat hij later wel iets vrijer tegenover zijn voorbeeld is gaan staan, maar hij blijft Vergilius op de voet volgen. Zo krijgt de lezer de gelegenheid op zijn beurt Vondel in zijn vertaalwijze en -kunst van stap tot stap, tot in details te volgen, en te beoordelen. Dat doende zal hij spoedig tot de conclusie 4 komen dat onze dichter Vergilius ‘dikwijls verkeerd of maar ten halve begrepen’ heeft. Met betrekking tot de informatie die de vertalingen ons kunnen verschaffen omtrent Vondels kennis van het Latijn, waarschuwt Verdenius voor de moeilijkheden die hier liggen. Men zal zich, wil men over die kennis oordelen, behalve van de basistekst(en), en commentaren die Vondel gebruikte, ook op de hoogte moeten stellen van de 17e-eeuwse Vergiliusinterpretatie, de houding der toenmalige commentatoren bij en de contemporaine vertalingen van de cruces in de teksten, van de stand der Latijnse lexicologie tevens.
Visies op Vondel na 300 jaar
120 De becommentarieerde basisteksten voor Vondels Vergiliusvertalingen vindt men 5 vermeld in de studie van Geerts die bij het verschijnen van Verdenius' 6e deel van de WB-Vondeleditie - waarin begonnen wordt met de editie van die vertalingen - ter perse lag. Verdenius had toen al toestemming gekregen Geerts' bevindingen mede te delen, en kon dus melden dat Vondel zijn vertaling maakte met behulp van 6 verschillende uitgaven, waaronder die van Farnabius (Amsterdam 1639) , Taubmann 7 8 (Wittenberg 1618) en Stephanus (=Estienne) (Parijs 1532) . Geerts vermoedde, naar bij het verschijnen van zijn dissertatie bleek, dat er zelfs meer waren geweest, 9 maar kon dit niet met zekerheid vaststellen . Geerts' boek geeft, in het Aanhangsel, onder II Uitgaven van Latijnsche Schrijvers door Vondel gebruikt, een overzicht van plaatsen die hem tot zijn gevolgtrekkingen 10 in zake de bronnen hebben geleid. Onder IV Vergilius , treft men bewijsplaatsen 11 uit de Georgica-vertaling aan. Twee ervan verwijzen naar Steph. 1576 , vijftien naar 12 Farn. A'dam Janson . Van de commentaren heeft veelal ook weer Farnabius Vondels vertaling beïnvloed. Als voorbeelden van Geerts' bewijsplaatsen mogen hier de volgende figureren: 1. Georgica I, 33-34 luidt: qua locus Erigonen inter Chelasque sequentis panditur (...)
Farnabius verklaart dit door zijn annotatie: ‘Inter virginem et Scorpium’ Vondels vertaling van Vergilius' verzen: en u plaets tusschen de Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt
staat dichter bij Farnabius' dan bij Stephanus' commentaar; de laatste toch schrijft daarin: ‘inter virg. et bracchia scorpii’. 2. Vergilius' verzen 67-68 uit Georgica I luiden: at si non fuerit tellus fecunda, sub ipsum Arcturum (...)
De eerste helft van dit citaat krijgt van Farnabius het commentaar mee: ‘Macer ager’, de tweede helft: ‘Die 12 Sept.’ Vondel vertaalt aldus: Doch indien d'acker schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn het lant in herfstmaent (...)
Visies op Vondel na 300 jaar
121 3. Zo lijkt ook Vondels en koningin Ariadnes glinsterende kroon als vertaling van Georgica I, 222 Gnosiaque ardentis (...) stella corona 13
te berusten op Farnabius' toelichting: ‘Corona Ariadnes filiae Minois regis’ . 4. Volkomen zekerheid inzake Vondels koersvaren op Farnabius levert de uitbreiding die hij geeft bij zijn vertaling van Georgica I, 277. Vergilius' (...) quintam diem fuge (...)
dijt in de Nederlandse prozavertaling uit tot: hou uw rust met den vijfden dagh, wanneer de maen uit haer huis, den Kreeft, dat ze vier dagen bewoonde in den Leeuw vaere: Farnabius' commentaar bij Vergilius' vers luidt immers: ‘Sed a coitu in Cancro quae domus est Lunae usque ad Leonem sunt quinque dies’. 14
Dank zij Geerts' werk kan men dus vaststellen dat althans wat Georgica I betreft , Vondel in zijn vertaalarbeid bij moeilijke plaatsen te rade gaat bij Farnabius' 15 Amsterdamse editie van Vergilius' Opera, uit 1639 . De hierboven geciteerde plaatsen zijn niet toevallig alle afkomstig uit de ‘astronomische sfeer’. In wat volgt wil ik de astronomische loci uit de Georgica waarvan het leeuwendeel uit het eerste boek ervan stamt - en (de zeer weinige) uit de Bucolica en de Aeneis vermelden en die waarin sprake is van een eigenzinnige vertaling van Vondel, nader bekijken; daarmee beoog ik een kleine bijdrage te leveren tot de nadere bepaling van Vondels eigenheid als vertaler van Vergilius. Weliswaar heeft een vakgenoot van Geerts, ‘na contrôle, en bevestiging van diens bekende judicium: Grieks zeer zwak, Latijn matig’ zich bezig gehouden met de wijze waarop ‘onze dichter dat wat voor hem zin en gehalte was van de tekst die hij 16 vertaalde, opnieuw heeft beleefd en in eigen vorm tot uitdrukking heeft gebracht’ in zijn tragedie-vertalingen uit het Latijn, maar een nader onderzoek naar Vondel als translator Vergilii heeft sinds 1932 voor zover mij bekend, niet plaats gevonden. De classicus die zich daaraan zal zetten zal zich niet alleen vertrouwd moeten maken met het zeventiende-eeuwse Nederlands om rekening te kunnen houden met betekenis- en gevoelsnuan-
Visies op Vondel na 300 jaar
122 17
ces van de woorden, maar ook met de ideeën van die tijd omtrent translatio. Hij zal hopelijk ietwat gediend kunnen zijn met wat volgt. In de door mij gekende (en geraadpleegde) literatuur over Vondel en Vergilius (-in- astronomicis) toch heeft iedereen niet altijd de implicaties doorzien van de woorden der schrijvers. Voor mijn doelstelling maak ik gebruik van de proza-vertaling, die Vondel als zo letterlijk en nauwkeurig mogelijk wenste en beschouwde. Daarvan getuigt als gezegd, zijn opdracht aan Huygens, waaruit ik deze, hier relevante regels citeer: Ick zagh hem [i.e. Vergilius] dan niet nader [nauwkeuriger] nochte eigentlijker [meer naar zijn aard] dan door onvaerzen en onrijm uit te 18 beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen. Het feit dat de gehele Vergilius in dichtvorm uit 1660 slechts zijn prozavertaling 19 in rijm, ‘op enkele onbeduidende wijzigingen na’ geeft, lijkt erop te wijzen dat Vondels mening omtrent de adequaatheid van zijn weergave van Maroos werk gelijk gebleven is. In wat volgt ga ik telkens uit van de Georgica-vertaling en betrek er, zo nodig, vervolgens plaatsen uit de twee andere werken van Vergilius bij.
B De ‘loci astronomici’ I. Clarissima lumina De eerste plaats die zich ter bespreking aandient is een halfvers uit de invocatio van de Georgica. Vondel geeft er met zijn weergave O Bacchus en voedtzaeme Ceres, die door uwe klaerheit de weerelt verlicht, en, aen den hemel de ronde doende, ons de seizoenen afmeet,
blijk van de ‘clarissima mundi lumina’ uit Vergilius' verzen 5-8 (...) vos, o clarissima mundi lumina, labentem caelo quae ducitis annum; Liber, et alma Ceres, (...) 20
op te vatten als een bijstelling bij Liber en Ceres. Verdenius vindt dit terecht minder gelukkig; hij schrijft: ‘men doet beter hierin een aanroeping te zien van zon, maan (en sterren), de lichtende fakkels van de wereld’. Vondels
Visies op Vondel na 300 jaar
123 21
onjuiste interpretatie blijkt zijn oorsprong te vinden in Farnabius' commentaar . Daar wordt als een foutieve opvatting vermeld de identificatie van Vergilius' clarissima 22 lumina met de genoemde goden. Vergilius nu volgt in zijn invocatio die van Varro . Deze onderscheidt terecht Sol en Luna van Ceres en Liber en noemt de vier namen in de hier gegeven volgorde, de dag vóór de nacht - want deze bedoelt hij met Sol resp. Luna - de godin van de veldvruchten éérst, en vervólgens de god van de wijn, waarvan de oogst ná die der veldvruchten valt. Vergilius nu varieert Varro door Sol en Luna samen te nemen in clarissima mundi lumina en, met behoud van de elders 23 in de Georgica door hem niet gebruikte naam Liber , door omkering in volgorde der twee overige godennamen. Vondel schrijft in plaats van de ‘Varro-naam’ Liber de meer vertrouwde aanduiding Bacchus, maar hij kiest de door Farnabius onjuist geachte interpretatie der lumina. Daarmee geeft hij te kennen dat hij niet weet dat 24 Bacchus noch Ceres ‘aen den hemel de ronde doen’ . Had hij niet (ook) Farnabius, 25 26 maar slechts de vroegere editie(s) van Stephanus (en De la Cerda ) gebruikt dan zou hij wellicht behoed zijn voor zijn fout: geen van beide geven de onjuiste mening 27 weer .
II. Pleiades De Pleiaden, of (met de meest populaire der talrijke namen:) het Zevengesternte, wordt (worden) gevormd door een opvallend groepje sterren in het dierenriemsterrenbeeld de Stier (Taurus). Ze speelden een belangrijke rol in het scheepvaartbedrijf op de Middellandse Zee in de Klassieke Oudheid. In de Georgica figureren ze verschillende malen. Ze debuteren er in I, 137-138. Vergilius schrijft daar: 28
navita tum stellis numeros et nomina fecit Pleiadas, (...)
Vondel geeft dit weer met toen tekende de zeeman de gestarnten, en gaf ze elck hunnen naem, 29 Zeilstarren, (enz.) Verdenius licht de benaming Zeilstarren toe met de mededeling dat deze ‘zeven sterren aan de hals van de stier (...) door haar op-en ondergang zomer en winter, hier begin en eindperiode der scheepvaart brachten’. Zo'n explicatie (door Vondel klaarblijkelijk, en voor zijn tijdgenoten ook wel terecht, overbodig geacht) behoeft zelf, dunkt me, voor de meeste hedendaagse lezers weer nadere verklaring. Deze categorie immers wordt in de (middelbare) schooltijd zelden of niet meer geïntroduceerd in wat vroeger Cosmografie heette. En uit deze groep lezers van Vondel en zijn annotator in de WB-editie zal menigeen zich afvragen: gaat die sterrengroep niet ieder etmaal (evt.: zij
Visies op Vondel na 300 jaar
124 het een deel van het jaar onzichtbaar, nl. wanneer het overdag gebeurt) op en onder? De vraag naar verduidelijking van Verdenius' toelichting wordt dwingender als men de onmiddellijk volgende commentaar van de Amsterdamse hoogleraar leest bij een andere befaamde groep sterren, in datzelfde vergiliaanse vers 138. De opsomming met Pleiades begonnen, wordt immers vervolgd met Hyades. Vondel noemt deze de ‘regenstarren’, en Verdenius legt uit: ‘de Regenstarren (Hyades) bevinden zich aan de kop van de stier; hun opgang luidt de regentijd in’. De lezer kan en zal zich bij nauwkeurige lectuur van de annotatie afvragen: hoe zit dat nu: bracht de opgang van de Stier (met aan zijn hals de Pleiaden) het zomerseizoen, en tegelijk (aan zijn kop staan de Hyaden) de regentijd, dat is het winterseizoen, met stormen, tijdens welke periode men zich niet meer op open zee waagde? Of, even ongerijmd: werd het einde van het vaarseizoen aangekondigd door de ondergang van de Zeilstarren (aan de Stierehals) en tegelijk door de opgang der 30 Regenstarren (aan de Stierekop)? Een veelgebruikt (modern) Latijns woordenboek helpt hem hier niet; het verstrekt soortgelijke informatie als Verdenius geeft: bij Pleias: ‘de ondergang v. dit gesternte in het begin van November kondigde de winterstormen aan’ (pag. 707); bij Hyades: ‘zeven sterren in de kop v.d. Stier, wier opgang (in Mei) met regen gepaard gaat’ (pag. 414). Over welke op- en ondergang(en) gaat het hier? Beantwoording van deze vraag vergt een uitweiding die niet alleen Verdenius' toelichting opheldert, maar ook nuttig zal blijken bij de evaluatie van Vondels weergave van bepaalde astronomische loci in Vergilius' 31 werken . De zon trekt in de loop van het jaar éénmaal, en wel in west-oostrichting, door de twaalf sterrenbeelden van de dierenriem. Gedurende een maand bevindt hij zich dus in een van die beelden. De plaats waar hij zich bevindt op de dag dat hij recht boven de equator op aarde staat, en het vólgende halfjaar tussen die evenaar en de nóórdelijke keerkring, heet lentepunt. Dat ligt heden ten dage ongeveer midden tussen de sterrenbeelden (van de dierenriem) Vissen en Waterman; ten tijde van 32 de oude Grieken lag het ongeveer op de grens van Ram en Vissen . Hieruit blijkt al dat het lentepunt zich heel langzaam langs de dierenriem, preciezer aangeduid, langs de ecliptica (de baan van de zon, de middenlijn van de dierenriem, een tamelijk brede gordel) verplaatst. In ongeveer 25.700 jaar voltooit het lentepunt zijn rondgang 33 langs de ecliptica, door de dierenriem . In Vergilius' tijd bevond de zon zich bij het begin van de lente, aan het hemelgewelf, dus in het lentepunt, binnen het sterrenbeeld Ram; zo'n 2150 jaar vroeger (dat is ééntwaalfde deel, ongeveer, van de genoemde 25.700 jaar) ving de lente óók aan als de zon het lentepunt bereikte; maar dat lag toen binnen de Stier. Men heeft verondersteld, en dat op goede gronden, dat binnen de ruim 2000 jaar lange periode dat het lentepunt zich, langzaam bewegend, bevond binnen dat deel van de hemel waarvan we nu zeggen dat de 34 Stier er staat, de dierenriemsterrenbeelden (zoals wij ze kennen ) zijn ‘getekend 35 en benaemd’ : ‘want in alle oude godsdienstige mythen komt de Stier voor in verband met den levenwekken-
Visies op Vondel na 300 jaar
125 den invloed der zon op de jaargetijden en de voortbrengselen der aarde terwijl men 36 nergens een dergelijk verband vindt met betrekking tot de Tweelingen’ , het sterrenbeeld ‘waarin’ het lentepunt voordien ‘lag’. Aan het sterrenbeeld Ram heeft het lentepunt zijn sigle in de astronomische literatuur te danken. Sinds de tijd dat de zon in het begin van de astronomische lente in de Ram stond, en men, dank zij Hipparchus (ongeveer 125 vóór Christus) de verschuiving van het lentepunt, de 37 zogenaamde precessie der nachteveningspunten , kent, onderscheidt men sterrenbeelden en -tekens van de dierenriem. Het teken Ram is dat twaalfde deel van de ecliptica, en tegelijk van de dierenriem, dat rond het begin van onze jaartelling, in de tijd van zowel Hipparchus als Vergilius, samenviel met het sterrenbééld Ram, waarbinnen (dus) toen het lentepunt lag. Thans valt het teken Ram ongeveer samen 38 met het beeld der Vissen . Waar in het vervolg sprake is van Ram, Stier enz., wordt het zichtbare beeld Ram, Stier, enz. bedoeld, niet het (onzichtbare) teken. De sterrenbeelden van de dierenriem gaan alle op en onder. Dit op- en ondergaan onderscheidt ze, en andere sterrenbeelden, van alle voor een bepaalde plaats zogenaamde circumpolaire (sterren en) sterrenbeelden. De laatste twee categorieën - constellaties, en afzónderlijke sterren die beide circumpolair moeten heten - staan op zulk een afstand van de noordrespectievelijk zuidpool, dat die in graden uitgedrukt o
gelijk is aan of kleiner dan 90 minus het aantal graden van de geografische breedte van die bepaalde plaats ten noorden, respectievelijk zuiden van de evenaar. Circumpolaire sterren blijven altijd boven (of, minder interessant - en daarom komen ze in het vervolg ook niet meer ter sprake - altijd beneden) de horizon, terwijl ze gestadig om de (onzichtbare, maar wel boven de horizon gelegen) pool draaien; hun laagste stand, hun kortste afstand tot de gezichtseinder, bereiken ze pal in het noorden (we spreken hier nog slechts over verschijnselen op het noordelijk halfrond waar Vergilius en Vondel, zij het op verschillende breedtegraden, woonden). Die stand valt waar te nemen als ze bereikt wordt in de nachtelijke uren. Alleen de poolster (Polaris, een van de twee helderste sterren van de Kleine Beer, Ursa minor) 39 verandert in de loop van de nacht niet waarneembaar van plaats . De (ongeveer helft van alle) dierenriemsterrenbeelden die op een bepaald tijdstip van de nacht zichtbaar zijn, gaan weldra of later in die nacht onder; zij die 's avonds al in het westen staan het eerst, die dan tussen oost en zuid staan (hoogstens twaalf uur) later. Onzichtbaar zijn 's nachts die dierenriem- en andere sterrenbeelden waar de zon in of dichtbij staat; die welke, met andere woorden, tegelijk met de zon aan de hemel staan en niet tot de circumpolaire sterren behoren. Zij gaan met of na de zon op, en dit laatste niet zó lang erna, dat zij als de zon 's avonds juist is ondergegaan, nog net waarneembaar zijn boven de westelijke horizon. Zodra de afstand tussen de zon en een dierenriemsterrenbeeld een graad of tien bedraagt, terwijl de zon ten westen (‘rechts’) ervan staat, is dat beeld vlak na zonsondergang, nog even in de schemering
Visies op Vondel na 300 jaar
126 zichtbaar, vóórdat het zelf onder de westerkim verdwijnt. Staat de zon een tiental graden ten oosten (‘links’) van het beeld, dan is dit vlak vóór zonsopgang nog even in het oosten zichtbaar, vóórdat het daglicht van de zon die (nog onzichtbaar) de oostelijke kim nadert - in ‘dichterlijke’ taal: Aurora! - zo sterk wordt dat men het niet meer waar kan nemen. Omdat de zon, zoals gezegd, van west naar oost (van ‘rechts’ naar ‘links’ dus, voor een waarnemer met de rug naar de noordelijke hemelhelft) door de dierenriem trekt, verlaat hij een sterrenbeeld in oostelijke richting. Er komt dus na een periode waarin de zon (zichtbaar) en het sterrenbeeld (onzichtbaar) tegelijk in het oosten opkomen, een dag dat de zon juist ver genoeg in oostelijke richting van het beeld verwijderd is, dat vlak vóór de ochtendschemering te sterk wordt en (Aurora) alle sterren doet verbleken, het sterrenbeeld zichtbaar opgaat in 40 het oosten. Deze opgang wordt de heliakische (men kan ook zeggen ochtend-)opgang genoemd. Na de dag van de heliakische opkomst volgt een lange reeks van dagen waarin het beeld steeds vroeger in de ochtend, dus in de nanacht aan de oostelijke hemel zichtbaar is, en overdag - dus onzichtbaar - ondergaat, dat wil zeggen, onder de westelijke horizon verdwijnt. Iedere nacht gaat het beeld iets vroeger op: geleidelijk aan valt het tijdstip van opkomst in de vroege nacht, vervolgens in de late avond. Totdat de dag is aangebroken dat het beeld in de vroege avond nog juist opkomt als de zon net voldoende onder de westerkim is gedaald om het in het oosten 41 zichtbaar te doen zijn; op deze dag beleeft het beeld zijn akronychische (ofwel avond-)opgang. Daarna volgt een periode waarin het beeld opkomt terwijl de zon nog aan de hemel staat; dan is alleen de ondergang van het beeld in het westen in de nanacht, geleidelijk steeds vroeger, te zien. De laatste ondergang in de avond, vóórdat de zon, het sterrenbeeld, op zijn jaarlijkse gang door de dierenriem, vanuit het westen naderend, zó dichtbij is dat het na zonsondergang niet voldoende duister meer wordt om het beeld onder de westergezichtseinder te zien duiken, heet heliakische, ook wel avond-ondergang van het beeld. Na een vrij korte periode, waarin de zon dus in de naaste omgeving van, of in het sterrenbeeld staat, en dit daarom onzichtbaar blijft omdat het slechts tegelijk met de zon aan de hemel staat, en op- en ondergaat, gaat het weer heliakisch op en kan men het, steeds langduriger, vanaf zijn opkomst tot aan het aanbreken van de dag, zien. Tot het tijdstip van zijn avondopgang; daarna is het weer slechts voor en in zijn ondergang waarneembaar. Die ondergang vindt tenslotte opnieuw plaats in 42 de vroege ochtend. Enige tijd na de avondopgang valt de kosmische , ofwel ochtend-ondergang, en wel op het tijdstip dat het beeld 's morgens voor het eerst zichtbaar ondergaat. In de dan volgende periode valt die ondergang steeds vroeger in de nanacht, totdat de dag van de heliakische ondergang weer is bereikt. Zo kent men dus twee opgangen en twee ondergangen (buiten de dagelijkse, niet altijd zichtbare op- en ondergang, het rijzen en dalen boven resp. onder de kim) van dierenriemsterrenbeelden en de meeste andere: de heliakische
Visies op Vondel na 300 jaar
127 (ochtend-)opkomst, de akronychische (avond-)opgang, de heliakische (avond-)ondergang, en de kosmische (ochtend-)ondergang. Deze vier op- en ondergangen worden ook wel, wegens hun veelvuldige vermelding bij klassieke 43 literatoren, de poëtische op- en ondergangen genoemd . Doordat nu de zon, tengevolge van zijn beweging langs de ecliptica, golvend binnen de dierenriem in ‘noord’- en ‘zuid’-waartse richting, dus ook nog een noordzuidbeweging volvoert (‘op’ aarde tussen de keerkringen), wordt het vaststellen voor een bepaalde plaats van de poëtische op- en ondergangen van sterren en sterrenbeelden die niet circumpolair zijn en ook niet tot de dierenriem behoren, een gecompliceerde zaak. In het zomerseizoen immers beschrijft de zon een grotere dagboog, in veel meer dan twaalf uur, langs de hemel, tijdens de wintermaanden 44 een veel kleinere . De grootten van die bogen zijn voor iedere breedtegraad op aarde anders. De verschuiving van het lentepunt (de precessie dus), die een wijziging 45 van de plaats van de hemelpool inpliceert , compliceert alles nog eens extra; tenminste voor berekeningen waarin de precessie merkbaar is. En dat is het geval juist bij tijdsafstanden als die tussen Vergilius' dagen en die van ons (of die van de 17e eeuw, van Vondel). Op- en ondergangen, heliakische, akronychische en kosmische vinden thans op andere tijdstippen plaats dan toen. Het verschil tussen 1978 en de 17e eeuw is vanzelfsprekend heel wat geringer dan dat tussen thans en Vergilius' tijd. Bij toelichtingen van plaatsen bij dichters, waar sprake is van, of gealludeerd wordt op poëtische op- en ondergangen, dient men, wil men exact zijn, af te gaan op gegevens door astronomen van toen opgegeven, of op hedendaagse berekeningen met betrekking tot die langvervlogen tijden. Dat deze laatste een hogere graad van nauwkeurigheid bezitten dan de eerste, behoeft geen betoog. Voor ‘filologische’ lezers, en voor de gewone liefhebber van bijvoorbeeld Vergilius, of zijn zeventiende-eeuwse vertaler, kunnen beide dienstig zijn. Commentatoren zullen de beschikbaarheid of gemakkelijke bereikbaarheid (en hun begrip) van die astronomische gegevens als criterium voor de keuze van de aard van hun toelichting nemen. Het lijkt evenwel geboden tenminste het onderscheid tussen de beide soorten op- en ondergang in acht te nemen, d.w.z. die tussen de poëtische en de alle-daagse, al was het slechts om vraagstellingen als waarvan hier voor deze ‘excurs’ werd uit gegaan, vóór te zijn. Die vraagstelling luidde: Over welke op- en ondergangen gaat het in Verdenius' toelichting bij de benaming Zeilstarren (voor Pleiaden), en Regenstarren (voor Hyaden) in Vondels weergave van Georgica I, 138? Welnu, de Stier, waarin beide sterrengroepen voorkomen, beleefde zijn heliakische ondergang - en zo deden ongeveer tezelfdertijd de Zeil- en Regenstarren - in Caesars 46 en Vergilius' tijd in de lente, rond 20 april . De heliakische opgang der Pleiaden 47 volgde half mei; begin november vond de kosmische ondergang ervan plaats . Beide laatste gebeurtenissen in de vroege ochtenduren werden gezien als tekens van het begin resp. het einde
Visies op Vondel na 300 jaar
128 48
van het zeilseizoen . De laatste zichtbare ondergang 's morgens van de Hyaden, de kosmische dus kondigde definitief het regenseizoen, in de late herfst, aan: vandaar 49 hun naam: Regenstarren . Dat zij - en niet de Pleiaden - als zodanig fungeerden, moet men wel toeschrijven aan hun plaats. Men vindt deze sterrengroep namelijk iets ten óósten van de Pleiaden. Daardoor gaan ze iets later onder, óók kosmisch. Als de ochtendschemering de Pleiaden vlak boven de westerkim reeds onzichtbaar maakt, kan men de Hyaden, waartoe de heldere ster Aldebaran gerekend kon worden, en in de Klassieke Oudheid ook wèrd, nog iets hoger boven de horizon in hun, of tenminste in zijn neergaande beweging waarnemen. In Verdenius' commentaar leze men dus bij de Zeilstarren ‘haar heliakische opresp. kosmische ondergang’ en bij de Regenstarren ‘haar akronychische oftewel avond-opgang, en ook, nee: vooral, haar kosmische ondergang’. Het gaat ons echter niet, of niet op de eerste plaats om Verdenius' annotatie, maar om Vondels tekst. Welnu, onze uitweiding hierboven is ook nuttig voor de Vondellezer, zo men wil Vondelstudiosus. Deze toch kan, op voorwaarde dat hij van de poëtische op- en ondergangen enige weet heeft, de Amsterdamse dichter-vertaler een verkeerde keuze zien maken bij het weergeven van Georgica I, 221. Vergilius schrijft er ante tibi Eoae Atlantides abscondantur
Vondel vertaalt: 50
laet d'oostersche Zevenstar eerst ondergaan
Het oostersche (door Verdenius niet toegelicht) als weergave van Eoae is duidelijk de foutieve keus uit de mogelijkheden die er voor de vertaling van dit vergiliaanse adjectief bestaan (en naar men mag aannemen ook voor Vondel bestonden, al weten we niet welk woordenboek hij in het hoofd of bij de hand had). Eoae kàn men weergeven met ‘in of vanuit het Oosten’; maar ook met ‘van of in de morgen’; en alleen met déze betekenis krijgt het vers zijn goede zin: Vergilius doelt op de kosmische of óchtend-ondergang der Pleiaden, een ondergang als alle plaatsvindend 51 52 in het westen, en deze ‘bij morgen’ , in zijn tijd op 11 november . De woordgroep oostersche Zevenstar(re) verschijnt enkele regels later opnieuw; en wel in de weergave van Georgica I, 225: multi ante occasum Maiae coepere;
met 53
(want) menigh zaeide voor het ondergaen der oostersche zevenstarre
Visies op Vondel na 300 jaar
129 Hier kan men constateren dat Vondel Farnabius blijft volgen; deze toch licht toe: 54 ‘Pleiadum quarum Maia est una’ ; maar tevens dat Vondel consequent is door die Pleiaden het Eoae dat ze verdienen, te blijven toekennen, echter opnieuw in zijn foutieve vertaling. Niet alleen Maia fungeert in Vergilius' Boerenbedrijf als pars pro toto voor de groep van zeven waartoe zij behoort, zo lijkt het. Immers bij IV, 231 e.v. merkt 55 Richters commentaar op dat daar Taygete als zodanig optreedt . Deze sterrenaam staat er in de aanvang van Vergilius' omschrijving van de éérste der twee honingoogsttijden: Taygete simul os terris ostendit honestum Pleas et Oceani spretos pede reppulit amnis, door Vondel aldus weergegeven:
zoo dra Taygete, een Zeilstar, de weerelt haer schoon aenschijn toont, 56 en de golven des Oceaens verachtelijck met den voet stoot: Verdenius' toelichting luidt: ‘Taygete: een ster uit het sterrebeeld der Pleïaden; Zeilstar genoemd omdat de zeelieden op deze ster hun koers bepaalden; eind April komt ze (met de zon) boven de horizon (volgens de Ouden: uit de Oceaan; vandaar: de golven des Oceaans verachtelijk met den voet stoot)’. Klaarblijkelijk is de annotator inmiddels zijn verklaring van Zeilstar(ren) bij Vondels vertaling van Georgica I, 137-138 vergeten, realiseert hij zich niet dat op een door de hemelwenteling voortdurend van plaats veranderende ster als Taygete (en haar gezellinnen), ver van de (nagenoeg) vaste poolster verwijderd, geen vaste koers bepaald kan worden, en dat een ster, ook Taygete, als ze ‘(met de zon) boven de horizon komt’ ónzichtbaar is, men er zijn koers dus niet, al zou men willen, op kán bepalen. Maar eind april beleefden bovendien de Pleiaden juist hun heliakische ondergang: Vergilius' ostendit bedoelt inderdaad een zichtbaar worden van Taygete, een opgang. Er is hicr dan 57 ook sprake van haar heliakische opkomst; en die viel half mei voor . Verdenius heeft wèl gelijk met zijn even na het geciteerde volgende interpretatie van Taygete als gepersonifieerd voorgesteld in de gedaante van een nymf. Astronomisch bezien is Richters opmerking dat Taygete als pars pro toto fungeert - poëtisch dus juist, maar onvolledig - opmerkelijk: van de zes (of zeven) met het 58 blote oog zichtbare Pleiaden is namelijk nìet Taygete, maar Alcyone de helderste . Zou de opkomst van één ster der groep bedoeld zijn, dan zou alleen Alcyone daarvoor in aanmerking komen, want die wordt in de ochtendschemering het eerst zichtbaar. Taygete moet dus voor de hele groep staan, die dan, als nymf rechtopstaande, uit de Oceaan, de zee rondom de platte cirkelvormige aarde, omhoogrijst. Waarom nu juist zij, en eerder Maia, en niet die helderste Alcyone, als pars pro toto fungeren, is mij niet duidelijk. Steekt er een mythologische reden 59 achter? Richter zegt er niets over .
Visies op Vondel na 300 jaar
130 Het beeldende karakter van deze verzen over de heliakische opgang der Pleiaden uit Vergilius' vierde boek van zijn Georgica blijft, dank zij Vondels nauwkeurige vertaling, behouden. Dat de Nederlander helder voor ogen had wat de kosmische ondergang van de Pleiaden een waarnemer, en op welk tijdstip van de dag, te zien gaf, blijkt niet uit zijn weergave van de passages waarin Vergilius dáárover schrijft.
III. Boötes De heldere ster Arcturus (= Jager, die de berin in het oog houdt, Berenhoeder) in 60 het sterrenbeeld Boötes (= Ossendrijver, ook wel Berenhoeder) komt in Vergilius' werk vier maal voor. In de Georgica in het reeds geciteerde vers 68 uit het eerste boek, en in datzelfde boek in vers 204-205: Praeterea tam sunt Arcturi nobis (...) servandi (...) 61
En verder in de Aeneis tweemaal, in identieke verzen . In drie van deze vier gevallen vertaalt Vondel die naam van Arcturus met ‘Boer’, 62 een benaming die - zoals ook het geval is met Berenhoeder - voor ster èn sterrenbeeld waartoe hij behoort, gebruikt kon en kan worden. Ze lijkt rechtstreeks terug te gaan op de (griekse) naam Boötes, Ossendrijver. In het vierde geval, Georgica I, 67-68: at si non fuerit tellus fecunda, sub ipsum Arcturum (...) 63
geeft Vondel, zoals we gezien hebben , niet nauwkeurig Vergilius' vers, maar het commentaar van Farnabius, en dat nog vrij, weer met: Doch indien d'acker schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn het 64 lant in herfstmaent (...)
Sub ipsum Arcturum betekent letterlijk: kort voor of na (de akronychische of avond-opgang van) Arcturus, d.w.z. (omstreeks) de 12e september, naar Farnabius 65 opgeeft. Deze nauwkeurige tijdsbepaling bij Vergilius wordt zo, in Vondels weergave, een veel ruimere: ‘in herfstmaent’. Waarom? Misschien begreep Vondel Vergilius' uitdrukking niet, en steunde hij daarom volledig op diens commentator, met weglating van ster- of sterrenbeeldaanduiding. Het kan ook zijn dat hij aldus vertaalde ten behoeve van zijn lezers, van wie hij dan verwachtte dat zij ‘kort voor (of na) Arcturus' opgang’ niet
Visies op Vondel na 300 jaar
131 zouden begrijpen. Maar dan week hij toch wel ver af van zijn vertaalprincipe, dat 66 beoogde de Romein ‘na en eigentlijk’ uit te beelden. De eerste veronderstelling lijkt me dan ook de meest waarschijnlijke. ‘Boer’ komt in Vondel tekst óók voor als vertaling van Boötes in de Georgica. Boötes, waarvan Arcturus de helderste ster is, noemt Vergilius het beeld waar zijn lezer/boer op letten moet bij het vaststellen van de tijd voor het zaaien van wikke of peulen. Die tijd is namelijk het gunstigst als (I, 229) haut obscura cadens mittet tibi signa Bootes:,
zoals hij de lezer toespreekt. Vondel gebruikt hier een imperatiefconstructie: 67
let op het zincken van den Boer:
Verdenius interpreteert ‘Boer’ hier duidelijk als Arcturus, de ster; hij annoteert immers: ‘de Boer, in het sterrebeeld Boötes, dat eind Oct. beneden de kim daalt; 68 zie r. 206’. Ook Richter licht bij Vergílius' vers slechts cadens Bootes toe . Maar hij is nauwkeuriger dan Verdenius door de mededeling dat de heliakische ondergang van Boötes rond 31 oktober plaats vond, naar antieke opgaven melden. Hij zegt niets over de haut obscura signa die, zonder dat Verdenius daarop wijst of daarvoor enige verklaring geeft, bij Vondel verdwenen zijn. Die ‘heldere signalen’ begrijpt gemakkelijk wie hetzij met de klassieke plaatsen uit de literatuur waarin over Boötes, de Boer, en niét Arcturus-alléén, gesproken wordt, hetzij met sterrenglobe of -hemel goed vertrouwd is, of met beide. Dit laatste geldt ongetwijfeld voor Ideler (zie Literatuur-opgave); hij is hier dan ook onze beste gids: ‘Homer giebt an der angeführten Stelle [= Od. ε, 272] dem Boötes das passende Epithet οψὲ δύων, der spät untergehende. Denn da derselbe in aufrechter Stellung untergeht, so dauert es lange, ehe er unter den Horizont hinabsinkt. Auf diese Eigenschaft spielen spätere Dichter häufig an, z.B. Ovid. Fast. III, 405; Juvenal. Sat. V, 23, und Claudian. de 69 raptu Proserp. II, 190, wenn sie ihn piger nennen’ . Es dauert lange, d.w.z. in de tijd vlak vóór de heliakische ondergang eind oktober begin november, zag men iedere avond Boötes langzaam rechtstandig ondergaan. En in dat sterrenbeeld bewoog, met de andere die het beeld constitueren, de heldere ster Arcturus in de voor vrij noordelijke sterren tamelijk schuin, en niet vrij loodrecht, als bij de sterren nabij de hemelequator, op de horizon staande baan. Arcturus was derhalve lang 70 laag boven de kim zichtbaar . Of Vondel nu het beeld Boötes dan wel de ster Arcturus erin, bedoeld heeft, valt niet uit te maken. Maar wél is duidelijk dat hij geen van beide helder voor de geest had zoals ze in de herfst zich aan het noordwestelijke deel van het hemelgewelf vertonen en gedragen. Was dat wel het geval geweest, dan had hij immers de ‘heldere signalen’ enkele avonden achtereen gezien, en in Vergilius' tekst begrepen. En ze al dan niet explicerend weergegeven.
Visies op Vondel na 300 jaar
132
IV. Corona borealis Weinige verzen vóór die waarin over de gunstige tijd voor het zaaien van wikke of peulen wordt gesproken, heeft Vergilius de zaaitijd voor spelt en tarwe aan de orde 71 gesteld. Die vangt aan als de Pleiaden hun kosmische ondergang beleven ; klaarblijkelijk daarmee gelijktijdig acht Vergilius de ondergang van het beeld dat hij daarná omschrijvend noemt (I, 222): Gnosia (...) ardentis (...) stella coronae 72
Vondel - waarschijnlijk op gezag van Farnabius, zoals we gezien hebben - spreekt over Koningin Ariadnes glinsterende kroon Deze laat hij, als weergave van het latijnse decedat in datzelfde vers, ‘beneden 73 de kim daelen’ . Bij vers en vertaling valt een drietal opmerkingen te maken. Allereerst: een filia regis is daarom nog geen koningin; en Ariadne, als echtgenoot van Bacchus, evenmin. Waarom geeft Vondel haar die titel? Streefde hij voor de vertaling van het hele vers (enige) klankovereenkomst na? Het lijkt niet onmogelijk. Als dit het geval is geweest, dan heeft hij deze metri causa in zijn berijmde vertaling 74 van 1660 weer prijs gegeven . Vervolgens: Richter dateert de bedoelde ondergang van Corona borealis (= Noorderkroon) volgens nieuwe berekeningen in Alexandrië 75 op 27 november, in Rome op de 18e december, alle twee in de dagen van Vergilius . 76 Hij concludeert dan dat Vergilius hier griekse, en geen romeinse gegevens benut . Richters mededelingen hebben betrekking op de heliakische ondergang van het sterrenbeeld, en niet op de kosmische (waarover Vergilius het had bij de Pleiaden). 77 Hij gaat er immers met anderen , en wel terecht, van uit dat Vergilius altijd de heliakische op- en ondergangen bedoelt, tenzij hij anders, ‘expressis verbis’, aangeeft. Een en ander impliceert dan dat Vergilius hier zijn lezers attendeert op een óchtend- resp. ávondlijk teken, iets waarop Richter m.i. ten onrechte niet wijst. Dat Vergilius dit doet, hangt naar mijn mening wellicht samen met de in het bedoelde jaargetijde sterk wisselvallige weersomstandigheden. Als 's avonds wegens bewolking geen sterren kunnen worden waargenomen, de ondergang van Corona borealis niet te zien valt, heeft men nog een teken voor de volgende ochtend, nl. de ondergang der Pleiaden, en omgekeerd. Dat die tekens bovendien ieder aan een andere helft (en wel resp. de noordelijke en de zuidelijke) van het hemelgewelf zichtbaar (kunnen) zijn, heeft misschien hierbij ook een (kleine) rol gespeeld. Tenslotte: nog even aandacht voor de vertaling van decedat. Vondel lijkt me explicerend te vertalen, en zo minder gelukkig. Decedere toch kan, naast ‘dalen’, ook ‘afnemen’ (van bijv. hitte, koorts enz.) beteke-
Visies op Vondel na 300 jaar
133 nen; Ida Gerhardt (zie Literatuur-opgave) geeft decedat weer met ‘terugtrekt’; een dergelijke vertaling verdient, dunkt mij, de voorkeur boven die van Vondel. Vergilius immers doelt op het feit dat het sterrenbeeld vlak na zonsondergang niet meer zichtbaar wordt vóórdat het ondergaat; dit niet meer zichtbaar-worden bóven de westerkim, is teken dat het beeld heliakisch onder is (gegaan); de helderheid ervan is relatief afgenomen door het overstraald worden door het licht van de zo juist ondergegane zon, die avond in avond uit meer op gelijke ‘hoogte’ met Corona borealis komt wat tijdstip van ondergang (= duiken onder de kim) betreft.
V. Ursa major en Ursa minor Bekender sterrenbeelden dan Boötes en Corona borealis zijn, aan de noordelijke hemel, de Grote en de Kleine Beer, of Ursa major en Ursa minor; de eerstgenoemde wordt ook wel Grote Wagen genoemd. Ook zij komen voor in Vergilius' werken. In hetzelfde vers als waarin de Pleiaden en Hyaden tesamen worden vermeld, treft 78 men (Georgica I, 138, waar Vergilius Homerus' Ilias Σ, 468 volgt ) aan: claram (...) Lycaonis Arcton;
door Vondel aldus vertaald: 79
den kleinen Beer.
Verdenius annoteert hierbij niets, naar het lijkt terecht. Maar dat is het niet helemaal. Vondel laat immers claram onvertaald; en dat blijft zo in zijn berijmde vertaling waarin als - pleonastisch! - adjectief slechts wordt toegevoegd ‘noortschen’. Nu bestaat de Grote Beer uit zeven heldere, de Kleine Beer uit twee heldere (overigens minder helder dan die van de Grote Wagen), en vijf minder heldere (om 80 81 niet te zeggen zwakke) sterren . Clara(m) bij het vrouwelijke woord Arctos duidt dus naar het lijkt eerder op de Grote dan op de Kleine Beer. En dat de éérste van de twee bedoeld is, lijdt geen twijfel door de bepaling Lycaonis. Deze toch verwijst naar Lykaon, de vader van (vijftig zonen en) twee dochters, van wie de ene, Callisto, door de echtgenote van Zeus, Hera - jaloers omdat Callisto Zeus een zoon, Arcas, had geschonken - in een berin veranderd, en door Zeus om haar te beschermen, 82 83 zo aan de hemel geplaatst is . Farnabius heeft Vondel hier niet geholpen , of verkeerd. De dichter blijkt uit de twee Arctus de verkeerde te hebben gekozen. En dat kan men begrijpen als men Vondel ziet als een man die veel las, en met allerlei slag van mensen, zeker ook wel met Amsterdamse zeelui sprak, maar weinig naar de sterrenhemel keek: hij herinnerde zich dan niet de héldere Grote Beer, maar wist wèl, eventueel van zijn laatstgenoemde gesprekspartners, dat (de poolster in) de 84 Kleine Beer het ‘oriëntatie’-punt bij uitstek van de zeeman was bij nacht .
Visies op Vondel na 300 jaar
134 Nog éénmaal komt in het vervolg van de Georgica de Grote Beer alléén voor, en wel in het derde boek, als Vergilius over het vee bij de Scythen schrijft. Als afsluiting van die passus leest men in 381-382: talis Hyperboreo septem subiecta Trioni gens effrena virum Rhiphaeo tunditur euro
door Vondel als volgt weergegeven: Dit woeste slagh van menschen houdt zich onder de koude Noortstar 85 daer d'oosten wint uit het Rifeesche geberghte buldert, D'Hérouville (zie Literatuur-opgave) wijst er op dat hier een uitzondering valt te constateren op de regel, gelijkelijk geldend voor de Romeinen in het algemeen en Vergilius in het bijzonder, dat zij ‘n’ ayant pas personellement contribué au progrès de l'astronomie, empruntèrent ordinairement aux Grecs (...) presque tous les noms 86 propres des astres et des constellations' . septem Triones is dus een eigen romeinse 87 aanduiding (als: de zeven dorsossen ) van de Grote Beer, normaliter (in Georgica I, 245, Aeneis VI, 16) door Vergilius vermeld als Arctos, of Arcton (in het zojuist besproken vers Georgica, I, 138). Het komt mij voor dat Verdenius' annotatie bij deze twee verzen meer op Vergilius' dan op Vondels tekst betrekking heeft. ‘de koude Noortstar’ zal toch wel gewoon ‘de koude poolster’ betekenen; had Vondel, zoals Verdenius wil, de Grote Beer bedoeld, zou hij dan niet, gebonden aan rijm noch maat, ‘de Wagen’, of ‘de zeven Ossen’ geschreven hebben? Dat hij Triones als benaming van de beide Beren (geminos Triones) toentertijd kende, blijkt uit zijn vertaling van die term in Aeneis I, 88 744 en III, 516 . Heeft hij het septem in Georgica III, 381 dus niet begrepen, wellicht niet gezien of zich niet herinnerd dat de ‘Wagen met twee ossen’ uit zeven sterren 89 bestond, en daarom ook wel de zeven Ossen werd genoemd? Het lijkt erop .
VI. Haedes /Haedorum dies en lucidus Anguis Net als de zeeman, dient de boer oog te hebben voor bepaalde sterren en sterrenbeelden, zegt Vergilius in Georgica I, 204 e.v., waarin hij zich blijkens het nobis in het volgende citaat, één met de landbouwers voelt: Praeterea tam sunt Arcturi sidera nobis Haedorumque dies servandi et lucidus Anguis, Quam quibus (...) per aequora vectis
door Vondel weergegeven met
Visies op Vondel na 300 jaar
135 Daerenboven staet ons oock op het gestarrente, den Boer, de Bockjes 90 en glimmende Slang, te letten, zoo wel als de zeeman die (...) Onze aandacht gaat nu uit naar de formulering van Vergilius' vers 205 en Vondels vertaling. Anders dan de Romeinse dichter maakt Vondel geen onderscheid tussen de dagen der bokjes' (= Haedorum dies) enerzijds en de ‘glimmende slang’ (= lucidus Anguis)-zónder-dagen anderzijds. Verdenius attendeert hierop niet. Toch verdient dat verschil enige aandacht. De ‘glimmende Slang’ staat er voor Anguis, een naam die duiden kan op drie sterrenbeelden: de (hedendaagse) Draco, de Hydra en de o
91
o
Serpens . Van deze drie is alleen Draco (tussen ± 52 en ± 82 noorderbreedte) circumpolair, voor mensen rond de 52e breedtegraad en noordelijker ten allergrootsten dele, voor de bewoners van de landen rondom de Middellandse Zee geheel. Dat blijkt ook wel uit Georgica I, 244-245, waar men lezen kan over de Anguis die (...) elabitur (...) circum perque duas in morem fluminis Arctos
oftewel, in Vondels woorden: glijt (...) rontomheene, en schiet, gelijck een stroom tusschen beide de 92 Beeren door; Déze Anguis, de Draco dus, kent dan ook geen dagen van op- en ondergang. 93 Vergilius' onderscheid tussen de dágen der bokjes en de slang-zónder-dagen is 94 alleen zinvol als hij het oog heeft op die Draco . Vondel vertaalt hier dus, dat onderscheid niet makend, niet nauwkeurig. Maar erg schadelijk voor het begrip van de tekst kan men deze onnauwkeurigheid niet noemen. Dat is mede het gevolg van 95 het feit, waarop Richter terecht wijst , dat het drietal hier genoemde sterrengroepen (twee sterrenbéélden, en één sterrenpáár) vanuit de nautische literatuur getransplanteerd is in een tekst ‘voor boeren’, die eigenlijk geen aandacht hoeven 96 te schenken aan die Draak (= Draco) . Maar wèl behoren ze dat te doen aan Boötes (zoals we n.a.v. Georgica I, 229 al gezien hebben) en aan de dies Haedorum. De Bokjes, de sterren ζ en η (vlak bij α = Capella) van de Voerman (= Auriga) worden 97 met Capella-zelf vaak als een signum pluviale, nimbosum vermeld . Hun avondopkomst, de akronychische dus, die eind september voorvalt, kondigde het regenseizoen aan; hun kosmische ofwel ochtendondergang viel ongeveer zeven dagen vóór het wintersolstitium, de dag waarop de zon boven de Steenbokskeerkring ‘til’ staat waarna hij weer noordwaarts gaat bewegen; deze ondergang vindt derhalve 98 plaats in een voor het noordelijke halfrond zeer onstuimig jaargetijde . De niet geheel (voor landbouwers althans) relevante, maar wel nauwkeurige tekst van Vergilius, blijft de eerste qualificatie verdienen in Vondels weergave, die echter minder nauwkeurig is. Die laatste eigenschap dankt
Visies op Vondel na 300 jaar
136 Vondels tekst wel aan de onkunde eventueel de desinteresse van de Amsterdamse schrijver met betrekking tot astronomische details. Bij de vertaling van Aeneis IX, 668, waarin diezelfde Haedes voorkomen: quantus ab occasu veniens pluvialibus Haedis verberat imber humum, (...)
heeft Vondel een gelukkiger hand als hij schrijft: zoo geweldigh als de regen, uit den westen en de regenachtige Bocken, 99 opkomende, tegens d'aerde aenslaet waarbij ‘opkomende’ betrokken moet worden niet op de Bocken (want opgaan doen ze in het oosten), maar op de regen, die ‘van het westen uit de regenachtige bokjes opkomende, tegen de aarde slaat’ zoals men, nóg dichter bij Vergilius' tekst blijvend, zou kunnen vertalen.
VII. 6 Signae zodiaci: Scorpio, Chelae, Virgo, Taurus, Aquarius en Pisces Van de twaalf dierenriemsterrenbeelden vermeldt Vergilius er in zijn Georgica een 100 zestal . Dat zijn de zojuist genoemde. In de hierboven gegeven volgorde komen ze hieronder ter sprake.
a Scorpio, Chelae, Virgo We hebben al gezien dat en hoe Farnabius Vondel heeft geholpen bij zijn vertaling van I, 33-34 qua locus Erigonen inter Chelasque sequentis panditur (...)
met en u, (dat, is: de vanaf vs. 24 toegesproken Caesar) plaets tusschen de 101 Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt: Toen hebben we geen aandacht geschonken - en ook Verdenius heeft dat niet gedaan - aan het wegblijven in Vondels zinsnede, van een equivalent van sequentis bij Chelas. Dit substantief fungeert als pars pro tot voor de chelae Scorpionis, de scharen (bracchia uit het vervolg in parentheses van vs 34) van de Schorpioen, dat is: de benaming door o.a. Aratus (3e eeuw voor Christus) gebruikt voor dat deel van de dierenriem dat sinds de Almagest (2e eeuw na Christus) algemeen Libra (= 102 Weegschaal) heet . Het adjectief is duidelijk voor wie weet dat de dierenriem aan het hemelgewelf (met de vastesterrensfeer mee) zó wentelt dat éérst Virgo, dan Libra (en vervolgens Scorpio)
Visies op Vondel na 300 jaar
137 boven de oostelijke horizon rijst, in de meridiaan het hoogste punt bereikt (culmineert), om vervolgens naar, en ten slotte onder de westerkim te dalen. Heeft Vondel zich dit, toen hij zijn vertaling neerschreef, niet gerealiseerd? Of wist hij het niet, eenvoudig omdat hij het nooit aan het hemelgewelf en/of op de sterrenglobe gezien had? Na alles wat wij bij Vondel gezien hebben, lijkt de laatste veronderstelling de beste. Hoe dit ook zij, voor Vóndel geldt niet wat van Vergilius, die hij ‘eigentlijk’ 103 wilde ‘uitbeelden’, m.i. met recht is beweerd: ‘(il) a montré le ciel à ses lecteurs’ . Ook later heeft Vondel geen reden en geen hemel gezien om het sequentis alsnog weer te geven: de berijmde vertaling keert alleen de sterrenbeeldnamenvolgorde, metri causa, om; en om dezelfde reden wordt er het inruimen van een plaats plastischer omschreven met behulp van Augustus' stoel die ‘bereit en vaerdigh 104 staet’ .
b Taurus De Stier komt voor het eerst en het laatst expressis verbis ter sprake in Georgica I, 218. Vergilius is dan in het middenstuk van zijn zaaikalender, dat over de voorjaarswerkzaamheden handelt, aangekomen. Hij omschrijft er de voorjaarstijd, als bonen-, lucerne- en gerstzaad de grond in moet met candidus auratis aperit cum cornibus annum Taurus et adverso cedens Canis occidit astro
door Vondel als volgt vertaald: (wanneer) de witte Stier met zijn vergulde hoornen het heck van zijn saizoen opstoot, tot dat de Hont vertrecke, en voor het gestarrente, dat 105 hem voorjaeght, onderga; Ons interessert hierin de explicerende vertaling van aperit annum. Vergilius weet dat de zon medio april in het teken (toen nog samenvallend met het bééld) van de 106 Stier treedt. Zijn voorganger Varro had April etymologisch met aprilis, uit aperire sc. annum verklaard, en Vergilius past deze beeldspraak nu toe op Taurus, die zo 107 het annum (de jaarkring) opent . Vondel spreekt niet meer over het ‘jaar’ of de ‘jaarkring’, maar van ‘het heck van zijn saizoen’, waaronder het WNT ons wil laten verstaan ‘het hek van de lente’, waarin hek aanduiding is van een der scheidingen 108 tussen de dierenriemsterrenbeelden , in casu dat tussen Ram en Stier zal moeten zijn; de zon komt dán immers uit de Ram. Naar Vondels aldus geïnterpreteerde voorstelling opent derhalve de Stier zijn dierenriemperk, en zoals reeds gesuggereerd, zal dat wel bedoeld zijn om de zon binnen te laten; waartoe anders zou hij dat hek openstoten? Maar... de lente begon in Vergilius' dagen een maand éérder, namelijk op het tijdstip dat de zon het lentepunt bereikte, dat toen in... de 109 Ram lag! Als Vergilius zijn omschrijving als aanduiding van het léntebegin heeft bedoeld, gebruikte hij er een die geldig
Visies op Vondel na 300 jaar
138 110
was ruim tweeduizend jaar vóór zijn dagen . Ik ben er niet helemáál zeker van dat dit het geval is. In Ida Gerhardts vertaling lees ik de mogelijkheid dat hij in zijn verzen 215-218 een opeenvolging van perioden binnen het begin van de lente heeft bedoeld. De dichteres immers geeft die aldus weer (mijn cursivering): 't Voorjaar begint met boonen; in rulle grond gaat ook gij, luzerne, en dàn komt het seizoen voor gierst aan, als weer de witte Stier met gulden horens opent het jaar en dalend wijkt de Hondsster voor zijn nad'ren.
De óude omschrijving van het openen van de jaarkring (der boerenwerkzaamheden) zou dan (maar waarom?) gebruikt zijn om het begin van de twééde periode van het lentewerk aan te geven. Die omschrijving spreekt niet van een ‘hek’. Dat doet die van Vondel wel; zij is te danken aan de associatie met de (aardse) stieren die, aan het begin van de periode van buiten grazen, het hek van hun weidegrond openstoten. Vondels verzen toelichtend, spreekt Verdenius overigens ten onrechte over het ‘opkomen’ van die Stier; het binnengaan van de zon in teken èn beeld van Taurus gebeurt immers vlak ná de heliakische òndergang van het sterrenbeeld, dus in de periode van ònzichtbaarheid 's nachts van de Stier. Wel attendeert Verdenius conform de werkelijkheid van de hemelglobevoorstelling, op de omgekeerde houding van de Stier, in die zin omgekeerd dat zijn kop van het hek tussen zijn eigen en Ram's perk staat afgekeerd. Vondel's ‘opstoot’ kan dus voor dat hek niet gevisualiseerd worden, en - belangrijker conclusie voor ons - zij kan niet uit een heldere voorstelling van het gebeuren aan het met dieren op de traditionele wijze betekende hemelgewelf 111 of sterrenglobe/kaart voortspruiten . Eveneens ten onrechte spreekt Verdenius toelichtend over het onzichtbaar worden van de Hond door de schittering der zon. Richter toch spreekt hier terecht over het feit dat Sirius (=α Canis majoris) - en dus ook de Hond - hoewel in de dagelijkse hemelwenteling volgend op de Stier, toch éérder dan dit beeld onder de horizon wijkt, omdat Canis major nu eenmaal dichter bij de kim, zuidelijker aan de hemelglobe staat. Vondel blijkt hier dus - zou het van mala fides getuigen als men veronderstelt: bij astronomisch toeval? - in sterrekundig opzicht correct, en exacter dan zijn 20e-eeuwse annotator. Maar opnieuw niet in overeenstemming met de sterrenglobe-uitbeelding, waar de Stier niet ‘zomaar’ (eventueel om de zon in zijn perk binnen te laten, als aanduiding (-van-vroeger, óók voor Vergilius!) van het lente-begin) het hek kan openstoten, en hij evenmin de Hond ‘voorjagen’ kan.
c Aquarius Ook de Waterman, Aquarius, komt maar op één plaats in de Georgica (en Vergilius' werken i.h.a.) voor, en wel in III, 303-304. De stal voor schapen en geiten moet's winters veel zon vangen,
Visies op Vondel na 300 jaar
139 (...) cum frigidus olim iam cadit extremoque inrorat aquarius anno.
Dat wordt bij Vondel: 112
wanneer de Watergieter onderga, en het najaer begiete.
De heliakische ondergang van Aquarius viel midden in februari voor; vandaar dat 113 de Waterman frigidus wordt genoemd . Waarom Vondel dit adjectief niet vertaalt, is niet zonder meer duidelijk. Verdenius zegt er niets over. Wel dateert hij het aan de horizon verdwijnen (dus: de heliakische ondergang, die geen onder de horizon duiken is; lijkt of blijkt hier bewust zo nauwkeurig omschreven te zijn?) midden februari; en hij verbindt het ‘najaer’ met het einde van het romeinse jaar dat met 1 maart begon. Richter meent (t.a.p.) op grond van het klimatologische gegeven dat in februari de regentijd eigenlijk voorbij is, èn op grond van het gebruik van inrorat, dat Vergilius zijn tijdsaanduidingen hier globaal bedoelt: nìet dus: midden februari, maar: de winter; en nièt: het late deel van het búrgerlijke jaar, maar: de winter als einde van het bóeren-jaar. Naar alle waarschijnlijkheid was Vondel zich van deze interpretatieperikelen niet bewust; indien wèl, dan werd hij niet of niet voldoende geholpen door de commentaren in zijn Vergilius-editie(s); voor hem was het extrem(us) ann(us) het ‘najaer’, de herfst, waarin de Watergieter dus klaarblijkelijk onderging, maar dán niet ‘koud’ kon zijn.
d Pisces 114
De omschrijving van de twééde honingoogsttijd luidt, naar Georgica IV, 234-235 - met eadem sidus wordt Taygete, (weer) pars pro toto voor de Pleiaden, bedoeld -: aut eadem sidus fugiens ubi Piscis aquosi tristior hibernas caelo descendit in undas.
Vondel vertaalt: of (zodra) de zelve star voor het waterzuchtigh gestarrente der Visschen 115 wijckende, des winters treuriger van den hemel in de baren zinckt. Ik vermeld deze tekst en zijn vertaling niet omdat Vondel hier eigenzinnig blijken, of in gebreke blijven zou. Verdenius wijst op de astronomische onjuistheid in het geval men de Pisc(e)s hier met het dierenriemsterrenbeeld Visschen vereenzelvigt, zoals Vondel (en ook Ida Gerhardt) doet. Een betere interpretatie is echter eerst in 116 1948 voorgesteld: Vergilius' vers was tot dat tijdstip een crux . Voor de evaluatie van Vondel als translator Vergilii kan deze plaats derhalve geen rol spelen.
Visies op Vondel na 300 jaar
140
VIII. Orion Van de overige sterrenbeelden die men in de Klassieke Oudheid kende, komt nog slechts Orion in Vergilius' werk, en wel in de Aeneis, voor. Geen van de vier plaatsen 117 waar dat het geval is en zoals ze door Vondel worden weergegeven, nodigen uit tot ‘astronomisch’ commentaar. In drie van de vier wordt in de Orion toebedeelde adjectieven: resp. nimbosus (I, 535; Vondel: bulderende), aquosus (IV, 52; Vondel: het hooft vol buien) en saevus (VII, 719; Vondel: wreede) gezinspeeld op de onstuimige weersverschijnselen bij zijn heliakische opkomst (in het voorjaar) en/of 118 zijn kosmische ondergang in de late herfst . In de laatstgenoemde locus (Aeneis VII, 719) saevus ubi Orion hibernis conditur undis
is ongetwijfeld die ondergang bedoeld. Blijkens zijn vertaling van Aeneis IV, 52 dum pelago desaevit hiems et aquosus Orion
met 119
terwijl de winter op zee uitbuldert, Orion het hooft vol buien hebbe
veronderstelt Vondel dat Vergilius hier diezelfde ondergang bedoeld heeft, wanneer namelijk Orion aan de westelijke horizon zo ver gezakt is dat nog slechts zijn hoofd boven de kim uitsteekt, en vanuit het westen onstuimig weer met regen (en wind) aanrukt. Uit de contekst valt dit inderdaad op te maken. De beeldende explicatie die Vondel in zijn weergave van het simpele aquosus geeft, lijkt na al het hiervóór geconstateerde, zó uniek dat hulp in dezen van de annotator van zijn basistekst 120 zeer waarschijnlijk lijkt .
IX. Planetae Tenslotte dienen nog de plaatsen te worden bekeken waar de Zon, de Maan en de overige Planeten door Vergilius genoemd worden en Vondels vertaling aandacht verdient.
a Sol. In Georgica II, 32-322, waarin Vergilius handelt over de beste tijden voor de aanplant van wijnstokken, geeft hij als alternatief van de lente-tijd, die prima (....) autumni sub frigora, cum rapidus Sol nondum hiemem contingit equis, iam praeterit aestas.
Visies op Vondel na 300 jaar
141 In Vondels woorden luidt dit: wanneer de zomer alree voorby, de koude herfst beginne te ruisschen, 121 eer de zon met haer paerden korter omrijdende, den winter aenvoere Verdenius verklaart slechts het ‘korter omrijdende: een kortere baan aan de hemel beschrijvende’. Hij wijst er dus niet op dat Vondel hier erg vrij vertaalt. Ziet de Romeinse dichter de zon met (wagen en) paarden door de dierenriem rijdend nog 122 niet de wintersterrenbeelden bereiken , Vondel ziet diezelfde zon met paarden (en 123 wagen) nog niet zijn kortere dagbogen afleggen ; hij zegt bovendien dat de zon, is hij wèl zo ver, (dan) de winter aanvoert (= brengt), en geeft als karakteristiek voor de herfst niet alleen de kou maar ook het windgeweld (‘ruisschen’) waarvan Vergilius niet rept. Vondel ziet de zon niet in de dierenriem-op-een-sterrenglobe, of (in zijn verbeelding)-aan-de-hemel, maar wel aan de (dag)hemel, en toch evenzeer met paard-en-wagen; en herinnert zich koud en winderig herfstweer. Beide ervaringen worden in zijn vertaling uitgedrukt, krijgen voorrang boven een nauwkeuriger weergave van Vergilius' meer sterrekundige uitbeelding. De énige àndere plaats waar van de Zon sprake is en die een korte vermelding verdient, is (overigens meer bij Vergilius dan bij Vondel) curieus te noemen. Het betreft Georgica IV, 425-427: iam rapidus torrens sitientis Sirius Indos ardebat caelo et medium sol igneus orbem hauserat; (...) 124
Immers, zo merkt Richter op , hier heeft men de enige plaats in de Latijnse literatuur waar Sirius niet de helderste ster aan het firmament, die in Canis major staat, aanduidt, maar op de zon doelt. Zulk een gebruik van die naam komt overigens nog slechts in het Grieks voor. Dat in deze verzen sprake is van alleen maar de aanduiding van het middaguur, en niet van een jaargetijde, waarin zich het verhaal van Proteus en Aristeus afspeelt, lijkt me juist, en zo ook de interpretatie van 426b-427a als explicatie van wat vlak voorafgaat. Dat Vondel (zowel als Ida Gerhardt) dit niet gezien heeft, is niet onbegrijpelijk. Men mag de dichter zijn vertaling De hitte der Hontsdagen, die de lucht nu ontstack, briet den dorstigen 125 Indiaen, en de zon, nu ten middewege aen den hemel dan ook niet kwalijk nemen. Men kan hem echter evenmin ‘the benefit of the doubt’ gunnen door op te merken dat hij wijselijk de hondsster-zelf, Sirius, niet noemt, en dus wellicht aan de zon-alléén de hitte der Hontsdagen toeschrijft. Zijn berijmde vertaling toch maakt duidelijk dat die hitte naar zijn
Visies op Vondel na 300 jaar
142 126
mening ‘gewoon’ door deze ster 127 bewuste passus aldus :
wordt veroorzaakt, want daarin leest men de
De gloet der Hontstarre, en haer vier dat al de lucht Ontstack, briet Indus kust, en haer versmachte vrucht; De zon, ten midwegh aen den hemel opgestegen, 128 (...)
b Luna. In ons kader verdienen slechts twee ‘maan-plaatsen’ uit Vergilius aandacht. De eerste is die waar Vondel Farnabius' commentaar in zijn vertaling verwerkt, Georgica I, 276-277 Ipsa dies alios alio dedit ordine Luna felicis operum. quintam fuge: (...)
aldus weergevend: De maen zette oock, naer heuren loop, zommige geluckige werckdagen in: hou uw rust den vijfden dagh, wanneer de maen uit haer huis, den 129 Kreeft, datze vier dagen bewoonde, in den Leeuw vaere: (...) De geïnteresseerde lezer van Vergilius kan bij Richter nalezen wat de oorsprong, 130 de bron en de aard van de in de geciteerde verzen beschreven ‘maankalender’ is . Ons is het hier om Vondel te doen. En wat doet hij hier? Klaarblijkelijk vertrouwt hij - en dit wel omdat hij Vergilius' passus niet (geheel) begrijpt - volledig op de tekst van zijn Vergilius-commentator. Deze - Farnabius dus - interpreteert de passus astrologisch. Volgens de pseudo-wetenschap der astrologie immers is de Maan 131 132 dominant of heerser in Cancer . Dat wil zeggen, als Luna in dat ‘huis’ staat, oefent zij haar horoscopische invloed optimaal uit. Die werking is overigens neutraal wat betreft goed- of kwaadaardigheid, en wordt vooral bepaald door de aard van 133 het huis waarin ze op een bepaald tijdstip aanwezig is . Als ik een en ander goed begrijp bepaalt dus het Teken méér dan de Maan de invloed van de laatste, en zie ik dan ook niet hoe Vergilius' raad astrologisch te rijmen valt met het verlaten van haar eigen huis en het betreden van de Leo, het huis van de Zon. Maar dat voert ons ver van Vergilius en Vondel. Voor ons doel is voldoende de laatste op weinig bevredigende wijze te hebben zien proberen Vergilius' niet zo maar heldere tekst verklarend weer te geven op de enige wijze die hem hier gegeven (én vertrouwd) was: steunen op een commentariërende autoriteit. De tweede ‘maanplaats’ treft men aan in de reeks ‘tekens van goed weer’, die 134 (overigens) negatief geformuleerde slechtweertekens blijken , in Georgica I, 395-400. Het tweede vers van dit zestal luidt:
Visies op Vondel na 300 jaar
143 (...) (videtur) nec fratris radiis obnoxia surgere Luna
waarvoor Vondel schrijft de maen, die het licht haren broeder ontleent, komt met geen stompe 135 hoornen op; Geerts voert de bijvoeglijke bijzin bij ‘maen’ terug op Farnabius' commentaar: Lumine mutuato a fratre, maar geeft geen aanwijzing omtrent de herkomst van deze 136 wel zeer vrije vertaling . Verdenius' annotatie wijst er niet op, vermeldt slechts een interpretatie van Vergilius' vers als: de maan straalt, alsof ze eigen licht verspreidde. Vondels toevoeging komt wie zich over de volkse weerkunde van thans en vroeger enigszins informeert, niet onbekend voor. Zo schrijft een deskundige op dat terrein dat er twee wel onderscheiden soorten volks-uitspraken betreffende de wassende maan en het komende weer zijn. Die van de eerste soort nu hebben betrekking op ‘l'aspect des cornes du croissant: Cornes pâles, pluie; cornes nettes, beau temps (...)’ zodat ‘Des cornes diffuses sont donc un présage de pluie’ waarbij hij opmerkt ‘Cela est evident, l'aspect du croissant lunaire dépendant du contenu en vapeur 137 d'eau de l'atmosphère’ . Putte Vondel uit de volkswijsheid van zijn dagen? Waarschijnlijk, dunkt mij.
c Saturnus en Mercurius. Van de vijf overige planeten - Zon en Maan maakten het zevental dat de Klassieken kenden vol - worden de verst van de aarde verwijderde Saturnus en die welke, de maan uitgezonderd, het dichtste bij zwerft, éénmaal in een tweetal verzen genoemd. Dat zijn Georgica I, 336-337: frigida Saturni sese quo stella receptet quos ignis caelo Cyllenius erret in orbis.
Dat geeft Vondel weer met: (zo neem... waer) in wat huis de koude Saturnus stant houde: in wat 138 gewest des hemels Merkuur, een dwaelstar, zijnen keer neeme . Beide aansporingen tot het waarnemen van de genoemde (dwaal)sterren komen grosso modo goed over; en détail ze beschouwend, valt op hoe in het eerste vers het ‘zich zal terugtrekken’ verdwijnt; Richter zegt dat Saturnus de belangrijkste planeet was voor de weersverwachting, en wijst op zijn regenbrengende ‘overgangen’ 139 (van het ene naar het andere sterrenbeeld) ; mogelijk heeft Vergilius' woordkeuze te maken met het schijnbaar zich terug (= verder van de aarde af) trekken van de ‘ster’ Saturnus als gevolg van het
Visies op Vondel na 300 jaar
144 zwakker worden van zijn licht door ervoor schuivende hoge, min doorzichtige bewolking (Cirrus/Cirrostratus, waarin de bekende ‘regenaankondigende’ kringen om Zon en Maan optreden). Verdenius' attenderen op de gebruikte term huis als een astrologische notie, gaat intussen voorbij aan het feit dat Vondel hier incorrect 140 vertaalt . Uit het tweede vers geeft Vondel de ignis orbis niet weer. De door Richter 141 gesignaleerde mogelijke geleerde allusie op Mercurius' oude naam ‘de lichtende’ maakt weinig kans aan Vondel bekend geweest te zijn; zijn weglating berust naar alle waarschijnlijkheid op het niet kunnen begrijpen wat die ‘vuren banen’, zoals Ida Gerhardt vertaalt, beduidden.
d Venus. De laatste der planeten die als door Vergilius ergens in zijn werken vermeld, hier ter sprake moet komen, is Venus. Hij wordt veelal, als hij als morgenster te zien is, Lucifer of Eous, en in zijn rol van avondster Vesper of Hesperus genoemd. In de Georgica treffen we de eerste drie namen aan. Opmerkelijk mag heten dat Vondel beide keren dat hier Venus als morgenster optreedt, in I, 288: aut cum sole novo terras inrorat Eous en in III, 324-325: Luciferi primo cum sidere frigida cura carpamus, (...)
met een omschrijving werkt: of in den morgenstont wanneer de zon het bedauwde lant kome 142 bestralen en laetze met het kriecken van den dagh, in de koelte, in het velt grazen, 143 (...) Waarom, zo is men geneigd zich af te vragen, prefereert hij in beide gevallen de 144 expliciete tijds aanduidingen boven Vergilius' metonymisch woordgebruik ? Bij de Romein kan men zien hoe de laag boven de horizon staande zon en morgenster tesamen de akkers met dauw overdekken, en: het kleinvee samen met Venus de 145 ‘koelte graast’ ; bij Vondel hoort men (slechts) over de dieren en het land spreken...
Visies op Vondel na 300 jaar
145 In Bucolica VIII, 17: Nascere, praeque diem veniens age, Lucifer, almum, de enige andere plaats in Vergilius' werk waar Lucifer voorkomt, schrijft Vondel vertalend wèl: morgenstar: 146
O morgenstar, verrijs voor 't kriecken van den blijden dagh
Werd hij daartoe gebracht door de rest van het latijnse vers waarin hij - overigens niet geheel correct zoals de WB-annotator terecht opmerkt - een tijdsbepaling meende te lezen, zodat een weergave van Lucifer met zulk een aanduiding van een tijdsspanne als ‘in de morgenstond’ of ‘met het aanbreken van de dag’ niet meer mogelijk was? Twee keer schrijft Vergilius over Venus als Vesper. De éne keer dat de planeet met deze naam in de Georgica verschijnt, valt technisch iets dergelijks als het zojuist gesignaleerde waar te nemen, maar dankzij Vondels nauwkeurig vertalen met een mooier resultaat. Vergilius sluit er zijn passus over de indeling van het hemelgewelf waarlangs de zon zijn jaarlijkse tocht volvoert, af met wat er onder de zuidpool voorvalt, àls er niet eeuwige duisternis heerst; dan (Georgica I, 249-251) (...) redit a nobis Aurora diemque reducit; nosque ubi primus equis Oriens adflavit anhelis, illic sera rubens accendit lumina Vesper.
Vondel schrijft daarvoor: (...) de dagh opgaet, wanneer die by ons onder gaet; en als het licht uit den oosten ons met zijn hijgende paerden aenwaessemt, dan steeckt de 147 roode avont daer zijn kaerssen op. Verdenius licht van de weergave van vs. 251 slechts ‘de roode avont’ toe, door die woordgroep gelijk te stellen met Vesper rubens, en te verwijzen naar ‘ons woord Avondrood’. Voor Vergilius', en heel misschien ook wel voor Vondels tekst lijkt mij Richters commentaar ‘einleuchtender’; deze Georgica-annotator schrijft: ‘Das Schnauben der Sonnenrosse ist uralte Vorstellung, doch hier trifft es uns selbst im Morgenwind und verläszt damit den rein mythischen Bezirk. Eine ähnlich gleitende Vorstellung bringt der folgende Vers; natürlich ist Vesper der Abendstern, der sein Licht anzündet; aber das Beiwort “rötlich” läszt die Phantasie unmerklich in die 148 Vorstellung “Abendröte” hinübergleiten, die reinem Naturerleben entspricht’ . Heel misschien ook wel voor Vondels tekst...: bij hem zeker ook geen ‘mythisch Bezirk’ meer bij Vesper, mógelijk ‘reines Naturerleben’ van het avondrood
Visies op Vondel na 300 jaar
146 dat aanvangt ‘zijn kaers en licht t' ontsteecken’, zoals hij in zijn berijmde vertaling van 1660 uiteindelijk formuleert; maar toch éérder: tekstgetrouwheid! De tweede keer figureert Vesper in de Bucolica, en wel in het slotvers van de 6e Ecloga. Silenus zong, zegt Vergilius, vs. 85-86, (...) donec oves stabulis numerumque referri iussit et invito processit Vesper Olympo.
door Vondel aldus vertaald: totdat d'avont (dien dagh te spijt) vallende, den herderen beval hunne 149 schapen te tellen, en te koy te drijven . ‘Vondel heeft’, schrijft Verdenius, ‘volgens een oudere opvatting, Olympus weergegeven door (hemel=)dag’; accoord. Maar hij heeft tevens het ‘voortschrijden’ van Vesper, de avondstér niet gezién, en zo evenmin de kans om het beeld van Vergilius' bij het licht van Venus hun schapen tellende herders op te roepen. Ook hier weer meer aandacht voor een aanduiding van de tijd van een gebeuren, dan voor de uitbeelding van een gebeuren in de tijd.
C Besluit De gang langs de astronomische loci zoals ze in de proza-Vergilius door Vondel zijn weergegeven, voert ons tot enkele bevindingen met betrekking tot de Amsterdamse dichter. Allereerst blijkt hij met de in de Klassieke Oudheid voor zeevarenden zo belangrijke verschijnselen van de zogenaamde poëtische op- en ondergangen van enkele opvallende sterrengroepen niet erg vertrouwd. Kennis omtrent het verschijnen en verdwijnen van die Pleiaden en Hyaden was in de zeventiende eeuw voor zeelui (evenzo voor boeren) van geen praktisch nut meer. Men kon die kennis in zekere zin verwerven via de lectuur van klassieke literaire werken, waaraan die fenomenen aan het hemelgewelf zelfs hun aanduiding als ‘poëtisch’ te danken hebben, maar dat kon dan toch slechts op basis van interesse voor astronomische verschijnselen en/of van enige elementaire kosmografische kennis. Adequate vertaling van die literaire loci met betrekking tot die heliakische, akronychische en kosmische op- en ondergangen, geschreven tegen de achtergrond van een destijds algemeen aanwezig ‘begrip’ van de bouw van de kosmos, zulk een vertaling vereiste veeleer deskundigheid inzake die verschijnselen dan dat men ze erdoor verwerven kon. Die deskundigheid blijkt Vondel te missen. Zijn vermogen tot weergeven van deze loci in
Visies op Vondel na 300 jaar
147 Vergilius' werken reikte zover zijn commentatoren hem de helpende hand boden, niet verder. Evenmin getuigt Vondels werk zover als dat hier binnen onze gezichtskring is gevallen, van interesse voor sterrekundige verschijnselen-en-détails. Enige elementaire kennis mag men aanwezig veronderstellen, maar met zekerheid er veel van weten doen we niet. Bij zijn vertalen van de astronomische loci werd Vondel - een tweede vrucht van onze beschouwing ervan - ook niet geholpen door een duidelijke voorstelling in zijn geest, gebaseerd op eigen geïnteresseerde aanschouwing, van wat er aan sterrenbeelden en opvallende verschijnselen, met name heldere sterren en dwaalsterren, aan de hemelkoepel, of op sterrenglobe dan wel sterrenkaarten te zien valt. Telkens weer ziet men hem, bijvoorbeeld bij de plaatsen waar Boötes, Grote en Kleine Beer, Arcturus een ‘rol’ spelen, karakteristieke visuele details elimineren of inadequaat weergeven. Iets soortgelijks lijkt gezegd te kunnen worden ten aanzien van de zodiakale sterrenbeelden en de gang erlangs van de zon in zijn ecliptica-baan: de gesignaleerde eigenaardigheden zijn in het algemeen echter te bijzonder van aard (bijv. waar sprake is van de Pisces, van Aquarius) om hier erg duidelijke algemene conclusies te kunnen trekken. Bij de ietwat ‘verraderlijke’ plaats over de Stier die het jaar opent evenwel blijkt toch duidelijk Vondels associatievermogen te werken zonder heldere visuele voorstelling van het sterren-bééld. En hij heeft toch ook geen écht zicht op het langs de hemel trekken van de reeks der zodiakale constellaties in hun vaste volgorde. Een derde bevinding is: met name waar Vergilius spreekt over de morgen- of avondster, de éne planeet Venus dus onder zijn diverse benamingen, valt Vondels weinig-uitbééldende weergave van de suggestieve verzen uit Georgica en Bucolica op. Op andere plaatsen tenslotte lijken - en met name is dat het geval waar wéérsverschijnselen een rol spelen - bij Vondels weergaven zijn ervaringen van het weer de overhand te krijgen boven de astronomische verwoordingen van zijn voorbeeld.
Haren (Gr.) P.E.L. Verkuyl
Visies op Vondel na 300 jaar
153
Literatuur
Teksten van Borsselen
De dichtwerken van Philibert van Borsselen (...) Ed. P.E. Muller. Groningen enz. 1937. Diss. Utrecht.
Aeneis
P. Vergili Maronis Aeneis. Ed. M.J. 4
Pattist. Amsterdam 1949 .
Bucolica
P. Vergili Maronis Bucolica et Georgica. Ed. O. Ribbeck. Leipzig 1915.
Georgica
P. Vergilii Maronis Georgica. Herausgegeben und erklärt von Will Richter. München 1957. Das Wort der Antike, Bd. V.
Gerhardt
Vergilius. Het boerenbedrijf (Georgica). Vertaald door Ida G.M. Gerhardt [Amsterdam] 1949. (De vernummering van deze vertaling loop geheel parallel met de gebruikelijke van Vergilius' werken.)
van Lennep
De werken van J. van den Vondel. Uitgegeven door J. van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger. [Deel 12]: 1646 Publius Vergilius Maroos Wercken. Leiden z.j.
WB
De werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Ed. J.F.M. Sterck e.a. De delen 3, 6 en 7. Amsterdam resp. 1932, 1934 en 1934.
Studies van der Bilt
J. van der Bilt. Sferische sterrekunde. Den Haag 1944. Servire's Encyclopaedie, afd. Sterrekunde A 2.
Dufour
L. Dufour. La météorologie populaire en 2
Belgique (...). Bruxelles 1946 . Collection Nationale, 4me série no. 43. Flammarion
[C. Flammarion]. De wonderen des hemels. Flammarion's Astronomie populaire voor Nederland bewerkt door B.C. Goudsmit. Zutphen z.j.
Visies op Vondel na 300 jaar
Geerts
A.M.F.B. Geerts. Vondel als classicus bij de humanisten in de leer. Tongerloo 1932. Diss. Utrecht.
Graves
R. Graves. The Greek myths. Harmondsworth 1955. Penguin books 1026-1027.
d'Hérouville
P. d'Hérouville. L'astronomie de Virgile. Paris 1940. Collection d'études anciennes.
Herrmann
J. Herrmann. [Sesam] Atlas van de astronomie. Met sterrenatlas. Baarn [1975].
Ideler 1809
L. Ideler. Untersuchungen über den Ursprung und die Bedeutung der Sternnamen. Ein Beytrag zur Geschichte des gestirnten Himmels. Berlin
Visies op Vondel na 300 jaar
154
1809. (Dit boek is het meest bruikbare van de door Van Laer genoemde van zijn bronnen). Ideler 1825
L. Ideler. Handbuch der mathematischen und technischen Chronologie. Aus den Quellen bearbeitet. Erster Band. Berlin 1825.
Koyré
A. Koyré. La révolution astronomique. Copernic, Kepler, Borelli. Paris 1961. Histoire de la pensée, III.
van Laer
P.H. van Laer. Vreemde woorden in de sterrenkunde, en namen van sterrebeelden en sterren. Tweede herziene druk. Groningen 1964.
Meerwaldt
J.D. Meerwaldt. Vormaspecten. 's-Gravenhage 1958.
Orr
M.A. Orr. Dante and the early astronomers. New and revised edition. London 1956.
Proeven
Proeven van Neerlandistiek. Aangeboden aan Prof. Dr. Albert Sassen. Ed. G. Brummel e.a. Groningen 1978.
Reichen
Ch.-A. Reichen. Geschiedenis der sterrenkunde. Amsterdam 1964. Kennis en vernuft.
Richter
[Der Kommentar, in:] Vergil. Georgica. Herausgegeben und erklärt von Will Richter. München 1957. Das Wort der Antike, Band V, p. 115-446.
Smit, Kalliope
W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden. Het renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Eerste deel. Assen 1975. Neerlandica Traiectina 22.
Smit, Planeten
R. Smit. De planeten spreken. De werkelijkheid achter de astrologie. Bussum [1976].
Thomas
O. Thomas. Astronomie. Feiten en problemen. Amsterdam 1944. Coronaserie 6.
Visies op Vondel na 300 jaar
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
15 16 17 18 19 20
WB 6, p. 19-31. WB 6, p. 35-949; WB 7, p. 21-257. WB 6, p. 22; de opdracht: WB 6, p. 42-44. WB 6, p. 23. Zie Literatuur, sub: Geerts. Th. Farnabius (1575-1647), vermaard Engels humanistisch geleerde. F. Taubmann (1565-1613), Duits geleerde en neolatijns (petrarkistisch) dichter. R. Estienne (1499-1559), een der drukkers uit het befaamde Franse drukkersgeslacht. WB 6, p. 25; zie evenwel ook Smit, Kalliope, p. 394-395. Geerts, p. 157, sub B. Waarschijnlijk een herdruk (tweede druk?) van de bij Geerts, p. 253 opgegeven editie-1532; Geerts geeft hierover geen informatie. Een editie van Farnabius bij de Amsterdamse drukker J. Jansonius, lid van de zich later Blaeu noemende drukkersfamilie. D'Hérouville, p. 26 en Richter, p. 149 verwijzen nog naar Ovidius, Fasti, III, 460; Farnabius is dus niet de enige waar Vondel Ariadne heeft kunnen leren herkennen. Geerts, p. 185-188 geeft alléén een overzicht van de commentaarplaatsen uit Farnabius, die hij als doorwerkend in Vondels vertaling heeft bevonden, en beperkt zich daarbij tot Georgica I. Op p. 101 zegt Geerts wèl dat, maar niet hoé hij zich heeft beperkt. Ook elders, in (ook I) II, III en IV kan (en zal?) Vondel op basis van Farnabius hebben vertaald, wāar hij dat nodig achtte. Of 1642 dan wel 1646? Zie Smit, Kalliope, p. 392, noot 16. Meerwaldt, p. 34. Zie daarvoor bijv. (introductief) Smit, Kalliope, p. 247-252. WB 6, p. 43, r. 48-50. Geerts, p. 19. WB 6, p. 176, r. 15-17; Verdenius' commentaar vindt men hier (en elders) tezelfder pagina; ik localiseer dit laatste dus niet meer. Vergilius' verzen haal ik aan uit de Georgica-editie van Richter, uit de zgn. Teubner-ed. (door O. Ribbeck) van de Bucolica[et Georgica], Leipzig 1915, 4
21 22 23 24 25 26 27
en M.J. Pattist's ed. van de Aeneis, Amsterdam 1949 . Geerts, p. 185. Marcus Terentius Varro (1e eeuw voor Christus), auteur van o.a. Rerum rusticarum libri III. Dit is een der voorbeelden van Vergilius' Georgica; zie Richter, p. 7. Richter, p. 117; de naam Liber wel in Aeneis 6, 805. WB 6, p. 176, r. 17. Zie boven, en noot 8 en 11. Een Vergilius-editeur en -commentator, wiens Leidse editie van 1619 door Geerts, p. 254 wordt genoemd. Verdenius' rechtzetting is niet helemaal correct in de toevoeging ‘(...) (en sterren)’; maar deze is een gevolg van zijn onbekend zijn met Varro's tekst en bedoeling te dezer plaatse; de intentie van Vergilius wordt er niet door ‘aangetast’. Richters editie vertoont hier een drukfout; men leest er nativa. WB 6, p. 188, r. 136-138.
28 29 30 Muller-Renkema, Beknopt Latijns-Nederlands Woordenboek. Groningen enz. 19516. 31 In het volgende wordt uitgegaan van wat men van de aarde uit aan het hemelgewelf ziet gebeuren. Er is dus geabstraheerd van het in astronomische vakkringen in de 17e eeuw al geaccepteerde idee van het heliocentrische (ruimtelijke) planetenstelsel. 32 Herrmann, p. 63; afbeelding E, Hemelequator en ecliptica, op p. 40 van Herrmann geeft dus de toestand weer ten tijde van de Klassieke Oudheid! Voor de gebruikers van dit werkje die afkomstig zijn uit de literair-(cultuur-)historische hoek niet zonder belang. 33 Herrmann, p. 63; vgl. Thomas, p. 93-99; Flammarion, p. 15-62. 34 Flammarion, p. 61; Ideler 1809, p. XII: de hypothese dat de sterrenbeelden van de dierenriem ‘frühzeitig von der chaldäischen oder irgend einer andern orientalischen Sphäre auf die griechische übergegangen sind (scheint) mir ungleich mehr für sich zu haben, als die Notiz beym Plinius, dasz erst Cleostratus aus Tenedos, der nicht viel früher als 500 Jahr vor unsere Zeitrechnung gelebt haben kann, die Gestirne des Thierkreises, namentlich den Widder und den Schützen, eingeführt habe (Hist. Nat. II, 8)’. 35 Vgl. WB 6, p. 188, r. 137. 36 Flammarion, p. 61. 37 Van Laer, p. 56; Van der Bilt, p. 39-41. 38 Thomas, p. 95; Ideler 1825, p. 28. 39 Thans staat ze op 1 graad van de pool, maakt dus een 24-uurs cirkeltje met 2 graden middellijn. Over ongeveer 115 jaar bereikt die afstand de minimumwaarde van 0,4 gr. Cfr. Van der Bilt, p. 53.
Visies op Vondel na 300 jaar
40 Van Laer, p. 41 geeft als betekenis ‘de zon betreffend’, en de toelichting (o.a.) dat de term in de technische betekenis niet van de Grieken afkomstig is. Ideler 1825, p. 53, noot 1, schrijft dat hij aldus naar het schijnt het eerst is gebruikt door Servius, de Vergiliusscholiast, bij Georgica I, 218; Ideler en ook Richter gebruiken de term früh-aufgang. 41 Ideler 1825, p. 52-53 vertaalt: spätaufgang; ontleent aan o.a. Theophrastus, De sign. plus., en legt uit: bij het aanbreken van de nacht. Van Laer, p. 19, geeft de term niet; hij spreekt van ‘achronische opkomst van een ster, als zij opkomt bij het ondergaan van de zon’. 42 Ook het éérste gebruik van déze term, verklaard als ‘bij het aanbreken van de dag’, schrijft Ideler 1825, p. 52-53 vragenderwijs toe aan Servius' commentaar op Georgica I, 218. 43 Ideler 1825, p. 50. 44 Voor wie dit niet (voldoende) uit eigen waarneming weet: zie bijv. Orr, p. 23, fig. 1 en/of Thomas, p. 32, fig. 11. 45 De precessie is immers een gevolg van de verplaatsing van de aardas, die veroorzaakt wordt door de aantrekkingskrachten van zon en maan op de als een tol draaiende omwentelingsellipsoide die de aarde ‘is’. Cfr. Herrmann, p. 63 en i.h.b. p. 62, fig. A, Ontstaan van de precessie, en fig. C, De verplaatsing van de noordelijke hemelpool. 46 20 april was destijds de datum van de heliakische ondergang van Aldebaran (=α Tauri), naar Ideler 1825, p. 54 mededeelt. Afzonderlijke sterren van een sterrenbeeld worden, meestal volgens aflopende helderheidsgraad, benoemd met de opeenvolgende letters van het griekse alfabet, gevolgd door de genitief van de latijnse naam van het sterrenbeeld; Aldebaran blijkt zo de helderste ster van de Stier. In Ptolemaeus' Almagest (2e eeuw na Chr.) en in soortgelijke werken van El-Tizini en Ulugh Bekh (beide 15e eeuw) worden de Hyaden tesamen met: Aldebaran aangeduid; vgl. ook bijv. de afbeelding van de Stier in Herrmann, p. 236 en diens tekst op p. 237, waar Aldebaran's naam als ‘Hij die (de Plejaden) volgt’ wordt verklaard; cfr. Van Laer, p. 102. Ideler 1809, p. 140 licht de aanduiding van de Hyades met Sidus Parilicium als volgt toe: ‘weil sie um den 21. April (XI Cal. Maii), an welchem Tage das Hirtenfest Parilia oder Palilia gefeiert wurde und nach einer alten Tradition Rom gegründet war, in der Abenddämmerung verschwunden’. De oorzaak van de betrekkelijke onnauwkeurigheid van de datering der poëtische open ondergangen kan men deduceren uit de volgende woorden van Ideler 1825, p. 54-55, die de ‘arcus visionis’ met behulp waarvan die verschijnselen worden bepaald, omschrijven: ‘die senkrechte Tiefe der Sonne unter dem Horizont, bei der ein Stern auf- oder untergehend zuerst oder zuletzt wahrgenommen werden kann. Dieser Bogen wird durch die Lichtstärke des Sterns, durch sein Verhältnisz zur auf- oder untergehende Sonne, durch die Sehkraft des Beobachters und durch die jedesmalige Beschaffenheit der Atmosphäre bedingt’. 47 Richter, p. 149 (bij Georgica I, 219) 11 november (verwijzing naar Plinius, 2, 125); Richter, p. 364 (bij Georgica IV, 231 e.v.) 8 november; Ideler 1809, p. 149: 13 november; Ideler 1825, p. 144: 9 november. 48 Ideler, 1809, p. 144 zegt dat van de vele afleidingen betreffende de Pleiaden-naam slechts aandacht verdient die welke uitgaat van ἀπὸ τὡ πλε͠ιν; ‘denn da die Schiffahrt in der Regel mit dem heliacischen Aufgange der Plejaden in der ersten Hälfte des May anfing, und sich mit ihrem kosmischen Untergange in der ersten des November endigte, so konnten sie füglich das Schiffahrts-Gestirn heiszen’. 49 Ideler 1809, p.139 noemt de Hyaden ‘ein uraltes Gestirn (...) Es hat (...) seinen Namen ἀπὁ τὡ ὑειν, vom Regnen, indem sein Untergang in der Abend- und Morgendämmerung für die Griechen und Römer auf eine nasse und stürmische Jahrszeit (die letzte Hälfte des April und November) traf’. 50 WB 6, p. 194-196, r. 221-222. 51 Gerhardt I, r. 221. 52 Cfr. noot 47. 53 WB 6, p. 196, r. 225-226. 54 Geerts, p. 187; Ideler 1809, p. XXII (inleiding) geeft aldus de passus in Aratus, Phainomena (248-267) betreffende de Pleiaden weer: ‘Sie heiszen Alcyone, Merope, Celäna, Electra, Asterope, Taygete und Maia. Zwar sind sie klein und ohne Glanz; aber früh und spät (durch ihren heliacischen Auf- und kosmischen Untergang) zeigen sie, auf Jupiters Geheisz, den Sommer, den Winter und die Saatzeit an’. In een noot daarterplaatse preciseert Ideler ‘an den Untergang in (der Morgendämmerung) (knüpften sie) [= die Alten] die Saatzeit (...) und zugleich den Anfang des Winters oder eigentlich der nassen und stürmischen Jahrszeit (χειμὡν)’. Vgl. ook Ideler 1826, p. 144 waar de kosmische ondergang der Pleiaden ten tijde van Caesar op 9 november wordt ‘gedateerd’. 55 Richter, p. 364; voor Taygete, zie noot 54. 56 WB 6, p. 326, r. 228-230. 57 Zie boven, en noten 46 en 48. 58 Ideler 1809, p. 145 vermeldt het feit dat Aratus, en Ovidius (Fasti IV, 170), opmerken dat men over de zeven Pleiaden spreekt, maar er slechts zes ziet, terwijl Hipparchus daarentegen zegt dat men er in een heldere maanloze nacht wèl zeven ziet, en vervolgt ‘Die Gruppe besteht aus
Visies op Vondel na 300 jaar
59 60
61 62 63 64 65
66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76
77
78 79 80 81 82 83 84
85 86 87
88 89
einem Stern dritter Grösse, aus dreyen fünfter, zweyen sechster, und vielen kleinern. Es ist also ein sehr scharfes Auge erforderlich, um in derselben mehr als sechs Sterne deutlich zu unterscheiden’; Herrmann, p. 237 noemt Alcyone helder; Thomas, p. 480, fig. 245 laat haar als helderste zien. Eerder: zie Georgica I, 225 met Maia; hetzelfde geldt met betrekking tot Ovidius, Tristia, I, 10, 14 (opgegeven bij Ideler 1809, p. 146) waar Sterope als zodanig fungeert. Boötes wordt ook wel Arctophylax (met dezelfde betekenis als Arcturus) genoemd. In niet-astronomische literatuur vindt men bovendien ‘Custos Ursae’ (Ovidius, Tristia I, 10, 15) en ‘Custos’ (Vitruvius IX, 4). Bij Homerus, en overigens Aratus en Manilius (le eeuw na Chr.) heet hij ‘Wagenvoerder’ (Odyssee, ε 272; Phainomena 91; Astronomicon I, 313); cfr. Ideler 1809, p. 47. En wel I, 744 en III, 516: Arcturum pluviasque Hyadas geminosque Triones. In de vorm Arcturus bijv. bij Hesiodus, Erga etc. 566, 610 (Ideler 1809, p. 47-48) Hierboven, p. 120. WB 6, p. 182, r. 73-75. Immers, Boötes - het beeld - gaat snel op (Aratus, 609, schrijft ἀϑϱόο ) omdat hij in liggende houding zich boven de oosterkim verheft (Ideler 1809, p. 49). Hij kondigde aldus, tegen de tijd van de herfstnachtevening, de tijd voor de wijnoogst aan (Ideler ibidem). Tegelijk ook het begin van de herfst (Ideler 1809, p. XXII (van de inleiding), noot. Vgl. het citaat uit Vondels opdracht, hier boven, p. 122. WB 6, p. 196, r. 229 Richter, p. 150. Ideler 1809, p. 49; Ideler 1825, p. 53-54 citeert Horatius' ‘saevus Arcturi cadentis impetus’, vs. 28 van de beroemde Odi profanum-Ode (III, 1), en geeft als toenmalige datum van Boötes' heliakische ondergang: 7 november. Vondel vertaalt deze regel (WB 7, p. 302, r. 16) met ‘het woeste gewelt des daelenden wagens’ en verwart, zoals Verdenius aldaar terecht opmerkt, dus Arcturus (hier wel als Boötes, het bééld, opgevat) de Wagenvoérder, met de Wagen-zèlf (= de Grote Beer, Ursa major). Orr, p. 48 Begin november (zie noot 47). Zie boven, pag. 121. WB 6, p. 196, r. 223. Die luidt immers: En Ariadnes kroon, die van gesteente gloeit, (WB 6, p. 197, r. 323). Richter, p. 149. Richter merkt op dat iets dergelijks ook gebeurt bij I, 225 e.v. betreffende een niet astronomische kwestie. Een soortgelijk geval, weer in astronomicis, komt hierbeneden, sub. VII, p. 137-38, ter sprake. Bijv. D'Hérouville's ‘jeune astronome’, François Liron, in zijn toelichting bij de door hem getekende ‘Carte du Ciel’ (d'Hérouville, p. 21), waar hij overigens alleen over ‘apparition’ spreekt; blijkens zijn voorbeeld Georgica I, 221, bedoelt hij (ook) ondergang(en). Richter, p. 138. WB 6, p. 188, r. 138. Men zie eventueel (behalve de nachtelijke hemel!) bijv. Herrmann, p. 222, afb. 6; p. 223; p. 218 afb. 1, en p. 219. Ook in het Grieks; in het Latijn wordt dan ook over zowel de Ursa major als de Ursa minor gesproken. Ideler 1809, p. 4. Er bestaan kleine variaties in dit verhaal; cfr. Graves I, 22, h., p. 84, Thomas, p. 86 en Herrmann, p. 223. Tenminste, als Geerts àlle plaatsen uit Georgica I goed bekeken en vermeld heeft. De zeeman: althans de 17e-eeuwse (en latere) Nederlandse; ook de Phoenicische; maar bijv. niet de Griekse, die zich op de Grote Beer oriënteerde. Cfr. Ideler 1809, p. 5; dat Vondel een heldere (sterren-) ‘Beer’ kende, blijkt uit zijn ‘klaer bestarnde wagen’ (later: ‘Noortsche Beerenwagen’) uit 1628: zie WB 3, p. 187, r. 4; Beerenwagen: een curieuze contaminatie van (Grote) Beer en (Ossen) Wagen! WB 6, p. 294, r. 370-372. d'Hérouville p. 11. Ideler 1809, p. 290 blijkt dit later te prefereren op grond van de oude grammatici die op de betekenis van terere wijzen; de 17e-eeuwer Bartsch, Kepler's schoonzoon, ging hem daarin voor (in 1624, op zijn beroemde sterrenkaart Planisphaerium Stellatum). WB 6, p. 412, r. 788: beide de Beeren; p. 524, r. 582: beide de Beeren. Men wordt in deze mening versterkt als men in de Metamorphosen-vertaling (1671) - in WB 7, p. 406, r. 80 - de septem Triones in I, r. 64 weergegeven ziet met ‘de (steile en kille) Zevenster’, een letterlijke vertaling, die elke onbevangen lezer aan het zevengesternte, de Pleiaden denken doet. De WB-annotator verklaart wel dat hier sprake is van de Wagen of Grote Beer, maar het lijkt mij niet zo zeker dat Vondel die bedoelde. Mij dunkt dat hij zowel uit rijmoverwegingen als omdat hij met Ovidius' aanduiding niet goed raad wist, maar letterlijk, en zo ongebruikelijk,
Visies op Vondel na 300 jaar
90 91 92 93
94
95 96
97
98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111
112 113 114 115 116
vertaalde; en of ‘aenvoerder’ op Russen betrekking heeft, en ‘ziet op’ het niet genoemde wagenspan, en niet op het zevental sterren dat wèl genoemd is? En waarvan Boreas (?) de drijver (?) is: Wat doet die noordenwind (Boreas) hier ineens? WB 6, p. 194, r. 206-207. Van Laer, p. 79; vgl. Ideler 1809, p. 33. WB 6, p. 198, r. 244-246. Blijkens d'Hérouville, p. 24, noot 2, heeft de ‘jeune astronome’, noch de auteur zelf (overigens: géén astronoom-vakman, zoals Richter, p. 6, suggereert) dit onderscheid bij Vergilius opgemerkt, naar het schijnt. Er wordt dus daar voor Anguis in 205 geopteerd voor Hydra, als het sterrenbeeld dat voldoet aan de twee voorwaarden: op- en ondergang kennende, en slecht weer brengende. Die Hydra toch beleefde haar akronychische opgang in februari ‘en pleine mauvaise saison’. Waarom hier over déze opgang gesproken wordt, is mij niet duidelijk. Richter, p. 147, meer filologisch dan astronomisch redenerend gebruikt het argument: Anguis in I, 244 is zeker Draco, dus zal dat ook wel zijn in 204. Hij verkrijgt op wankeler basis dus toch het goede resultaat. Van Lennep, p. 96, noot 4, schrijft simpelweg: er zijn drie sterrebeelden van dien naam, alle drie hier bedoeld. Richter, p. 147. De ‘staartster’ ervan (λ Draconis) staat ongeveer op de lijn die van β naar α Ursae majoris náár de poolster wijst, en wel ongeveer halverwege van Ursae majoris gerekend; men kon er dus ook het Noorden mee vinden. Zie bijv. Flammarion, p. 549, fig. 273. Vgl. ook Herrmann, afb. 62C waar blijkt hoe de pool ‘langs’ de staartsterren van de Draak is getrokken, sinds 3000 v. Chr. Van Laer, p. 81; Herrmann, p. 230; Ideler 1809, p. 94; Capella is diminutief van capra, bok. In de in noot 69 al aangehaalde plaats uit Horatius betekent ‘orientis haedi’ dan ook: de rijzende (heliakisch opgaande) Capella; dat houdt in dat de WB-annotator in WB 7, p. 266 zich met zijn interpretatie Steenbok, vergist. Dit dierenriemsterrenbeeld, waarin het wintersolstitium plaatsvindt, komt immers heliakisch op in januari; Capella ongeveer gelijktijdig met de Pleiaden, Vgl. Ideler 1809, p. 92-95. Ideler 1809, p. 93. WB 6, p. 936, r. 701-702. In de Aeneis noch in de Bucolica worden dierenriemsterrenbeelden vermeld. WB 6, p. 180, r. 41-42; zie boven, p. 120. Van Laer, p. 94; Ideler 1809, p. 174-175. d'Hérouville, p. 17-18. WB 6, p. 181, r. 52-53. WB 6, p. 194, r. 216-218. Zie noot 22. Richter, p. 149. WNT 6, kol. 448. Zie hierboven, p. 124. Zie hierboven, eveneens p. 124. Voor de suggestie dat Vondel hier een beeld van Huygens zou kunnen variëren, zie mijn bijdrage, ‘Waarom stoot die stier dat heck open?’ in Proeven (zie Literatuur), p. 105-113. Merkwaardig is dat in 1660 (het verschijningsjaar van de berijmde Georgica-vertaling), blijkens WB 9, p. 243, r. 9-10 en in 1662 (WB 9, p. 771, r. 1-3) Vondel de lente terecht met het openstoten van het ‘heck’ door de Ram laat beginnen. Heeft iemand hem op zijn anachronistische, of on-astronomische, Stier geattendeerd? Dezelfde ‘verbetering’ kan men constateren bij Van Borsselen, een halve eeuw eerder, als deze zijn Strande-regel ‘So haest als s'Hemels Stier der Lenten tijd ontblootet’ van vóór 1614 (het jaar van de ed. sec.) in Den Binckhorst van 1613 varieert tot: ‘Soo haest als s'Hemels Ram den Springtijd ons ontblootet’; cfr. Van Borsselen p. 52, resp. p. 78, regels 1842 resp. 185, en de noot op p. 216, bij de Strande-regel. Wat betreft de ‘verbetering’: ook dit beeld kan slechts functioneren als men zich niét het op een globe getekend beeld voor ogen houdt: de Ram ligt daar immers! Zie bijv. Orr, p. 179 fig. 34. WB 6, p. 288, r. 301. Richter, p. 298. Voor de éérste, zie hierboven, sub II in fine. WB 6, p. 326, r. 230-232. Richter, p. 364: Der Fisch bedarf dringend der Erklärung, aber eine bündige Lösung will sich nicht einstellen. Sicher scheint nur, dasz mit ihm das Sternbild der Fische gemeint ist (...) Aber ihre Daten sind mit dem angegebenen der Plejaden unvereinbar (Aufgang der Fische Mitte Februar, Untergang vor dem der Plejaden). Dasz sich sidus... Piscis aquosi also nicht auf das Sternbild selbst bezieht (...), ist immer noch die nächstliegende Deutung; vielleicht meint der Dichter die Zeit, in der die Sonne ins Zeichen der Fische tritt (Mitte November'). De suggestie, besloten in d'Hérouville p. 28, noot 1, waar de auteur herinnert aan de precessie van het lentepunt, dat de oplossing in het onderscheid teken /beeld-van-de-dierenriem (zie hierboven p. 124) zou kunnen liggen, lijkt mij van geen waarde: juist ten tijde van Vergilius vielen beeld en teken samen!
Visies op Vondel na 300 jaar
117 118
119 120 121 122 123 124 125 126 127 128
129 130 131 132
133 134 135 136 137 138 139 140
141 142 143 144 145 146 147 148 149
Een m.i. uitstekende oplossing van deze crux geeft R.J. Getty in ‘Transactions.... American Philological Association’, Vol. LXXIX (1948), p. 24-45 in een Richter klaarblijkelijk onbekend artikel: ‘Some Astronomical Cruces in the Georgics’. I, 535; III, 517; IV, 52 en VII, 719. Resp. WB 6, p. 396, r. 569; 6, p. 548, r. 88-89l 6, p. 808, r. 750. Ideler 1809, p. 219 zegt nadrukkelijk dat niet Orions opgang, maar de kosmische ondergang ervan ‘der für die Alten im späten Herbst erfolgte, Sturm und Regen brachte’ en noemt naast Vergilius-plaatsen, Horatius' Ode I, 28, 21, Epode 15, 7 en ter vergelijking Ode III, 27, 18, en Epode 10, 9. WB 6, p. 548, r. 88-89. Niet vóórdat een Farnabius-editie geraadpleegd kan worden, valt hieromtrent (enige) zekerheid te verkrijgen; vgl. noot 14. WB 6, p. 246, r. 317-319. Richter, p. 230: ‘Hiems knapp für die Sternbilder, die die Sonne im Winter durchläuft’, te weten: Steenbok, Waterman en Vissen (zie bijv. Ideler 1825, p. 18). Cfr. p. 127 hierboven en noot 44. Richter, p. 388. WB 6, p. 340, r. 412-413. De helderste aan het firmament; géén planeet, zoals Verdenius éénmaal, in zijn annotatie bij het volgende citaat, wil. WB 6, p. 341, r. 563-565. Twee keer komt Sirius in Aeneis voor. In III, 141 vertaalt Vondel (WB 6, p. 494, r. 193) door middel van een omschrijving met hondsdagen; in X, 273 gebruikt hij voor Sirius het equivalent Hontstar (WB 7, p. 46, r. 318-319). WB 6, p. 200, r. 277-280; vgl. hierboven, p. 121. Richter, p. 156-158. Zie bijv. Smit, Planeten, p. 80-81. Verdenius licht uit de Vondeliaanse toevoeging - niet als zodanig door hem aangewezen - alleen de term ‘huis’ toe als hemelteken, elders (WB 6, p. 204, r. 339) - maar waarom niet hier? - door hem terecht als astrologische term gekenschetst. Smit, Planeten, p. 70. Richter, p. 170. WB 6, p. 208-210, r. 395-396. Geerts, p. 108. Dufour, p. 23. WB 6, p. 204, r. 339-340. Richter, p. 164. De toelichting, ook bij Ida Gerhardt te vinden, dat het frigida, door Vondel terecht in zijn ‘koude’ gehandhaafd, samenhangt met de grote afstand van Saturnus tot de zon, lijkt waar, maar is hooguit misschien slechts een derde deel van de waarheid. In het klassieke wereldbeeld - zoals dat door Ptolemaeus is samengevat - waarmee ook Vergilius vertrouwd was, staat voor de verbéélding Saturnus inderdaad het verst van alle planeten van de áárde af, van het centrum van het heelal, en zó mogelijk misschien ook het verst van de zón. Afbeeldingen, die verbeeldingen zijn, van dat ptolemeïsche systeem zoals men ze bijvoorbeeld aantreft in Reichen, pp. 17, 24, 47, zeggen in dezen niets: ze stammen uit later tijden, en geven een interpretatie weer. Dit laatste is duidelijk als men bij Koyré p. 54 leest: ‘la technique astronomique de Ptolémée est fondée sur le calcul des angles (et non des distances) et de ce fait (...) on pourrait intervertir l'orde des astres et les placer dans le ciel n'importe comment ou à n'importe quelle distance’; of ook, op basis van het citaat uit Apelt aldaar als noot 23 gegeven: het ptolemeïsche systeem laat de afstandsverhoudingen tussen de banen waarlangs (de centra van de epicykels van) de planeten zich bewegen, volledig in het onzekere. Frigida hangt dus misschién wel met Saturnus' afstand van de zon samen, maar zéker met zowel zijn aard van een oude godheid als de kleur van zijn licht, die o.a. beschreven wordt als loodkleurig. De ‘eigen’ astrologische huizen van deze planeet zijn (dan ook) de winter-sterrenbeelden Steenbok en Waterman. Richter, p. 164. WB 6, p. 200, r. 277-280. WB 6, p. 288, r. 317-318. Richter, p. 158. vertaling Ida Gerhardt. WB 6, p. 154, r. 24. WB 6, p. 198, r. 248-251. Richter, p. 153. WB 6, p. 144, r. 78-79.
Visies op Vondel na 300 jaar
155
De opbouw van de Aenleidinge ‘Aan geen van Vondels meer bekende geschriften is minder aandacht besteed’ aldus Sonja Witstein in de aanhef van haar belangrijke studie ‘Aandacht voor de 1 Aenleidinge’, anno 1972 . Behalve door haar eigen diepgravende verhandeling is de waarheid van die uitspraak wat minder waar geworden dankzij het vrijwel gelijktijdig verschenen artikel van Grootes, ‘Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650)’, een der opstellen in Weerwerk, aangeboden aan Stuiveling bij 2 zijn afscheid als hoogleraar . Voorts heeft sindsdien een werkgroep van Utrechtse neerlandici de tekst van Vondels werkje met een inleiding en uitvoerige commentaar 3 uitgegeven in de serie ‘Ruygh-bewerp’ . Het zal wel geen toeval zijn, dat deze nieuwe belangstelling juist een theoretisch geschriftje van de prins onzer dichteren geldt. Er valt in onze tijd een herleving van de interesse voor de geschiedenis van de literaire theorie te signaleren, zeker ook in samenhang met het algemene verschijnsel van concentratie op fundamentele vragen van theorievorming en methodologie, een verschijnsel van in wezen wijsgerige strekking: misschien te verklaren als het zoeken naar een vast punt in de dynamiek van de zich op fabelachtige wijze uitbreidende kennis van de werkelijkheid. De gelijktijdigheid van de studies van Witstein en Grootes was ook daardoor opmerkelijk, dat beide neerlandici aandacht vroegen voor dezelfde aspecten van Vondels Aenleidinge: de veelszins problematische opbouw ervan, en met name ook de rhetorische achtergrond. Van mevrouw Witstein viel niet anders te verwachten: 4 5 ze had in haar dissertatie - trouwens ook in andere publikaties - de betekenis van de antieke rhetorica voor de poëzie van de renaissance reeds helder in het licht gesteld; en voorts leeft het besef van die betekenis in de laatste decennia onder neerlandici te algemeen dan dat een onderzoeker als Grootes er in een studie van een geschrift uit de zeventiende eeuw aan voorbij zou zijn gegaan. De opbouw van de Aenleidinge problematisch: wat er vóór 1972 aan min of
Visies op Vondel na 300 jaar
156 meer uit de losse hand geschreven karakteristieken met betrekking tot die opbouw 6 is geleverd laat dat al zien. Grootes heeft de uitspraken op een rijtje gezet . Kalff b.v. sprak over Vondels verhandeling als over een ‘belangwekkende reeks van losse 7 gedachten en opmerkingen over poëzie’ . Tegenover die visie, die een minimum aan structuur poneert, komt nu zowel bij Witstein als bij Grootes de nadruk op de zorgvuldige opbouw te liggen. Wel erkennen ze beiden de schijn van het tegendeel. Maar de werkelijkheid is die van een doorwrochte compositie. In Witsteins woorden: ‘Ondanks de flair en schijnbare nonchalance echter waarmee de Aenleidinge op papier is gezet, blijkt deze dichtkunsttheorie in a nutshell een weliswaar soepele, maar toch zeer weloverwogen structuur te bezitten. Deze structuur is kunstig bedekt door de midden in de regels vallende overgangen van de ene naar de andere fase, maar zij is aanwezig en verleent de Aenleidinge een hoge mate van innerlijke 8 coherentie’ . Mevrouw Witstein meent die structuur als rhetorisch te kunnen kenschetsen. De drie hoofddelen waaruit Vondels betoog, het slotstuk (de regels 218-30) daargelaten, bij haar is opgebouwd zijn de volgende: r.1-10
over de dichter (poeta)
r.10-194
over het dichten (ars)
r.194-217
over het (voltooide) werk (carmen) .
9
10
De ‘gerichte compositietechniek’ waar deze opbouw zijn bestaan aan te danken heeft vertoont overeenkomst met het patroon dat in de rhetorica geldt voor de thesis, een patroon dat achtereenvolgens drie hoofdthema's (zgn. status) behandelt. Het opvallende is nu, dat Vondel in de Aenleidinge het opbouwprincipe van de thesis heeft laten fuseren met de stofindeling van de klassieke ars poetica. Zo komen bij 11 hem dan respectievelijk de categorieën poeta, ars en carmen aan de orde . Grootes is bij zijn beschouwingen over de Aenleidinge niet van zulke ordeningsprincipes uitgegaan als mevrouw Witstein, maar komt langs de weg van onbevangen en nauwkeurige lectuur tot een indeling die als volgt kan worden samengevat: r. 1-10
noodzaak van talent èn scholing
r. 10-43
het Nederlands als materiaal van de dichter
r. 43-65
enige technische vaardigheden
r. 65-102
de noodzaak van maat houden
r. 102-185
positieve wenken; de geleidelijke groei naar steeds grote volmaaktheid
r. 185-218
het stadium van de (zelf-)kritiek, als het dichterlijk produkt gereedgekomen is
r. 218-230
slotpassage .
12
Visies op Vondel na 300 jaar
157 Op verschillende punten komt Grootes met Witstein overeen, b.v. in de afbakening van het eerste gedeelte. Het is de befaamde inzet, waarin Vondel de eisen formuleert waaraan de aspirant-dichter dient te voldoen: dichterlijke begaafdheid evenzeer als bereidheid om zich aan de discipline van de ‘kunst’ (het vak) te onderwerpen. Alleen hij die deze twee voorwaarden vervult kan het volmaakt dichterschap bereiken: Die van zijnen Geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet, en Apollo toegeheilight wort, dient zijne genegenheit en yver door hulp van de Kunst, en leeringe te laten breidelen; anders zal zulck een vernuft, hoe geluckigh het oock zy, gelijck een ongetoomt paert, in het wilt rennen; terwijl een ander Dichter, door kunst en onderwijs getoomt, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaelt. Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op, dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haren zwier en leven schept. Witstein en Grootes hebben beiden uitvoerige en boeiende beschouwingen aan deze klassieke volzinnen gewijd. Door ze samen te vatten zou ik ze ernstig te kort doen en ik verwijs de geïnteresseerden daarom liever naar de desbetreffende 13 passages in beider studies . Het gaat me nu om het feit, dat ze beiden met r. 10 een geheel nieuw gedeelte laten beginnen. Zo zegt mevrouw Witstein: ‘Regel 10b laat de fraaie dychotomie natuur-kunst rusten; de condities waaronder het litteraire kunstenaarschap kan ontstaan worden niet verder uitgebouwd. Vondel gaat over 14 op een ander onderwerp’ . Grootes laat zich in gelijke zin uit en zegt over wat op de inleidende passus volgt: ‘Het eerste onderwerp dat de aandacht krijgt, is de 15 Nederlandse taal als materiaal van de dichter (r. 10-43)’ . Een ander punt waarin Witstein en Grootes overeenstemmen betreft de wijze waarop de onderdelen verbonden zijn. Beiden leggen er de nadruk op, dat dit op 16 ietwat paradoxale wijze gebeurd is, nl. doordat de structuur ‘kunstig bedekt’ is 17 oftewel doordat het schema door ‘verdoezeling’ onzichtbaar is gemaakt . Voor de subtiele techniek die hij daarin toepaste kon Vondel bij zijn grote voorbeeld, de Ars 18 Poetica van Horatius, terecht . Zo maakt hij, naar Grootes uiteenzet, de overgang van de passage over de taal (r. 10-43) naar die over diverse technische vaardigheden (r. 43-65) op zorgvuldige wijze onmerkbaar door de bijzondere functie van het persoonlijk voornaamwoord hy in r. 43: ‘Het rijmen moet hy zich eerst gewennen (...)’. Het pronomen lijkt te verwijzen naar ‘den eenvoudigen Hollander’, over wie Vondel in de voorafgaande regels had gezegd dat het hem aan ‘opmercking en oefening’ ontbrak om zijn aanleg te vervolmaken. De context laat die verwijzing evenwel niet toe, zo constateert Grootes. In werkelijkheid wijst hy terug naar degene voor wie alle raad bestemd is: de aankomende dichter. Toch bezigt
Visies op Vondel na 300 jaar
158 Vondel hy en niet het meer voor de hand liggende men. ‘Door het gebruik van hy bracht hij (bewust of onbewust) dubbelzinnigheid in de pronominale aanduiding, 19 waardoor de overgang naar een nieuw chapiter werd verdoezeld’ . De Utrechtse 20 werkgroep nam deze ‘structurele’ interpretatie van het pronomen hy over . Ondanks de talrijke nieuwe gezichtspunten en verhelderende opmerkingen van Witstein zowel als van Grootes (met het tot nog toe gereleveerde doe ik hun werk nauwelijks recht) kan ik met hun opvattingen over de bouw van de Aenleidinge niet geheel meegaan. Ik heb mezelf opnieuw tot aandachtige woord-voor-woord-lectuur van het massieve stuk proza van Vondel gezet, op zoek met name naar indicaties voor het gedachtenverloop. Daarbij ben ik gekomen tot een visie op de opbouw die voortvloeit uit enige m.i. tot op heden niet in rekening gebrachte tekstgegevens. Ik presenteer mijn indeling niet als de definitieve. Veeleer beschouwe men die als het getuigenis van een lezer, die zijn ervaringen gaarne getoetst ziet aan die van andere. De Utrechtse werkgroep deelt mee, dat de uitkomst van haar onbevangen lezing van de tekst ten aanzien van de indeling ‘wonderwel’ overeenstemt met wat Grootes al opmerkte. Ze verbindt daaraan de conclusie ‘dat de Aenleidinge, hoe onoverzichtelijk soms ook, wél bereid is iets van haar constructiegeheimen prijs te 21 geven’ . Deze troost van overeenkomst met de resultaten van ander onderzoek moet ik helaas missen. De lezer oordele echter zelf over de waarde van mijn observaties. Intussen knoop ik aan bij een belangrijke waarneming in Grootes' artikel die ik nog niet heb weergegeven. Hij wijst terecht op de notie ‘leren’ als continu element 22 in de tekst . De aspirant-dichter dient een leer-proces te ‘ondergaan’. Ook hierin is een interessant punt van fundamentele gelijkenis met Horatius' Ars Poetica gelegen. Allerlei termen en begrippen in de Aenleidinge houden verband met het karakter van scholing, die tot het wezen van de ars behoort. Grootes spreekt van ‘de opvatting 23 van poëtische scholing als een cumulatief proces’ . Verscheidene beelden leggen getuigenis af van die opvatting: het leren lopen van kleine kinderen (r. 127-29), het beklimmen van een toren, van tree tot tree (r. 143) en dergelijke. Ik sluit me wat dit aangaat - de tekst dwingt ertoe - geheel bij Grootes aan. De idee van een ‘ontwikkeling’, een ‘voortgang’, is fundamenteel in Vondels betoog. Ik ga nu evenwel nog een stap verder en meen te mogen zeggen, dat dezelfde gedachte (van het voortgaan op een weg) ook aan de opbouw van de Aenleidinge ten grondslag ligt. Ik kan verklaren, dat ik van de notie ‘ontwikkeling’ als ordeningsprincipe niet ben uitgegaan, maar dat ik door mijn observaties gedurende de lectuur van de tekst als het ware vanzelf naar dat opbouwbeginsel werd gevoerd. Dit is de essentie van mijn betoog: het ordeningsprincipe van de Aenleidinge is dat van de ontwikkeling van de leerling-dichter tot meester in het vak. Mijn indeling is, tenslotte, als volgt uitgevallen:
Visies op Vondel na 300 jaar
159
I r. 1-43:
formulering van de vooronderstellingen: a dichter worden (r. 1-10) b in het Nederlands (r. 10-43);
II r. 43-136:
in de leerschool;
III r. 136-217:
‘op zijn eige riemen’: a de dichter zelfstandig aan het werk (r. 136-85) b de kritische toetsing van het voltooide werk (r. 185-217);
IV r. 217-230:
afsluiting van het betoog.
Het volgende moge dienen ter adstructie van deze indeling. Ad I. Anders dan Witstein en Grootes en de Utrechtse werkgroep laat ik in regel 10 niet een geheel nieuw gedeelte beginnen, maar vat ik de passage over het Nederlands als taal voor de dichter op als behorende tot het inleidende deel, waarin Vondel vooropstelt waar hij van uitgaat. Heel deze passus draagt een conditioneel karakter ten opzichte van het vervolg. Vondel brengt a.h.w. onder woorden voor wie zijn ‘cursus’ bestemd is: voor diegene namelijk die dichter wil worden, en wel in het Nederlands. Ook inwendig is er sprake van formulering van condities. De eerste zin kan immers zonder bezwaar aldus geparafraseerd worden: ‘als er iemand is die zich gedreven weet om dichter te worden, dan dient hij zich aan de discipline van het vak te onderwerpen’ (volgen enige knap geformuleerde uitspraken over het daarmee aan de orde gestelde thema van het samengaan van natuurlijke aanleg en scholing). Ook het tweede stuk van deel I zet in met een conditionele wending: Neemt hy voor in Nederduitsch, zijn moederlijcke tale, te zingen; des hoeft hy zich zoo luttel te schamen als de Hebreen, Griecken, Latijnen, de geburen der Latijnen (...). Dat is: ‘als de aspirant-dichter uit de aanhef (r. 1-10) van plan is in zijn moedertaal, het Nederlands, te dichten, dan is er geen reden zich daarvoor te generen’ (volgt een serie opmerkingen over het Nederlands). Nu is het tekenend voor het causerie-achtige van de Aenleidinge, dat Vondel zich gemakkelijk van de hoofdweg op een zijpad laat brengen. Significant is in dit verband de manier waarop hij aan de ‘hoofd-mededeling’ omtrent de keuze voor het Nederlands als poëtische taal de reeks notities inzake de moedertaal en het gebruik ervan ophangt. Dat gebeurt met een typische causerie-formule: ‘Over het Nederlands gesproken (...)’, in Vondels eigen woorden: ‘Wat onze spraeck belangt (...)’ (r. 14). Zo verschaft Vondel zich de gelegenheid te spuien wat hij over zijn taal, die hem dierbaar is, kwijt wil. De uitweiding loopt totr. 43. Door in de laatste zin, waar hij ‘den eenvoudigen Hollander’ te berde brengt, te zinspelen op de in de aanhef gestelde noodzaak van scholing keert Vondel op een natuurlijke wijze van zijn zijpad naar de hoofdweg terug.
Visies op Vondel na 300 jaar
160
Ad II. Als we aannemen dat de condities vervuld zijn (er is iemand die dichter wil worden, en wel in het Nederlands), kan de beschrijving van het leerproces beginnen. Wat als eerste punt op het programma van de leer-gang moet staan is voor Vondel geen probleem: Het rijmen moet hy zich eerst gewennen, om rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben, zonder het welck de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijckheit verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken. (r. 43-49, cursiveringen van mij, L.S.) De gecursiveerde woorden markeren het begin van het leerproces. De hy, die subject van dat proces is, is uiteraard niemand anders dan de in de inleiding als gegeven geponeerde aspirant-dichter-in-het-Nederlands. Met het pronomen hy knoopt Vondel zonder nadere toelichting weer bij de hoofdlijn van zijn betoog aan, na alles wat hij ‘en passant’ over het Nederlands te berde gebracht heeft. Ik zie wel, dat er een ogenblik misverstaan dreigt t.g.v. dat niet toegelichte hy, doordat er zojuist over ‘den eenvoudigen Hollander’ van vroeger gesproken is, maar de tijdsvormen sluiten (Grootes wijst er ook op) ieder werkelijk misverstand uit. En ik geloof niet dat het juist is een (mogelijk) misverstand inzake de pronominale verwijzing van hy als structuur-element in de tekst op te vatten. Veeleer geloof ik, dat Vondel ervan uitgaat dat voor de goede verstaander zonneklaar is, dat hij met de terugkeer naar het subject van zijn verhandeling weer op de hoofdweg beland is. Zo laat ik dus in regel 43 het grote tweede gedeelte beginnen, dat ik samenvat onder de titel in de leerschool. In een nogal vrije volgorde komen in dit gedeelte, de regels 43-136, alle mogelijke facetten van de vorming van de aspirant-dichter ter sprake. Dat het rijmen daarbij vooropstaat vloeit voort uit het karakter van basisvaardigheid. Het is nodig om ‘op de baen te geraken’. Vondel verbindt er een aantal stilistische opmerkingen aan, en stelt vervolgens nog eens nadrukkelijk het initiale karakter van de rijm-kunst in het licht door te poneren dat wie voor poëet wil doorgaan ‘van een’ rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer' worden moet (r. 65-66). Ook de tirade over rijmers die net ‘hun A B opzeggen’ (r. 72) is in dit kader veelzeggend. De onomkeerbaarheid van de volgorde rijmer - poëet maakt volstrekt duidelijk, dat het rijmen wel een noodzakelijke, maar allerminst een voldoende 24 voorwaarde is voor het dichterschap. Rijm-oefeningen dus; maar wie het een beetje onder de knie begint te krijgen mag wel oppassen voor zelfoverschatting: het belangrijkste moet nog komen. De leerling-dichter wordt vervolgens onder meer voorgehouden, dat er diverse stijlen zijn, afhankelijk van de aard van zijn onderwerp (r. 86-96). De noodzaak van een globale kennis van allerlei zaken wordt hem op het hart
Visies op Vondel na 300 jaar
161 gebonden, evenals het ‘lezen en herlezen’ van sententie-rijke auteurs (r. 104-12). Kennis van vreemde talen is van bijzondere betekenis, en het vertalen van passages uit vermaarde dichters geeft inzicht in en vaardigheid in de manier waarop men in het beschrijven b.v. te werk kan gaan (r. 115-32). Voor zover ik zien kan is ‘het overzetten uit vermaerde Poëten’, de translatio, hier identiek met de imitatio, niet in de zin van het creëren van een eigen werk met een bestaand werk als uitgangspunt, de zgn. creatieve imitatie, maar als oefening zonder creatieve pretentie om de grote meesters de kunst af te kijken (r. 124-25). Terwijl nu het leren rijmen voor Vondel klaarblijkelijk een zaak is van de ‘eerste klas’ op de dicht-school, vergelijkbaar met leren lezen en schrijven (‘op de A B banck’), is het met betrekking tot de overige onderdelen van het leerprogramma niet duidelijk of er aan een bepaalde volgorde gedacht wordt die voortkomt uit een doordenking van de opbouw van het leerproces. Een strakke orde in de aanbevolen bezigheden lijkt me te ontbreken. Evenwel is één ding beslissend voor het karakter van heel dit tweede gedeelte: het subject is leerling. Hij is nog niet zelfstandig bezig met eigen werk, maar zit in de schoolbank en oefent zich, onderworpen aan de discipline van het vak, om, eenmaal, dichter te worden. Hij vertaalt, kijkt dusdoende de grote meesters de kunst af, kopieert, vergaart kennis; maar is bij dat alles geheel afhankelijk van de lessen die hij ontvangt en onderneemt nog niets op eigen kracht. Dat wil niet zeggen, dat niet binnen de onderdelen van het ‘studieprogramma’ soms een duidelijke notie van ‘groeien’ aanwijsbaar is. Grootes heeft daar al de aandacht op gevestigd. Zo is de vergelijking met de werkwijze van de schildersleerling verhelderend: ‘van de delen naar het geheel’ luidt in het schildersatelier het parool. In de vergelijking horen we een ondertoon die kenmerkend is voor de Aenleidinge, nl. die van een voortdurend aandringen op leergierigheid en bescheidenheid. De ware leerling beseft diep hoeveel hij van de grote meesters te leren heeft (vgl. r. 125-31). Vondel steekt de nederige discipel tevens een hart onder de riem door te herinneren aan Vergilius, ‘de Prins der Poeeten zelf’, die door ontlening aan de Grieken eeuwige roem heeft geoogst (r. 131-33). Het is weer karakteristiek voor Vondels causerende betoogtrant, dat hij daaraan ‘en passant’ de opmerking verbindt, dat men bij ontlening aan dichters in de eigen 25 taal - ‘bloemen plukken op de Nederlandse Helicon’ noemt hij dat - met omzichtigheid te werk dient te gaan: de onontwikkelden (‘de boeren’) moeten het niet meteen in de gaten hebben (r. 133-36). Intussen leren we hier nog eens van Vondel, dat men ook van dichters in de moedertaal gerust een en ander mag overnemen. We zullen mogen denken aan bouw-stenen als een treffende metafoor, een raak epitheton, een fraai rijm. Ook bij deze laatste raadgeving in de leerschool is het gezichtspunt nog dat van de afhankelijke leerling-dichter. De volzin waarmee het tweede gedeelte eindigt heeft in zichzelf overigens geen afsluitend karakter. Dat hangt samen met wat ik hierboven heb proberen
Visies op Vondel na 300 jaar
162 duidelijk te maken, nl. dat de adviezen en vermaningen in het kader van het leerschool-stadium geen noodzakelijke orde in het leerproces aan het licht bedoelen te brengen; het vooropstellen van de rijm-oefeningen buiten beschouwing gelaten. In dit kader kon de laatste opmerking derhalve moeilijk anders zijn dan een toevallige hekkesluiter. Ad III. De stelling dat in regel 136 een nieuw gedeelte, het derde, begint baseer ik op de aard en de inhoud van de zinnen in de regels 136-40.
Op zijn eige riemen zich op dit gevaerlijcke vaerwater begevende, moet men zijne kracht overwegen, eer het schip zee kieze. Menighten lijden hier schipbreuck, die, door verwaentheit aengevoert, ja vervoert, zich te vroegh en te diep op dezen Oceaen wagen, en niets is 'er schadelijcker als eige liefde, die fraeie vernuften verblint, en onderhout. (cursiveringen van mij, L.S.) Ik vestig allereerst de aandacht op de gecursiveerde verwijswoorden. Net als het pronomen hy in regel 43 slaan ze niet terug op het direct voorafgaande. Terecht verklaren de Utrechtenaren ‘dit gevaerlijcke vaerwater’ als ‘de beoefening van de 26 dichtkunst’ . Ik beschouw dit gebruik van de verwijswoorden als kleine maar krachtige argumenten daarvoor, dat Vondel bij al zijn zigzaggen over het terrein de hoofdlijn van zijn betoog voorin het bewustzijn had zitten. Ze markeren, ook hier, de terugkeer naar de hoofdweg. Maar van bijzondere betekenis is vooral de woordgroep waarmee de zojuist geciteerde passage begint en die ik als titel voor het derde gedeelte aanhoud: ‘Op zijn eige riemen’. Met deze woorden wordt een geheel nieuw stadium in de ontwikkeling van de aspirant-dichter aangegeven. Het is, in principe, het afscheid van de leerschool. De leerling slaat de schooldeur achter zich dicht en gaat zijn eigen weg. In het beeld van Vondel: de dichter kiest, zelfstandig, zee. Met deze woorden wordt derhalve een ingrijpend moment in de ontwikkelingsgang gemarkeerd: de beslissende stap van het afhankelijke leren onder de hoede van de meesters naar het op eigen kracht, onafhankelijk, bezig zijn, in concreto: het optreden als zelfstandig schrijver in de creatie van eigen dichtwerk. Vondel laat de ernst van de beslissing om op eigen riemen zee te kiezen uitkomen in fikse waarschuwingen. Blinde eigenliefde kan juist hier verschrikkelijke gevolgen hebben. Met de woorden ‘te vroegh en te diep’ (r. 139) is de riskante mogelijkheid van een voorbarig van wal steken als zelfstandig dichter aangewezen. Maar onder hoe negatieve belichting ook, met de geciteerde volzinnen is toch het stadium van het zelfstandige werken geïntroduceerd. In dit derde gedeelte komen de adviezen en waarschuwingen die Vondel wenst te geven ter sprake onder het gezichtspunt van het bezig zijn met een eigen creatie: de dichter moet zijn invallen toetsen (r. 147-54) en in het bijzonder zijn volle aandacht besteden aan de dispositio, de ordening van zijn gedachtengang (r. 155-61). Het voor het derde gedeelte kenmerkende gezichtspunt van het varen ‘op zijn eige riemen’ komt tot uitdrukking in
Visies op Vondel na 300 jaar
163 bewoordingen als ‘Zet ghy een werck op van eenen langen adem (...)’ (r. 161-62). Het is immers niet de leerling, maar de zelfstandige dichter die als subject van deze veronderstellende bijzin gedacht wordt. De grondgedachte van het groeien in de richting van de volkomenheid ontbreekt ook hier niet: ‘Een rechtschapen Dichter slachte de stroomen, die niet af maer altijt toenemen, en met eenen vollen boezem endelijck in de rijcke zee uitbruizen’ (r. 167-69). In groot opgezette werken - de geciteerde zin leidt tot de bespreking daarvan in - komt het verder in sterke mate aan op het decorum (r. 169-85). Met het voltooien van een eigen werk is de zaak niet klaar. Op het moeizame creatieproces volgt het stadium van de toetsing (r. 185-217). Ik laat deze passage, die door mijn voorgangers als een afzonderlijk stuk wordt beschouwd, figureren binnen ‘mijn’ derde gedeelte, aangezien de dichter-inontwikkeling hier in principe toch ook met zijn eigen werk doende is, alvorens tot het werkelijke eindpunt, dat is de publikatie, te geraken. Het ‘produktieproces’ ligt in het verlengde van het ‘creatieproces’. Zelfs voor het einde van de weg, in de fase van de voltooiing van het dichtwerk, wordt de aspirant-dichter tot wie de Aenleidinge gericht is de noodzaak van zelfkritiek en van openstaan voor de kritiek van de kenners krachtig ingepeperd. Blinde liefde voor hun eigen misbaksels kenmerkt te veel publicisten. Zoiets kan voor de poëzie alleen maar schadelijk werken. De ware poëzie is ‘de spraeck der 27 Goden’ . Middelmatigheid is in zo'n goddelijke kunst onaanvaardbaar (r. 214-17). Met deze als climax te interpreteren uitspraak eindigt Vondel zijn handleidinkje voor aankomende dichters. Een peroratio (r. 218-30) biedt verontschuldigingen aan over het schetsmatige karakter van de Aenleidinge en oppert de wenselijkheid van een dichtgenootschap, waarin de vakgenoten elkaar met de levendige stemme kunnen onderhouden b.v. over de nu achterwege gebleven zaken van vers-technische aard, teneinde zo de Nederlandse poëzie tot volle bloei te brengen. Het ordeningsprincipe, dat ik in het bovenstaande uiteengezet heb, bepaalt m.i. geheel de opbouw van de Aenleidinge. Het gezichtspunt verschuift van het startpunt van de weg (leren rijmen) naar het eindpunt (het toetsen van het voltooide eigen dichtwerk). Intussen is deze ordening, behalve allesbeheersend, ook globaal. Ze laat toe dat grondgedachten terugkeren en lijnen doorlopen, zoals die van de eis van de leergierigheid en de zelfkritiek en de dychotomie van natuur en kunst. Deze grondgedachten kleuren het geheel van de Aenleidinge. Overigens vertonen ze ‘intentioneel’ een directe samenhang met het ordeningsprincipe van de ontwikkelingsgang, die nu eenmaal onmogelijk is zonder de bereidheid om zijn talent te laten scholen onder de kritische ogen van anderen. In zijn onverbiddelijk poneren van de eis van (zelf-)discipline reikt Vondels betoog uit boven beperkingen van plaats en tijd en is het drager van een universele artistiek-pedagogische boodschap.
Heiloo L. Strengholt
Eindnoten: 1 Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 88 (1972), p. 81-106. 2 Weerwerk. Opstellen aangeboden aan Professor Dŕ. Garmt Stuiveling ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Assen 1973, p. 81-95. 3 J. van Vondel. Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht 1977. Ruygh-bewerp nr. VI. Ik citeer de Aenleidinge
Visies op Vondel na 300 jaar
4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
19 20 21 22 23 24 25
26 27
naar de tekst in de WB-editie, deel 5 (Amsterdam, 1931), p. 484-91. Ook de nummering van de regels ontleen ik daaraan. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Assen 1969. Diss. Utrecht. Ik denk b.v. aan het artikel ‘De waerschouwing van Curtius’. NTg 55 (1962), p. 257-61. Grootes, p. 81-82. G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel IV. Groningen 1909, p. 296. Witstein, p. 82. Witstein, p. 93-99. Witstein, p. 93. Witstein, p. 96-98. Grootes, p. 86-90. Witstein, p. 99-106; Grootes, p. 86-88. Witstein, p. 83. Grootes, p. 89. Witstein, p. 82. Grootes, p. 89. Witstein, p. 99: ‘Afgezien van de concrete reminiscenties aan de Epistula ad Pisones die als min of meer verdekt opgestelde richtingwijzers fungeren, wordt de Aenleidinge evenals Horatius' ars gekenmerkt door afwezigheid van technische termen, grote beeldrijkheid en vooral door het soepel en kunstig ineenvlechten van de verschillende onderdelen. Ik ben ervan overtuigd dat dit alles niet toevallig is, maar door Vondel opzettelijk nagestreefd om zijn geschriftje als een imitatio van Horatius' beroemde gedicht te presenteren’. Vgl. ook Grootes, p. 86-89. Grootes, p. 91. Utrechtse werkgroep, p. 24. Utrechtse werkgroep, p. 23. Grootes, p. 86. Grootes, p. 86. In dit verband komt aan het licht, hoe bescheiden Jeremias de Decker is als hij zijn gedichten laat verschijnen onder de titel Rym-oeffeningen (1659). Utrechtse werkgroep, p. 49, bij de desbetreffende zin: ‘Waarschijnlijk betoogt Vondel in deze zin dat iemand die zich met zijn ontleningen niet buiten de taalgrenzen waagt, een groter risico loopt dan een dichter die werk in een vreemde taal imiteert. Nederlantschen heeft dan een distinctief karakter’. De aarzeling in dit commentaar is overbodig. Het opperen van de kans dat ‘de boeren’ het zullen bespeuren bewijst dat Vondel aan ontleningen ‘binnen de taalgrenzen’ denkt. Utrechtse werkgroep, p. 49. Vergelijk Hooft in zijn Reden van de Waerdicheit der Poesie: ‘want de Poesie sejt den grootsten Michel de Montagne, is de tael der Goden’ (in margine: ‘c'est le langage des Dieux’) (ed.-P. Tuynman van P.C. Hooft. Sonnetten /Reden vande Waerdicheit der Poesie. Amsterdam 1971, p. 59).
Visies op Vondel na 300 jaar
165 *
Het stadhuis staat op de Dam Een onderzoek naar de argumentele opbouw van Vondels ‘Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam’(1655) Inleiding Op donderdag 29 juli 1655 deden de burgemeesters van Amsterdam, vergezeld van alle overige magistraten en hun ambtenaren, op plechtige wijze hun intrede in 1 het nieuwe, zij het nog onvoltooide, stadhuis . Ter gelegenheid van deze gebeurtenis schreef Vondel het lange, 1378 versregels tellende, gedicht Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam, dat in de vorm van een klein boekje van 44 pagina's door 2 de weduwe van Abraham de Wees werd uitgegeven . In de vorm van een lofdicht presenteerde hij hiermee een verdediging van het majestueuze gebouw, op basis van een verheerlijking van de Amsterdamse handelsbloei en uitlopend op een eulogie van het Amsterdamse burgemeesterlijk gezag. Geen van deze drie zaken was in de voorgaande jaren onaangevochten gebleven. Tegen het gebouw waren, 3 althans naar Vondels eigen zeggen , stemmen opgegaan die het te groot en te kostbaar vonden. Het handelsimperium was voor het eerst serieus in botsing gekomen met de traditionele konkurrent Engeland. En de politieke macht van de Amsterdamse burgemeesters had in 1650 even lijken te wankelen onder de aanslag van Willem II. Het was allemaal goed afgelopen: Willem II nog in 1650 gestorven; de macht van de stedelijke oligarchie bevestigd en vergroot door de besluiten van de in 1651 gehouden ‘Groote Vergadering’ van de Staten-Generaal, die een stadhouderloze regering en een vergaande autonomie van de gewesten - de ‘Ware Vrijheid’ - hadden gebracht; de Eerste Engelse oorlog in 1654 met de vrede van 4 Westminster feestelijk beëindigd . En wat het stadhuis betreft: het in 1653 genomen, en onherroepelijk genoemde, besluit om het gebouw met anderhalve verdieping te verlagen, was in 1655 weer losgelaten en niets zou de voltooiïng volgens Van 5 Campens oorspronkelijke ontwerp nog in de weg staan . Het zijn deze aktuele kwesties, waar Vondels gedicht in hoge mate op
Visies op Vondel na 300 jaar
166 inspeelt. Afgezien van de, uitvoerige, passage waarin het stadhuis zelf wordt 6 beschreven , vertoont het eigenlijk in tematiek en beeldspraak opvallend weinig overeenkomst met de ikonografie van het gebouw en z'n dekoraties, die naar het zeggen van Fremantle toch evenzeer te beschouwen is als a statement, made in visual terms but comparable to a vast oration, concerning the city's history and status, its civic life, and the ideals of its 7 government . Opvallend, gezien de belangstelling die Vondel elders toont voor althans bepaalde 8 aspekten van de ‘versieringen’ van het gebouw . Gebouw en gedicht zijn gekoncipiëerd vanuit dezelfde visie op stad en bestuur, een visie waarin handel, vrede, vrijheid, recht en op deugd gebaseerd gezag de basisnoties zijn. Maar het meer aktuele en in strikte zin politieke karakter van de Inwydinge vereiste andere tema's om deze visie in uit te drukken, tema's die de bouwstenen konden zijn van dàt betoog. Een en ander blijft onduidelijk, wanneer we de argumentele opbouw van de Inwydinge niet doorzien. Alleen dan kan de door Vondel gehanteerde tematiek begrepen worden in z'n funktie ten aanzien van de bedoeling van het gedicht. Doel van dit artikel is deze opbouw te analyseren. Het is niet mijn opzet een analyse te geven van de literaire vormgeving, en evenmin ben ik er op uit een min of meer afgeronde, inhoudelijke interpretatie te presenteren, laat staan deze af te zetten tegen de konkrete historische situatie anno 1655. Dat alles zou het bestek van dit artikel ver te buiten gaan. Wel zal ik, om het argumentele gehalte van bepaalde tema's aan te kunnen geven, hier en daar uitwijzen naar de filosofische opvattingen die eraan ten grondslag liggen. Ik zal dat met name doen ten aanzien van de politieke filosofie en de geschiedfilosofie. Maar centraal staat de technische en, zij het in historische zin, formele analyse. Om deze te kunnen geven is het nodig een aantal struktuurprincipes uit de klassieke en 16e- en 17e-eeuwse rhetorica te behandelen, die tot nu toe binnen de Neerlandistiek nauwelijks aandacht hebben gekregen. Dat zal ver af lijken te voeren van ongetwijfeld boeiender kwesties, zoals de ideologische en politieke standpuntbepaling van het gedicht, waaraan ik hiervoor refereerde. Maar het zal hoop ik duidelijk worden, dat inzicht in de argumentele struktuur een voorwaarde is om dergelijke kwesties aan te kunnen pakken. Daarnaast draagt dit onderzoek bij tot een verdere precisering van de vormgevingsprincipes waarvanuit Vondel dit soort gedichten schreef, wat een voorwaarde is om zijn plaats in het veld van literaire ontwikkelingen en tegenstellingen te kunnen traceren.
1. De principes van rhetorische argumentatie 1.1 Rhetorische en dialektische argumentatie Bij een vorige gelegenheid heb ik betoogd dat Vondels Verovering van Grol (1627) is geschreven vanuit een rhetorisch-argumentele opvatting van
Visies op Vondel na 300 jaar
167 literatuur, een opvatting die o.a. ten grondslag had gelegen aan Scaligers Poetices 9 libri septem en die in de literaire praktijk al een hele traditie achter zich had . Door de koncentratie op lofdichten op personen, waarin de epische wijze van realiseren in deze traditie voorop staat, heb ik toen nauwelijks aandacht geschonken aan de rhetorische principes van argumentatie. Toch zijn het deze principes, die, m.n. bij onderwerpen die geen episch verhaalbare handeling als hoofdmoment hebben, de inhoud en opbouw van een rede of rhetorisch opgezet gedicht vaak voor een aanzienlijk deel bepalen. Vanuit de literatuurwetenschap is, bij het onderzoek naar de relatie tussen rhetorica en poëzie, het belang van het ‘verhaal’: de presentatie van het feitenmateriaal, als onderdeel van de rede nogal benadrukt. Ik wijs bijvoorbeeld op Witstein, die bij de behandeling van de rhetorische voorschriften in haar studie Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance, van het bekende rijtje ‘exordium’, ‘narratio’, ‘argumentatio’, ‘peroratio’, de ‘argumentatio’ zelfs als apart onderdeel buiten beschouwing laat en alleen die aspekten ervan bespreekt, die ook in de realisering van de ‘narratio’ een 10 rol spelen . Zij baseert zich dan ook op de De poeta van Ant. Seb. Minturno (1559), een literatuur-theoretisch geschrift. Kijken we naar de rhetorica zèlf, dan blijkt de ‘narratio’ helemaal niet zo'n obligaat onderdeel te zijn. Cicero moge dan de volgorde ‘exordium’, ‘narratio’, ‘confirmatio’ en ‘refutatio’, en ‘peroratio’ door de natuur van de redekunde gedikteerd achten, ook hij houdt ten aanzien van de ‘narratio’ een slag om de arm, en Quintilianus is van de noodzaak van de ‘narratio’ nog minder 11 overtuigd . Daartegenover geeft Aristoteles zelfs een principiëel andere opbouw: A speech has two parts. It is necessary to state the subject, and then to prove it... The first of these parts is the statement of the case, the second the proof, a similar division to that of problem and demonstration. But the division now generally made is absurd; for narrative only belongs in a manner to forensic speech, but in epideictic or deliberative speech 12 how is it possible that there should be narrative as it is defined,... In de 17e eeuw sluit Vossius zich bij Aristoteles aan: er zijn vier noodzakelijke onderdelen: ‘exordium’, ‘propositio’, ‘fides’ en ‘peroratio’, waarvan de ‘propositio’, de probleemstelling, en de ‘fides seu contentio’, de bewijsvoering, de belangrijkste zijn. Wel, zo zegt hij, zijn er zes onderdelen mógelijk, er kan een ‘narratio’ zijn en de ‘contentio’ kan onderverdeeld worden in een ‘confirmatio’ en een ‘confutatio’. Dat is dan ook volgens hem wat Cicero bedoelde, en dat die op vijf onderdelen 13 uitkwam, kwam alleen doordat hij de ‘propositio’ onder de ‘contentio’ voegde . Gevat in ‘propositio’ en ‘contentio’ is het de ‘argumentatio’ van een disputabele kwestie, die de essentie van de rhetorica uitmaakt. Dat geldt voor Aristoteles, die het hele eerste, en een belangrijke deel van het tweede boek van zijn rhetorica aan argumentele kwesties wijdt, en in diens kielzog voor
Visies op Vondel na 300 jaar
168 Vossius, maar het geldt zeker niet minder, eerder nog meer, voor Cicero, die het in z'n meer technische geschriften, de De inventione en de De partitione oratoria, eigenlijk nergens anders over heeft. Zelfs Quintilianus, met z'n grote aandacht voor stilistische kwesties, besteedt toch nog altijd niet minder dan drie hele boeken aan 14 dit soort zaken . Gezien dit feit, is het niet verbazingwekkend dat de verhouding tussen de rhetorica en de dialectica, de argumentatieleer, bij de klassieke, maar vooral bij de 16e- en 17e-eeuwse rhetores onderwerp van diskussie is. Aristoteles opent er z'n rhetorica mee: ‘Rhetoric is a counterpart of Dialectic’, om verderop nog eens te specifiëren: Rhetoric is a sort of division or likeness of Dialectic, since neither of them is a science that deals with the nature of any definite subject, but 15 they are merely faculties of furnishing arguments . In a nutshell zet hij hier de drie argumentele disciplines op een rijtje: de logica, die zich bezig houdt met de wetenschappelijke bewijsvoering ten aanzien van zekerheden, en de dialectica en rhetorica, die zich bezig houden met de argumentele 16 middelen om een ander te overtuigen van opinies . Ook Quintilianus benadrukt trouwens tussen neus en lippen door de fundamentele verwantschap van deze ‘artes’, waar hij schrijft dat rhetorica eerder in ‘species’ dan in ‘genus’ van de 17 dialectica verschilt . In de 16e eeuw bestaat er een tendens om de overeenkomsten tussen rhetorica en dialectica te benadrukken, iets wat waarschijnlijk niet los gezien kan worden van het ciceronianisme in die tijd. Juist Cicero had het belang van ‘quaestiones generales’ ook voor de rhetorica voorop gesteld. Het is onzin, zegt hij, twee soorten zaken: algemene en specifieke, te onderscheiden, want elk dispuut kan op een dispuut over algemene kwesties worden teruggevoerd. Er is geen zaak, waarin het 18 beslissende punt persoonlijke aspekten betreft in plaats van algemene koncepties . Dit impliceert, naast of zelfs boven het illustratieve aspekt, een nadruk op het argumentele karakter van de rhetorica, en daarmee op het belang van de algemene regels van argumentatie die het terrein zijn van de dialectica. Rudolph Agricola stelde dan ook dat er tussen de dialektische en de rhetorische bewijsplaatsen (‘loci’) 19 geen enkel verschil is . 20 Erasmus bijvoorbeeld is vooral ook in déze zin ciceroniaan , en hetzelfde geldt 21 voor de bekende Straatsburger rector Johannes Sturm , die, in zijn kommentaar op de De ratione inveniendi oratoria, libri IIII van de klassieke rhetor Hermogenes, het verschil tussen dialectica en rhetorica grotendeels als een stijlkwestie ziet. Hij schrijft daarover: Het is de taak van de orator om te disputeren en om een zaak met een overvloed aan middelen te bewijzen, en dit heeft hij gemeen met de
Visies op Vondel na 300 jaar
169 dialecticus. Zoals van de dialecticus een overvloed aan stellingen wordt verwacht, zo van de orator een overvloed aan bewijzen. Maar de derde taak van de orator, en die is specifiek voor hem alleen, is om sierlijk te zijn. Langs de lijnen van de waarschijnlijkheid en overvloedig te argumenteren, dat is de gemeenschappelijke taak van de rhetor en de dialecticus, maar het sierlijk te doen, dat is eigen aan de rhetor. En als om de inhoudelijke overeenkomst tussen beide disciplines nog eens te onderstrepen, voegt hij er aan toe dat de overdadigheid waarmee zowel de dialecticus als de rhetor z'n zaak naar voren moet brengen, er in ligt dat ze beiden aan zoveel mogelijk ‘loci’ bewijsvoeringen moeten ontlenen en per ‘locus’ zoveel 22 mogelijk argumenten moeten verzamelen . De konsekwentie werd getrokken door Petrus Ramus, die z'n enthousiasme voor de logica had opgedaan bij Sturm, toen die kollege gaf aan de Universiteit van Parijs. Ramus verwees, om een eind te maken aan alle branche-vervaging, de hele argumentatieleer naar de logica (die hij ook wel dialectica noemt), de aristotelische onderscheiding tussen wetenschappelijke en opiniërende argumentatie afwijzend, 23 en perkte de rhetorica in tot louter stijl- en voordrachtsleer . Driekwart eeuw later zien we Vossius juist de andere kant opgaan. In zijn principiële en sterk polemische verhandeling De rhetoricae natura ac constitutione, et antiquis rhetoribus, sophistis, ac oratoribus, liber unus, waarvan een nog door 24 hemzelf uitgebreide herdruk in 1658 posthuum verscheen , gaat hij, zij het op basis van hun verwantschap, omstandig in op de verschillen tussen beide disciplines. Die verschillen liggen volgens hem juist ook op het argumentele nivo. Het door Sturm naar voren gebrachte verschilpunt, dat trouwens ook weer op Cicero teruggaat, vindt hij maar oppervlakkig. Het is wel waar, maar het essentiële verschil is toch 25 inhoudelijk en wie dat niet ziet is onnozel . In drie, nauw samenhangende, opzichten verschilt de rhetorica van de dialectica: 26 qua onderwerp, qua doel en qua funktie . Wat het onderwerp betreft: de dialectica regardeert alle kwesties; de rhetorica ook, maar toch bij uitstek konkrete, zij het dat in de bewijsvoering en ter illustratie wel de erachterliggende algemene kwesties kunnen worden aangevoerd. Het stereotiepe voorbeeld van dit laatste is, dat om de vraag te beantwoorden of Cato moet trouwen, men eerst moet argumenteren 27 dat trouwen in het algemeen aanbevelenswaardig is . Wat het doel betreft is de dialectica gericht op kennis en rhetorica op het aanzetten tot een handeling. En dit brengt dan voor wat betreft de funktie teweeg, dat de dialectica leert om de waarschijnlijkheid van iets aan te tonen, terwijl de rhetorica leert hoe men z'n 28 toehoorders moet overtuigen . Uit een en ander volgt in konkreto, ten eerst dat de dialectica alleen algemene bewijsplaatsen (‘loci’) geeft, zoals die in de logica behandeld worden, en dat met het oog op een rationele argumentatie; en dat de rhetorica deze zelfde
Visies op Vondel na 300 jaar
170 bewijsplaatsen gebruikt om de wil en de affekten van de toehoorders te beïnvloeden, maar het daarenboven vooral ook moet hebben van specifieke ‘loci’. ‘Algemene bewijsplaatsen’ (‘loci generales’) zijn de abstrakte kategorieën die men in een argumentatie kan gebruiken, zoals: oorzaak, gevolg, omstandigheden. ‘Specifieke bewijsplaatsen’ (‘loci speciales’) zijn daaruit afgeleide konkrete kategorieën, zoals bijvoorbeeld: gezindheid en gelegenheid (kategorieën van oorzaak), eer en nut 29 (kategorieën van gevolg), familie en vaderland (kategorieën van omstandigheden) . Het tweede konkrete verschilpunt is, dat de dialectica, gericht als ze is op kennis, louter en alleen leert hoe men een logische redenering moet opzetten op basis van waarschijnlijkheden. De rhetorica leert daarenboven hoe men de mensen tot handelen kan bewegen door middel van een beroep op hun ethos en door hun 30 affekten te bespelen, en voorts door sierlijkheid van stijl en waardig optreden . Met de dialectica heeft de rhetorica het ‘onderwijzen’ (‘docere’) gemeen: de logische argumentatie op grond van, aan voorgenoemde bewijsplaatsen ontleende, rationele argumenten. Maar daarnaast dient de rhetor ook daadwerkelijk te overtuigen door de genegenheid van het publiek te winnen (‘conciliare’) en het te ontroeren (‘permovere’), en dat gebeurt door respektievelijk ethische argumenten die de zeden 31 betreffen te gebruiken, en affectieve, die inspelen op de emoties . Het ‘conciliare’ dient bij uitstek in het ‘exordium’ en het ‘permovere’ in de ‘peroratio’ te gebeuren. Dat zijn dan ook specifiek rhetorische onderdelen van de rede, die in een dialektisch betoog ontbreken. Het middenstuk, dat, zoals ik hiervoor al aanwees, tenminste moet bestaan uit een ‘propositio’ en een ‘contentio’ (of ‘fides’) en ten hoogste uit een ‘narratio’, ‘propositio’, ‘confirmatio’ en ‘confutatio’, moet vooral aan het ‘onderwijzen’ gewijd zijn, zij het dat ook daar ethische en affektieve argumenten 32 hun rol spelen . Met ‘exordium’ en ‘peroratio’ zijn we aangeland bij de verschillen, die - nog steeds volgens Vossius - de rhetorische rede qua vorm vertoont met een dialektisch betoog. Ook het middenstuk van de rede, waarin de dialektische principes de grootste rol spelen, vertoont wat de vorm betreft specifiek rhetorische kenmerken. Dit alleen al, omdat de dialecticus de waarschijnlijkheid van iets aantoont door middel van vraag en antwoord, de rhetor daarentegen, vanuit zijn specifieke taak om te overtuigen, 33 een lopende tekst moet presenteren . Daar komt bij, dat de volgorde van de argumenten ter konfirmatie, respektievelijk konfutatie verschilt. De rhetor kan, met het oog op het bespelen van zijn publiek, allerlei variaties in de strikt logische volgorde aanbrengen en bijvoorbeeld z'n sterke argumenten voorop zetten, vervolgens de zwakkere geven, om dan te eindigen met z'n meest spektakulaire troef. Ook de vraag of men al of niet eerst de argumenten van de tegenpartij moet weerleggen alvorens met z'n eigen punten te komen, is afhankelijk van dergelijke 34 overwegingen . Ja, zelfs de hele opbouw van de redenering, die logisch gesproken bestaat uit, maximaal, een hoofdstelling (‘propositio’) met z'n bewijzen (‘ratio’), een te bewijzen stelling (‘assumtio’)
Visies op Vondel na 300 jaar
171 35
met z'n bewijzen (‘approbatio’) en een konklusie (‘complexio’) , kan worden 36 omgegooid . Men kan zich afvragen in hoeverre de verschillen in opvatting tussen een Sturm, een Ramus en een Vossius over de verhouding rhetorica-dialectica alleen de definiëring van de beide ‘artes’ betreffen, en of er wel direkte implikaties uit af te leiden zijn ten aanzien van een andere praktijk. Ook 16e-eeuwse ‘orationes’ bezitten, uiteraard, een ‘exordium’ en een ‘peroratio’ en handelen in de meeste gevallen over konkrete kwesties, waartoe argumenten worden gebruikt die aan specifieke bewijsplaatsen ontleend zijn. En ook een ramist zal geen rede presenteren die alleen uit stijlfiguren bestaat, maar voor de inhoud te rade gaan bij de, ramistische, 37 dialektiek . Wel zal duidelijk geworden zijn hoe nauw, ook bij Vossius, de relatie is tussen rhetorica en dialectica, en hoezeer, in ieder geval met betrekking tot het ‘docere’, de aan de dialectica ontleende principes van logische argumentatie van belang zijn voor de rhetor. Vossius' analyse van de verschillen tussen beide ‘artes’ stelt me in staat de doelstelling van dit artikel preciezer in te perken. Die betreft het rhetorische ‘docere’. Ten principale zal ik alles wat te maken heeft met het ‘persuadere’ buiten beschouwing laten, ook al zal ik er bij de analyse van de Inwydinge zo nu en dan wel naar uitwijzen. Dit rhetorische ‘docere’ geschiedt in de opvatting van Vossius door overdracht van de dialektische principes van argumentatie op het bewijsmateriaal (‘loci’ en daaraan ontleende ‘argumenta’), en dit met betrekking tot, bij uitstek, konkrete kwesties. Hij gaat wat dat laatste betreft trouwens nog iets verder, als hij in het voetspoor van Aristoteles stelt dat het meest geëigende 38 onderwerp voor de rhetorica de ‘res civiles’ zijn: maatschappelijke kwesties . Zo kan men, althans ten aanzien van het ‘docere’, zeggen dat de rhetorica haar wijze 39 van argumenteren aan de dialectica ontleent en haar stof aan de politieke filosofie . Bij de analyse van de Inwydinge zal blijken, dat het inderdaad nodig is om, althans tot op zekere hoogte, de politieke filosofie van waaruit het gedicht is geschreven er bij te betrekken, wil men de argumenten als argumenten en daarmee als bouwstenen in een argumentatie kunnen begrijpen. Maar dit definiëert dan meteen de mate, waarin ik hier op dergelijke filosofische kwesties zal ingaan.
1.2. De principes van rhetorische argumentatie De rhetorische principes die betrekking hebben op de rationele argumentatie zijn drieërlei: de leer van de ‘loci’, de leer van de ‘argumentatio’, en de ‘status’-leer. Op al deze drie gebieden kan men spreken van een uitbouw van dialektische principes voor de specifiek rhetorische doelstelling. De ‘loci’ zijn de kategoriën, die in principe alle zaken die een rhetor als argumenten te berde kan brengen, inventariseren: een katalogus dus als het ware van zijn materiaal. De formulering ervan loopt uiteen van abstrakt-algemeen (dialektisch) tot meer konkreet en specifiek (rhetorisch). Bovendien zijn er allerlei verschillende systemen.
Visies op Vondel na 300 jaar
172 Zo vindt men bij Cicero, die de ‘loci’ in vrij algemene zin opvoert, in zijn De inventione een indeling naar ‘personen’ en ‘handelingen’. Onder ‘personen’ noemt hij aspekten als: naam, natuurlijke eigenschappen, levenswijze, levenslot, emoties, belangen e.d. ‘Natuurlijke eigenschappen’ specifiëert hij in termen van: sexe, landsaard, geboorteplaats, familie, leeftijd e.d.; ‘levenswijze’ in termen van: opvoeding, opleiding, beroep. Enzovoorts. De aspekten van ‘handelingen’ verdeelt hij onder in aspekten die noodzakelijk inherent zijn aan de handeling (wat, hoe, waarom, met welk doel, en wat er gebeurde voorafgaand aan, tijdens en na de handeling), aspekten die met de handeling zijn verbonden (plaats, tijd, gelegenheid, intentie en mogelijkheid), aspekten die aan de handeling gerelateerd kunnen worden (vergelijkbaarheden, 40 tegenstellingen, ‘genus’, ‘species’ en gevolg), e.d. .In zijn De oratore en in zijn Topica geeft hij een ander systeem, dat meer uitgaat van het feit dat er een bepaald onderwerp, een kwestie, ter diskussie staat. Het valt dan ook enigszins te vergelijken met de indeling die hij in de De inventione onder ‘handelingen’ presenteert, en is, zowel hierdoor als door het abstraktienivo van de kategorieën, nog meer dialektisch 41 van aard . Hier verdeelt hij de argumenten in intrinsieke en ekstrinsieke. Ekstrinsieke argumenten zijn niet inherent aan het onderwerp, zoals uitspraken van autoriteiten 42 en getuigenverklaringen . De argumenten die intrinsiek zijn aan het onderwerp, zijn ontleend aan het geheel (aan de definitie), de delen (de opsomming van de onderdelen), de etymologie, of aan omstandigheden die met het onderwerp nauw zijn verbonden. Onder deze laatste noemer krijgen we dan weer de hele waslijst van kategorieën, die elk aspekt van de werkelijkheid of van de verbeelding dat voor een onderwerp relevant kan zijn, inventariseren: het ‘genus’ waarvan de zaak in kwestie een ‘species’ is, en het omgekeerde, een analoog geval, een verschil, een tegenstelling, adjuncta zoals: begeleidende verschijnselen voorafgaand aan, tijdens of volgend op het gebeuren, en voorts: noodzakelijke en mogelijke gevolgen, 43 antecedenten, oorzaken, vergelijkingen, etcetera . Uit dit heel algemene reservoir zijn een aantal meer toegespitste kategorieën afgeleid, die specifiek zijn voor de rhetorische behandeling van de verschillende soorten konkrete kwesties. Ik baseer me hiervoor weer op Vossius' Commentariorum rhetoricorum libri sex, dat een soort kritische kompilatie geeft van de inzichten van de verschillende klassieke en moderne rhetores. Konkrete kwesties, zo zegt hij, vallen, althans voorzover ze een rationele 44 argumentatie bevatten, onder een van de drie ‘genera causarum’ : het ‘genus deliberativum’, het ‘genus demonstrativum’ en het ‘genus juridiciale’. Specifieke ‘loci’ van het ‘genus deliberativum’ - dat kort gezegd erop gericht is een bepaalde handeling aan te bevelen en dat als hoofddoel de argumentatie van het ‘nut’ van 45 iets heeft - zijn: het nuttige, het eervolle, het rechtmatige en billijke, en het mogelijke . Het ‘genus demonstrativum’ - dat de lofwaardigeid van iets of iemand betreft en dat zich dan ook vooral op de
Visies op Vondel na 300 jaar
173 eervolheid moet richten - heeft waar het handelingen betreft dezelfde ‘loci’ als het ‘genus deliberativum’. Waar het gaat over personen vinden we kategorieën als in Cicero's De inventione: familie en vaderland, lichamelijke en geestelijke kwaliteiten e.d., en waar het gaat om zaken als landstreken en steden kategorieën die met die van personen vergelijkbaar zijn, zoals stichters en gezagsdragers, geografische 46 situering en vruchtbaarheid . Het ‘genus juridiciale’ tenslotte, de rede voor het gerecht, heeft als belangrijkste specifieke ‘locus’ het rechtmatige, c.q. onrechtmatige, wat vaak weer onderverdeeld wordt in: natuurrecht, geschreven recht (resp. goddelijk en menselijk), gewoonterecht, het billijke en goede, de jurisprudentie en de 47 overeenkomst . Ik heb dit globale overzicht van de belangrijkste ‘loci generales’ (‘communes’) en ‘speciales’ vooral ook gegeven om te laten zien, dat daaraan geen inzichten zijn te ontlenen voor de argumentele opbouw van een betoog. Ze geven het materiaal, maar hoe dat te hanteren, en hoe daarbij het algemene en het specifieke materiaal op elkaar inspeelt, blijft in het duister. Argumenten kunnen worden gehanteerd volgens twee modellen van argumentatie, die direkt afgeleid zijn uit de logica. Aristoteles, die hieraan een belangrijk deel van het eerste boek van zijn rhetorica wijdt, schrijft erover: ...for purposes of demonstration, real, or apparent, just as Dialectic possesses two modes of argument, induction and the syllogism, real or apparent, the same is the case in Rhetoric; for the example is induction, and the enthymeme a syllogism,...Accordingly I call an enthymeme a rhetorical syllogism, and an example rhetorical induction. Now all oratores produce belief by employing as proofs either examples or enthymemes and nothing else... ...the proof from a number of particular cases that such is the rule, is called in Dialectic induction, in Rhetoric example; but when, certain things being posited, something different results by reason of them, alongside of them, from their being true, either universally or in most cases, such a 48 conclusion in Dialectic is called a syllogism, in Rhetoric an enthymeme. . Zowel Cicero, in de De inventione, als Quintilianus, als, uiteraard, ook Vossius 49 besteden aan deze modellen van argumentatie ruime aandacht . Ze behandelen ze in nauwe samenhang met de ‘loci communes’, maar dat wil niet zeggen dat niet ook de argumenten ontleend aan de ‘loci speciales’ erin gehanteerd kunnen worden. Over de rhetorische induktie, d.m.v. een ‘exemplum’, schrijft Vossius, dat deze in zoverre van de logische induktie verschilt, dat het bij deze laatste nodig is òf om alle delen op te sommen, òf de meeste en daar dan ekspliciet aan toe te voegen dat voor de overige hetzelfde geldt. Een orator kan
Visies op Vondel na 300 jaar
174 daarentegen volstaan met de belangrijkste delen of de meest sprekende individuele gevallen te noemen, om daarmee dan stilzwijgend te verstaan te geven dat het in 50 de andere gevallen ook zo is . Het ‘enthymema’ is de rhetorische deduktie (‘ratiocinatio’) in de vorm van een onvolledig syllogisme. Een volledig syllogisme bestaat uit twee proposities, waaruit een konklusie volgt; een ‘enthymema’ kan een van beide proposities of de konklusie achterwege laten. Een syllogisme is: alleen dat is goed, wat niet slecht gebruikt kan worden; deugd kan niet slecht gebruikt worden; deugd is goed. Een ‘enthymema’ 51 is: deugd is iets goeds, want het kan niet slecht gebruikt worden . Vossius is van mening, dat het ‘enthymema’ een zekerder bewijs oplevert dan het ‘exemplum’, maar dat het ‘exemplum’ op zijn beurt een grotere emotionele overtuigingskracht 52 heeft . De herkenning van ‘exempla’ en ‘enthymemata’ maakt het mogelijk om bij de analyse van een betoog de argumentele eenheden te doorzien en enigszins op hun 53 kracht te schatten . Belangrijker is echter het ‘epicheirema’: het uitgebreide syllogisme. Het ‘epicheirema’ bestaat maximaal uit vijf delen: een ‘propositio’, de bewijsgronden daarvan, een te bewijzen stelling (‘assumtio’), met de bewijsgronden 54 daarvan, en een konklusie . Quintilianus wijst erop, dat hele (rationele) betogen opgebouwd kunnen zijn volgens het model van het ‘epicheirema’. Hetzelfde geldt voor de verschillende kwesties die met elkaar een samengesteld betoog 55 konstitueren . Dit betreft natuurlijk het middenstuk van de rede, dat, zoals we hiervoor zagen, in z'n meest eenvoudige vorm bestaat uit een ‘propositio’ en een ‘contentio’. Waar déze ‘propositio’, naar het zeggen van Vossius, tot taak heeft de grondslag te leggen voor de uiteindelijke konklusie van het betoog, kan hij bij een syllogistische opbouw de funktie krijgen van de ‘propositio’ van het gehanteerde 56 ‘epicheirema’ . De ‘contentio’ bevat dan de ‘assumtio’ met alle bewijsgronden daarvan en, eventueel, de konklusie. In een rhetorisch betoog dat op deze wijze is opgebouwd, zal dan ook de ‘propositio’ bestaan uit een algemene stelling (‘thesis’), al dan niet geschraagd door induktieve argumenten: ‘exempla’. Want al betreft het onderwerp een konkrete kwestie (‘hypothesis’), ook volgens Vossius ligt de argumentele grondslag voor zo'n kwestie toch vaak in een ‘thesis’, en wel, zoals hij zegt, op dezelfde manier als in het syllogisme de konklusie gegeven ligt in de 57 propositie . Het zal duidelijk zijn dat met name het ‘epicheirema’ een belangrijk struktuurprincipe representeert voor het rationele gedeelte van een rhetorisch betoog. Het is dan ook opmerkelijk dat Lausberg er niet méér aandacht aan besteedt dan 58 een paar, over twee paragrafen verdeelde, losse opmerkingen . Naast deze ‘logische’ bewijzen, zijn er nog twee andere soorten bewijzen: het ‘signum’, d.w.z. een waarneembaar teken, waaruit door middel van inferentie met meer of minder zekerheid valt af te leiden dat iets heeft plaatsgevonden of zo is als 59 men stelt; en de getuigenis . Alles bij elkaar biedt dit de orator een aantal hanteringswijzen, waarmee hij het ruwe materiaal,
Visies op Vondel na 300 jaar
175 zoals geïnventariseerd door de ‘loci’, te lijf kan, en ons een aantal handgrepen om met terugwerkende kracht zijn bedoeling te achterhalen. Het voorgaande geeft echter geen aanwijzingen, hoe het argumentele materiaal en de verschillende manieren van bewijsvoering gebruikt kunnen worden ten aanzien van een, meer of minder, gekompliceerd onderwerp. Dat doet de ‘status’-leer, die de verschillende typen kwesties, die er in een betoog aan de orde kunnen zijn, definiëert en aanwijst welke kategorieën van argumenten en vormen van bewijsvoering daarbij gebruikt kunnen worden. De ‘status’-leer, hoewel in essentie ook in Aristoteles' rhetorica terug te vinden, is in de oudheid m.n. ontwikkeld door Hermagoras. Diens inzichten daaromtrent zijn ons alleen overgeleverd via de geschriften van andere rhetoren, m.n. Cicero en Quintilianus. In aansluiting bij de dialectica wordt in deze leer het probleem, dat ontstaat door de bevestiging en de tegenspraak van beide diskussianten, centraal gesteld en worden er verschillende 60 soorten kwesties onderscheiden, die elk hun eigen wijze van behandeling hebben . Waar bij Aristoteles de vrije schepping door de orator voorop stond, zien we, naar het zeggen van Thiele, bij Hermagoras en zijn navolgers een wetenschappelijke systematisering, een ‘festgefügte Ordnung’, waarin ‘jede Argumentation... ihren 61 bestimmten Weg (hatte).’ De ‘status’ (Cicero in De inventione noemt het ‘constitutio’) is het soort vraag, die voortkomt uit het eerste, dat wil zeggen: centrale, konflikt tussen ‘aanklager’ en 62 ‘verdediger’ . Over het precieze aantal ‘statūs’ en hun definiëring bestaat diskussie, maar in grote trekken komen de opvattingen wel overeen. Vossius onderscheidt er vier: de ‘status conjecturalis’, waar het er om gaat of iets is, c.q. gebeurd is, gebeurt of gebeuren zal; de ‘status finitionis’, waar de precieze definiëring van het gebeuren ter diskussie staat; de ‘status qualitatis’, waar de vraag is of iets eervol, nuttig of rechtvaardig is; en de ‘status quantitatis’, waar het gaat om de omvang van het 63 gebeuren . Bij Cicero en Quintilianus ontbreekt de ‘status quantitatis’, maar treffen we nog een ‘status legalis’ aan, waarin het gaat om de juridische kompetentie inzake 64 de betreffende kwestie . Wanneer dus, bij een kwestie over een verwonding, de verdediging ontkent dat zijn client het heeft gedaan, hebben we te maken met een konflikt op het nivo van de ‘status conjecturalis’. Wanneer aanklager en verdediger het daar over eens zijn, maar de ene zegt dat het een overval betrof en de andere het gooit op noodweer, is er sprake van de ‘status finitionis’. De ‘status qualitatis’ is aan de orde wanneer de overval wordt erkend, maar de rechtmatigheid of zelfs eervolheid ervan wordt betoogd, bijvoorbeeld op grond van de stelling dat het slachtoffer een staatsgreep wilde plegen. Met de ‘status quantitatis’ tenslotte hebben we te maken, wanneer ook de onrechtmatigheid erkend wordt, maar ter verdediging wordt opgeworpen dat het allemaal wel meeviel en de verwonding niet meer voorstelde dan een paar schrammetjes. Met name Quintilianus legt er de nadruk op, dat de ‘status’ niet wordt bepaald
Visies op Vondel na 300 jaar
176 door de eerste kwestie die in een rede aan de orde komt, maar door de meest essentiële kwestie: die met welke de hele zaak staat of valt. De orator moet eerst 65 dié kwestie vaststellen, en daaruit zijn lijn van argumentatie afleiden . Daarbij kan het gebeuren, dat er zijdelingse kwesties aan de orde komen, ieder weer met hun 66 eigen ‘status’, die opgelost moeten worden voordat men de hoofdzaak kan afronden . Zo roept het argument van de verdediging op het nivo van de ‘status qualitatis’, dat het slachtoffer een staatsgreep wilde plegen, weer een vraag op op het nivo van de ‘status conjecturalis’: wilde hij een staatsgreep plegen? Ook kan er sprake 67 zijn van een samengestelde zaak, waarin meerdere hoofd-‘statūs’ dooreen spelen . Ook Vossius noemt deze mogelijkheden van meerdere hoofd-‘statūs’ en van 68 zijdelingse kwesties met hun eigen ‘status’ . De manier waarop de systematisering naar ‘status’ een wegwijzer vormt in het woud van ‘loci’, wordt door Cicero, door Quintilianus en vooral ook door Vossius uitvoerig behandeld. Wat de ‘status conjecturalis’ betreft, Vossius rekent daartoe niet alleen de vraag of iets is, of gebeurd is, maar ook in welk opzicht iets is en 69 waarom iets is . De belangrijkste ‘loci’ van deze ‘status’ zijn: de wil, onderverdeeld in aandrift (die tot de ‘locus’ van oorzaak hoort) en berekening, bijv. verwachting van voordeel (die tot de ‘locus’ van gevolg hoort); de gelegenheid (‘locus’ van oorzaak), onderverdeeld in allerlei ‘loci a persona’ en ‘a re’, zoals lichamelijke kracht, geestelijke bereidheid, middelen, verwachtingen, plaats en tijd; en de ‘signa’ die aan de zaak voorafgaan, deze begeleiden of er op volgen, en die tot de ‘adjuncta’ 70 gerekend kunnen worden . De ‘status finitionis’ heeft als belangrijkste ‘loci’: ‘genus’, ‘species’, verschil, en 71 eigenschap . Cicero wijst er bovendien in zijn De partitione oratoria op, dat, omdat over de eigenschappen van iets vaak meningsverschil kan ontstaan, een beschrijving 72 hiervoor een goede oplossing kan bieden . In de ‘status qualitatis’, tenslotte, worden de argumenten uiteraard ontleend aan 73 de specifieke ‘loci’ van de verschillende ‘genera causarum’ . Kort gezegd komt de ‘status’-leer erop neer, dat er een argumentele ordening wordt aangebracht in een probleemveld en daarmee tevens in al het mogelijke materiaal dat de orator ter beschikking staat. Volgens Vossius is deze leer dan ook altijd en terecht in hoge ere gehouden. Want wel, zo schrijft hij, zijn de dialektische ‘loci’ (d.w.z. de ‘loci communes’ of ‘generales’) van groot belang ook voor de orator, maar omdat ze een ongelimiteerd gebied beschrijven behoeft die daarenboven òf de rhetorische ‘loci’, òf een duidelijke disciplinering, aangevuld natuurlijk met 74 oefening .
1.3. Rhetorische argumentatie en literatuur Zoals ik hiervoor al aangaf, hebben de rhetorische argumentatieprincipes tot nu toe binnen de Neerlandistiek weinig aandacht gekregen. Wel heeft Sonja Witstein in een tweetal artikelen de aandacht gevestigd op de ‘status’-leer, maar dat betrof in het ene geval een juridisch pleidooi in een verhaal van Cats,
Visies op Vondel na 300 jaar
177 en in het andere geval een literair-theoretisch geschrift: Vondels Aenleidinge ter 75 Nederduitse dichtkunste . In hoeverre echter de ‘status’ en de verschillende vormen van ‘argumentatio’ ook in de opbouw van gedichten een rol spelen, heeft bij mijn weten nog niemand onderzocht. De oorzaak daarvan ligt ongetwijfeld in het feit, dat men de relatie tussen rhetorica en literatuur heeft gelegd via het ‘genus demonstrativum’. Het ‘genus demonstrativum’, de lofrede, neemt bij de klassieke rhetores in zoverre een bijzondere plaats in, dat z'n belangrijkste funktie niet ligt in de argumentele behandeling van een ter diskussie staande kwestie, maar in de ‘amplificatio’, verheerlijking, van vaststaande feiten, en dit meer om het publiek genoegen te verschaffen, dan om het te overtuigen. Deze opvatting, met name naar voren gebracht door Aristoteles, vinden we bijvoorbeeld terug in Cicero's De partitione oratoria, en ook Vossius gaat er vanuit: de lofrede, zo zegt hij in zijn De rhetoricae natura ac constitutione liber, dient vooral ter vertoon van de welbespraaktheid van 76 de orator tot genoegen van het publiek . Cicero benadrukt in dit verband het narratieve aspekt van epideiktische literatuur: het gaat om het amplificerende en (m.n. ook stilistisch) sierlijke verhalen van handelingen, en niet zozeer om het 77 argumenteren en bewijzen . Het veelvuldig voorkomen in de 16e en 17e eeuw van een episch-verhalende vorm van rhetorisch gestruktureerde literatuur, waar ik elders 78 op heb gewezen , moet, dunkt me, zeker met deze opvatting in verband worden gezien. Het is op grond van deze konceptie van het ‘genus demonstrativum’, dat Lausberg er toe komt juist dit ‘genus’ in verband te brengen met de poëzie. Hij schrijft daarover Sowohl das virtuose Element (l'art pour l'art) als auch die Auswahl der Redegegenstände lassen das genus demonstrativum in die Nähe der Poesie rücken, von der es sich letztlich nur durch das Fehlen der 79 metrischen Form unterscheidet . Daarbij legt hij speciale nadruk op het verhalende, c.q. beschrijvende aspekt: ...die epideiktische Dichtung (gibt) sich als Definitions-(Deskriptions-)-Periphrase des Lobgegenstandes...Beim Menschenlob kommt die narratio des Lebenslaufs als 80 Definitionsbestandteil hinzu . Sonja Witstein, aan wie het voornamelijk is te danken dat ook binnen de Neerlandistiek de aandacht is gevestigd op de rhetorikale aspekten van literatuur, 81 sluit zich in dit opzicht geheel bij Lausberg aan . Het gevolg van deze opvatting is bij Lausberg, die inderdaad een handboek van de ‘literarischen Rhetorik’ wil geven, duidelijk te zien in de, in vergelijking met de klassieke rhetoren, onevenredig zware nadruk op de ‘narratio’, de ‘amplificatio’ en vooral de ‘elocutio’ (stijlleer), en de al even onevenredige
Visies op Vondel na 300 jaar
178 ondermaatse behandeling van de ‘argumentatio’. Er zijn bij zijn konceptie echter wel de nodige kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste berust het hele verband tussen poëzie en het zó opgevatte ‘genus demonstrativum’ op de vooronderstelling dat poëzie, ook voor de 16e en 17e eeuw, nogal eensluidend valt te definiëren als ‘mimèsis’ (‘imitatio’) in de zin van de kreatie 82 van een verbeeldingswerkelijkheid . Ik heb er bij een andere gelegenheid op gewezen, dat het begrip ‘imitatio’, bijvoorbeeld door Scaliger, ook wel anders werd opgevat en dat er óók een andere, veeleer rhetorisch-argumentele opvatting van 83 poëzie voorkomt . De analyse van Vondels Inwydinge, die ik verderop zal geven, zal dit laatste ondersteunen. Vanuit dit oogpunt is er geen reden om de relevantie van de rhetorica voor de literatuur al op voorhand in te perken tot het ‘genus demonstrativum’. Ten tweede berust de hele konstruktie op een veel te eenzijdige opvatting van de funktie en de kenmerken van het ‘genus demonstrativum’. Lausbergs ingenomenheid met het ‘l'art pour l'art’-aspekt van het epideiktische genre - een ingenomenheid die wel zal samenhangen met zìjn opvatting van poëzie en die uitloopt in de gespatiëerd gedrukte zin ‘Das Lob der Schönheit ist die Hauptfunktion der epideiktischen Rhetorik’ - brengt hem ertoe het inhoudelijk-etische aspekt te 84 verstoppen in de noten en de kleine lettertjes . Maar dat was zeker niet de bedoeling van Aristoteles, die in zijn behandeling van het genre op die aspekten grote nadruk 85 legt . In zijn Commentariorum rhetoricorum libri sex onderscheidt Vossius beide aspekten dan ook ekspliciet: het gaat niet alleen om het wel-spreken, maar ook om het wel-leven, en met het oog op dit laatste heeft de orator het in dit genre over 86 deugden en ondeugden . Door dit laatste nu komt het ‘genus demonstrativum’ dicht te liggen bij het ‘genus 87 deliberativum’ . Trouwens, überhaupt geldt dat de verschillende ‘genera’ in een betoog dooreen kunnen lopen, ook al is het altijd wel zo dat één ‘genus’ de overhand heeft. In een demonstratieve rede zitten altijd wel juridische en deliberatieve 88 elementen . Dit alles betekent, dat ook voor het ‘genus demonstrativum’ de argumentele aspekten van de rhetorica, en met name de ‘status’-leer, onverkort van belang zijn. Immers, zo zegt Vossius in navolging van Cicero's Topica, ook in een lofrede kan het een vraag zijn òf iets door iemand is gedaan. Evenzo kan de precieze definiëring van de daad kwestieus zijn, of de morele evaluatie. En zelfs al wordt een en ander niet realiter in twijfel getrokken, dan kan dat toch altijd in 89 potentie . De opvatting dat de verschillende ‘statūs’ van belang zijn voor alle drie de ‘genera’ 90 vinden we ook bij Quintilianus . Het betekent een niet geringe nuancering van de ‘l'art pour l'art’-konceptie van het ‘genus demonstrativum’. Met de beide andere ‘genera’ hoort het dan ook volgens Vossius tot diè groep van, waarlijk rhetorische, vertogen, waarin een finiete kwestie op basis van bewijzen aan de orde wordt gesteld; een groep die zich onderscheidt van louter op de affekten inspelende 91 ‘orationes’, zoals veel felicitatie- en klaagteksten .
Visies op Vondel na 300 jaar
179 Dat alles neemt niet weg, dat het soort ‘argumentatio’ dat bij uitstek in het ‘genus demonstrativum’ wordt gehanteerd, de ‘amplificatio’, niet zozeer op het rationele 92 overtuigen, als wel op het emotioneel in beweging brengen is gericht . Maar ook in het geval dat een lofrede alleen gebouwd is op ‘amplificationes’ blijven de modellen van argumentatie en de kategoriseringen van het materiaal van de rationele bewijsvoering van belang. De ‘amplificationes’ hebben namelijk dezelfde formele struktuur en worden ontleend aan dezelfde ‘loci’ als de ‘probationes’. Zo kan men om te bewijzen dat Vondel een groot dichter is, eerst het dichterschap in het algemeen definiëren, om dan aan te tonen dat Vondels werk daaraan voldoet. Wil men Vondel als dichter loven, dan kan men als grondslag daarvan eerst de lof zingen van de dichtkunst in het algemeen, om dan op Vondels dichterschap in 93 te gaan . Drie redenen dus om bij het onderzoek naar de inwerking van rhetorische inzichten op de 17e-eeuwse literatuur ook de rhetorische principes van argumentatie niet buiten beschouwing te laten: de aanwijzing dat er naast een emotioneel-fiktionele, ook een meer rhetorisch-argumentele opvatting van ‘lyriek’ heeft bestaan; het feit dat in het ‘genus demonstrativum’ ook de rationele argumentatie een rol speelt; en het feit dat de emotionele argumentatie gebaseerd is op dezelfde principes als de rationele argumentatie. De analyse van Vondels gedicht over de Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam moge als proef op de som dienen.
2. De argumentele opbouw van Vondels ‘Inwydinge’ 2.1. De opbouw volgens de lof-‘loci’ van steden en gebouwen Om enigszins een overzicht te geven van de inhoud, zal ik eerst de opbouw van de Inwydinge volgens de ‘loci’ van de lof op steden en gebouwen beschrijven. Dat stelt me tevens in staat aan te wijzen in welke mate Vondel deze, ook in hun volgorde, in hoge mate traditionele ‘loci speciales’ hanteert als de bouwstenen van zijn gedicht. In meest algemene zin worden er, naar het zeggen van Vossius, ten aanzien van de opbouw van het argumentele gedeelte van een ‘oratio’ door de rhetores twee mogelijkheden onderscheiden: een ‘kunstmatige’, die afgeleid is uit het soort van zaken die in het gedicht te berde worden gebracht, en een ‘natuurlijke’, die bepaald wordt door de chronologie. De ‘kunstmatige’ opbouw wordt, wanneer er sprake is van een werkelijke argumentatie, uiteraard in hoge mate bepaald door de opbouw van de ‘kwestie’ volgens ‘status’ en ‘sub-status’ en de daarbij gehanteerde argumentatiemodellen, zoals het ‘epicheirema’. Vossius geeft daarbij bovendien de aanwijzing, dat men de argumenten waar andere argumenten uit voorkomen of van afhangen, voorop moet zetten. Verder wordt de volgorde dan nog, zoals
Visies op Vondel na 300 jaar
180 we al zagen, bepaald door overwegingen ten aanzien van het bespelen van het 94 publiek: de overtuigingskracht . Waar echter een waarlijke argumentatie ontbreekt - zoals bij lofdichten toch vaak wel het geval is -, blijft er voor de ‘kunstmatige’ opbouw niets anders over dan de volgorde waarin de ‘loci speciales’ door de rhetores worden gepresenteerd. Dàt is ook de portée van Vossius' opmerking, dat de rhetor om orde te scheppen in het materiaal òf de disciplinering van de ‘status’-leer, òf de rhetorische ‘loci’ behoeft. Het blijkt dat deze volgorde een vrij vast patroon wordt, dat, niet verwonderlijk, bij konkreta zoals personen en steden dicht tegen de ‘ordo naturalis’ aanhangt. Vondels Inwydinge is opgebouwd volgens de door Vossius noodzakelijk geachte onderdelen van een rede: ‘exordium’, ‘propositio’, ‘contentio’ en ‘peroratio’. In het ‘exordium’ (vs. 1-48) worden, geheel volgens de voorschriften, vooral ethische en, enkele, affektieve argumenten gebruikt om de aandacht van het publiek te vangen en, vooral, het welwillend te stemmen, en wordt voorts - en dat is het rationele, op het onderwijzen gerichte aspekt - het publiek met enkele woorden 95 op de hoogte gesteld van de zaken waar het in het gedicht over zal gaan : Zoo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof, Om in den vruchtbren oeghst van zijnen rycken lof 5 Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen De hoogtijdt van 't Stadthuis en burgerheerschappyen, Met een de jaermerckt,... (vs. 3-7)
In de ‘propositio’ (vs. 49-69) met de daarbij horende bewijzen (vs. 70-88) wordt de algemene stelling gepresenteerd, die de grondslag vormt voor de ‘argumentatio’ van het konkrete geval. Ik zal daar pas in de volgende paragraaf, waarin ik de argumentele opbouw van het gedicht zal behandelen, op ingaan. Wat dan volgt is de ‘contentio’ (vs. 89-1370). Deze neemt het overgrote gedeelte van het gedicht in beslag. De erna volgende ‘peroratio’ omvat slechts acht regels (vs. 1371-1378) en valt met z'n affektieve inhoud weer buiten de doelstelling van mijn betoog. De ‘contentio’ nu loopt, wanneer we de argumentele opbouw nog even buiten beschouwing laten en alleen kijken naar de volgorde van de ‘loci’, langs twee lijnen: die van de ‘natuurlijke’ volgorde en die van de ‘kunstmatige’, gedikteerd door de ‘loci’ van de gebouwen- en steden-‘laus’. De ‘natuurlijke’ volgorde valt te herkennen in het feit, dat Vondel eerst de beslissing over plaats en onwerp van het stadhuis behandelt (vs. 105-188), vervolgens de tegenslagen tijdens de bouw (vs. 189-340), om dan, na een omschrijving van de geografische positie van het stadhuis in de stad (vs. 341-548) en een beschrijving van de bouwwerkzaamheden (vs. 549-630), op het nu als voltooid voorgestelde gebouw zelf in te gaan (vs. 631-1194). Wat daarna volgt is niet meer in termen van chronologie te vangen. Meer dan een
Visies op Vondel na 300 jaar
181 ‘dunne draad’ is de ‘natuurlijke’ volgorde niet, en bovendien wordt hij grotendeels 96 bepaald door de volgorde volgens de ‘loci’ . De ‘loci speciales’ die Vondel gebruikt zijn die van de lof op steden en gebouwen. Dat ook de lof-‘loci’ van steden een belangrijke rol spelen zou verwondering kunnen wekken, ware het niet dat we in het ‘exordium’ al te horen hebben gekregen, dat het uiteindelijk gaat om de lof van Amsterdam en dat het dáártoe is, dat stadhuis, burgerlijk gezag en jaarmarkt bezongen worden. Toch zit hier meer achter. De manier namelijk waarop Vondel, in een gedicht dat toch in de eerste plaats een gedicht op een gebouw is, argumenten ontleend aan de lof-‘loci’ van gebouwen, kombineert met argumenten ontleend aan de lof-‘loci’ van steden, is niet zonder precedent. In een van de bekendste latijnse vertalingen van de Progymnasmata van Aphthonius komt een rede voor die, wat dat betreft, overeenkomsten vertoont met de Inwydinge. Aphthonius', oorspronkelijk in het grieks geschreven, Progrymnasmata, was een oefenboek met rhetorische modellen, dat veel op scholen werd gebruikt. De door mij bedoelde vertaling, in de 16e eeuw vervaardigd door Rudolph Agricola en Johannis Maria Catanaeus, werd met aantekeningen van R. Lorichius, tussen 97 1642 en 1665 niet minder dan zeven maal in Amsterdam uitgegeven . De editie biedt meer dan het titelblad belooft. Aan de tekst van Aphthonius is een groot aantal ekstra voorbeelden toegevoegd, waaronder een lofdicht op de universiteit van Marburg, Encomium Marpurgensis Academiae, waarvan de opbouw naar ‘loci’ in 98 de marge staat aangegeven . Het is een opbouw die op een paar niet onbelangrijke punten parallel loopt aan die van de Inwydinge en het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Vondel zich er voor de opbouw van zijn gedicht op heeft geïnspireerd. De ‘loci’ van de lof op steden zijn volgens Vossius, in direkte navolging van Quintilianus: de stichters; de tijd, zoals bijvoorbeeld de oudheid; de situering; de bouw; en de inwoners. Voor de lof op gebouwen noemt hij alles wat de bouw, de inrichting en de ligging betreft. Speciaal voor een universitair kollege noemt hij daarenboven: de regels, die de studie bevorderen; het levensonderhoud en zij die daarvoor zorgen; en de afgestudeerden. Quintilianus noemt voor gebouwen: de 99 eer, het nut, de schoonheid en de makers . Zowel het Encomium Marpurgensis Academiae als de Inwydinge beginnen, konform de rhetores, met de ‘loci’ van de stichters, van de tijd en van de situering. Het Encomium noemt eerst God en de prins van Hessen als initiatiefnemers en stichters, gaat in op de lof van de prins van Hessen, ontleend aan diens daden en deugden, en behandelt vervolgens de overige presidenten en mecenassen van de universiteit, om dan in tweede instantie in te gaan op het tijdsaspekt. Daarna komt de situering aan de orde, een uitvoerige, naar allerlei sub-‘loci’ ingedeelde, passage, waar ik zo dadelijk verder op in zal gaan, en die aangezwengeld wordt door een 100 tegenstellende vergelijking, een ‘locus a contradictione’, met het oude Sparta . Vondel draait de volgorde om. Hij gebruikt de ‘locus’ van de tijd inderdaad in
Visies op Vondel na 300 jaar
182 de zin van ‘oudheid’ en begint zijn ‘contentio’ - na een overgangspassage (vs. 89-104) - met een schets van de drie voorgaande stadhuizen van Amsterdam, toegespitst op de plek waarop ze in de stad stonden(vs. 105-144). Zo komt hij vanzelf op de huidige situering en kan hij déze ‘locus’ gebruiken als logisch schakelpunt naar de stichters die, na een besluit genomen te hebben over het ontwerp (vs. 161-168), ook een beslissing moeten nemen over de plaats (vs. 169-188): De Raet van Amsterdam verkoos, met rijpe reden, 170 De plaets van't out Stadthuis,... Als 't midden van de stadt, het hart in 't lichaem, past, Gestut van wederzy met heur vermaerde stroomen, (vs. 169-173)
Voordien echter komt ook hij met een vergelijking ‘a contradictione’ (vs. 145-160). Het Encomium Marpurgensis Academiae vergelijkt de, op geleerdheid en deugd berustende, geestelijke kracht van Marburg met de, op de strijdlust van z'n inwoners 101 berustende, militaire kracht van Sparta . Vondel zet tegenover de handelsmacht en -faam van Amsterdam, ...de weerelt door gevlogen, en bekent, Zoo wijt zy 's weerelts oegst op alle merckten zent, (vs. 183-184)
de militaire macht en roem van het oude Rome: 145 De Koning van de Stadt, wiens kruin 't gewelt zou tergen: Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen, (vs. 145-146)
De passage over de stichters werkt Vondel vervolgens uit in termen van de standvastigheid van overheid en bouwmeesters onder alle tegenslagen tijdens de bouw (vs. 189-240). Tot dusver reikt de overeenkomst tussen beide teksten niet verder dan dat beide dezelfde kategorieën: tijd, stichters en situering, gebruiken voor de lof van een gebouw. Een nogal voor de hand liggende werkwijze, op grond waarvan een gevolgtrekking ten aanzien van onderlinge afhankelijkheid zeker niet gerechtvaardigd is. Van inhoudelijke overeenkomsten is, afgezien van de toch wel opvallende parallellie van de vergelijking ‘a contradictione’, geen sprake. Maar met de nu in beide teksten voortgezette behandeling van de situering wordt dat anders. Beide teksten grijpen deze ‘locus’ aan om, meer dan over het gebouw, over de stad uit te weiden. De ‘locus’ van de situering van het gebouw wordt ingevuld met argumenten, die tot lof van de
Visies op Vondel na 300 jaar
183 stad dienen en die ontleend zijn aan dièns situering, inwoners en bouw. Zo begint het Encomium, onder het hoofd van de situering van het gebouw, met allerlei ‘loci’ die de situering van de stad betreffen: vruchtbaarheid van de streek, 102 klimaat, geografische positie . Iets soortgelijks, in termen van ‘loci’, had Vondel al gedaan in de, tussen de ‘oudheid’ en de ‘stichters’ ingevoegde, passage over de situering, waar hij Amsterdams plaats temidden van zeeën en rivieren schetst (vs. 169-188). Vervolgens behandelt het Encomium de bedrijvigheid van de inwoners, en dan, zeer uitvoerig, de geografie van de stad, gekoncentreerd rond een paar belangrijke gebouwen en, vooral, de twee hoofdstraten: ‘der Stein-waeg’ en ‘Weidenhausen’, die in termen van de Pythagoreïsche Y voorgesteld worden als de smalle en de 103 brede weg . Ook Vondel gaat op dit punt van zijn gedicht over op de geografie van de stad. Achtereenvolgens beschrijft hij de Sint Catharina Kerk (Nieuwe Kerk) (vs. 341-412), de Waag (vs. 413-428), de Vismarkt (vs. 429-436) en de Beurs (vs. 437-468), telkens met een karakterisering van hun funktie binnen de stad, zoals dat 104 ook in het Encomium gebeurt . Samen met het impliciet meegerekende stadhuis vormen zij een soort vijfpuntige ster met de Dam, vergeleken met het Romeinse Campus Martis, als middelpunt (vs. 469-476): Vijf hooftgebouwen, hier in 't ronde te bereicken, 470 Uit 's mercktvelts navelpunte, is geen onkenbaer teiken Van majesteit, en maght,... (vs. 469-471)
De dan volgende beschrijving van de Dam geeft een levendig beeld van de verschillende soorten bedrijvigheid van de Amsterdamse bevolking, uitlopend op de verrichtingen die rond het stadhuis zijn gekoncentreerd, zoals het afkondigen van huwelijken, terechtstellen van misdadigers, het optrekken van de stadswacht (vs. 477-548). Hoe verschillend ook in inhoudelijke realisering, de opbouw van beide teksten vertoont in dit gedeelte een zodanige overeenkomst, dat er naar mijn gevoel geen sprake van toeval kan zijn. Met name het ‘teken’-karakter van de geografie van beide steden: de pythagoreïsche Y en de vijfpuntige ster, vind ik in dat opzicht 105 opvallend . Na dit punt lopen beide teksten uiteen. Het Encomium sluit het gedeelte over stichters, tijd en situering af met een tussentijdse epiloog en vervolgt dan de lofprijzing - in hoge mate in overeenstemming met de ‘loci’ die ook Vossius noemt voor de lof op een dergelijke instelling - met een beschrijving van de studenten en hoogleraren: hun herkomst, kwaliteiten, bezigheden, deugden en levenswijze, om dan te eindigen met het heilzame resultaat: een goed opgeleid en vooral deugdzaam intellektueel 106 kader ten dienste van kerk, rechtbank en overheid . Vondel daarentegen stapt over op het gebouw zelf en op de specifieke ‘loci’,
Visies op Vondel na 300 jaar
184 die voor de lof op gebouwen door Quintilianus aanbevolen worden. Eerst geeft hij, in een beschrijving van de bouwwerkzaamheden, argumenten die ontleend zijn aan de makers van het gebouw: de architekten van Campen en Stalpaert, vergeleken met de mythische stedenbouwers Orfeus en Amfion, de bouwvakkers, vergeleken met mieren, en de Raden en Burgemeesters (vs. 549-612). Dan argumenteert hij het nut (vs. 613-630), om dan, in een vergelijking van het gebouw met het menselijk lichaam (vs. 631-662), uit te komen op de schoonheid (vs. 631-654) en de eervolheid (vs. 655-662): 655 Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery, Gelyck een Godtheit, in,... (vs. 655-656)
Na een afsluitend beeld van het stadhuis als een ‘hooge boom’ (vs. 663-680), gaat hij vervolgens over op de beschrijving van het gebouw. Mede in overeenstemming met het advies van Vossius, behandelt hij eerst de architektuur, van buiten (vs. 681-896) en van binnen (vs. 937-1062), en vervolgens de dekoraties (vs. 1063-1194). De beschrijving van de buitenkant van het gebouw wordt onderbroken door een lange uitweiding, waarin Vondel alle openbare gebouwen van de stad de revue laat passeren (vs. 737-864). Verder komt er tussen de beschrijving van de binnenkant en die van de buitenkant een passage voor, waarin hij ingaat op de verschillende branden die Amsterdam in de loop van haar geschiedenis hebben geteisterd (vs. 897-936). Beide passages zijn niet in termen van de lof-‘loci’ van gebouwen te begrijpen. Ze grijpen terug op de ‘loci’ van de lof op steden, maar de reden van hun voorkomen valt pas te begrijpen op grond van de ‘argumentatio’ die het gedicht geeft en die ik in de volgende paragraaf zal behandelen. Bij de beschrijving van de binnenkant van het gebouw kan Vondel aan de aanbeveling van Erasmus hebben gedacht, die zegt dat men als het ware het hele gebouw door moet lopen en de situering van alles precies moet aangeven, zodat 107 het voor de lezer is of hij de ruimten voor ogen ziet . Vondels praktijk is hier in hoge mate mee in overeenstemming. Klassieke rhetoren zoals Aristoteles, Cicero en Quintilianus, en ook Vossius geven bij mijn weten een dergelijke vingerwijzing niet, al is het wel zo dat iets dergelijks waar te nemen valt bij verschillende van de voorbeelden die Vossius opgeeft. In zekere zin lijkt het slotgedeelte van het argumentele gedeelte van de Inwydinge (vs. 1195-1370) weer wat meer op het Encomium Marpurgensis Academiae. De argumenten worden hier vooral ontleend aan de bewoners van het stadhuis: 1225 De burger, en de Heer, en zoo veele amptenaeren, Al slaven der gemeente,... (vs. 1225-1226)
Visies op Vondel na 300 jaar
185 De uitwerking van de ‘locus’ betreft de ambtsuitoefening van de in het stadhuis zetelende overheid en formuleert een politieke filosofie. Zoals in het eerste gedeelte van het gedicht de uitwerking van de ‘locus’ van de situering inhoud geeft aan het, in het ‘exordium’ aangekondigde, tema ‘markt’, zo wordt hier inhoud gegeven aan het tema ‘burgerheerschappij’. Met name dit slotgedeelte is doorweven met de ‘locus a contradictione’: de antithetische vergelijking met het oude Rome. De funktie daarvan hangt direkt samen met de in het gedicht gegeven argumentatie, die niet in termen van ‘loci’, maar slechts op basis van de inhoud van de argumenten en hun plaats in de ‘argumentatio’ valt te traceren.
2.2. De opbouw van de ‘Inwydinge’ volgens de principes van rhetorische argumentatie Het meest zinvolle dat men kan doen wanneer men een tekst wil analyseren op de erin gepresenteerde rhetorische argumentatie, is wat Cicero en Quintilianus aanraden voor het opzetten van zo'n betoog: vaststellen waar de centrale kontroverse ligt en welke ‘status’ die heeft, en vervolgens nagaan welke kwesties daardoor geïmpliceerd worden, welke lijn van argumentatie tot de oplossing daarvan wordt gevolgd en 108 welke bewijzen daartoe worden aangedragen . De Inwydinge heeft, al kan het op het eerste gezicht lijken van niet, wel degelijk zo'n kontroverse als uitgangspunt. Hij volgt uit de stelling en tegenstelling van twee partijen, die men kan identificeren als ‘aanklager’ en ‘verdediger’, en wordt pas in het slotgedeelte van het gedicht ekspliciet naar voren gebracht. De aanval komt er op neer, dat de omvang en pracht van het gebouw afkeurenswaardig zijn en niet in overeenstemming met de eenvoudige oorsprong van de gemeenschap. Men heeft de ‘mate’ uit het oog verloren en zich te veel overgegeven aan de gunsten van het wankelbare fortuin: 1195 Maer naeugezetheit schijnt zich, om de prael en pracht En 't ruim begryp des bouws, te belgen, met dees klaght: Waer is de zuinige aert van onzen Aemsterlander Gebleven?... 1210 En hoe vergeet dees stadt, uit visscheren gesproten, Zich zelve aen zulck een pracht, by d'ouden ongewent! (vs. 1195-1211)
De stelling wordt geschraagd door twee soorten argumenten. Er is een algemene uitspraak, die z'n bewijskracht ontleent aan het feit dat hij geacht wordt algemeen aanvaard te zijn en die hier funktioneert als de ‘propositio’ van het gehanteerde 109 ‘enthymema’ :
Visies op Vondel na 300 jaar
186 Geluckigh is de Staet, die zijnen oirsprong kent, De middelmaet bewaert, en omziet onder 't stuuren. Het wanckelbaer geluck kan zelden steen verduuren. (vs. 1212-1214)
En binnen dit ‘enthymema’ is er als induktief bewijs van de onjuistheid van de 110 Amsterdamse praktijk, een ‘exemplum a contradictione’ , ontleend aan de voorgeschiedenis van Rome: ...anders gingt by d'ouden, toen Evander Eneas, den Trojaen, zoo gastvry, zijn gemack 1200 Hiet neemen in zijn hof,... 1205 De groote Koning slaept op eene stroje bulster; Daer kunst noch overdaet steenhouwster noch vergulster Van poorte of welfsel was, als namaels;... (vs. 1198-1207)
De verdediging stelt daar een aantal, nauw samenhangende, stellingen tegenover. Ten eerste, dat het passend is om het burgerlijk gezag, het recht en de overheid als Gods vertegenwoordiger op aarde, te eren met een gebouw dat in overeenstemming is met hun eerbiedwaardigheid. We herkennen hierin de voornaamste ‘locus’ van het ‘genus demonstrativum’, de eer: 1215
Gelijck de tempels staen den Godtsdienst toegewyt, 111 Die 's hemels eer bewaert, van 's afgronts spoock benyt, Zoo past het ons den Staet van 't burgerlijck regeeren, En 't Recht, dat heiligh is, en 's Rechts gestoelte t'eeren, Naerdien hun achtbaerheit eerbiedigheit vereischt, 1220 En 't oogh dit ziet in zwang, zoo wijt ons Zeevaert reist. Zijn 's volcks regeerders hier ons mombers, anderde ouders; Zijn stadts Wethouders zelfs Godts stoel- en stedehouders; Wie weigert hun een huis, gelijck hun waerde voeght, (vs. 1215-1223)
Ten tweede wordt gesteld, dat de ambtsuitoefening van overheid en ambtenaren, die ten dienste is van de gemeenschap, een zodanig ruim gebouw nodig heeft. Hier herkennen we een andere ‘locus’ van de lof op gebouwen, het nut: Wie weigert hun een huis,... Een onbekrompenheit, waeraen 't gebruick genoeght, 1225 De burger, en de Heer, en zoo veele amptenaeren, Al slaven der gemeente,...
Visies op Vondel na 300 jaar
187 Wie gunt elck ampt geen plaets, en voeghelijck besteck, En elcke kamer niet een eerlijck amptvertreck? (vs. 1223-1232)
Deze laatste stelling wordt ondersteund door een uitoverige beschrijving van de onhoudbare toestand in het oude, veel te kleine en hopeloos bouwvallige stadhuis (vs. 1233-1281). Een bewijsvoering door middel van inferentie uit waarneembare tekens dus. De eerste stelling wordt, parallel aan de argumentatie van de tegenpartij, weer beargumenteerd met een ‘exemplum’ uit de Romeinse geschiedenis, en wel met een beschrijving van het ‘raadhuis’ van die andere vorst, bij wie Eneas op bezoek ging: Latinus raethuis, daer Eneas aen quam vaeren, 1290 Verhief zich als een kerck, op hondert hooftpylaren, In 't hooghste van de stadt.... ..., om schroom, Om ootmoet en ontzagh, in 't harte des aenschouwers, Te wecken,... (vs. 1289-1294)
De dan volgende beschrijving van de ‘stoffering’ met beelden en buit (vs. 1295-1306), dient om de ‘prael en pracht’ van het Amsterdamse stadhuis - het ‘beeltcieraet’ dat de ‘eer’ uitdrukt - te rechtvaardigen. Voordien was al de konklusie getrokken ten aanzien van de omvang van het gebouw, die door het ‘nut’ gerechtvaardigd is: Geen Wyze kan zich dan verstooren om de grootheit Van 't overwelft gebouw, daer 't noodigh eerlijck nut De Stadt en burgery en welvaert onderstut. (vs. 1282-1284)
Maar achter die konklusie ligt nog een derde stelling, nl. dat het oordeel over de juiste omvang en mate van versiering ligt bij de overheid, die bij uitstek de wijsheid bezit om er over te kunnen oordelen: 1285 Men moet den wijzen Raet des Aemstels meer betrouwen. Wie wetten hanthaeft, kent zijn wet en maet in 't bouwen, En houdt zich aen de schets, niet wuft, en onbedacht. Geen rype raet mistrouwet zijn voorgewoge kracht. (vs. 1285-1288).
Achter de posities van aanklager en verdediger liggen twee totaal verschillende filosofieën, die ik binnen het kader van dit artikel slechts summier kan aanduiden.
Visies op Vondel na 300 jaar
188 In de woorden van de aanklager valt de opvatting te beluisteren, zoals men die bijvoorbeeld bij Coornhert aantreft, dat de juiste ‘mate’ ligt in datgene, dat nodig is voor het ‘natuurlijk’ levensonderhoud. De beoefenaars van de ‘natuurlijke’ beroepen (landbouw, visserij e.d.), alleen gericht op het verwerven van dit onderhoud, zouden zich vanzelf aan deze ‘mate’ houden, en zo de norm stellen ook voor de beoefenaars van de ‘avontuurlijke’, nl. op winst gerichte beroepen, die door hun financiële welvaart 112 gemakkelijker tot hoogmoed en pronkzucht kunnen vervallen . De drie stellingen van de verdediging representeren een aantal rechts- en staatsfilosofische opvattingen, zoals die, o.a., geformuleerd waren door Hugo de Groot. Grotius gaat er van uit dat ‘den Staet van 't burgerlijck regeeren’ is ontstaan op het moment, dat de mensen, om de door God in de natuur gelegde rechtsprincipes beter te kunnen realiseren èn om door samen te werken beter in hun aller levensbehoeften te kunnen voorzien, zich bij onderlinge overeenkomst in bestuurlijke eenheden organiseerden. Dit verschijnsel heeft, naar zijn zeggen, zijn oorsprong in God en valt over de hele aarde te konstateren. Basis van deze burgerlijke staten is het burgerlijk recht: het korpus van gezamenlijk overeengekomen wetten, dat wordt gehandhaafd en uitgebouwd door de overheid, aan wie de burgers bij de vorming van de staat een deel van hun zelfbeschikking hebben overgedragen. De inhoud van deze wetten en de vorm en bevoegdheden van de overheid verschillen per land en tijd, maar als verschijnsel zijn beide een gevolg van de natuurlijke, algemene ontwikkeling der mensheid en als zodanig van God afkomstig. Het burgerlijk recht is, zo schrijft hij, een uitvinding en geschenk van God en wordt met algemene instemming door de hele mensheid erkend. Voor de overheid geldt hetzelfde: uit het ontzag voor de overheden bij alle volken blijkt duidelijk dat geen ander dan God die instelling heeft geschapen. Recht en overheid zijn er dus ter wille van de gemeenschap van burgers, om hen gezamenlijk en individueel te beschermen tegen onrecht en om hun ekonomisch handelen te optimaliseren. Als gezagsinstantie vervult de overheid ten opzichte van de leden van de burgerlijke gemeenschap dezelfde rol als de vader in de natuurlijke gemeenschap van het 113 gezin. Als garant van het recht, als wet-houder, is hij Gods representant op aarde . Dit wat betreft de eerste twee stellingen. De derde stelling betreft het specifieke karakter dat de overheid heeft in Holland en in Amsterdam: een overheid die, volgens De Groot en anderen, bestaat uit de ‘besten’, wijsten, wier gezag berust op het 114 vertrouwen dat de burgerij in hen heeft . Zo gepresenteerd, vormen de stellingen geen antwoord op de aanklacht. Er is slechts sprake van twee tegenover elkaar staande opvattingen, zonder dat duidelijk is hoe de ene een weerlegging vormt van de andere. Die weerlegging volgt eerst uit de argumentatie. Ook Cicero wijst er in zijn De partitione oratoria op, dat bij de eerste konfrontatie de kontroverse nog slechts in algemene zin naar voren komt, 115 en dat pas de argumentatie de diskussie toespitst op de punten waar het om gaat . De stellingen van de verdediging
Visies op Vondel na 300 jaar
189 mogen dan gesteund worden door argumenten, ze impliceren toch ook heel wat kwesties die alsnog een door bewijzen geschraagde argumentatie behoeven. Overigens geldt dit alleen vanuit het oogpunt van de argumentele analyse van de ‘casus’. De lezers van de Inwydinge hebben, wanneer zij op dit punt van het gedicht zijn aangeland, die argumentatie al grotendeels gepresenteerd gekregen en weten dus wèl waarom de aanklacht niet opgaat. De dichter is 1194 verzen lang bezig geweest hen te overtuigen vóórdat ze de andere partij te horen krijgen. Wat wel duidelijk is, is de ‘status’ van het konflikt. De aanklager mikt op de ‘status quantitatis’: de omvang van het betwiste onderwerp. Maar de stellingen van de verdediging, die de omvang van het stadhuis en de mate van pracht en praal rechtvaardigen in termen van ‘eer’ en ‘nut’, trekken de zaak op het nivo van de ‘status qualitatis’. Uit deze vaststelling door de verdediging van de ‘status’ van de kontroverse, volgt de te volgen lijn van argumentatie. Het is immers, en dat is bij 116 een lofdicht vanzelfsprekend, bij de verdediging dat de bewijslast ligt . De drie stellingen van de verdediging vormen de, gekompliceerde, ‘assumtio’ van een uiterst samengesteld ‘epicheirema’ dat de hele ‘contentio’ van het gedicht omvat. Ten eerste zal de auteur de algemene visie over de funktie van het gezag en het stadhuis als zetel daarvan ekspliciteren. Op basis van deze ‘propositio’ zal hij vervolgens laten zien, dat het Amsterdamse stadhuis en het Amsterdamse stadsbestuur daaraan voldoen. Inderdaad heeft de ‘propositio’ van de Inwydinge het karakter van een ‘thesis’, een algemene stelling, die dient als grondslag van de argumentatie: De zwackheit van den mensch behoeft gestut te worden 50 Door loon, en straf, dit eischt gezagh, en wettige orden: Gezagh en orden melt terstont het onderscheit Van volck en burgerye en 't ampt der Overheit: Het ampt vereischt een plaets, een huis, hier toe gekoren, Ten dienst der stede; aldus wort hier 't Stehuis geboren, 55 Uit een nootwendigheit, tot heil van 's burgers Staet. Stadthuizen dienen dan alom ten toeverlaet En vryborgh van het volck, dat, vry van alle zorgen, Gerust zyn' handel dryft, en heenslaept op die borgen, Het oogh der Vaderen, dat voor de kindren waeckt, 60 En toeziet, eer de storm de poorte en wal genaeckt. Dus lydt het volck geen' last en schipbreucke, in't verheffen Der oorloghsbuien, die de burgerstaeten treffen, En storten in den gront, ten zy 't de hemel schutt', Die Heeren hanthaeft, en door zulcke pylers stut 65 Veel duizent huizen, als in een Stehuis gesloten,
Visies op Vondel na 300 jaar
190 Het hart van al de stadt en trouwe stadtgenooten, Die 't hart bedancken, voor zyn' levendigen gloet; Terwijl het al de leên der burgerye voedt, In't leven onderhoudt, veel honderden van jaeren. (vs. 49-69)
De algemene geldigheid van de uitspraak dat goed bestuurde steden een lange levensduur hebben, wordt induktief bewezen door middel van drie ‘exempla’ (vs. 70-82): 70 Zoo staet Venedigh pal, in't midden van de baren, Als een metaele rots, na twalef eeuwen tijdts, 75 Zoo blinckt de stadt, myn wiegh, gebouwt van Agrippijn, Gelijck een halve maene, op d'oevers van den Rijn, Na zestienhondert jaer,... Aldus stont Rome vast, schier zes paer eeuwen lang, (vs. 70-79)
Ten aanzien van het Amsterdamse stadhuis hebben deze ‘exempla’ meer een amplificerende dan een argumenterende funktie. De kwestie is immers niet of Amsterdam de eeuwen zal uitstaan, maar of het Amsterdamse stadhuis en gezag lofwaardig zijn. Zijn ze dat, - maar dat valt nog te bewijzen -, dan zal Amsterdam een lang leven beschoren zijn. Konfronteren we ‘assumtio’ en ‘propositio’ met elkaar, dan volgt daar uit, dat omvang, pracht en praal van het stadhuis gerechtvaardigd zijn vanwege het overheidsgezag, waar het de zetel van is. Vervult de overheid zijn taak van het ‘burgerlijck regeeren’ op de juiste wijze, d.w.z. zorgt hij, in overeenstemming met de rechtsprincipes voor orde binnen de gemeenschap en voor bescherming tegen aantastingen van buiten, dan is ook het stadhuis lofwaardig (vs. 49-65 en vs. 1215-1223). Op twee manieren wordt dit nog nader gespecifiëerd. Ten eerste, zo wordt in de ‘propositio’ gesteld, is het goede gezag, en daarmee het stadhuis, er ten dienste van de stad. Het leven van de stad definiëert de funktie van stad en stadhuis: een goed stadhuis is het ‘hart van al de stadt’ (vs. 65-69). Ten tweede wordt in de ‘assumtio’ geponeerd, dat het oordeel over ‘wet en maet in 't bouwen’ ligt bij degene ‘wie wetten hanthaeft’ (vs. 1286-1288). Voordat de lofwaardigheid van de overheid aangevoerd kan worden als argument om, op het nivo van de ‘status qualitatis’, omvang, pracht en praal van het stadhuis, niet te rechtvaardigen alleen, maar toe te juichen, moet er derhalve ten aanzien van het stadhuis zèlf waar gemaakt worden, dat het als gebouw beantwoordt aan ‘wet en maet’ èn aan de behoeften van de gemeenschap. Als voorwaarde daartoe begint Vondel zijn ‘contentio’ met de be-
Visies op Vondel na 300 jaar
191 handeling van twee vragen: ìs het stadhuis wel te beschouwen als het hart van de stad? en, ìs het wel het resultaat van de ‘voorgewoge kracht’ van de stichters? De behandeling van beide vragen ligt op het nivo van de ‘status conjecturalis’. We hebben hier te maken met twee deel-kwesties, die ieder hun eigen ‘sub-status’ hebben. De behandeling van de vraag of het Amsterdamse stadhuis het hart van stad is, wordt door Vondel ingeleid met twee ‘exempla’, die deze stelling uit de ‘propositio’ bewijzen: één uit de Amsterdamse geschiedenis (vs. 89-97) en eéń uit de Romeinse (vs. 97-104). Ze laten zien dat vijanden altijd eerst het stadhuis, als ware het het hart van de gemeenschap, proberen te overmeesteren. Algemene en specifieke geldigheid worden zo in één adem aangegeven, wat een mooie overgang geeft van de algemene ‘propositio’ naar de specifieke ‘contentio’. Tegelijkertijd kan men spreken van de ‘propositio’ en ‘assumtio’ van het ‘epicheirema’, dat deze deel-vraag op moet lossen. De argumentatie zelf richt zich vooreerst op de plaats in de stad, waarop het stadhuis gebouwd wordt. In een historische schets geeft Vondel aan, dat de plaats van het Amsterdamse stadhuis telkens is gewijzigd naar gelang de stad zich ekonomisch ontwikkelde (vs. 105-144): 105
Gelyk Heer Gysbrechts stadt van visschers is begonnen, Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen, Zoo werd haer Raethuis oock tot driewerf weêr verzet. (vs. 105-107)
De beschrijving van de ekonomisch gedefinieerde plaatsen waar de achtereenvolgende stadhuizen stonden, levert tekens (‘signa’) op die, ontleend aan de ‘loci’ van tijd en situering, er naar uitwijzen dat ook het nieuwe stadhuis het hart van de stad is. Het is de typische wijze van argumenteren van de ‘status conjecturalis’, waarbinnen bijvoorbeeld om waar te maken dat iemand de moordenaar is, betoogd wordt dat hij op de betreffende tijd en plaats aanwezig was. Kenmerk van een hart is immers, dat het in het, funktionele, midden van het lichaam zit, zoals Vondel even verderop zal zeggen. Daar komt dan, wanneer de plaats van het nieuwe stadhuis zelf aan de orde is, nog de wil van de stichters bij (vs. 169-188), eveneens een specifiek konjekturale ‘locus’: De Raet van Amsterdam verkoos, met rijpe reden, 170 De plaets van 't out Stadthuis,... Als 't midden van de stadt, het hart in 't lichaem, past, Gestut van wederzy met heur vermaerde stroomen, Om af en aen in zee, of aen de Ryn te komen,
Visies op Vondel na 300 jaar
192 175 En Schelt, en Wael, en Maes,... (vs. 169-175)
De beschrijving van het historisch veranderende hart van de stad levert een belangrijk argument op tegen de stelling van de tegenpartij, dat het stadhuis meer in overeenstemming zou moeten zijn met de eenvoud van het verleden. De stad verandert, en hij verandert door de ontwikkeling van de bestaanswijze van zijn inwoners. De visserstad heeft zich, via regionale handelsmarkt: ..., daer 't Sticht ter merreckt quam, De Goier, Amstelaer, de Veene- en -Waterlander. (vs. 137-138)
ontwikkeld tot de groot-handelsstad, die ...'sweerelts oegst op alle merckten zent, (vs. 184)
De opvatting van historische verandering die hier tot uitdrukking komt, is in zóverre opvallend, dat de verandering van het ekonomisch handelen als de inhoud ervan wordt gezien. Dit wekt de indruk dat de notie van organische historische ontwikkeling Vondel niet vreemd is geweest. In algemene zin, in de visie op de ontwikkeling van de mensheid van een ‘natuurlijke’ naar een ‘burgerlijke’ wijze van bestaan, treft men deze opvatting wel vaker aan. De Groot bijvoorbeeld legt hem ten grondslag aan zijn konceptie van het eigendomsrecht, zoals neergelegd in het Mare liberum (1609) 117 en het De jure belli ac pacis (1625) . De stelling van Kampinga, dat in de 17e eeuw 118 ‘een duidelijk besef van het begrip “organische groei” ontbreekt’ , een stelling die tot op heden bij mijn weten niet weersproken is, behoeft dan ook korrigering. De vraag blijft echter, in hoeverre deze opvatting ook binnen de visie op de ontwikkeling in de ‘burgerlijke fase’, de nationale geschiedenis, opgeld doet. Het valt niet aan te nemen, dat Vondel dit zelf heeft verzonnen. Een nader onderzoek op dit punt van de 17e-eeuwse historieschrijvers zou nodig zijn om dit op te kunnen lossen. Specifiek Hollands, Amsterdams, is het, dat de inhoud van het ekonomisch handelen bestaat uit visserij en handel. Dat zijn de vormen van bedrijvigheid die, getuige weer Grotius, het meest in overeenstemming zijn met de geografische 119 bepaaldheid van de stad en de natuurlijke aard van haar bevolking . Hiervanuit wordt het duidelijk, waarom Vondel ook de ‘jaermerckt’ in zijn ‘exordium’ noemt als onderwerp van zijn gedicht. Deze historische invulling van de ‘loci’ van plaats en tijd vormt de inhoud van Vondels konjekturale argumentatie, dat het nieuwe stadhuis in overeenstemming is met het leven van de stad. Dàt een dergelijke situering in het
Visies op Vondel na 300 jaar
193 funktionele hart van de stad het kenmerk is van een goed stadhuis, bewijst Vondel met een ‘exemplum’ (vs. 145-160): 145
De Koning van de Stadt, wiens kruin 't gewelt zou tergen: Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen, Omtrent de Tiberstroom, en zijne waterkolck, Om daer den adelaer en stoel van 't strijtbre volck, Als op den vryburgh van 't Gemeene best, te planten, 150 Dat tegens al de maght der weerelt zich zou kanten. (vs. 145-150)
Het ‘exemplum’ dient naar mijn gevoel hier inderdaad meer de ‘probatio’ dan de ‘amplificatio’: het slaat immers direkt op de kwestie die aan de orde is. Maar het is, zoals gezegd, een ‘exemplum a contradictione’: de Romeinen zijn geen handelsvolk, maar vechtersvolk, en hun stadhuis staat dan ook op een berg en niet op de Dam. De vergelijking en tegenstelling met het oude Rome zal verderop als een rode draad 120 door het hele gedicht blijken te lopen . En zoals de overeenkomst tussen beide induktief wijst op het universele gehalte van het vergeleken aspekt, zo duidt het verschil op hun specifieke eigen-aardigheden. We zagen een gelijksoortig verschil al bij de vergelijking tussen Sparta en Marburg in het Encomium Marpurgensis Academiae. Dat ook Rome vanaf het begin van haar stichting het oorlog voeren in haar vaandel had geschreven en dat dáárop haar welvaart berustte, was een 121 wijdverbreide opvatting . De vergelijking dient zo mede om het specifiek Amsterdamse, ‘natuurlijke’ en dus goede, karakter van het leven van de stad: de handel, te accentueren, en dat is, dunkt me, een amplificerende funktie. Inmiddels is Vondel al terecht gekomen op de tweede vraag: is het stadhuis wel het resultaat van vertrouwen in ‘voorgewoge kracht’ van de kant van de stichters? De ‘locus a voluntate’, hier toegepast op de ‘locus specialis’ van de stichters van het gebouw, en die moet dienen om deze vraag op te lossen, wordt door Vondel ingevuld met een geïdealiseerde beschrijving van de besluitvorming ten aanzien van het ontwerp (vs. 161-168). Na afronding van het vorige probleem, zet hij vervolgens zijn bewijsvoering voort met een beschrijving van de standvastigheid van de ‘auctores’ van het gebouw temidden van tegenslagen (vs. 189-340): Maer 't weifelende lot, dat noit zijn rust kon houwen, 190 Quam 't rustigh raetsbesluit des Aemstels, onder 't bouwen, Bespringen, slagh op slagh, niet anders of de Nijt, Die schendige Harpy, uit wrevel, schimp, en spijt, Het nootwerck scheuren wou, en met verwoede klaeuwen Der Burgermeestren gunst verbystren, en verflaeuwen,
Visies op Vondel na 300 jaar
194 195 En dwingen af te staen van dezen arrebeit, Zoo noodigh, en zoo nut, gevordert en beleit Door opzicht en het oogh der meestren, die bedreven Steenhouweren hun maet en wet en regel geven; Dies 't uurwerck van dien bouw gestadigh schynt te gaen, 200 Van hant tot hant, gelijck de wyzer, op zyn raên, De ronde doet, en past op klockeslagh en uuren, Zoo net, gelijck de zon om hoogh haer' loop kan stuuren. Gestadigheit verwint. al draeit de wyzer kort Den dagh om, niemant merckt dat hy bewogen wort. (vs. 189-204)
Hiermee is het ‘te bewijzen’ van deze deel-kwestie geponeerd (de ‘assumtio’): het weloverwogen besluit van de Amsterdamse Raad staat er, via de bouwmeesters en, middels hen, de bouwvakkers, garant voor dat het gebouw zal beantwoorden aan ‘wet en maet’. Gestadig voortgang van de bouw en standvastigheid ten aanzien van het eenmaal genomen besluit wijzen er op, dat het besluit inderdaad weloverwogen was. Deze stelling - die ook weer op het nivo ligt van de ‘status conjecturalis’ - maakt de dichter waar door middel van een uitvoerige opsomming van alle rampen die de bouw begeleidden en die telkens aanleiding waren tot financiële bezwaren: de aanslag van Willem II op de stad in 1650 (vs. 205-212); de overstroming van de Diemermeer in 1651 (vs. 213-238); de Eerste Engelse oorlog van 1652-54 (vs. 239-260); de brand van het oude stadhuis in 1652 (vs. 261-325); en een muizenplaag in 1653 (vs. 325-336), dit alles uitlopend op de konstatering: Maer 't ryzend Raethuis wort met smaet en hoon bejegent, En houdt een zelve streeck, zoo hoogh als 't nu, gezegent Van al de burgerye, een ieders oogh behaeght, 340 En d'eer van al de stadt in 't staetigh voorhooft draeght. (vs. 337-340)
Met deze laatste konklusie is de bewijsvoering (en het ‘epicheirema’) rond: de standvastigheid heeft overwonnen, de Raad z'n gelijk gekregen. Eén punt in dit geheel dient nog gereleveerd, omdat Vondel daar later op zal terugkomen, en dat is de brand van het oude stadhuis. De brand wordt toegeschreven aan de tijdgod Saturnus en het nieuwe stadhuis wordt voorgesteld als de vogel Fenix die uit zijn eigen as herrijst (vs. 293-296). Dit beeld roept de notie op van kontinuïteit, door alle ontwikkelingen van tijd en omstandigheden heen. Op dit punt is de behandeling van de twee deel-kwesties op het nivo van de ‘status conjecturalis’ afgesloten: het stadhuis ligt in het ekonomisch middelpunt van de stad en is het resultaat van een weloverwogen genomen en
Visies op Vondel na 300 jaar
195 standvastig uitgevoerd raadsbesluit, even zovele indikaties dat het het hart is van de stad en voldoet aan ‘wet en maet’. Maar de aanklager zou kunnen repliceren: goed, meest centrale punt, maar wat is dan dat leven van de stad en wat zijn dan die funkties van het gezag, die aan de kwalifikatie ‘hart van de stad’ inhoud geven? Hij repliceert het niet, maar hier moeten we Vossius uitspraak in de herinnering roepen, dat zelfs als iets realiter niet in twijfel wordt getrokken, dat toch altijd in potentie kan. Niet voor niets plaatst Vossius die opmerking bij het ‘genus demonstrativum’: juist de lofredenaar en lofdichter moeten alle tegenwerpingen vóór zijn. Deze vraag ligt op het nivo van de ‘status finitionis’ en betreft niet het stadhuis, maar de stad: het argument dat de dichter op basis van de ‘locus’ van de situering van het gebouw heeft aangevoerd. We kunnen nu begrijpen waaròm Vondel op dit punt op de stad in móet gaan en met argumenten moet komen, die ontleend zijn aan de bouw van Amsterdam. Afgezien van het feit dat hij daartoe geïnspireerd kan zijn door het Encomium Marpurgensis Academiae, is het ook een deelvraag die direkt voortvloeit uit de door hem gekozen lijn van argumentatie. Vondel lost die vraag op door, aan de hand van de Nieuwe Kerk (vs. 341-412), de Waag (vs. 413-428), de Vismarkt (vs. 429-436) en de Beurs (vs. 437-468), de belangrijkste aspekten van het leven van de stad de revue te laten passeren, om dan vervolgens over te gaan op de beschrijving van de Dam, waarbij alle relevante aspekten van het stedelijk leven èn van het stedelijk overheidsgezag aan de orde komen (vs. 477-548). Wat betreft het leven van de stad is dat de handel; zowel de ‘kleine’ handel: Hoe luchtigh kan men nu op 't mercktvelt adem scheppen, 480 Daer volck en burgerdrang en huisman, in den hoop, Vast veilen, loven, biên, en afslaen, en besteden, Verkochte waeren laên, op burrien, en sleden, Of torssen op den hals, of onder hunnen arm, Of krujen op het radt,... (vs. 477-484)
als vooral ook de ‘grote’, de zeehandel: ... de koopman luistert hier Naer luchten uit der zee, en zamelt uit papier Den zin der letteren, van overal geschreven. Dan valt, dan ryst de merckt. hier is een schip gebleven, 495 En ginder een belant, dat met Turkyen sloegh, Dan hoort men hier van 't Y een' oorloghsman opdonderen, Of vlooten uit de Straete, of van de Spaensche kust:
Visies op Vondel na 300 jaar
196 500 Dan groeit het koopmans hart,... (vs. 491-500)
Wat betreft de funkties van het gezag, zijn dat de taken die behoren tot de twee kategorieën, die in de ‘propositio’ ten aanzien van de gezagsuitoefening waren aangegeven: handhaving van de orde binnen de gemeenschap en bescherming tegen aantasting van buiten: 515 ...hier leest men de geboôn Der ondertrouden af,... 525 Hier leest men 's lants plackaet, of oude en nieuwe keuren, Of vonnissen,... ...hier treckt de stadts soldaet Op trommelslagh ter wacht,... 540 Hier waeckt de burgery, hier oefent zy haer vaen, Wie Amsterdammers dreight, die vint hier Amsterdam, 545 Gereet om toe te treên, groothartigh uit te vallen, Het zwangere geschut te voeren op de wallen, Tot voorstant van haer Recht, en vryheit, zoo verraet Haer poorten onderkruipt, of Mars de trommel slaet. (vs. 515-548)
De reminiscentie aan de aanslag van Willem II is hier niet mis te verstaan. Deze beschrijving van de Dam wordt voorafgegaan door weer een vergelijking met Rome, een vergelijking die drijft op een signifikant woordspelletje: de Dam wordt als markt vergeleken met het Sint Markus-plein in Venetië, en, vooral, het Campus Martis in Rome: ...zoo wyt befaemt by d'ouden, Die Rome, in zijne kracht en middaghglans, aenschouden, 475 Toen, Cezars erfgenaem, August, in volle vre, Het heiligh Kapitool in zijn triomfe opree. (vs. 473-476)
Markt-handel versus mars-oorlog; maar het Romeinse plein wordt hièr gereleveerd in verband met het vredesimperium van Augustus. Pas verderop in de tekst zal de volle betekenis van deze vergelijking duidelijk worden. Ook de beantwoording van de andere deel-vraag kan een, soortgelijke, repliek van de aanklager uitlokken: goed, weloverwogen genomen en standvas-
Visies op Vondel na 300 jaar
197 tig uitgevoerd raadsbesluit; maar laat die ‘wet en maet’ van het gebouw, die er, dankzij stichters, bouwmeesters en bouwvakkers, het resultaat van zijn dan eens zien; wat houden ze precies in? Wederom een vraag op het nivo van de ‘status finitionis’, en wel: een vraag over het argument, dat de dichter ten aanzien van deze deel-vraag op basis van de ‘locus’ van de stichters had aangevoerd. Ook hier komt Vondel met een beschrijving - het door Cicero aanbevolen middel 122 om een kwestie op het nivo van de ‘status finitionis’ aan te pakken -, en wel eerst van de door de bouwvakkers onder leiding van Van Campen en Stalpaert uitgevoerde werkzaamheden (vs. 549-594). De ingevoegde amplificerende vergelijkingen, van de bouwmeesters met Orfeus en Amfion (vs. 554-557) en van de bouwvakkers met mieren (vs. 565-574), doet aan het definitorische karakter van de passage uiteraard niets af. Evenmin doet dat het feit, dat de slotkonklusie een sterk kwalitatief karakter heeft: Daer 't Raethuis het vernuft der eedle bouwkunst riep Tot stichtheer, om gerief en aenzien te bewaeren, 590 En een geduurzaemheit, de drie, die hier vergaeren, Als krachten van de ziel der bouwkunste,... (vs. 588-591)
Vervolgens komt Vondel, als bewijs dat achter bouwvakkers en bouwmeesters het stadsbestuur staat, dat de ‘motor’ is van al deze beweging (vgl. vs. 199-204), met een ‘getuigenis’: de beschrijving van de gedenkplaat van de eerste steenlegging (vs. 595-612). De behandeling van ‘status conjecturalis’ en ‘status finitionis’ van de beide deel-kwesties is rond. Alles bij elkaar vormt dit ten aanzien van de centrale kwestie de behandeling van de ‘status conjecturalis’: alles wijst erop dat het stadhuis als gebouw beantwoordt aan de behoeften van de gemeenschap en aan ‘wet en maet’. Op dit punt in het gedicht gaat Vondel ertoe over dat heel ekspliciet te stellen: een soort konklusie, die vooruitloopt op de ‘status qualitatis’ (vs. 613-662). Hij doet dit aan de hand van drie van de vier ‘loci speciales’ van de lof op gebouwen: het nut (vs. 613-630), de schoonheid (vs. 631-654), en de eer (vs. 655-662). De vierde ‘locus’, die van de stichters en makers, was tenslotte al uitvoerig aan de orde geweest. Als tussentijdse konklusie speelt deze passage geen rol in de eigenlijke ‘argumentatio’. Wel is het zo, dat z'n funktie op deze plaats in het gedicht pas vanuit inzicht in de gevolgde lijn van argumentatie begrijpelijk wordt: het is immers het punt waarop, eindelijk, de twee tot nu toe gevolgde verdedigingslijnen bij elkaar komen en het stadhuis zèlf het centrale onderwerp wordt. De ‘exempla’ die hier worden gehanteerd, hebben dan ook geen argumentele, maar een amplificerende funktie. De stelling van het nut wordt geamplificeerd met een vergelijking ‘a contradictione’ met Nero, wiens bouwmeesters Celer en Severus
Visies op Vondel na 300 jaar
198 620 Versmolten schat en stadt, voor ooghlust van hunn' Heer, Aen overdaet van kunst, die veel te dertel steigert, (vs. 620-621)
De schoonheid, in termen van ‘maet, getal en wicht’ (vs. 640), wordt amplificerend verheerlijkt door Vitruvius aan te roepen en Apollodorus, ...bouwmeester van Trajaen, Wiens naelt noch heden praelt te Rome, voor onze oogen; (vs. 648-649)
De eer moet het stellen zonder ‘amplificatio’ en bestaat uit het poneren van de lofwaardigheid van de overheid: 655 Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery, Gelyck een Godtheit, in, en ziet het zeilrijck Y Met 's weerelts oeghsten en Oostindiën geladen. De Zeven landen zelfs ons Heeren en hun Raeden, Orakels van den Staet, bezoecken, reis op reis, 660 In tijt van ooreloge en ongestoorden pais, En leeren, beter dan by Griecken, en Romainen, Hoe zich de Grooten hier tot 's nabuurs dienst verkleinen. (vs. 655-662)
Deze tussenkonklusie wordt afgesloten met een beeld, waarin het stadhuis wordt vergeleken met een boom (vs. 663-680): 665 Die zyne wortels schiet heel diep en taey in d'aerde, En, wassende in de lucht, zijn pit voor lucht bewaerde, (vs. 655-666)
en die aan al het leven in zijn kruin en aan zijn voet beschutting biedt. Ook ten aanzien van het stadhuis zelf stelt Vondel nu de ‘status finitionis’ aan de orde, waarin hij beschrijvenderwijs het nut en de schoonheid van het gebouw laat zien (vs. 681-1168), en zo waar maakt dat het beantwoordt aan de behoefte van de gemeenschap en aan ‘wet en maet’. Het is in het verband van dit artikel niet nodig deze beschrijving op de voet te volgen. Na een beschrijving van de gevel en, vooral en uitvoerig, van de twee frontons van Quellijn, waarvan het ene Amsterdams vredesheerschappij over de zeeën (vs. 703-736) en het andere Amsterdams handelsheerschappij over de wereld (vs. 869-888) tot onderwerp heeft, loopt hij het gebouw van binnen ruimte na ruimte door. De twee inlassen, die ik in de vorige paragraaf al signaleerde, verdienen echter wel een nadere beschouwing.
Visies op Vondel na 300 jaar
199 De eerste inlas (vs. 737-864) komt voor tussen de beschrijving van de beide frontons en de zes gevelbeelden van het stadhuis en wordt door Vondel ingeleid met de woorden: Indien 't geoorlooft waer ter zyde eens af te treden, Om ieder hoofdgebouw der Koopstede aller steden Te gaen bespiegelen;... (vs. 737-739)
Vervolgens geeft hij een ekstensieve opsomming van alle gebouwen van de stad, elk met een korte karakteristiek, een enkele met een wat uitvoeriger uitweiding, zoals bijvoorbeeld de Schouwburg, waarbij hij ingaat op zijn eigen Lucifer en op de funktie van het toneel. Dit vogelvluchtoverzicht van de stad zet als het ware, binnen de behandeling van de ‘status finitionis’ ten aanzien van het stadhuis, nog even de behandeling voort van de ‘status finitionis’ van de stad, en geeft zo aan hoezeer stad en stadhuis met elkaar verstrengeld zijn. Door deze inlas op te nemen tussen de beschrijvingen van beide frontons, geeft Vondel voor het konkrete Amsterdamse geval op de manier van de dichtkunst gestalte aan de visie uit de ‘propositio’ van: 65 Veel duizent huizen, als in een Stehuis gesloten, Het hart van al de stadt en trouwe stadtgenooten, (vs. 65-66)
De tweede inlas (vs. 896-936) komt voor tussen de beschrijving van de buitenkant en die van de binnenkant. In deze inlas komt Vondel nog eens terug op het tema van de historische ontwikkeling, maar nu in termen van de verschillende branden die in de loop van de geschiedenis stad en stadhuis teisterden en waaruit beide telkens des te machtiger herrezen: Gelyck dit Raethuis nu geen Kapitolen wyckt, (vs. 919)
Het tema van de historische ontwikkeling uit de ‘status conjecturalis’ van de eerste deel-vraag, wordt hier nu ekspliciet verbonden met het Fenix-motief uit de ‘status conjecturalis’ van de tweede deel-vraag: Gelijck de Fenix wort herboren uit de vlam, En 't vaderlijcke lyck: dies roept nu Amsterdam: 925 Laet Nijt, gevalt haer dit, zich by mijn koolen warmen; Hier staet het spreeckwoort vast, dat branden niet verarmen Het afgebrande huis: gelijck nu menighwerf De brant tot viermael toe verheerlijckte mijn erf, En stadt, en Stedehuis, waer by men klaer kan mercken
Visies op Vondel na 300 jaar
200 930 Hoe 't lot behaegen neemt door strijdigheên te wercken, Te zeegnen, onder schijn van vloeck elende en ramp. (vs. 923-931)
De twee visies op het historische veranderingsproces, die op het nivo van de ‘status conjecturalis’ dienden om de aldaar gehanteerde argumenten van situering en standvastigheid te funderen, keren hier dus op het nivo van de ‘status finitionis’ terug om, verenigd tot één filosofie, de overeenstemming van het beschreven gebouw met het proces van historische ontwikkeling aan te geven. Het is, zo gepresenteerd, nu een definitorisch argument, omdat het vanuit een eigenschap van het ‘genus’ (Amsterdam en haar verschillende stadhuizen) de aard van de ‘species’ (Amsterdam en het stadhuis anno 1655) argumenteert. Kernpunt in dit argument is de essentiële kontinuïteit: het, voor wat betreft de basis-principes, aan zichzelf gelijk blijven door alle verandering heen, dat wordt uitgedrukt ín het Fenix-motief. De lofwaardigheid van een dergelijke, men zou kunnen zeggen ‘organische’, stabiliteit vindt men bijvoorbeeld uitgedrukt in Grotius' Parallelon, dat weliswaar niet gepubliceerd werd, maar dat als getuigenis van de opvattingen die daaromtrent in de 17e eeuw heersten mijns dunkens wel aangevoerd mag 123 worden . Vondel argumenteert de universele geldigheid van zijn historische filosofie wederom, en uiteraard, met het ‘exemplum a contradictione’ van Rome: Toen Romulus begon zijn nieuwe stadt te bouwen, Met kracht, op Palatyn, uit louter rots gehouwen, 900 ...; had iemand oit gedacht Dat deze stadt al d'aerde en zee zou wetten stellen; Zoo menigh aertsgewelt en Rijck ter nedervellen, Gelijck een Keizerin der weerelt, die het zwaert Uit 's hemels troon ontfing,... (vs. 897-904)
Hij trekt hier de verbindingslijn tussen het Rome van Romulus, dat hij in de ‘status conjecturalis’ van de eerste deel-vraag had opgevoerd, en het Rome van Augustus, waaraan hij had herinnerd in de ‘status finitionis’ van diezelfde deel-vraag, en geeft zo ook op het nivo van de ‘exempla’ uitdrukking aan dezelfde ontwikkelingsgedachte. Ook deze tweede inlas, tenslotte, brengt de visie op de stad binnen de beschrijving van het stadhuis en accentueert zo nog eens de innige samenhang tussen beide. De behandeling van het stadhuis op het nivo van de ‘status finitionis’ loopt tenslotte uit op de eulogie van de schoonheid van het gebouw (vs. 1169-1194), waarmee we zijn aangeland bij de ‘status qualitatis’:
Visies op Vondel na 300 jaar
201 Wie nu bouwmeester, of een schildergeest wil worden, Of Fidias in kunst en beeldehouwery, 1180 Die zal, uit gansch Euroop, zich spoeden naer het Y, En onzen trotzen Dam, met penne, en verwe, en koole, Om in dit nieuw Stadthuis, als in de hooghste schoole Van Pallas, uit het brein van Jupiter geteelt, Te tekenen al wat de leerlust hem beveelt 1185 't Ontworpen op papier, en perckement, en doecken. (vs. 1178-1185)
Het feit van deze schoonheid is op het nivo van de twee voorgaande ‘status’ genoegzaam aangetoond, zodat deze ‘locus’ verder zondermeer ter lofprijzing kan worden gehanteerd. Het is dan ook niet op de schoonheid als zodanig, dat de nu volgende aanval zich richt, maar op de morele evaluatie van de tentoongespreide praal, pracht en omvang. We zijn aangeland bij de formulering van de centrale kontroverse, waarvanuit, zoals ik heb proberen aan te tonen, de hele opbouw van het gedicht is afgeleid. De lezer heeft, nu deze kontroverse eindelijk boven tafel komt (vs. 1195-1306), het leeuwendeel van de argumentatie van de verdediging al gehoord. Hem valt het dan ook niet moeilijk de repliek als inderdaad een antwoord te herkennen. Immers, waar de aanvaller stelt dat de norm voor de juiste ‘mate’ ligt in de ‘oude eenvoud’ en dit staaft met een beroep op het voorbeeld van Evander uit Romeinse voorgeschiedenis (vs. 1195-1214), is dit allang weerlegd door de filosofie van historische ontwikkeling, die door de verdediging in het voorgaande zo omstandig is aangevoerd. Die filosofie was geënt op de algemene visie op doel en funktie van stadhuizen, zoals neergelegd in de ‘propositio’, een visie die als kernpunt had het nut van het gebouw voor de gemeenschap. In zijn beschrijving van het stadhuis had de verdediger, door middel van een beschrijving van alle ruimten en hun funkties, dit nut voor het Amsterdam van 1655 precies aangewezen. Hij kan hier dan ook volstaan met te betogen dat al die taken in het oude stadhuis onmogelijk meer naar behoren vervuld konden worden (vs. 1224-1281), om de aanval goeddeels te pareren. Blijft over zijn tweede tegenwerping: de loftwaardigheid van het gezag (vs. 1215-1223), een tegenwerping die berust op de in de ‘propositio’ geformuleerde stelling dat stadhuizen de zetels zijn van het burgerlijk, dat wil zeggen rechtmatig en door God gewild, gezag. Wat dit punt betreft veegt hij het argument van de tegenpartij, gefundeerd in het ‘exemplum’ van Evander, van tafel met een tegen-‘exemplum’: het ‘raadhuis’ van Latinus, dat wat statigheid betreft en versiering met eretekenen in overeenstemming was met diens waardigheid (vs. 1289-1306). Dit doet hij op basis van zijn visie van historische kontinuïteit, want het is Latinus, en niet Evander, die de voorvader van Romulus, de stichter van
Visies op Vondel na 300 jaar
202 Rome, is. Van het, in het hele gedicht bij voortduring gehanteerde, paradigma van het Romeinse gezag, ligt de juridische oorsprong bij deze Latinus, en niet bij de leider van het herdersvolk, dat op het latere grondgebied van Rome woonde en daar een burcht bouwde, maar waarvan de nazaten zich onder het gezag van 124 Romulus zouden scharen . Aan de nu volgende lofprijzing van het Amsterdamse overheidsgezag ontleent Vondel de argumenten voor de laatst overgebleven en belangrijkste kwalitatieve ‘locus’ van het lofdicht: die van de eervolheid van het stadhuis. Hij rondt er zijn ‘epicheirema’, dat het ‘te bewijzen’ moet argumenteren, mee af (vs. 1307-1370). Hij begint deze afronding met een korte kenschets van de specifieke aard van het Hollandse, en Amsterdamse, overheidsgezag: Het burgerlijck gebiet, zoo schuw van tiranny, En slaende op onzen aert, hier oock, naer zyn waerdy, Zyn' stoel verheven heeft, daer Gysbrechts Burgerheeren, 1310 Als op den hoogen burgh der Vryheit, nu regeeren, En leiden de gemeent met eenen zachten toom. (vs. 1307-1311)
Zoals hiervoor, kan ik ook hier op de politieke filosofie die achter deze woorden ligt slechts aanduidingsgewijs ingaan. In essentie representeert dat wat Vondel hier zegt, de leer van de ‘Ware Vrijheid’, zoals die na 1651, in reaktie op de machtsgreep van Willem II, steeds meer tot officiële staatsleer werd verheven. Deze opvatting van de voortreffelijkheid van de oligarchische, in de steden en de staten der gewesten gefundeerd liggende gezagsvorm, was echter lang voordien al het credo van velen, 125 m.n. in Hollandse regentenkringen . De Groot formuleert in zijn Parallelon (ca. 1602) de kern van deze opvatting met de volgende worden: Andere zeden vereisschen andere wetten en schikkingen. Volkomen waar is de opmerking van den grooten Aristoteles, dat de éénhoofdige, meerhoofdige of volksregeering in iederen staat gekoozen moet worden naar de aart en neigingen der burgeren. Want daar het bestuur in handen der Aanzienlijken is, wordt een gemeen vereischt dat van de slaavernij een' afkeer heeft, en dat, als vrijgeborenen, aan zulken begeert te gehoorzaamen, wier deugd hen tot leidslieden van hunne landgenooten 126 verheft, en het houden van het Staatsroer waardig maakt... . Vervolgens betoogt Vondel eerst hoezeer Amsterdam, onder leiding van haar bestuurders, immer pal heeft gestaan voor de vrijheid, d.w.z. hoe ernstig de Amsterdamse overheid dat ene deel van haar taak, bescherming van de gemeenschap tegen aantastingen van buiten, altijd heeft genomen (vs. 1312-1332). Het resultaat blijft dan ook, volgens hem, niet uit:
Visies op Vondel na 300 jaar
203 De bondtgenooten en 's lants vyanden, die 't zien, Na d'overdrift van mist en misverstanden, biên Haer burgren alle gunst, en haeten, die haer haeten. 1330 Zy eerenze, als pylaer van Zeven vrye Staeten, En schatkist van de Staet, die zich verbonden houdt Door eendraght, machtiger dan stael, en Indisch gout. (vs. 1327-1332)
Daarna komt het andere deel van de taak van de overheid: de gezagsuitoefening binnen de gemeenschap, aan de orde (vs. 1349-1370): De Burgermeester weet den breidel hier te vieren, 1350 En aen te haelen; weet alle ampten te bestieren In orde, en kan nu zacht dan weder strenger gaen, Naer eisch van elcks natuur en Staet;... (vs. 1349-1352)
De deugdzaamheid van de bestuurders, die bestaat uit een optimale realisering van de gerechtigheid, brengt deugd bij de bestuurden te weeg: De deughden draven hoogh, op 't voortreên van den Heer. De boosheit smilt allengs. geen gout gaet boven eer. ... ... geene averechtze stappen Misleiden nu de kiel in 't zogh van snooden buit. Men koestert pais en vre, tot daer de zeevaert stuit, Houdt ieder een ten vrient, en acht de baetzucht schande. 1370 Dus bloeit d'olyftack bly te water, en te lande. (vs. 1363-1370)
Tussen beide passages, die over de verdediging naar buiten en over gezagsuitoefening naar binnen, staat de laatste van de serie ‘exempla’ van het oude Rome. Vondel schetst hierin Rome's wereldheerschappij, gebaseerd op de kwaliteiten van háár gezag (vs. 1333-1348): Aldus is Rome in top van 't hooftgebiet geklommen, Van waerze wetten gaf aen Rijcken, Vorstendommen, 1340 Zy smolt drie weerelden tot eenen klomp in een, En zette zich in top des aerdtkloots,... (vs. 1333-1341)
De vergelijking valt naar mijn mening pas in haar volle betekenis te begrijpen, wanneer we ons herinneren dat op de beide frontons van het stadhuis, die in
Visies op Vondel na 300 jaar
204 het gedicht zo uitvoerig zijn beschreven, Amsterdams vredesheerschappij over de zeeën en handelsheerschappij over de wereld staan afgebeeld (vs. 703-736 en 869-888). Op grond van de voorgaande ‘exempla’ van Rome is het de lezer duidelijk, dat Rome's wereldheerschappij, resulterend in het vredesrijk van Augustus (vs. 473-476), is gebasserd op militaire macht. Als zodanig hebben we ook hier te maken met een ‘exemplum a contradictione’: ook de taakuitoefening van de Amsterdamse overheid resulteert in vrede ‘tot daer de zeevaert stuit’, maar dat is de vrede, niet van een machts-, maar van een handelsimperium. Het is de voorstelling van dit mondiale handelsimperium, dat door de tegenstellende vergelijking met Rome terug in de herinnering wordt geroepen: het ‘exemplum’ dient de ‘amplificatio’ van een Amsterdam, dat Rome op haar beurt emuleert.
Ter afsluiting De belangstelling die Vondel had voor de ‘versieringen’ van het stadhuis, betrof voor zover wij weten met name de schilderijen bestemd voor de galerijen. Deze hebben alle scènes uit de strijd van de Batavieren tegen de Romeinen tot 127 onderwerp . In zijn Inwydinge echter komt dit tema, behoudens bij de beschrijving van de schilderijen in het stadhuis (vs. 1121-1130), niet voor. Inzicht in de argumentele opzet van het gedicht maakt dit begrijpelijk: als argumenterend en amplificerend paradigma van Amsterdam en de Amsterdamse ontwikkelingsgeschiedenis, moest Rome worden opgevoerd met haar eigen historie van Romulus tot Augustus. Het tema van de strijd tussen Batavieren en Romeinen kon in de door Vondel gekozen lijn van argumentatie geen funktie vervullen. Het is maar één voorbeeld van het feit, dat het argumentele karakter van Vondels gedicht een andere tematiek met zich meebracht, dan gediend had ter dekoratie van het door hem bezongen stadhuis. De dekoraties van het gebouw dienen de verheerlijking van stad, handel en gezag. In de Inwydinge dienen stad, handel en gezag de verdediging van een gebouw, dat als kostbaar prestige-objekt de nodige weerstanden had opgeroepen, en moesten zij dan ook veeleer historisch en synchroon gekenschetst, dan amplificerend verheerlijkt worden. De kosmische en mythologische beeldspraak waar het stadhuis zo vol mee zit, ontbreekt, met uitzondering van het ‘exordium’, in de Inwydinge dan ook goeddeels. In die zin is het een weinig ‘poëtisch’, opvallend ‘zakelijk’ gedicht, dat feiten presenteert en, wetenschappelijk-historische en politieke, visies op feiten. Gericht op het ‘docere’, ontleent de Inwydinge, konform Vossius' kenschets van de rhetorica, niet alleen zijn wijze van argumenteren aan de dialectica, maar ook z'n stof aan de politieke filosofie.
Amsterdam Marijke Spies
Eindnoten:
Visies op Vondel na 300 jaar
* Amsterdamse aktieleuze, erop gericht dat het huidige paleis op de Dam in z'n oorspronkelijke funktie moet worden hersteld. 1 Voor alles wat het stadhuis betreft verwijs ik naar: Katharine Fremantle. The baroque town hall of Amsterdam. Utrecht 1959. Een beschrijving van de intrede aldaar op p. 1-2. 2 J.H.W. Unger. Bibliographie van Vondels werken. Amsterdam 1888, nr. 549 (p. 107). Afgedrukt in: De werken van Vondel. Voll. en geïll. tekstuitg. door J.F.M. Sterck e.a., 10 dln + reg. Amsterdam 1927-'40 (WB-editie). Dl. 5, p. 859-904. Een afzonderlijke uitgave, met inleiding en, voor wat betreft de zakelijke en historische gegevens, voortreffelijk kommentaar, werd in 1913 bezorgd door M.E. Kronenberg. Voor wat betreft de literaire en geesteshistorische achtergronden van het gedicht is Kronenbergs kommentaar onvoldoende en verouderd. Het kommentaar in de WB-editie is een verkorte versie van dat van Kronenberg. 3 Zie: vs. 337, en vs. 1195-1214. Zie ook: Fremantle, The baroque town hall, p. 25, noot 7. 4 Zie: L.J. Rogier. ‘De vestiging van de Ware Vrijheid (1648-1672)’, en J. Kramer. ‘De Europese grote mogendheid, 1648-1697.’ Beide in: Algemene geschiedenis der Nederlanden. Dl. 7. Utrecht enz. 1954, resp. op p. 1-26 en p. 123-161, m.n.p. 123-133. 5 Ed.-Kronenberg, p. 13. Fremantle, The baroque town hall, p. 32-33. 6 Zie: vs. 681-1168. 7 Fremantle, The baroque town hall, p. XXI. 8 Fremantle, The baroque town hall, p. 52-54. Vgl. ook: W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit in hun grondmotief en structuur. 3 dln. Zwolle 1956-'62. Dl. 3, p. 237-238. Voor de ‘dubbele’ betekenis van versieren, in de zin van metaforisch spreken en in die van dekoreren, zie Fremantle, The baroque town hall, p. 86-87. 9 Hierover: Marijke Spies. ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem. II. Epische en lyrische poëzie.’ Spektator 7 (1977-'78), p. 562-94. 10 Namelijk de ‘loci’. Zie: S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Enkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel, bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre. Diss. Utrecht. Assen 1969, p. 55-88. 11 Cicero, De oratore, II. 76.307: ‘:nam ut aliquid ante rem dicamus, deinde ut rem exponamus, post ut eam probemus nostris praesidiis confirmandis, contrariis refutandis, deinde ut concludamus atque ita peroremus, hoc dicendi natura ipsa praescribit;’ en II.81.330: ‘Sed quando utendum sit aut non sit narratione, id est consilii; neque enim si nota res est nec dubium quid gestum sit narrare oportet nec si adversarius narravit, nisi si refellemus;’ Quintilianus, Institutio oratoria, IV.2.4.: ‘Plerique semper narrandum putaverunt, quod falsum esse pluribus coarguitur.’ 12 Aristotle, The ‘art’ of rhetoric. With an English translation by John Henry Freese. London enz. 1967; II.13. 1-3 (p. 425). 13 Gerardi Joannis Vossii Commentariorum rhetoricorum, sive oratoriarum institutionum libri sex, quartâ hac editione auctiores, et emendatiores. Lugdunum Batavorum 1648; III pars prior. 1, p. 321: ‘Hae (nl. partes), juxta Aristotelem, sunt quator; Exordium, Propositio, Fides, et Peroratio: sed summùm sunt sex; Exordium, Narratio, Propositio, Confirmatio, Confutatio, et Epilogus:...’; en III pars prior. 1.2., p. 322: ‘Ex his duae necessariae sunt ἁπλῶ Propositio, et Fides seu Contentio. Illa enim primariam orationis conclusionem aperit; haec rationes assignat, quibus fulcitur...’, en, p. 323, over Cicero: ‘non tantàm agere de partibus orationis necessariis; sed omnibus, quotquot esse possunt...Quòd verò Propositionem Tullius praeterit; id inde est, quia eam sub Contentione comprehendit...’ 14 Nl. de boeken 3, 5 en 7. 15 Aristotle, The ‘art’ of rhetoric, I. 1.1. (p. 3) en I.2.7. (p. 19). 16 Zie hierover: W.S. Howell. Logic and rhetoric in England, 1500-1700. Princeton 1956, p. 16 en p. 43. Howell wijst erop, p. 17, dat in de scholastische logica de aristotelische onderscheiding tussen logica en dialectica grotendeels verdwijnt, en dat men dan vaak logica noemt wat eigenlijk dialectica zou moeten heten. 17 Quintilianus, Institutio oratoria, II. 17.42: ‘Nec potest (nl. de rhetorica) ars non esse, si estars dialectice, quod fere constat, cum ab ea specie magis quam genere differat.’ 18 Cicero, De oratore, II.31. 133-134: ‘Atque hic illud videndum est, in quo summus est error istorum magistrorum,... Constituunt enim in partiendis orationum modis duo genera causarum: unum appellant, in quo sine personis atque temporibus de universo genere quaeratur; alterum, quod personis certis et temporibus definiatur; ignari omnes controversias ad universi generis vim et naturam referri... Nulla denique est causa, in qua id, quod in iudicium venit, reorum personis ac non generum ipsorum universa dubitatione quaeratur.’ 19 Zie: Gerardi Joannis Vossii De rhetoricae natura ac constitutione, et antiquis rhetoribus, sophistis, ac oratoribus, liber unus. In: Gerardi Ioh. Vossii De logicis et rhetoricae natura et constitutione libri II. Hagae-Comitis 1658. Overigens kwam ook in de middeleeuwen deze nadruk op het dialektische karakter van de rhetorica voor, bijvoorbeeld bij een 12e eeuws kommentaar op de Rhetorica ad Herennium van een zekere Alanus. Zie: H. Caplan. ‘A mediaeval commentary on the Rhetorica ad Herennium’ (1964). In: H. Caplan. Of eloquence. Studies in ancient and mediaeval rhetoric. Ithaca enz. 1970, p. 247-270; p. 256-257.
Visies op Vondel na 300 jaar
20 Vgl. P. Tuynman. ‘Erasmus: functionele rhetorica bij een christen-ciceroniaan’. Lampas 9 (1976), p. 163-195; m.n.p. 175 en de noten 8 (p. 179-180), 10 (p. 180), 58 (p. 190) en 71 (p. 193-194). 21 Zie bijv.: Howell, Logic and rhetoric in England, p. 248-252. 22 Hermogenis Tarsensis Rhetoris acutissimi De ratione inveniendi oratoria, libri IIII. Latinitate donati, et scholis explicati atque illustrati a Ioanne Sturmio. z.p. 1570, p. q 1 recto-verso: ‘Sed proprium etiam oratoris est, quod tamen habet commune cum Dialecto et Academico, disputare, et unam rem copiosè probare... Ergo ἐυποϱία copia est commune officium horum duorum. ut à Dialectico requiritur copia πϱοστάσεων, propositionum: ita ab oratore requiritur copia επιχειϱηματων, hoc est πιστεων, argumentorum. Sed tertium adhuc est oratoris officium, illiusque proprium,..., nimirium ornatum esse. Argumentari probabiliter, argumentari copiosè sunt duo officia communia Rhetori et Dialectico: sed facere hoc cum ornatu, id proprium est Rhetoris atque oratoris...’ De inhoudelijke ‘copia’ is te bereiken: Primò si orator non est contentus uno loco, qui argumentum suppeditet: sed percurrit omnes sex locos attributorum, qui propositi sunt ab Hermogenes et in ijs conquirit quotquot potest ἐπιχειϱήματα, ad probandam suam causam, sed maximè idonea ad confirmationem tantùm deligit. Secunda ratio ἐυποϱιας est, invenire... in eadem loci circumstantia multa argumenta. quae copia fit multò maior, quando multa argumenta conquiritur et vestigantur in omnibus locis... Sed hae duae rationes... copiae sunt communes Dialectico et Rhetori:...' De derde, specifiek oratorische ‘copia’ is ‘genere elocutionis, hoc est, ornamentis verborum et sententiarum.’ Men vergelijke ook de inhoud en opbouw van de in de 16e eeuw zeer populaire rhetorica van Cornelius Valerius, zoals beschreven in: G. Kuiper. Orbis artium en renaissance. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert. Diss. V.U. A'dam. Harderwijk 1941, p. 136-148. 23 Howell, Logic and rhetoric in England, p. 148-165. 24 Zie in Vossius, De logicis et rhetoricae natura et constitutione libri II het ‘Typographus Lectori SP’, p. [...] 2 recto. De eerste druk van dit werkje verscheen in 1621. Vgl. de bibliografie in: C.S.M. Rademaker. Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). Diss. Nijmegen. Zwolle 1967, resp. nr. 8 (p. 277) en nr. 39 (p. 286). 25 Vossius, De rhetoricae narura ac constitutione liber, cap. 18, p. 121: Scio aliâ in sententiâ (nl. dan hij zelf) esse Ciceronem, quem plurimi hodie sequuntur. Is enim existimat, respexisse eò Zenonem, quòd Dialectici paucis rem exponant; Rhetores verò quodam verborum flumine utantur:... Neque enim essentiale, sec accidentale discrimen assignavit... Neque enim eò quod Orator magis consectetur verborum calamistros ac lenocinia, quàm Dialectica; iccirco quoque in Rhetoricis praeceptis magis consectari convenit vocum flosculos pigmentaque, quàm in tradendis Dialecticis... Ut ut est, ex iis, quae antè attulimus, nulli, nisi caeco, ignorabile esse potest, quantopere distant inventio Dialectica, ac Rhetorica. Et tamen non desunt homines insubidi, qui unam tantum esse Inventionem vociferentur. 26 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 4, p. 27-28: ‘Differentia, quâ in assignata definitione haec facultas à Dialecticâ comprimis distinguitur, tria tangit: subjectum, finem, officium...’ 27 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 4, p. 37: Quocirca materiam Rhetoricae statuunt (nl. de ‘antiqui Rhetores’) quaestionem finitam, seu tria illa caussarum genera; principale tantummodo subjectum assignant: at non adaequatum, vel loquendo... accuratius, omnis res in consultationem veniens, quà persuaderi potest. en cap. 7, p. 51: ‘Nam Rhetorica imprimis versatur circa materiam civilem: Dialectica sine discrimen occupatur circa quamlibet.’ Voorts cap. 4 p. 38-39: ‘... saepe necesse habeant oratores excurrere in locos communes. Neque enim id tantùm fit, quia, cum genus ipsum latiùs pateat, in eo quasi luxuriari possit oratio; verùm imprimis, quia à genere ipso caussae vim suae accipit probationis.’ Voor het voorbeeld zie o.a.: Vossius. Commentariorum rhetoricorum libri sex, I.3.5, p. 26. 28 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 5, p. 45: ‘... quaestio, quae à Dialectico, cognitionis gratiâ, excutitur in Lycaeo, eadem ab Oratore, propter actionem, ventilatur in senatu, aut foro. Unde satis paret, Rhetoricen per se, et naturâ suâ, propositam sibi habere actionem.’ en cap. 6, p. 49: ‘...probabile, considerat Dialecticus:... persuadibile, Rhetoris objectum.’ 29 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 18, p. 119-120: ‘Sunt enim duplices loci; alii quidem Rhetori communes cum Dialectico, ut qui à Logico in Topicis traduntur: alii verò Rhetorum proprii sunt, qui à solo Rhetore explicantur. Quod ad priores, non est idem modus considerandi utrobique, quia Dialecticus locos istos considerat absolutè, idque ut instruat intellectum: Rhetor verò usum illum restringit ad movendam voluntatem, atque affectum, per notitiam popularem... Alterum discrimen est, quòd Rhetorica praeterea tractet locos speciales, qui ex prioribus, velut rivi è fonte, derivantur. Nam generales loci sunt, caussa efficiens, finalis, accidentia etc. At loci speciales sunt, in genere quidem demonstrativo, genus, patria etc. quae ad accidentia sive adjuncta referuntur: in deliberativo autem, honestum, et utile; quae ex finali caussâ oriuntur: in juridiciali denique ad adstruendas caussas adhibentur, voluntas, et facultas; quae ad caussam efficientem pertinent.’
Visies op Vondel na 300 jaar
30 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 7, p. 52: ‘Nam cùm adaequatus Logicae finis sit dirigere intellectum in cognitione rerum: nulla Logicae pars esse potest, quin per se διδασϰαλíav ac cognitionem sibi proponat: atque ita Apodictica, pro fine habet scientiam; Dialectica, opinionem veram; Sophistica, falsam. Et quia notita in his solùm intenditur, ideo haut aliud docent, quàm rationem ac viam applicandi forman syllogisticam ad materiam necessariam, probabilem, fallacem. At Rhetorica (uti et Poetica) minime docere contenta, studet insuper animos ad agendum impellere: ad quod, praeter argumenta probabilia, multa alia requiruntur; uti ἤϑη, ϰαὶ πάϑη, verborum, sententiarumque lumina, et quaedam actionis dignitas:...’ Men ziet, dat Vossius, in aansluiting bij Aristoteles, de term ‘logica’ gebruikt voor àlle disciplines van rationele argumentatie, te weten de ‘analytica’ (de wetenschappelijke argumentatieleer, die later vaak ‘logica’ wordt genoemd), de ‘dialectica’ en de ‘sophistica’ (die over foute argumentaties handelt). Zie Gerardi Joannis Vossii De logicis natura ac constitutione liber, cap. 9, 11-15, p. 50-53. 31 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 18, p. 120: ‘Tertium discrimen est, quia Orator non satis est docere, quod ei cum Dialectica est commune; verùm etiam studet conciliare, et permovere animos: unde Rhetor necesse habet praeter Locos λόγων sive probationum, etiam agere de Locis τῶν ἠϑῶν, ϰαὶ παϑῶν...’ Vgl. ook: Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, II. 1, p. 193: ‘Nam πάϑο affectus omnes, tum leniores, tum vehementiores, comprehendit: ἤϑο verò mores significat.’ 32 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 18, p. 121-122: ‘Nec minùs differunt oratoria, ac dialectica dispositio. Nam Dialecticus ordinare docet capita simplicis, aut conjunctae quaestionis;...At Rhetor docet ordine collocare partes orationis πιστιϰὴσ, persuasoriae, quae oratoris proprium est opus, ac instrumentum. Suntque inter istas partes quoque Exordium, en Peroratio: quae cùm non ad docendum adhibeantur, qui finis est Dialectici; sed ad conciliandum en permovendum, quod propositum habet Orator: quis non videt, istarum partium οἰϰονομίαν ad solum Rhetorem pertiner?’ Vgl. Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 1, p. 321: ‘... sed summùm sunt sex; Exordium, Narratio, Propositio, Confirmatio, et Epilogus: è quibus prima ad conciliandum, postrema ad concitandum, mediae ad docendum inprimis adhibentur.’ en III, pars prior. 1.2, p. 323: ‘Itaque, cùm tria sint argumentorum genera, ἤϑη quidem in Exordiis, λόγοι in Contentione, πάϑη in Epilogo adhibentur. Nec tamen intelligendum hoc; quasi ἤϑη ϰαὶ πάϑη, in aliis orationis partibus, quàm his, locum non hebeant.’ 33 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 6, p. 49: ‘...ένδοξον consistit in interrogatione, et responsione... At πιϑανὸν requirit orationem continuam. Undi et multi Rhetoricen dictam arbitrantur ὰ ̔ϱέω, h.e. fluo;...’ 34 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 18, p. 122: ‘Etiam ordo argumentorum, quo in adstruendo, vel refellendo, utitur orator, longè alius est, quàm ille Dialecticorum.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 4. 2, p. 365 (over de ‘propositio’): ‘Nonnumquam etiam id, quod inprimis in controversiâ est, praeteritur, atque aliud adfertur, quod cum controversiâ cohaeret. Id fieri solet: quando primaria quaesto ingrata est auditoribus: unde necesse habemus, paullisper avertere animum, ac aliud insinuare mentibus, quàm prae se primà ferebat oratio.’; III pars prior. 5. 1, p. 370: ‘... Verum quòd confirmationem docent semper praecedere juxta ordinem artis, largitur peccant. Rectiùs Arístoteles, qui lib. III. p. 17, auctor est, illum, qui prior dicit, priùs confirmare, postea refutare; nisi multiplicem habeat caussam adversam: eum verò, qui posterior est in dicendo, priùs refutare, posteriùs confirmare; nisi parùm suis argumentis moverit adversarius.’; III pars prior. 5. 2, p. 371: ‘Sed et argumentorum ordo variat, tum pro ratione rerum, quae probantur; tum pro firmitate aut imbecillitate in probando.’ Vgl. ook: Quintilianus, Institutio oratoria, V. 12. 14. en VII. 1. 10: ‘Quod pertinet ad actorem, non plane dissentio a Celso, qui sine dubio Ciceronem secutus instat tamen huic parti vehementius, ut putet primo firmum aliquid esse ponendum, summo firmissimum, imbecilliora medio, quia et initio movendus sit index et summo impellendus.’ Zie: Cicero, De oratore, II. 77. 313-314. 35 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5, p. 369: ‘Ac syllogismi saepe oratoribus sunt quinque partiti; qui constant propositione, ejus ratione, assumtione, hujus approbatione, et complexione.’ Vgl. Cicero, De inventione, I. 37. 67. en Quintilianus, Institutio oratoria, V. 14. 5. 36 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 18, p. 122: ‘Alius quoque ordo est partium argumentationis: imò illi Logicorum saepe contrarius planè, ut in Oratoriis ostendimus.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 4, p. 374: ‘Praeterea saepe partes syllogismi transponuntur: quin etiam inversi ordine collocantur.’ 37 Zie: Howell, Logic and rhetoric in England, p. 164-165. 38 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 4, p. 37: ‘Res enim considerata est τὸ ἕϰαστον, quidlibet, et magis propriè τὸ πϱαϰτιϰὸν, res viviles.’ 39 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 7, p. 53: ‘Sanè hoc pacto, non Logicae modò, sed et tῆ πολιτιϰῆ μόϱιον rectè dicitur...: nempe quia à Logica quidem accipit argumentandi rationem;... à Philosophiâ autem eâ, quam Cicero,..., primus Moralem appellavit, materiam civilem capit...: ex quibus sanè si consequi putant, Rhetoricam Dialecticae esse partem; fateri cogentur, eam quoque partem esse Philosophiae Politicae.’
Visies op Vondel na 300 jaar
40 Cicero, De inventione, I. 24. 34 - I. 28. 43. Een vergelijkbaar systeem, volgens ‘personen’ en ‘zaken’ geeft Quintilianus Institutio oratoria, V. 10. 23-52. Zie ook: Heinrich Lausberg. Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft. 2 dln. München 1960. Dl. 1, par. 374 (p.203) - 399 (p. 220). 41 Zie: Howell, Logic and rhetoric in England, p. 16-26. 42 Cicero, Topica, 19. 72 - 20.78. Cicero, De oratore, II. 40. 173. 43 Cicero, Topica, 2. 8 - 18.71. Cicero, De oratore, II. 39. 163- II. 40. 172 Vgl. ook: Aristotle, The ‘art’ of rhetoric, II. 23. 1-19. Voor de relatie met de dialectica, zie tevens: Kuiper, Orbis artium, p. 111. 44 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 3. 2, p. 24: ‘omnes quidem orationes, quà λὸγοι (nl. argumentis) egent, subjici tribus caussarum generibus;...’ Voor de definitie van het doel en de funktie van deze drie rede-soorten, zie: I. 3. 1, p. 17-18. 45 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex., I.4.4, p. 32: ‘Loci sive capita generis Deliberativi...à Dionysio Halicarnassensi quatuor ponuntur; justum, utile, honestum, en possibile:...’ 46 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 5, p. 42-43: ‘In Demonstratione Factorum eadem sunt probandi loca, quae in Deliberativo. Nam hic laudatur, quod illic suadetur... In Demonstratione Rerum non una est ratio. Nam in laude regionum, urbium, ac similium, par ferè ratio est, atque in demonstratione personarum. Quod enim in hominibus est genus, et patria, id in locis sunt conditores ac principes, qui in iis gubernant: quod in illis forma corporis, id in his situs: quod in illis animi virtutis, id hîc fertilitas, et similia. At in aliarum rerum, veluti in disciplinarum commendatione, iidem sunt loci, qui in demonstratione factorum.’ Vgl. Quintilianus, Institutio oratoria, III. 7. 10-27. Een uitvoerig overzicht van de lof-‘loci’ volgens Quintilianus, geeft Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 243 (p. 132) - 247 (p. 135). 47 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 6. 4, p. 115: ‘Interim verum est, justum, et injustum, esse locum principalem.’ en I. 9.5, p. 143: ‘Vulgò autem ejus sex faciunt locos: nempe jus naturae; legem scriptam, sive divinam, sive humanam; consuetudinem;... aequum et bonum; judicatum, sive exemplum; et pactum.’ 48 Aristotle, The ‘art’ of rhetoric, I. 2. 8-9. Vgl. ook: Kuiper, Orbis artium, p. 111. 49 Cicero, De inventione, I. 31. 51-I. 41. 77. Quintilianus, Institutio oratoria, V. 10. 1-8. en V. 14. 1-26. Vossius, Commentariorum libri sex, II. 15. (p. 310) - II. 15. 4 (p. 317) en III pars prior. 5 (p. 368) - III pars prior. 5. 6 (p. 377). 50 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 6, p. 376: ‘... inductio, et exemplum; quorum illud se habet ut partes ad totum, hoc ut pars ad partem. De inductione observandum, quamvis exquisita illa Logicorum inductio neccessariò omnes enumeret partes, aut, compluribus enumeratis, subjiciat, parem esse caeterorum rationem: oratores tamen saepe contentos esse enumeratione praecipuarum partium, aut illustrium aliquot individuorum; quia ex iis, quae enumerat, tacitè intelligi velit, haud secus rem sese habere in caeteris.’ 51 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 4-5, p. 373-375: ‘Primaria argumentationis propriè dictae species est, quae voce Arithmeticorum συλλογισμὸ dicitur: quia ut cùm putamus rationes, primò aera singula notamus, inde summam subducimus: sic argumentatio haec è duobus pronunciatis colligit tertium... ...Ex his enthymema tantùm constat duobus syllogismi pronunciatis.’ Zie ook: Quintilianus, Institutio oratoria, V. 14. 24-26. 52 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 6, p. 377: ‘Quamvis autem firmiùs concludant enthymemata, quàm exempla; plus tamen possunt exempla apud imperitam multitudinem.’ Vgl. ook: I. 15. 2, p. 312. 53 Vergelijk ook: Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, II. 15, p. 310: ‘...Factum, aut non factum; maximè probatur in genere Iuridiciali: fieri, aut non fieri posse; item ecquid futurum sit, aut non futurum, inprimis ostenditur in Deliberativo... Quamadmodum autem hi argumentorum loci ita sunt communes, ut uni caussae generi magis competant, quam alii: ita enthymema etiam, et exemplum, pertinent ad omnia dicendi genera, sec gradu dispari: cùm enthymematis, magis utamur in genere Iuridicialis, exemplis autem in Deliberativo.’ 54 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 4, p. 374: ‘... Orator syllogismum etiam quadripartitur,... interdum etiam in quinque pronunciata dividit; cùm nempe adjungitur et majoris et minoris probatio; ac tum nonnuliis dicitur ἐπιχείϱημα.’ Vgl. Quintilianus, Insttutio oratoria, V. 14. 5-9. Cicero, De inventione, I. 34. 58-59. 55 Quintilianus, Institutio oratoria, V. 14. 10: ‘Hoc fit non solum in singulis argumentis sed in totis causis, quae sunt simplices, et in quaestionibus.’ 56 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 1. 2, p. 322: ‘Illa enim primariam orationis conclusionem aperit:...’ en III pars prior. 4. 2, p. 365-366: ‘Est verò propositio planè distincta à caeteris orationis pars. Neque,..., confirmationis... initium est, cum se ad confirmationem habeat, ut consilio ad argumentum. At conclusio syllogismi pars potissima est: argumenti verò pars non est, cum id quod probatur, necessariò aliud sit ab eo, quo inde probatur.’
Visies op Vondel na 300 jaar
57 Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 4, p. 38: ‘Adde quod Thesis crebrò sit argumentum, quo adstruitur hypothesis: cujus ratio in mundo est. Quemadmodum enim conclusio continetur sub propositione majori:...: ita etiam hypothesis sub thesi comprehenditur.’ 58 Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 357 (p. 195) en par. 371 (p. 199-200). 59 Quintilianus, Institutio oratoria, resp. V. 9. 1-16. en V. 1. 2. 60 Zie: Georg Thiele. Hermagoras. Eine Beitrag zur Geschichte der Rhetorik. Strassburg 1893, p. 24-25, en p. 47-69. Voor de aansluiting in dit opzicht bij de dialectica, zie: Kuiper, Orbis artium, p. 110. 61 Thiele, Hermagoras, p. 84-88. 62 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 6, p. 111: ‘Status...est quaestio, non quamvis, sed tantùm, quae ex primà accusatoris intentione, et defensoris depulsione, nascitur. Nam caeterae quaestiones dicuntur incidentes,...’ Vgl. Quintilianus, Institutio oratoria, III. 6. 4-5. Cicero, De inventione, I.8.10. 63 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 6. 7, p. 120-121: ‘Prima est conjecturalis, quâ quaeritur, ecquid factum sit, fiat, aut futurum sit... Altera controversia est finitiva, quâ de nomine facti disceptatio est. Tertia est qualitatis, quâ quaeritur, ecquid sit honestum, aut utile, aut justum, vel contrà. Quarta est quantitatis, ubi controversia est de magnitudine;...’ 64 Cicero, De inventione, I. 8. 10. Quintilianus, Institutio oratoria, III. 6. 80-85. 65 Quintilianus, Institutio oratoria, III. 6. 7-8: ‘Nam quaestio nulla non habet utique statum, constat enim ex intentione et depulsione; sed aliae sunt propriae causarum, de quibus ferenda sententia est, aliae adductae extrinsecus, aliquid tamen ad summam causae conferentes, velut auxilia quaedam, quo fit ut in controversia una plures quaestiones esse dicantur. Harum porro plerumque levissima quaeque primo loco fungitur.’ en III. 11. 1: ‘His inventis (nl. de “status”), intuendum deinceps Hermagorae videtur, quid sit quaestio, ratio, iudicatio, continens, vel ut alii vocant, firmamentum’ Vgl. Cicero, De inventione, I. 13. 18. 66 Quintilianus, Institutio oratoria, III. 11. 3: ‘Nam et quaestionem ex questione nasci et speciem in species dividi convenit.’ 67 Quintilianus, Institutio oratoria, III. 6. 94: ‘In coniunctis vero posse duos et tris inveniri vel diversos,...’ 68 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 11, p. 182: ‘in oratione eâdem plurimum est statuum concursus.’ Hij noemt dan Zasius' kommentaar op de Rhetorica ad Herennium, en vervolgt: ‘Partim verò attendere jubet, utrùm status, sive constitutiones, principaliter coeant, an ex incidenti: deinde num ad principalem caussam referantur, et eamne suspendant, an tollant.’ 69 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 6. 9, p. 125: ‘..., quod sit, et cur sit: quarum prior ad conjectura pertinet, posterior verò ad nullum videtur statum referri posse. Verùm et iste est status conjecturalis, quia, cùm quaeritur, cur sit, omnino in quaestionem venit, ecquid caussa sit.’ 70 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 7, p. 126: ‘Status conjecturalis loci sunt tres; Voluntas, Facultas, et Signa. Voluntas continet Impulsionem, et Ratiocinationem. Impulsio affectus comprehendit, qui caussae efficientis locum obtinent. Ratiocinatio quaeritur à caussis finalibus; ut à spe commodorum. Ad facultatem pertinent vires corporis, animi promptitudo, copiae, opes, locus, tempus, spes perficiendi, ac celandi. Signorum alia rem antecedunt, alia comitantur, alia consequuntur.’ Vgl. Quintilianus, Institutio oratoria, VII. 2. 1-57. 71 Quintilianus, Institutio oratoria, VII. 3. 2-3: ‘Finitio igitur est rei propositae propria et dilucida et breviter comprehensa verbis enuntiatio. Constat maxime, sicut est dictum, genere, species, differentibus, propriis:...’Zie verder: VII. 3. 3-35. 72 Cicero, De partitione oratoria, 12. 41: ‘Sed quoniam de propriis oritur plerumque magna dissensio, definiemdum est saepe ex contrariis, saepe etiam ex dissimilibus, saepe ex paribus. Quam ob rem descriptiones quoque sunt in hoc genere saepe aptae...’ 73 Zie: Quintilianus, Institutio oratoria, VII. 4. 1-16. Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 9. 1, p. 137-138, verdeelt de ‘status qualitatis’ in een ‘status negotialis’, die in het ‘genus deliberativum’ thuis hoort, en een ‘status juridicialis’, die in het ‘genus juridiciale’ thuishoort. De ‘loci’ van de ‘status negotialis’ zijn (I. 9. 2, p. 138-139) de hiervoor vermelde specifieke ‘loci’ van het ‘genus deliberativum’. De ‘loci’ van de ‘status juridicialis’ zijn (I. 9. 4, p. 143) die van het ‘genus juridiciale.’ 74 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 11. ‘Epilogus’, p. 178: ‘Et meritò profectò doctrina haec semper in honore fuit. Nam etsi plurimùm oratori possunt loci Dialectici: tamen, quia vagantur liberiùs, neque certis circumscribuntur limitibus; inde est, quòd aut locis Rhetoricis praeterea opus sit, aut ingenio subacto, multoque usu erudito.’ 75 S.F. Witstein. ‘Menanders pleidooi’. De nieuwe taalgids 60 (1967), p. 313-327; m.n. p. 322-323. S.F. Witstein. ‘Aandacht voor de Aenleidinge’. TNTL 88 (1972), p. 81-106; m.n. p. 93-98. 76 Aristotle, The ‘art’ of rhetoric, I. 9. 40: ‘Speaking generally, of the topics common to all rhetorical arguments, amplification is most suitable for epideictic speakers, whose subject is actions which
Visies op Vondel na 300 jaar
77
78 79 80 81 82 83
84
85 86
87
88
89
90 91
92 93
are not disputed, so that all that remains to be done is to attribute beauty and importance to them.’ Vgl. ook I. 3. 2. en III. 17. 3. Vossius, De rhetoricae natura ac constitutione liber, cap. 5, p. 45-46: ‘Loquor autem de Rhetorica,... quà ea famula est Politicae, cujus finis in actione consistit. Atque haec evidentia sint, in genere deliberativo et juridiciali: res obscurior in demonstrativo, ubi Orator ferè id potius agit, ut videatur disertus. Sed hoc genus est σοφιστιϰώτεϱον.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 3. 1., p. 17: ‘Nam Demonstrativum propositam habet delectationem auscultatoris.’ Cicero, De partitione oratoria, 21. 71: ‘Conficitur autem genus hoc dictionis narrandis exponendisque factis sine ullis argumentationibus, ad animi motus leniter tractandus magis quam ad fidem faciendam aut confirmandam accomodate. Non enim dubia firmantur sed ea quae certa aut pro certis posita sunt augentur.’ Spies, ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland. III’, p. 572-578. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 242 (p. 131). Lausberg, Handbuch der literatischen Rhetorik, dl. 1, par. 251 (p. 137). Witstein, Funeraire poëzie, p. 57-58. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 35 (p. 42-44). Witstein, Funeraire poëzie, p. 3-29. Marijke Spies. ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland. I. De methodische problematiek van de literatuurhistorie’. Spektator 7 (1977-'78), p. 379-411; m.n. p. 394-396. Een ànder punt is dat, ook binnen de opvatting van poëzie als ‘mimesis’, de definitie van ‘mimesis’ als ‘kreatie van een verbeeldingswerkelijkheid’ voor de lyriek niet opgaat. Zie: Spies, ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland. II’, p. 566-569. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 239 (p. 130) (citaat). De inhoudelijk-ethische aspekten in par. 240 (p. 131, noot 1) en par. 253 (p. 138). Vgl. ook par. 1163 (p. 555-556) en par. 1165 (p. 557-558). Aristotle. The ‘art’ of rhetoric, I. 9. 1-37. Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 5. 1, p. 43-44: ‘Est autem genus Demonstrativum ita dictum, vel quòd eo demonstrentur virtutes, vitiaque; vel quòd Orator potissimùm in hoc ostendat vim suam:... Neque est, quòd quisquam hoc genus aspernetur, quia plurimùm ad ostentationem sit comparatum. Nam, ut Tullius in Partitionibus docet, non tantùm ad bene dicendum valet; sed etiam ad bene vivendam: ut in quo saepe de moribus, ac vitiis, disputet orator.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 5. 1, p. 43: ‘... Demonstrativum majorem affinitatem habet cum Deliberativo, quàm Iuridiciale. Nam Deliberativi finis est beatitudo civilis: at laus personarum potissimùm sumitur ab actione virtutis, in quâ beatitudo civilis consistit.’ Vgl. ook Quintilianus, Institutio oratoria, III. 7. 28. Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 3.3, p. 24: ‘Illud magis operae pretium fuerit monuisse, quam vis plura saepe dicendi genera in unâ eâdemque concurrant oratione; semper tamen aliquod esse genus primarium, quòd maxime attenditur.’ Hij noemt (p. 25) Cicero's oratio pro Marcello als voorbeeld, die tot het ‘genus demonstrativum’ te rekenen valt, maar duidelijk zowel juridische als deliberatieve passages bevat. Bij zijn nadruk op het inhoudelijke karakter van het ‘genus demonstrativum’ zegt hij dan ook (I. 5. 1, p. 44): ‘Adde, quòd aliis duobus permiscentur, tanquam sanguis corpori.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex. I. 6. 8, p. 121-122: Nec magis ratio sit, cur aliquis ambigat, an status sit in genere demonstrativo. Nam in laudationibus negari potest, aliquid ab aliquo factum esse; quod conjecturae est: vel eo nomine factum esse appellandum; quod definitionis est: vel bene factum esse; quod est qualitatis: vel tam illustre esse: quantitatis est.... Qui statum tollunt è genere demonstrativo, negant, in eo locum habere intentionem et depulsionem,... En, p. 125: ‘... etiam, cùm nemo revera contradicit, potentia tamen est contradicendi...’ Vgl. Cicero. Topica, 25. 93-94 Quintilianus, Institutio oratoria, III. 6. 80-81. Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 3. 2, p. 23-24: ‘Neque est, quòd vana quemquam stipulâ eludant, quae de gratulatione, lamentatione, aut similibus occinunt... Cùm orationum aliae magis respiciant intellectum, aliae verò affectum: ac illae quidem magis egeant argumentis ἄποδειϰττιϰοῖς, hae autem παϑητιϰοῖς omnes quidem orationes, qua λογοῖς egent, subjici tribus caussarum generibus; at eadem, quà sunt affectuosae, ad παϑολογίαυ pertinere;’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5, p. 367: ‘Quòd si argumentatio non tam docendi, quâm commovendi caussâ fiat, amplificatio appellatur.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, II. 15. 5, p. 317-319: ‘... ut argumentatio, ita et amplificatio, est Oratoriae inventionis instrumentum;... Ac primus quidem amplificandi modus est, ut ab hypothesi adscendamus ad thesin. Ita Cicero orat. pro Archiâ, ab Archiae eruditione adscendit ad locum communem de studiis doctrinae, ac laude poësios.’ Er volgt een reeks andere ‘modi’, en dan schrijft hij: ‘Ac hi praecipui sunt amplificandi modi. Universè autem tot statui possunt, quot sunt rationes probandi. Quin ex iisdem utraque hauriuntur locis; ac unum
Visies op Vondel na 300 jaar
94
95 96 97
98
99
100
101
102
103
104 105
idemque argumentum, et probandi, et amplificandi vim habet: sed diversum nomen accipit, pro diversitate finis, propter quem adhibetur.’ Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 2, p. 371: ‘Priora (nl. argumenta)... sunt illa, à quibus alia oriuntur ac dependent: quomodo voluntas praecedit potestatem, quia haec à voluntate quasi excitatur. Sed et argumentorum ordo variat, tum pro ratione rerum, quae probantur; tum pro firmitate aut imbecillitate in probando. Ratione rerum ordo vel artificialis est, qui genera rerum spectat; vel naturalis, in quo temporis habetur ratio.’ Over het ‘exordium’: Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 2, p. 333-346. Quintilianus, Institutio oratoria, IV. 1. Waar de ‘natuurlijke’ volgorde botst met de ‘kunstmatige’, opteert Vondel voor de laatste. E.J. Kuiper, De Hollandse ‘schoolordre’ van 1625. Groningen 1958, p. 137 en p. 211. De progymnasmata van Aphthonius en Theon werden bijvoorbeeld in 1625 door de Staten van Holland en West-Friesland voorgeschreven voor de één na hoogste klas van alle Latijnse scholen (Kuiper, Schoolordre, p. 19). Speciaal daarvoor vervaardigde Daniël Heinsius nieuwe vertalingen van beide werkjes, die in 1626 uitkwamen. De vertaling van Agricola c.s. van Aphthonius heeft het echter, blijkens het aantal uitgaven, in ieder geval op den duur van de Heinsius-vertaling gewonnen (Kuiper, Schoolordre, p. 134-137). Reden daarvan zou wel eens het grote aantal extra voorbeelden kunnen zijn geweest, dat de 16e-eeuwse vertalers aan de tekst van Aphthonius hadden toegevoegd. Ik gebruikte de uitgave: Aphthonii Progymnasmata, partim à Rodolpho Agricola, partim à Johanne Maria Catanaeo, Latinitate donata; cum scholiis R. Lorichii. Amsterodami 1655. Het gedicht staat hierin op p. 217-241. Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, I. 5. 39, p. 104: ‘Urbes celebramus primo loco à conditore... Secundo loco laudantur urbes à tempore: velut ad antiquitate...Tertio à situ...Quarto à structurâ:... Quincto, ab incolis,...;’ p. 105: ‘...Singulatim verò celebratur domus ab amplitudine, materiâ, formâ, atrio, cubiculis, situ, profectu, puteo, fontibus, horto...’ en p. 106: ‘Academiam aliquod collegium laudabimus, I. à structurae magnificentia, atque ornatu. II. à prudentissimis legibus, ad promovenda studia,... III. à sufficienti eorum omnium suppeditatione, quae ad victum ac vitae usum requiruntur. Ex his colligemus sapientiam et munificentiam eorum, qui collegium exstruxere: atque,..., alumnos ad animum gratum excitabimus.’ Quintilianus, Institutio oratoria, III. 7. 27: ‘Est laus et operum, in quibus honor, utilitas, pulchritudo, auctor spectari solet.’ Encomium Marpurgensis Academiae, p. 218-219: ‘Ab auctoribus ac fundatores’; p. 219-220: ‘Ab illustri principis Hessorum genere, factis atque virtutibus’; p. 220: ‘Ab aliis Academiae praesidibus, atque Mecaenatibus’; p. 220-221: ‘A temporis opportunitate’; p. 221: ‘A quaestitâ loci commoditate’; p. 221-222: ‘A contradictione’. Encomium Marpurgensis Academiae, p. 221: ‘... olim Agesilaus ille, Lacedaemoniorum Rex, percontanti, quam ob causam Sparta non cingeretur muris, responsum voluit, ostendendo cives armatos, inquiens; Hi sunt Spartanae civitatis moenia. quo significavit, Respublicas nullis munimentis, nullis vallorum propugnaculis tutiores esse quàm civium virtutibus. Marpurgum ergo tutissimum est, ac firmissimum tot studiosorum, tot fortissimorum civium virtutibus. Nam lapideo quod operi deest, id animorum robur, ac praestantia compensant:...’ Encomium Marpurgensis Academiae, p. 222: ‘Ab aquarum salubritate, et piscium copia’ en ‘A loci amoenitate et ubertate’; p. 223: ‘A coeli clementia’ en ‘Ab aëris horridioris commoditate’; p. 223-224: ‘A clivosae regionis utilitate.’ Encomium Marpurgensis Academiae, p. 224-225: ‘Ab ingeniorum dexteritate’; p. 225-226: ‘Ab urbis figurâ, vel habitu’; p. 226-227: ‘A meritorum compensatione, studioque justitae’; p. 227-228: ‘A liberalitate domini Commendatoris aedium Teutonicarum’; p. 228-229: ‘Ab alterius litera Pythagorica callis explicatione.’ Zo leest men onder het hoofdje ‘A meritorum compensatione, studioque justitiae’ ondermeer, p. 226: ‘Etenim cùm alterum brachium, nempe dextrum, id est, platea der Steinwaeg/jucundoir quidem, sed ascensu difficilior videatur: non immeritò virtutis illi dextro calli potest comparari, quo ad virtutis et honorum praemia traducuntur homines, Contra, cùm Weidenhausen ostendat viam latam, decliviorem, et facie tenus molliorem, sed ubi progressus fueris, satis lutosam, ac etiam calamitosam, ubi Lictores et Carnifices habitant, sceleratorum calli nobis devitando poterit assimilari,...’ De vergelijking wordt onder het hoofdje ‘Ab alterius litera Pythagorica callis explicatione’ voortgezet. In de Inwydinge is dat met name een ekonomische funktie, in het Encomium een culturele en morele, maar dat doet aan de principiële vergelijkbaarheid niets af. De suggestie van de stad als lichaam, die door het woord ‘navelpunte’ wordt gewekt, zit trouwens ook in het Encomium, waar, op p. 225, naar aanleiding van het paleis van de kanselier Joannes Ficinus gezegd wordt: ‘Corpus est tot membris et articulis, id est, domibus ac palatiis insigne, quicquid intra civitatis Marpurgensis moenia situm esse novimus. Pectus, est ipsum templum. Curia ista, ut alimentorum dispensatrix, est stomachus.’
Visies op Vondel na 300 jaar
106 Encomium Marpurgensis Academiae, p. 229: ‘Ab epilogo dictorum’, eindigend met de woorden: ‘Haec de patronis, origine, et loco Marpurgensis Academiae.’ De beschrijving van het leven etc. van studenten en hoogleraren, weer gekatalogiseerd volgens allerlei in margine genoteerde ‘loci’, loopt van p. 229-236, die van het heilzame resultaat van p. 236-239. Op p. 239-240 volgt dan nog de ‘peroratio’. 107 D. Erasmi Roterodami Opus de conscribendis epistolis, ex postrema auctoris recognitione emendatius editum enz. Antverpiae 1565, ‘De demonstrativi generis epistolis’, p. 161: ‘Si villam, aut amplum aedificium demonstrabimus, à primo ingressu exordiemur:... totum aedificium lustrabimus, situm cuiusque rei sine confusione exprimentes, ut is qui legit, eum locum videre se oculis putet.’ 108 Cicero, De oratore, II. 30. 132; en De inventione I.13. 18. Quintilianus, Institutio oratoria, III. 10. 5- III. 11. 20. 109 Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, II. 15. 3, p. 314: ‘... ferè enthymematis antecedens sit γνώμη;... Est autem γνώμη generale pronunciamentum de rebus actiones spectantibus, sive eligendis, sive evitandis, ad usus humanos.’ Vgl. Quintilianus, Institutio oratoria, V. 11. 36-37. 110 Sommige rhetores noemen alleen een zodanige, op een tegenstelling gebaseerde bewijsvoering een ‘enthymema’. Zie: Vossius, Commentariorum rhetoricorum libri sex, III pars prior. 5. 5, p. 376: ‘Est praeter hanc altera quoque enthymematis apud Rhetores significatio. Nam et nomine eo...intelligunt, quod ex contrariis fit,...’ Vgl. Quintilianus, Institutio oratoria, V. 14. 1-2. 111 Het is opvallend dat Quintilianus, Institutio oratoria, III. 7. 27, bij de ‘honor’ als ‘locus’ voor de lof op gebouwen, toevoegt ‘ut in templis’. 112 Ik kan dat hier slechts staven met enkele citaten. Men zie bijv.: D.V. Coornhert. Zedekunst dat is Wellevenskunste, vermids Waarheyds kennisse vanden Mensche, vanden zonden ende vande deuchden. Nu alder eerst beschreven int Neerlandsch. Uitgeg. en v. aanteek. voorz. d.B. Becker. Leiden 1942, IV. 12. 5, p. 284: ‘Onrechtvaardigh is alle begheerte boven noodruft. Want niemanden van naturen meer dan nodruft toe en komt, ja oock niet meer zonder quets van anderen die zulx werdt ontrocken en magh ghenieten.’; IV. 9. 15, p. 439: ‘Maar boven al ist een kindische ende lacherlycke zotheyd dat zich menschen konnen verhovaardighen in vreemde en gheleende ghoeden...; zo pronckt een dwaas hovaardelyck met een schoon pluymken dat een voghel voor hem heeft ghedraghen, ende zo behaghen vele ghecken huer zelf met fyn laken,... ja met zydt ende fluweel...’; VI.9. 18, p. 440: ‘Immers, om dezen hovaardighen, zondighen ende heylloozen pronck op te houden jaaght men zonder ophouden na't gheld,...’; III. 5. 39, p. 184: (over de inkomsten) ‘Deze zyn natuurlyck, avontuurlyck of kunstigh. De natuurlycke zyn d'edelste ende eerlyxte, als d'ackerbouw, jachte, voghelrye of vischerye. D'ander twee zyn opt ghewin, te weten d'avontuurlycke, als komanschap of renten vreemd van bedrogh ende woecker, ende de kunstighe handwercken,...’ 113 Het helderst en meest koherent zijn deze opvattingen door Grotius uiteengezet in zijn De jure praedae commentarius, dat waarschijnlijk tussen 1604 en 1606 werd geschreven en dat, behoudens het twaalfde hoofdstuk dat in 1609 werd uitgegeven als het Mare liberum, onuitgegeven bleef. Zie: Huigh de Groot. Verhandeling over het recht op buit. Vert. d.O. Damsté. Leiden 1934, p. 18-24: ‘Derhalve zijn kleinere maatschappijen begonnen de menschen op één plaats bijeen te brengen, niet om die gemeenschap, die alle menschen samenbindt, op te lossen, maar om die door een meer betrouwbare bescherming te versterken, en tevens, opdat vele zaken, die het dagelijksch leven vereischt, door de afgebakende taak van velen gemakkelijker zouden worden bijeen gebracht... Deze kleinere maatschappij derhalve, gevormd door een zekere overeenkomst terwille van het algemeen welzijn, d.i. een menigte groot genoeg om zich door wederzijdsche hulp te beschermen en tegelijk die zaken te verwerven, die voor het leven noodig zijn, wordt gemeenebest genoemd en de enkelingen daarin burgers. De wijsgeeren hebben overgeleverd, dat deze orde van zaken haar oorsprong ontleent aan God den Heer,... Hieromtrent zijn bijna alle volken tot overeenstemming gekomen, die men over de geheele aarde in dergelijke genootschappen verdeeld kan zien,... De wil van allen gezamelijk, die op allen te zamen is gericht, wordt wet genoemd: deze spruit voort uit God, vanwaar zij een...“uitvinding en geschenk van God” wordt geheeten: met algemeene instemming van de gansche menschheid wordt zij erkend..., en zij komt tenslotte tot stand door de overeenkomst en beslissing der particulieren... Hieruit ontstaat dat recht, dat... de schrijvers over het recht civile (staatsrecht) noemen: dit is niet op zichzelf recht, maar aan een ander recht ontleend (nl. aan het natuurrecht)... Het is derhalve geenszins verwonderlijk, dat... die wetten met hare aanleiding veranderen, d.w.z. de wil van de menschen, of dat zij op verschillende plaatsen verschillend zijn, omdat immers de belangen der staten verschillend zijn... evenzoo kwam het voor, omdat niet ieder uit een volk de gelegenheid had om zijn tijd aan het bestuur van burgerlijke zaken te wijden en er ook dingen waren, die beter door weinigen konden worden verricht, dat een maatschappij krachtens het recht van hare bevoegdheid tegenover de leden aan sommi- gen uit haar midden dien arbeid of een deel daarvan opdroeg,... uit de eenstemmigheid der burgerij en het ontzag voor den naam der overheden bij alle volken (zal) duidelijk blijken, dat geen ander dan God die instelling heeft geschapen...’ Het is weinig waarschijnlijk dat Vondel dit werk gekend kan hebben, maar dezelfde
Visies op Vondel na 300 jaar
114
115
116 117
118 119
120
121
gedachten treft men ook aan in de ‘prolegomena’ tot de De jure belli ac pacis libri tres (1e ed. 1625) en in de Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid (1e ed. 1631). Zie resp. de capita 7-10, 12 en 15, en I. 3. 8 en II. 3. 2. Uniek Grotiaans waren deze opvattingen trouwens bepaald niet. Ook deze opvatting is door De Groot het duidelijkst uiteengezet in een ongepubliceerd jeugdwerk, het Parallelon. Zie: Hugonis Grotii, Batavi, Parallelon rerum publicarum liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum. Hugo de Groot. Vergelijking der gemeenebesten enz. Uit een echt Handschrift uitgeg., in 't Nederduitsch vert., en m. aanm. opgeh. d. Johan Meerman. 3 dln + reg. 1801-1803. Dl. 1, p. 21-22: ‘Andere zeden vereisschen andere wetten en schikkingen. Volkomen waar is de opmerking van den grooten Aristoteles, dat de éénhoofdige, meerhoofdige of volksregeering in iederen staat gekozen moet worden naar den aart en de neigingen der burgeren. Want daar het bestuur in handen der Aanzienlijken is, wordt een gemeen vereischt dat van de slaavernij een’ afkeer heeft, en dat, als vrijgeborenen, aan zulken begeert te gehoorzaamen, wier deugd hen tot leidslieden van hunne landgenooten verheft, en het houden van het Staatsroer waardig maakt... en ik zoude misschien minder van de waarheid afwijken, als wel bij mijne Leezeren geloof verliezen, indien ik beweerde, dat dit op geen volk zoo zeer als op het onze toepasselijk is, 't welk zich steeds als den kloekmoedigsten verdediger zijner vrijheid en als den ijverigsten bewonderaar der Deugd betoond heeft. En dl. 2, p. 6-7: ‘Die de Burgemeesters en Overheden der steden benoemen, verbinden zich door een’ plechtigen eed, de besten en vroedsten te zullen kiezen; gij verwondert u misschien, dat ‘er ook als een derde vereischte bijgevoegd wordt: de rijksten; maar deeze zaak steunt op verscheiden voorbeelden,... en op goede gronden.’ Dezelfde opvatting vormt ook de kern van het Liber de antiquitate reipublicae Batavicae, waarvan in het jaar van verschijnen (1610) een Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Tractaet van de oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique. Ook deze opvatting was, althans in bepaalde kringen, gemeengoed. De Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft dacht er bijvoorbeeld net zo over en met hem tal van anderen. Zie E.H. Kossmann. Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Verh. d. Kon. Ned.se Ak. v. Wet., afd. Lettk. N.R. dl. 67, nr. 2 Amsterdam 1960, p. 11, en H. Wansink. Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575-±1650. Diss. Utrecht. Utrecht 1975, p. 179-180 en p. 195. Cicero, De partitione oratoria, 30. 104: ‘Haec, quae primam contentionem habent ex arguendo et resistendo, lata, ut dixi, et fusa sunt; rationum et firmamentorum contentio adducit in angustum disceptationem.’ De ‘status’ wordt uiteindelijk gedefinieerd door degene die de bewijslast op zich neemt, in dit geval dus de verdediger. Zie: Quintilianus, Institutio oratoria, III. 6. 13-20. Zie: Hugo Grotius. De jure belli ac pacis libri tres. Drei Bücher vom Recht des Krieges und des Friendens. Paris 1625. Neuer deutscher Text und Einleitung von Walter Schätzel. Tübingen 1950, II. 2. 2, p. 146-147: ‘(2) Aber in diesem einfachen und unschuldigen Leben verblieben die Menschen nicht, sondern strebten nach mancherlei Künsten,... (4) Es ergibt sich hieraus, weshalb man von der Gütergemeinschaft erst bei den beweglichen Sachen und später bei den unbeweglichen abgegangen ist. Die Menschen begnügten sich nicht mehr, von wilden Früchten zu leben, Höhlen zu bewohnen, nackt zu gehen oder sich in Baumrinde und Tierfelle zu kleiden, sondern sie verlangten nach einer feineren Lebensweise. Es wurde deshalb die Arbeit nötig, welche der Einzelne auf den einzelnen Gegenstand verwendete.’ Zie ook: De Groot, Recht op buit, p. 206-208 en p. 232. Vgl. Spiegel, Hertspieghel, II, vs. 233-246. H. Kampinga. De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der 16e en 17e eeuw. 's-Gravenhage 1917, p. 35. De Groot, Recht op buit, p. 155: ‘Het is algemeen bekend, dat de aard van onze zeekust en de werkzaamheid der Nederlanders de oorzaken zijn, dat de koopwaren van alle streken, naar welk land ook, van hier uit zeer gemakkelijk worden vervoerd, daar het volk als het ware voor de zeevaart is geboren;...’ Het vormt ook, samen met de vergelijking ‘a contradictione’ met Athene, het stramien waarop Vondels Bouwzang, geschreven ter gelegenheid van de eerste steenlegging van het stadhuis in 1648, is gebouwd. Zo schrijft Hugo de Groot in het Parallelon, dl. 1, p. 147: ‘Omtrent de Romeinen vindt men bij Cicero het gezegde van Carneades, zoo ik meen of van Pilus, dat zo zij alles aan den wettigen bezitter hadden moeten terug geeven, wat zij door geweld en wapenen veroverd hadden, zij tot hutten en armoe hadden moeten terug keeren.’ Dionysius Halicarnasseus laat Romulus bij de stichting van de stad het veroveren als programmapunt opvoeren. Zie: Dionysii Halicarnassei Antiquitatum Romanorum libri XI. Ab Aemilio Porto recens et post aliorum interpretationes Latinè redditi, enz. Lugduni 1592, p. 43, waar Romulus zegt: ‘Sed aliud esse quod urbes servet, et magnas ex parvis faciat. In externis bellis ipsam armorum potentiam, hanc autem audacia et exercitatione comparari,’ en p. 49, waar hij zelf opmerkt: ‘Haec igitur in illo viro demiror,...: quòd quum animadvertisset civitatum felicitatis eas esse causas, quas omnes quidem politici praedicant, sed tamen pauci assequuntur: primùm deorum benevolentiam,...; deinde temperantiam et iustitiam, ob quas homines... magis sunt concordes,...: postremò verò bellicam fortitudinem,
Visies op Vondel na 300 jaar
122 123
124
125
126 127
quae efficit ut et aliae virtutes ipsis earum possessoribus sint fructuosae: existimavit, unumquodque horum bonorum non fortuitò contingere: sed vidit, bonis legibus et honestorum studiorum aemulatione, piam et temperantem et iustam, et re bellica praestantem civitatem reddi.’ Cicero, De partitione oratoria, 12. 41. Zie noot 72. De Groot, Parallelon, dl. 2, p. 91-93: ‘... (er) is niets buiten twijffel cierlijker, dan de gelijkvormigheid van geest... Deeze grond heeft Cicero, zoo ik meen, bewoogen, om, van de Zedigheid spreekende, “er lessen van volharding bij te voegen. Want daar wij in ieder onzer verrichtingen onderzoeken, wat betamelijk zij, zoo behoort men hier omtrent eene nog veel grootere zorg te draagen, wanneer het op de regeling van het geheele leven aankomt: op dat wij, zoo lang dit voortduurt, aan ons zelven gelijk kunnen zijn,... Dan, daar het ten uitersten moeijelijk is een” mensch te ontmoeten, die de achtbaarheid, of welke andere hoedanigheid het ook zij, door eene altijd voortgezette Standvastigheid bekrachtigt;...: zoo is dit in geheel een volk nog oneindig zwaarder aan te treffen:...; en men zich daarom zoo veel te meer moet verwonderen, wanneer een volk zijne denkenswijze altijd voortzet, en eeuwig dezelfde zeden behoudt, van wegen de onmeetelijke tijdvakken, die noodwendig de tusschenkomst van veele en veelerhande verwisselingen en de verschillendste toevalligheden met zich brengen...: inzonderheid, wanneer wij de lange afwisselingen der eeuwen nagaan, die, gelijk ze de gedaante der landen veranderen, zoo ook nauwelijks de Natiën meer voor dezelfden kunnen doen doorgaan.’ Zie: Dionysius Halicarnasseus, Antiquitatum Romanorum libri XI, p. 13-14, en p. 42-43. Vondel volgt in zijn beschrijving van ‘Latinus raethuis’ duidelijk Vergilius' Aeneis, (VII. 170-185), en zijn beschrijving van Evanders paleis doet denken aan Aeneis VIII. 175-178, Als bouwer van de burcht van Rome (Vergilius. Aeneis, VII, 313) gold Evander, naar het zeggen van Pauly-Wissowa, in ieder geval vanaf de derde eeuw als de stichter van Rome (Paulys Real-Encyclopädie der classischen Altertumswissenschaft. Neue Bearbeitug unter Mitwirkung zahlreicher Fachgenossen herausgeg. v. Georg Wissowa. Dl. 6, Stuttgart 1909, kol. 842). Mijn interpretatie van de bedoeling, die Vondel gehad moet hebben met het tegenover elkaar zetten van beide ‘exempla’, is dus enigszins hachelijk. Hij berust, behalve op de rest van Vondels betoog, met name op de opvatting van Grotius, zoals bijv. neergelegd in diens Tractaet van de oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique, dat juist de kontinuïteit van het gezag, en de gezagsvorm de voortreffelijkheid van de staat uitmaakt. Zie: Hugo de Groot. Van de Oudheydt der Batavische, nu Hollandische Republique. Haarlem 1641, voorreden ‘Aende seer Doorluchtighe Heeren, mijn Heeren de Staten van Hollandt ende West-Vrieslant’, p. 4-5: ‘...(wy) dragen... meerder sucht ende affectie tot sulck eene regieringhe, die wy selve hebben ende die wy daer benevens bemercken onse Voorouderen behaecht te hebben,... Hier by gevoecht, dat in alle saken de outheyt heeft een groote aensienlijckheydt ende waerdicheydt:... Want de oudheydt komt eenichsins naest Godt door seeckere gelijckenisse die sy heeft met de eeuwigheydt:... een Republique, als ingestelt sijnde op hoope van niet te sterven, krijcht haer kracht van den tijdt, ende werdt hoe ouder hoe kloecker. Want de gheduyricheydt is een seeckere bewijsreden van een wel gheformeerde politie:...’ Zie Rogier, ‘De vestiging van de Ware Vrijheid’. In: AGN 7, p. 1-26, m.n. p. 8. Vgl. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit, p. 179-180; en Kossmann, Politieke theorie, p. 11 en p. 15. De Groot, Parallelon, dl. 1, p. 21. Fremantle, The baroque town hall, p. 47-54.
Visies op Vondel na 300 jaar
218
Vondels Lucifer. 1 Een mislukt theologisch toneelstuk In zijn bespreking van de woordindexen van Vondels Bespiegelingen en Lucifer in Spiegel der Letteren schreef J. van Bakel: ‘Al met al houd ik weinig anders over dan een wat sceptisch gevoel ten aanzien van de wijze waarop zich de resultaten van 2 computerale lexicografie aan de belangstellende lezer... beginnen te presenteren’ . Wil men de zaak op de proef stellen, dan moet men natuurlijk over zijn scepticisme heenstappen (want dat hebben we uiteraard allen, als overtuigde humanisten tegenover de ‘hardware’ wetenschappen). Wat volgt is dan een eerste steekproef om te zien of er inderdaad ‘some kind of lexical analysis of the 1,600,000 words of Vondel's texts’ enig licht zou werpen op ‘the divergent interpretations of Vondel's dramatic works offered by two such distinguished scholars as W.A.P. Smit and K. 3 Langvik-Johannessen’ . Misschien heeft het dus zin om even iets te zeggen over de manier waarop zo'n index gebruikt kan worden, alvorens tot het eigenlijke onderwerp over te gaan. Daar ik van mening ben dat de horizontale, d.w.z. de historische en literair-theoretische benadering van Professor Smit aangevuld moet worden met de vertikale, empirische benadering van Professor Langvik-Johannessen, wilde ik eerst de polariteit van Vondels woordgebruik onderzoeken. Ik had voor me, naast de reeds genoemde woordindexen, ook de nog niet gepubliceerde concordanties van Altaergeheimenissen en Heerlyckheit der Kercke. Uit de frekwentielijsten van deze vier teksten kon ik vrij snel een lijst opmaken van de meest frekwente woorden die in een synthetisch of antithetisch patroon zouden passen of die in het semantische veld van spanning of evenwicht thuishoorden. Onmiddellijk bleek dat de meest frekwente woorden vaak konden vervallen omdat hun tegenstelling een zeer lage frekwentie vertoonde. Dit was het geval, bij voorbeeld, bij Godt (zeer frekwent) tegenover duivel, satan enz. (infrekwent), macht tegenover
Visies op Vondel na 300 jaar
219 onmacht, recht tegenover onrecht, hemels tegenover hels, etc. Waar een begrip en zijn tegenstelling allebei een frekwentie boven de 6 (in Bespiegelingen) vertoonden, kon ik tot een vergelijking van hun trefplaatsen overgaan en zodoende een lijst opmaken van de plaatsen waar de tegengestelde woorden in onmiddellijk verband (binnen vijf versregels dus) voorkwamen. Later, toen ik de contexten zelf ging opzoeken, kon ik andere contrastieve woorden aan de lijst toevoegen. Zo kwam ik tenslotte op de volgende woordparen: geest en lichaam; hemel en aarde; hoog en laag; vast en los; volkomen en onvolkomen; bepaald en onbepaald; lijf en ziel; Christus en kerk; inwendig en uitwendig; wezen en werk; gelijk en ongelijk; verknocht en onverknocht (en deze laatste twee bleken later allebei een eenheidsidee uit te drukken). Daarnaast waren er woorden die eenheid of onderscheid uitdrukten: band, verknochtheid, voorzienigheid, evenredigheid en dergelijke; bespiegelen; onderscheid; strijd. Zo'n keuze bleek meer dan voldoende te zijn om een betrouwbaar beeld te geven van de wisselwerking van de begrippen in een voldoende aantal plaatsen om verscheidene hypothesen op de proef te stellen. Dit blijft maar een steekproefje. Ik meen echter dat het wel getoond heeft dat het verkennen van semantische velden en dus van de semantiek zowel als de ideeëncomplexen van een auteur ineens mogelijk gemaakt wordt door het feit dat men zeer snel kan ontdekken waar en dus hoe allerlei woorden, naar keuze, in betrekking tot elkaar staan. Ditzelfde geldt, hoewel dit aspect hier niet onderzocht wordt, voor de stijl, zodat de cumulatie en de hechtheid van, bij voorbeeld, de hier volgende passage gemakkelijk achterhaald zou kunnen worden: In 't noodige bestaen van Godts volkomen wezen, 't Welk niet kan bestaan, wordt zulks ons aangeprezen 't Volkomen wezen van deze onuitputbre bron, Dat, zoo dit wezen niet in wezen wezen kon, Het waer' de bronaêr niet, noch oorsprong van de stroomen, Die zulk een Oceaan uitlev'ren (B, II, 395-400)
Op zoek naar het motief van de ‘mundus inversus’ in de barokke kunst in Nederland vond ik bij Vondel deze twee bekende passages: Een andre klaerheit komt in 't licht der Godtheit stygen, En schynt ons glansen doot; gelyck de zon, by daegh, De starren dooft, voor 't oogh der schepselen, om laegh. 't Is nacht met Engelen, en alle hemelzonnen: Ons slaverny gaet in, gaet hene, viert, en dient, En eert dit nieuw geslacht, als onderdane knapen.
Visies op Vondel na 300 jaar
220 Onze erfenis komt hun, als uitverkore zonen. Onze eerstgeboorte leit nu achter, in dit Ryck (L. 357-60, 363-4, 369-70).
En nu het tweede: Wat adem haelt, met recht den Schepper dancken magh, Die elck zyn wezen gaf, en mindre en meerder waerde. Wanneer het hem belieft, zal 't element der aerde Veranderen in lucht, of water, of in vier; De hemel zelf in aerde; een Engel in een dier; Een mensch in Engleschyn, of onbegrepen wonder, Een macht regeert het al, en keert het bovenste onder (L. 933-9).
Wat het eerste opvalt is dat er zo'n duidelijke overeenkomst is in de beschrijving van de situatie door de twee tegengestelde partijen. Het verschil, zoals iedereen weet, zit hierin, dat de Luciferisten zich bij deze toestand níet willen neerleggen en de andere engelen wél. De verscheidene voorstellingen van de verkeerde wereld die dit motief kenmerken geven altijd uitdrukking aan de ervaring van het paradoxale in het leven, en dat wel op viervoudige wijze; de omgekeerde wereld bestaat naast of binnen de werkelijke wereld als ideale tegenstelling tot de perverse werkelijkheid, of als hyperbolische figuratie van het verkeerde in deze werkelijkheid, òf de omgekeerde wereld is het rijk van de eenheidsidee, een oertoestand waaruit de dualiteit met zijn paradoxen ontstaan is, òf, tenslotte, de verkeerde wereld is de habitat van allerlei onverklaarbare of fantastische impossibilia. Het doet er niet toe of Vondel er zich bewust van was dat hij hier een ‘mundus inversus’ beschreef, al is het haast niet aan te nemen dat iemand als hij, zo vertrouwd met het theatrum mundi, zich hiervan níet bewust was. Het ontegenzeggelijke feit is dat geen van de genoemde uitingen van dit motief in een perfekte schepping thuishoren, alleen al omdat de volmaaktheid als zodanig de partiële kennis en de daaruit voortkomende belevenis van paradox uitsluit. Het begrip ‘mundus inversus’ veronderstelt immers de contrastelling tussen wat ís en het omgekeerde daarvan. Maar van de engelenrei horen we nu juist zo'n beschrijving van een omkering, dus van een volmaaktheid op z'n kop, en dit alles ter huldiging van Gods besluit! Geen wonder dan dat Gods stedehouder deze beschrijving van Gods volmaakte schepping onaanvaardbaar vindt. Maar op grond waarvan meende Lucifer dat dit een onmogelijke voorstelling van de schepping was? Hoe zag Vondel althans de perfekte schepping waarin Lucifer thuishoorde? Hier is zijn beschrijving in Bespiegelingen:
Visies op Vondel na 300 jaar
221 De schepsels kregen elck in 't scheppen stant en steden, Hun krachten, eigenschap, en hun hoedanigheden, Gemaetigtheit, gestalte, en orde, wight en maet, En tal, als ieder past, naer zijnen plicht en staet, Om 't eindt, waerop het ooght te beter te bereicken; Gelijck dit helder blijckt, by menigh schijnbaer teiken. Dit ordineeren, dit welschicken van elck ding Tot zijn rechtmaetigh eindt, in 's weerelts ronden ring, Melt dat voorzienigheit, eer zich de tijt quam reppen, In haeren raet besloot dit wonderwerck te scheppen (B. III, 61-70).
En hierbij moeten we ook Vondels getuigenissen elders in gedachten houden: Is Godt doorgaens de zelve, en onveranderbaer In wezen, en gelaet, en raetslot: wat gevaer Ontziet hy, die zich houdt aen dezen onbezweecken, En... onverandert Godt bestendigh dient, en eert? (B. IV, 601-6).
En Lucifer, die deze onveranderbaarheid van God en Zijn raadslot hoog wilde houden, leed ongetwijfeld aan het gevaar dat zo'n bestendige dienst met zich meebracht! Dit is geen geringe aanklacht tegen de godvruchtige en bijbelvaste Vondel; en er moet een verklaring voor zijn. Daarom wil ik Vondels wereldbeeld nader proberen te peilen, zoals dit beschreven wordt in de lange theologische gedichten. In Bespiegelingen lezen we dat Godts bespiegeling het al voorheene zagh, En schickte op 't voorbeelt, dat in zijn voorbeelding lagh Van eeuwigheit (B. I, 899-901).
en met dat ‘al’ bedoelde Vondel de schepping als gehéél geconcipieerd, niet uit vele onderdelen ‘in eenen klomp gegoten’ (B. II, 344), maar iets dat uit de enkelvoudigheid van God zelf ontstond en dat daardoor in evenwicht en in toom gehouden wordt (B. IV, 600). Bovendien zegt hij: De Godtheit stort zich zelve in alle wezens uit, Zoodanigh, dat 'er niets Godts wezen buiten sluit, En alles zweemt en treckt naer d'oirzaeck aller dingen (B. I, 923-5).
Tot dusver geen problemen, maar dan lezen we:
Visies op Vondel na 300 jaar
222 De schepper en het werck zijn twee, niet eenerley: Dus blijft het onderscheit onendigh tusschen bey (B. I, 931-2).
Hier stuiten we op een gevolgtrekking die uit de lucht gegrepen is. Schepper en schepping kunnen duidelijk onderscheiden zijn zonder dat het onderscheid tussen beide oneindig groot is. Ik blijf hier even bij stilstaan, niet omdat ik de waarheid van Vondels bewering in twijfel wil trekken, maar om de aandacht te vestigen op Vondels barokke wijze van contraststelling, die we vaker tegen zullen komen, en die soms tot zo'n hyperbolisch uiterste gedreven wordt dat het paradoxale als het ware doorslaat en inconsequentie wordt. Het eenheidsbegrip, in Vondels bewoordingen: Gods eenvouwigheid en onverknochtheid, waaruit al het eindige en bepaalde heelal ontstaan is, levert een semantisch veld op van woorden die de synthese aanduiden tussen schepper en schepping: banden en gebondenheid, verknochtheid, gelijkheid, en dergelijke. Het werk van de Schepper en zijn eigen wezen hangen ‘Vermaeghschapt, en verknocht’ (B. III, 1038), zózeer zelfs dat er een kettingreeks van oorzaak en gevolg is, waarin het bepaalde wezen van het onbepaalde afhangt: Hoe hoogh men opklimt; hoe veel trappen tusschen beiden Men telt, het laeghste wort van 't hooghste niet gescheiden, Maar blijft door bant by bant en onderling verknocht (B. I, 1049-51).
Geen scheiding is er dus tussen oorzaak en gevolg, maar wel onderscheid tussen laagste en hoogste. En het is juist dit onderscheid tussen de schepper en de schepping, oorzaak en gevolg, wezen en werk, het inwendige en uitwendige, dat Vondel met zo'n ondoorgrondelijke paradox confronteert, dat hij tenslotte zijn eigen eenheidsvoorstelling van God tegenspreekt. Dus maakt Vondel een duidelijk onderscheid tussen het inwendige scheppingsvermógen, dat inherent is aan Gods natuur en dus ‘noodzakelijk’ deel van zijn wezen uitmaakt, en de uitwendige scheppingsdáad, die vrijwillig en dus niet ‘noodzakelijk’ is. Zo zegt hij enerzijds: [het] eenigh wezen van de Godtheit, rijck van prijs, Nootzaeckelijck in zich noit zonder werck kon wezen, En hoe in Godt niets is, dat na quam opgerezen: Want d'eigenschappen in Godts wezen, noit volroemt, En die men hierom recht zijne eigenschappen noemt, Zijn een, en 't zelve, die van 't wezen niet verschillen (O. 172-7).
Visies op Vondel na 300 jaar
223 en anderzijds: Uit geen nootzaeckelijckheit van Godts natuure nam Zij [de schepping] haer begin, en plaets, en wezen (B. I, 907-8).
Dit onderscheid, zo contrastief geformuleerd, doet vermoeden dat Vondel, begrijpelijkerwijze overigens, God volgens menselijke (d.w.z. dualistische) denkpatronen beschouwt. Ja, zelfs haalt Vondel de menselijke reacties aan om het aan God toegeschreven onderscheid tussen wil en daad te staven. Stel eens voor, zegt hij, dat 's weerelts wezenheit ... waer nootwendigh, niet vrywilligh, voortgebroght: Geen mensch door weldaet oit aen danckbaerheit verknocht (B. I, 919-20).
Dat Vondel (alle speculatieve theologen trouwens) hier moeite mee heeft blijkt wel duidelijk uit zijn hardnekkige argumentatie in de 2744 regels van de eerste twee boeken van Bespiegelingen. Hoe hij het dan ook wendt of keert, zijn hyperbolische voorstelling van het onderscheid tussen hoog en laag (scheppingsvermogen en scheppingsdaad) brengt hem tenslotte in tegenspraak met zijn eigen emfatische beweringen over de eenvouwigheit en onverknochtheit van God: Godt werckt inwendighlijck nootzaeckelijck en stil, Uit kracht van zijn natuure, uitwendigh, door zijn' wil, Die vry is, en geensins aen nootdwang staet gebonden (B. II, 1061-3).
De tegenstelling kan niet scherper gesteld worden dan door het woord ‘evenwicht’ waarmee Vondel deze impliciete dualiteit (expliciet in het schoolgeschil!) meent te kunnen redden: Het wercken, uit natuure of 's hemels vryen wil, Verdelght oock d'almaght niet, door 't spitse schoolgeschil; Want elck behoudt zijn recht in evenwight te zaemen: Dit wil Godts vryen wil, dat Godts natuur betaemen. (B. II, 1073-6).
Dus ‘In d'onverknochtheid van Gods wezen, zonder band’ (B. IV, 525) bestaat er toch zo'n onderscheid tussen zijn natuur en zijn wil, dat er een antithese is tussen de inwendige en uitwendige werkingen ervan. Ook in de hier volgende terugblik op de schepping in De Heerlyckheid der Kercke is er een impliciete afwijking van de eenheidsbron:
Visies op Vondel na 300 jaar
224 die mass', uit heele troepen Van allerhande bloet, tot eenen plicht geroepen, En godsdienst, en altaer, en eewigh heilgenot, Verknocht met d'engelen en gezalfden, mensch en Godt, Was tot zyn Kerck gewijt. Dat lagh om hoogh geschoren, In Godts geheimraet, eer de wereld wiert geboren (H.K. I, 73-8).
Het valt onmiddellijk op dat, op zijn zwakst gezegd, de woorden kerk en altaer gewoonlijk in verband staan met gemeenschap en offer, die allebei een dualiteit veronderstellen tussen het verkeerde en het bekeerde. Het lijkt alsof Vondel, ondanks zijn Decretum horribile, toch nog in een God van de voorbeschikking geloofde! En als we nu even naar de Lucifer terugkeren, zullen we in dit vermoeden gesterkt worden. Al vóór de opstand liet God door Gabriel verkondigen: Ghy zult het eeuwig Woort bekleet met been en aren... Zien rechten, uit zyn' troon, en onbeschaduwt Ryck (L. 221, 4).
en de rechtzinnige vrome Katholieken onder Vondels gehoor moeten hierdoor hevig geschrokken geweest zijn, want zij beaamden de Felix Culpa van Adam en Eva, die alleen dáárom gelukkig was, omdat de incarnatie daaraan, en uitsluitend daaraan, te danken was. Het is al merkwaardig genoeg dat Vondel van de gangbare Thomistische opvatting afweek om Duns Scotus en Suarez te volgen in hun opvatting dat de Menswording verkondigd werd om de engelen op de proef te stellen. Maar nog onbegrijpelijker is dat Vondel dit ongeloofwaardige voorval introduceert waardoor het gehoor volop sympathie gaat voelen voor Lucifer. Was dat soms Vondels bedoeling - om, zoals Milton, zijn held heroisch en dus tragisch te tekenen? Dat geloof ik niet, maar wél dat Vondel zelf met het probleem van de zonde als zodanig (en niet van de bepáálde zonden van ‘Hoovaerdy en Nydigheit’, zoals hij en de geleerden na hem beweren) zó bezig was - en reeds vanaf zijn vroegste dichterjeugd, volgens Molkenboer - dat zijn eigen moeilijkheden met dit probleem vaak in Lucifer zelf aan het woord komen. We kunnen immers allen een zekere weifeling voelen over Lucifer. Is er iemand die van begin tot eind níets dan hoogmoed en afgunst in Lucifer ziet? Is er niemand die hem steunt in zijn rechtschapen verontwaardiging? Als Lucifer inderdaad ‘verknocht aen Godts geboden is’ (L. 258), zoals Gabriel zegt, dan is hij degene op wie zo'n beproeving het zwaarste valt. Juist omdat hij in zijn eigen Godgegeven functie zich zo goed bewust is van de scheppingshiërarchie en de daaraan gebonden orde, kan hij met recht spreken van een Umwertung aller Werte, een universum inversum, waarvan hij terecht zegt: ‘Dat zal ick keeren, is het anders in myn maght’ (L. 410). Het is zijn taak de orde níet te laten omkeren.
Visies op Vondel na 300 jaar
225 Rechtmatig objectief gesproken is toch Gabriel aan te klagen, dat híj in opstand komt tegen de voorbeschikking Gods! Lucifer is volkomen orthodox in zijn mening: ... het past rechtschape heerschappyen Geensins hun wettigheit zoo los te laten glyen: Want d'oppermaght is d'eerste aan hare wet verplicht, Verandren voeght haer minst (L. 428-31).
En Lucifer stelt toch geen ongerechtvaardigde of persoonlijke vraag: En hoe waer 't mooghlyck dat de Godtheit zich zou mengelen Met Menschen?.... en zyn aert en wezen storten in Een lichaem? d'eeuwigheit verknoopen aen 't begin? Het hoogste aen 't allerlaeghst? den Schepper aen 't geschapen? (L. 469-72).
We zien hier dat Lucifers onbegrip tegenover de verandering als zodanig in de geschapen orde door hem nader uitgelegd wordt in een reeks retorische vragen die alle zijn verbijstering uitdrukken ten opzichte van een tegenstelling tussen Godtheit en mensen, wezen en lichaam, eeuwigheid en moment, hoogste en laagste, schepper en geschapene. Hier reageert hij dus eigenlijk tegen het dualisme dat, paradoxaal, ook in de reeds geciteerde woorden van Vondel tot uiting komt: De schepper en het werck zijn twee, niet eenerley: Dus blijft het onderscheit onendigh tusschen bey (B. I. 931-2).
Dus spreekt Lucifer zowel voor Vondel als voor zijn gehoor als hij Gabriël, ‘die den duistren gront van Godts geheimenissen... ontdeckt en openbaert’ (L. 455) om een verklaring vraagt. En de enige openbaring waartoe Gabriël in staat is, is dit uitvluchtje: ‘De Hooghste ontdeckt ons slechts wat hy geraden vint’ (L. 486) en de (volgens de moderne pedagogiek althans) nogal laffe vermaning: Gehoorzaem Godts bezuin: ghy hebt zyn' wil gehoort (L. 498). ..... genoegh u met uw lot (L. 502).
Op dit stadium kom ík gewoon in opstand, en ik ben het helemaal met Lucifer eens waar hij bekent: ‘Wy geesten zyn te grof om dit geheim te vatten’ (L.
Visies op Vondel na 300 jaar
226 480). Want nu lijkt het alsof Vondel zijn God een besluit laat nemen zó onlogisch en onnodig dat zijn trouwste engelen er tegen móeten rebelleren, of dat God, volgens Vondel, de hele kwestie van de vrijheid en de zonde afhankelijk maakt van zijn stédehouder - nota bene -, die zo gebrekkig geschapen is dat hij de betekenis van zo'n geheim niet kan doorgronden. Zoals het daar staat moeten we dus één van tweeën concluderen - dat de schepper aan zijn schepsels iets ondenkbaars voorstelt alleen maar om blinde gehoorzaamheid en domme gevolgzaamheid van hun te eisen, óf hij heeft zijn eigen hemelingen zo geschapen dat ze enige inconsequentie in hem voor onmogelijk houden. Lucifers probleem is dus ons probleem. Wij staan, zoals hij, voor een dúbbele voorbeschikking, de ‘oorspronkelijke’ en de ‘herziene’ met de Hemelvaart. Dit dilemma wordt op de spits gedreven in de ironie van de verwijzing naar de geschapen orde (L. 972-981) als pleit van de engelen gericht tot de Luciferisten om niet in opstand te komen - tegen de voorbestemde storing van die orde. Er is, dacht ik, maar één verklaring voor wat toch als een ernstige artistieke zo niet theologische blunder in Vondel aangerekend moet worden, en ik heb er al naar verwezen: het bewustzijn in Vondel zelf van een paradox zo ondoorgrondelijk dat deze tot in het onaanvaardbaar hyperbolische overdreven wordt. Dit heeft ook zijn ernstige gevolgen in de Lucifer op een tweede plan waar ik later op terug zal komen, maar eerst moeten we de filosofische reconstructie van de onbedorven schepping verlaten om nader inzicht te verkrijgen in de paradox in optima forma - hemel en aarde, de aarde búiten Eden, en de polariteit tussen het verkeerde en het bekeerde. Want hier pas bevinden we ons in een dualistische situatie zo alomtegenwoordig, dat Vondel in zijn scheppingsbespiegeling er haast niet aan kón ontkomen. Hoe ziet Vondel dan de verhouding tussen hemel en aarde? Als voorbeeld van zijn polaire vergroting, hem ingegeven door zijn heilige verontwaardiging over het verkeerde tegenover het bekeerde, lezen we in Altaergeheimenissen: De hemel biet zich zelven tot een spijs: Maer d'aerde steeckt de walgh van 't Paradys (A. I, 1435-6).
Elders is zijn voorstelling van de verhouding wat harmonischer: de hemelse genade is als de levenwekkende regen op de aarde (A. I, 1650), en de hemel wordt als de bruid van de aarde voorgesteld (B. III, 788). Vondels beschrijving van het hemelse bruiloftsfeest in Bespiegelingen (III, 847-869), en in Adam in Ballingschap (rei, derde bedrijf), brengt dit beeld in nauw verband met de verhouding tussen lijf en ziel. Ik blijf bij mijn mening, pace Professor Smit, dat Vondel ook hier in zichzelf een paradox vindt, die als zodanig te wijten is aan de onbegrijpelijke
Visies op Vondel na 300 jaar
227 verstoring van de geschapen orde. Van de worstelende ongelijken van de twee naturen van engelsheid en diersheid in de mens kon slechts iemand spreken die het handvest van erfrechtvaardigheid, dat hun vreedzaam houdt in hun bestek, verloren had. Zelfs na de ordeverstoring in de hemel kon er nog geen sprake zijn van een ongelijke trek in de mens. Maar zoals we straks zullen zien, er zijn ook nog duidelijke sporen van die ongelijke trek onder de engelen vóór de opstand in de Lucifer. Daarom ziet Vondel met zo'n lyrisch verlangen terug naar het nog onbedorven huwelijk van Adam en Eva, waarin ‘lijf en ziele, aen een getrout,/ Een lieflyckheit door alle aren/ De geesten streelt en onderhoudt’ (A.B. 524-6). Daarom betreurt hij de noodzakelijke scheiding tussen geest en lichaam in Bespiegelingen: Wat taey een bant de ziel en 't lichaem t'zamenbint, Een paer al't ongelijck van aert, oneens gezint, 't Welck, jaeren lang gehuwt, zoo noode komt te scheiden (B. III, 215-7).
Vondel zelf bekent het onbegrijpelijk paradoxale ervan in de daaropvolgende regels: Dat's een geheimenis, waerop de wijsten beidden, Al schreef men van dien bant geheele stapels bladen, Het raetsel blijft, gelijck de vryheit om te raeden (B. III, 220-2).
Zelfs legt hij uit waarom dit zo onbegrijpelijk is: de ziel is belet door de schors van het lijf de klaarheid van Gods eigenschappen t' aanschouwen (B. II, 22), aangezien de ziel door het lichaam besmet is (B. II, 714). Dus Lucifers dreigement blijkt bewaarheid te zijn: ‘Dat hy [Adam], naer lyf en ziel, met zyn nakomelingen/ Vergiftight, nimmer zal ten zetel innedringen’ (L. 2046v.). En Vondel zegt het hem na: Des menschen ziel, in 't lijf gedompelt, is te grof En aerdtsch om hooger in dit heilighdom te stijgen (B. V, 1280-1).
Maar Vondel spreekt ook Lucifer tégen en bevestigt Apollions ergste voorgevoel waar deze het eerste paar beschrijft. ‘De ziel is geest,’ schrijft Vondel in Bespiegelingen, en:
Visies op Vondel na 300 jaar
228 ...zweeft... met reden Noch hooger dan de zon, daar zellefstandigheden Van geesten legeren, en naderen Godts troon De ziel is onverknocht, en draeght hierom de kroon Van Godts onsterflijckheit... (B. III, 961-5).
Niemand zou Vondel kwalijk willen nemen dat hij zich in een gedicht van meer dan 66 duizend woorden enkele inconsequenties veroorlooft. Maar dit is eerder een flinke contradictie en dan nota bene ten opzichte van één van de kernbegrippen waar het hele gedicht om gaat. Het spreekt vanzelf dat Vondel hier een mysterie probeert uit te leggen dat even paradoxaal en schijnbaar met zichzelf in tegenspraak is als bij voorbeeld in Hadewych. En ieder gelovig Christen ondervindt ipso facto de tegenstellingen in de gelijktijdige werking van het verkeerde en bekeerde, en in zijn besef van verlossing naast verlies. Maar nogmaals, de hyperbolische omhoogvoering van een paradoxaal bewustzijn mag niet tot in het absurde doorslaan, want dat geeft slechts blijk van verwarring eerder dan van verbijstering, en van onzekerheid eerder dan van overtuiging. Dat Vondel aan dit gevaar blootstond blijkt nog duidelijker, als we ons van zijn ambivalente houding ten opzichte van lijf en ziel afwenden en zijn gedachten over geest en lichaam bij ons overzicht betrekken. Wij zouden misschien lijf en lichaam, en geest en ziel als min of meer synoniem beschouwen. Dat schijnt Vondel ook te doen in Altaergeheimenissen, waar: De geest verlangt naer zyn geboortestede; Het lichaem roept eenstemmigh: ick wil mede (A. I, 1580-1).
Deze harmonie tussen de twee ongelijken is echter slechts te verwezenlijken door het nuttigen van het lichaam van Christus in het Sacrament, waar inderdaad geest en lichaam, lijf en ziel volkomen één zijn. Maar Vondels perplexe verwondering over de Menswording, ‘Godt en mensch, één zaet, en twee natuuren / Aen een verknocht’ (B. V, 829-30), ‘een ongehoort verbant, van niemants brein begrepen’ (O. 7), maakt dat hij ook hier tot in het ongeloofwaardige overdrijft: Wie begrijpt dit aller wondren wonder! Hoe twee natuuren, en elckandre al t'ongelijck, Verknocht in een' persoon... (B. V, 1270-2).
Dat ‘al t'ongelijck’ drukt taalkundig iets uit dat aanleiding móet geven tot het vermoeden dat Vondel de schepper van een wandaad verdenkt. En daar zien
Visies op Vondel na 300 jaar
229 we het weer, Vondel én Lucifer - twéé handen op één buik! Ook hier kunnen we Vondel op grond van een lapsus linguae niet vrijpleiten. De hele aanklacht van de Luciferisten betreft tenslotte het feit dat de ‘uitgekorene Engelen’, ‘lichaemlooze en godtgelycke zielen’, moeten buigen voor een ‘grof en zackende element’ (L. 469, 477, 478). In Altaergeheimenissen (A. I, 1571-3) verwijst Vondel naar de onwaarde en aardsheid van het lichaam, dat daar een grove en logge klomp der aarde heet. In Bespiegelingen is het de romp des lichaams en zijn leest waaruit God 's menschen geest moet rukken (B. I, 1244). Telkens zien we dus niet zozeer een spanning tussen de ongelijke aard van ziel en lijf, maar een verachting van het lichamelijke en stoffelijke, die een absolute scheiding stelt tussen geest en lichaam. Weliswaar gebruikt Vondel ook in Bespiegelingen (B. IV, 481-493) de beeldspraak van het huwelijk tussen het lichamelijke, uitwendige, en het geestelijke, inwendige, maar hier is het louter in verband met de godsdienst waarin, uiteraard, de eenheidsidee van de Mis centraal staat. Hoe we dan ook proberen om Vondels communicatieprobleem naar waarde te schatten, en hoezeer we dan ook zijn ontzag kunnen eerbiedigen, we moeten hem toch van een zeker Manicheïsme verdenken. Ondanks zijn pogingen om hemel en aarde, ziel en lijf, geest en lichaam in een gehuwde band van ongelijke naturen voor te stellen, blijkt het huwelijk telkens van korte duur te zijn, en zijn opgevoerde polariteit slaat door en bewerkstelligt tenslotte een totaalbeeld van scheiding eerder dan eenheid. Het conflict tussen God en Lucifer is, net zoals het conflict tussen Adam en Eva, het conflict binnen Vondel zélf, dat voor hem zo evident was dat dit tenslotte moest prevaleren boven de eenheidsbron van de schepping zelf. Dit is zeker een zwart-wit tekening van Vondels dilemma maar m.i. geen mis-tekening. Als we de zeer subtiele nuancering willen onderzoeken waarin het monisme in dualisme kan overslaan, moeten we aandachtig naar deze regels in Bespiegelingen luisteren: Want spreeckt men eigentlijck, de Godtheit blijft altoos Een louterheit, een geest, lichaeme- en stoffeloos, Geensins aen eengegroeit, onmaghtigh iet te lijden, Volkomen, ongedeelt, geheel aen alle zijden, Geensins deelachtigh, noch bestaende uit onderscheit Van toeval, form en stoffe, en zellefstandigheit (B. II, 289-94)
Ziedaar, een prachtige lofzang aan de eenheid van God! Maar is dat echt waar? Als een eenheid niet alles is, is zij partieel. En deze eenheid is níet alles, want er bestaat lichaam en stof daarbúiten; dus God is de lichaamloze geest en iets of iemand anders is wat God níet is: lichaam en stof. Wij kunnen uiteraard een dualistisch systeem van een monistisch afleiden, maar dan moeten we vanzelfsprekend een verklaring voor dit splitsing vinden bínnen
Visies op Vondel na 300 jaar
230 de eenheidsbron. Dat was het probleem van de auteur van Genesis en van Parmenides en van Vondel, die een ontegenzeggelijke dualiteit van goed en kwaad in zich wist en toch evengoed wist dat goed en kwaad geen eenheid kunnen vormen. Hoe dan ontstaat uit het eenheidsbegrip ‘goed’ het tegenovergestelde ‘kwaad’? Zo keren we terug naar de Lucifer, waar dit dualisme Vondel als dramaturg parten speelt, niet alleen ten opzichte van de ongeloofwaardige verkondiging van de Menswording, die voor Lucifer zo'n onmogelijke antithese in de eenheidsschepping voorstelde, maar ook in het ontstaan van het kwaadwillige als zodanig. We hebben reeds gezien dat in de volmaaktheid van de schepping lijf en ziel eenparig waren, maar ook dat Vondels ervaring van inwendig conflict tot een tweeheidservaring van geest en lichaam leidde. Het is misschien geen toeval dat in Bespiegelingen en Altaergeheimenissen het paar ‘lijf en ziel’, in de betekenis van mens, niet minder dan zeventien keer voorkomt, terwijl het paar ‘geest en lichaam’ ten enen male ontbreekt. In de Lucifer heten lijf en ziel zó kunstig gestrengeld te zijn dat het echtpaar in het Paradijs op dubbele engelen lijkt. Een Godtheit geeft haer' glans door 's menschen oogen heen. Hy heft, terwyl de stomme en redenlooze dieren Naer hunne voeten zien, alleen en trots het hooft Ten hemel op naer Godt, zyn' Schepper, hoogh gelooft (L. 113-6).
Nu is de ironie dat deze beschrijving van Apollion komt, die, zoals de stomme dieren, naar de aarde kijkt in plaats van naar de hemel. Helemaal niet ironisch daarentegen, en veel ernstiger dus wat het dramatisch effect betreft, is de daadwerkelijke ambivalentie onder de hemelingen vóór de opstand. In het eerste tafereel keert Apollion van zijn verkenningstocht in Eden terug met een tak van de levensboom, die hij aan Belzebub geeft. En deze roept verrukt uit: Hoe lieflyck rieckt dit loof, dat zyne verf behoudt! Hoe gloeit dit vrolyck ooft van karmozyn, en gout! 't Waer jammer zoo men dit ontwyde met de handen. 't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden Naer aertsche leckerny? (L. 31-35)
Een genot dus voor de neus, het oog en de mond. Maar hoe is dat nu mogelijk bij Geesten, zoals ze zichzelf noemen, zoals Vondel ze ook noemt in zijn Berecht, want dit zijn de ‘Lichaemlooze hemelingen’ in Adam in Ballingschap (A.B. 291) en de lichaemlooze helden van 't Paradijs in Altaergeheimenissen (A. I, 685). Het wordt nog erger wanneer ook Apollion zich volop sensueel uitdrukt:
Visies op Vondel na 300 jaar
231 Ick deckte myn gezicht en oogen met myn vleugelen, Om myn gedachten en genegentheên te teugelen (L. 129-30, cursief van mij).
en zelfs sexueel: En brant van liefde, niet te melden, maer te gissen (L. 137, cursief van mij).
Na zo'n insinuatie is zijn daaropvolgende klacht weinig overtuigend: Hoe arm is eenigheit! wy kennen geen gespan Van Tweederhande kunne, een jonkvrouw, en een' man (L. 139-40).
Als Apollion dit inderdaad niet kent, hoe kan hij dan weten wat hij mist, hoe weet hij wat het woord ‘lust’ betekent, dat hij nu gaat gebruiken? ... hun leven is beminnen, En wederminnen met een' onderlingen lust, Onendelyck gelescht, en nimmer uitgebluscht (L. 146-8).
Nog duidelijker wordt het als hij Eva's borsten noemt en dan, met zijn vieze preutsheid, de rest aan de opgehitste verbeelding van zijn toehoorder overlaat: En wat men best verzwyge, eer dit een Geest bekoor' (L. 160).
Men kan dit zelf heel eenvoudig op de proef stellen. We weten net zo goed als Vondel dat de engelen geslachteloos zijn. Daar ging het juist om (of móest het juist om gaan) toen Apollion zich beklaagde dat de engelen het zonder de bijslaap moesten stellen. Toch beschouwen we allen Apollion zonder meer als mannelijk, wat Belzebub ook doet waar hij zegt: Het schynt ghy blaeckt van minne om 't vrouwelycke dier (L. 163, cursief van mij)
‘Als het drama aanvangt’ zegt Professor Smit, ‘is er in de wereld der Engelen al een 4 zekere tegenstelling tussen goed en kwaad mogelijk’ . Met die woorden beschrijft hij een vulkanische eruptie in de hele scheppingsorde. Want Vondels voorstelling van deze twee hemelingen - Apollion en Belzebub - laat zó'n vergevorderde ontaarding zien, dat ze vanaf hun eerste optreden al zo
Visies op Vondel na 300 jaar
232 wezenlijk dualistisch zijn, dat ze eenvoudig in een eenheidsorde ondenkbaar zijn. Om deze reden vind ik de bekende beschrijving van dit treurspel als Vondels bergtop niet bijzonder gelukkig. Ik ben het ook oneens met Vondels bijbelse bewering, dat dit stuk de hoofdzonden van Hoovaerdy en Nydigheit ten toneele voert. Want als de val van de hemelingen reeds plaats heeft gevonden voordat dit treurspel begint, zodat ze niet meer als engelen te herkennen zijn, hoe kunnen we dan iets zeggen over de hoofdzonden, of zelfs over de Zonde als verschijnsel? Natuurlijk zien we afgunst in Belzebub en Apollion, afgunst ten opzichte van een sensueel genot, het gemis waarvan ze zó sterk voelen omdat zij nu reeds wanschepselen zijn, gevleugelde lichamen die in zo'n gespletenheid niet kunnen bestaan. Bij de conclusies die ik hieruit zou willen trekken wil ik één ding voorop stellen. Maximilianus en Smit, die hem hierin bijvalt, hebben natuurlijk gelijk. In de Lucifer 5 schreef Vondel een drama en geen leerdicht . En als Vondel een beter drama kon schrijven door zijn stuk in medias res te laten beginnen, dan moet hij dat doen. Maar wat is media res van de oneindigheid? En de oneindigheid is er wél want aan de toeschouwer wordt hierin geen twijfel overgelaten. De eerste woorden van het Berecht luiden: ‘Hier wordt u, om uwen kunst-yver weder t'ontsteken, en uwen geest teffens te stichten, en te verquicken, het heiligh treurtoneel, dat den hemel afbeelt, opgeschoven’. En aan het eind van de Inhoudt staat nogmaals: ‘het toneel is in den hemel’. Nu weet iedereen in Vondels gehoor toen en nu, dat dit treurspel in een toestand van absolute volmaaktheid aanvangt, want een andere betekenis is bij het woord ‘hemel’ ten enen male uitgesloten. Zuiver dramatisch gezien dan, biedt de Lucifer van het eerste moment af iets ongeloofwaardigs - nee, erger nog, ondenkbaars. En bijna alle punten die Smit noemt (en de vele geleerden die vóór hem van dezelfde meningen zijn) om de kwaliteiten van dit werk als drama te prijzen, bevestigen één voor één dat het stuk, als drama, mislukt is. 6 Smits overtuiging dat zijn vergelijking van de Lucifer met Salomon, het eerste stuk ten goede komt, veronderstelt een parallellie tussen de bedorven aarde en de hemel, die Vondel zelf zou verfoeien. Smit zelf maakt de onvermijdelijke gevolgtrekking: ‘Wij hebben kunnen constateren, dat de Lucifer inderdaad, evenals 7 zijn voorganger, opgezet is als een dualiteitsdrama .’ Zó erg heb ik het niet durven stellen, want Vondel te verwijten dat hij met opzet een dualiteits-situatie in de hemel dramatiseerde is hem als moedwillige ketter te veroordelen. Maar als Smit dát oordeel wil vellen, begrijp ik niet dat hij zoveel moeite doet om het primaire motief van de opstandigheid theologisch te rechtvaardigen. Hij zegt dat Vondel ‘slechts uit 8 gegevens en opvattingen kon kiezen, die “theologisch verantwoord” waren’ . Vergeleken bij de kettersheid van een dualistische hemel is de hele kwestie van de motivering van Lucifers zonde louter academisch. Bovendien, zoals we reeds hebben gezien, is de titel van dit treurspel
Visies op Vondel na 300 jaar
233 misleidend en dramatisch inadekwaat. Wij menen, als orthodoxe Christelijke toeschouwers, dat Lucifer de eerste zonde vertegenwoordigt, maar Vondels stuk laat een nog schuldeloze engel Lucifer pas in het tweede bedrijf in gesprek treden met twee ontaarde, dus gevallen engelen. Smit bevestigt dit en rechtvaardigt Vondels karakterisering op grond van zijn trouwheid aan Aristoteles (die dus blijkbaar belangrijker was dan de orthodoxie!). Als hoofdfiguur moest Lucifer volgens de Aristotelische ‘toneelwetten’ iemand zijn ‘die tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde’. De aartsvijand is dan één van de ‘gebreckelijcken’ of ‘wederspannige Oversten’, maar Lucifer kan het níet zijn. Verder is er nog de kwestie van de verkondiging van de Menswording. Smit is het met Maximilianus eens, dat Vondel de vraag of de Incarnatie afhankelijk of onafhankelijk was van de Zondeval (en dus ook van de opstand) in het midden laat. Maar Vondels eigen Berecht in acht genomen kunnen wij er, dacht ik, niet zo afzijdig tegenover staan. Daar staat: ‘doch hier dient inzonderheit aengetekent hoe wy, om den naeryver der hooghmoedige en nydige Geesten te heftiger t'ontsteken, den Engelen de geheimenis van het toekomende menschworden des Woorts... eenighzins ontdecken’. Het gaat nu niet om dat ‘eenighzins’, maar om de bedoeling. G. Kazemier (die ook grif toegeeft dat de naijver reeds ‘kennelijk’ aanwezig was) wil het probleem netjes onder de tafel vegen met de opmerking ‘het is hem alleen om psychologische 9 en toneeltechnische redenen te doen en niet om een bepaald theologisch standpunt’ . Dit doet de gelovige dramaturg evenmin recht aan als de gelovige toeschouwer. Dat Vondel toneeltechnische redenen nooit boven de bijbelse theologie liet prevaleren is overbekend onder meer uit het Berecht van Jephta. Het spreekt vanzelf dat iedere psychologische of toneeltechnische vondst zijn wit en oogmerk (de menschen te 10 vermorwen door schrick, en medoogen ) zal missen als het theologisch standpunt voor de gelovige toeschouwer ongeloofwaardig is. We blijven dus met een aanzienlijk theologisch (en dus dramatisch) probleem, want ons vermoeden blijkt niet ongegrond te zijn, dat Vondel uit de theologische theorieën diegene haalt, die hem in staat stelden, namens God, de kwade neigingen in zijn schepsels te ontsteken. Hoe is dat nu theologisch te verantwoorden? En is het zuiver dramatisch gevolg daarvan niet dat wij, samen met Lucifer, nogal sceptisch staan tegenover een liefdevolle Schepper die zo handelt? En alweer worden we in die mening gesteund door de argumentatie van Smit, waar hij de veelbestreden epiloog verdedigt waarin de Menswording een feit wordt. Smits pleitrede komt hierop neer, dat ‘de opstand van Lucifer geen afzonderlijke en in zichzelf afgeronde gebeurtenis (is), maar een fase uit de “cycle céleste”, waartoe (behalve de schepping) 11 ook de Zondeval en de zoendood van Christus behoren’ . Hier is dus ook, mijns
Visies op Vondel na 300 jaar
234 inziens, de bevestiging van mijn vermoeden dat Vondel in de Lucifer merkwaardigerwijze de Predestinatieleer toegedaan is, want deze ‘cycle céleste’ is per definitie een hemelse schepping, zodat de opstand en Zondeval door God zijn gewild, die uiteraard het nodige kwaad ertoe geschapen heeft. Is God een stoockebrand, tot glori van sijn hof? Men troost ons met een' leer, die gruwelen verbloemt.
De woorden zijn van Vondel - in Decretum Horribile! Tot slot dan: Vondel is zijn eigen getuige, zowel binnen het stuk als in zijn theologische gedichten, hoe zijn eigen dualiteit hem in de Lucifer steeds dwarszit. Zó ondoorgrondelijk wil hij de Godheid tekenen, dat hij de paradox tenslotte verdraait. Zodoende schuift hij het probleem van de zonde als verschijnsel op, zodat dit buiten het treurspel valt, en wat blijft er dan over? Ten tweede brengt hij de problematiek in zijn eigen opvatting van de Verlossing op Lucifer over, zodat Lucifer even verbijsterd is als hij over dit raadsel en, omdat Vondel het paradoxale zo ver doorvoert, wint Lucifer dikwijls onze sympathie voor zijn redelijkheid en rechtvaardigheid. Ten derde stelt Vondel opzettelijk en onnodig het raadsel van de Incarnatie centraal in zijn stuk, terwijl hij toch moest weten dat iedere hypothese hieromtrent slechts een menselijke, en dus gebrekkige Hineininterpretierung was, die als zodanig allerminst op zijn plaats was in een hemelse situatie. Want het essentiële verschil tussen dit treurspel en Vondels bijbelse drama is het verschil tussen een gedramatiseerd postulaat en een gedramatiseerd (bijbels) verhaal. Een geloofsgeheim is uiteraard nauwelijks onder woorden te brengen (zoals duidelijk blijkt uit de geschiedenis van de theologie) en zeker niet opvoerbaar. Albert Verwey schreef in de Inleiding tot zijn Vondeluitgave: ‘Die verhevenheid, zekerheid, makkelijkheid van keren en wenden, en tegelijk dat lichte, dat stralende, waarvan het hele werk doortrokken is, en dat telkens weer bij tussenpozen wordt verdonkerd, dit geslaagde spel waarin een onmogelijke conceptie een klare 12 werkelijkheid geworden is...’ . Dit kan ik bijna in z'n geheel onderschrijven, maar de conceptie was inderdaad voor Vondel onmogelijk, en dáárom kan ik het spel niet geslaagd noemen.
Hull (England) P. King
Eindnoten: 1 Bij de citaten uit De werken van Vondel, volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen, bezorgd door C. Catharina van de Graft e.a. (WB-editie) gebruik ik de volgende afkortingen: A voor Altaergeheimenissen, A.B. voor Adam in Ballingschap, B. voor Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, H.K. voor Heerlyckheit der Kercke, L. voor Lucifer en O. voor Onderwys van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit. 2 Jg. 15, p. 285-8. 3 Preface to P.K. King. Complete wordindexes to J. van den Vondel's ‘Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst’ and ‘Lucifer’. Cambridge 1973. 4 Van Pascha tot Noah, II. Zwolle 1959, p. 80. 5 Ibid., p. 105. 6 Ibid., p. 26-28, 84, 164. 7 Ibid., p. 164. 8 Ntg. 58, p. 29.
Visies op Vondel na 300 jaar
9 ‘Oedipus, Lucifer, Keesje met zijn regenten’. TNTL 90 (1974, p. 3. Zijn slotopmerking in ‘Vondels Lucifer en de leer van de praedestinatie’ (NTg 30, p. 187) luidt echter: ‘Of de theoloog in Vondel, afkerig van de praedestinatieleer, dit heeft kunnen verantwoorden, blijft evenwel de vraag’. 10 Berecht van Lucifer. 11 Smit, l.c., p. 158. 12 Joost van den Vondel. Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Amsterdam 1937, p. XXII.
Visies op Vondel na 300 jaar
236
Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling 1
Het hoofdstuk over Jeptha in W.A.P. Smits Van Pascha tot Noah behoort tot de waardevolste in dit standaardwerk, niet in het minst om de wijze waarop het functioneren van de imitatio er wordt gedemonstreerd. Op één punt heeft het betoog mij echter nooit kunnen overtuigen: daar waar Smit stelt dat Vondels Berecht aen 2 de begunstelingen der toneelkunste een imitatio zou leveren van Grotius' 3 Prolegomena voor diens vertaling van Euripides' Phoenicische vrouwen . Smit is heel stellig hierover: ‘De overeenkomsten in de structuur van beide stukken zijn te talrijk en te opvallend dan dat er aan hun onderling verband zou kunnen worden getwijfeld. Zoals de Jeptha een imitatio is van Buchanans Jephthes, zo is het Berecht 4 een imitatio van Grotius' Prolegomena’ . Een onbevangen lezer zal echter reeds hebben gemerkt dat het aantal ≠ - tekens rijkelijk groot is in Smits overzicht van de structuur van beide voorredes. En wanneer men de teksten naast elkaar legt, wordt de twijfel alleen maar groter. In het volgende zal ik trachten aan te tonen dat Smits stelling onvoldoende gefundeerd is, en dat zijn aandacht voor de overeenkomsten de aanwezigheid verdoezelt van enkele interessante verschillen tussen de 5 uiteenzettingen van Grotius en Vondel . Voor alle duidelijkheid: wat hier in twijfel wordt getrokken, is niet beïnvloeding maar bewuste imitatio. Beïnvloeding is er zeker: Vondel noemt Grotius bij de autoriteiten 6 die hij voor het opstellen van zijn Berecht geraadpleegd heeft . Bij het vermelden van de eenheid van plaats prijst hij in het voetspoor van Grotius Euripides' ‘volwrochte 7 Fenisse’ . Het gaat mij niet om ontleningen, maar om de vraag of er bewuste navolging heeft plaatsgevonden, speciaal van de structuur van de Prolegomena. Nu is het ten aanzien van een dergelijke imitatio moeilijk een goede bewijsvoering op te zetten. De vrijheid tot afwijkingen is immers al in het begrip zelf voorondersteld. Smit stelt dat ook vast: ‘Natuurlijk kon Vondel zijn
Visies op Vondel na 300 jaar
237 voorbeeld niet op de voet volgen en moest hij de nodige wijzigingen aanbrengen. Het feit dat hij over eigen werk sprak, maakte een zakelijker toon nodig; op kritiek van anderen behoefde bij dit nieuwe drama niet te worden ingegaan; bepaalde punten, waaraan Grotius stilzwijgend voorbijging maar die voor de Jeptha van belang waren, moesten worden toegevoegd; omgekeerd konden typische Phoenissae-problemen blijven rusten. Met dit alles werd echter slechts voldaan aan 8 de eis, die Vossius aan de imitator gesteld had: (...)’ . Daarmee behoort Smits stelling tot de hypotheses die wel te verifiëren zijn (er zijn altijd wel overeenkomsten te vinden), maar vrijwel niet te falsifiëren: elke negatieve aanwijzing is al ingecalculeerd. Wat we in elk geval kunnen vaststellen, is dat Vondel het feit van de imitatio niet heeft geafficheerd. Dat heeft hij wel gedaan voor zijn imitatio van de tragedie zelf: in Jeptha of Offerbelofte verwijst de ondertitel de kenners direct naar het voorbeeld: 9 Jephthes sive Votum van George Buchanan . Ook al moet imitatio zo zijn ‘dat het 10 de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorschijne’ , toch zijn het juist subtiele indicaties van afhankelijkheid die de kenners op het spoor zetten om het spel van ontlening enerzijds, eigen vinding anderzijds te herkennen en op zijn waarde te schatten. Als er hier sprake zou zijn van navolging van de structuur van de Prolegomena, dan is het opvallend dat het begin zo afwijkt. Grotius vangt aan met een algemene inleiding over de tragedie. Er is dunkt me geen enkele reden, waarom Vondel dat ook niet gedaan had kunnen hebben. Vondel kiest hier reeds duidelijk voor een andere presentatie dan Grotius. Al zal het dan nog zo moeilijk zijn om aan te tonen dat Vondel niet direct imiteert, het betoog van Smit kan wel aan twee voorwaarden getoetst worden: - de beschrijving van de overeenkomsten en verschillen moet juist zijn; - de overeenkomsten moeten louter verklaard kunnen worden uit gebruik van dit voorbeeld, en niet terug kunnen gaan op een gemeenschappelijke bron, of op gemeenschappelijk gehanteerde conventies. Hieronder zal ik in de eerste plaats trachten de overtuigingskracht van de door Smit aangewezen parallellie te relativeren. Wanneer we de voorredes als geheel bekijken, springen enige belangrijke verschillen in het oog. Grotius' Prolegomena zijn veel uitvoeriger: de tekst ervan - in het beknopter latijn - bevat bijna driemaal zoveel woorden als Vondels Berecht. Van meer gewicht is het verschil in uitgangspunt. Smit heeft een formulering gekozen voor de bedoeling van de twee teksten, waarmee Grotius en Vondel op één lijn gebracht worden: beiden beogen ‘het demonstreren van de voortreffelijkheid der 11 ingeleide tragedie’ . Akkoord, als we maar beseffen - en Smit wijst daar ook op dat de relatie tot de ingeleide tragedie voor hen beiden nogal uiteenloopt, wat leidt tot een verschillend ‘point of view’. Grotius introduceert een werk van een beroemd auteur uit de oudheid. Hij schrijft een lofrede: als zodanig wordt zijn inleiding
Visies op Vondel na 300 jaar
238 ook gekarakteriseerd door Vondel in de Opdraght bij zijn vertaling van de Phoenissae 12 (1668) . Grotius stond daarbij voor de taak de bezwaren van anderen (o.a. van 13 Heinsius ) weg te redeneren: een aanzienlijk deel van zijn Prolegomena is dan ook gewijd aan de weerlegging van deze kritiek. Vondel daarentegen presenteert een werk van zijn eigen hand. Hij wil het laten fungeren als een model, om ‘den aenkomenden treurdichteren [te] dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen’ (Berecht r. 27-29). Met het oog daarop laat hij zien dat zijn stuk voldoet aan de eisen die de theoretici aan de tragedie stellen. De toon van de twee voorredes is derhalve heel anders, maar dat sluit op zichzelf niet uit dat de opbouw van het betoog overeenkomstig zou kunnen zijn. Smit heeft de opbouw van de beide teksten schematisch weergegeven op p. 303-304 van zijn boek. Wat we uit zijn overzicht niet kunnen aflezen, is de lengte van de door hem onderscheiden paragrafen. Daardoor wordt het moeilijk om een indruk te krijgen van de belangrijkheid van de aangewezen parallellen. Niets verraadt bijvoorbeeld dat de behandeling van de sensus rerum bij Grotius bijna de helft van zijn Prolegomena beslaat. Als pendant daarvan wijst Smit slechts in de categorie ‘minder overtuigende parallellen’ twee details bij Vondel aan. Dat de parallellie daar dan nog slechts schijnbaar aanwezig is, zal ik later in dit betoog trachten aan te geven. In totaal beslaan de passages die ‘duidelijke overeenkomsten’ zouden vertonen, een vijfde deel van de tekst van Grotius en een derde deel van die van Vondel. En daarvan is dan weer driekwart te danken aan het feit dat beiden een uitvoerige bespreking wijden aan de afzonderlijke personages van de betrokken treurspelen. Twijfelachtig is voorts de keuze van de elementen waarop Smits structurering berust. In de kolom die op het Berecht betrekking heeft, gebruikt hij soms aanduidingen van de hoofdinhoud van een passage, soms losse zinsneden uit Vondels tekst. Wanneer we details als deze laatste als elementen van de structuur erkennen, zou de keus ook bij Grotius veel ruimer kunnen zijn. Zo missen we het feit dat aan het slot van De Groots ‘paragraaf 2’ (nummering van Smit) een passage over de metriek voorkomt, een onderwerp dat in het Berecht pas tegen het einde aan de orde wordt gesteld. Vlak ervoor had Grotius gewezen op de katharsis-functie van de tragedie. Dat komt ook bij Vondel voor, maar eerst na de bespreking van de karakters en zonder op die plaats een parallel in de Prolegomena te vinden. In elk van de hoofdonderdelen van Grotius' betoog wisselen probatio (demonstreren van Euripides' kwaliteiten) en refutatio (weerlegging van de kritiek) elkaar af. In de paragraaf over de bouw van het drama omvat de refutatio het gedeelte waarvoor Smit als elementen ‘chorus’ en ‘details’ aanwijst. Deze refutatio draait echter evenzeer om de ‘waarschijnlijkheid’ (probabilitas), als de laatste refutatio, in paragraaf 6 over ‘het inzicht in de dingen’, waar Smit ‘probabilitas’ en ‘de reizangen’ heeft genoteerd. (Het koor komt hier slechts als één puntje tussen vele andere aan de orde.)
Visies op Vondel na 300 jaar
239 Klaarblijkelijk is de ‘waarschijnlijkheid’ het voornaamste kriterium waarmee zowel de kritici van Euripides als Grotius überhaupt werken. Er is derhalve geen reden om van parallellie te spreken tussen enerzijds juist deze passage (overigens bestaande uit vier bladzijden over zeer diverse punten van kritiek) en anderzijds Vondels uitspraak dat het offer van Ifis niet wordt vertoond ‘om ongeloofwaerdigheit te schuwen’. Deze uitspraak (inclusief de directe context, r. 132-46) correspondeert daarentegen geheel met een eerdere passage bij Grotius, die in vertaling als volgt luidt: Bij het behandelen van de stof ondervond de dichter de moeilijkheid dat de belangrijkste droeve gebeurtenissen niet op het toneel vertoond plegen te worden, doch alleen maar worden verteld. Ontegenzeggelijk was in die tijd nog het voorschrift van kracht dat Horatius van vroegere schrijvers heeft overgenomen, dat dergelijke scènes aan het oog onttrokken dienen te worden, omdat ze in hun volle gruwelijkheid niet kunnen worden getoond en omdat men, als men het op enigerlei wijze zou proberen, eer afgrijzen zou opwekken dan medelijden. De mensen willen immers bedrogen worden, maar dan bedrogen op een aannemelijke manier. Bovendien, het feit dat de handelingen zich op verschillende 14 plaatsen voltrokken, verzette zich tegen de vertoning ervan . Net als Vondel wijst Grotius dan op de mogelijkheden om het verlies aan 15 emotionele werking te compenseren, door de ‘voorbereidinge ter doot’ wèl te laten zien: Euripides laat de broers ‘in zo'n toestand uiteen (...) gaan dat zij elkaar wederzijds met de dood bedreigen. Zo legt hij ook Menoeceus woorden in de mond 16 die passen bij iemand die weldra een vrijwillige dood zal sterven’ . Deze passage, die ongeveer een pagina van de Prolegomena beslaat, vinden we direct na de bespreking van agnitio en mutatio. Smit heeft dit niet in zijn overzicht vermeld. Er kunnen meer kanttekeningen worden gemaakt bij de door Smit gesignaleerde overeenkomsten. Wat de eerste twee parallellen in de voorredes betreft, daarbij is door Smit zelf al aangetekend dat ze ‘minder overtuigend’ zijn. Inderdaad treffen we in beide teksten een passage aan met ‘persoonlijke mededelingen’: bij Grotius na de algemene inleiding (op de vierde bladzijde van de Prolegomena), bij Vondel meteen aan het begin. De aard van deze mededelingen loopt echter nogal uiteen. Grotius legt een directe relatie tussen de tragedie en zijn eigen biografie: het vertalen ervan was hem tot troost geweest tijdens zijn gevangenschap. Hij wijst in verband daarmee op de functie van de tragedie: zij maakt door het overpeinzen van 17 menselijke rampspoed ons eigen lot lichter te dragen . Bij Vondel gaat het meer om een technische moeilijkheid in verband met de tijdsduur van het ‘verhaal’; pas nadat daarvoor een oplossing was gevonden, kon hij uitvoering geven aan zijn al lang gekoesterde voornemen om deze stof
Visies op Vondel na 300 jaar
240 te bewerken. Overeenkomstig is zeker dat zowel Grotius als Vondel wijzen op een lange incubatietijd van het werk dat ze presenteren. Na zijn inleiding kondigt Grotius aan wat aan de orde gesteld moet worden bij de behandeling van een tragedie: Er zijn vier zaken waardoor een tragedie - voorzover zij het werk des dichters is - de haar eigen vorm krijgt: de opbouw van het verhaal, de karakters der personages, het inzicht in de dingen en de formulering van het inzicht in woorden. Want de twee onderdelen die Aristoteles er nog aan toevoegt, behoren niet tot de taak van de dichter: de opvoering is het werk van de koorleider en de toneelspeler, de muziek dat van de zanger 18 en fluitist . De eerste vier punten gaat hij dan (na een korte uiteenzetting over het feit dat de structuur het belangrijkst is) stuk voor stuk uitwerken. De genoemde onderdelen 19 zijn uiteraard - inclusief hun volgorde - ontleend aan Aristoteles' Poetica (1450a) . De Groot hervat hier de algemene uiteenzetting over de tragedie welke hij op de eerste bladzijde had ingezet, en die ook daar stoelde op Aristoteles. Een dergelijke formeel-rhetorische opbouw, waarbij na het exordium een partitio wordt gegeven met een korte aankondiging van het volgende, ontbreekt bij Vondel te enen male. Smit noteert in zijn schema ook bij het Berecht ‘Inleiding op de analyse’ met tussen haakjes: ‘verwijzing naar Aristoteles’. Maar Vondel valt in tegenstelling tot Grotius met de deur in huis: Aristoteles heeft zijne leerlingen ingescherpt hoe veel gelegen zy aan eene eenige schickelijcke stellinge,... Vondel heeft het onmiddellijk over de eenheid van de handeling en bespreekt vervolgens andere eisen ten aanzien van de structuur van het drama (r. 29-45). Daarna volgt het gedeelte van het Berecht waar we nog het meest van parallellie met de Prolegomena zouden kunnen spreken. De eenheid van plaats, de ‘hooftcieraden’ (peripetia en agnitio - maar wel onderling in volgorde verwisseld t.o.v. Grotius!), de episoden en de karakters komen in dezelfde volgorde ter sprake als in de Prolegomena, zij het dat ze in de twee teksten gelardeerd worden met uiteenlopende andere zaken. (Dat laatste betekent dat de parallelle elementen in elk van beide teksten ingebed zijn in een andere context). Wijst deze overeenkomst in volgorde nu op imitatio? Voor de keuze om de hoofdafdeling over de bouw van het drama vooraf te laten gaan aan die over de karakters, had Vondel Grotius niet nodig. Dat is immers de volgorde van Aristoteles, en deze vloeide onontkoombaar voort uit diens visie op het drama. We vinden deze rangorde dan ook terug in vrijwel elke theoretische verhandeling die zich op de autoriteit van Aristoteles baseert.
Visies op Vondel na 300 jaar
241 Blijft over de onderverdeling van de paragraaf over de bouw. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de Prolegomena Vondel op het idee hebben gebracht de eenheid van plaats hier aan de orde te stellen - per slot van rekening verwijst Vondel voor dit punt naar de Phoenissae. Maar als we ons beperken tot die vaststelling, miskennen we het feit dat de eenheid van plaats bij Vondel - veel meer dan bij Grotius - in een zinvol verband is opgenomen. Want hoe zet Grotius dit gedeelte van zijn betoog op? Hij geeft eerst aan, net als Aristoteles, dat de structuur het belangrijkst is: structura in omni fabula maximum. De adstructie die hij daarvan 20 geeft, is zwak: de (vijf) argumenten van Aristoteles ontbreken geheel . Dan komt als eerste punt van de structuur de eenheid van tijd aan de orde: Alles wat hier ten tonele wordt gebracht, heeft kunnen plaats vinden in een deel, en nog niet eens het grootste deel van één dag. In het verloop van die tijd sneuvelen niet slechts de broers door elkanders hand, - met bijna alleen dit gegeven heeft Aeschylus zich tevreden gesteld -, maar ook offert Menoeceus zich voor zijn vaderstad, pleegt Iocaste, zich stortend op de lijken van haar zoons, zelfmoord en wordt Oedipus in 21 ballingschap gezonden' . Meteen daarop gaat hij over op de eenheid van plaats: De handeling voltrekt zich niet op twee plaatsen, zoals elders, maar op 22 één, nl. vlak voor het koninklijk paleis' . Volgt een opsomming van de er plaatsvindende gebeurtenissen. Wat bij het aristotelische uitgangspunt van het betoog wel moet opvallen, is dat de eenheid van handeling ontbreekt. Met het vermelden daarvan zou Grotius zich als lofredenaar in een moeilijk parket gemanoeuvreerd hebben, want het is juist op dit punt dat Euripides' Phoenissae volgens oude en moderne kritici tekortschiet. Het is de omvangrijkste Griekse tragedie die ons is overgeleverd en het stuk bevat een veelheid van handelingen. Grotius brengt dit zelf aan het licht, als hij zegt dat alleen de dood van Polynikes en Eteokles al voldoende was voor een afzonderlijke tragedie 23 van Aeschylus . Grotius bewondert de vaardigheid waarmee Euripides zo veel zaken in kort bestek heeft samengevoegd, maar we kunnen rustig zeggen dat dit niet bepaald strookt met Aristoteles' ideaal van de tragedie. Vondel daarentegen staat veel dichter bij de intenties van Aristoteles. Hij stelt de eisen ten aanzien van de compositie van het drama primair. En daarbij ziet hij de behandeling van tijd en plaats in functie van de eenheid van handeling: De gansche handel van Jeptha is een, en eenigh, en de verscheidenheit der bedrijven, en alle omstandigheden van tijt en plaetse en andersins worden
Visies op Vondel na 300 jaar
242 hier tot het uitvoeren en voltrecken van dezen eenigen handel geschickt (r. 37-41). Hij motiveert zijn nadruk op de handeling met de woorden van Aristoteles dat de ‘plot’ de ziel van het treurspel is, en stelt nog eens het primaat daarvan vast boven ‘manhaftige uitspraeck’, ‘zeden’ en ‘spreucken’ (r. 41-45). Dan vermeldt hij als kwaliteit de beperking tot één plaats van handeling (r. 45-48). ‘Het spel is niet eenverwigh, maer geschakeert’, zegt hij vervolgens, waarmee hij laat verstaan dat het streven naar eenheid niet is uitgelopen op een gebrek aan varietas: er is gezorgd voor afwisseling in toon en situatie. Daarna wijst Vondel erop dat zijn Jeptha ook voldoet aan andere eisen die door Aristoteles bij de bouw van het drama aan de orde worden gesteld, o.a. wat betreft de peripetie en agnitio. De zinsnede over de 24 episoden krijgt in dit gedeelte over de structuur een natuurlijke plaats . Ik geloof dat de accentverschillen tussen het Berecht en de Prolegomena niet toevallig zijn en evenmin volledig afhangen van het verschil tussen de Phoenissae enerzijds en Jeptha anderzijds. Alleen het feit al dat Grotius van de Griekse tragedies juist de Phoenissae zo hoog waardeert, is kenmerkend voor zijn voorkeuren. Als de kwaliteiten waardoor Euripides zich in het bijzonder onderscheidt, worden genoemd het wijsgerige gehalte van zijn tragedies, dat zich o.m. manifesteert in de rijkdom aan sententiae, en zijn vermogen om emoties op te roepen (Prolegomena fol. a8recto). Aan die punten wijdt Grotius dan ook ruime aandacht. Illustratief is zijn reactie op de vraag van de kritici, of de verbanning van Oedipus wel terecht aan de tragedie is toegevoegd (Prol. fol. b3verso). Men zou hier argumenten verwachten inzake de coherentie van de gebeurtenissen in het stuk, maar Grotius houdt zich louter bezig met de mogelijke emotionele werking: Het is wel een droeve gebeurtenis op zichzelf, maar van geringe uitwerking, nadat er zovele doden gevallen zijn, daar immers het vermogen tot ontroering reeds bij de belangrijkste gebeurtenissen is verbruikt. Dit besefte de dichter ook zelf. Daarom heeft hij immers door woorden, zo goed mogelijk gekozen om een gevoel van rampspoed op te wekken, 25 getracht nieuwe ontroering te laten ontstaan . Het gaat om emoties die door de woorden worden opgewekt, en dat lijkt telkens wat De Groot bedoelt wanneer hij het over de emotionele werking heeft. Als hij het vermogen van Euripides bespreekt om de emoties van de personen in de tragedie weer te geven (vis exprimendi affectus earum personarum, quibus tragoedia constat), dan luidt zijn lof dat de beschrijving van de emoties bijzonder geslaagd is: affectuum descriptio passim egregia, en hij illustreert dit met passages waarin de emoties van de personages treffend worden uitgedrukt. Dat betekent dat ook de parallellie die Smit
Visies op Vondel na 300 jaar
243 suggereert tussen Grotius' bespreking van deze vis exprimendi affectus en Vondels zinsnede over de hartstochten met een korreltje zout moet worden genomen. Want Vondel verbindt anders dan Grotius de hartstochten heel duidelijk aan het handelingsverloop: Aldus woelen, tuimelen, en barnen hier verscheide hartstoghten, door geduurige veranderingen van den beginne tot het ende (r. 130-132). Het is dan ook door de ‘toestel des treurhandels’ (d.i. de structuur van de tragische handeling) dat ‘medoogen en schrick’ worden opgewekt en de katharsis van deze hartstochten wordt bewerkt (r. 140-151). Vondel refereert hier aan het begin van 26 hoofdstuk 14 (1453b) van Aristoteles' Poetica . Aan de basis van de nuanceverschillen tussen de Prolegomena en het Berecht ligt het feit dat Vondels opvattingen over de tragedie zich in de loop van de jaren 27 o.m. onder invloed van Vossius - hebben ontwikkeld in zuiverder aristotelische richting. Daardoor kon hij maar zeer ten dele gebruik maken van Grotius' Prolegomena. Deze kiezen weliswaar Aristoteles als uitgangspunt, maar er worden andere prioriteiten in gesteld dan in diens Poetica. Dat de structuur van een drama het belangrijkst is, blijkt meer lippendienst aan Aristoteles, dan dat er werkelijk de konsekwenties uit getrokken worden. Zeker wél aristotelisch is de nadruk op de emotionele functie van de tragedie, maar wat betreft de wijze waarop de emoties tot stand worden gebracht, lijkt eerder een door de rhetorica bepaalde visie te overwegen. En naast de emotionele werking blijft het geven van zedekundige lessen 28 op de voorgrond staan . We krijgen de indruk dat ten opzichte van de dichotomie die Marijke Spies heeft geconstateerd tussen enerzijds een argumenteel-belerende literatuuropvatting, vertegenwoordigd door Scaliger, anderzijds een 29 aristotelisch-fictionele opvatting, aanwezig bij Vossius , Hugo de Groot een middenpositie inneemt. Vondels Berecht is daarentegen veeleer bepaald door de ideeën van Vossius. Maar het is voor mij zeer de vraag of er bij Vondel sprake is van een zodanige standpuntbepaling, dat hij bewust afwijkende visies verwerpt. Vondel gaat eerder cumulatief, of zo men wil synthetisch, te werk. Dat toont de lijst van ‘autoriteiten’ die hij aan het slot van zijn Berecht noemt: auteurs die zeker niet 30 allen op één lijn zitten . Dat blijkt ook uit de samenvoeging van aristotelische en horatiaanse opvattingen, soms in één zin. Dat het onmogelijk is de opvattingen van de verschillende auteurs op simpele wijze te categoriseren, blijkt al uit het feit dat bij de behandeling van de karakters Grotius Aristoteles' begrippen dienaangaande hanteert en Vondel voornamelijk aan de hand van Horatius' decorum-leer te werk gaat. Overigens wordt hiermee de ‘duidelijke overeenkomst’ die Smit ook op dit punt 31 vaststelt, weer enigszins ondergraven . In elk geval is Vondels grote aandacht voor de dramatische bouw onmiskenbaar. Meerwaldt en Verdenius noemen het in de W.B.-uitgave van
Visies op Vondel na 300 jaar
244 32
Vondels Werken dan ook nauwelijks toevallig, dat zijn vertaling van Iphigenia in Tauris (1666) voorafgaat aan die van de Phoenissae en zichzelf nadrukkelijk aandient als proefstuk van Euripides' kunst bestemd voor de ‘Nederduitschen 33 tooneeldichteren’ . De Iphigenia overtreft in dit opzicht de Phoenissae, vooral omdat de agnitio en de peripetia er veel beter gebruikt zijn. Met deze voorkeur bouwt Vondel voort op zijn Berecht, waarin deze ‘hooftcieraden’ ook veel duidelijker geprofileerd 34 zijn dan in de Prolegomena . Zijn interpretatie van de agnitio wijkt overigens nogal af van die van Grotius, aangezien Vondel deze - mogelijk onder invloed van de 35 definitie van Vossius - kennelijk verstaat als ‘het verwerven van het juiste inzicht’ en niet als een herkenning van personen. Ik hoop met het bovenstaande te hebben gedemonstreerd, dat enige verschillen tussen Prolegomena en Berecht zeker zo belangwekkend zijn als de door Smit aangewezen parallellen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat het geven van deze correctie slechts mogelijk was dankzij het rijke materiaal dat Smits Van Pascha tot Noah ons verschaft.
Haarlem E.K. Grootes
Eindnoten: 1 W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel II Salomon - Koning Edipus. 2e ongew. dr. Culemborg 1970, p. 240-379 (verder aangehaald als: Smit). 2 Voor Vondels Berecht gebruikte ik: Vondels Jeptha of Offer-belofte. Treurspel. [Uitgeg. door] N.C.H. Wijngaards. Zutphen [1966]. KLP nr. 115, p. 32-42. 3 Grotius Prolegomena heb ik (evenals Smit) geraadpleegd in: Euripidis Tragoedia Phoenissae. Emendata ex manuscriptis, & latina facta ab Hugone Grotio. Parijs, Jacobus Ruart, 1630. De voorrede beslaat de folia a7recto - c6verso. Een editie-1626 wordt in de literatuur vermeld, o.m. door A.M.F.B. Geerts. Vondel als classicus bij de humanisten in de leer. Tongerloo 1932, p. 254, en vervolgens door Smit (p. 299) en Wijngaards (p. 32), maar dit moet een ‘ghost’ zijn blijkens de gegevens in: Jacob ter Meulen en P.J.J. Diermanse. Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius. Den Haag 1950, p. 187. 4 Smit, p. 304. Deze mening wordt overgenomen door Knuvelder (Handboek, 5e dr., II p. 376) en Wijngaards (zie noot 2), p. 32. 5 Ik heb geprofiteerd van een vertaling van de Prolegomena die mij vriendelijk ter beschikking is gesteld door de classicus P. Kohnhorst, rector van het Barlaeus-gymnasium te Amsterdam. 6 ‘..., ververschten wij onze geheughenis met overlezen, en herlezen van Aristoteles en Horatius dichtkunst, en hunne uitleggers over de zelve stof, naemelijck, Robertellus, Madius, Lombardus, Scaliger, Heinsius, en de voorrede van Huigh de Groot, op Euripides vertaelde Fenisse, Castelvetro, Delrius, en Strada, oock Vossius, en Menardieres’ (Berecht, r. 169-174). 7 Berecht, r. 45-48. 8 Smit, p. 302. 9 Smit, p. 241-42. 10 J. van Vondel. Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste [1650]. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht 1977, p. 49. 11 Smit, p. 302. 12 ‘met eene lofreede zoo heerlijk verciert, dat'er niet kan toegevoeght worden zonder het werk te verongelijken’ (De Werken van Vondel. Voll. en geïll. tekstuitgave in tien deelen, o.l.v. J.M.F. Sterck e.a. Deel 10, 1663-1674. Amsterdam 1937, p. 465.
Visies op Vondel na 300 jaar
13 J.H. Meter. De literaire theorieën van Daniël Heinsius. Een onderzoek naar de klassieke en humanistische bronnen van De Tragoediae Constitutione en andere geschriften. Amsterdam 1975, p. 549-51. 14 Prolegomena, fol. b2verso: Adversum hoc poëtae accidit, quòd tristium praecipua extra scenam sunt, & sola auditione percipiuntur. Nimirum eo tempore valebat adhuc monitum illud, quod ab antiquis accepit Horatius, removenda talia à conspectu, quia plene exhiberi nequeunt, & si aliquid coneris, odium prius excites, quam commiserationem. volunt enim falli homines, sed probabiliter falli. Obstitit praeterea & locorum diversitas:... 15 Vgl. Berecht, r. 138. 16 Prolegomena, fol. b2verso - b3recto: Sed quantum potuit, hoc quoque deliquium sanavit Euripides, cùm fratres duos sub matre arbitra facit congredi, & ita discedere, ut caedem mutuam minentur. Sic & Menoeceo verba tribuit digna mortem voluntariam jamjamque subituro. 17 Prolegomena fol. a8verso: casuum humanorum consideratione, nostros nobis leviores redderet. 18 Prolegomena, fol. b1recto - b1verso: Quatuor res sunt, quibus tragoedia perficitur, quatenus poëtae est opus: fabulae structura, personarum mores, sensus rerum, elocutio verborum. Nam quae duo ad haec addit Aristoteles, non sunt poëtae, sed ostentus quidem choragi, & histrionis: modulatio verò cantoris, & tibicinis. 19 Ik gebruikte de editie van de Poetica in: Ancient literary criticism. The principal texts in new translations. Edited by D.A. Russell and M. Winterbottom. Oxford 1972. 20 Aristoteles, Poetica 1450a. Voor de indeling in vijven, zie: Russell/Winterbottom, p. 98-99. Heinsius geeft de aristotelische argumentatie wel (Daniel Heinsius. On plot in tragedy. Translated by Paul R. Sellin and John J. McManmon, with introduction and notes by Paul R. Sellin. Northridge (Cal.) 1971, p. 20-21). 21 Prolegomena, fol. b1verso - b2recto: Omnia enim, quae hic ob oculos ponuntur, unius diei parte aliqua, nec maxima, contingere potuerunt. Interea temporis non tantùm fratres occumbunt mutuis caedibus, quo ferme solo argumento contentus fuit AEschylus, sed & Menoeceus se pro patria devovet, & Iocasta se super filios interficit, & Oedipus in exsilium eiicitur. 22 Prolegomena, fol. b2recto: Locus quoque fabulae non duplex, ut alibi, sed unicus, ante ipsam regiam:... 23 N1. Zeven tegen Thebe. 24 Ook de functie van de episoden lijkt Vondel meer dan Grotius in relatie tot de handeling te zien: zij ‘dienen ter zaecke, en zetten den handel eenen heerlijcken luister bij’ (Berecht, r. 81-82). Grotius wijst daarentegen op het emotionele effect: het gesprek tussen Iocaste en Polynikes over de ontberingen van verbanning doet de rampspoed van Oedipus, die komen gaat, nog erger schijnen (dissertatio Iocastes & Polynices de exsilii incommodis, quae ipsa graviorem facit videri eam, quae secutura est, calamitatem Oedipodis; Prolegomena, fol. b4recto). 25 Prolegomena, fol. b3verso: Est enim id per se quidem triste, sed exiguum quid post tot mortes, & consumtis jam circa maxima affectibus. quod nec ipse ignoravit. ideo enim verbis quantum potuit ad moerorem compositis conatus est innovare affectum. 26 In de editie-Russel/Winterbottom, p. 108: ‘Now though pity and fear can be elicited by the spectacle, they can also be elicited just by the arrangement of the particular actions [that make up the plot], and this is a prior consideration and the sign of a better poet. For the plot ought to be so composed that even without seeing the action, a man who just hears what is going on shudders and feels pity because of what happens’. 27 Daarop wijst Smit op tal van plaatsen in zijn Van Pascha tot Noah. 28 Zie Prolegomena, fol. a8recto, over Euripides' rijkdom aan zedekundige voorschriften. Het geldt ook voor Grotius' eigen treurspelen. Vgl. wat Smit (Van Pascha tot Noah I, p. 161) zegt over Sophompaneas: ‘Niet een bepaalde handeling wordt in het middelpunt van de belangstelling geplaatst, uiteindelijk zelfs niet de verzoening van Jozef met zijn broeders, maar de expositie van Jozefs regentenwijsheid en -integriteit onder zoveel mogelijk verschillende aspecten’. 29 Marijke Spies. ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem’. Spektator 7 (1977-78), p. 379-411 en 562-94, speciaal p. 393-98. 30 Dat ze verschillen in visie, wil overigens niet zeggen dat deze schrijvers op hun beurt ook niet reeds synthetiserend te werk gaan. Dat is immers inherent aan veel van de literaire theorie in deze periode. Zie Bernard Weinberg. A history of literary criticism in the Italian Renaissance. Chicago 1961, hfst. II. W.M.A. van de Wijnpersse (‘Vondels tweeledige verhouding tot Seneca’. Vondelkroniek 3 (1932), p. 168) heeft opgemerkt dat de auteurs die Vondel verklaart geraadpleegd te hebben allen ‘met Seneca besmet’ waren. 31 Ik laat nog buiten beschouwing dat de volgorde van de bespreking der personages niet parallel loopt en dat de ‘senex’ en de ‘nuntii’ niet buiten beschouwing worden gelaten, zoals Smit aangeeft, maar worden samengevat onder ‘overige personen van lagere rang’ (caeterae personae minoris gradus). 32 W.B.-uitgave, deel 10, p. 459. 33 Ifigenie in Tauren, opdracht, W.B.-uitgave, deel 10, p. 231-36. De tekst van deze opdracht sluit veel meer dan het Berecht aan bij de formele opbouw van vooral het eerste gedeelte van Grotius' Prolegomena. Vgl. hierover Geerts (zie noot 3), p. 89-94 en Van Pascha tot Noah III, p. 442-46.
Visies op Vondel na 300 jaar
34 Hierbij moet worden opgemerkt dat Grotius in de voorrede van zijn Sophompaneas wel grote waarde aan peripetie en agnitio had toegekend (Hugonis Grotii Tragoedia Sophompaneas. (...) o
Amsterdam, W. Blaeu, 1635, in-4 , p. 5). 35 Smit, p. 294.
Visies op Vondel na 300 jaar
247
Vondel en de schouwburg van Jacob van Campen Vondels naam en faam zijn tot vandaag - zelfs op bankpapier - onverbrekelijk verbonden met die van de Schouwburg van Jacob van Campen. Nog voor het ‘aenzienelijck gebouw’ en het nieuwe toneel plechtig worden ingewijd met de verlate première van de Gysbreght van Aemstel, heeft het Amsterdamse publiek al kunnen lezen hoe de dan vijftigjarige Vondel deze gelegenheid heeft benut om op het toneel 1 zijn stad te eren . Vondel spreekt er niet van dat hij de Gysbreght in opdracht zou hebben geschreven, en het is ook maar de vraag of een dergelijke opdracht voor de hand gelegen heeft. Vondels naam als dichter mag in 1637 dan al gevestigd zijn, als toneelschrijver moet hij die - ondanks zijn bemoeienis met het toneel op de 2 Academie - eigenlijk nog verdienen. Afgezien van drie vertalingen heeft hij dan slechts drie drama's op zijn naam staan: het eerste dateert van zevenentwintig jaar tevoren, het tweede en derde werden zeventien, resp. twaalf jaar tevoren gepubliceerd. Alleen van zijn jeugdwerk Het Pascha weten we dat het - vóór de eerste publicatie, door de Brabantse kamer - is opgevoerd. Noch dit stuk, noch de Hierusalem verwoest zullen in het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg worden opgenomen, waarin toch veel oudere stukken regelmatig voorkomen. De 3 Palamedes zal pas in de jaren '60 voor het eerst vertoond worden . Vondel heeft met de Gysbreght van Aemstel echter wel een stuk geschreven dat stad en burgerij lang mocht behagen, zoals hij zelf hoopte: na een reeks van dertien opvoeringen in januari en februari 1638 luidde de opvoering van 2 januari 1641 een traditie in 4 van - met een enkele uitzondering - jaarlijkse heropvoeringen . Zelfs blijft Vondel op een andere manier permanent aanwezig: in 1639 wordt het interieur van de 5 Schouwburg versierd met versjes van zijn hand . De attracties van de Gysbreght van Aemstel voor het publiek van 1638 hebben in elk geval in het vertoonde onderwerp gelegen. Dat ook de opvoering zelf hen zeer geboeid moet hebben is omstandig betoogd door
Visies op Vondel na 300 jaar
248 Hellinga, die de openingsscène zelfs meende te kunnen beschouwen als directe 6 inspiratiebron voor de Nachtwacht . Uitgaande van de conceptie dat Van Campens toneel m.n. in toneeltechnisch opzicht revolutionair was, betoogde Hellinga elders dat het dramaturgisch talent van Vondel pas naar waarde geschat kan worden als men inziet hoe deze de structuur van zijn Gysbreght afstemt op de beperkende voorwaarden die door het karakter van de Schouwburg aan de enscènering gesteld 7 worden . Hellinga's these houdt in dat Van Campens toneel gericht was op het breken met de simultaantoneeltraditie, waarin verschillende voorgestelde plaatsen van handeling tegelijkertijd naast elkaar zichtbaar waren. D.m.v. het sluiten, resp. openen van het gordijn dat voor- en achtertoneel van elkaar scheidde zou het hele zichtbare toneel nú echter telkens één plaats van handeling tegelijk voorstellen, afwisselend op achter- of hele toneel en voortoneel na elkaar. Na analyse van de Gysbreght van Aemstel constateert hij o.m. dat Vondel er rekening mee heeft gehouden dat een éénmaal op bijvoorbeeld het achtertoneel gesitueerde plaats van handeling bij ‘terugkomst’ iedere keer weer op dit achtertoneel gesitueerd werd. In Hellinga's opvatting wordt Vondel dan ook een dramaturg van de eerste orde, die zich bewust richt op de mogelijkheden van het nieuwe, ‘moderne’, toneel. Hummelen heeft indertijd Hellinga's these betreffende het revolutionaire karakter 8 van het Van Campentoneel beslist afgewezen . Volgens hem is de basis van het nieuwe toneel precies dezelfde als die van zijn voorganger, de Academie: de toneelbouw gericht op nevenstelling van verschillende plaatsen, voorgesteld d.m.v. door gordijnen af te sluiten compartimenten en schermen. Het middengordijn, dat in zijn visie - gebaseerd op toneeltekstillustraties - vaak meer naar achteren hangt, heeft volgens Hummelen dezelfde functie als een compartimentsgordijn, m.n. om vertoningen en ‘vertoningachtige scènes’ te onthullen. Volgens deze visie is er dan ook geen enkele reden om Vondel met de Gysbreght van Aemstel de weg naar een 9 nieuw soort enscènering te zien inslaan . Voordat een analyse gemaakt is van de stukken waarvan men met enige zekerheid 10 kan aannemen dat zij voor de Schouwburg van Van Campen geschreven zijn , lijkt geen eensluidende uitspraak gedaan te kunnen worden over de al of niet monotopische wijze van gebruiken van dit Amsterdamse toneel, ook al zou deze slechts gelden voor een bepaalde groep, duidelijk naar klassieke voorbeelden 11 geschreven, stukken . Wel zijn er voorshands verscheidene van dit soort stukken aan te wijzen, ‘gecomponeerd’ door schrijvers die de mogelijkheden van de Amsterdamse Schouwburg uit ervaring kenden, die zeker een simultaanopstelling 12 vragen . Eén hiervan, dr. P.A. Codde's Herdoopers Anslagh op Amsterdam (1641) blijkt niet alleen geïnspireerd door het onderwerp van Vondels Gysbreght, maar is ook geschreven door een groot bewonderaar van Vondel, dit blijkens Codde's 13 Toe-eygeninge aan deze schrijver voor zijn Alfreda (eveneens van 1641) . Ook bij dit laatste stuk, waarin voortdurend van de ene plaats naar de
Visies op Vondel na 300 jaar
249 andere wordt gesprongen, lijkt Hellinga's verondersteld ‘moderne’ gebruik van het toneel allerminst aanwijsbaar. Afgezien van de vraag in hoeverre men tot de verbouwing van 1665 vertrouwd was met voorstelling van plaatsen naast dan wel na elkaar, hebben de studies van Hunningher en Hummelen aangetoond dat men in de Schouwburg van Van Campen gebruik kon maken van allerlei middelen om het ‘décor’ te veranderen, m.n. door middel van verschillende schermopstelling, verwisseling van de schermen zelf, en het wegnemen van het centrale portaal-met-troon, zoals dit op de twee versies van 14 de gravure van Savry te zien is . De rekeningen van de Schouwburg geven na 1651 slechts de namen van de leveranciers, zonder specificatie van het geleverde, maar uit de rekeningen daarvóór blijkt dat er ook na 1637 behoefte bleef bestaan aan 15 nieuwe schermen en ‘perspectieven’ . In 1663 vermeldt de stadsbeschrijver Dapper hoe het Amsterdamse toneel ‘als een Protheus gezwint, na gelegentheit, met klene 16 moeite verandert wordt’ , maar kennelijk is de behoefte aan spectaculaire verandering bij het publiek nog groter dan het Van Campentoneel kan bieden. Vandaar eerst de onderhandelingen tussen de regenten en de Haagse schouwburgdirecteur Jan Baptist van Fornenbergh, die de Schouwburg schermen aanbiedt die hij in Den Haag gebruikt, waarmee men volgens hem ‘wel 14 of 15 17 mael met geswintheijt, in één spel het fanctsoen van 't tooneel’ kan veranderen . Vandaar vooral het besluit in nog hetzelfde jaar 1663 om het Van Campentoneel zó te verbouwen dat de beweeglijkheid ervan optimaal zal zijn. Schouwburgregent en stadsbeschrijver Van Domselaer beschrijft vóór de verbouwing dit nieuwe, coulissentoneel als een ideaal van de toekomst: ‘een nieuw Tooneel, (na d' Italiaanze manier, als men nu te Venetien gebruykt, met alle bedenkkelijkke en schielijkke veranderingen van Perspectiven of Inzichten, en veelderley Vliegende Werkken, die men Machines noemt [...]; opdat d'aanschouwers alle omstandigheden van de plaatzen der speelen; als Paleyzen, Steden, Dorpen, Zalen, Landtschappen, Hoven, Bossen, Rotzen, Bergen, Duynen, Stranden, Zeen, Hemel, Hel, met hun behoorlijk gezwier, van allerley Geesten, Dieren, Vogelen, Visschen, etc. Soo natuurlijk en als levendig, benevens 18 d'Actien en beweeglijkheden der Speelders, zullen konnen zien’ . Dit ideaal van Van Domselaer, dat niet alleen gericht is op spectaculaire verandering van plaats, maar ook op het vertonen van ‘gezwier’ van lucht-, landen zeewezens met behulp van kunst- en vliegwerk, kan als direct gevolg gezien worden van de - naar het lijkt - hoe langer hoe meer op kijkspel beluste smaak van het publiek, die, vooral sinds Jan Vos de leiding van de Schouwburg had gekregen, regelmatig gevoed was met ‘spektakel’. Men weet hoe al in 1638 fraaie ‘stomme 19 vertoningen’ met vaak allegorische figuren het publiek trokken en hoe na 1650 regelmatig ‘balletten’ op het toneel
Visies op Vondel na 300 jaar
250 20
werden opgevoerd . Ook hoe onder het bestier van Jan Vos stukken van Vondel niet alleen met verrassende vertoningen opgesierd worden, maar ook met dansen, 21 zoals bijvoorbeeld na de Lucifer of in de Salmoneus . Het toneel beschikte over een hemeltoestel waarin hemelse en/of allegorische figuren in wolken konden afdalen en weer opstijgen; men kon ‘de Fame of het Gerucht, de Winden, Arenden en diergelijke uyt de lugt neder, en voor uyt [laten] schieten’. Van onder het toneel 22 konden helse geesten door één van de twee zinkluiken komen ‘opdonderen’ , of zoals in Aran en Titus - iemand kon door een valluik in het balkon recht naar beneden 23 door één van de zinkluiken weer naar beneden vallen . Het moet allemaal een lust-en-gruwel voor het oog geweest zijn en reden tot voortdurende verbazing over de wonderbaarlijke technische mogelijkheden van (ook dit oude) toneel. In deze jaren 1637 tot 1665, de tijd dus waarin men de techniek van het Van Campentoneel steeds meer wil perfectioneren in de richting van snelheid en veelheid van verandering en spektakel, schrijft Vondel eenentwintig oorspronkelijke toneelstukken (waarvan elf gebaseerd op een bijbelse geschiedenis) en twee vertalingen van Sophocles. Eenentwintig oorspronkelijke toneelstukken in nog geen dertig jaar, tegenover drie in de dertig jaar ervoor... Vondel is na 1638 inderdaad ‘aen de treurspelen vervallen’, maar door Worp is al benadrukt hoe van dit indrukwekkende repertoire behalve de Gysbreght van Aemstel slechts de drie in 1640 verschenen stukken (de twee eigen Joseph-spelen en de Gebroeders) het publiek zullen kunnen blijven boeien, mét de Salomon van 1648. De andere gespeelde stukken (afgezien van de Maeghden van 1639, dat pas in 1650 in première gaat, en het gelegenheidsspel Leeuwendalers) dateren alle uit de jaren vijftig en zestig: deze zullen - ondanks opsieringen met dansen en vertoningen - na enkele keren spelen volledig van het toneel verdwijnen. De Faëton van 1663 zal pas veel later, na Vondels dood, in de verbouwde schouwburg opgevoerd worden, voorzien van veel kunst en vliegwerk. Vijf van Vondels stukken van vóór 1665 worden in het geheel niet opgevoerd: van één hiervan, de Maria Stuart, (1646), kan Vondel dit ook niet verwacht hebben; een ander, de Messalina, was in 1638 al in studie toen 24 Vondel zich gedwongen voelde het terug te nemen . Resten de Peter en Pauwels (1641), de Adonias (1663) en de Adam in ballingschap (1664). Worp constateert dat Vondel het contact met het schouwburgpubliek langzamerhand geheel verloren heeft, en merkt voorzichtig op: ‘Dit is zeker geen blaam voor den dichter, maar toch 25 ook geen lofspraak voor den dramaticus’ . De reden van deze ‘contactstoornis’ laat zich raden als men de nieuwe weg die Vondel in 1639 met zijn drama's ingeslagen is, confronteert met de na 1647 door Vos in zo'n andere richting geleide smaak van het publiek. Men weet hoe Vondel met zijn vertaling van Sophocles' Elektra (1639) zich in het voetspoor van zijn leermeesters De Groot en na 1640 Vossius, afwendt van het voorbeeld van Seneca en zich richt naar de Griekse tragedie van
Visies op Vondel na 300 jaar
251 Sophocles en Euripides. De strakkere compositie, de accentverschuiving van uiterlijke gruwelijke en wonderlijke gebeurtenissen en veelheid van bewogen handeling naar het ‘woelen’ van ‘veelerleie hartstoghten’ in het innerlijk van de hoofdpersonen, zal het publiek dat zich wil verlustigen in het kijken naar fantastisch spektakel op den duur steeds minder boeien. Maar door als model voor de structuur van zijn stukken het Griekse drama te nemen zal Vondel zich al in deze jaren ook in de enscènering van zijn drama's niet in de eerste plaats op de mogelijkheden van het Van Campentoneel richten. Na beschouwing van de enscènering van zijn stukken uit 1639-1640 zal blijken dat niet alleen het door Hellinga gesuggereerde revolutionaire karakter van het toneel niet duidelijk in de structuur van deze drama's tot uiting komt, maar ook dat bij gelijktijdige voorstelling van verschillende plaatsen van handeling Vondel soms een oneigenlijk gebruik van dit toneel maakt. Ik wil hier nu nader op ingaan. Het toneel van de nieuwe Schouwburg wordt bij de opvoeringen van de Gysbreght van Aemstel nog optimaal gebruikt. Zonder te kiezen voor Hellinga's monotopische of Hummelens polytopische bespeling, kunnen we vaststellen dat het toneel vele verschillende plaatsen afbeeldt, waardoor de aandacht van het publiek verschuift van de situatie buiten voor de poort naar die voor het Kartuizerklooster; hierna speelt de handeling zich dan weer binnen de stad achtereenvolgens af in het slot van de Aemstels, het Klaerissenklooster en plaatsen in en buiten het slot. De beschikbare galerijen, het verwisselbare fond (poort of altaar), hemel en zinkluik kunnen alle 26 gebruikt worden voor een steeds wisselende handeling . De tekst van Vondel geeft ook blijk van een bewuste gerichtheid op de wijze van vertonen van de later zo beroemd geworden Klaerissenmoord. Het beeldend verslag van de bode in het vijfde bedrijf functioneert namelijk niet alleen als ‘sprekend schilderij’ na de stomme beelden van de vertoning, maar lijkt ook zicht te geven op een stukje tevoren geplande enscènering. Vondel moet rekening gehouden hebben met de mogelijkheid van het toneel om het altaar op een verhoging te plaatsen, op een plateau met treden, waarop twee figuren (waarvan één zittend) zich kunnen bevinden die zichtbaar blijven voor binnenkomende vijand en publiek, ook als een kring van andere figuren (de nonnen) geknield én opgericht om hen heen 27 gegroepeerd is . Ook lijkt het mogelijk dat Vondel zich het aaneensluiten van de rei tot een cirkel zo visueel binnen de beschikbare toneelruimte heeft voorgesteld dat Klaeris en de twee sprekende, c.q. zingende nonnen a.h.w. een driehoekig beeld 28 konden vormen van ‘Geloof, en Liefde, en Hoop’ (vs. 1428) . Voordat in november van hetzelfde jaar 1638 Vondels vertaling van Sophocles' Elektra in première zal gaan, is een maand tevoren zijn - met behulp van Mostaert en Victorijn tot stand gekomen - vertaling van De Groots Sofompaneas voor het eerst op het nieuwe toneel opgevoerd, na een mogelijk reeds eerdere opvoering in 29 het oude Academiegebouw . Zoals men
Visies op Vondel na 300 jaar
252 weet wilde De Groot met dit drama aantonen dat in geen bijbelverhaal de Aristotelische eisen van agnitio en peripeteia zo goed gerealiseerd konden worden 30 als in deze ‘herkennings’ geschiedenis van Josef en zijn broers . Dit was al in 1611 geformuleerd door Heinsius, die eveneens het ideaal stelde van een drama dat naar de structuur bepaald zou worden door de theorie van Aristoteles en naar de inhoud 31 door bijbelse motieven . Vondel zal zich hier vanaf 1639 bij aansluiten. Met de Sofompaneas kreeg het aan polytopie gewende publiek nu een toneel te zien dat in een streven naar absolute eenheid van plaats de voorhof van het paleis te Memfis vertoonde, waar Josef en de Farao zetelden. Alleen in het derde bedrijf treden de broeders in de ‘galerij’ voor dit paleis, waar zij de schilderingen bezien die Josefs heldendaden vertonen. In de Elektravertaling (eveneens met behulp van Victorijn uit een Latijnse vertaling overgezet) speelt de handeling zich geheel voor eenzelfde soort ‘decor’ af: vóór het koninklijk paleis te Mycene. Hoewel minder dan de Sofompaneas, die als ‘vervolgstuk’ op Vondels eigen Joseph-drama's een blijvende attractie zal vormen, heeft m.n. in 32 de jaren '40 de Elektra ook een zeker succes . De Groot en Sophocles in Nederlands gewaad zullen in elk geval een kleine groep van geleerde fijnproevers hebben aangetrokken, maar ook heeft Vondel met deze nieuwe - vertaalde - drama's in het begin van de jaren '40 kennelijk ook daarbuiten gezag en misschien een zeker snobappeal. Dit gezag kan blijken uit opmerkingen van Jacob Jansz Schipper en Jan Zoet, de enige toneelschrijvers van wie in 1640 - afgezien van Vondels Joseph 33 in Dothan, op 16 december - nieuwe drama's in première gaan . Men kent van opvoeringen dan alleen de Gysbreght en Vondels twee vertalingen; de Maeghden 34 (1639) en misschien de Gebroeders (1640) heeft men slechts kunnen lezen . Beide schrijvers spreken vol achting over het toneel van de ‘ouden’ én dat van Vondel. Alleen Jan Zoet probeert in één van zijn drama's een oplossing voor de kennelijk gewenste eenheid van tijd en plaats te geven; in het andere kiest hij welbewust toch voor een ‘vol’ toneel, zoals Schipper kiest voor een veranderingstoneel met veel ‘gewoel’. In zijn opdracht aan Tobias van Domselaer (ook in het seizoen 1640-1641 reeds één van de hoofden van de Schouwburg), voor zijn Olimpias treur-spel (in première gegaan op 10 september 1640) zegt Zoet dat hij de droeve geschiedenis van Olimpia ‘nae de ghelegentheyt van ons Schouw-Toneel’ heeft willen ‘op[..]proncken’: ‘Gelyck ick naer mijn vermogen ghedaen heb, daer in achterlatende de onnoodighe raes-kallinghen van enckelde perzoonen. My zelven wijsmakende, dat ghene zoo ghewightighe zaken by der hand ghenomen werden, ofte den wercker heeft ten minsten eenighe vrunden waer aen hy zijn gheheymen openbaerd. Alzoo dat wy hier altijt een vol en verçierd Toneel hebben, daer men zomtijts niet veel meerder ziet als blinde schermen; niet dat ick de oude wil berispen, ofte anderen hun wercken zoeck te verachten,
Visies op Vondel na 300 jaar
253 die hier in duyzendmael wijzer zijn als ick, hebbende tot hulp de kennis van verscheyden talen, ende de vruchten van hunne studie, daer ick mijne geboortenspraeck nauwelicx versta, maer om dat dit, nae mijn 35 goetduncken, voor de toehoorders wel zoo aenghenaem zal zijn’ . In zijn afwijzen van monologen (die men wel in de Sofompaneas, maar niet in Elektra vindt, waarin de rei in voortdurend contact met de andere optredende personen staat) loopt Zoet onbewust vooruit op de eisen van het Frans-classicisme. Hij spreekt nog niet over ‘waarschijnlijkheid’, maar wel wil hij het publiek behagen dat kennelijk een ‘vol en verçierd Toneel’ wil zien. Als zeldzame, zo niet enige plaats waarin een tijdgenoot zich in deze tijd uitspreekt over de technische presentatie van de toneelhandeling zijn zijn woorden nogal opmerkelijk. ‘Blinde schermen’ dus, als neutrale achtergrond van een op de innerlijke handeling van slechts enkele personen geconcentreerde toneelvoorstelling: een dergelijk toneelbeeld wordt afgewezen ten behoeve van een op ‘versiering’ gericht publiek, ook al is de buiging naar de ‘wijzere’ toneelschrijvers kennelijk een verplichting. Afgezien van de veelheid van personages (behalve zeventien sprekende Personagien worden ook nog ‘stomme’ soldaten, tempeldienaars en een lijfwacht genoemd) speelt Jan Zoets treurspel zich af op verschillende plaatsen in een paleis en op enkele plaatsen ergens buiten, binnen de gebruikelijke eenheidsformulering: ‘Het Toneel is in en ontrent het Hof tot Taurus’. Het publiek krijgt zeker waar voor zijn geld: het stuk eindigt met een zeer vol toneel in de troonzaal, compleet met trouwplechtigheid voor een altaar en vallende lijken. Eenzelfde obligate buiging maakt Schipper, in de opdracht aan de (dan voor een deel andere) hoofden van de Schouwburg, vóór zijn Veroveringe van Rhodes (25 augustus 1640): ‘Overlang met eenige yver bevangen zijnde, om yets op Rym-maet te stellen, dat op ons Amsterdams Tooneel kon af-gebeeld worden, nam ick endelijk deze stoffe, hoewel onbequaem, ten aenzien dat ick daer meê 't wit van d'ouden, en onder de nieuwe den uytnemende Joost vanden Vondel, en weynig andre overtreffers, de tijd, en plaets aengaende niet kon betreffen; doch gestierd zijnde van een inval, dat men, op 't naeuwst te mikken, geen meer tijt behoorde te nemen, dan zoo veel als 't Spel tot haer vertoning vereyschte, en op een plaetse, zonder van kelders in kamers, huyzen, hoven, bergen, bosschen, binnen en buyten steden te lopen, heb ick 't zoo naeuw niet willen nemen: maer alleen bewercken 36 dat het groot gewoel, alzo ons Tooneel zulx vereyscht, zouw maken’ . Ook Schipper loopt vooruit op ideeën betreffende absolute eenheid van tijd, zoals deze pas later geformuleerd worden. Zijn opmerkingen over de moeilijk te realiseren eenheid van plaats kunnen echter niet betrekking hebben op
Visies op Vondel na 300 jaar
254 deze eenheid in de Sofompaneas en Elektra, wel op die in de Maeghden en de Gebroeders. Ook hij lijkt voor de keuze te staan tussen ‘'t wit van d'ouden’ en de eisen van het publiek, ook hij kiest voor het laatste. Het ‘gewoel’ in zijn stuk bestaat dan ook uit zeer verscheiden, uiterlijke commoties van veel personen die zich in drie verschillende landen ophouden, en wel in heel verschillende plaatsen 37 (troonzalen, spelonk, tempel met tombe) . Toch voelde eerder in hetzelfde jaar ook Jan Zoet behoefte aan een oplossing om de eis van eenheid van plaats in striktere zin toe te passen dan gerealiseerd in de gebruikelijke formulering. Dit dan zeer waarschijnlijk toch ook onder de indruk van de nieuwe drama's die Vondel op het toneel bracht. Als hij in 1640 zijn Clorinde en Dambise als ‘Nieuw-Jaers-Gift’ opdraagt aan schouwburghoofd Van Domselaer, biedt hij een dan - lijkt het - progressieve oplossing: geen nevenschikking van plaats meer, maar een monotopisch gebruikt toneel met plaatsen na elkaar. Dit overigens niet in de zin van Hellinga, daar Zoet steeds het hele toneel nodig lijkt te hebben. Om de ‘soetigheydt’ en ‘wonderlijcke veranderinghen’ van zijn geschiedenis ‘dies te bevalligher voor den Const-lievenden te maecken, hebben wy de selve [d.w.z. de geschiedenis] in twee deelen af ghedeelt, ende dat op drie Tooneelen: Het eerste deel wert op het eerste Tooneel heel ende al afghehandelt, beginnende met het kriecken van den dagh, ende eyndight met den morgen daer aen. In het tweede deel hebben wy twee leeden ende twee Tooneelen, het eerste lidt wert weder op het eerste Tooneel af ghedaen, blijvende aldaer van den morghen tot ontrent een uur ofte vier aenden dach, tredende als dan met het tweede lidt op het tweede Tooneel, ende vol-enden het selve met den avondt. Sijnde dan alsoo te samen drie Tooneelen, sonder van het eene op het ander te springhen, alsoo ons dit ghedacht heeft de bequaemste manier te wesen die wy 38 soude kunnen volghen’ . Jan Zoets toneel stelt achtereenvolgens drie plaatsen voor, gepresenteerd d.m.v. drie ‘tonelen’, waarvan de eerste twee a.h.w. samenvallen in één toneelbeeld. (Zo moet - ook gezien de tekst zelf - m.i. de zin opgevat worden: ‘het eerste lidt [van het tweede “deel”] wert weder [curs. van mij] op het eerste Tooneel af ghedaen’). Het toneel wordt dan in die zin monotopisch bespeeld dat het in het eerste ‘deel’ een arcadisch landschap voorstelt; in het tweede ‘deel’ blijft het décor onveranderd, maar is er sprake van ‘décor à volonté: het arcadisch landschap wordt nu ergens anders gesitueerd. Vervolgens stelt het toneel een troonzaal voor. Het eerste deel’ bevat drie bedrijven, het tweede bevat het vierde bedrijf (spelend in arcadisch landschap no. 2) en de vijfde ‘handelingh’ (spelend in de troonzaal). M.a.w.: vier bedrijven lang heeft de handeling een onveranderde ‘buiten’ ruimte nodig; dit lijkt al voldoende op gebruik van het hele toneel te wijzen, met mogelijke onthulling, c.q.
Visies op Vondel na 300 jaar
255 verandering van alleen het trooncompartiment. En met omdraaiing van alle doeken? (En passant ook de vraag: wijst het gebruik van de term ‘tooneel’ voor zowel ‘plaats van handeling’ als ‘toneelbeeld’ bij Jan Zoet niet al op een als eenheid voorgestelde nevenschikking in de formulering: ‘Het Toneel is in en ontrent het Hof tot Taurus’?). Zoals al opgemerkt waren Vondels Maeghden en Gebroeders in de loop van 1640 39 hoogstens als leestekst bekend, nog niet als speeltekst. . De Maeghden zal pas in 1650 voor het eerst gespeeld worden, de Gebroeders gaat op 8 april 1641 in première. Bekend is hoe Vondel met het eerste stuk een nieuwe - graeciserende fase in zijn loopbaan als dramaschrijver ingaat; niet alleen als dramaschrijver echter, maar ook als dramaturg. De scène met de teichoscopie (muurschouw) uit het eerste bedrijf van Euripides' Phoenissae (door De Groot in het Latijn vertaald en door Vondel zelf later weer in Nederlandse berijming overgezet) blijkt namelijk als direct 40 voorbeeld gediend te hebben voor delen compositie van de Maeghden . Vondel moet in of kort na 1635 een exemplaar van De Groots vertaling ontvangen hebben, die vooral ook bekend is geworden door de Prolegomena, De Groots dramatisch credo. In de dan actuele discussie over de kwaliteiten van Euripides en Sophocles kiest De Groot ondubbelzinnig voor Euripides, wiens Phoenissae hij, met de critici van de oudheid, boven diens andere drama's stelt. Vondel zal in zijn opdracht voor zijn (latere) vertaling van Euripides' Iphigeneia in Tauris op deze Prolegomena teruggrijpen: Sophocles mag onnavolgbaar zijn wat ‘hooghdravenheyt van stijl en woorden’ betreft, maar Euripides is de meester ‘in het bewegen der hartstoghten’ 41 en in wijsheid, d.w.z. ‘zedekundige voorschriften’, zoals De Groot zelf zegt . Ook wordt door De Groot de grote technische vaardigheid van Euripides geprezen, waarmee deze in de Phoenissae de hele handeling moeiteloos op één plaats, nl. 42 vlak voor het koninklijk paleis, concentreert . Vóór De Groot had Heinsius (die overigens Sophocles boven Euripides stelt) de teichoscopie in de Phoenissae al als voorbeeld genoemd van één van de middelen die de Griekse tragici ten dienste stonden om zelfs gelijktijdige gebeurtenissen die buiten de geconcentreerde 43 dramatische handeling liggen, te vertellen . De Groot prijst de scène zonder meer (met verwijzing naar Homerus) als ‘prachtig’. Deze muurschouw - zo genoemd naar de muurschouw in het derde boek van de Ilias, waarin Priamus aan Helena vraagt hem de helden van het voor de stad gelegerde Griekse leger te beschrijven - is bij Euripides in feite een dakschouw: de pedagoog klimt met Antigone via een trap het paleisdak op, waarna zij zich nederzetten om het leger buiten de poorten te bezien. Vondel heeft deze scène in de Maeghden nagevolgd in twee scènes waarin de handeling, evenals bij Euripides, een ‘opwaartse beweging’ vraagt, waarmee een hoger en een lager gesitueerde regio in direct handelingsverband met
Visies op Vondel na 300 jaar
256 elkaar gegeven worden. In het begin van het derde bedrijf klimt de burgemeester met de aartsbisschop op de ‘trans’ (van de muren van Keulen), waarna zij uitzien over het legerkamp van Attila en het ‘maeghdenheir’: ‘Klim zacht, vermoeide Vorst, geeft my uw rechte hand. Nu zet u hier. dees trans heeft over 't platte land Zijn uitzicht’. (vs. 875-7)
Na een zeventigtal verzen spoort de aartsbisschop de burgemeester weer aan om met hem ‘af te stijgen’. Het vierde bedrijf wordt geacht op een heuvel te spelen, waarop Attila Ursul afwacht. Als deze verschijnt vraagt Attila haar: ‘Klim op’ (vs. 1153), waarna een elftal van de voornaamsten uit Ursuls leger worden ‘uytgepickt’ om vervolgens ‘voor dees kruin’ ontboden te worden en beschreven. Hoe Vondel zich toneeltechnische de inrichting van het toneel bij dit stuk heeft voorgesteld, is niet duidelijk. Van strikte eenheid van plaats is geen sprake: het toneel ‘springt’ van binnen en op de muren van Keulen naar verschillende plaatsen in het tentenkamp van Attila en terug. Een afwisseling van voor- en achter- of hele toneel, strikt corresponderend met wisseling van voorgestelde plaats van handeling, 44 is niet direct aanwijsbaar, hoewel niet onmogelijk . Wel verliest de teichoscopie de aantrekkelijkheid die zij bezit in stukken met op één plaats geconcentreerde handeling. Vondel heeft immers geen problemen met het vertonen van gebeurtenissen die (weliswaar achtereenvolgens en niet gelijktijdig) op verschillende plaatsen gesitueerd zijn. Als bij de tweede, ‘heuvel’ schouw de elf door Attila uitgekozen en door Ursul beschreven figuren ook op het toneel vertoond werden, verliest de teichoscopie helemaal de door Heinsius bij Euripides geprezen functie. Het toneel van Van Campen voorzag in de mogelijkheid om scènes ‘boven’ te spelen, d.w.z. op de galerijen, maar voor zover wij weten stonden deze galerijen slechts via een achtertrap in verbinding met de ‘parterre’. Kan men zich de scène met de aartsbisschop nog op de galerij voorstellen, van een voor het publiek zichtbaar (dus de tekst ondersteunend) opklimmen en afdalen kan dan geen sprake zijn. De heuvelschouwscène lijkt echter niet op een galerij te situeren: het hele vierde bedrijf speelt namelijk op de heuvel. Toch wordt ook hier met het opklimmen en vooral met de ‘schouwillusie’ een hoogteverschil gesuggereerd tussen twee regio's, dat op het toneel natuurlijk wel met enig ‘toestel’ kon worden ondersteund, maar dat in de architectuur van het toneel niet begrepen is. Later, in 1660, hervat Vondel de muurschouw in zijn Koning David herstelt. Het toneel stelt dan gedurende de hele handeling één plaats voor: ‘te Manaïm voor de poorte in het leger’. In het derde bedrijf, vs. 1024, vraagt David aan prins Sobi: ‘volghme met uw' hofstoet op de poort’. Dan richt hij zich tot Berseba: ‘Mevrouw, klim met my op de poort, daer ik u leide./ De kleene
Visies op Vondel na 300 jaar
257 45
Salomon ga midden tusschen beide’ . Na Davids woorden volgen dan direct die van Berseba, waaruit blijkt dat men dan boven op de poort staat en zich neerzet om de troepen van Absalom te monsteren (vs. 1092 e.v.). Ook hier dus in één 46 toneelbeeld twee ‘concentratiepunten’ , die met elkaar verbonden zijn door middel van (de suggestie van) opklimming. Als - wat voor de hand ligt - het fond van het toneel de stadsmuur voorstelt, de open troonruimte de poort en de ‘hemel’ (of zijgalerij?) het ‘plat’ daarboven, zal de handeling onderbroken moeten worden wanneer men via de achtertrap opklimt. Of moet men hier dan toch denken aan een trap óp het toneel, waardoor zonder onderbreking van de handeling het opklimmen zelf vertoond kan worden? Een dergelijk bewegingstoneel, waarbij twee regio's boven elkaar worden voorgesteld, houdt Vondel in zijn twee volgende stukken, waarin hij, nu geleid door Vossius, de graeciserende weg verder inslaat, kennelijk zeer bezig. De Gebroeders opent met een fraaie scène waarin de beweging van de ene regio 47 naar de andere zelfs een symbolische functie kan hebben . Boven op de heuvel waarop de stad Gabaä ligt, maken aartspriester Abjathar en zijn priesters zich op om langs een voetpad af te dalen, David en zijn Levyten tegemoet. De Rey van Priesteren: ‘d'Aertspriester stygh beneên, wy volgen allegader’ (vs. 16). Hierna spreekt, onder aan de heuvel, David de zijnen toe. Na zijn vraag aan de Levyten om aan zijn zijde met hem op te klimmen spreekt hij nog negen verzen. Dan zien de Levyten ‘Arons dubble ry met witte linne rocken’ de berg afdalen, met aan hun hoofd Abjathar in vol ornaat (vs. 33-42). Na deze aankondiging (tien verzen) spreekt David nog veertien verzen; dan volgt de ontmoeting tussen beide partijen. Aan het eind van het bedrijf vertrekken David en Abjathar ‘zy aen zy’, de priesters volgen hun spoor ‘met stichtelijcke reien’ (vs. 152). Hoe dit opklimmen en afdalen ook gerealiseerd zal zijn, vast staat dat de tekst in elk geval de aanwezigheid van twee boven elkaar gelegen regio's suggereert. Dank zij de gelukkige omstandigheid dat we beschikken over een exemplaar van de (eerste) editie van 1640, waarin aantekeningen in handschrift zowel zijn ingeschreven als op losse bladen ingeplakt, weten we over de planning van de 48 feitelijke opvoering van dit stuk meer dan in andere gevallen . Het eerste losse blad bevat de (deels later veranderde) namen van de spelers die de verschillende personages voorstelden, op het tweede worden aanwijzingen gegeven over uiterlijk van de requisieten ‘De ark’ en ‘De kandelaer’ (met twee zeer onhandige tekeningetjes) en over de kleding van aartspriester en priesters. Op het derde blad wordt het benodigde ‘toestel’ genoemd: de requisieten. Onder aan de tekst in het exemplaar zelf zijn op enkele plaatsen aantekeningen toegevoegd betreffende de handeling, i.c. twee vertoningen: ‘de vertooning van bondskist en kandelaer’ tijdens de rei na het eerste bedrijf en ‘de vertooning daer de gebroeders hangen’ na het vierde. De laatste vertoning moest becommentarieerd worden in de vorm van twee door Vondel
Visies op Vondel na 300 jaar
258 geschreven (ook in handschrift toegevoegde) versjes, gesproken door de gebroeders-Gabaonners, resp. ‘een van de staat Juffers’. Dit laatste wijst op de aanwezigheid van niet nader onder de Personagien genoemde (verder) stomme 49 personen uit het gevolg van Rispe en Michol , Over de vraag of in al de verschillende handen waarin deze aantekeningen geschreven zijn die van Vondel herkend kan worden is getwist: Unger herkende uiteindelijk in geen van de handen die van Vondel; Sterck echter wel (o.m. de aantekeningen, beginnend met ‘De ark’) en trok er conclusies uit over Vondels directe betrokkenheid bij de regie van zijn stukken, waarvoor hij ook andere gegevens 50 aanvoerde . Deze hebben overigens alle slechts betrekking op vertoningen, waarover na 1647 in elk geval Jan Vos de feitelijke regie gevoerd schijnt te hebben. Uit de omschrijving van de aard van de in de aantekeningen bij de Gebroeders genoemde requisieten en kleding kunnen verschillende dingen worden afgeleid. Ten eerste wijst de minutieuze beschrijving, die direct ontleend is aan de aan Mozes gegeven voorschriften, zoals geformuleerd in Exodus 25 (ark en kandelaar) en 28 (de priesterkleding), in zijn strikte vasthouden aan de bijbeltekst bijna dwingend naar het auteurschap van Vondel. Maar ook lijkt Vondels aandacht meer te liggen bij de fraaie details van zijn onaantastbare bron dan bij praktische uitvoerbaarheid van dergelijke kostbare requisietenvoorschriften. Als onder het ‘toestel’ sprake is van ‘De hoge priesters kledinge volgens dese bijgaende beschrijvinge’ (die slaat op de puntsgewijs opgenoemde klederen van Abjathar), dan kan men zich afvragen of ‘een hemels-blauwe rock totte middel toe, daer de vergulde schellekens en granaetapp'len van hemelsblaeuw, purper en scharlaken onder aen hangen, beurt om beurt’ tot in deze details uitgevoerd zou kunnen worden. Vondel heeft, blijkens de beschrijving door de Levyten van Abjathars priestertooi (o.m. vs. 40: men hoort ‘den galm van zijn gewaed, gezoomt als met cymbaelen’), ook in de tekst op deze uitdossing gewezen. De requisieten kunnen dan ook laten zien dat de afdaling als spectaculair schouwspel bedoeld was: Abjathar in al zijn waardigheid, mogelijk beschaduwd door een boven zijn hoofd gestoken parasol en aangekondigd door bazuingeschal. De (acht) priesters in witte rokken en tulband, één mogelijk reeds 51 hier zwaaiend met een wierookvat, hem twee aan twee volgend . Dat Vondel zelf ook de vertoningen van (ook tot in kostbare details beschreven) bondskist-en-kandelaar en van de gehangen gebroeders gepland heeft, lijkt evenzeer duidelijk. Volgens de aanwijzingen zou de eerste plaats vinden na de zang en tegenzang van de priesterrei, als deze zingend Abjathar en David op hun weg naar 52 de tabernakel volgt, en wel tijdens de toezang . Wel een minder spectaculaire vertoning dan een Klaerissenmoord... Is de functie ervan het beaccentueren van het goddelijk verbond, dat Vondels treurspelen een ander, namelijk christelijk, perspectief geeft dan die van de Griekse tragici? De kijkspelattractie ervan is gering en men vraagt zich af of de vertoning niet méér bevat heeft dan deze twee requisieten. Is er soms
Visies op Vondel na 300 jaar
259 reden te veronderstellen dat, evenals in de Gysbreght van Aemstel, waarin de vertoning van de Klaerissenmoord later uitvoerig door de bode wordt verteld, ook hier de vertoning getoond heeft wat in het begin van het tweede bedrijf door de priesters wordt verteld? Deze beschrijven hoe ‘d'Aertspriester met den Vorst trad met versaeghde sinnen, Daer in 't Levijtsch gewelf ons goude Cherubinnen Met heldre vleugelen de Bondskist met haer’ schat, Als steene tafelen, het manne in 't gulden vat Aärons Mandelstaf en Moses wetboeck deckten. (vs. 203-7)
Na een gebed van de aartspriester, waarin de koning hen volgde, hebben de priesters een gedruis als in een stormwind gehoord: uit een neerdalende wolk zagen zij een vlam komen die zich neerzette op beide vleugels van de Cherubinen, en ‘d'Aertspriester tsidderde, ontfing in't aengezicht En schittrend borstjuweel het weerlicht van Gods licht’. (vs. 245-6)
Vervolgens gingen beide ‘aen d'eene zy,/ Bewandlen, heen en weer, de lange galery’. (vs. 257-8) Ook het ‘stomme schilderij’ van de vertoning ‘daer de gebroeders hangen’ wordt in het vijfde bedrijf weer in woorden beschreven. Het rouwbetoon van Rispe, door de Levyten geschilderd, werd daarin namelijk ook vertoond, blijkens de toegevoegde tekst, uitgesproken door één van de ‘staat juffers’. Er is in dit stuk geen sprake van absolute eenheid van plaats. De handeling van het eerste bedrijf behoeft - hoe de afdaling en opklimming ook is gerealiseerd - zeker ook het achtertoneel. Is de requisiet ‘de rots of berg, aen de sijde van t' ton[eel]’, genoemd onder het ‘toestel’, een trapbouwsel met rotsbekleding, waarvan men ook werkelijk afdaalt en opklimt, 53 ter hoogte van de galerij ? Een feitelijke (en dan moeizame) afdaling van negen priesters in lange rokken lijkt echter bijna in tegenspraak met de beschrijving van de statige en indrukwekkende stoet door de Levyten... Ook moet men de vertoning 54 van de bondskist weer op de begane grond in het trooncompartiment, voorstellen . M.a.w.: de tekst wijst op feitelijke afdaling en beklimming, met de suggestie dat de tabernakel ‘boven’ ligt. Het feitelijke toneelbeeld lijkt hiermee echter niet in overeenstemming. Waarschijnlijk bevonden Abjathar c.s. zich wel tijdens de eerste zestien verzen op de galerij, maar verdwenen zij dan uit het gezicht, om via de achtertrap naar beneden te gaan, in de tijd dat David - waarschijnlijk aan één zijde van het toneel - zijn eerste claus sprak. Bij vs. 33, als de Levyten Abjathars komst aankondigen, zullen de priesters dan mogelijk aan de andere zijde van het toneel weer
Visies op Vondel na 300 jaar
260 opgekomen zijn, waarna zij zich naar het midden van het (voor)toneel begaven. Hier vond dan vervolgens de ontmoeting tussen beide partijen plaats. Aan het einde van het eerste bedrijf zullen Abjathar én David met de hunnen het toneel mogelijk weer verlaten hebben via dezelfde plaats waar de priesters opgekomen waren, om tijdens de toezang van de priesterrei weer in de vertoning op te treden. De ‘rots of berg’ kan als zetstuk de door de tekst gesuggereerde afdaling en beklimming ondersteund hebben, maar op welke wijze is niet geheel duidelijk. Het tweede bedrijf speelt zich in zijn geheel voor de tabernakel af, het derde bedrijf speelt vóór het paleis van David. Rispe treedt daar, gesteund op Michol en de haren, moeizaam de poort uit. Nadat de vrouwen David, onderweg van paleis naar Abjathar, hebben aangeklampt, verplaatst de handeling zich naar de plaats waar David de aartspriester 55 treft, vóór de tabernakel waarschijnlijk, want ook weer in de open lucht . Het vierde bedrijf speelt weer voor het hof, waar Rispe c.s. eerst in rouw bijeenzitten. De gebroeders worden afgevoerd en gehangen vertoond. Na deze vertoning blijkt het vijfde bedrijf ook weer voor het paleis te spelen. David krijgt verslag van de terechtstelling en wordt voor de voet gevallen door de twee gespaarde nakomelingen van Saul. De laatste woorden van het stuk zijn die van David die Mesiboseth vraagt hem ‘na in 't hof’ te volgen. Hellinga's hypothese betreffende afwisselend gebruik van voor- en achter- of hele toneel zou in dit stuk technisch mogelijk zijn: het eerste bedrijf op het hele toneel, scènes voor de tabernakel op het voortoneel, scènes voor het paleis op het achtertoneel. Hiertegen pleit dat in het derde bedrijf zowel in de scènes voor het paleis als voor de tabernakel gezinspeeld wordt op de zichtbare aanwezigheid van 56 de gevangen gebroeders, die uit het paleis zijn gevoerd . Ook weet Abjathar dat David juist tevoren voor het paleis door de vrouwen is aangeklampt (vs. 1027). Veeleer lijkt Vondel dan ook in de laatste vier bedrijven het toneelbeeld te introduceren dat hij in latere stukken vaker zal gebruiken, namelijk een plein waaraan zowel paleis als tempel, c.q. tabernakel liggen. Men vindt een dergelijk toneelbeeld beschreven in Vondels eigen eerste (gepubliceerde) vertaling van Euripides, de Ifigenie in Tauren, waarin ‘het tooneel voor Thoas hof en Dianaes kerke geduurigh 57 onverzet en pal staet’ . Men vindt dit beeld bij hemzelf o.a. in de Salomon, Salmoneus, Koning David in ballingschap en Samson, waar het dan juist gelegenheid geeft om een horizontale beweging tussen twee concentratiepunten te accentueren, die van de uit het paleis naar tempel of tabernakel trekkende hofstoet of die van de 58 van het heiligdom naar het paleis schrijdende priesters . Ook in het volgende stuk, de Joseph in Dothan, is er sprake van twee - weer boven elkaar gesitueerde - regio's, nu het hele stuk door, gevat binnen één, elastisch opgevatte, plaats van handeling. Als de rei van engelen, in het begin van het eerste bedrijf, aankondigt:
Visies op Vondel na 300 jaar
261 ‘Ziet Joseph, Rachels zoon, en Jacobs staf en stut, Hier slaepen in de hey, by dien bemoschten put’ (vs. 1-2),
dan is één van deze twee regio's hiermee bepaald. Het publiek zal namelijk de put waaruit Joseph in zijn slaap de geest van Rachel heeft zien opstijgen, gevolgd door ‘driemael deerlijck steenen’ (vs. 68), direct geïdentificeerd hebben met die ene bijbelse put waaruit Josephs eigen klachten straks zullen klinken. Beurtelings speelt de handeling zich dan vanaf het tweede bedrijf af ‘ergens op de heuvels van Dothan’ (vanwaar de broers eerst Joseph naar Dothan zien afreizen, om hem vervolgens weer terug te zien komen) en beneden in het dal bij de put. Dat ook hier de twee regio's steeds samen bij open toneel worden voorgesteld, blijkt uit het beroep op het visuele verband tussen beide. Dit in vs. 504, als Ruben vanaf de heuvels wijst op de put, en in vs. 891, als de broers ‘op den heuveltop eendrachtigh neergezeten’ zijn (vs. 851) en intussen de put, waarin zij Joseph hebben geworpen, in het oog houden. De aanschouwelijke beschrijving die de broers geven van de naderende Arabische karavaan (weer een soort heuvelschouw!) hoeft natuurlijk niet in visueel beeld gebracht te zijn, maar de put zelf zal in de volgende scènes weer een belangrijke rol spelen. In vs. 618 staan de broers (minus Ruben) op het punt Joseph de heuvel af, naar de put toe, te voeren. In vs. 619 duikt Ruben bij de put op; hij ziet na dertig verzen monoloog zijn broers aankomen en heeft dan gedurende twaalf verzen ‘de tijd’ om zich te verbergen voor zij bij de put zijn. Later, in vs. 956, vertrekt Judas van de heuvel naar beneden in het dal. Hierna volgt weer als overbrugging een monoloog van Joseph in de put, en acht regels monoloog van de Arabische wachtmeester, voordat deze Judas ziet verschijnen. Anders dus dan in de Gebroeders wordt hier in de tekst geen beroep gedaan op het afdalen zelf, wel voortdurend op de 59 aanwezigheid van twee boven elkaar, in elkaars gezichtsveld gelegen regio's . Aangezien men niet kan aannemen dat de heuvelscènes op de galerij geplaatst werden (deze nemen immers meer dan de helft van de handeling in beslag) is deze waarschijnlijk gerealiseerd door het toneel eveneens in twee regio's te verdelen, maar dit dan zonder middengordijn. Men zou ook kunnen concluderen dat het technische probleem van de feitelijke afdaling is omzeild door stukjes ‘overbruggings’tekst, maar dat het toneelbeeld deze beweging wel suggereert. Behalve in het al genoemde geval van opklimming ten behoeve van een teichoscopie in de Koning David herstelt zal Vondel t.b.v. de handeling in zijn latere voor de nog niet verbouwde Schouwburg geschreven, drama's nooit meer zo duidelijk een beroep doen op het uitvoeren van een dergelijke verticale beweging. Reminiscenties eraan vindt men nog in de Jeptha, als in het eerste bedrijf de hofmeester Ifis en haar stoet aankondigt, als zij ‘uit eene wolk van stof,/ [zich] spoedigen ten berge af, naer 't hof’ (vs. 319-20), of in de
Visies op Vondel na 300 jaar
262
Adonias, als aan het eind van het eerste bedrijf Berseba aan Adonias vraagt om met haar te ‘gaen ten bergh op Godt aanbidden veur het koor’ (vs. 299) op welke ‘opklimmingshandeling’ in het begin van het tweede bedrijf weer gezinspeeld wordt 6061 door de aartspriester. We zagen hoe Vondel zich in zijn Maeghden op een beroemde scène uit Euripides' Phoenissae liet inspireren. Men kan wat dit betreft verder gaan en in de Gebroeders, in de scène waarin de priesters Rispe, Michol en hun gevolg toespreken, de scène herkennen waarin in Sophocles' Koning Edipus (door Vondel later vertaald) Edipus 62 de ‘spruiten van de ouden Kadmus’ toespreekt . Eveneens kan in het moeizame uit de poort treden van Rispe mogelijk een herinnering bewaard zijn aan het steunend uittrekken van Edipus in de Phoenissae, als hij, geleid door Antigone, in ballingschap 63 vertrekt . Dat Vondel sinds 1635 niet alleen door het voorbeeld van De Groots Phoenissae-vertaling en (wat later) het contact met Vossius met het Griekse drama kennis maakte, maar dat hij ook door middel van eigen prozavertalingen (via Latijnse overzettingen) de Griekse tragici bestudeerd moet hebben, kunnen we o.m. op 64 grond van mededelingen van Brandt aannemen . Nu is visueel voorgestelde beweging van een lager gelegen regio naar een daarboven gelegen ruimte typerend voor het toneel van Euripides. Behalve de door Vondel gevolgde scène in de Phoenissae vindt men bij deze schrijver in de Ion, Herakles furens en Elektra scènes waarin oude mannen moeizaam omhoog klimmen, langs een steil bergpad. In de Ion is het de oude pedagoog van Kreusa die door dit meisje langs een steil pad naar het heiligdom wordt geleid; in de Herakles is het het koor van grijsaards dat een rots op moet klimmen, naar het paleis boven; in de Elektra moet een oude man zich met knikkende knieën naar het huis van Elektra 65 omhoog slepen . In de beschrijving van het Griekse toneel door Scaliger wordt dan ook vermeld dat het Griekse toneel over boven elkaar gelegen regio's beschikte, die door trappen met elkaar verbonden waren. Scaliger vertelt in zijn Poëtica dat de Grieken behalve het theologeion, de hoge plaats waar goden optraden, in de fraaie theaters een zg. hyposkenion kenden, lager gelegen dan het proskenion, het 66 toneel zelf, waarop men via trappen kon afdalen . Pollux, één van de voornaamste informanten uit de latere oudheid, spreekt in zijn Onomasticon over de mogelijkheid om via het orchestra op te klimmen naar het toneel: de spelers konden dit doen via trappen aan weerszijden van het orchestra, dus vanuit de regio waar de koren 67 optraden . Dat Vondel via zijn leeservaring met m.n. Euripides' stukken, maar ook via kennis, overgedragen door zijn geleerde vrienden, op de hoogte geweest moet zijn van deze ‘bewegingsmogelijkheid’ en hoogteverschillen op het Griekse toneel, is 68 aannemelijk . Ook kunnen we vaststellen dat opklimmingsscènes ten behoeve van teichoscopie als in de Maeghden, een bergbeklimming, resp. afdaling als in de Gebroeders en de suggestie van twee
Visies op Vondel na 300 jaar
263 boven elkaar gelegen en bespeelde regio's als in Joseph in Dothan gemakkelijker op een Grieks toneel gerealiseerd hadden kunnen worden dan op dat van Van Campen, die in de architectuur in elk geval niet de mogelijkheid had ingebouwd om voor het oog van het publiek meerdere personen via trappen op te laten klimmen en af te laten dalen. Vondels bergbeklimming en -afdaling in de Gebroeders blijft dan ook uniek en wordt in de Joseph in Dothan teruggebracht tot de enkele suggestie van twee regio's. Als er in zijn latere stukken sprake is van ‘beweging’ tussen twee regio's zal Vondel zich binnen een (meer of minder elastisch opgevat) 69 ‘eenheidsdécor’ voornamelijk richten op een horizontale beweging van tempel 70 naar paleis of tempel naar poort en omgekeerd . Smit heeft opgemerkt dat de aanwezigheid van twee ‘concentratiepunten’, die het toneel hiermee bevat, de eenheid van plaats ‘elliptisch’ maakt, wat een onregelmatigheid zou betekenen ten opzichte van de absolute, want cirkel-eenheid. Bij zijn behandeling van de Koning David herstelt merkt hij op dat voor Vondel het dramatisch effect van de scène boven de stadspoort blijkbaar zwaarder woog dan een orthodoxe toepassing van de 71 absolute eenheid van plaats, die hij in latere stukken toch ook weer loslaat . Hierop kunnen we stellen dat niet de twee concentratiepunten op zich zelf, maar de beweging tussen beide kennelijk uit een bewuste dramaturgische opvatting van Vondel voortkomt. Juist in deze beweging van plechtige en als fraai aangekleed beschreven stoeten zoekt Vondel kennelijk het ‘beeldende’ van zijn toneelhandeling. Zo zijn bijvoorbeeld in de Salomon, de Koning David in ballingschap en Samson de processies naar en uit het heiligdom, begeleid door gezangen, ongetwijfeld bedoeld als fraaie en spectaculair-bewegende vertoningen, evenals in het eerste bedrijf van de Gebroeders. De handeling van zijn drama's zal echter nauwelijks een beroep doen op de kennelijk gewenste ‘verandering’ d.m.v. de technische mogelijkheden van het toneel ten behoeve van décorwisseling. Wel geeft hij in een enkel stuk gelegenheid om het hemelmechaniek te gebruiken (in de Salmoneus en waarschijnlijk dan ook in 72 de Lucifer; de ‘Faem-machinerie’ in de pas in 1685 opgevoerde Faëton ), en ‘donderen’ in de Koning David in ballingschap en Samson een geest, resp. Dagon met zijn duivelse stoet omhoog. In het algemeen echter moet het kijkspeleffect in de handeling van zijn stukken kennelijk komen van fraaie enscènering en aankleding van elkaar ontmoetende en met elkaar optredende personages en hun gevolg. (Hiertussen kunnen dan aparte vertoningen ingelast worden). Vandaar dat de door Brandt vermelde - al of niet terechte - klacht van Vondel over het feit dat de rollen van zijn stukken aan onbekwame spelers werden toebedeeld, die dan uitgedost werden in ‘oude versleete en wanschikkelyke kleederen’, wel authentiek aandoet. Veel meer immers dan de andere spelen, die ‘door 't gewoel en veelerley verandering, hoewel 'er somtydts weinig kunst en orde in was’, het zich ‘aen 't ydel 73 gezwets en het poppentoestel vergaapende’ publiek in verrukking brachten , moesten Vondels stukken het hebben van indrukwekkend toneelspel en schitterende aankleding.
Visies op Vondel na 300 jaar
264 Als gevolg van zijn op de Griekse tragedie geënte dramatische opvatting kiest Vondel ook voor een dramaturgische conceptie waarmee hij onvermijdelijk in conflict moest komen met de algemene smaak, die zich al doet gelden in de woorden van Schipper en Zoet, in de tijd dat Vondels gezag op het toneel nog moeilijk aantastbaar lijkt. Hierdoor kan hij evenmin een dramaturg zijn die nieuwe mogelijkheden van een toneel dat tot zijn beschikking staat, op optimale wijze benut. Zijn ‘experimenten’ met de mogelijkheid om verticale beweging uit te beelden laten dit al in 1639 en 1640 zien.
's-Gravenhage Mieke B. Smits-Veldt
Eindnoten: 1 E. Oey-De Vita. ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’. In: Spiegel der letteren 15 (1973), p. 81-111. 2 In februari-mei 1630 blijkt Vondel - voor het eerst - tot de hoofden. van de ‘Amsterdamse Academie’ te behoren. Of en hoe lang dit is gecontinueerd is niet bekend. Dit ontleen ik aan: M.S. Geesink. Het toneel op de Akademie in Amsterdam van 1617 tot 1637: repertoire, inkomsten en uitgaven. Scriptie Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, scriptie-archief afd. DNL, nr. 408 [mei 1976], p. 80. (Deze scriptie is gebaseerd op gegevens uit aantekeningen van Balthasar Huydecoper). 3 Knuvelder spreekt weliswaar van een opvoering van de Palamedes op de Academie, maar dit is nergens op gebaseerd. (G.P.M. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2. Vijfde, geheel herziene druk. 's Hertogenbosch 1971, p. 201). De eerst bekende opvoering dateert uit de jaren 1663-64, door de troep van Jan Baptist van Fornenbergh te Rotterdam. (Ben Albach. Langs kermissen en hoven. Ontstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw. Zutphen 1977, p. 96). Op 26 februari 1665, tijdens de verbouwing van Van Campens Schouwburg, speelden de Amsterdamse spelers in een geïmproviseerde schouwburgzaal voor het eerst de Palamedes in Amsterdam. Dit volgens J.A. Worps Repertoire van de op de Schouwburg gespeelde stukken, vastgesteld op grond van de Schouwburgrekeningen in het boek van Ontfang en Uytgift van d'Amsteldamsche Schouburg van de Jaere 1637. Dit Repertoire, in handschrift, is aanwezig in de U.B. te Leiden, no. 1730. Ik baseer me op een fotokopie. De opvoeringen in Rotterdam en Amsterdam worden ook genoemd door Brandt. (Geeraardt Brandt. Het leven van Joost van den Vondel. Uitgegeven door P. Leendertz Jr. 's Gravenhage 1932, p. 54-5). 4 J.A. Worp. Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772. Uitgegeven met aanvulling tot 1872 door J.F.M. Sterck. Amsterdam 1920, p. 94. Ook: Ben Albach. Drie eeuwen ‘Gijsbreght van Aemstel’. Kroniek van de jaarlijkse opvoeringen. Amsterdam 1937, p. 24-5. 5 Worp, noot 3, p. 82-3. 6 W. Gs Hellinga. Rembrandt fecit 1642. De Nachtwacht. Gysbrecht van Aemstel. Amsterdam 1956. Zie ook noot 7. 7 W. Gs Hellinga. ‘La représentation de “Gysbreght van Aemstel” de Vondel’. In: Le lieu théâtral à la Renaissance. Royaumont 22-27 mars 1963. Etudes [..] réunies et présenteés par Jean Jacquot, avec la collaboration d'Elie Konigson et Marcel Oddon. Paris 1964. Colloques internationaux du Centre national de la recherche scientifique. Sciences humaines, p. 323-346; m.n. p. 345. 8 W.M.H. Hummelen. Inrichting en gebruik van het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637. Amsterdam 1967. Verhandelingen der Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 73, no. 3. Kritiek op Hellinga's visie op de Nachtwacht-Gysbreght-relatie ook bij Hummelen in diens ‘Rembrandt und Gijsbrecht. Bemerkungen zu den Thesen von Hellinga, Volskaja und Van de Waal.’ In: Neue Beiträge zur Rembrandt - Forschung. Hrsg. von O. von Simson und J. Kelch. Berlin 1973, p. 151-61. 9 Hummelen wijst ook de (niet nader uitgewerkte) ‘compromis’ mogelijkheid, die eerder door Hunningher was gesteld, af. (B. Hunningher. ‘De Amsterdamse Schouwburg van 1637. Type en karakter’. In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 9 (1958), p. 109-171; m.n. p. 147 en 155).
Visies op Vondel na 300 jaar
10
11
12
13
14
15 16 17 18 19
20 21
22
23 24
Hunningher opperde nl. dat, naast nevenstelling der verschillende plaatsen, de verschillende compartimenten van het achtertoneel tot een eenheid gemaakt konden worden, ná die van het voortoneel: eenheid of veelheid van plaats naar keuze. Hunningher baseerde zich hiervoor m.n. op het door Gudlaugsson als Schouwburgafbeelding herkende schilderij van Van Baden, waarop hij aan beide zijden van het toneel een landschapsdécor zag aangebracht. Hummelen ontkent de aanwijsbaarheid van deze ‘schermsymmetrie’, volgens Kuyper ten onrechte. (W. Kuyper. ‘Een maniëristisch theater van een barok architect’. In: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 69 (1970), p. 99-117; 104). Een begin van een dergelijke analyse is door G. Teusink en mij gemaakt in een nog niet verspreide interne publicatie van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Deze berust op verslagen, gemaakt door een werkgroep van dit Instituut. Hummelen (Inrichting etc., noot 7, p. 47) suggereert dat Hellinga bij zijn veronderstelling betreffende de monotopische bespeling van het toneel m.n. een groep van spelen op het oog heeft ‘die het duidelijkst onder invloed staan van het voorbeeld der antieken’. Hij constateert dat deze invloed zich juist ook laat gelden in het ontbreken van regieaanwijzingen. Anslo's Parysche bruiloft (zie noot 10) lijkt hiermee echter in tegenspraak. Behalve het meer ‘vrije’ drama Vrou Jacoba van Th. Rodenburgh (1638), in première gegaan op 23 maart 1638, (waarvan men zou kunnen betwijfelen of het geschreven is vanuit ervaring met de Schouwburgmogelijkheden) noem ik P.A. Codde's Herdoopers Anslagh op Amsterdam (1641), R. Anslo's Parysche bruiloft (1649) en J. Bouckarts De ballingschap van Scipio Afrikanus (1658). (Anslo's stuk anders dan voorgesteld in J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2. Groningen [1908], p. 67). Voor de argumentatie verwijs ik naar het verslag genoemd in noot 9. P.A. Codde. Herdoopers Anslagh op Amsterdam, den X. May 1535. Treurspel. t' Amsterdam, voor Dirck Cornelisz Houthaeck, 1641. (Première: 23 mei 1641). - P.A. Codde. Alfreda. Droef-Eyndend' ToneelSpel. 't Amsterdam, by Nicolaes van Ravesteyn, voor Jacob Heerman, 1641. (Toeeygeninge gedateerd op 8 maart 1641; première op 18 maart 1641). Deze dr. Pieter A. Codde, al in 1629-31 hoofd van de Academie (Geesink, noot 1a, p. 34 en 79-80), treedt één jaar op als regent van de Schouwburg, en dan juist in 1640-41, waarin zijn twee drama's verschijnen en gespeeld worden. (C.N. Wybrands. Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772. Utrecht 1873, bijlage D). Zijn bewondering voor Vondel geldt m.n. de ‘geestige invallen, sinrijcke woorden, en soetvloeyende gedichten’ in diens stukken. Over de wijze van opvoeren geen woord. 14 Hunningher, noot 8 en B. Hunningher. Het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1627. Amsterdam 1959. Mededelingen der Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 22, no. 4. Hummelen, noot 9. Worp, noot 3, p. 88. Vooral ook bij Ben Albach. ‘De Schouwburg van Jacob van Campen’. In: Oud-Holland 85 (1970), p. 85-108; m.n. de noten op p. 97, 99, 100. O.D.[apper]. Historische beschrijvingh der stadt Amsterdam. Amsterdam 1663. Geciteerd naar Hunningher, noot 12, bijlage II, p. 32. Albach, noot 2, p. 93. T. van Domselaer. Beschrijvinge van Amsterdam. Amsterdam 1665. Geciteerd naar Hunningher, noot 12, bijlage III, p. 35. Aparte voorstellingen met vertoningen worden dan gegeven in september, als de in de stad opgestelde openbare vertoningen ter gelegenheid van het bezoek van Maria de Medici ook op het toneel van de Schouwburg te zien zijn. Zie o.m. Albach, noot 13, p. 97-8. Worp, noot 3, p. 108-9. Vos zelf heeft een beschrijving nagelaten van de door hem opgestelde vertoning en dans na de Lucifer en een vertoning in de Jeptha. De eerste in plaats van een door Vondel zelf geplande dans van engelen, de tweede ‘op aanmanen’ van Vondel. (Jan Vos. ‘Beschryvingen der vertooningen op tooneelen, zeegebogen, Blyde inkomsten, en staacywagens’. In: Jan Vos. Alle de gedichten. 1. t'Amsteldam, by Hendrik en Gerrit Bosch, 1726, resp. p. 631-3 en 608.). Het ‘godenballet’ dat in de Salmoneus voorkomt (‘eenen triomfdans van Goden en Godinnen, uit den toegestelden hemel nedergedaelt’. Inhoudt. WB-editie 5, p. 717) wordt twee jaar na de enige reeks van (acht) opvoeringen in 1657 nog apart opgevoerd. Als de drie Joseph-stukken van Vondel samen op één avond worden opgevoerd, worden er twee tussendansen ingelast (Worp, noot 3, p. 107, resp. 109); ook worden blijkens de tekst in elk geval ook in de Samson en Adam in ballingschap dansen gepland. Tot welke toneeltechnische wonderen Vos op het oude toneel van Van Campen in staat was blijkt o.m. ook uit de vertoningen die hij in 1660 opstelde t.b.v. Bontius' Belegeringh ende ontsettingh der stadt Leyden. Behalve uit de beschrijvingen van de door Vos bedachte vertoningen blijkt dit uit de beschrijving van het toneel van Van Campen door Van Domselaer (noot 16, waaruit ook het citaat is) en Dapper (noot 14). Volgens de voorstelling van Hummelen, Inrichting etc, (noot 7), p. 32-4. Brandt, noot 2, p. 33-4.
Visies op Vondel na 300 jaar
25 Worp, noot 3, p. 95-6. Alleen van de Lucifer weten we dat de opvoeringen na twee keer spelen gestaakt werden wegens verbod. 26 Voor ‘voorstellen’ van enscènering: Hellinga, noot 6 en Hummelen, Inrichting etc. (noot 7), p. 47-8. 27 Zie de vs. 988, 1408, 1411-2, 1426-7, 1457. 28 Volgens de rolverdeling van de opvoeringen van 1658 (gepubliceerd door C.N. Wybrands in Het Nederlandsch tooneel 2 (1873), p. 287-8) werd de rei van Klaerissen toen door twee personen vertolkt. Dat dit niet op het aantal optredende en alleen op het aantal sprekende, c.q. zingende figuren hoeft te slaan, blijkt uit de handschriftelijke aantekeningen, toegevoegd aan het K.B.-exemplaar van de editie-1641 van Vondels Gebroeders. (WB-editie 3, p. 900-02. Gereproduceerd in de editie Van Lennep, deel 3, t.o. p. 643, 644 en 645). In de rolverdeling wordt slechts één speler genoemd bij de Rey van Priesteren; aan de Personagien worden vier ‘zangers’ toegevoegd, terwijl onder het ‘Toestel’ voorzien wordt in de kleding van acht priesters. In januari 1638 wordt voor ‘linnen tot de bagijnencappen en broer Peeter’ 12 gulden en 11 stuivers betaald (Albach, noot 3, p. 136). Eén paar laarzen kost de Schouwburg in de volgende maand 10 gulden. (Waren de nonnen overigens als bagijntjes gekleed, in plaats van als Klaerissen met een sluier?). 29 Op 25 oktober 1638 wordt de vertaling van De Groots stuk (in 1635 verschenen als Huigh de Groots Iosef of Sofompaneas, in de Schouwburgrekeningen ook wel aangeduid als Joseph in 't hof) voor het eerst opgevoerd; op 13 november is de première van de Elektra. (Rekeningen; handschrift Worp, noot 2). In zijn opdracht aan De Groot vóór de Gysbreght spreekt Vondel over de Sofompaneas als ‘van ons, zoo wy best konden, op het Nederduytsche tooneel gebragt, tot stichtelijck vermaeck dezer loffelijcke burgerije, en van alle eerlijcke lieden’. (WB-editie 3, p. 522). 30 W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en structuur. Deel 1. Zwolle 1956, p. 165. 31 J.H. Meter. De literaire theorieën van Daniel Heinsius. Amsterdam 1975, p. 323. 32 De Sofompaneas wordt tot 1664 regelmatig opgevoerd, soms op één avond samen met één of de twee van Vondels eigen Joseph-stukken, soms met een komisch nastuk. De Elektra wordt tot 1653 bijna ieder jaar één of meer keer gespeeld en in 1659 nog driemaal. (Worp, noot 3, p. 95). 33 Van de jaren 1638-41 op de Schouwburg opgevoerde stukken is het merendeel (lang) voor 1638 gepubliceerd en waarschijnlijk gespeeld. Van de tien in 1638 in première gegane ‘hoofd’ stukken zijn er drie (of vier, nl. plus de ongedetermineerde Clorimond en Gloriana) zeker of waarschijnlijk nieuw: Vondel. Gysbreght van Aemstel (3 jan.); Rodenburgh. Vrou Jacoba (23 mrt);?. Don Jeronimo (een omwerking van Van den Berghs Jeronimo, in 1621 al opgevoerd; 12 okt.) - Van de tien premières in 1639 vijf: Voskuyl. Den ouden en jonghen Hillebrant (30 jan.); Heerman. Chryseide en Arimant (25 april); Van Arp. Chimon (17 sept.); Vondel. Elektra (13 nov.); Mostart. De moord der onnoozelen (bewerking van Heinsius. Herodes infanticida. 1632; 22 dec.). - Van de acht premières in 1640 vier: Zoet. Clorinde en Dambise (14 mei); Zoet. Olimpias treur-spel (10 sept.); Schipper. Verovering van Rhodes (25 sept.); Vondel. Joseph in Dothan (26 dec.). De tien premières in 1641 zijn óf alle óf op één (de ongedetermineerde Amintas en Lucrine) na alle nieuw: Vondel. Joseph in Egypten (28 jan.); Mostart. Mariamne (11 febr.); Codde. Alfreda (18 mrt.); Vondel. Gebroeders (8 april); Van Heemskerck. De verduytschte Cid (vertaling van Corneilles Cid; 2 mei); Codde. Herdoopers Anslagh op Amsterdam (23 mei); Vos. Aran en Titus (30 sept.); Zoet. Thimoklea (30 sept). (Volgens Worps Repertoire in handschrift, noot 2). 34 De opdrachten van de Joseph in Dothan en Joseph in Egypten zijn gedateerd op resp. 11 en 23 oktober 1640. Als Schipper en Zoet hùn opdrachten schrijven zijn deze stukken nog niet gepubliceerd, zoals hierna zal blijken. Of de Gebroeders (opdracht gedateerd op 29 november 1639, gepubliceerd in 1640 en in première gegaan in 1641) al bekend was aan Zoet toen hij in 1640 zijn - hierna te noemen - ‘Nieuwjaer-Gift’ vóór de Clorinde en Dambise schreef, is twijfelachtig; in de twee andere te noemen gevallen onzeker. 35 J. Soet. Olimpias Treur-spel. t' Amsterdam, voor Dirck Cornelisz Hout-haeck, [by Nic. van Ravesteyn], 1640; fol. A 2r. 36 I.I. Schipper. Verovering van Rhodes, met d'onnozele bloed-schande. t'Amsterdam, by Paulus Matthijsz., voor Ian Iacobsz Schipper, 1640; fol. A 2r-v. 37 Van Hamel wees al op de oorspronkelijkheid van Schippers inzicht in de eisen die bij ‘volmaakte nabootsing der handeling’ aan de tijd van de vertoning gesteld zouden moeten worden. (A.G. van Hamel. Zeventiendeeeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland. 's Gravenhage 1918, p. 128-9). 38 Jan Soet. Clorinde en Dambise. Bly-Eynd-Spel. t'Amsterdam, by Nicolaes van Ravesteyn, voor Dirck Cornelisz. Hout-haeck, 1640; fol. A 2r-v. 39 De Maeghden verschijnt in 1639; de Gebroeders in 1640. De opdracht aan Barlaeus voor dit laatste stuk dateert van 29 november 1639. 40 Dit wordt aangetoond door J.C. Arens. ‘De teichoscopie uit Euripides’ Phoenissae in Vondels Maeghden. In: De nieuwe taalgids 57 (1964), p. 161-4.
Visies op Vondel na 300 jaar
41 Smit, noot 28, deel 3. Zwolle 1962, p. 434, 442-4. 42 Euripides. Tragoedia Phoenissae. Emendata ex manuscriptis et Latina facta ab Hugone Grotio. Parisiis, apud Jacobum Ruart, 1630; fol. b 2r. 43 In zijn De tragoediae constitutione, 1611. Meter, noot 29, p. 484-6. 44 In dat geval zouden alleen de scènes in de tent, c.q. het tentenkamp, van Attila op het voortoneel gesitueerd worden. Bij open doek zou het toneel dan in een bepaald geval achtereenvolgens voorstellen: offerplaats (vs. 427-790), situering van de rei van Agrippiners (vs. 791-874), de muren van Keulen (vs. 875-944). Binnen een simultaantoneeltraditie is dit wel mogelijk. 45 WB-editie 9, p. 148. Het stuk gaat in première op 10 maart 1661. 46 De term ‘concentratiepunten’ bij Smit, noot 28, deel 3. Zwolle 1962, p. 101-2. 47 Zie K. Langvik-Johannessen in zijn recente editie van de Gebroeders (Antwerpen enz. 1975, p. 28-9). 48 Zie noot 26. 49 Als Rispe in vs. 589 haar ‘dochters’ toespreekt, doelt ze op Michol en - kennelijk - hun staatjuffers. Deze begeleiden haar dus steeds, zie ook vs. 1710. 50 J. van den Vondel. De werken. Uitgegeven door J. van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger. 1639-1640. Leiden z.j., p. 7. - J.F.M. Sterck. ‘Wie was regisseur van Vondels treurspelen?’ In: Idem. Oud en nieuw over Joost van den Vondel. Verspreide opstellen. Amsterdam enz. 1932, p. 9-22. 51 Onder het ‘toestel’ wordt allereerst verwezen naar de beschrijving van de ‘hoge priesters kledinge’. Dan volgen als requisieten; ‘twe blicke basuijnen. 8 witte linnen rocken voor de priesters. 8 witte linnen mutskens met vronghen’. Als laatste worden genoemd; ‘een kitte sol [d.w.z. een parasol]. trompetters. wierookvat’. Dat de volgorde waarin het ‘toestel’ genoemd wordt steeds wijst op volgorde van gebruik, is m.i. niet zeker, m.n. te beginnen bij ‘de rots of berg’. Het muziekstuk waarvan in de aantekeningen sprake is en waarschijnlijk ook de reien, werden door de vier - als priesters geklede - zangers gezongen. Zie de vier na de lijst van Personagien toegevoegde ‘zangers’ en de aantekening ‘De speeluyden speelen op haer blaas Instrumenten dit bijgaende [verloren gegane] musijkstuk gespeelt. ende vande priesteren op het toneel gesongen. met 4 partijen’. De andere vier priesters hebben mogelijk de ‘basuynen’ gehanteerd. 52 Zie de aantekening in de WB-editie 3, p. 901, steunend op die van Van Lennep 3, p. 654. 53 Dit requisiet wordt genoemd na de benodigdheden voor de eerste vertoning en vóór het ‘toestel’ dat gebruikt wordt in de tweede vertoning, resp. het optreden (daarvóór!) van de gebroeders. Toch maakt de plaats opzij van het toneel het onwaarschijnlijk dat het zou wijzen op een ‘rots’ verhoging waarop de zeven galgen van de gehangen gebroeders opgesteld stonden. 54 Dit blijkt ook uit de opsomming van de requisieten ‘de nis. 't soldertjen op de troon. een tapijt daer op’. In hun combinatie wijzen deze niet alleen op gebruik in de eerste vertoning, maar ook op gebruik parterre. ‘'T soldertjen’ hier dan in de zin van ‘plankier, podium’. Dit anders dan bij Hummelen (Inrichting etc., noot 7, p. 8-9) die het ‘soldertjen’ opvat als een verhoging van de balkonvloer. (Zie Kuyper, noot 8, p. 109). 55 In vs. 1041 (in de editie-1641) zegt Benajas, die tevoren ook met David aanwezig was voor het paleis: ‘Zie toe, zie toe, het volck begint alree te kryten’. 56 Vs. 645-6, 692, 774, resp. 1030, 1064. 57 WB-editie 10, p. 234. Vondel interpreteert de tekst van Euripides naar eigen inzicht. Aan het paleis van Thoas wordt hierin niet gerefereerd. 58 Salomon, vierde bedrijf, vs. 1588-1660; Salmoneus, vierde bedrijf, vs. 1281-1331, ook 1479-1515; Koning David in ballingschap, eerste en tweede bedrijf, vs. 130-228, 309-16, 552 vlgg., met een optocht van tabernakel door de poort naar buiten en terug in het vierde en vijfde bedrijf, vs. 1385 vlgg. en 1528 vlgg.; Samson, vierde bedrijf, vs. 1399 vlgg. 59 De handeling is als volgt in de verschillende regio's gesitueerd; vs. 1-94 beneden bij de put; rei; vs. 139-618 op de heuvels, met zicht op de put (rei hierbinnen); vs. 619-790 beneden bij de put; rei; vs. 851-956 op de heuveltop, met zicht op de put; vs. 957-1112 beneden bij de put; rei; vs. 1191-1622 (d.i. het hele vijfde bedrijf) weer ergens op de heuvels, zonder direct beroep op de aanwezigheid van de put (behalve ev. in vs. 1479). 60 In de Zunghin (1667) is wel weer sprake van een hofpoort, waarvan men via marmeren trappen afdaalt (vs. 44). Ook wordt de terugkomst van Fungiang, die ruim honderd verzen tevoren is vertrokken naar de torentrans, in vs. 810 aangekondigd als ‘Wie komt hier schichtigh van den hoftrans nederdaelen?’ 61 ‘Opstijging’ in een vertoning mogelijk wel in de Lucifer en Salmoneus. In de eerste vertoning van de Salmoneus (blijkens de in de Hollantsche Parnas van 1600 ingelaste kwatrijnen, die als uitleg dienden bij de drie vertoningen; zie Smit, noot 28, deel 2. Zwolle 1959, p. 222-4) wordt namelijk getoond hoe Salmoneus, gevolgd door een stoet van goden, naar de brug treedt waar hij straks vanaf zal storten. In de derde vertoning is hij met zijn wagen neergestort. In de Lucifer wordt in het vijfde bedrijf door Uriel een gelijk verloop van gebeurtenissen beschreven; hoe Lucifer eerst omhoog stijgt en daarna naar beneden stort. Ook dit kan in vertoningen visueel gemaakt zijn maar de opwaartse beweging hoeft niet noodzakelijk uitgevoerd te zijn. 62 In Vondels eigen vertaling (WB-editie 8, p. 863), vs. 1 vlgg.
Visies op Vondel na 300 jaar
63 In Vondels eigen vertaling (WB-editie 10, p. 542), vs. 1865 vlgg. 64 Hierover Smit, noot 28, deel 3. Zwolle 1962, p. 434-5. 65 De Ion, vs. 738-9; Elektra, vs. 489-92; Herakles, vs. 119-26. (Euripides. Loeb-editie 2, p. 45; 3, p. 139; 4, p. 75). 66 Julius Caesar Scaliger. Poetices libri septem. Faksimile-Neudruck der Ausgabe von Lyon 1561; mit einer Einleitung von August Buck. Stuttgart etc. 1964; liber 1, caput 21 (‘Theatrum’), p. 36a; ‘Item in magnificus Theatris sub proscenio, hyposcenion aliquanto depressus, in quod per gradus descendebant. Sic Graeci’. 67 Ik zag de editie; Julius Pollux. Onomasticon. Graece et Latine. Amstelodami, ex officina Wetsteniana, 1706; liber 4, caput 19, p. 127. Na gesproken te hebben over de toegangen tot het toneel van personen die geacht werden van land, haven of stad te komen; ‘qui vero aliunde pedites veniunt, juxta alterum ingrediuntur. Ingressi autem juxta orchestram, ad scenam per scalas ascendunt. Scalae autem gressus, gradus vocantur’. Met kleine wijziging vindt men deze vermelding weer terug bij Julius Caesar Bulengerus. De theatro, ludisque scenicis. Libri duo. Editio prima. Tricassibus [Troyes], ex typis Petri Chevillot, 1603; liber 1, caput 17 (‘Iterum de partibus Theatri’), fol. 45r. Evenals Scaliger wordt Pollux door Vossius genoemd onder de informanten betreffende het klassieke, m.n. Griekse, theater. (Gerardus Joannes Vossius. Poeticarum institutionum, libri tres. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1647; liber 2, caput 16, 11, p. 85). 68 De huidige theaterhistorici van het Griekse toneel zijn het in het geheel niet eens met elkaar als de architectuur van het klassieke Griekse theater in het geding is, m.n. over de vraag of er überhaupt van een verhoogd toneel, met trappen naar het orchestra, sprake was. Hierover o.m. Peter Arnott. Greek scenic conventions in the fifth century. Oxford 1962. 69 Met de Joseph in Dothan schrijft Vondel zijn eerste stuk waarin het hele toneel voortdurend dezelfde globale reële ruimte lijkt voor te stellen. In de Joseph in Egypten is deze ruimte ingeperkt tot de hof van Potiphars huis, met opening naar de hieraan grenzende kamer van Jempsar. In de (niet gespeelde) Peter en Pauwels lijkt Vondel weer terug te grijpen naar de conventies van het simultaantoneel, terwijl ook de (eveneens niet gespeelde) Maria Stuart in verschillende, niet aan elkaar grenzende kamers binnen één kasteel speelt. Met de Leeuwendalers zet Vondel dan een reeks stukken in die - tot en met Koning David in ballingschap - steeds meer naar absolute eenheid van plaats neigen. Daarna wordt deze eenheid weer relatief, met dien verstande dat de hele handeling geacht wordt zich af te blijven spelen binnen één enkele, als ‘reëel’ voorgestelde ruimte. Dit geldt m.i. ook voor de Adonias (niet gespeeld), waarin de woning van Abisag aan het plein te situeren is waaraan ook paleis en tempel liggen. Door middel van onthulling van compartimenten zouden de binnenscènes dan geïntroduceerd kunnen worden. Men zal in dat geval de handeling echter wel weer - volgens de conventies van het simultaantoneel - tot de hele toneelruimte uitbreiden. Dit geldt ook voor de Batavische Gebroeders en de Faëton. 70 Zie noot 56. In de Adonias is ook sprake van een beweging van paleis naar tempel, maar deze wordt weer voorgesteld als ‘beklimming’, zie vs. 299, 351-2. 71 Smit, noot 28, deel 3. Zwolle 1962, p. 102. Ook idem, p. 241 en deel 2. Zwolle 1959, p. 301. 72 Het hemelmechaniek wordt in de Salmoneus gebruikt blijkens de Inhoudt, zie noot 19. Volgens Smit geeft de Faëton weliswaar gelegenheid tot toepassing van ‘kunst- en vliegwerk’, maar volgens hem heeft - gezien de tekst - Vondel zelf hoogstens rekening gehouden met de ‘Faem-machinerie’. (Smit, noot 28, deel 3. Zwolle 1962, p. 325-9). 73 Brandt, noot 2, p. 54.
Visies op Vondel na 300 jaar
270
Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels * drama I Met zijn driedelig standaardwerk Van Pascha tot Noah (1956-1962) heeft W.A.P. Smit nagenoeg volledige klaarheid gebracht in de motivering en de werkwijze van de bewuste dramaschrijver Vondel. Kunstschepping is echter niet alleen het werk van de kunstenaar als bewuste persoonlijkheid, maar wordt in tenminste even ruime mate bepaald door de onbewuste. Tegenwoordig lijkt men de wortel van de creativiteit juist te willen zoeken in het onbewuste (om dit woord even in zijn ruimste betekenis te gebruiken). Zo heeft de psychoanalyse steeds veel interesse aan de dag gelegd voor de artistieke psyche, voor de samenhang van het individuele en/of collectieve onbewuste en de kunstschepping. Oorspronkelijk ging dit onderzoek uit van een eerder psychiatrisch, psychopathologisch standpunt. Het was onvoldoende genuanceerd, vertoonde te weinig begrip voor het wezen van de artistieke creativiteit als zodanig, en leidde tot onaanvaardbare veralgemeningen als de gelijkstelling zonder meer van kunstenaar en neuroticus. Geleidelijk aan werd het de psychoanalyse evenwel duidelijk dat b.v. oedipale structuren niet noodzakelijk op pathologische trekken in de psyche wijzen, of, op een heel ander gebied dan, dat vele gegevens i.v.m. het onbewuste van niet-individuele aard zijn. Anderzijds stipten onderzoekers als Bachelard de unieke, tot het biografische noch tot de psychanalytische systematiek te herleiden aard van de artistieke creativiteit aan. Zo kwam de weg stilaan vrij voor minder bedenkelijke toepassingen van de psychoanalyse in de studie van het kunstwerk en zijn genese. De meest geslaagde verwezenlijking in die zin is vermoedelijk de ‘psychocritique’ van Charles Mauron, het belangrijkste - en in het perspectief van de Vondelstudie meest
*
Van harte dank ik mijn vrienden en collega's J. Claes (UFSIA, Antwerpen) en P. Thomas (Leuven en Kortrijk), die deze tekst in diverse stadia hebben gelezen en mij kostbare kritische raadgevingen hebben verstrekt. Natuurlijk blijft de verantwoordelijkheid integraal en uitsluitend de mijne. (L.R.)
Visies op Vondel na 300 jaar
271 toepasselijke - werk diens L'inconscient dans l'oeuvre et la vie de Racine (1969). Mauron beseft zeer goed de gevaren van een aanpak die gewoon de methodes zou volgen welke bij het onderzoek van de psychopathologie werden ontwikkeld. Hij is er zich terdege van bewust dat kunstenaar en kunstwerk onmogelijk zo ondervraagd kunnen worden als de psychiatrische patiënt: nog aangenomen dat we het kunstwerk een wezenlijke verwantschap met de droom mogen toeschrijven, dan nog is de analyse ervan door middel van directe, spontane associaties bij het subject uitgesloten. De psychoanalytische aanpak van het kunstwerk vergt dan ook een eigen methode: de psychocritiek. Mauron gaat ervan uit dat ieder auteur een eigen psychische structuur bezit, die voor een ruim gedeelte onbewust is en analyseerbaar, en dat die structuur in zekere mate zijn oeuvre bepaalt. Men dient nu van de werken uit te gaan, ze te doorlichten op zoek naar die structuur. Men gebruikt daartoe de psychoanalyse, niet om een neurose op het spoor tekomen, wel wat Mauron noemt ‘la fatalité intérieure de telle oeuvre d'art’ (1969, 19). Voor de psychocritiek is het verband met de biografie dan ook niet in se belangrijk, maar alleen ter verificatie van de via het werk gevonden structuren. In iedere psyche, zegt Mauron, is een krachtveld aanwezig dat in een beheksend verleden wortelt, en de subjectieve asssimilatie en structurering van levensgebeurtenissen bepaalt. Dit krachtveld laat zich voelen via de bekende kentrekken van onbewuste producties: fataliteit, obsederende herhalingen, opvallende aan- of afwezigheid van factoren, zonderlinge trekken, dubbelzinnigheden, ambivalentie, primitieve mechanismen, magisch denken, droomsymboliek enz. Intuïtie met wetenschap combinerend zal de psychocriticus deze trekken opzoeken om de eronder liggende structuur te ontdekken. Mauron zelf hecht het grootste belang aan de obsederende thema's en hun variaties. Het onderzoek daarvan leidt eerst tot een zekere ontgrenzing, omdat onder ieder werk eenzelfde persoonlijkheidsstructuur aanwezig is. Het komt erop aan, daarna, bij een nieuwe benadering van de afzonderlijke werken opnieuw te differentiëren. De psychocritiek volgt dus een dialectische methode. De differentiatie waarvan sprake zal leiden tot een schakering van de al te algemene bevindingen en de ogen openen voor de affectieve niveaus waaruit het werk zijn substantie haalt en voor de fijne fluctuaties in de persoonlijkheid van de auteur. Mauron heeft die methode meesterlijk toegepast in zijn gemeld boek over Racine, ook al ontsnapt zijn verklaring van symbolische inhouden niet altijd aan aprioristisch aandoende willekeur, hèt gevaar van de psychanalytische interpretatie. Het is zo verleidelijk de pluri-interpretabiliteit van de symbolen uit het oog te verliezen of er gewoon geen rekening mee te houden. Nu leent juist Racines werk zich uitstekend tot zo'n aanpak: het krioelt er van hartstochtelijke affecten; de personenconfiguraties zijn doorgaans relatief eenvoudig en doorzichtig; het aantal drama's blijft beperkt tot acht. De dramatische produktie levert meteen een eenvoudig maar veelzeggend beeld
Visies op Vondel na 300 jaar
272 op, wanneer men ieder stuk herleidt tot een situatie van familiale en instinctieve elementen: het oedipale incestmotief is er overal nauwelijks verhuld aanwezig. Zo kan Mauron onmiddellijk opereren op het volgende schema: in de vier stukken vóór Mithridate is de vader dood of afwezig, in de vier vanaf Mithridate speelt hij een belangrijke rol. De ‘terugkeer van de vader’ is in Racines oeuvre dus een centraal gebeuren. In de eerste vier stukken wordt de dramatische held bedreigd door de agressieve vrouw, in de laatste door de vader, geholpen door een god, terwijl de agressieve vrouwen gestraft worden. Vondels dramatisch werk biedt veel meer weerstand aan zo'n aanpak. Er zijn vier maal zoveel stukken. Die stukken vertonen onderling opvallende verschillen zoals: acht ervan zijn vertalingen; sommige bevatten belangrijke vrouwenfiguren, andere helemaal geen; sommige hebben een onschuldige, andere een schuldige held; nu eens slaagt een opstand, dan weer niet. De distributie vertoont echter geen systeem of toch nergens een waterdicht systeem. Wat de vertalingen betreft kan men ten hoogste vaststellen dat ze wel voorkomen aan het begin van de twee grote periodes van creativiteit (rond 1640 en rond 1660), maar niet binnen deze periodes; na Lucifer is er geen stuk meer zonder vrouwen, maar voordien is de distributie zeer grillig en nadien zijn hun functie en belang zeer ongelijk; bij het probleem van de schuldige held hangt het ervan af wie men ‘held’ noemt, de titelfiguur of de dramatische hoofdpersoon (niet altijd gemakkelijk te bepalen): dan nog doen in de periode der onschuldige helden Gysbreght en de Sauliden in Gebroeders vragen rijzen, in die van de schuldige helden koning David en de Batavische Gebroeders; men kan stellen dat de opstandelingen doorgaans het pleit verliezen, maar dat geldt dan toch niet voor de opstand van Moyses tegen Pharao of voor die van Lykungzus tegen Zungchin. Anders dan bij Racine blijven de stukken met duidelijk oedipale betekenis of onvervuld passioneel karakter zeldzaam. Het incestmotief is slechts in enkele vertalingen manifest, wat enig verband kan houden met Vondels keuze, maar toch wel vooral aan de Griekse bronnen ligt. Men weet dat Vondels drama veel gedachtelijke en principiële, maar weinig passionele botsingen kent, ja, dat de auteur zulke uit de weg lijkt te gaan. Er is meestal een voorafgaande interpretatie nodig, om in Vondels drama oedipale situaties te ontdekken. En soms lijkt dat dan vrij ondubbelzinnig: in Palamedes wordt toch wel een vadermoord aan de kaak gesteld. Maar meestal is het dat allesbehalve. In Het Pascha lijkt de opstand van Pharao tegen God wel die van de zoon tegen het vaderlijk gezag; maar is dat zo? en wat is die van Moyses tegen Pharao dan? Deze laatste leent er zich zowel toe als de tirannieke vader (tegen wie verzet gewettigd is) dan als de schuldig-opstandige, de moeder begerende zoon te worden beschouwd; beide interpretaties hoeven elkaar niet eens uit te sluiten. De koningsfiguur in Palamedes, Agamemnon, geeft ons het recht in een aantal gevallen principieel de koning met de schuldige zoon te
Visies op Vondel na 300 jaar
273 identificeren. Maar men ziet onmiddellijk hoe weinig duidelijk het terrein zich aftekent, welke mogelijkheden zich voor aprioristische duiding of Hineininterpretierung voordoen. Nog een ander voorbeeld: Balthazar Verhagen heeft reeds in 1940, in een voor ons thema belangrijk artikel, gewezen op het motief van de stad- of landverwoesting. In de klassieke interpretatie van de vroege psychoanalyse komen stad en land licht overeen met de vrouw, de moeder. Maar is Titus in Hierusalem Verwoest dan de tirannieke vader die de moeder domineert, of een projectie van de opstandige zoon die de moeder in bezit neemt? En kan zo'n interpretatie worden doorgetrokken naar de verwoesting van Amsterdam in de Gysbrecht, of die van Keulen, waaraan Attila in Maeghden denkt, of de kosmische omwenteling waarvan Lucifer droomt? Wie verzekert ons trouwens dat stad en land hier noodzakelijk symbolisch staan, dat de agressieve vernielingsdrang bij een aantal figuren noodzakelijk oedipaal te verklaren is? Dat is namelijk een van de vele problemen: de pluri-interpretabiliteit van al hetgeen symboolkarakter kan hebben. Een symbool kan alleen in zijn context (en dan nog) met enige zekerheid geduid worden, en zelfs dan is de coëxistentie van verschillende betekenissen niet uitgesloten. De middeleeuwse opvatting dat één beeld èn letterlijk èn allegorisch (vooruitwijzend naar de verlosser) èn tropologisch (religieus- of ethisch-didactisch) èn anagogisch (met het oog op de uitersten) opgevat kan worden, was niet zo gek als Frederik de Grote met zijn satirische exegese van Blauwbaard wilde suggereren. Voor vele moderne gedichten is een erotische naast een poëtologische en een bovenzinnelijke verklaring mogelijk. In principe kan zoiets ook voor de beeldenwereld uit Vondels tijd: men denke aan de emblemen uit Cats' Proteus, die op de liefde, de levenswijsheid en de godsdienst toepasselijk gemaakt worden. Van een oppervlakkige toepassing van het psychoanalytische model uit de Freudiaanse traditie valt dan ook geen werkelijke klaarheid te verwachten. De tekst, in zijn macro- èn in zijn micro-structuur, moet absoluut vooropstaan. En dat betekent i.v.m. Vondels drama dat de psychocritische exegeet aan het strand staat van een oceaan van 50 à 60.000 alexandrijnen en enkele duizenden vers communs. Toch kunnen enkele grote lijnen worden aangegeven. De obsederende thema's ontbreken bij Vondel allerminst, en wel op verschillende niveaus van het werk. Herinneren we aan de motieven die B. Verhagen reeds had onderkend: het familieconflict, de ‘femme fatale’, de stadverwoesting, de onbezonnen belofte. Ik wil er andere als het ‘opdonderen’ van geesten, het offermotief, de eredienstverheerlijking aan toevoegen, voor zover die niet al in de metaforiek thuis horen. Obsederende herhalingen komen ook voor in de personenconfiguratie, zo de zelden afwezige God-koningverhouding in het verticale, priester-koningverhouding in het horizontale. Ze zijn talrijk in de metaforiek: de kosmische voortekenen van rampen, het welige land tegenover het dorre, de harmonie tegenover de
Visies op Vondel na 300 jaar
274 chaos, het licht dat verzinkt in 't graft van een moeras, de onverenigbaarheid van twee zonnen, de blootstelling aan verscheurende dieren in berouwscènes, de dierlijke bloeddorst in haatscènes, de Saturnische zeis of sikkel enz. De motiefinventarissen die ik in 1965 en 1970 heb gemaakt, zouden psychocritisch doorgelicht en in hun variatie ook binnen de motiefcontext per werk moeten worden beschouwd. Daarbij mogen die motieven en beelden niet los worden gerukt van hun plaats in antiek en renaissancistisch erf- of gemeengoed; toch moeten ze m.i. juist in een werkindividuele aanpak psychocritisch betekenisvol blijken. Vooreerst echter intrigeert mij de distributie van Vondels dramatische produktiviteit, met twee periodes van hoogconjunctuur, die blijkbaar samenvallen met psychische crises. De eerste, rond 1640, houdt verband met het verlies van vrouw en moeder en culmineert in de bekering tot het katholicisme. De tweede, rond 1660, hangt samen met het conflict tussen vader en zoon, dat voor de laatste fataal werd, en de eerste in een gewetenscrisis stortte, die aanleiding gaf tot een lange serie stukken met echte of symbolische kinderoffers als Jeptha, de David-spelen, Adonias, Batavische Gebroeders en Faëton, spelen waarin overigens het gekwelde vadergeweten zich in de rouw van Jefta, David en Salomon, het pleidooi van Apollo ontlaadt. Ik wil thans eerst proberen de samenhang met biografische gegevens aan te duiden, wat de macro-structuren betreft; vervolgens wil ik, als voorbeeld voor het belang van de micro-structuur van de tekst, enkele lyrische gedichten op de drempel van Het Pascha ontleden.
II Vondel is, zoals men weet, op 17.11.1587 geboren als tweede kind, na de dochter o
o
Clementia ( 1586), van de 27-jarige Joost van den Vondel ( 1559 of 1560) en de o
22-jarige Sara Cranen ( 1565). Na hem werden nog volgende kinderen geboren: o
Sara ( 1594). Rebecca en Peter (geboortedata onbekend, allebeid wschl. kort na o
o
1602 gestorven), Catharina ( 1602) en Willem ( 1603). Hij was dus niet de eerstgeborene, maar wel de oudste zoon. Volgens de Freudiaanse theorie is dit de oedipale type-situatie: de jongen kent de moeder nog zeer jong, wat het ontstaan van een libidineuze neiging in de hand werkt. Hij is daarenboven de eerste persoon van het mannelijk geslacht na zijn vader en normaal diens plaatsvervanger en opvolger. In dit speciaal geval komt er nog bij dat hij een oudere zuster had, die hij als zorgenkind van de moeder verdrongen heeft, en dat hijzelf 6 à 7 jaar oud was, eer hij zelf die plaats moest overlaten.
Visies op Vondel na 300 jaar
275 We weten niet veel over Vondels relatie tot zijn vader. Vast staat dat de jonge man in 1607 ten behoeve van de zaak naar de oostelijke provincies gestuurd werd. Vast staat ook dat de vader het jaar daarop eind januari of begin februari 1608, overlijdt. Molkenboer, toch wel de beste kenner van Vondels jeugdjaren, meent uit de bestaande indicia te kunnen besluiten dat de betrekkingen tussen vader en zoon niet zeer hartelijk zijn geweest; hij acht het veeleer waarschijnlijk dat de familietragiek, die zo'n rol in Vondels drama speelt, bewust of onbewust voortkwam ‘uit de wrangheid, die Vondel in de verhouding tot zijn ouders en dan het eerst tot zijn vader gekend heeft’ (1950, 133). Meningsverschillen zullen zich hebben voorgedaan n.a.v. de dichterlijke ambities van de jongen, die hem van de zakenwereld vervreemdden en in contact brachten met rederijkerskringen en mythologisch ‘heidendom’; ook n.a.v. zijn overgang van de Vlaamse naar de Waterlandse gemeente der doopsgezinden. Melles, die de familiebetrekkingen nauwkeurig ontrafelt, hangt geen ander beeld op. Des te erger moet de vroege dood van de vader de zoon treffen. Die komt neer op de vervulling van infantiele oedipale wensen; die vervulling maakt de latente schuldgevoelens los, waarvan we in het dichtwerk de neerslag vinden en die wellicht niet zonder gevolg zijn gebleven op de verhouding tot de moeder. T.a.v. deze verhouding verschillen Molkenboer en Melles enigszins. De eerste meent dat er in 1613 nog altijd een goede verstandhouding bestaat, de tweede stelt dat het toen reeds niet te best meer vlotte. Melles wijt de spanning aan het verschil in mentaliteit tussen de strakke, bazige zakenvrouw, die tot het laatste de familie in haar wellicht goedbedoeld conservatisme bleef overheersen, en de dichter die, met zijn eigen interessen, tuk was op zijn zelfstandigheid. Hij meent dat de moeder met haar dominerende persoonlijkheid op de zoon heeft gewogen en legt een verband met het feit dat na Sara Cranens dood de gezondheidsproblemen van de dichter als bij toverslag ophouden. Hij stelt het op goede gronden ook zo voor dat onder alle kinderen Joost het minst met zijn moeder kon opschieten. De relevante familiale gebeurtenissen zijn de volgende. In mei 1607 huwt Clementia Hans de Wolff. Op 5.12.1610 huwt Joost diens zuster Maeyken. In dezelfde periode wordt hij compagnon van zijn moeder in de familiezaak; Sara Cranen blijft voor twee derde eigenares en heeft bij de gelegenheid blijkbaar Joosts rechtmatig erfdeel van vaders zijde verrekend. Op 14.1.1613 treedt zij echter uit de vennootschap en verkoopt Joost de zaak. Na de dood van Hans de Wolff gaat zij, in februari 1615, inwonen bij Clementia, zelf een succesvolle zakenvrouw; spoedig ontstaat bij de andere kinderen de indruk dat de moeder Clementia financieel bevoordeelt. Vondel maakt zich zoveel mogelijk zelfstandig. Zodra hij alleen-eigenaar is van de zaak, sluit hij met zijn vrouw een contract af dat haar in geval van langstlevendheid het maximum aan rechten geeft, tegen de belangen van de eigen kinderen en de moeder in. buiten het zakelijke legt hij zich toe op de studie van klassieke en Nederlandse taal en letteren; in zijn kerkgemeenschap wordt hij diaken.
Visies op Vondel na 300 jaar
276 Melles vermoedt dat Sara Cranen na de dood van haar man veel verwacht had van Joost en daarin ontgoocheld werd, wellicht omdat hij zoveel tijd besteedde aan de letterkunde. Bewust of onbewust kan het ook zijn omdat hij zich uit de binding aan haar losmaakte. Van zijn kant betekent de geafficheerde zelfstandigheid niet, dat de dichter niet leed onder het geleidelijk verliezen van de moederlijke sympathie. In 1618-1619 doen zich de gebeurtenissen voor, die Vondel diep schokken: prins Maurits laat Oldenbarnevelt ter dood brengen. Voor Vondels onbewuste: de zoon grijpt naar de macht door de vader te verwijderen. Datgene wat hij zich onbewust te verwijten had, waarvan hij zich door een eigen vaderschap had trachten te bevrijden, dat gebeurt nu openbaar, aan het hoofd van de staat, en de meerderheidskerk keurt dat goed. Het is te begrijpen dat Vondel de vaderpartij kiest: het komt neer op boete voor schuld; daarboven is hijzelf ten volle vader geworden; het is ook - voor Vondel niet zonder belang - de verliezende partij. In ieder geval werpt het politieke gebeuren hem psychisch ter neer, het is er misschien oorzaak van dat hij het diakenschap opgeeft en in een lange bui van hypochondrische melancholie vervalt. Bij nieuwe vrienden in en om het ‘saligh Roemers huys’ vindt hij tijdelijk vertroosting, maar de neigingen tot gewetensdwang die hij bij de contraremonstranten waarneemt, drijven hem hoe langer hoe meer in het verzet en in de verdediging van de vervolgde Arminianen, hoewel hij nooit een van hen was. De houding van Joost tegenover zijn jongste broer Willem contrasteert andermaal sterk met die van zijn moeder. Willem had zijn rechtsstudie te Leiden en Orleans schitterend afgesloten en kreeg de kans langere tijd in Italië te verblijven. Joost is onmiskenbaar jaloers: herhaaldelijk verwijt hij Willem tijdens zijn reis gebrek aan spaarzaamheid, hoewel hij rechtstreeks niets met die geldkwestie te maken had. Begrijpelijke jaloersheid: de dichter moest onder een zware hypotheek de winkel doen draaien, al zijn kennis was door zware autodidactische inspanningen verworven, zijn moeder had hij in geldzaken als spijkerhard, in de persoonlijke relatie als onvermurwbaar leren kennen. Willem, de benjamin, had alles meegekregen: studie, reizen in de renaissancelanden, moederlijke tederheid en toegeeflijkheid. Vondels liefde en bewondering voor zijn broer zijn echter evenmin te loochenen, en toen deze laatste in 1628 stierf, heeft de dichter zwaar gerouwd. Hij beleefde dus het wegvallen van de twee mannen die hij in de relatie tot de moeder onbewust had willen zijn, de vader en de favoriete zoon - zijn eigen relatie tot de moeder bleef stroef. In 1625, het jaar van de epistolaire wrijving met Willem, overleed prins Maurits, in Vondels ogen de tiran, en kon de spanning over de vadermoord zich luchten in Palamedes. Men weet hoe Vondel om dit stuk werd vervolgd, en hoe weinig begrip hij bij zijn moeder en Clementia vond toen hij daar onderdook. Een nieuwe depressie wordt gecompenseerd door de noodzaak van de strijd tegen de predikanten, terwijl anderzijds
Visies op Vondel na 300 jaar
277 Frederik Hendrik als goede vader een identificatie mogelijk maakte, die met Maurits ondenkbaar was geweest. De verontrechte vader vond een nieuw symbool in Oldenbarnevelts gewezen medestander Hugo de Groot, die trouwens naar het herstel van een oer-kerk streefde. Vondel bouwt naar een grote verzoening van ideaal vaderbeeld met ideaal moederbeeld toe in zijn epos over Constantijn de Grote, die immers het christendom tot staatskerk had gemaakt. Maar binnen enkele jaren wordt nu het evenwicht in zijn eigen familie vernietigd: achtereenvolgens sterven zijn kinderen Constantijn (met de naam van het nieuwe vader-ideaal), Saartje (met de moedernaam), Maeyken; als laatste, in 1637, overlijdt Sara Cranen zelf, aan het einde van een periode vol testamentaire strubbelingen, waaruit haar financieel wantrouwen tegenover Joost blijkt en zij hem zelfs het mes van de onterving op de keel zet. Deze kan in extremis verijdeld worden, toch worden, over het sterfbed heen, de andere kinderen bevoordeeld. Niet ten onrechte ziet Melles een parallel tussen de Sara-Joosttragedie en ‘het bekende vader-zoon-drama, dat zich een kwarteeuw later in de Vondelfamilie zou afspelen’ (1957, 46). De hele wereld van Vondel is veranderd. Vooralsnog overheerst de rouw om Maeyken. Maar het feit dat van nu af alle gezondheidsklachten verdwijnen, lijkt tevens op een bevrijding te wijzen. De natuurlijke moeder, die hem in een - ónprettige - kindsituatie hield, is weggevallen; alle fantasieën over een moeder die èn tot de vader èn tot de zoon in een harmonische verhouding staat, zijn toegelaten. Ze materialiseren in de overgang tot de Rooms-katholieke kerk, die Vondel met open armen ontvangt. Overigens bekleedt de dichter nu onbetwist de pater familias-plaats, o
o
ten opzichte van de hem gebleven kinderen Joost jr ( 1612) en Anna ( 1614?). De tweede fase van het oedipusdrama begint prompt: met Joost gaan de spanningen van kwaad naar erger, de verhouding tot Anna wijst op weinig minder dan op een wederzijdse gesublimeerde liefde: Vondel hertrouwt niet, stelt zich tevreden met platonische vriendschappen als die voor Tesselschade, in de schoot van de kerk, en gaat nu zijnerzijds via een reeks testamenten Anna tegenover Joost bevoordelen; terwijl het meisje van haar kant maagdelijk blijft, zich haar hele leven als klopje aan kerkdienst en liefdadigheid wijdt, en tot het einde de zorgen voor haar vader op zich neemt. Het zal in detail onderzocht moeten worden hoe deze nieuwe levensfase samenhangt met het heropnemen van het drama, dat tot Vondels hoge ouderdom niet meer opgegeven zal worden, en speciaal met de reeks gruweldrama's over historische stof, die nu beginnen: de Gysbrecht, Messalina, Maeghden en Rozemont. Een crisisperiode, waarbij althans twee spelen een nauwelijks verholen incestmotief bevatten: Messalina, die tot Claudius' hoon de zoonsfiguur Silius huwt; Rosamunda, die haar vader op haar man wreekt en haar nieuwe minnaar wil opofferen om een verbinding aan te gaan met Longinus, die vele trekken van de vadersubstituut heeft. Geen van de twee zal het licht zien: Messalina vernietigd, nadat de implicaties te zichtbaar bleken, Rozemont onvoltooid.
Visies op Vondel na 300 jaar
278 Blijven de twee middeleeuwse spelen, met hun veelheid aan motieven, de stadverwoesting, de gruwelijke slachtingen van symbolische vaders, moeders, Geschwister, kinderen, de steeds sterkere zinspeling op het katholicisme, blijkbaar vooruitlopend op Peter en Pauwels. Dan komt Elektra, met zijn vadertrouw en geoorloofde, ja door de goden gewilde moedermoord (overigens niet vanuit het zoonsaffect gepleegd), en Gebroeders met zijn godgewilde doding van symbolische Geschwister en/of kinderen. Vondel grijpt naar nieuwe, soberder vormen, maar het complex is niet tot rust gekomen. In zijn leven zal zich eerst, weer op het gebied der familiale bezitsverhoudingen, de vader tegen de opdringende zoon te weer moeten stellen. Melles verschaft ons de gedetailleerde gegevens; zijn interpretatie overtuigt mij evenwel minder dan die van Brandt. Tijdens het eerste huwelijk van Joost jr, d.i. van 1643 tot 1648, zijn er nog geen merkbare problemen. Zeker na 1635 zullen Vondels kinderen bij de zaak betrokken zijn geweest, en Joost wordt waarschijnlijk in 1643 compagnon. In 1644 sluit het jonge paar een overeenkomst die vrijwel gelijkloopt met het contract tussen Vondel en Maeyken in 1612. Het woont nog bij de dichter in, maar de naamgeving van het eerste kind, een rupture van de Joost-continuïteit kan op een eerste vervreemding wijzen. Het tweede huwelijk van Joost jr, op 21.5.1650, met Baertje Hooft, een verre nicht van de Muider drost, wordt door de dichter enthousiast onthaald; Melles suggereert dat Anna minder geestdriftig was. In 1651 wordt een zoontje weliswaar weer Justus geheten, maar de wrijving tussen Vondels kinderen blijkt uit een testament van Anna, waar ze haar vader op kosten van haar broer bevoordeelt. Begin 1652 wordt de toestand zo gespannen dat de dichter en Anna verhuizen; een gelijktijdig testament van Joost jr komt neer op afwijzing van zijn vader. Het parallellisme met Sara Cranens houding in 1613 is opvallend; het gaat zover dat Joost jr vanaf 1652 de facto zaakvoerder van de winkel is geworden: vader Vondel is uit zijn zakelijk rijk verdrongen, zoals hij het na zijn vaders dood zelf met zijn moeder had gedaan. Oedipaal zijn de verschillen natuurlijk aanzienlijk: toen ontbrak de vader en was het innemen van de vaderplaats een vervanging die a.h.w. vanzelf sprak; nu ontbreekt de moeder en wordt de vader wel degelijk verdrongen. Onder het beheer van de jonge Joost vlot het echter niet met de winkel: wanneer Joost jr in 1654 makelaar wordt, impliceert dat wel de opgave van de familiezaak. Via een testament van 1655 stelt Vondel Anna's erfdeel veilig, in 1656 laat hij alleswat Joost nog bezit aan zich overdragen om de boedel zo lang mogelijk tegen de crediteuren te beschermen, onmiddellijk nadien verlaat de jonge man tijdelijk het land: alles wordt wel het best door een dreigend bankroet verklaard. Intussen is het huwelijk van de zoon ingestort, neemt Vondel als voogd de oudste drie kleinkinderen tot zich. Blijkens alle akten en feiten als de Deense reis van 1657 heeft de dichter alles gedaan om de bankbreuk te verhoeden. In ieder geval gaat het aan de zoon overgelaten rijk te gronde met het blijvend gevolg van armoede en schuldenlast voor de vader (ook wanneer Melles gelijk heeft
Visies op Vondel na 300 jaar
279 en dat rijk al barsten vertoonde). De jonge Joost moet het erg bont hebben gemaakt: in 1659 ziet de vader zich verplicht de zoon naar de Oost te doen sturen. Joost jr sterft onderweg, nog vóór het schip Kaap de Goede Hoop bereikt. De tijding verspreidt zich vermoedelijk in augustus 1660 te Amsterdam, vlak nadat Vondel het erfdeel van zijn zoon tot het uiterste minimum had herleid. Uit alle latere akten, die Melles heeft onderzocht, blijkt dat de dichter en zijn dochter alles in het werk hebben gesteld om het gezinsvermogen uit de handen van de schuldeisers te houden. De verbondenheid tussen beiden is zeer groot: elk wil tot het uiterste gaan in zijn zorg om de ander. De veelheid van oedipale motieven in het werk blijft verwarrend. Joseph in Dothan behandelt de broederhaat, met evenwel tussen Ruben en Joseph een ambivalente spanning als die tussen de vader-ontrouwe en de vadertrouwe zoon; de vadermoord blijft er als mogelijkheid spoken. Joseph in Egypten herhaalt het Hippolytus-motief, met nog meer censuur en behoud van de kansen op een schuldeloos vader-worden. Peter en Pauwels trekt de gruwelijke complexiteit van de middeleeuwse stukken door: Nero, de moederverkrachter (de Vestaalse, brandstichting van de stad) en vadermoordenaar (de apostelen), waant zich Orestes; de apostelen zelf zijn complexe figuren: zonen in hun offer, vaders tegenover de dochterfiguur Petronel. Maria Stuart lijkt een transpositie van de vadermoord in Palamedes. In Leeuwendalers wordt het zoonsoffer op het laatste ogenblik verhoed. Hiermee zijn we in de tussenperiode beland. Op dit ogenblik heb ik geen overtuigende oedipale duiding voor Salomon en de volgende drama's. Enerzijds komt de ‘femme fatale’ hier voor het eerst op: mislukte moedersubstitutie of wat? Anderzijds, is Salomon nog de opstandige zoon? Ook bij Lucifer rijst de vraag: opstandige zoon tegen God of, naast en contrasterend met God dan, tirannieke afsplitsing van de vader, die zich door de zoon (de mens) bedreigd voelt maar door deze ten val te brengen, zelf als vader-ideaal ten val komt? Salmoneus is wel de opstandige zoon, Bazilides eventueel vadertrouwe componente; maar vanwaar dan de ironische dubbelzinnigheid? Met de nieuwe crisis gaat dan het motief van het kindsoffer overheersen. In Jeptha is contaminatie met een vader-dochter-liefde mogelijk. De overige stukken tot en met Faëton variëren de gewetensstrijd van de vader die het zoonsoffer heeft gebracht, ook al is dit laatste doorgaans door de zoonsopstandigheid gewettigd; alleen in Batavische Gebroeders wordt het vaderrecht in vraag gesteld. Samson valt buiten de reeks en lijkt mij op macro-niveau moeilijk te duiden. De laatste spelen laten zich gemakkelijker vatten als meditaties over zondigheid en verlossing dan in oedipale context; toch zijn Adam, Lykungzus, Achiman alledrie opstandige zoonsfiguren. In al zijn vaagheid en gebrekkigheid maakt dit overzicht toch een samenhang waarschijnlijk, in oedipaal perspectief, tussen biografische feiten en (een
Visies op Vondel na 300 jaar
280 belangrijk deel van) het oeuvre. Het leidt o.a. tot de stelling dat Palamedes, Leeuwendalers en Salmoneus niet, zoals in Smits systeem, als intermezzi buiten de reeks vallen, maar integendeel, Palamedes vooral, een cruciale plaats in het oeuvre innemen. Het toont ook aan dat in de vroegere werken de zoonsoverwinning - eventueel na uitschakeling van de opstandige componente - overheerst, terwijl de vader-overwinning in de latere, misschien wel vanaf Salomon, de regel is. Het schuldcomplex in Vondel plaatst hem van bij het begin in het kamp van de vader, al wijzen de diep-begrepen opstandelingen en het mettertijd toenemende motief van de genade op niet-geslaagde verdringing of hernieuwd begrip voor het zoonsstandpunt. De interpretatie van de tiran bevat wellicht vader-, maar ook, zoniet meer, opstandige zoonscomponenten. De oedipale interpretatie kan een verklaring bieden voor het samengaan, in Vondel, van eerbied voor het gezag en onstuimige vrijheidsdrang - vooral in het geestelijke.
III Voor een eerste benadering op micro-niveau beperken we ons tot de schaarse jeugdgedichten die we van Vondel kennen. ‘De Iaght van Cupido’ dateert vermoedelijk van 1606. Het is een speels mythologisch-verhalend gedicht naar Frans model (Pléiade) en beschrijft een dag uit Cupido's bestaan, waarop hij mensen en goden in zijn macht brengt. Het slot is in zo'n erotische toon gehouden dat het werkelijk dubbelzinnig wordt. Venus neemt haar kind in de armen, schept vermaak in zijn komst, schenkt hem nectar ‘Tot dat hun den zoeten nacht/Stillekens in ruste bracht’ (97-98). De psychoanalyticus wordt getroffen door het feit dat de nacht uitdrukkelijk zoet wordt genoemd en de rust verstilling na vermaak suggereert. Maar ook als men niet direct aan een fantasie van voltrokken incest denkt, toch gaat het hier om een erotische verhouding tussen moeder en kind - die trouwens ook al in het begin van het gedicht wordt gesuggereerd. In het verhaal zelf verdienen bepaalde uitdrukkingen bijzondere aandacht. Zo maakt Cupido zich klaar ‘om Hemel en aard' tranigh/ Zich te maken onderdanigh’ (27-28), waarbij hemel en aarde de onbewuste symboolresonantie van vader en moeder kunnen hebben. Dan is er de overwinning op de volwassen goden, m.n. Jupiter ‘Die voormaals met spot en schimp/ Desen Jager gingh begecken’ (62-63), met als slotsom ‘'t Kind hielt d'overhand int' perck/ Over menschen, Goden sterck’ (73-74). Is dit niet de fantasie van het kind, de zoon, die eindelijk en met moeders instemming sterk genoeg is om de vader, die het vroeger versmaadde, te overwinnen en na zijn overwinning vreugdevol door de moeder wordt onthaald? Merkwaardig is overigens dat ‘Mars most Venus borsten zuyghen,/ Niet de rechter borst vol wijn/ Maar de slincke vol fenijn’ (68-70): aan Cupido behoudt ze de wijn (de nectar) voor, aan de volwassen god het vergif.
Visies op Vondel na 300 jaar
281 In de ‘Dedicatie aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’, eveneens waarschijnlijk van 1606, komt een gelijkaardige verhouding Jupiter-Venus-Cupido voor. Nadat Venus Cupido ter wereld heeft gebracht, besluiten Jupiter en de andere goden het kind ter dood te brengen; Venus echter brengt het in veiligheid. Dit is een vrij getrouwe transpositie van het verhaal van de jonge Jupiter, die door Rhea gered wordt van verslinding door zijn vader Saturnus; deze verslond zijn kinderen juist opdat niemand hem de macht zou ontnemen, zoals hijzelf die zijn vader Uranus had ontnomen. Dit verhaal biedt een schoolvoorbeeld van oedipale relatie in de beide richtingen, en is als zodanig juist in coïncidentie met het vorige gedicht veelbetekenend. De ‘Lof-zangh toe-ge-eygent Mr. Willem Bartjens’ wordt door de WB op 1606 of 1607, door Molkenboer (1950, 80) liever op 1604 gedateerd. Bartjens was de zeer gewaardeerde leraar van Vondel; hij had trouwens veel begrip voor zijn dichterlijke leerling. Zo'n leraar wordt gemakkelijk een vader-imago. Het is niet moeilijk in de ‘Lof-zangh’ de oedipale ambivalentie te vinden van de gevoelens die de vader worden toegedragen: liefde en eerbied enerzijds, maar toch ook iets anders, zoals blijken zal. Het gedicht begint met de verheerlijking van een vorstelijke, van schoonheidsattributen rijk voorziene vrouw, de stedemaagd Amsterdam. Zoals men weet geldt de stad, vooral de ‘vader-stad’, vaak als moedersymbool. Van die vrouw wordt nu gezegd dat ze ‘schept haar lust en leven/ Dat ghy in heur schaduw rust,/ Aan haar overvloedsche Cust’ (22-24). Ook wanneer dit wordt verklaard via Bartjens' verdiensten als leraar Frans, rekenen en schoonschrijven, is het erotische karakter van het beeld toch niet te loochenen, en Bartjens' activiteiten worden eveneens in dubbelzinnige, meer dan eens erotisch te duiden beeldspraak weergegeven. Komt dan het merkwaardige slot: Amsterdam sal dy beklagen Als sy u sal sien verslagen Stout van d'al-vernielsche doot, Inder aarden wijde schoot Adieu Bartjens, ick wil swygen, D'wijl ghy gaat ten Hemel stygen. 'k Wenschte dat ick hier in schijn Slechts mocht uwen Echo zijn.
Ik meen niet te ver te gaan wanneer ik stel dat door heel het gedicht onderhuids een onbewuste fantasie loopt over het geluk dat vader en moeder in vereniging kennen. En dan is het op zijn minst eigenaardig dat Vondel het in zijn lofzang al heeft over de dood van de vereerde leraar, die de 40 nog niet bereikt had. Is het te gewaagd, hier te interpreteren dat de onbewuste dromer, na zich de vereniging van vader en moeder te hebben voorgesteld, nu de dood
Visies op Vondel na 300 jaar
282 van de vader wenst en tenslotte bekent de ‘echo’ van de vader te willen zijn, d.i. zijn plaats te willen innemen? Merken we nog op dat later, wanneer Vondel Frederik Hendrik (toch wel zeker een vaderfiguur) bezingt, dit ook op een doodsfantasie uitloopt: men zie ‘Begroetenis’ vs. 259-260 en ‘Zegezang’ vs. 592-610. Ondanks de verdringings- en doodwensen ten opzichte van de vader wordt in deze gedichten de liefde tot de moeder vanuit een kinderlijke onschuld beleden. Inderdaad, Oedipus heeft hier niet werkelijk incest gepleegd met Iokaste, noch heeft hij Laios vermoord. Deze toestand verandert, zodra Laios dood is, m.a.w. wanneer vader Vondel in 1608 sterft. Vondel treedt daardoor in gezinshoofd-, in vadersituatie. De onbewuste wens van de vader verlost te zijn, heeft zijn vervulling gevonden. Tevens heeft het schuldcomplex zich kunnen ontwikkelen. Het is geen wonder dat in die omstandigheden de vermoording van Henri IV door Ravaillac een bijzondere weerklank in de psyche van de dichter vindt, ja, zulk een, dat hij zich door een gedicht ervan moet vrij schrijven. Die gebeurtenis vond natuurlijk in heel Europa, bij de hele bevolking, een enorme weerklank. Maar zou de dood van een koning de menselijke psyche zo beroeren indien de koning geen vader-imago was? En het incest-complex speelt, zoals Rank het aannemelijk heeft gemaakt, niet alleen in de individuele, maar ook in de collectieve psyche een grote rol. Of is het een toeval dat in de 16e en 17e eeuw, de tijd waarin men zich van de Paus losmaakt, waarin Maria Stuart, Willem van Oranje, Henri IV, Oldenbarnevelt, Karel I van Engeland vermoord of ‘terechtgesteld’ worden, tevens ook in de staatkundige theorie zo'n aandacht wordt geschonken aan de koningsmoord en zijn toelaatbaarheid? Ik ben ervan overtuigd dat het Oedipus-complex hier, in zijn ruimste betekenis, een verklaring voor deze verschijnselen kan bieden. Het bewuste gedicht heet ‘Wtvaert en Treur-dicht van Henricus de Groote, Koningh van Vranckryck en Navarre’. Het begint met een uiting van getroffenheid door dat ‘droevigh Treurspel van 't Parisiaansche Hof’ (3). Maar dan is Vondels eerste woord een vermaning tot de ‘werelt-Goden, o! die op u groote kroonen,/ Op u Rijcx-Staven, en verheven zetels pocht,/ Wiens wortels inde Hel, wiens spitsen inde Locht/ Sich bergen’ (5-8). Leert, roept hij hun toe, uit dit ‘leerlijck schouwtoneel’, ‘van uw heerlickheden/ Den wanckelbaren stant’, ‘siet hoe eens Konings roem/ En blydschap eer verwelckt dan een verçierde bloem’ (13-15). Schout's tijds getuymel aan, die als een gramme Leeuwe V vluchtigh leven scheurt, en hier in 't aartsch gewoel Den Vader ruckt in 't graf, den Soon stelt op den Stoel (17-19)
Visies op Vondel na 300 jaar
283 Vervolgens gaat Vondels aandacht naar de ‘Koninghlijcke krooningh’ die de koningin, Maria de Medicis, te beurt moest vallen: De krooninge wiens glants van 't Oosten tot den Westen Gelijck den blixem licht, en onsen Dolphijn voed, Soo manlijck tot de Kroon, als wel zijn Edel bloed Rechtveerdigh erfgenaem hem tuyght, en kan bevesten. (25-28)
Met welk een luister werd die kroning voorbereid! De vyer'ge Zonne-kloot (die met een heet gebluyster Naar 't Tweelings teecken liep) heeft sich van spijt geberght, En van soo veel gesteente, en dierbaar gout geterght, Verloos zijn heerlijckheyd, en zyner stralen luyster. (33-36)
De dichter verheerlijkt de koningin: Leeft lange, o Koningin! die door u kinder-baren Ons gelucksaligh maackt, uyt wiens vruchtbaren schoot De Dolphijn is verweckt, die naar zijns Vaders doot Den sleutel van dit Rijck sal houden, en bewaren. (57-60)
Dan komt de beschrijving van de laatste rit van Hendrik IV, met een spanningsvol retarderen, een boos omen ... als over 's werelds kruyn Sich donder, blixem, wint wroeght dampigh, mistigh bruyn, Als Iuno krygen sal met heuren God der Goden (114-116)
en de aanslag zelf. Volgen dood en rouw, de verheerlijking van 's konings onsterfelijkheid in het beeld van de feniks: ‘So sietmen weer verweckt, den Dolphijn uyt u asschen’ (194). Volgt de veroordeling van de ‘snoode Ravaillac’, en dan plotseling met een meelevend accent: Eylaas! ghy moort u Ziele in droefheyt, en ellenden, Met 's Conincx sterflijck lijf te maaijen in het graf, En moet hier evenwel door d'alderwreetste straf Treurspeligh dynen tijt met 's Conincx eynd volenden. (197-200)
Visies op Vondel na 300 jaar
284 Tenslotte prijst Vondel de hemel Die in so grooten storm den Dolphijn heeft beschermt, Met d'Edle Coningin... Veel heyls, en veel gelucks, ô schoone Morgen-sterre! Die over Vranckrijck licht, en in uws Vaders plaats Met dijn Vrouw-Moeder heerscht... Dolphijn (niet meer Dolphijn, maar Conincklijcke Lely Tot eenen Gyges groeyt, dat door u kloeck bestieren, Des Ibers Ialouzy dy nimmer achterhaelt, Als t Pyreneesch geberght dijn Rijck van Spangien paalt Schut sijn afgonstigheyd, oock so van u frontieren. (203-216)
Dit gedicht leent zich bijzonder tot een psychoanalytische interpretatie. Het draait helemaal rond de vader (Hendrik IV), de moeder (Maria de Medicis) en de zoon (Lodewijk XIII). Maar het wordt, meer dan van Hendrik zelf, een verheerlijking van de Dauphin en, in functie van deze, van zijn moeder. Aan de koningen wordt voorgehouden dat hun heerlijkheid vergankelijk is, dat zij in 't graf gerukt worden en hun zoon op de stoel gezet. Dat gebeurt met een klaarblijkelijk genoegen. De kroning verheerlijkt de kroonprins, de koningin wordt gehuldigd omdat zij de kroonprins heeft gebaard. En de psychoanalyst wordt aandachtig wanneer hij hoort dat de Dolphijn na de dood van zijn vader de sleutel van dit rijk zal bewaren, nadat zopas over de vruchtbare schoot van de koningin is gesproken. Dat de glans van moeder en zoon die van de zon overstraalt, dunkt hem niet zomaar een hyperbool: hij verstaat dit beeld dieper, daar hij in de zon een vader-beeld herkent. Vanuit diezelfde zoonsoptiek is het betekenisvol dat het onweer wordt opgeroepen in een beeld van Juno met de God der Goden: de moeder is immers zijn partijgenote en dus is haar ruzie met de vader normaal. Maar het overtuigendste teken ligt in de vergelijking van de koning-geworden kroonprins, van de vader-geworden zoon, met Gyges. De uitleggers menen dat hier gigas, reus, bedoeld wordt. Ook dit zou nog betekenisvol zijn, daar de reus een vader-imago is, waarin de grootte, de schrikwekkendheid, de gewelddadigheid, de willekeur beklemtoond worden. Maar er staat wel degelijk Gyges, en dit blijft zinrijk ook wanneer het een verschrijving is. Gyges was een dienaar van de Lydische koning Kandaules en werd door deze verplicht de koningin in haar naaktheid te zien. Daarop stelde zij hem voor het dilemma ofwel gedood te worden, ofwel zelf Kandaules te doden en in zijn plaats te treden. Gyges verkoos de tweede oplossing. Daardoor wordt hij een echte Oedipusfiguur. Vondel bedoelt natuurlijk niet dat Lodewijk Hendriks dood gewild heeft. Maar de verschrijving wordt helemaal klaar wanneer men in Hendrik een projectie
Visies op Vondel na 300 jaar
285 ziet van Vondels vader en in de Dauphin een projectie van Vondel zelf, die, onbewust, de dood van die vader heeft gewenst. Tot hiertoe schrijft de dichter vanuit de optiek van de triomferende, en om die triomf gelukkige, zoon. Maar ook het schuldcomplex wordt merkbaar. Er is niet alleen een identificatie met Lodewijk, maar ook met Ravaillac. Wie de vader heeft weggewenst, is niet beter dan wie hem effectief uit de weg ruimt. Ravaillacs daad is dan ook een Oedipusdaad. Dit verklaart de eigenaardige toon van meegevoel in de verzen 197-200; Vondel mediteert hier over de psychische straf die de wegwenser van de vader verdient, en die als tragisch wordt aangevoeld. Tragisch, want dat wegwensen gebeurt al even onbewust als Oedipus Laios ombracht; toch brengt die daad in onwetendheid objectieve schuld teweeg. Men kan zich zelfs afvragen of het tragische voor Vondel, onbewust, niet juist datgene is dat verband houdt met het familieconflict en het incestcomplex. o
o
Merken we op 1 dat het woord ‘treurspelig’ bij Ravaillac te pas komt, 2 dat het o
Parijse gebeuren in het gedicht Treurspel genoemd wordt, 3 dat dit treurspel exemplarisch wordt voorgehouden aan de vaders, waartoe ook de vader-geworden zoon thans behoort. We komen hierop nog terug. In de uitgave van 1647, waar het waarschijnlijk in zijn oorspronkelijke vorm staat, heet het gedicht trouwens ‘Treurspel van Hendrik de Vierde’. In diezelfde uitgave staan 16 regels, die een hevige aanval vormen op Rome, de Babylonse hoer, die ‘zaayt/ 't Vermaledyde zaat’, (vs. 201-2), waarvan aanslagen als deze de vrucht zijn. Ze boeleert heimelijk met een helse boel, tracht vergeefs haar schaamte met een net van hypocrisie te bedekken, ze heeft monsters in 't licht gebracht en haar beeld lijkt op Christus als de dood op 't leven. De val genaakt trouwens haar Zeven-bergen en de vorsten van Europa worden opgeroepen om haar in haar waar licht te zien, en niet meer afgodisch voor haar stoel te knielen. De authenticiteit van deze verzen is een twistpunt. De WB-uitgave wijst ze af, op grond van een studie van H. Moller uit 1917. Maar Verwey neemt ze op en ook Molkenboer (1950, 146-147) verdedigt Vondels auteurschap hardnekkig. Een zaak is zeker, ze vullen onze interpretatie perfect aan. De Babylonse hoer vormt samen met Ravaillac een tegenstuk tot de Koningin en de Dauphin. Hier staan zoon en moeder in de optiek van de zoon als gelukkig overwinnaar, daar in de pijnlijke optiek van wie zich onschuldig-schuldig weet en de verantwoordelijkheid op de inspiratrice van de misdadige neiging tracht af te wentelen. Die mede- of hoofdschuldige moeder wordt met hevig affect afgewezen als een hoer (bezeten door zoon en vader, typische fantasie van incest-afwijzing), de zeven bergen waarvan de val (na de ondergang van de tot dezelfde generatie behorende vader!) voorspeld wordt, zijn een droomsymbool voor het moederlijke lichaam, de zoon-minnaar is een helse boel, een monster dat zij op de wereld heeft gebracht. Die moordenaar is overigens een wankele steun, want nu hij zelf vader wordt, moet de zoon haar wel afwijzen: gedaan met zijn afgodisch knielen voor haar, gedaan met zijn complexbevangenheid. Dit is klaarblijkelijk een wending naar het bewustzijn van de christen, die
Visies op Vondel na 300 jaar
286 boetedoend de hel kan overwinnen. Toch eindigt het gedicht niet in die sfeer; alsof het schuldbewustzijn door die hevige uitval afgereageerd is, wordt een synthese mogelijk van de christelijke wending (waardoor de schuld aan de vaderdood kan worden opgeheven) met het heerlijk gevoel nu zelf, mét de vrouw-moeder te heersen. Die synthese vergt nu wel een splitsing van de vader-geworden zoon in degene die bij de moeder bevangen blijft, in het helse rijk, en degene die vader wordt in een nieuw gezin, onder het evangelie. De eerste wordt gesymboliseerd in de koning van Spanje, die dienaar blijft van de Babylonse hoer, de tweede in Lodewijk die moet ‘alsins 't velt-teecken rechten op,/ De roode Standaart-Vaan van 't dobbel Euangelij’ (218). Dan staan de werelt-Goden uit vs. 6, aan wie Vondel waarschuwend Hendriks exempel voorhoudt, ook wel voor de vader-geworden zoon, die in de hel wortelt, maar zich van daaruit in de hemel kan bevrijden. Door de slotpassus is het gedicht een blij eindend treurspel geworden. Het grote werk dat in Vondels produktie volgt, Het Pascha, wordt in de inleiding tot de lezer net zo genoemd. In het gestelde perspectief is dit gedicht mogelijk geworden doordat Vondel in 1610, door zijn huwelijk met Maeyken, zich uit de binding van de zoon aan de moeder heeft losgemaakt, en tot de volwaardige situatie van vader in een nieuw gezin is doorgedrongen. Door projectie van de moeder op de vrouw, van Maria op Maeyken, is de dichter uit een zoon-moederverhouding die een kwelling was geworden, opgegaan naar een vader-moederverhouding. Het complex blijft evenwel een traumatische werking uitoefenen. Vondels eerste drama, Het Pascha, ook van 1610, legt daarvan getuigenis af. De inhoud is, schematisch, de volgende. Op bevel en met actieve hulp van God maakt Moyses zich los van Egypte, ondanks het verzet van Pharao. Deze gaat te gronde bij een ultieme poging om het vertrek te beletten; en het door God geboden offer kan worden gebracht, als eerste stap op weg naar het beloofde land. Ik kan nog geen omvattende micro-analyse van dit stuk leveren. De tekst is rijk aan erotische, incestueuze, oedipale passages, maar de details lenen zich niet zo gemakkelijk tot een sluitende psychoanalytische interpretatie. Wezenlijk lijkt er een grote verwantschap met het vorige gedicht te bestaan. Moyses, de zoon, wordt vader in een nieuw rijk, nadat hij het oude verlaten heeft. Daar waar in het ‘Treur-dicht’ de zoon werd opgesplitst in Ravaillac en de koning van Spanje, de opstandig-schuldige componente, enerzijds, en Lodewijk, de zich losmakende componente anderzijds, is in Het Pascha de opsplitsing waarschijnlijk in Pharao, die de band met het moederlijke rijk wil bestendigen en daarbij zware schending van dit rijk veroorzaakt, enerzijds, en Moyses anderzijds. Pas wanneer de opstandige componente dood is, wordt een vaderidentificatie zonder schuld mogelijk. Het Pascha bevat echter, zoals het ‘Treur-dicht’, ook een samengesteld personage. In het treurdicht komen trekken van de ouden en de
Visies op Vondel na 300 jaar
287 nieuwe moeder samen in Maria, in Het Pascha vertoont Pharao naast de gemelde zoonscomponente ook trekken van de vader-tiran, die de zoon onderdrukt en met castratie bedreigt (vs. 76); het vader-ideaal zou dan in de figuur God belichaamd zijn. Uit de strijd tegen de vader-tiran houdt Vondel zich onbewust a.h.w. voor, dat de zoon als bezitter van de moeder niet beter is. De strijd binnen de ik-figuur gaat dus tussen de Oedipus, die zich ergens identificeert met de vader-tiran, en de zich losmakende zoon, die het vader-ideaal bij een moedersubstituut zal pogen te realiseren. De symboolwereld van Vondels drama laat zich het best verklaren wanneer we aannemen dat de tiran vaak ook de tirannieke vader voorstelt, maar in ieder geval de schuldige zoon, die, door Vondel dus hevig afgewezen, met dood of geestelijke vernietiging bedacht wordt. De keuze is dus gebeurd tegen de opstand, tegen de vadermoord, voor de legitieme eigen macht, voor de identificatie met de niet-tirannieke vader. Uit het geheel van dit artikel zal de lezer begrepen hebben dat ik vooralsnog geen sluitende interpretatie heb aan te bieden, slechts een in vele opzichten nog wankele en onvolledige hypothese. Om de uitbouw, de verificatie, de falsificatie daarvan is het mij te doen. Ik zou het dan ook begroeten, mocht dit artikel tot een kritische discussie leiden waaraan ook vakpsychologen deelnemen.
Antwerpen L. Rens
Geraadpleegde literatuur Brandt 1932
Brandt, Geeraardt. Het leven van Joost van den Vondel. Uitgegeven door P. Leendertz Jr. 's Gravenhage 1932.
Eicke 1976
Freud, Sigmund. Bildende Kunst und Literatur. Bd. X der Studienausgabe (Reihe Conditio humana). Frankfurt/Main 4
1969 . Freud 1969
Freud, Sigmund. Die Traumdeutung. Bd. II der Studienausgabe (Reihe Conditio 2
humana). Frankfurt/Main 1972 . Freud 1972
Eicke, Dieter (hrsg.). Freud und die Folgen (Die Psychologie des 20. Jahrhunderts, dln II en III). Zürich 1976.
Mauron 1969
Mauron, Charles. L'inconscient dans l'oeuvre et la vie de Racine. Paris 1969.
Melles 1957
Melles, J. Joost van den Vondel. De geschiedenis van zijn leven. Utrecht 1957.
Molkenboer 1950
Molkenboer OP, B.H. De jonge Vondel. Amsterdam 1950.
Visies op Vondel na 300 jaar
Rank 1912
Rank, O. Das Inzest-Motiv in Dichtung und Sage. Leipzig-Wien 1912.
Rens 1965
Rens, Lieven. Het priester-koningconflict in Vondels drama. Hasselt 1965.
Visies op Vondel na 300 jaar
288
Rens 1970
Rens, L. ‘Het clair-obscur in Vondels drama’. Spiegel der Letteren 12 (1969-1970), p. 81-175.
Smit 1956-1962
Smit, W.A.P. Van Pascha tot Noah. 3 dln. Zwolle 1956-1962.
Van den Berg 1971
Berg, J.H. van den. Dieptepsychologie. 4
Nijkerk 1971 . Verhagen 1940
Verhagen, Balthazar. ‘Vondels dramatische problemen’. Vondel-Kroniek 11 (1940), p. 85-115.
Verhoeff 1977
Verhoeff, Han. ‘Psychoanalyse en literatuurbeschouwing’. Forum der Letteren 18 (1977) 4, p. 252-269.
Vondel 1927-1937
Vondels werken. 10 dln. Amsterdam 1927-1937 (WB-editie).
Vondel 1937
Vondel. Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Verzorgd en ingeleid door Albert Verwey. Amsterdam 1937.
Witstein 1969
Witstein, S.F. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance. Assen 1969.
Visies op Vondel na 300 jaar
289
Het huwelijk in Vondels drama In het herfstsemester 1973 werd ‘Het huwelijk in de Europese cultuur’ als thema gekozen van het nu traditioneel geworden openbaar zaterdags-seminarie aan de universiteit te Oslo, dat door veel mensen wordt bezocht. Hier kon ook plaats worden gevonden voor een lezing over de visie op het huwelijk in het dramatisch werk van Joost van den Vondel. Nadere bedoeling van de arrangeurs was een beeld van de huwelijksidee bij een grote dichterpersoonlijkheid uit de eeuw van de barok te geven, naast en in tegenstelling tot de opvatting van de gelijktijdige Duitse mysticus Jacob Böhme, bij wie het huwelijk zijn oorsprong heeft in een menselijke androgyn. De belangstelling voor de Vondelse visie onder het publiek was dermate groot, dat een gestencild resumé van de lezing later nog in honderden exemplaren moest 1 worden vermenigvuldigd. Ook na het verschijnen van de lezing in het tijdschrift Ergo kon men vele opmerkelijk positieve reacties op de Vondelse visie registreren. In het Vondel-onderzoek schijnt het thema echter niet afzonderlijk voor te komen, hetgeen wel opvallend is, gezien de grote rol die de man/vrouwverhouding in de tragedies van Vondel speelt. In zijn dramatisch werk komt het voor het eerst tot uiting in Gijsbreght van Aemstel (1637), waar de rei na het vierde bedrijf de bekende hymne zingt - (de eerste vijf coupletten): Waer werd oprechter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter weereld oit gevonden? Twee zielen gloênde aen een gesmeed, Of vast geschakelt en verbonden In lief en leedt.
Visies op Vondel na 300 jaar
290 De band, die 't harte bind Der moeder aen het kind, Gebaert met wee en smarte, Aen hare borst met melck gevoed, Zoo lang gedraegen onder 't harte, Verbind het bloed. Noch stercker bind de band Van 't paer, door hand aen hand Verknocht, om niet te scheiden, Na datze jaeren lang gepaert Een kuisch en vreedzaem leven leidden, Gelijck van aerd. Daer zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel, En hart met hart te gader. Die liefde is stercker dan de dood. Geen liefde koomt Gods liefde nader, Noch schijnt zoo groot. Geen water bluscht dit vuur, Het edelst, dat natuur Ter weereld heeft ontsteecken. Dit is het krachtigste ciment, Dat harten bind, als muuren breecken Tot puin in 't end.
wij vinden hier in lyrische vorm een ideaalbeeld van de liefde tussen man en vrouw in het huwelijk en van het huwelijk zelf. Het is niet de eerste keer in de Nederlandse lyriek dat men heeft getracht een ideaalbeeld van ‘liefde in het huwelijk’ te geven zie bv. het sonnet ‘De autheur tot zijn huusvrauwe’ door Lucas de Heere - maar de hymne van Vondel is zeker een van de fijnste liefdesgedichten van dit soort, niet alleen in de Nederlandse maar ook in de Europese literatuur. Tegenover deze lyrisch-mystische beschrijving van de mannelijk-vrouwelijke eenheid in het huwelijk staat de mythisch gebaseerde visie in Vondels grote kosmologische trilogie, met name in de twee eerste drama's, Lucifer (1654) en Adam in Ballingschap (1664). In het begin van het eerste bedrijf van Lucifer keert Apollion terug van zijn speurdersreis naar de aarde; hij geeft een uitgebreid verslag van zijn waarnemingen en hij begint zijn beschrijving van het mensenpaar aldus:
Visies op Vondel na 300 jaar
291 ... als Adam met der hant Haer leide door het groen. by wylen hiel hy stant, Beschoudeze overzy, en onder dat beloncken Begon een heiligh vier zyn zuivre borst t'ontvoncken: Dan kuste hy zyn bruit, en zy den bruidegom: Dan ging de bruiloft in, met eenen wellekom En brant van liefde, niet te melden, maer te gissen, Een hooger zaligheit, die d'Engelen noch missen. (Lucifer, vs. 131-38) ... een genot van 't schoon, in 's menschen brein gebeelt, En ingedruckt met kracht van d'opgespanne zinnen. Dat houdt dit paer verknocht. hun leven is beminnen, En wederminnen met een' onderlingen lust, Onendelyck gelescht, en nimmer uitgebluscht. (ib. vs. 144-48)
Het gaat hier duidelijk over de eenheid van man en vrouw, van een twee-eenheid, als een beginsel van het specifiek menselijk bestaan in tegenstelling tot het bestaan van de zuivere geesteswezens (de engelen), duidelijk uitgedrukt in de verzuchting waarmee Apollion voor een ogenblik zijn verslag afbreekt: Hoe arm is eenigheit! wy kennen geen gespan Van tweederhande kunne, een jongkvrouw, en een' man. Helaes! wy zyn misdeelt: wy weten van geen trouwen, Van gade of gading, in een' hemel, zonder vrouwen. (ib. vs. 139-42)
Vóór het plaatsvinden van de zondeval wordt hier de lichamelijke vereniging van man en vrouw, beschreven als een - van den beginne aan - opgezet kosmologisch plan, m.a.w. niet als een aanvaardbare oplossing na de zondeval, of na een kosmische val van de androgyn, als bij Böhme. Een dieper indringen in het kosmisch principe van het menselijk bestaan en tegelijk van de kosmische rol van dit bestaan vindt men in Adam in Ballingschap. In de mens vindt zelfs de ontmoeting plaats van hemel en aarde, zoals wij vernemen uit de dialoog tussen Adam en Eva in het eerste bedrijf: d'Alwijze wist twee ongelijcken, De ziel en 't lichaam door een' bant Te binden met zijn stercke hant, Een' bant, die nimmer zal bezwijcken. (Adam i.B. vs. 163-66)
Visies op Vondel na 300 jaar
292 De mens is dus een synthese van het geestelijke principe des hemels en het materiëel principe der aarde - of zoals door Eva uitgedrukt: Gy zweemt naer d'edelste natuure, En hebt met aerdtscheit iets gemeen. (ib. vs. 161-62)
In de rei van wachtengelen na het tweede bedrijf wordt dit nader uitgelegd. De godheid wil zijn eigen beeld, de mens, ‘op 't heerelijxt’ bekleden, de mens is te vergelijken met een bloem waarvoor de ‘zuiverheit en geur van witte lelien en roozen’ moeten wijken en in deze bloem heeft de godheid zelfs ‘haer wit getroffen’ (vs. 495-504): De mensch, uit lijf en ziel bestaende, Twee deelen, ongelijck van aert, Gevoelt geen' strijt, geen overslaende Gewight: want elck van bey bewaert Den evenaer. (ib. vs. 505-09)
De twee elementen, Engelscheit en dierscheit mengen In den mensch zich ondereen. Om deze overeen te brengen Wou de vader hier beneên Met een hantvest hem verrijcken, Die den ongelijcken treck Van de worstlende ongelijcken Vreedzaem houdt in hun besteck (ib. vs. 533-40)
en zodoende wordt de mens een synthese, vergeleken met die van een zangstem en het begeleidende instrument: Gelijck de keel en harpesnaeren, Gespannen op een' zelven toon, Een schoon geluit in d'ooren baeren, Dat englen treckt uit hunnen troon, Zoo baert d'eenstemmigheit, in 't paeren Van lijf en ziele, (ib. vs. 519-24)
Het gaat in deze koorhymne echter niet alleen om ‘'t paeren van lijf en ziele’,
Visies op Vondel na 300 jaar
293 maar ook om de eenheid van man en vrouw. De inzet van de hymne verkondigt het bruiloftsfeest van het menselijk paar van man en vrouw, maar hun bruiloftsfeest gaat gepaard met een andere vereniging, namelijk die van de twee menselijke naturen. Zodoende smelten deze twee bruiloften samen in één: Zoo kon de bruiloft eeuwigh duuren. Een bant verbint de twee natuuren. (ib. vs. 531-32)
Het huwelijk zelf is de band waarmee God de twee naturen van de mens, ziel en lichaam, hemel en aarde, verenigt, en het huwelijk wordt identiek met het beginsel van het menselijk bestaan. Keren wij nu terug naar ‘Lucifer’, dan zien wij dat het juist dit bestaansprincipe is, dat Lucifer kan noch wil aanvaarden. Voor hem is het boven alle twijfel verheven dat het louter geestelijk bestaan het hoogste is. Het is voor hem een zinloze gedachte dat een bastaard-wezen als de mens zelfs toegang tot de hemel wordt vergund om er niet van te spreken dat de mens nog boven hem zelf, boven het zuiver geestelijk bestaan zal worden gesteld: Al schynt het Geestendom alle andren t'overtreffen; Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen, Oock boven 't Engelsdom, en op te voeren tot Een klaerheit en een licht, dat niet verschilt van Godt. (Lucifer, vs. 217-20)
De mens vertegenwoordigt juist in zijn bestaan als ‘bastaard’ de hoogste vorm van bestaan en dit bestaansprincipe ligt in het huwelijk tussen twee naturen, tussen man en vrouw, tussen hemel en aarde besloten. Lucifer kan noch wil als Apollion zuchten - ‘Hoe arm is eenigheit’. Apollion erkent, ondanks zijn verbondenheid met Lucifer, de grootheid van de menselijke twee-eenheid, en deze erkentenis zal verder zijn 2 bijzondere rol als luciferist bepalen . Lucifer zelf verkiest echter te geloven dat de schepping van de mens op een misverstand moet berusten, op een misstap ergens in het kosmologisch procédé. Daarom ziet hij zichzelf als de echte en eigenlijke verdediger van de goddelijke wil en trekt hij, hoewel gewaarschuwd door Apollion, die de mens heeft gezien en erkend, ten strijde tegen diegenen die in zijn ogen de verraders Gods zijn. Dit wordt dan ook de tragische hamartia van Lucifer. Hij wordt uiteindelijk door het hemels leger van Michaël overwonnen en uit de hemel verbannen. Lucifer geeft hiermee echter de strijd voor zijn louter geestelijke idealen niet op, al krijgt zijn strijd van nu af meer de kleur van wraak. In Adam in
Visies op Vondel na 300 jaar
294
Ballingschap ontmoet men hem weer, deze keer met Asmodé gealliëerd, de engel die uit het Oude Testament (Het boek Tobias) bekend staat als de verwoester van het huwelijk. Door Asmodé wil Lucifer nu zijn doel bereiken, namelijk de synthese, het ‘huwelijk’ tussen geest en materie teniet te doen, en daarom moet hij ook het huwelijk tussen man en vrouw vernietigen. Hij wil het Gods-beeld van de mens te niet doen opdat God zich niet meer in de mens zal kunnen herkennen - of in Asmodés woorden uitgedrukt: Indienge 't kroost, dat naer den vader zweemt, verdonckert, Zoo keert hy 't aenzicht van deze ongelijckenis. (Adam i.B., vs. 566-67)
En om dat te bereiken moet hij het huwelijk aangrijpen, ... de bruiloftsschael vermengen met venijn (ib., vs. 728)
Eva wordt nu door Belial in verzoeking gebracht en Adam wordt in het verdere spel beschreven als de eerste tragische mens - Prima malorum causa, heeft Vondel onder de titel gezet - de mens in een tragisch conflict tussen twee goddelijke geboden, die elkaar uitsluiten: aan de ene kant het gebod niet van de vrucht te genieten (vs. 1295-96), aan de andere kant het gebod het huwelijk niet te breken (vs. 1305). Adam verkiest uiteindelijk trouw te blijven aan het laatste. Daardoor redt hij het kosmisch plan maar neemt een tragische erfenis in het huwelijk mee, dat van nu af niet meer hetzelfde is als vóór de zondeval. Aan het huwelijk is schade gedaan, de verhouding tussen de twee naturen, tussen hemel en aarde, dus ook die tussen man en vrouw, is niet meer dezelfde en de mensheid bevindt zich nu aan het begin van de lange reeks van zowel kollektieve als ook van individuele tragedies. Objectief, of principiëel gezien blijft echter de eenheid tussen hemel en aarde bestaan, een synthese die van nu af als een correctief richtsnoer is te beschouwen, als een spiegel voor de individuele mens. De existentiele situatie van de mens kan 3 men dan ook door het volgende koördinatensysteem schematisch verduidelijken:
Visies op Vondel na 300 jaar
295 De subjectieve (menselijke) helft is gestoord, het evenwicht tussen de twee naturen, tussen man en vrouw bestaat niet meer. De objectieve helft blijft echter onbeschadigd in haar geestelijk-aardse synthese. Deze visie van het huwelijk, uitgedrukt in Lucifer en in Adam in Ballingschap, zal men kunnen zien als het kosmisch huwelijk in katholieke zin tegenover de ‘theosophische’ visie van Jacob Böhme. Waar Böhme het aards-menselijk bestaan als een gevolg van een zondeval ziet en daardoor het leven op aarde een pessimistisch stempel geeft, daar ziet Vondel het aards bestaan als een zinvolle aera in het kosmisch scheppingsplan, volgens hetwelke de mens de kiem tot het allerhoogste in zich draagt. De mythische zondeval betekent weliswaar een hindernis, een stoornis in de kosmische ontwikkeling van de mens. De mens blijft echter volledig mens, hij bezit nog dezelfde mogelijkheden en zal toch eens het doel bereiken, zij het langs vele omwegen, langs vele tragedies, omdat de oorspronkelijke synthese in hem zelf gestoord is, die echter nog als richtsnoer of spiegel intact blijft op het objectieve plan. Hier ligt dan ook de basis van de unieke tragiek die men in de belangrijkste drama's van Vondel vindt. Het huwelijk in mythisch perspectief is de eigenlijke drager van de geestelijk-aardse synthese en heeft zodoende geldigheid ook voor de individuele mens. Een consequentie hiervan is dat man en vrouw - en ook de personen van de configuratie die de twee objectieve sectoren vertegenwoordigen - te beschouwen zijn als symbolen van de overeenkomstige componenten van het totale menselijke Ik. Het tragische bestaat derhalve in een breuk in deze totaliteit, en in het geval van Vondel altijd in het subjectief-geestelijke of in het subjectief-aardse; de objectieve synthese blijft toch intact. Gaan we terug naar de grote kosmologische trilogie van onze dichter. Strikt logisch vervolgt Lucifer zijn doel: het huwelijk vernietigen door de twee elementen van de synthese uit elkaar te rukken, uit hun door God gewilde evenwichtige eenheid. Luciferische hoogmoed en zinnelijkheid zijn hiervoor de gegeven middelen; ze trekken in tegenovergestelde richtingen. Opvallend is echter dat de hoogmoed parallel optreedt met een blijkbaar vroom, zij het eenzijdig spiritualisme. Tussen deze twee verschijnselen hoeft er geen grote afstand te zijn; ze zijn beide exponenten van dezelfde krachtbron. De luciferische hoogmoed komt dan ook op hetzelfde neer als louter spiritualisme: alleen het geestelijke is positief, terwijl het aardse, het lichamelijke, als kwaad wordt afgewezen. Deze manicheïsche erfenis heeft zich te allen tijde doen gelden in het christendom en wel het sterkst in de protestantse richtingen, waarvoor men de filosofische achtergrond moet zoeken in de pessimistische mensopvatting van Luther en Calvijn: de menselijke natuur is niet alleen geschaad, maar geheel verdorven. In de godsdienstig-culturele situatie van Vondel als katholiek in een althans uiterlijk protestants milieu moet men zijn vereenzelviging van de geestelijke hoogmoed, zoals die tot uiting komt in Lucifer, met een uitgesproken wereldverachtende houding niet
Visies op Vondel na 300 jaar
296 4
alleen bij de protestanten maar ook bij de jansenisten , als een element in zijn ideeënstrijd beschouwen. In de twee laatste drama's van de trilogie tracht nu Lucifer het kosmisch huwelijk te vernietigen, respectievelijk met als middelen de hoogmoed en de zinnelijkheid. Weliswaar is de hoogmoed waarmee hij - in Adam in Ballingschap - de mens (Eva) in verzoeking brengt, een ietwat andere hoogmoed dan de zojuist aangeduide. Hij wil immers de mens en diens verhouding tot de godheid vernietigen om het louter geestelijke principe te redden. In de uiterlijke handeling houdt Belial daarom Eva een hoogmoed voor die meer in de lijn van de moderne secularisatie ligt: de mens zal zelf de god van het aardse principe zijn. Bestudeert men echter het spel en de verhouding van de twee hoofdfiguren van het drama, Adam en Eva, dan zal men interessante perspectieven ontdekken. In het dramatische spel treden man en vrouw natuurlijk niet op met schematische consequentie volgens hun symbolische basisbetekenis, zoals deze in het schema aangeduid is. Ze zijn immers geen allegorieën maar symbolen, ze treden ook als individuele mensen op en dragen beiden min of meer de mannelijk-vrouwelijke of geestelijk-aardse totaliteit in zich. Het is derhalve typisch dat het Eva, de vrouw, symbool van het aardse, is die zich in het begin van het vierde bedrijf, nadat het bruiloftsfeest zijn hoogtepunt door de rei van het derde bedrijf heeft bereikt, in een extatische toestand bevindt, alsof ze niet meer op de aarde is, maar opgegaan in de geestelijke sfeer: Waer staenwe, in 't paradijs, of daer de starren blaecken? Wat treck verruck mijn' geest om hoogh? mijn voeten raken Geene aerde. d'aerde ontzinckt den voeten in 't verschiet. De goddelijcke galm van 't heiligh bruiloftsliet Ontknoopt den bant, die ziel en lichaem hiel gebonden. De ziel, op hemelscheit verslingert, en verslonden, Gevoelt geene aerdtscheit, en, verkeert in zuivre vlam, Zoeckt d'eerste bron, waeruit zy haeren oirsprong nam. (Adam i.B., vs. 932-39)
Hier moet de meer nuchtere Adam haar terug naar de aardse werkelijkheid voeren. ‘Uw element is hier’ (v. 943) zegt hij en gaat voort: Het voeght de Cherubijns en gloênde Serafinnen Zoo hoogh te zweven, daer zy, met gebogen knien Op 't aenschijn vallende, de majesteit ontzien Te naderen, en haer met wieroockschaelen eeren. (ib. vs. 945-48)
Tegen het einde van deze scène verklaart Adam nog dat zij ... van dagh tot dagh, een' trap ten hemel winnen, En steigeren van 't laeghste in 't opperste geluck. (ib., vs. 1001-02)
Visies op Vondel na 300 jaar
297 En juist zij, Adam en Eva, hebben hier een grote taak: Laet onze afzetsels jaer op jaer ons trou getuigen. (ib., vs. 1005)
Zij staan aan het begin van een lange ontwikkeling die de mensheid moet doormaken voordat ze het doel hebben bereikt, zowel in Lucifer verkondigd (in de boven aangehaalde verzen 516-20) als ook in de zojuist weergegeven verzen uit Adam in Ballingschap (vs. 1000-02). Deze ontwikkelingsgedachte van Vondel anticipeert in 5 zekere zin de idee van Teilhard de Chardin drie eeuwen later . En toch eindigt deze scène noodlottig. Adam trekt zich terug om in eenzaamheit (vs. 1030) ‘Aen d'eene zijde, een poos met Godt den schepper’ (vs. 1029) te spreken. Reeds hier staat men in feite bij de tragische val in het drama. In plaats van Eva, zijn aards-menselijke Ik, mee te nemen in zijn samenzijn met God, maakt hij nu een fatale scheiding tussen de twee elementen van zijn mens-zijn: hij breekt de menselijke geestelijk-aardse synthese en houdt zijn aards-menselijke Ik buiten de geestelijke belevenis. Het begin van de scène heeft ons reeds laten zien, dat het hier om een principe bij Adam gaat, een principe dat in feite neerkomt op de geestelijke, of luciferische hoogmoed die heel dicht bij een het-aardse-verachtende houding komt. Alleen de ziel, of de geest, heeft voor Adam recht op de belevenis, waar Eva, het lichamelijke, aan het begin van de scène uiting aan gaf. Eva, zijn aards-menselijke Ik, of zijn ‘vlees en been’, zoals Eva zichzelf noemt (vs. 1272, 1312, 1569), blijft eenzaam achter in het aards element en logisch zoekt dan ook dit Ik een overeenkomstige belevenis in dit element. Belial, in de gestalte van een slang, brengt in opdracht van Asmodé de mens (Eva) in verzoeking door middel van het hoogste van het louter aardse element: indien de mens dan de vrucht van de boom der kennis geniet, zal hij als een god worden en zonder inmenging van omhoog op aarde heersen. Evenals het geestelijk Ik (Adam) zich in het louter geestelijk element isoleert, isoleert nu het aardse Ik zich in het louter aards element, en de synthese, de eenheid van man en vrouw, van geest en lichaam, is gebroken. Daardoor wordt het ook duidelijk dat de tragische val (zondeval) niet alleen - zoals in de Bijbel - berust op de verzoeking van Eva door de slang en op Eva's toegeven. De val van Eva wordt eerder een logische consequentie van de val van Adam, als hij, overigens met vrome bedoelingen, zich van Eva terugtrekt. Terwijl het geestelijke Ik alleen het louter geestelijke zoekt in een luciferische hoogmoed, waar hij het lichamelijke niet aanvaardt, volgt het aardse Ik hem in een louter aardse hoogmoed. Eigenlijk staat men hier tegenover een oerbeeld van de zonde van de vrome 6 onoplettendheid (d.i. overmoedig religieus vertrouwen) . Wil Lucifer in Adam in Ballingschap zodoende de mens tot hoogmoed aandrijven, in het derde stuk van de trilogie, Noah, gaat hij de omgekeerde
Visies op Vondel na 300 jaar
298 weg. Hier wil hij de mens naar beneden trekken, in de zinnelijke wellust. De vorst Achiman staat hier tussen Noah, de vertegenwoordiger van de objectieve waarheid, en de vorstin Urania. De vorstin, wier naam volgens Vondel vuur betekent, is hier een duidelijke vertegenwoordigster van het louter zinnelijke en ze verkondigt een volledig vrije ontplooing op sexueel gebied. Ook in een reeks van de overige tragedies van Vondel vindt men het principe van de integratie van het huwelijk in de idee van de geestelijk-aardse synthese. Dit principe is in deze drama's beslissend voor de dramatische configuratie. Wat wij, zoals aangeduid, hebben gezien in Noah, een drama dat met betrekking tot stof en handeling zich van het zuiver mythisch-kosmologische onderwerp verwijderd heeft, namelijk dat het objectief gebied ook door een dramatis persona vertegenwoordigd wordt, voltrekt zich in deze meestal bijbelse tragedies zodanig, dat de ‘Repräsentanz’ van de dramatische configuratie het hele geestelijk-aardse/subjectief-objectieve bestaan omvat, m.a.w. dat alle vier factoren door de belangrijkste figuren vertegenwoordigd zijn. Zoals boven aangetoond, is dit schema een beeld van de menselijke totaliteit, en inzover dit beeld terug te vinden is in de dramatische configuratie, kan men van een psychosymbolisch opgebouwde configuratie spreken. Men staat hier als het ware voor vier grondelementen van de menselijke psyche, het subjectief-geestelijke, het subjectief-aardse, het objectief-geestelijke en het objectief-aardse. De mens wordt in een bestaande maatschappij met haar vaste (objectieve) waarden van geestelijke en aardse aard geboren en deze waarden worden dan ook in het totale Ik van de individu geïntegreerd - psychische stoornissen berusten vaak op een averechtse verhouding van de individu tot deze objectieve waarden van geestelijke en/of aardse aard - en in de subjectieve component bestaat er vaak een spanning tussen het louter geestelijke en het lichamelijke. De tragische hoofdpersoon zal men in het subjectief-geestelijke vinden. Hij vertegenwoordigt zelf een van de vier grondelementen maar is tegelijk ook de drager van de overige drie, door de belangrijkste bijpersonen gesymboliseerd: de vrouw in het subjectief-aardse, een priester in het objectief-geestelijke en een 7 vertegenwoordiger van de maatschappij, een wetgeleerde of een officier in het 8 objectief-aardse - dit volgens de specifieke Vondelse typologie . Ze zijn allen symbolen die in de menselijke psyche wortelen. Vondel heeft lang voor het Adam-drama dit principe in een tragisch procédé gebruikt, met name in het drama dat de grote reeks van zijn tragedies inleidt, namelijk Gebroeders (1640), dat tevens - naar mijn weten - de eerste Sofokleïsche tragedie in een levende Europese volkstaal is. Het zou echter te ver voeren hier een uitvoerige uiteenzetting van het grootse tragische gebeuren van dit complexe drama binnen de psychosymbolische configuratie te geven, en ik verwijs hiervoor naar mijn 9 vroegere studie ‘De christelijke tragiek in Gebroeders’ . Maar reeds in Gijsbreght van Aemstel, in het vijfde bedrijf, dat op de beroemde, boven aangehaalde hymne aan de liefde tussen
Visies op Vondel na 300 jaar
299 man en vrouw volgt, heeft Vondel een tragisch procédé volgens dit principe 10 uitgewerkt . Gijsbreght, Heer van Amsterdam, tracht zijn stad te bevrijden van de vijandige troepen, maar heeft moeten erkennen, door de confrontatie met de Heer van Vooren, dat zijn positie hopeloos is. Desondanks wil hij verder strijden, met alle gevolgen van dien voor hem zelf, zijn strijdkrachten en zijn onderdanen. In een dergelijke situatie - als men opzettelijk een hopeloze strijd voort wil zetten - moet men eigenlijk iets van zijn eigen menselijkheid onderdrukken en uit zijn bewustzijn verdringen, men moet een stoutmoedig en zelfs een fanatiek-hoogmoedige houding aannemen. Dit onderdrukkingsproces komt nu, na de confrontatie met de Heer van Vooren (zijn objectief-aards erkennen), in het dramatisch gebeuren daardoor symbolisch tot uitdrukking dat Gijsbreght zijn vrouw uit Amsterdam moet wegsturen. Dit is zelfs een voorwaarde voor zijn voortzetting van de hopeloze strijd. Hij moet haar uit Amsterdam verdringen, m.a.w. hij moet zijn subjectief-aardse, zijn algemeenmenselijke Ik onderdrukken om zijn fanatieke subjectief-geestelijke houding te handhaven. Eigenlijk is Gijsbreght van Aemstel in zekere zin een anticipatie van Adam in Ballingschap. Er bestaat namelijk een verrassend parallelisme tussen Adam en Gijsbreght doordat ze beiden willen vasthouden aan hun geestelijke Ik zonder hun aardse algemeenmenselijke Ik, dus zonder hun vrouwen. Eveneens is er een parallelisme tussen Eva en Badeloch, daar ze beiden op de onverbreekbaarheid van het huwelijk staan. De man en de vrouw horen samen en kunnen niet gescheiden worden. Tussen de twee engelen in de beide drama's is er weliswaar inzover een verschil dat Rafaël (het objectief-geestelijke Ik van Gijsbreght) hem tot het inzicht brengt dat hij zijn vermetele strijd moet opgeven en zijn vrouw volgen; maar ook hier is er een parallellisme: zij sturen beiden de respectievelijke paren uit hun rijk weg. De beide huwelijken blijven echter bestaan, zij het in minder gelukkige omstandigheden, door het tragische gebeuren veroorzaakt. Een ander van de meest bekende drama's van Vondel waar men een gelijkwaardige huwelijkstragedie vindt als die in Gijsbreght van Aemstel, is Jeptha (1659). Hier komt Jeptha naar huis om zijn enige dochter volgens zijn godsbelofte de offerdood te laten lijden, maar hij heeft voor zijn thuiskomst zijn vrouw Filopaie met een list weggelokt, wat weer een symbolische uitdrukking is van de onderdrukking en de verdringing van zijn subjectief-aardse Ik, een Ik dat in de benaming Filopaie, d.w.z. kinderliefde, nog een scherpere symbolische, bijna allegorische aftekening verkrijgt. De louter subjectief-geestelijke hoogmoed legt zich niet neer bij de argumenten van de objectieve geestelijk-aardse synthese, door de hofpriester en de wetgeleerde vertegenwoordigd, en Jeptha laat zijn dochter doden. Pas na zijn wandaad komt hij tot de erkenning van de draagwijdte van zijn hoogmoed, hij gaat naar de hoogste geestelijke instantie, de aartspriester in Silo, om vergiffenis 11 te vragen, en intussen keert zijn vrouw Filopaie terug.
Visies op Vondel na 300 jaar
300 Een omgekeerde situatie vindt men in Salomon (1648), waar het om Salomons verhouding tot zijn heidense vrouw Sidonia, voor wie hij buiten de muren van Jerusalem een tempel ter ere van de liefdesgodin Astarot, of Astarte, heeft laten bouwen. Het conflict geldt dus Salomons subjectief-aards bestaan, dat deze niet bij machte is in de eenheid te integreren; dit bestaan wil zich louter zinnelijk - het symbool van Astarte - manifesteren. Ook hier staat de hoofdpersoon weer tegenover de objectieve en ware eenheid van het geestelijke en het aardse, vertegenwoordigd door de aartspriester Saddock en de wetgeleerde. Salomon erkent enerzijds de objectieve waarheid, maar geeft anderzijds toch toe aan de eis van Sidonia om het louter aards-zinnelijke te huldigen. De tragische val is dan ook onvermijdelijk: Zijt ghy dat, Salomon, de grootste Vorst van allen? Hoe komt ghy uit den troon ter aerde neêrgevallen? (Salomon vs. 1891-92)
vraagt de profeet Nathan in de laatste scène van het drama. En wat later: Uw geest en lichaam strijde, O Vorst, van Godt verbannen. (ib., vs. 1915)
Terwijl Jeptha's tragische val in het geestelijk ligt, ligt deze in het geval van Salomon in het zinnelijke en beantwoordt zodoende aan de situatie in het derde stuk van de trilogie, Noah, waar ook Achiman toegeeft aan de wellust van Urania. In de beide gevallen is er echter een breuk in het huwelijk of een storing van het evenwicht tussen de twee elementen in het menselijk bestaan. Het komt tot een overheersing van het ene element over het andere, in de ene of de andere richting. De splitsing van het Ik, die de voorwaarde is van deze symboliek, is niets nieuws in de literatuur noch in de literatuurwetenschap. In de Nederlandse literatuur heeft men in Elckerlijc een bekend voorbeeld. Tenminste zijn Deucht en Kennisse factoren van het Ik van Elckerlijc zelf, en in de literatuurwetenschap spreekt reeds Sigmund Freud in zijn essay ‘Der Dichter und das Phantasieren’ (1908) van de auteur die de neiging heeft ‘sein Ich durch Selbstbetrachtung in Partial-Ichs zu zerspalten und demzufolge die Konfliktströmungen seines Seelenlebens in mehreren Helden zu personifizieren’. Ook Wellek en Warren in hun bekende Theory of Literature snijden dit probleem aan: ‘The novelist's potential selves, including those selves which are 12 viewed as evil, are all potential personae’ . Typisch voor de grote psycholoog en de twee theoretici is dat ze allen spreken van de splitsing van het Ik des dichters, en in deze zin tracht ook Anton van Duinkerken Vondels Gebroeders te interpreteren in zijn studie ‘Gebroeders’ uit 1930: ‘Om zijn persoonlijk conflict te bezweren riep hij [Vondel] gestalten op. Hij gaf niet aan een hunner zijn strikt individuele stem... maar hij liet elk
Visies op Vondel na 300 jaar
301 13
der verschillende factoren van zijn zielenstrijd optreden’ , of de ‘factoren van het 14 eigene conflict’ . Omdat Van Duinkerken bij het Ik van de dichter blijft, lukt het hem niet de specifieke tragiek in dit drama te doorschouwen. Nadat Peter King in zijn 15 studie ‘Twee symbolische allegorieën in Adam in ballingschap’ als de eerste de psychosymbolische structuur bij Vondel had aangeduid, volgt W.A.P. Smit in het eerste deel van zijn grote drie-delige Vondel-studie, ook in verband met Gebroeders, waar hij nog een stap verder gaat en spreekt - weliswaar indirect - van de splitsing van het Ik van de hoofdpersoon David: ‘Door de motieven voor Davids aarzeling in de mond te leggen van Rispe en Michol is Vondel er op meesterlijke wijze in geslaagd, diens innerlijke strijd te objectiveren en tot een fel-dramatisch gebeuren 16 te brengen’ . Ook Smit ziet in, net als Van Duinkerken, dat het hier gaat om een basisprincipe in Vondels werk: ‘Ook in latere drama's zal dit telkens weer het principe blijven, waardoor hij [Vondel] de zielsconflicten in zijn hoofdpersonen op het toneel 17 weet te projecteren’ . Smit heeft echter uit zijn ontdekking geen consequentie getrokken. De vraag is gerezen of Vondel - indien het model dat ik in de belangrijkste 18 tragedies van Vondel meen te hebben ontdekt, juist is - zich dit model bewust was . Deze kwestie is enerzijds niet erg belangrijk. In de literaire werk-immanente tekstinterpretaties blijkt herhaaldelijk dat het onderbewustzijn van de grote dichter-persoonlijkheid meewerkt en dan meestal op verbluffend consequente manier. In ons geval zou men kunnen spreken van een verschijnsel dat de delicate psychologische kwestie van de genesis van het kunstwerk in het algemeen aansnijdt. Anderzijds zou het echter wel interessant zijn om te weten in welke mate de dichter eventueel zich het componeren van het werk bewust is geweest. Of Vondel opzettelijk van dit model gebruik maakte toen hij Gijsbreght van Aemstel (1637), Gebroeders (1640), Salomon (1648) en Jeptha (1659) schreef, is op basis van deze tragedies zelf moeilijk en wel zelfs onmogelijk uit te maken. Wat wij wel kunnen zeggen is dat hij zich zeker de bouw van zijn Adam-drama van 1664 bewust was. In dit drama blijkt het model helder uit de handeling en de tekst zelf. Verder is er een duidelijk verband tussen dit open model van het Adam-drama en de structuur van de vermelde 19 tragedies . Een bezwaar van een andere aard ontmoet men als men soms hoort dat het haast onmogelijk is voor een gelovig dichter een dergelijke symboliek in een drama over een bijbels onderwerp te leggen. In een gesprek over mijn beweerde symboliek bij Vondel met een Nederlandse collega op het Vlaams filologencongres in Brussel 1977 zei deze ongeveer het volgende: ‘Ik sta huiverig voor de gedachte dat Vondel deze symboliek in een bijbels drama heeft beoogd’. M.a.w.: in een drama over een niet-bijbels onderwerp zou het wel mogelijk zijn geweest. Persoonlijk kan ik moeilijk deze onderscheiding aanvaarden. Misschien heeft het iets met een fundamentalistische visie van een ortodoks protestantisme te maken. Als katholiek kon Vondel echter geen fundamentalist zijn.
Visies op Vondel na 300 jaar
302 Mijn twijfel aan dit argument gaat echter verder, want zelfs bij protestantse tijdgenoten van Vondel blijkt nu een dergelijke symboliek in een dichtwerk over een bijbels onderwerp niet onmogelijk te zijn. Bij twee zeer bekende dichters uit de generatie van Vondel vindt men namelijk zeer merkwaardige documentaties. De eerste is Bredero. Op zijn Rodd'rick ende Alphonsus (1611) laat hij een ‘Slot-redenen’ volgen, waar hij een zinrijke interpretatie van zijn drama geeft: Ster-ooght een siel met ernst in Wat wy met d'inhout of de sin Van 't droeve treur-spel segghen willen (Rodd'rick ende Alphonsus, vs. 2536-38)
Verder stelt hij vast: Des Menschen leven is een strijdt (ib., vs. 2539)
en wat later legt hij de dramatis personae uit: Voor Alphonsus wilt de Ziel verstaan: Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan; En noemt Elisabeth de Werelt (ib., vs. 2557-59)
Weliswaar is hier geen hoofdpersoon in de uiterlijke handeling die de overige rollen omvat als factoren van zijn eigen Ik. En toch is dit als het ware de Vondelse symboliek in de kiem. De tweede is Jacob Cats, zelfs een rechtgelovig calvinist, die een grote stap verder doet in wat wy hier de psychosymboliek noemen, en dan nog in een werk over een bijbels onderwerp. Het betreft zijn grote dialoog Self-Stryt - dat is crachtigste beweginghe van vleesch en gheest..., voor het eerst in 1620 uitgegeven. Reeds de titel zegt ons veel; het gaat om een strijd in één mens, tussen zijn geest en zijn lichaam. Als men nu vertelt dat deze ‘zelf-strijd’ een dialoog is tussen Jozef en de vrouw van Potiphar, is het misschien niet metéén duidelijk waarin deze zelfstrijd eigenlijk bestaat. Gaat men echter naar de inleiding, ‘Voor-Reden aen den Rechtsinnigen Leeser’, dan wordt men op een wonderlijke wijze ingelicht. Cats definieert de mens ‘als middelpunct, tusschen den uytnemende staat der Engelen, en het woelen der onvernuftige dieren’. En hij gaat voort: ‘In gevalle de mensche sich laet vervoeren van de invallen syns vleesch, hy wert ghelijck gemaeckt den dieren op den velde. Indien hy daer-en-tegen, door de krachten des geests, de 20 lusten des vleesch over-wint, hy wert verheven tot de heerlijckheyt der Engelen’ . Bij ieder mens zijn er dus twee elementen aanwezig, die de oorzaak van de
Visies op Vondel na 300 jaar
303 geestelijk-lichamelijke spanning zijn. Zo ook bij Jozef: ‘Dan alsoo dese sedighe Iongelinck als een spiegel der Eerbaerheyt en onthoudinge by de heylighe Schrift ons wert voorgedragen, soo en hebben wy de wulpsche in-vallen des vleeschs niet hem, maer de vrouwe van Potiphar, in dese onse oeffeninge, willen toeschrijven, doende mitsdien aen de selve speelen de rolle van onsen verdorven aert, en aen Joseph gevende den persoon van den Geest’. Na deze woorden wordt verwezen naar een voetnoot, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: ‘De Christelijcke Self-strijt bestaet eygenlick in eenen mensch, hier nochthans in twee verscheyden persoonen aengewesen, om redenen, met den verstande niet te min, en in der daet maer voor eene te houden’. Hier wordt feitelijk het principe van de Vondelse configuratie precies beschreven. Jozef is in de dialoog van Cats de hoofdpersoon, Sephyra, de vrouw van Potiphar de bijfiguur; zij vertegenwoordigen ieder een van de twee elementen van de mens, maar toch zo dat Sephyra de lichamelijke factor van Jozef zelf symboliseert. Eigenlijk gaat het hier om een oud verschijnsel in de Nederlandse literatuur. Wij hebben reeds op Elckerlijc gewezen, waar het zelfde principe voorkomt. Maar Jacob Cats heeft bij mijn weten - dit principe voor het eerst theoretisch geformuleerd. Self-Stryt door Jacob Cats is een dialoog, dus in feite een soort drama met slechts twee personen, een man (geestelijk) en een vrouw (lichamelijk) en het gesprek blijft uitsluitend op het subjectieve plan. Vondel was een treurspeldichter die meer personen in zijn drama's nodig had, en zo kon hij ook factoren van objectieve aard, zowel geestelijk als ook aards, door dramatis personae laten objectiveren. Deze documentatie van Bredero en Cats is van het grootste belang. Hieruit blijkt dat een dergelijke symbolische bouw van de dramatische configuratie bewust door twee van de vooraanstaande dichters uit de grote generatie der gouden eeuw nagestreefd wordt. Het zou inderdaad zeer merkwaardig zijn indien Vondel de vermelde werken van Bredero en Cats niet gekend heeft en men moet veronderstellen dat dit principe evenmin bij hem onbewust werd toegepast. Van Bredero tot Vondel kan men zelfs van een ontwikkeling van dit principe spreken. In Bredero's interpretatie uit 1611 zijn de verschillende dramatis personae symbolen van geest, lichaam enz. zonder dat ze factoren vormen van een totale persoonlijkheid die zelf in het drama meespeelt. Bij Cats negen jaar later worden ten eerste geest en lichaam respectievelijk door een man en een vrouw gesymboliseerd, ten tweede is een van deze twee, de man, tegelijk drager van de beide factoren. Bij Vondel wordt nu, zoals reeds gezegd, de configuratie uitgebreid tot het objectief gebied, maar nog belangrijker is het dat hij de man en de vrouw, door Cats ingevoerd, samenbrengt in een huwelijk, in de mannelijk-vrouwelijke eenheid, en daardoor geeft hij de mens zijn specifieke grootheid die zelfs boven de staat der engelen uitgaat. Zowel in Gijsbreght van Aemstel uit 1637, als in
Visies op Vondel na 300 jaar
304
Gebroeders een paar jaar later, dan in Salomon en eindelijk in Jeptha uit 1659 speelt het conflict tussen man en vrouw zich af in het huwelijk, waarbij de synthese-dragende persoonlijkheid (de hoofdpersoon) zich als het ware spiegelt in de ware synthese op het objectieve gebied - in Gijsbreght van Aemstel treden de vertegenwoordigers van het objectief-geestelijk en het objectief-aards weliswaar nog niet op als een eenheid. Tenslotte schrijft Vondel in 1664 zijn Adam in Ballingschap, wat wel in een zekere zin als een bewuste documentatie van zijn hand moet worden aangezien. In dit drama stelt hij ook het principe in het perspectief van het kosmisch huwelijk. En wat voor de Europese literatuurgeschiedenis van het allergrootste belang is: 21 daardoor heeft Vondel een echte christelijke tragiek geschapen. Oslo K. Langvik-Johannessen
Eindnoten: 1 Det hellige ekteskap, hos barokkens tragediedikter Joost van den Vondel' in Ergo - tidsskrift for kultur- og samfunnsspörsmål, 6de jg. (1975), p. 183-89. 2 W.A.P. Smit meent dat deze houding van Apollion slechts schijn is (Van Pascha tot Noah, II. Zwolle 1959, p. 110). Ik kan me bij deze opvatting niet neerleggen. 3 Vergelijk ook ‘Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst’ III, vs. 847-48: Ick zie den hemel aen, gelijck een' bruidegom Van d'aerde, zijne bruit. 4 De strijd van de jansenisten was vooral tegen de grote culturele synthese van de jezuïeten gericht. 5 Teilhard de Chardin, Le Phénomène humain (1955). 6 Een voorbeeld uit de wereldliteratuur vindt men in Franz Grillparzers ‘Ein Bruderszwist in Habsburg’. De tragische uitval in het vijfde bedrijf is aan de vrome onoplettendheid van Mathias te wijten. Zie mijn Grillparzer-studie: Im Namen kaiserlicher Majestät. Wenen 1975, p. 168-69. 7 Een wetgeleerde is de kenner van de wet van Mozes, een wet voor de maatschappij. 8 Bij Franz Grillparzer, bij wie men ook herhaaldelijk een psychosymbolische structuur vindt, valt de typologie anders uit. Zie mijn in aantekening 6 vermelde Grillparzerstudie, Nachwort, p. 173-86. 9 Joost van den Vondel. Gebroeders, treurspel. Met een inleidende studie door K. Langvik-Johannessen (Oslo) en van verklarende aantekeningen voorzien door K. Porteman. Antwerpen, Amsterdam 1975, p. 7-41. 10 Zie mijn studie ‘Konfiguration und kompositionelle Einheit in Vondels Gijsbreght van Aemstel’. In: European Context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers. Cambridge 1971. Publications of the Modern Humanities Research Associations, vol. 4, p. 120-31. 11 Studienausgabe, Bd. 10 (Bildende Kunst und Literatur). Frankfurt a.M. 1969, p. 177. 12 Theory of Literature. New York z.j., p. 85. Zie ook p. 23: ‘Every man is a convergence or nexus of types’. 13 Anton van Duinkerken. ‘Gebroeders’. In: Achter de vuurlijn. Hilversum 1930, p. 89. 14 Ibidem, p. 92. 15 TNTL 72 (1954), p. 201-31. 16 W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah, deel I. Zwolle 1956, p. 300. 17 Ibidem, p. 300. 18 O.a. door Lieven Rens in zijn recensie van de Gebroeders-uitgave, vermeld in aantekening 9, in Spiegel der Letteren 18 (1976), p. 269-76. Hij schrijft hier o.a.: ‘Ik geloof allerminst, dat Vondel iets van die psychosymboliek heeft afgeweten, noch dat hij hoe dan ook bedoelde zijn treurspel daarop te bouwen. Anderzijds is het niet uitgesloten dat Johannessen hier een onbewust werkend structureel principe op het spoor is gekomen’ (p. 272). 19 Dit symbool-model heb ik trouwens voor het eerst geheel onverwacht in Jeptha gevonden toen ik het hoofdstuk hierover voor mijn Vondel-studie Zwischen Himmel und Erde (Oslo/Zwolle 1963)
Visies op Vondel na 300 jaar
voor de laatste keer wilde herzien. De ontdekking had de herziening van een reeks andere hoofdstukken als gevolg. Het is niet juist zoals men soms beweert, o.a. door Lieven Rens in de recensie in aantekening 18 vermeld, dat ik tot dit inzicht ben gekomen langs een bepaalde visie op de barok. De volgorde is eerder omgekeerd: door Vondel begon ik me ook voor de Europese barok te interesseren. 20 Geciteerd naar de uitgave bij J.J. Schipper, Amsterdam 1657. 21 Behalve de in aantekening 9 vermelde inleidende studie in de Gebroeders-uitgave, ‘De christelijke tragiek in Gebroeders’, zie ook de Duitse versie ‘Das Problem der christlichen Tragödie bei Vondel’, in Festgabe für Herbert Seidler (Jahrbuch der Grillparzer-Gesellschaft, dritte Folge, zwölfter Band) Wenen 1976, p. 125-45.
Visies op Vondel na 300 jaar
306
Vondel en de antithese klassiek-romantisch Een aspect van de receptiegeschiedenis in de eerste helft van de negentiende eeuw Inleiding ‘Hij die eenmaal de Nederlandsche cultuur-geschiedenis gaat beschrijven van het gezichtspunt der Vondelwaardering uit [...] zal drie tijdperken kunnen onderscheiden, die de houding van het Nederlandsche volk tegenover 's lands oudsten en grootsten poëet hebben bepaald: het tijdperk van de imitatie van Vondel, den strijd om Vondel en de studie in Vondel’. Zo begint B.H. Molkenboer in 1933 zijn inaugurele rede Het 1 rhythme van de Vondelwaardeering . Hoezeer het verloop van die waardering 2 verbonden is met ‘den wisselenden tijdgeest’ , de politieke en religieuze machtsstrijd die tot ver in onze eeuw voortduurde, of - wie zal het zeggen - nóg voortduurt, moet 3 hier buiten beschouwing blijven . In deze bijdrage wil ik mij beperken tot een aspect van die receptiegeschiedenis dat - in eerste instantie - een literair karakter heeft: Vondels plaats in de discussie over de antithese klassiek - romantisch, zoals die zich in de eerste helft van de negentiende eeuw in ons land ontwikkelde. Of, anders uitgedrukt, werd Vondel als een klassiek of als een romantisch treurspeldichter beschouwd? De discussie over de Romantiek, zo voortreffelijk in kaart gebracht in de rijk gedocumenteerde dissertatie van W. van den Berg, De ontwikkeling van de term 4 ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 , bereikt haar hoogtepunt in het vierde decennium, dus ongeveer op het moment dat, volgens de indeling van Molkenboer, de periode van de strijd om Vondel overgaat in het tijdperk van de 5 Vondelstudie, al is die grens nogal moeilijk te trekken . Daarom wil ik eerst Van den Bergs bevindingen samenvatten, om vervolgens de aandacht nader op Vondel te richten, aanvankelijk nog in het kader van opvattingen over het klassieke en romantische drama in het algemeen, en daarna aan de hand van een analyse van twee verhandelingen die het treurspel bij Vondel meer in het bijzonder tot onderwerp hebben. Die verhandelingen werden niet gekozen omdat zij op zichzelf zo belangrijk zijn, maar omdat zij kunnen gelden als representanten van de twee visies die in
Visies op Vondel na 300 jaar
307 deze periode tegenover elkaar staan. Tenslotte zal ik trachten, uit het besprokene enige conclusies te trekken, en wegen voor verder onderzoek aan te geven. 6
De antithese klassiek-romantisch
De literairhistorische betekenis van de term romantisch, zoals die door A.W. Schlegel in zijn Weense Vorlesungen werd geïntroduceerd, bereikt het Nederlands taalgebied 7 door een partiële vertaling van dat werk door N.G. van Kampen in 1810 . Schlegel gebruikt de term om een literaire traditie aan te duiden die begint in de middeleeuwen en die in het Engelse en Spaanse toneel van de zestiende en zeventiende eeuw een nadere uitwerking krijgt (Shakespeare, Calderon). Deze letterkunde, typologisch onderscheiden van de klassieke literatuur, zal, volgens Schlegel, wanneer men zich los weet te maken van (Frans) klassicistische vooroordelen, ook in de toekomst weer tot bloei kunnen komen. Veel indruk maken deze ideeën in Nederland aanvankelijk nog niet, ook niet wanneer zij door een vertaling van Mme de Staëls 8 De l'Allemagne (1818-1820), nóg eens in ons vaderland doordringen . Pas na 1820 krijgt de antithese een ruimere verspreiding. Men propageert echter een synthese van romantische stoffen en klassieke vormen, en is niet bereid ook de Nederlandse literatuur binnen dit perspectief te plaatsen. De middeleeuwen - in deze jaren nog een vrijwel unaniem geminachte periode - worden nauwelijks met de term romantisch in verband gebracht. Wel associeert men bepaalde vertegenwoordigers van het zeventiende-eeuws toneel, die zich niet aan de klassieke voorschriften voor dit genre houden, zoals Bredero, Vos en Rodenburgh, met het Engelse en Spaanse romantische drama. In de jaren na 1830 pas groeit het besef, dat de Romantiek, nu ook als eigentijdse stroming onderkend, een internationaal karakter vertoont, al blijft men de nationale verschijningsvormen benadrukken. Het optreden van de Franse romantische school oogst weinig waardering. De jeugddrama's van Goethe en Schiller worden romantisch genoemd, de romantische richting van de Schlegels en Novalis krijgt nauwelijks aandacht. Meer belangstelling bestaat er voor het werk van Engelse romantici als Byron en Scott. In de Nederlandse literatuur worden bepaalde auteurs (bijvoorbeeld Van der Hoop, Beets, Van Lennep en Drost) nu eens wél, en dan weer niet romantisch genoemd. Vooral door het optreden van de Franse romantische school krijgt men oog voor de verschillen die zich binnen de Romantiek kunnen voordoen. Daardoor ontstaan bedenkingen tegen de bruikbaarheid van de antithese, die men op losse schroeven probeert te zetten (bijvoorbeeld door bij de klassieken ook romantische trekjes aan te wijzen). In veel gevallen verliest men het geloof in een compromis tussen de beide richtingen, en wordt er
Visies op Vondel na 300 jaar
308 partij gekozen tegen de romantische stroming als geheel. Dat moet ook invloed gehad hebben op de gewoonte om bepaalde vormen van ons zeventiende-eeuws toneel romantisch te noemen.
Vondel en de antithese Een der eersten die, in een verhandeling over het nationale toneel (1823), uitvoerig 9 op de relatie tussen de antithese en het treurspel ingaat, is P. van Limburg Brouwer . Zijn invloedrijke beschouwing schept een kader waarbinnen uitspraken over het drama bij Vondel geanalyseerd kunnen worden. Hij maakt onderscheid tussen een drietal tradities: de klassieke, de Fransklassieke en de romantische. Aan de eerste geeft hij verre de voorkeur, omdat daarin het best aan zijn omschrijving van het ware treurspel wordt voldaan: ‘een ernstig dramatisch dichtstuk, 't welk in eene belangrijke gebeurtenis het menschelijk lijden voorstelt, met oogmerk om ons medelijden met anderen, en het bewust zijn van onze eigene afhankelijkheid van 10 diergelijke of andere ongelukken, doelmatig te wijzigen’ . Het Frans-klassieke toneel is in zijn ogen te weinig dichtstuk. De eenheden van tijd, plaats en handeling mogen dan stipt gevolgd worden, de rei ontbreekt, en de intrige is veelal te ingewikkeld. Onder het romantische toneel verstaat hij de Engels-Spaans-Duitse school van Shakespeare, Calderon, Goethe, Schiller en Müllner. Ook dit wordt als voorbeeld ter navolging van de hand gewezen, vooral omdat het een gebrek aan eenheid vertoont (een té ruime interpretatie van de eenheid van handeling, verwaarlozing van de eenheden van tijd en plaats). Shakespeare's werk mag dan zijn verdiensten hebben (in de karakteruitbeelding, de schildering van de hartstochten en het tragische), als model voor een nationaal toneel voldoet het toch zeker niet. De betekenis die Van Limburg Brouwer aan de term romantisch geeft, laat zich volgens Van den Berg omschrijven als: onregelmatig, gebrekkig, onvolmaakt, zondigend tegen de eeuwige wetten van het schone en van de goede smaak, inferieur aan de klassieken, een betekenisbeperking die exemplarisch genoemd wordt voor de wijze, waarop veel klassicistisch georiënteerde tijdgenoten met de 11 term omgaan . Het adjectief wordt - volgens Van den Berg misschien wel voor het 12 eerst in Nederland - gebruikt in verband met zeventiende-eeuwse toneelstukken die niet aan de eenheid van tijd en plaats voldoen (Bredero, De Koningh) of waarin een vermenging van het kluchtspel met het tragische voorkomt. Rodenburgh is misschien nog wel het meest romantisch. In dit verband gaat Vondel als klassieke tegenhanger functioneren: Voorts bevatten stukken van dezen tijd meer eene opeenvolging van daden dan eene enkele gebeurtenis. Ook hierin naderen zij meer 't Romantische of historiespel. Het best kan men dit zien, wanneer men 13 b.v. den Jephta van DE KOONINGH met dien van VONDEL vergelijkt .
Visies op Vondel na 300 jaar
309 Dan komt de relatie tussen Vondel en het klassieke toneel ter sprake: heeft, volgens het getuigenis van den grooten BILDERDIJK, het Grieksche treurspel soms voortreffelijk als in een' spiegel terug gekaatst, doch kende het ongelukkig niet grondig genoeg, om het geheel te herstellen. [...] Hij erkende den schrik en het mededoogen als de voornaamste uitwerkselen van het treurspel [...] en geloofde ook met ARISTOTELES, dat het doel van 't treurspel was, deze gewaarwordingen te zuiveren en den aanschouweren te leeren, de rampen dezes levens gelijkmoediger te dragen. [...] De zoogenaamde eenheden kende hij, en zocht naar dezelve zijne stukken in te rigten; hoezeer hij de eenheid van 14 tijd veel gestrenger bewaart, dan de eenheid van plaats [...] . VONDEL
15
Ook wat de rei betreft heeft Vondel zich dikwijls aan de Griekse regels gehouden . 16 En bovendien: Zijn treurspel is wezenlijk een dichtstuk [...] . Bij Van Limburg Brouwer blijkt er dus over Vondels plaats in de antithese niet de minste twijfel te bestaan; we zullen zien dat zijn opvattingen in later jaren door anderen worden overgenomen. In datzelfde jaar 1823 verschijnt nog een tweede verhandeling die voor ons onderwerp van belang is: de beschouwing van N.G. van Kampen over het verschil 17 tussen de klassische en romantische poëzie . Anders dan Van Limburg Brouwer is Van Kampen geïnteresseerd in de historische ontwikkeling van beide begrippen. De oorsprong van het klassieke zoekt hij (uiteraard) in Griekenland, en de wortels van de Romantiek volgt hij tot in de middeleeuwen. Mysteriespelen en moraliteiten worden romantisch genoemd, evenals het Engels-Spaanse toneel uit de zestiende en zeventiende eeuw, en het latere Duitse drama. Van Kampens ideaal is een synthese van beide tradities: romantische stof in een klassieke vorm. Over het vaderlands toneel merkt hij op: ‘Het Nederlandsche Treurspel, hoewel het kind der Rederijkers, was, na de eerste ongeregelde spelen van sinne, moralisatiën enz. 18 geheel en al klassisch, zelfs met behoud van den Rei’ . Wanneer dan Vondel ter sprake komt, wordt een enkele nuance aangebracht: Nergens echter hield VONDEL zich zoo strengelijk aan alle de tooneelwetten dan in den Jephta, hetwelk tevens een zijner uitmuntendste treurspelen is [...] In zijn andere Treurspelen hield VONDEL zich niet zoo gestreng aan de regels van ARISTOTELES en HORATIUS, doch noch altijd te veel om onder 19 de Romantische Dichters te behoren [...] . En tegen het eind van zijn betoog is nog eens sprake van klassische vormen, sedert 20 Dr. KOSTER, HOOFT en VONDEL aan onze poëzij eigen [...] . Ook Van Kampens oordeel over Vondel is duidelijk: hij is een klassiek dichter, zij het dan niet altijd voor honderd procent.
Visies op Vondel na 300 jaar
310 In het vierde decennium wordt Vondel eveneens vaak in het klassieke kamp geplaatst. Enige voorbeelden om dit te illustreren. In een recensie van Jose, een Spaansch verhaal (Beets) merkt de criticus naar aanleiding van de strijd tussen klassieke en romantische dichtsoorten op: [...] de kritiek van den tegenwoordigen tijd behoort zich op een hooger standpunt te plaatsen, en ook andere Goden in den dichtershemel naast HOMERUS, VIRGILIUS, RACINE en VONDEL op te nemen; of wie er nog mogt blijven volharden om te veroordeelen, wat niet streng klassiek ware, dien zouden wij, met zekeren geestigen schrijver toevoegen dat, sinds DANTE, SHAKESPEARE, LOPE DE VEGA, CALDERON, GOETHE, SCHILLER, BYRON, WALTER SCOTT enz. dit lot trof, het geene schande meer is zich te verklaren voor 21 de partij van de galg, tegen den Regter . Dan nog eens Van Kampen, die in zijn letterkundig handboek (1834-1836) Vondel meermalen ter sprake brengt: De volkomen klassieke manier werd eerst in Frankrijk door CORNEILLE, in Holland door VONDEL, de geheel romantische in Engeland, na een worsteling met BEN JOHNSON, door SHAKESPEAR'S onweêrstaanbaar Genie 22 beslist . En wanneer de drama's van Jan Vos behandeld worden, heet het daarover: Met dat alles bevatten zijne treurspelen, die ook gedeeltelijk naar Italiaansche en Fransche stukken gevolgd zijn, grooten rijkdom aan handeling, en naderen daardoor, meer dan die van Vondel, het 23 romantische toneel [...] In deze laatste uitspraak wordt Vondel wederom niet als volstrekt klassiek amateur geïnterpreteerd. Sterker nog wordt Vondels afwijken van het klassieke benadrukt in Kinkers voorlezing over het romantische (1836), wanneer deze het Frans-klassieke treurspel in relatie tot de eigentijdse Franse Romantiek bespreekt: Het is waar, dit Fransche klassische, hetwelk ook wij in onze treurspelen (met verwerping van het meer Romantische van HOOFT en VONDEL) gevolgd hebben, verschilt zeer veel van hunne tegenwoordige romantische 24 kunstbewerking . Wat bedoelt Kinker hier precies? Ziet hij Hooft en Vondel als romantische dichters, of wil hij slechts wijzen op enkele romantische kenmerken in hun treurspelen? In elk geval past een dergelijke opmerking geheel in Kinkers opzet, de antithese te ontkrachten door ook in de ‘klassieke’ letterkunde
Visies op Vondel na 300 jaar
311 25
romantische trekken aan te wijzen . Deze tendens is ook te vinden in de toelichtingen die B.H. Lulofs geeft in een bloemlezing uit Vondels poëzie: SHAKSPEARE'S
Dramatische Muze is wat men tegenwoordig Romantisch gelieft te noemen, die van VONDEL, hoewel niet geheel van neiging tot het Romantische ontbloot, is over het geheel in hare vormen meer 26 zoogenaamd Klassiek [...] Tot nu toe hebben we - met uitzondering van Lulofs - steeds auteurs besproken die in een beschouwing over een ander onderwerp, ook iets over Vondel te berde brengen. Het lijkt zinvol om eens na te gaan hoe Vondel binnen dit kader geplaatst wordt in verhandelingen waarin hij zélf centraal staat.
G. Lauts' Vondel en den Lucifer (1832) Begin 1822 droeg G. Lauts (1787-1865) in het Letterkundig Genootschap Concordia te Brussel zijn verhandeling Over Joost van den Vondel en den Lucifer voor. Hij was sinds 1821 leraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aldaar, en zou dat blijven tot 1830, toen de Belgische Opstand hem dwong, naar het noorden uit te wijken. Vanaf 1827 hield hij in het Museum voor Wetenschappen en Letteren, eveneens te Brussel, twaalf lezingen over de Nederlandse literatuur, waarvan er drie in druk 27 verschenen . Hierin legt hij vooral de nadruk op de oorspronkelijkheid van onze letterkunde. De lezing over Vondel en de Lucifer werd pas in 1832 gepubliceerd, 28 ‘geheel in denkbeelden en vorm onveranderd gebleven’ . Na een inleidende beschouwing over de eeuw van Frederik Hendrik, ‘deze zoo 29 glansrijke tijd voor Nederland’ , wordt er scherpe kritiek geuit op het toetsen van letterkundige voortbrengselen aan de aan de Grieken ontleende vormvoorschriften: ‘Is zulks in het algemeen te misprijzen, het is inzonderheid te wraken bij ons, die, wars van slaafsche navolging, verschillende voortreffelijke gewrochten onder onzen dichtschat bezitten, waarvan èn ontwerp en vorm geheel den stempel dragen van 30 opregt Germaansche of echt Nederlandsche afkomst’ . Vervolgens wordt de vorm van een literair product in het algemeen besproken: ‘Wat is, ten andere, bij dichtwerken de vorm? Immers niets anders dan een kleed, en geenszins het wezen 31 zelf’ . De vorm moet overeenkomen met de geest van het volk, waarvoor het werk bestemd is, en verder is het alleen de inhoud, die telt: ‘Het is, uit dien hoofde, geheel onverschillig voor de waarde of onwaarde van een dichtwerk, of de kunstregter zekere regels op het oog hebbe, waar naar hij, met wiskunstige naauwkeurigheid, de meerdere of mindere verdienste, naar den uiterlijken vorm, wille bepalen. Bekommeren wij ons des geenszins; ja, wachten wij ons zorgvuldig, ons daardoor te laten leiden: het verlaagt, het
Visies op Vondel na 300 jaar
312 vernietigt de kunst, die dochter der godheid. Vrijheid is haar leven, dwang haar graf! - Raadplegen wij bij de beoordeeling harer puikgewrochten ons onvervalscht gevoel; en laat ons, daardoor geleid, min angstig omtrent uitwendigen vorm, de inwendige 32 voortreffelijkheid naar waarde schatten’ . Ik heb deze passage in extenso geciteerd omdat hier toch wel een ander geluid in doorklinkt dan we tot nu toe gehoord hebben. De nadruk op het nationale is zeker niet nieuw; de opvatting dat ‘onvervalscht gevoel’ in de beoordeling van doorslaggevende betekenis is, kan men ook bij Bilderdijk aantreffen, maar deze zou, wat de minachting voor de vorm betreft, zeker niet zover met Lauts hebben willen meegaan. Juist in de combinatie van deze drie factoren, en zijn afwijzen van de vorm, toont Lauts zich een volbloed romanticus. Dan wordt het (Frans) klassieke toneel nog eens op de korrel genomen, waarbij ook sterk in twijfel wordt getrokken, of dat nog wel op één lijn ligt met het Griekse toneel. Dit ‘vermeende klassische’ mag dan in de achttiende eeuw bij ons vele voorstanders gevonden hebben, het kan de algemene goedkeuring van onze landaard in genen dele wegdragen. Waarom zou men dan een dergelijke gewaande navolging van het Griekse toneel slaafs overnemen, vraagt Lauts zich af. Vondel heeft aan die regels niet voldaan; juist hij had de aanzet kunnen geven tot een ‘nationaal treurtooneel’. Om he volledig recht te doen zou men de invloed van zijn tijd en de stand der beschaving van zijn eeuw moeten nagaan. Pas dan kan men vaststellen, wat aan zijn scheppend vernuft alléén te danken is. Uitgaande van het Griekse toneel zou men ook het Engelse, Spaanse en Franse toneel in de beschouwing moeten betrekken, om uit te maken waarmee Vondels toneelstukken nu de meeste overeenkomst hebben. De term romantisch is in Lauts' verhandeling nog niet gevallen, maar daar is zij dan toch: Zoodanig onderzoek zoude, verbeeld ik mij, als van zelven, tot de overtuiging voeren dat VONDEL, even zoo zeer als zijn tijdgenoot SHAKESPEAR tot het romantische meer dan tot het zoogenaamde klassische tooneel overhelt. Natuurlijk ware dan ook de gevolgtrekking, dat men VONDELS tooneelarbeid geheel verkeerd beoordeelt, wanneer men daarop wil toepassen de kunstregelen, welk, vooral bij de Franschen, nopens het wezen en den vorm van het Grieksche treurspel zijn opgevat. Integendeel zou, geloof ik, eene dusdanige uitkomst, de eer van VONDEL in allen deele vrijpleiten van de hem aangewreven smet, als hadde hij in zijne tooneelgewrochten zich aan eene verkeerd begrepene opvatting van wezen en vorm schuldig gemaakt, - ja, den valschen smaak gehuldigd. De romantische beginselen zouden dan over zijne verdiensten beslissen; en welligt zoude dan zijne verhevene grootheid op eene zegepralende wijze ten toon gespreid worden, evenals zulks, tot roem onzer eeuw, reeds algemeen het geval is, ten aanzien van CALDERONE DE LA BARCA en SHAKESPEAR, waar omtrent (wat ook een afgunstig vitter, des aangaande, moge beweerd hebben) niemand meer zal twijfelen, of hunne stukken zijn
Visies op Vondel na 300 jaar
313 geheel in den echt romantischen geest, en moeten dien overeenkomstig 33 beoordeeld worden . Lauts, die zich ontpopt heeft als warm voorstander van het romantische, laat hier dus ook wat Vondel betreft de balans naar die zijde doorslaan. Wat hij nu precies onder eigenschappen van het romantische toneel verstaat, is niet geëxpliciteerd, maar zeker is, dat het aan geheel eigen regels gehoorzaamt, die geheel los staan van de klassieke (of vermeend-klassieke) voorschriften. Het zou interessant zijn te weten wat Lauts in dit opzicht vond van de romantische school, zoals die zich in het Frankrijk van rond 1830 ontwikkelde; op het moment dat hij zijn voorlezing hield, kon hij daar natuurlijk nog geen kennis van dragen. Tien jaar later, toen hij zijn beschouwing in het licht gaf, was hij wel in die gelegenheid, maar zag hij kennelijk geen aanleiding, een en ander in zijn verhandeling op te nemen.
K. Sybrandi's Vondel en Shakespeare (1841) Shakespeare wordt, zoals we zagen, in de hele discussie steevast opgevoerd als de kroongetuige van het romantische drama. Iedereen schijnt het daar wel over 34 eens te zijn . Dan - het kon ook bijna niet uitblijven - schrijven de leden van Teylers Tweede Genootschap een prijsvraag uit over het onderwerp:
Eene aesthetisch-critisch vergelijkende beschouwing van SHAKSPEARE en VONDEL als Treurspeldichters, zoo ten aanzien van oorspronkelijkheid, als van gepaste 35 navolging der oude Tragici . Er kwam slechts één inzending binnen, die echter van 36 zulk een kwaliteit werd geacht, dat zij met goud bekroond kon worden . De auteur was Klaas Sybrandi (1807-1872), letterkundige en predikant, en zijn verhandeling 37 werd in 1841 gepubliceerd . Sybrandi opent zijn betoog met de vaststelling, dat de vergelijking tussen Shakespeare en Vondel problemen zal opleveren, omdat de verschillen groter zijn dan de overeenkomsten. En daarmee dringt al dadelijk de term romantisch de verhandeling binnen: Beide staan op een geheel verschillend standpunt; zij zijn vertegenwoordigers van geheel tegenstrijdige letterkundige stelsels. De voorstanders van de romantische school verheffen den Engelschen dichter tot in de hoogste hemelen, willen van geene gebreken, geenen wansmaak, geene vlekken zelfs bij hem weten, en zien met minachting neder op datgene, wat zij de klassische stijfheid, koudheid, onbehagelijkheid, het gemis van oorspronkelijk genie bij VONDEL noemen. Hunne tegenpartijders erkennen bij den laatsten niets, dan hooge voortreffelijkheid, en geven breed op van al het ongerijmde, smakelooze, wat zij op iedere bladzijde 38 bij SHAKSPEARE meenen te ontdekken .
Visies op Vondel na 300 jaar
314 Misschien bestaan deze twee extreem van elkaar verschillende kampen slechts in Sybrandi's verbeelding; uitspraken waarin tegelijk Shakespeare verheven, en Vondel geminacht wordt, of omgekeerd, zijn mij in elk geval niet bekend. Iemand als Lauts bijvoorbeeld zagen we beide dichters aanprijzen als kampioenen van het romantische, terwijl anderen die hen meer als tegenpolen zien, ieder zijn verdiensten op zich best wel wil erkennen, wat het eigen standpunt ten opzichte van de antithese ook moge zijn. Op grond van dit citaat kan men intussen al vermoeden, dat Sybrandi de indeling Shakespeare romantisch - Vondel klassiek als zodanig niet ter discussie zal gaan stellen. Voordat hij tot de behandeling van beider werk overgaat, wil hij eerst over een ‘onpartijdige’ definitie van het treurspel beschikken, vooral omdat er op dit punt nogal eigenaardige opvattingen gehuldigd worden: ‘wilde men al de zotternijen in aanmerking nemen, die in de laatste tijden, onder anderen door de nieuwste Fransche zoogenoemde Treurspeldichters, op hoogen toon zijn verkondigd, 39 men zou zich al zeer zonderlinge denkbeelden van het Treurspel kunnen vormen’ . En dan voert hij de ons reeds bekende definitie van P. van Limburg Brouwer ten tonele, wiens omschrijving volgens Sybrandi zowel voor het klassieke als het romantische drama bruikbaar kan zijn. Om Vondels treurspelen op hun juiste waarde te schatten, moet eerst aandacht aan het werk van zijn voorgangers worden besteed. Na de spelen van sinne der rederijkers begon er in ons land een ander soort toneel te ontstaan: ‘Het waren romantische of historiespelen, die het licht aanschouwden, en waarin zekere navolging van de Grieken gepaard ging met eene vrijere wijze van behandeling, die zich om de wetten en regelen niet bekommerde, welk het voorbeeld der 40 meesterstukken van de oudheid had doen vaststellen’ . Sybrandi noemt hier geen namen, maar hij zal hier zeker aan Bredero en Rodenburgh gedacht hebben. Voor hem begint pas met Hooft en Vondel de klassieke periode in de literatuur. Net als Van Limburg Brouwer komt Sybrandi tot de conclusie, dat het Griekse treurspel nog het meest aan de ‘onpartijdige’ definitie beantwoordt. Ook Vondel zag in de Griekse tragedie het volmaakte model. Hij heeft getracht dit zo getrouw mogelijk na te volgen, maar is daarin niet altijd geslaagd. Soms hechtte hij teveel waarde aan de uiterlijke vorm, zonder het innerlijk wezen te doorzien, dat daarmee samenhing. Afwijkingen van het ideaal zijn dus niet opzettelijk, maar komen voort uit een gebrek aan kennis en inzicht van de klassieke oudheid. Toch kan Sybrandi na een uitvoerige beschouwing over Vondel vaststellen: Hij trachtte in ons vaderland de hersteller des klassischen treurspels te worden, en kenmerkte zich door eene naauwgezette opvolging van de 41 regelen, door ARISTOTELES vastgesteld . Shakespeare was door zijn gebrekkige opleiding geheel onkundig van die
Visies op Vondel na 300 jaar
315 regelen. Juist daarom werd hij de schepper van een nieuw soort treurspel. Hij hoefde zich geen beperkingen op te leggen, en kon daarbij geheel de geest van zijn tijd en volk uitdrukken: ruw, onbeschaafd, krachtig, vrij en onbeteugeld. Hij weet aan dat ongeregelde [...] eene voortreffelijkheid te geven, die het tot de volgende geslachten met denzelfden roem overbrengt. Hij wordt zoo voor zijne natie de 42 schepper van het romantische treurspel . Shakespeare wint het van Vondel qua oorspronkelijkheid, maar deze overtreft de Engelse dichter op zijn beurt weer in de vorm, die immers aan de ouden ontleend is. Het tragische, de uitbeelding der karakters en de voorstelling van menselijke hartstochten zijn bij Shakespeare het meest geslaagd, maar Vondel is sterker in het poëtische. Geen van beiden heeft de volmaaktheid bereikt, maar elk voor zich was een treurspeldichter die ijverige bestudering verdient. In deze verhandeling valt op meerdere plaatsen een echo van Van Limburg Brouwer te beluisteren. Shakespeare heeft zijn verdiensten, ook al omdat hij de geest van zijn tijd en volk uitdrukt. Het is alleen te betreuren, vindt Sybrandi, dat hij de Griekse voorschriften niet kende; had hij die wel kunnen toepassen, hij zou een nog groter treurspeldichter geworden zijn. Die kennis was Vondel wel gegeven, zij het niet tot in de details. Daarom kan Vondel, wat de vorm van zijn drama's betreft, een klassiek dichter worden genoemd.
Besluit Het is duidelijk dat er geen communis opinio bestaat over Vondels plaats in de antithese. Bovendien is het niet mogelijk uit bovenstaande gegevens vérstrekkende conclusies te trekken. Mijn onderzoek had slechts een oriënterend karakter; ik heb mij in de keuze van het materiaal zoveel mogelijk beperkt tot Vondel als treurspeldichter. Maar dan nog: is het mogelijk om Vondels dramatisch oeuvre in het kader van dit probleem als een eenheid op te vatten? De meeste verhandelaars houden enige slagen om de arm, of brengen nuances aan, in de trant van: Vondel mag dan in de Jeptha het klassieke ideaal zeer dicht genaderd zijn, in andere werken houdt hij zich weer veel minder aan de voorschriften der ouden (Van Kampen). Veel problematischer nog is de toepassing van de term romantisch in dit verband. De beruchte polysemie van de term, waar Van den Berg op gewezen heeft, komt ook uit dit onderzoek duidelijk naar voren. Wanneer we ons tot de literairhistorische aspecten beperken: nu eens blijkt men met een romantisch drama een toneelstuk te bedoelen dat niet aan de klassieke regels voldoet, dan weer wordt het gelijkgeschakeld met ‘historiespel’, of krijgt het, geheel los van het klassieke, een waarde op zichzelf. Daarbij komt nog dat
Visies op Vondel na 300 jaar
316 over het klassieke veelal ook geen duidelijkheid bestaat. Zo is bijvoorbeeld niet altijd uit te maken, of men het Griekse of het Franse treurspel bedoelt, of een soort combinatie van beide. Wanneer Vondel niet geheel aan de klassieke regels blijkt te voldoen, kan men dit op verschillende manieren interpreteren (afgezien van het probleem: Grieks-klassiek of Frans-klassiek?): hij tracht het klassieke ideaal na te volgen, maar slaagt daar, door gebrek aan kennis en inzicht, niet altijd in, óf: hij houdt zich niet aan de regels, om onverschillig welke redenen. In het eerste geval zal men hem vaak toch een klassiek dichter noemen, in het tweede geval kan men zeggen, dat hij een neiging tot het romantische heeft. Dan is er nog de derde mogelijkheid: hij houdt zich niet aan de regels, omdat hij zo oorspronkelijk is, wars van iedere vormdwang, en omdat hij een nationaal toneel wil doen ontstaan. In dit laatste geval kan men hem dan zonder veel bezwaar als romantisch dichter bestempelen. Het zal duidelijk zijn, dat de keuze die men maakt mede afhankelijk is van het standpunt dat de beschouwer zélf ten opzicht van de antithese inneemt. Onder al dit voorbehoud kunnen we misschien tóch het volgende concluderen: Vondel wordt vaker met het klassieke dan met het romantische drama in verband gebracht; hij wordt vaker met het Grieks-klassieke dan met het Frans-klassieke in verband gebracht. Ook lijkt het erop, dat auteurs als Bredero, De Koningh, Vos en Rodenburgh vaker romantisch worden genoemd dan Vondel. Een nader onderzoek van tijdschriften, verhandelingen, literatuurgeschiedenissen, voorredes van tekstuitgaven, niet alleen van het derde en vierde decennium, maar van de hele 43 negentiende (én twintigste) eeuw zou in al deze kwesties uitsluitsel moeten geven . Onze voorlopige conclusie wordt misschien nog het best onder woorden gebracht door Lulofs, met zijn opmerking over de Dramatische Muze: ‘[...] die van VONDEL, hoewel niet geheel van neiging tot het Romantische ontbloot, is over het geheel in hare vormen meer zoogenaamd Klassiek’.
Amsterdam Peter A.W. van Zonneveld
Eindnoten: 1 Nijmegen - Utrecht 1933. 2 J.W. Muller. ‘Hooft en Vondel. II. Het oordeel van het nageslacht over Hooft en Vondel.’ De nieuwe taalgids 25 (1931), p. 1-20; p. 78-99; p. 127-139. Dit citaat: p. 78. 3 Naast de rede van Molkenboer en het artikel van J.W. Muller (zie noot 2) kunnen over de Vondel-receptie in de negentiende eeuw o.a. nog genoemd worden: W.A.P. Smit. ‘De waardeering van Vondel’. In: De Vondelherdenking 1937. Amsterdam 1938, p. 243-261; Anton van Duinkerken. ‘De Roomsche Vondelschool’. In: Studies aangeboden aan Prof. Dr. Gerard Brom. Utrecht/Nijmegen 1952, p. 65-82. Zie ook: Gerard Brom. Romantiek en Katholicisme in Nederland II. Den Haag 1926, p. 45-56; Ben Albach. Drie eeuwen ‘Gijsbreght van Aemstel’. Kroniek van de jaarlijkse opvoeringen. Amsterdam 1937, p. 74-103. Bovendien verschenen er vele publicaties over de Vondelwaardering bij afzonderlijke auteurs. Alleen bijvoorbeeld over Bilderdijk o.a.: B.H. Molkenboer. ‘Vondel en Bilderdijk’. Vondelkroniek 5 (1934), p. 109-119; idem, ‘Bilderdijk over Vondel’. Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der Wetenschappen onder de Katholieken in Nederland 1934, p. 148-202; A.G. van der Horst. ‘Bilderdijks mening over Vondel’. De nieuwe taalgids 45 (1952), p. 211-223; p. 248 - 257. 4 Assen 1973. De enorme hoeveelheid feitenmateriaal die hierin gepresenteerd wordt, heeft ook voor dit onderwerp een aantal relevante gegevens opgeleverd.
Visies op Vondel na 300 jaar
5 Molkenboer zelf is er in zijn rede onduidelijk over; Anton van Duinkerken plaatst de overgang rond 1840 (‘De Roomsche Vondelschool’, p. 65). 6 Deze paragraaf is ontleend aan W. van den Berg, Ontwikkeling, p. 466-471. Zij doet evenwel in het geheel geen recht aan diens genuanceerde conclusies, en is toegespitst op het hier behandelde probleem. 7 A.W. Schlegel. Geschiedenis der Tooneelkunst en Toneelpoëzij. Leyden 1810. 8 Duitschland. 's Hertogenbosch 1818 - 1820. 3 dln. 9 Verhandeling over de Vraag: Bezitten de Nederlanders een Nationaal Tooneel met betrekking tot het Treurspel? zoo ja, welk is deszelfs karakter? zoo neen, welke zijn de beste middelen om het te doen ontstaan? is het in het laatste geval noodzakelijk eene reeds bestaande school te volgen, en welke redenen zouden eene keus hierin moeten bepalen? In: Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen VI. Leyden 1823, p. 1-179. Nadere informatie over de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in: Rhijnvis Feith. Het ideaal in de kunst, ed. P.J. Buijnsters. Zwolle 1967, p. 10-15. 10 Van Limburg Brouwer, Verhandeling, p. 95. 11 Van den Berg, Ontwikkeling, p. 247. 12 Van den Berg, Ontwikkeling, p. 246. 13 Van Limburg Brouwer, Verhandeling, p. 21. 14 Van Limburg Brouwer, Verhandeling, p. 26-27. 15 Van Limburg Brouwer, Verhandeling, p. 28. 16 Van Limburg Brouwer, Verhandeling, p. 30. 17 Verhandeling over de vraag: Welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassische Poëzij der Ouden, en de dus genaamde Romantische Poëzij der Nieuweren? en hoedanig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd? In: Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen VI. Leyden 1823, p. 183-382. 18 Van Kampen, Verhandeling, p. 286. 19 Van Kampen, Verhandeling, p. 288-289. 20 Van Kampen, Verhandeling, p. 358. 21 De Recensent, ook der Recensenten 28 (1835), I, p. 525. 22 Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden. 4 dln. Haarlem 1834 - 1836. Dit citaat: dl. 2, p. 233. 23 Van Kampen, Handboek, dl. 3, p. 82. Vgl. ook Van Limburg Brouwer, Verhandeling, p. 21. 24 ‘Iets over het romantische, Eene voorlezing’. De Recensent, ook der Recensenten 1836, II, p. 329-350. Dit citaat: p. 339. 25 Van den Berg, Ontwikkeling, p. 435. 26 J. van den Vondel, door geschiedkundige inleidingen, omschrijving in proza en aanteekeningen, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. Een Boek voor het Algemeen en als proeve om dien Prins onzer oude Dichters / ook voor min geletterden / regt verstaanbaar te maken. Groningen 1838, p. XXXVI. 27 Voorlezingen over de Nederlandsche letterkunde tot op onze dagen, met een gelijktijdigen blik op de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche letterkunde. Brussel 1829. 28 ‘Over Joost van den Vondel en den Lucifer.’ Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1 (1832), IV, p. 219-254. Dit citaat: p. 220. 29 Lauts, Vondel en Lucifer, p. 222. 30 Lauts, Vondel en Lucifer, p. 223. 31 Lauts, Vondel en Lucifer, p. 224. 32 Lauts, Vondel en Lucifer, p. 226-227. 33 Lauts, Vondel en Lucifer, p. 231. 34 Zie hiervoor ook: R. Pennink. Nederland en Shakespeare, Achttiende eeuw en vroege Romantiek. Diss. Utrecht. 's-Gravenhage 1936, p. 166-276. 35 Algemeene Konst- en Letterbode 1838, II, p. 418. 36 Vriendelijke mededeling van J.G. de Bruijn, Bibliothecaris-archivaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en Teylers Stichting. Zie over Teylers Tweede Genootschap zijn artikel ‘De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en Teylers Stichting’. De Negentiende Eeuw 2 (1978), p. 119-125. 37 Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap, 23. Haarlem 1841. 38 Sybrandi, Vondel en Shakespeare, p. 6-7. 39 Sybrandi, Vondel en Shakespeare, p. 8. 40 Sybrandi, Vondel en Shakespeare, p. 21. 41 Sybrandi, Vondel en Shakespeare, p. 209. 42 Sybrandi, Vondel en Shakespeare, p. 210. 43 Ook Van den Berg dringt aan op een nauwgezette kartering (Ontwikkeling, p. 470-471), aansluitend bij W.A.P. Smit, die in zijn studie ‘Het Nederlandse Renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuur-historie’ (Twaalf studies, Zwolle 1968, p. 1-39), ook aandacht aan dit verschijnsel heeft besteed.
Visies op Vondel na 300 jaar
Visies op Vondel na 300 jaar
319
Vondel in het Franse pak Twee moderne Franse interpretaties van ‘Jozef in Dothan’ ‘La littérature, et plus spécialement la poésie hollandaise, sont si peu connues en France, que bien des personnes, même parmi les gens de lettres, doutent en quelque façon de leur existence’. Met dit vast te stellen opende J. Cohen in 1827 het ‘essai’ waarop wij straks zullen terugkomen. Intussen is allicht een en ander veranderd. Wat Vondel betreft is het thans zo dat wie zich in Frankrijk over hem wil oriënteren niet al te ver hoeft te zoeken. Zeker wordt het uitvoerige artikel van dezelfde Cohen over les Mystères de l'Autel (‘Le Correspondant’, tome 25, 1848-1849, pp. 407-415, 488-496, 544-564) niet meer gelezen, en evenmin het toch zo vlotte boekje van o
Louis de Backer, Vondel (Paris, Thouin/Gand, Vyt, 1872, in-16 , 127 pp.). Maar sindsdien is de Etude littéraire sur le poète néerlandais Vondel van Camille Looten o
verschenen (Lille, Le Bigot, 1889, in-8 , 325 pp.), een proefschrift dat aan alle eisen van die tijd voldeed en nog best bruikbaar is. Dichter bij ons heeft Marcel Doisy een honderdtal intelligente bladzijden aan de grote man gewijd in zijn Etudes: Vondel, o
Ibsen, Pirandello (Paris, Flament/Bruxelles, Les Lettres Latines, 1951, in-12 , 275 pp.), terwijl er in het gezamenlijk door W.A.P. Smit en mijzelf ondertekende boek Vondel (1587-1679), contribution à l'histoire de la tragédie au XVIIème siècle (Paris, o Didier, 1964, in-8 , 190 pp.) een poging wordt gedaan om de ideeën van de Utrechtse hoogleraar aan het Franse publiek voor te stellen en tegelijk een overzicht te geven van Vondels biografie. Last but not least: het artikel van P. Mesnard in de ‘Revue de Littérature Comparée’ (39ème année, 1965, 1, pp. 6-21), Pour le tricentenaire de Vondel, le plus grand tragique chrétien, geïnspireerd door de - toen nog onuitgegeven - vertaling van Stals, munt uit door de frisse kijk van een vreemdeling 1 die Vondel ontdekt . Inderdaad: commentaren zijn waardevol, maar hoofdzaak blijft uiteraard de tekst zelf. Hoe is het nu gesteld met de Franse vertalingen van Vondels toneel? Nogal pover, zo heeft tot voor kort het antwoord moeten luiden. Uit de
Visies op Vondel na 300 jaar
320 catalogus van de Bibliothèque Nationale blijkt weliswaar dat reeds in de eerste helft van de 19de eeuw enkele pioniers hun best gedaan hebben. In de reeks ‘Chefs-d'oeuvre des théâtres étrangers traduits en français’ zijn in het deel ‘Théâtre o
hollandais, I’ (Paris, Raspilly, 1827, in-8 , 476 pp.) naast stukken van Hooft en Langendijk verschenen Gisbert d' Amstel en Lucifer. Deze prozavertaling, door J. Cohen, wordt voorafgegaan door een ‘essai sur la poésie hollandaise’, en elk vertaald stuk is bovendien van een afzonderlijke notitie voorzien. Cohens vertaling van Lucifer werd in 1889 herdrukt als nr. 126 van de ‘Nouvelle bibliothèque populaire à 10 o
centimes’ (Paris, H. Gautier, in-8 , 32 pp.), met een biografische en literaire inleiding van Charles Simond, alias P.A. van Cleemputte. Een andere vertaling, eveneens in proza, van Ghysbrecht d'Amstel ou les Origines d'Amsterdam, door L. Collin de Plancy, geïllustreerd door C. Rochussen (in-fol., 24 pp., 14 pl.) kwam in 1842 als luxe-editie tegelijk uit bij de Société néerlandaise pour les Beaux-Arts te Den Haag en bij de Société des Beaux-Arts te Brussel. De werken van Cohen en Collin de Plancy zijn zeker niet onverdienstelijk, maar ze liggen, figuurlijk gesproken, onder een dikke stoflaag in het magazijn van de Bibliothèque Nationale bedolven. De kans is klein dat ze dikwijls weer te voorschijn worden gehaald. In de zomer van 1952 bracht koningin Juliana een officieel bezoek aan Frankrijk. Ze ging o.a. naar Orange, waar ze een opvoering van Jozef in Dothan bijwoonde in het Théâtre Antique. De Franse tekst was van de hand van de beroemde romanen toneelschrijver Jean Giono: eigenlijk geen vertaling - Giono kende immers geen Nederlands - maar de vrije bewerking van een zo letterlijk mogelijke prozavertaling 2 die hem door dr. J. Plessen ter beschikking was gesteld . In zijn voorwoord verklaart Giono: ‘Je ne me suis refusé que les grandes libertés’. Waarom nu de ‘kleine’ vrijheden? ‘Les lois de l'image’, zo schrijft hij, ‘sont modelées sur la coutume, le lieu géographique, la rose des vents et les soucis de époque. Un Groenlandais ne voit pas le monde comme un Soudanais et, toute proportion gardée, un Français ne le voit pas exactement comme un Hollandais’. Getroffen door het contrast tussen de toon van de discussies onder de moordenaars en die van de reien, had Giono er eerst over gedacht de broeders bargoens te laten spreken. Tenslotte zag hij in ‘qu'il fallait de la tenue’. De engelen daarentegen, die als ‘des notaires lyriques’ praten, gaven geen probleem: ‘Je me suis servi des images mêmes de Vondel et, quand c'était nécessaire pour l'envolée, j'en ai ajouté quelques-unes’. Op één punt heeft Giono zich een ‘grande liberté’ veroorloofd: de alleenspraak van Ruben waarmee het stuk besluit heeft hij totaal herschreven. ‘Le texte qui m'était proposé n'aurait satisfait personne. Je pense pouvoir en faire la preuve s'il était nécessaire’. Naar alle schijn heeft nooit iemand dat bewijs verlangd. Hoe dan ook, die monoloog, die bij Vondel duidelijk op het schilde-
Visies op Vondel na 300 jaar
321 rij van Pynas geïnspireerd was, heeft plaats gemaakt voor een soort meditatie over de zin van Rubens eigen slechtheid. Laten we nu proberen om aan de hand van twee voorbeelden de methode van Giono te bepalen: de eerste rei en de passage 400-430. Giono's interpretatie van de beginregels luidt als volgt: Voici Joseph, fils de Rachel, bâton pastoral de Jacob. Il dort, le nez dans la bruyère, près de ce puits couvert de mousse, au bord de la grand-route de Dothan, au milieu des pâturages où il a cherché ses frères. Le Seigneur nous a commandé d'observer attentivement ce jeune homme. Il s'est étendu, rompu de fatigue, dans les taillis de cette lande, à l'heure où la lune tombait au large des déserts. On dirait qu'il nous a laissé le soin de monter la garde autour de lui; qu'il s'est confié à nous seuls et au regard des étoiles de Dieu. Il n'a pas l'air de craindre les dangers de ces terres sauvages ni les bêtes hurlant de soif et de faim. Enfant du ciel, tu es notre souci. Dors en paix, puis marche hardiment, nous comptons tes pas. Nous t'ouvrons le chemin à travers les rochers, broussailles et épines, vers l'empire du monde, les sommets qui te sont promis pour la gloire de la race d'Abraham. C'est toi qui couronneras l'espérance dressée par les oracles véridiques. Tu seras la truelle, le mortier, la pierre et le maçon. Tu assoiras les fondations de la maison familiale qui, peu à peu, élèvera son faîte jusqu'à heurter les étoiles. Tu arrondiras les murs qui finalement contiendront les quatre horizons, et la terre, et la mort, et les enfers. Ne t' effraie donc pas si quelque cauchemar, présage du danger qui s'approche, essaie d'épouvanter ton sommeil. Mais, regardez, le voici qui s'étire, bâille et se réveille. Son jeune visage va s'éclairer en même temps que le ciel. Il se lève. Il est debout comme le soleil. Ecoutons-le. Il va saluer Dieu et l'aurore. Klaarblijkelijk wil Giono dicht bij de tekst blijven. De enige aperte onjuistheid zit in de zin: au milieu des pâturages où il a cherché ses frères, voor: ‘[naer] die weien, Daer hy zijn broeders zoekt’. Maar de ‘kleine vrijheden’ zijn er bij de vleet. Meestal is de Franse tekst korter dan het origineel. Soms begrijpt men best waarom: ‘van reizen’ is zeker niet onmisbaar. Maar was het wel verantwoord, ‘te nacht heel spa’ te laten varen? In elk geval is de tendens duidelijk. Twee versregels worden samengetrokken tot pour la gloire de la race d'Abraham. Het beeld in 19 verdwijnt zonder meer. Er zijn echter ook staaltjes van amplificatie. Waar Vondel het alleen heeft over ‘steen en grontsteen’, gewaagt Giono van la truelle, le mortier, la pierre et le maçon. Het (nogal bizarre) idee van arrondir les murs staat evenmin bij Vondel. Vaak is Giono nuchterder dan Vondel, om niet te zeggen droger. Dans les taillis de cette lande, i.p.v. ‘In 't woest en eenzaam veldt, begroeit met ruighte en heggen’, is wel wat simpel. Een zekere vervlakking van de tekst is
Visies op Vondel na 300 jaar
322 het gevolg van de omgekeerde volgorde in de bewerking van 27-28, en van de prachtige uitklank van de laatste regel is maar weinig terug te vinden in de sobere mededeling: Ecoutons-le. Il va saluer Dieu et l'aurore. Ook zijn er in Giono's bewerking enkele gemeenzame uitdrukkingen die de lezer wel een beetje bevreemden. Moet Jozef per se slapen met le nez dans la bruyère? En zou cet enfant niet te verkiezen zijn boven ce jeune homme, dat 19de-eeuws paternalistisch aandoet? Maar er komen ook passages in voor waar de tekst van Giono - incredibile dictu - poëtischer klinkt dan die van Vondel. ‘Toen d'ondergaende maen In 't gras viel’ wordt weergegeven met: à l'heure où la lune tombait au large des déserts. De laatste acht woorden vormen (misschien ongewild) een prachtige alexandrijn, die niet misplaatst zou zijn in les Orientales van Victor Hugo. Doch genoeg van al die kleinigheden. Het voornaamste verschil tussen Vondel en Giono bestaat ongetwijfeld hierin dat de oorspronkelijke tekst stelselmatig aan stukken wordt gehakt. I.p.v. de eerste 12 regels van Vondel, die één doorlopende periode uitmaken, vinden wij bij Giono 6 zinnen, in 3 alinea's gegroepeerd. Daardoor wordt de tekst wel vloeiender, maar de plechtigheid is er af. Hetzelfde valt in de bewerking van 15-26 op: bij Vondel een breed opgebouwde volzin in stijgende lijn, de ontzaglijke perspektieven waardig die hier geopend worden; bij Giono niet minder dan 5 zinnen, mooie zinnen trouwens, waarin af en toe iets van de taal van de psalmen doorklinkt, maar we missen hier de zwier en de majesteit van Vondels tekst. Wat nu de verfransing van 400-430 betreft, er staat meer dan één zwakke transpositie in. Zo wordt de bijzonder geserreerde regel 419 weergegeven met: Tu vas peut-être prétendre que nous n'aurions pas dû venger notre soeur? Andere voorbeelden: Si nous ne sommes pas unis, ces étrangers vont nous abattre (408), Maintenant vous voulez abattre ce pauvre innocent (422 b-423). Het kan evenwel ook gebeuren dat de Franse versie levendiger is dan het origineel: Et comment sans cela respirer à l'aise? (420), - kleurrijker: Regardez ces yeux de verrat! (412 b), - gespierder: Et tu t' es servi le premier! (414), Qu'il garde sa bénédiction, il en aura besoin (425). De vertaling van 417 is een ware vondst: Langue de miel, coeur de fiel. Telkens treden Jakobs zonen, die Vondel zich als Hollandse herders voorstelt, bij Giono op als plattelandsmensen uit de buurt van Manosque. Veel verschil maakt dit in de grond niet uit. Beide teksten worden gekenmerkt door kracht en (een ietwat gestileerde) natuurlijkheid. Is dat niet juist wat men van de Franse auteur verwachtte? Het antwoord hierop ligt niet voor de hand. Bij sommige toeschouwers viel Giono's 3 onverschilligheid t.o.v. de couleur locale niet in de smaak, vooral wat de tijd aanging . ‘On peut se demander’, meende Claude Baignères in le Figaro van 31 juli 1952, ‘si Jean Giono n'a pas eu tort de tirer ce feu d'artifice d'anachronisme verbal: il n'était pas indispensable que la tribu de Jacob parlât une langue paysanne du vingtième siècle’. Gelukkig was er de enscenering door Johan de Meester en
Visies op Vondel na 300 jaar
323 het spel van Jacques Eyser, qui ‘suppléait efficacement aux faiblesses des mots’, terwijl ook de andere acteurs ‘magnifiaient un texte qui exige beaucoup de ses interprètes’. Veel minder kritisch was de verslaggever van le Monde, J. -M. Théolleyre (2 aug. 1952). Na de wijze te hebben uiteengezet, waarop Giono te werk was gegaan, schrijft hij: ‘En tout cas, ce qu'il a fait est bien fait. Qu'il ait modernisé la langue du XVIIéme siècle, cela est incontestable. Du moins lui a-t-il imprimé, cela faisant, un souffle et une vigueur de bon aloi. Il a donné à ces bergers la robustesse qui leur convient. Ses expressions à l'emporte-pièce claquent et portent. Et tout son texte cerne ainsi l'action, se modèle à son contour, sans jamais perdre la tenue [de term die Giono zelf in het voorwoord bij de boekuitgave zal gebruiken!] qui sied à un texte biblique devenu sujet de tragédie. Remercions donc bien haut M. Jean Giono’. Het werk van Giono is aanleiding geweest tot een hevige storm - in een glas water. ‘Lorsque le bruit se fut répandu dans les milieux hollandais de Paris’, vertelt hij, ‘que le soin de cette adaptation allait m'être confié, je reçus une correspondance aigre-douce et par certains côtés assez cavalière, me mettant carrément en demeure d'abandonner mon projet (qui à ce moment-là n'était même pas un projet)’ attendu qu' ‘il existait un Joseph à Dothan adapté en français et en vers’. Al noemt Giono geen naam, toch lijdt het geen twijfel dat hij Jan Stals bedoelde, een Limburger die, sinds jaar en dag in Parijs gevestigd, niet alleen Jozef in Dothan, maar het gehele toneel van Vondel had vertaald en daarin zijn levensdoel zag. Giono, die zijn hand niet in zo'n wespennest wenste te steken, stond op het punt Vondel te laten varen, maar ‘l'ambassade ne fut pas de cet avis. Elle me fit répondre qu'elle connaissait 4 l'existence de la pièce en vers et qu'elle continuait à désirer mon adaptation’ . In hoeverre de terughoudendheid van de Nederlandse instanties tegenover hun landgenoot gewettigd was, kunnen wij proberen na te gaan nu de vertaling van 5 Stals, dank zij de financiële steun van de Unesco, het licht heeft gezien . Allereerst stellen wij vast dat Stals het zich allesbehalve gemakkelijk heeft gemaakt. Hij heeft niet alleen de dwang van het rijm als vanzelfsprekend aanvaard, niet alleen de oorspronkelijke verzen systematisch in verzen van dezelfde lengte vertaald, maar hij heeft ook (uitgezonderd wat de alexandrijnen betreft, want de Franse alexandrijn is ‘irrégulier et indiscipliné’) het ritme op de meest strikte wijze willen respekteren. Om dit beter te doen uitkomen gaat hij zo ver dat hij bij elke rei, onderaan de bladzijde, een nauwkeurige ritmische ontleding ervan geeft! Heeft Stals dat ambitieuze programma weten te vervullen? Dat dit lang niet altijd het geval is, blijkt gauw genoeg. Dit aan te tonen is voorzeker geen prettige taak, maar wie zoals Stals aan perfectionisme doet, moet op een pedante kritiek bedacht zijn.
Visies op Vondel na 300 jaar
324 Om de parallel met Giono niet geheel uit het oog te verliezen zal ik mij in principe tot Jozef in Dothan beperken. Er komen in Stals' vertaling uitdrukkingen voor die gewoon niet door de beugel kunnen: Du fier tyran brisez l'attaque, Les pièges contre l'innocent (744-45).
Accablants is b.v. wèl op getuigenissen toepasselijk, maar niet op Jakobs ogen (178). Mes cheveux sont dressés, roept Ruben uit (250). Jozef komt les larmes sur la joue (472), wat de broers niet belet hem een échelle en corde (710, 733) te laten afklimmen. ‘Quel silence! On croirait: Joseph ne fut jamais’ (1534): wat dit betekent, weet Joost alleen, of wie de tekst van ónze Joost al kent. De regel: Courage, homme vaillant; quel fracas il entraîne! (624) is in twee opzichten mislukt. Een Fransman zou nooit zichzelf toespreken met homme vaillant, en bij entraîne vinden wij dat verkeerde gebruik van de tegenwoordige tijd waartoe Stals maar al te graag zijn toevlucht neemt. Alle gebreken zijn om zo te zeggen geconcentreerd in 763-772: Sont-ce des frères? Ah! L'agneau gît dans la fosse. Ils vont là-bas, tels des bergers, mais loups féroces! Et leur dernière trace est imprimée ici. J'ai pu me contenir par bonheur. J'ai failli, Le coeur gros, me trahir par des pleurs et des plaintes. Ah! L'eussè-je donc fait! J'eusse affronté sans crainte Le même puits. Et j'eusse été, par cet arrêt, Moins coupable qu'eux tous de ce maudit forfait. Peut-être qu'au chagrin notre père se livre... Mais non, c'est mieux ainsi. Voyons! Je le délivre?
De eerste woorden, i.p.v. ‘Sont-ce là des frères?’ zijn bijna onmogelijk, en de tweede regel loopt moeizaam. Le coeur gros, voor ‘Mijn krop wert vol’, is bijzonder zwak, alsmede des cris et des plaintes voor ‘bulderen en kryten’. Waarom heeft Stals het vreemde l'eussè-je donc fait niet vervangen door: ‘que ne l'ai-je donc fait’? De vertaling par cet arrêt is bepaald fout, want ze doet aan een vonnis denken, niet aan een ‘raet’. Door het weglaten van ‘al’ in 771 wordt het verband duister, terwijl Voyons! Je le délivre? op de lachspieren werkt: het is alsof Ruben zich tot het publiek wendt met een veelzeggend knipoogje. Alvorens tot aangenamer bevindingen over te gaan zou ik er nog even op willen wijzen dat (hoewel de zojuist aangehaalde passage natuurlijk niet tot een rei behoort) Stals over het algemeen het minst gelukkig is in de
Visies op Vondel na 300 jaar
325 koorzangen. Dit is begrijpelijk, want hoe korter de verzen, hoe knellender de dwang van het rijm en van al de eisen die de vertaler aan zichzelf heeft gesteld. Stals' levenslange omgang met de klassieke Franse schrijvers blijkt uit talloze plaatsen van zijn vertaling. Wat een Raciniaanse weemoed in de eenvoudige woorden van Juda: Il tournait tristement les yeux de tous côtés (877)! N.a.v. de regel uit Andromaque: ‘Je ne l'ai point encore embrassé d'aujourd'hui’ merkte Anton van Duinkerken eens op: ‘Dit is de volheid van het verdriet, de volmaaktheid der smart’ (V.W., I, p. 87). Zou men niet, mutatis mutandis, hetzelfde mogen zeggen van een vers als: Il voulait qu'en partant dans mes bras je le serre (703)? Het thema van Jozef in Dothan brengt echter met zich mee dat zulke accenten hier zeldener voorkomen dan b.v. in Adam in ballingschap, waar ook in de Franse versie zo veel verzen uitblinken door de zachtheid van het gevoel (Je reviens à moi-même et retrouve mon âme, 944) of de frisheid van de waarneming (Quel parfum de lis blancs et de roses qui s'ouvrent, 313). Iets van dit laatste vinden wij wèl in Joseph, 36-42: Voici les vastes champs, Dothan aux monts splendides Et sa double colline aux trèfles abondants. Figue, olive et raisin y poussent; en tous sens Mainte source l'arrose et les ruisseaux murmurent. Les bergers, tôt levés, ouvrent parcs et clôtures; Ils vont au pâturage et j'entends aux coteaux De mes frères mugir et bêler les troupeaux.
In zijn inleiding tekent Stals aan dat ‘Vondel, comme Corneille, écrit beaucoup de sentences et de maximes, frappées comme des médailles’. Inderdaad, en dit heeft nogal wat sporen achtergelaten in zijn eigen stijl. Kernachtige formules zijn er in overvloed: C'est juste: écrasez-le, de peur d'être écrasés (229), Je veux, quoi qu'il en coûte, empêcher ce forfait (313). Een enkele keer klinkt de vertaling zelfs energieker dan het origineel: C'est être sans esprit que n'être point menteur (234), La maison va crouler, il faut qu'on la soutienne (464). Ik heb in het voorbijgaan al een toespeling gemaakt op een ander stuk, nl. Adam in ballingschap. Er mag immers niet verzwegen worden dat Jozef in Dothan een wat te smalle basis is voor een oordeel over Stals' vertaalkunst. Ik denk vooral aan een aspekt dat hierbij volkomen buiten beschouwing blijft, en wel het epische. Nu is dit juist de sterke zijde van Stals. Laat ik b.v. Gijsbreght, 1112-1118 aanhalen, waar de vertaler niet slechts de tekst verbazend dicht op de voet volgt, maar ook de hele dynamiek ervan weet weer te geven:
Visies op Vondel na 300 jaar
326 C'était trop tard, hélas! Quelle langue peut dire Les amères horreurs de cette atroce nuit, Les massacres affreux et sans nombre commis? Les morts étaient couchés sur les quais, dans les rues, Les carrefours couverts de soldats, l'arme nue. On voit de tous côtés la stupeur, on entend La flamme se mêler au massacre sanglant.
Hetzelfde geldt voor de volgende passage uit Lucifer (1867-1874a), waar het woeste natuurtafereel, dat het onstuitbare elan van de strijdende engelen moet verbeelden, niet minder sprekend is dan het stille, vreedzame landschap in het begin van Jozef in Dothan: Ils viennent bondissant, se ruant par l'espace Comme une cataracte, un torrent norvégien, Qui bouillonne et résonne et d'un effroi soudain Remplit fauve et troupeau dans les vallées profondes; Les rocs roulant d'en haut, les bonds fougueux des ondes Et d'innombrables troncs vont briser et broyer Tout obstacle au courant, aux arbres, aux rochers Résistant vainement.
Meer in het algemeen is Stals bij het vijfde bedrijf van Lucifer, dat naar ieders mening een van de hoogtepunten, zo niet hèt hoogtepunt van Vondels oeuvre vormt, onbetwistbaar op zijn best. Al met al, deze vertaling is een spiegel die heel wat vlekjes en barstjes vertoont, maar het beeld toch niet verminkt. Wie de nodige afstand neemt, ziet er de echte Vondel in. Houdt dat in dat de zonden tegen het Franse taalgevoel, waar de lezer van goede wil nogal gemakkelijk overheen stapt, bij de mondelinge voordracht niet onuitstaanbaar zouden zijn? Het risico bestaat. Dat de organisatoren van de opvoering in Orange dit niet hebben willen lopen, kan men hun heus niet kwalijk nemen. Laat ik nog bij wijze van post-scriptum vermelden dat het verschijnen van de Cinq Tragédies, zeventien jaar na die voor Stals zo grievende teleurstelling, tragisch afliep. Enkele minuten nadat hij bij de cultureel attaché, Sadi de Gorter, was geweest om hem triomfantelijk het eerste exemplaar van het boek aan te bieden, kreeg hij op straat een beroerte en overleed even later in het ziekenhuis. De doktoren schreven de dood van de grijsaard aan de kou toe. Doch is het niet denkbaar dat deze man, die tientallen jaren tevergeefs bij alle Parijse uitgevers had aangebeld en nu ineens zijn innigste hartewens verwezenlijkt zag, van vreugde gestorven is? Zo iets is meer gebeurd. Mocht deze hypothese - die het eerst door Sadi de Gorter is geuit - juist zijn, dan zal iedereen het met zichzelf moeten uitmaken of die dood een ramp dan wel een zegen is geweest.
Parijs P. Brachin
Eindnoten:
Visies op Vondel na 300 jaar
1 Dezelfde aflevering bevat ook (pp. 109-123), onder de titel Un grand tragique du XVIIème siècle: Vondel, een bespreking van het boek van Smit-Brachin door J. Voisine, die de lengte en het karakter heeft van een eigen studie. 2 Giono's bewerking is later, samen met een oorspronkelijk stuk van hem, gepubliceerd onder de titel Domitien, suivi de Joseph à Dothan. Théâtre, Paris, Gallimard, 1959. - Maar in Orange werd ze opgevoerd als Joseph vendu par ses frères. 3 Hier drukt Giono bewust Vondels voetstappen. N.a.v. de passage (866), waar sprake is van een laars, verklaart hij in zijn voorwoord dat de anachronismen van Vondel volstrekt gerechtvaardigd zijn. 4 Daar bleef het niet bij. Tot in Den Haag laaide de ruzie op. De minister van O., K. en W. moest zich verantwoorden. Hij deed dit in de volgende voorzichtige bewoordingen: ‘De ondertekende [minister] acht zich niet bevoegd de mérites van de van Vondel's Jozef in Dothan gemaakte Franse vertalingen te beoordelen. Hij meent, dat deze beoordeling beter overgelaten kan worden aan deskundigen. Overigens moge hij er op wijzen, dat de keuze van de bij de opvoering van Vondel's drama te Orange te gebruiken vertaling berustte bij de Directie van het Théâtre Antique aldaar en de regisseur, die met de artistieke leiding der opvoering was belast’ (Rijksbegroting o
1952/53, 2800 VI O.K.W. MVA N 12). 5 Joost van den Vondel, Cinq Tragédies. Notice biographique et Notes. Traduction vers par vers o
dans les rythmes originaux. Par Jean Stals, Paris, Didier, 1969, 467 pp. in-8 . - De vijf tragedies zijn, afgezien van Jozef in Dothan: Gijsbrecht, Lucifer, Jeptha en Adam in ballingschap.
Visies op Vondel na 300 jaar