VERGUNNING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT verleend aan Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V. voor het inzamelen, be- en verwerken van afvalstoffen ten behoeve van hergebruik (Locatie: Hoogezand)
Groningen, 16 april 2013 Zaaknummer: 402186 Procedure nr. GR-VERG-2011-000500
Inhoudsopgave OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT 1.1 1.2 1.3 1.4
Onderwerp Maatwerk Besluit Ondertekening en verzending OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDUREEL
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11
5 5 5 5 6 7
Gegevens aanvrager Procedure (uitgebreid) en zienswijzen Projectbeschrijving Huidige vergunningsituatie Bevoegd gezag Ontvankelijkheid en opschorting procedure Adviezen Zienswijzen op de ontwerpbeschikking Activiteitenbesluit milieubeheer Coördinatie M.e.r
7 7 7 8 8 8 8 9 14 14 14
IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING
15
3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.4 3.5 3.6 3.6.1 3.6.2 3.6.3 3.6.4 3.6.5 3.6.6 3.6.7 3.6.8 3.6.9 3.6.10 3.6.11 3.6.12 3.6.13 3.6.14 3.6.15 3.6.16
Inleiding Beste beschikbare technieken Inleiding Toetsing Conclusie Nationale milieubeleidsplannen Provinciaal Omgevingsplan (POP) Milieuzorg Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Uitsluitend opslaan Op- en overslag en bewerking van (verontreinigde) grond Op- en overslag en sorteren van bouw- en sloopafval Op- en overslag en bewerken van A-, B en C-hout Het composteren van groenafval Op- en overslag en bewerken van ongebroken puin en (teerhoudend) asfalt Op- en overslag van asbest en asbesthoudende materialen Op- en overslag en bewerken van veegvuil en rioolslib Op- en overslag en bewerken van baggerslib Op- en overslag en bewerken van huishoudelijk afval Mengen van afvalstoffen AV-beleid en AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Registratie
15 15 15 15 16 16 16 16 16 16 17 17 17 17 18 18 18 18 18 18 19 19 19 19 19
3.6.17 3.7 3.7.1
Conclusie Afvalwater Inleiding
19 19 19
3.7.2 3.7.3 3.7.4 3.8 3.8.1 3.8.2 3.9 3.9.1 3.10 3.10.1 3.10.2 3.10.3 3.10.4 3.11 3.12 3.12.1 3.12.2 3.12.3 3.12.4 3.13 3.13.1 3.14 3.14.1 3.14.2 3.15 3.16 3.16.1 3.16.2 3.17 3.17.1 3.17.2 3.18 3.19 3.20
Beleid Beoordeling van de aanvraag SI otoverweg ing Geur en Luchtkwaliteit Huidige situatie Luchtkwaliteit Lucht Stuifgevoeligheid Geluid Inleiding
20 21 22 22 26 26 27 27 27 27
Geluidsbelasting (LA^LT)
27
Maximale geluidsniveaus Indirecte hinder Eindconclusie aspect geluid Bodem Het kader voor de bescherming van de bodem Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem Beoordeling en conclusie Bodemonderzoek nulsituatie Energie Algemeen Grondstoffen-en waterverbruik Leidingwater Grondstoffen Verkeer en vervoer Veiligheid Brandveiligheid Opslag gevaadijke stoffen Overige aspecten Strijd met andere wetten en algemene regels Maatregelen in bijzondere omstandigheden Proefnemingen met afvalstoffen Integrale afweging Verhouding tussen aanvraag en vergunning
29 30 31 31 31 31 32 32 32 32 32 32 33 33 33 33 33 33 33 33 34 34 34
\/r»r»Dcr^ui VOORSCHRIFTEN vuOKourii
35
BIJLAGE 1 BIJLAGE 2
BEGRIPPEN
59
BINDEND ADVIES VOOR INDIRECTE LOZING WATERSCHAP HUNZE EN AA'S
66
BIJLAGE 3
AFVALSCHEIDINGSTABEL
76
pagina 4 van 76
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN Groningen, 16 april 2013 Nr. 2013-17.104/16, MV Verzonden:
APR. 2013
Beschikken hierbij op de aanvraag van Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V. om een oprichtingsvergunning op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht voor het inzamelen, been verwerken van afvalstoffen ten behoeve van hergebruik. 1.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT
1.1 Onderwerp Gedeputeerde Staten hebben op 5 december 2011 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij. Het betreft een aanvraag om een oprichtingsvergunning voor de inname, op- en overslag, be- en verwerking van afvalstoffen ten behoeve van hergebruik op de inrichting gelegen aan de Nieuwe Compagnie 9 te Kiel-Windeweer. De aanvraag is geregistreerd onder nummer 196712. Concreet wordt verzocht om een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder e (milieu) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 1.2 Maatwerk Per 1 januari 2013 zijn het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd en in werking getreden. Dit heeft tot gevolg dat Nieboer onder de werking van het Activiteitenbesluit is komen te vallen en de aanvraag van 5 december 2011 tevens wordt aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. Op basis van artikel 2.1, lid 4 van het Activiteitenbesluit kunnen wij maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging. 1.3 Besluit Gedeputeerde Staten besluiten, gelet op artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de omgevingsvergunning te vedenen voor de volgende activiteiten: Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van grond vermengd met afvalstoffen; Inzamelen, op- en overslaan van schone grond en (licht) verontreinigde grond (klasse AW, wonen en industrie); Tijdelijk opslaan van grond waarvan de aard van de verontreiniging niet onderzocht is; Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval en soortgelijk bedrijfsafval; Opslaan van uitgesorteerde deelstromen; Inzamelen, op- en overslaan en sorteren en shredderen van A, B en C-hout; Inzamelen, op- en overslaan, sorteren, shredderen en composteren van groenafval; Inzamelen, op- en overslaan en breken van ongebroken puin en asfalt(schollen); Op- en overslaan van gebroken materiaal (granulaten), zand, grind, steenslag etc; Inzamelen, op- en overslaan van asbest en asbesthoudend materiaal; Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van veegvuil en riool- en kolkenslib; Inzamelen, op- en overslaan en bewerken (ontwateren en zeven) van slib/baggerspecie (AW en klasse A); Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van huishoudelijk afval (particulieren); In gebruik nemen van een betonmenginstallatie en het produceren van betonwaren (blokken of soortgelijke materialen) voornamelijk voor gebruik binnen de inrichting; Op- en overslaan van nieuwe en gebruikte (bouw)materialen en goederen en land- en tuinbouw gerelateerde producten; Stallen, onderhouden en repareren van vrachtwagens, grondverzetmachines en overig materieel en materialen (zoals containers);
pagina 5 van 76
Uitvoeren van proefnemingen voor het ontwikkelen van een meer hoogwaardige techniek voor het been verwerken van afvalstoffen, de vergunning te vedenen voor onbepaalde tijd. dat de volgende aanvraagbescheiden onderdeel uit maken van deze vergunning: Beschrijving bij de aanvraag om een omgevingsvergunning, documentnr. 6111201.V01. 20-02-2012; Plattegrondtekening van d.d. 06/11/2012, Edison 6. aan deze vergunning voorschriften te verbinden. Gedeputeerde Staten besluiten de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.11.2 als maatwerkvoorschriften te stellen. 1.4 Ondertekening en verzending Groningen, 16 april 2013. Gedeputeerde Staten voornoemd:
, voorzitter.
secretaris.
Deze beslissing is namens Gedeputeerde Staten genomen door het lid van Gedeputeerde Staten dat het onderwerp in portefeuille heeft. Verzonden op: Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V., Nieuwe Compagnie 9, 9605 PX Kiel-Windeweer; College van B&W van de gemeente Hoogezand-Sappemeer; Waterschap Hunze en Aa's, Postbus 195, 9640 AD Veendam. DAS Nederiandse Rechtsbijstand Verzekering N.V., namens D.H. Schrage, R. Deijl, Sluisweg 54 A, Kiel-Windeweer, A. Schrage, Nieuwe Compagnie 2, Kiel-Windeweer, Berna van Wijk en Arien Storm, Nieuwe Compagnie 25, 9605 PX Kiel-Windeweer, De Haan Advocaten, namens Nieboer Recycling & handelsmaatschappij b.v., Nieuwe Compagnie 9 Kiel-Windeweer; J.A. Heller, Nieuwe Compagnie 23a, 6905 PX Kiel-Windeweer, Vereniging Plaatselijke belangen Kiel-Winderweer en Nieuwe Compagnie, p/a Sluisweg 26, 6905 PS Kiel-Windeweer, Fam E.H. Enting, Nieuwe Compagnie 14, Kiel-Windeweer, H.J. Van Leeuwen, Sluisweg 26, 9605 PS Kiel-Windeweer, S. Topper, Nieuwe Compagnie 17, 9605 PX Kiel-Winderweer.
pagina 6 van 76
2.
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDUREEL
2.1 Gegevens aanvrager Op 5 december 2011 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V. 2.2 Procedure (uitgebreid) en zienswijzen Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag in het Dagblad van het Noorden of een huisaan-huis blad. Wij hebben op 19 december 2011 de ontvangst van de aanvraag bevestigd aan de aanvrager. Omdat de verstrekte gegevens en bescheiden bij de aanvraag niet volledig waren, hebben wij op 27 januari 2012 de aanvrager verzocht binnen 4 weken de gegevens aan te vullen. De aanvrager heeft op 20 februari 2012 de gegevens aangevuld. Het ontwerp van de beschikking is, tezamen met de aanvraag en de overige van belang zijnde stukken, ter inzage gelegd van 11 juni t/m 23 juli 2012 in het gemeentehuis van de gemeente Hoogezand-Sappemeer en in het provinciehuis alsmede op de website van de provincie Groningen. Dit is bekend gemaakt door het plaatsen van een kennisgeving in het Dagblad van het Noorden van 9 juni 2012. Een exemplaar van de ontwerpbeschikking is verzonden aan de vergunningaanvrager, aan de bij deze procedure betrokken adviseurs en op verzoek aan een aantal belangstellenden. Nadien hebben wij op 7 november 2012 van de aanvrager een brief met een bijgevoegde tekening ontvangen van de inrichting. De oorspronkelijk aangevraagde bedrijfsactiviteiten (o.a. slibbewerking/depot) op het terrein met bestemming "Water" en "Agrarisch met waarden" kwamen daarmee te vervallen. Op deze tekening ontbrak de inrichtingsgrens. Op 22 november 2012 hebben wij een tekening (gedateerd 06/11/2012, "Edition 08") ontvangen waarop de eerder weggevallen inrichtingsgrens alsnog weer is toegevoegd conform de oorspronkelijke tekening bij de aanvraag. Van de terinzagelegging van het besluit van 22 april t/m 3 juni 2013 in de gemeente Hoogezand-Sappemeer en op het provinciehuis in Groningen is mededeling gedaan in het Dagblad van het Noorden van 20 april 2013 en op de website van de provincie Groningen. 2.3 Projectbeschrijving Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: Nieboer vraagt in het kader van de Wabo een nieuwe, de gehele inrichting omvattende oprichtingsvergunning aan voor haar inrichting gelegen aan de Nieuwe Compagnie 9 te Hoogezand (Kiel-Windeweer) voor de inname, op- en overslag, been verwerking van afvalstoffen ten behoeve van hergebruik. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten: Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van grond vermengd met afvalstoffen; Inzamelen, op- en overslaan van schone grond en (licht) verontreinigde grond (klasse AW, wonen en industrie); Tijdelijk opslaan van grond waarvan de aard van de verontreiniging niet onderzocht is; Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval en soortgelijk bedrijfsafval; Opslaan van uitgesorteerde deelstromen; Inzamelen, op- en overslaan en sorteren en shredderen van A, B en C-hout; Inzamelen, op- en overslaan, sorteren, shredderen en composteren van groenafval; Inzamelen, op- en overslaan en breken van ongebroken puin en asfalt(schollen); Op- en overslaan van gebroken materiaal (granulaten), zand, grind, steenslag etc; Inzamelen, op- en overslaan van asbest en asbesthoudend materiaal; Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van veegvuil en riool- en kolkenslib; Inzamelen, op- en overslaan en bewerken (ontwateren en zeven) van slib/baggerspecie (AW en klasse A); Inzamelen, op- en overslaan en bewerken van huishoudelijk afval (particulieren); In gebruik nemen van een betonmenginstallatie en het produceren van betonwaren (blokken of soortgelijke materialen) voornamelijk voor gebruik binnen de inrichting; Op- en overslaan van nieuwe en gebruikte (bouw)materialen en goederen en land- en tuinbouw gerelateerde producten; pagina 7 van 76
stallen, onderhouden en repareren van vrachtwagens, grondverzetmachines en overig materieel en materialen (zoals containers); Uitvoeren van proefnemingen voor het ontwikkelen van een meer hoogwaardige techniek voor het been verwerken van afvalstoffen. 2.4 Huidige vergunningsituatie Op 25 maart 2008, kenmerk 89916 hebben wij aan Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V. een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verieend voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen, gelegen aan de Nieuwe Compagnie 9 te Kiel-Windeweer (Hoogezand). Deze vergunning is op 1 april 2009 door de Raad van State op formele gronden vernietigd. In de oorspronkelijk ingediende aanvraag was vergunning aangevraagd voor het composteren van groenafval conform methode B van de bijzondere regeling G2 van de NeR aan de westzijde van de inrichting. Bij deze aanvraag ontbrak een geurrapport. Naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen op de ontwerpbeschikking is nader onderzoek gedaan naar de geurbelasting die de groencompostering zal veroorzaken. Vervolgens is de aanvraag gewijzigd door het verplaatsen van de groencompostering naar de achterzijde van de inrichting, werd nu de composteermethode in methode A van de bijzondere regeling G2 van de NeR aangevraagd en heeft een verruiming van de norm plaatsgevonden. Omdat de geurnormen zijn verruimd ten opzichte van het ontwerp, was er sprake van een verslechtering voor de omgeving. In dat geval moest eerst een nieuwe ontwerp besluit ter inzage worden gelegd en mocht de vergunning nog niet worden verieend. Ter overbrugging van de beroepsperiode en vervolgens het indienen van een nieuwe aanvraag zijn verschillende partiële handhavingsbeschikkingen afgegeven aan en voodopige voorzieningen getroffen aan Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V. te weten: Gedoogbeschikking d.d. 30 september 2008, nr. 2008-53.773 tot 1 april 2009; Partiële handhavingsbeschikking d.d. 21 juli 2009, nr. 2009-43.434,MTZ tot 1 augustus 2010; Verienging van bovengenoemde partiële handhavingsbeschikking tot 1 november 2010; Uitspraak Raad van State, voodopige voorziening d.d. 21 september 2009; Uitspraak rechtbank Groningen, voodopige voorziening d.d. 3 december 2010; Uitspraak rechtbank Groningen, voodopige voorziening d,d. 9 september 2011. 2.5 Bevoegd gezag Gelet op bovenstaande projectbeschrijving, alsmede op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarbij horende bijlage I (o.a. onderdeel C, categorie 28.4, onder a en c) zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te vedenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij zijn wij er procedureel en inhoudelijk voor verantwoordelijk dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. 2.6 Ontvankelijkheid en opschorting procedure Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moeten worden ovedegd om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Bor, met een nadere uitwerking in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze aan de hand van de Mor getoetst op ontvankelijkheid. Daarbij is gebleken dat een aantal gegevens ontbrak. De aanvrager is hierop bij brief van 27 januari 2012 in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens te leveren. Wij hebben daarlDij aangegeven dat de wettelijke proceduretermijn wordt opgeschort met maximaal 4 weken. We hebben de aanvullende gegevens ontvangen op 20 februari 2012. Hierdoor is de wettelijke procedure veriengd met 24 dagen. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag alsmede de latere aanvulling daarop voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk en in behandeling genomen. Overeenkomstig artikel 4.15 Algemene wet bestuursrecht, is de behandeltermijn voor de aanvraag opgeschort omdat het mogelijk is dat vanwege de complexiteit van de aanvraag de beslistermijn van 26 weken niet wordt gehaald. De termijn voor het geven van de beschikking is daardoor opgeschort met 6 weken 2.7 Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties/bestuursorganen gezonden: Dagelijks Bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's; Burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer,
pagina 8 van 76
Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag is op 24 februari 2012 advies uitgebracht door het Waterschap Hunze en Aa's. Conform de "Dienstovereenkomst" tussen het Waterschap en de Provincie Groningen d.d. 31 maart 2010, adviseert het Waterschap Hunze en Aa's ons bij de vergunningprocedures op het gebied van indirecte lozingen. Het ontvangen advies hebben wij volledig overgenomen in deze vergunning. Tevens is het advies van Waterschap Hunze en Aa's als bijlage aan deze vergunning gevoegd. Het advies van het waterschap is een bindend advies: deze moet onverkort worden opgenomen in de vergunning en er mag niet van worden afgeweken. 2.8 Zienswijzen op de ontwerpbeschikking Tijdens de terinzageligging van de ontwerpbeschikking zijn van de navolgende personen of partijen inspraakreacties ingekomen, te weten: 1, DAS Nederiandse Rechtsbijstand Verzekering N.V., namens D.H. Schrage; 2, R. Deijl; 3, A. Schrage; 4, Berna van Wijk en Arien Storm; 5, De Haan Advocaten, namens Nieboer Recycling & handelsmaatschappij b.v.; 6, J.A. Heller; 7, Gemeente Hoogezand-Sappemeer 8, Vereniging Plaatselijke belangen Kiel-Winderweer en Nieuwe Compagnie, p/a Sluisweg 26, 6905 PS Kiel-Windeweer; 9, Familie E.H. Enting; 10, H.J. Van Leeuwen; 11, S. Topper. Hieronder worden per aspect de zienswijzen samengevat waarna een reactie op de inspraak volgt. Geurhinder Met uitzondering van de aanvrager, geven alle insprekers aan geurhinder te ondervinden van het oom posteerproces en vrezen zij voor een toename van de geurhinder. Door o.a. insprekers 1, 8, 9, 10 wordt opgemerkt dat de composteenwerkzaamheden bij zuidwestenwind moeten worden stilgelegd en dat er geen overgangstermijn van 3 jaar mag worden gehanteerd voor de verplaatsing van het com posteerproces. Verder wordt aangevoerd dat volgens de bijzondere regeling G2 van de NeR, een doorzet van 20.000 ton/jaar groenafval, op 700 m moet zijn gelegen van geurgevoelige objecten. Opgemerkt wordt dat woningen in het buitengebied, niet als beperkt geurgevoelig mogen worden aangemerkt, net als de (plezier)vaart. Door inspreker 4 wordt aangedrongen op het verplaatsen naar bedrijfsterrein speciaal voor afvalindustrie. Door inspreker 6 wordt opgemerkt dat het waterbassin niet wordt genoemd. Ten slotte wordt door insprekers 1 en 8 opgemerkt dat het bassin als geurbron moet worden beschouwd, waarvoor strikte voorwaarden moeten gelden, bijvoorbeeld voor het beluchten. Onze reactie op het aspect geurhinder: Na vernietiging van de milieuvergunning in 2009 is uitgebreid onderzocht bij welke capaciteiten er nog sprake is van een acceptabel hinderniveau. Uiteindelijk hebben een viertal ingenieursbureaus zich over deze vraagstelling gebogen. In paragraaf 3.8 wordt uitvoerig op deze onderzoeken ingegaan. Hier wordt onder meer een deskundigenrapport aangehaald, waarin de conclusie wordt getrokken, dat er een onjuistheid in de bijzondere regeling G2 van de NeR zit, vanwege een inconsequentie in het rapport waarop deze is gebaseerd. De deskundige gaat onder meer in op de terechte constatering van inspreker 1 dat alleen al op basis van de afstandentabel van de bijzondere regeling, maximaal 20.000 ton per jaar mag worden verwerkt. Indertijd hebben wij dit gegeven gebruikt om door middel van handhavingbeschikkingen de hoeveelheid in te perken. Na drie uitspraken van de voorzieningenrechters en gelezen de conclusie van de deskundigen, staat de onderbouwing van de bijzondere regeling ter discussie. In paragraaf 3.8 wordt dit verder uiteengezet. De wens om de compostering per direct (dus zonder fasering) te verplaatsten naar het achterterrein, delen wij met inspreker 1, Echter het per direct verplaatsen van de compostering is fysiek en logistiek niet mogelijk, omdat het terrein eerst geschikt moet worden gemaakt. Hiervoor moet eerst een omvangrijke hoeveelheid afval worden afgevoerd. Vervolgens moet de ondergrond geschikt worden gemaakt door onder andere bodembeschermende voorzieningen aan te brengen. Daarna pas kan geleidelijk de compostering worden afgebouwd en worden opgebouwd op het achterterrein. Overigens wordt de capaciteit op de huidige locatie zodanig beperkt dat dit niet leidt tot een onacceptabel hinderniveau in de omgeving.
pagina 9 van 76
Voor de definitie van geurgevoelige objecten en het beschermingsniveau verwijst de bijzondere regelgeving G2 naar paragraaf 2.9.2 van de NeR. Hier worden o.a. "woningen in het landelijk gebied / verspreid liggende woningen" aangemerkt als minder te beschermen geurgevoelige objecten. Er is geen reden om op dit punt van deze richtlijn af te wijken. De "recreatiegebieden voor dagrecreatie" en daarmee ook de pleziervaart, zijn eveneens minder te beschermen objecten. De door inspreker 1 gewenste termijn voor de verplaatsing naar het achterterrein staat inderdaad niet in voorschrift 2.4.2 maar is wel dwingend voorgeschreven in voorschrift 4.1.1. Hiermee wordt geborgd dat verplaatsing binnen 3 jaar afdwingbaar en handhaafbaar is voorschreven. Het watergat mag conform het bestemmingsplan uitsluitend worden gebruikt voor de functie "water" (zie onderstaande reactie op subparagraaf bestemmingsplan). Het bevochtigen van de composthoop is vooral tijdens de zomerperiode noodzakelijk om het proces optimaal te laten plaatsvinden. Er is geen aanleiding om het gebruik van dit water te verbieden zolang de functie water niet in het gedrang komt. Er is eveneens geen reden om het eventuele hergebruik van percolaatwater te verbieden bij westelijke windrichting, omdat dit volgens de bijzondere regeling van de NeR geen significante geurbron is. De deskundigen van Witteveen & Bos zien geen reden hiervan af te wijken. Geluidhinder Insprekers 1, 2 en 3 vrezen meer geluidhinder door toenemende activiteiten. Volgens inspreker 1 ontbreekt een controlevoorschrift, dat verplicht is, omdat het een IPPC-installatie betreft. Verder wordt door inspreker 1 opgemerkt dat de richtwaarde van 40 dB(A) ter plaatse van de woning Nieuwe Compagnie 4 gedurende de dagperiode met 2 dB wordt overschreden. Er wordt niet nader bezien welke maatregelen er nog mogelijk zijn om te garanderen dat de richtwaarde van 40 dB(A) gedurende de dagperiode niet wordt overschreden. Door inspreker 1 wordt verder opgemerkt dat de achteruitrijsignalering van de shovels als zeer hinderiijk wordt ervaren. Volgens inspreker 1 blijkt niet dat met deze storende geluidsbronnen rekening is gehouden. Om die reden moet de achteruitrijsignalering worden verboden. Door inspreker 2 wordt opgemerkt dat binnen de inrichting vaak vanaf 06.00 uur al activiteiten zijn waar te nemen van vrachtwagens. Ook het gerammel van de kraan is waarneembaar. Door tijdstip, frequentie en duur wordt hinder ervaren. In drukke tijden wordt vaak laat doorgewerkt en werkt men ook op zaterdag. Om die reden wordt verzocht om de activiteiten van het bedrijf in de vergunning te beperken tot normale bedrijfstijden (07.00 uur tot 18.00 uur maandag tot en met vrijdag) Door de aanvrager (inspreker 5) wordt opgemerkt dat in paragraaf 3.10.3 van de ontwerpbeschikking wordt overwogen, dat voor de maximale geluidsniveaus sprake is van een overschrijding van respectievelijk 8 dB, 4 dB en 4 dB van de streefwaarde. Het is insprekers niet duidelijk waarop de conclusie van de overschrijding van de streefwaarde is gebaseerd. Uitgaande van de richtwaarden voor landelijk gebied zijn de streefwaarden voor het maximale geluidsniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A). De maximale belasting van de bepalende woning is 53 dB(A), 50 dB(A) en 50 dB(A). Dit leidt tot een andere uitkomst dan als conclusie is weergegeven. Wel staat vast dat in ieder geval wei aan de grenswaarden wordt voldaan, zodat de uiteindelijke conclusie, dat sprake is van een aanvaardbaar hinderniveau correct is. Verzocht wordt om het bovenstaande te corrigeren. Ten slotte wordt opgemerkt dat bij de beoordeling wordt uitgegaan van dB(A) en niet van dB en verzocht wordt dit ook bij de conclusie te gebruiken. Onze reactie op het aspect geluid: Omdat er sprake is van een IPPC-inrichting en er doelvoorschriften voor geluid zijn gesteld, is er inderdaad (op grond van art. 5.5 lid 4 Bor) een verplichting om een controlevoorschrift in een vergunning op te nemen. Dit is alsnog gedaan door middels van voorschrift 6.1.7. Ten aanzien van de overschrijding van de richtwaarde spreekt de Handreiking Industrielawaai en Vergunningveriening over omgevingtyperingen met daarbij behorende richtwaarden. Feitelijk is een richtwaarde bedoeld om te toetsten of een hinderniveau veroorzaakt door een inrichting past binnen een omgeving. Zoals de Handreiking adviseert heeft deze toetsing niet als doel om deze richtwaarde als een rigide grenswaarde te hanteren. Geadviseerd wordt om het werkelijke heersende geluidsniveau van de omgevingseigen geluidsbronnen in beeld te brengen en indien nodig mag, na een bestuuriijke afweging, een ruimer hinderniveau als tot een maximaal geluidsniveau in voorschriften worden vastgelegd.
pagina 10 van 76
Zoals gemotiveerd in paragraaf 3.10, voldoet de inrichting aan de beste beschikbare technieken (BBT) en wordt de richtwaarde bij één woning Nieuwe Compagnie 4 met 2 dB overschreden. Tevens is hier te ven/vachten dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid tussen de 40 en 45 dB(A) zal bedragen. Met dit gegeven is inzichtelijk gemaakt waarom een hinderniveau van 42 dB(A) in de dagperiode als hinderniveau acceptabel is. De achteruitrijsignalering is verdisconteerd in het bronvermogen van een shovel, waarmee het hinderniveau in de omgeving is berekend. Dat shovels zijn voorzien van een achteruitrijsignalering heeft enkel als doel als waarschuwingssignaal voor medewerkers die op het terrein werkzaam zijn. Nu dit is meegenomen in het akoestisch onderzoek en er wordt voldaan aan Handreiking, is er geen grond om deze signalering te verbieden. Over de opmerking van inspreker 2, dat in het akoestisch onderzoek is opgenomen dat er voor 06.00 uur vrachtwagenbewegingen kunnen plaatsvinden, merken we op dat de geluidsniveau in beeld zijn gebracht. Dit geluidniveau achten wij rekening houdend met de Handreiking acceptabel. Voor een zaterdag adviseert de Handreiking geen hoger beschermingsniveau voorde omgeving. Om die reden zijn er geen gronden om de bedrijfstijden aan te passen en eventueel het werken op een zaterdag te verbieden. Over de door de aanvrager geconstateerde overschrijding van de streefwaarde voor maximale geluidsniveaus merken we op dat is aangesloten bij de Handreiking. Deze adviseert als streefwaarde te hanteren een geluidsbelasting veroorzaakt door de activiteiten vermeerderd met 10 dB. Hiervoor geldt dus niet als streefwaarde, de richtwaarde van een omgevingstypering vermeerderd met 10 dB. Reden hiervoor is dat een maximaal geluidsniveau pas voor het menselijk gehoor herkenbaar is, wanneer deze met 10 dB of meer boven het heersend geluidsniveau komt te liggen. Het is terecht opgemerkt dat de genoemde overschrijdingen van de streefwaarde niet kloppen met wat in het akoestisch onderzoek is berekend. Dit is in deze vergunning aangepast. Desalniettemin heeft dit geen gevolgen voor de uiteindelijke beoordeling van het hinderniveau, omdat aan de grenswaarde, die door de Handreiking wordt geadviseerd, wordt voldaan. Als gevolg van de vergroting van de capaciteiten vreest men voor meer geluidsoveriast. Zoals uit de overwegingen voor het geluidshinderniveau naar voren komt, achten wij de situatie milieuhygiënisch verantwoord Dat een geluidsniveau of een maximaal geluidsniveau wordt uitgedrukt in dB(A) is om de volgende reden. Een geluidsniveau wordt berekend en of gemeten in octaafbanden met elk een frequentie. De sommatie van de geluidsniveaus per octaafband is uiteindelijk het totale geluidsniveau. Voordat deze sommatie kan plaatsvinden dient er een A-weging per octaafband te worden uitgevoerd. Deze A-weging is feitelijk een correctie voor zoals het geluid door een mens wordt waargenomen. Om die reden wordt een geluidsniveau in dB(A) uitgedrukt. Deze A-weging speelt feitelijk geen rol indien een verschil tussen twee geluidsniveaus wordt berekend en om die reden wordt een verschil in dB uitgedrukt. Indirecte hinder Insprekers 4 6 en 8 verwachten meer (indirecte) hinder door een toename in vrachtwagenbewegingen op de openbare weg en zij vrezen daardoor meer geluidsoveriast (en gevaariijke situaties). Inspreker 6 merkt op dat de openbare weg en de brug niet geschikt zijn voor vrachtwagens. Onze reactie op indirecte hinder: De verkeersbewegingen op openbare weg vallen buiten het kader van deze vergunningprocedure omdat deze niet binnen het begrip indirecte hinder vallen omdat deze dan zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. De gemeente Hoogezand-Sappemeer is beheerder van deze openbare weg en brug. We hebben kennis genomen van de opmerking van inspreker 6, dat met de gemeente ovedeg is gepleegd om de inrit te verplaatsen naar de andere zijde van de inrichting, zodat de omgeving minder wordt belast met deze transportbewegingen. Deze besprekingen zijn afgerond omdat naar voren is gekomen dat het verplaatsen en het ontsluiten van bestemmingsverkeer inclusief de transportbewegingen niet haalbaar is. Stofhinder Door de insprekers 1, 3 en 10 is opgemerkt dat er stofhinder wordt ondervonden. Insprekers 1 en 8 geeftgeven aan dat stofhinder wordt ondervonden van de toegangsweg. Sproeien van de weg conform voorschrift 6.1.7 van het ontwerp besluit, wordt op warme dagen niet voldoende geacht. Daarnaast zouden vertrekkende vrachtwagens eerst door een wasbak moeten. Onze reactie op het aspect stofhinder:
pagina 11 van 76
De stofbeperkende maatregelen zijn conform de beste beschikbare technieken, zoals onder meer neergelegd in de Nederiands emissie richtlijn lucht. Belangrijk is echter daarbij dat er direct werkende bepalingen zijn van het Activiteitenbesluit (o.a. § 3.4.3) waardoor de bepalingen van deze vergunning met betrekking tot stofhinder zijn vervallen. Gezondheidsrisico's (door asbest) Door insprekers 1, 3, 4, 6, 7 en 10 wordt aangeven dat gevreesd wordt voor de gezondheid van omwonenden door de uitstoot van (fijn)stof en de opslag van asbesthoudend materiaal. Deze laatste activiteiten moeten worden verboden. Verder mag volgens inspreker 1 geen percol aatwater worden gebruikt voor de beregening van de compostbult bij zuidwesten wind, omdat deze zeer vervuilend is. Onze reactie op het aspect gezondheidsrisico's: De zorg voor de nadelige beïnvloeding van de gezondheid door de opslag van asbest wordt door ons gedeeld. Door het opnemen van landelijk gehanteerde strenge voorschriften, wordt voorkomen dat asbest vrijkomt. De asbest mag overigens alleen verpakt (zie par. 3.6.9) worden opgeslagen, dus niet bewerkt. Naar de beïnvloeding van de luchtkwaliteit door de uitstoot van (fijn)stof is een onderzoek verricht (zie bijlage 5 van de aanvraag). In paragraaf 3.8.2 wordt aangegeven dat ruim aan de wettelijk kwaliteitseisen voor (fijn)stof wordt voldaan. Visuele hinder, waardevermindering en lichthinder Door insprekers 2 en 4 wordt aangegeven dat er visuele hinder wordt ondervonden door de hoge composthoop. Daarnaast wordt door insprekers 2 en 8 aangegeven dat er lichthinder wordt ondervonden van de schijnwerpers binnen de inrichting. Onze reactie op het aspect visuele- en lichthinder: Het voorkomen van visuele hinder is een aspect dat primair wordt geregeld via de ruimtelijke ordening. In uitzonderiijke situaties kunnen er aanvullende voorschriften worden gesteld aan een vergunning ter voorkoming van visuele hinder. Omdat de bedrijfsactiviteiten in het bestemmingsplan zijn geregeld en hiermee in overeenstemming zijn, gezien de ligging ten opzichte van de omgeving en omdat de hoogte van de compostering wordt beperkt, zijn er geen bijzondere omstandigheden om aanvullende voorschriften aan deze vergunning te verbinden. Conform voorschrift 1.1.8 moet de gebruikte veriichting zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. Hiermee wordt lichthinder voorkomen. Afvalstoffen, huisvuil, minimumstandaard Insprekers 6 en 8 merken op dat de opslag van huisvuil mogelijk permanent wordt. Verder moet de opslag verboden worden, omdat maximaal 500 ton huishoudelijk afval tot verdere overiast leidt en moet worden verboden. Inspreker 6 geeft aan dat de aangevraagde be- en verwerkingsactiviteiten niet voldoen aan de minimumstandaard volgens het LAP. Onze reactie op het aspect Afvalstoffen: De opmerkingen en de zorg over de opslag van huishoudelijk afval worden begrepen. Het wordt als onwenselijk gezien dat huishoudelijke afvalstoffen structureel worden opgeslagen. Helaas is er geen wettelijke grondslag om deze aangevraagde tijdelijke opslag te weigeren. Wel merken we op dat naar aanleiding van deze zienswijze de voorschriften zodanig aangescherpt zijn, dat de opslag van huishoudelijk afval absoluut incidentele opslag blijft (voorschrift 2.4.6). Voor het overige merken wij op dat in paragraaf 3.6 van deze vergunning is getoetst aan het LAP en aan de minimumstandaard en dat hier geen strijdigheid mee is. Bestemmingsplan en waardevermindering opstal. Door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (inspreker 7) en insprekers 10 en 11 is aangegeven dat er een gedeeltelijke strijdigheid is met het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied', vastgesteld op 28 februari 2011. De strijdigheid ontstaat vooral door het (voorgenomen) gedeeltelijke gebruik van het watergat als slibdepot en de strook ten noorden van het watergat. Verder wordt door insprekers opgemerkt dat er op het voorterrein activiteiten plaatsvinden die mogelijk een strijdig gebruik op leveren zoals stallen van vrachtwagens en containers. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat o.a. insprekers 4 en 8 zich zorgen maken over de waardevermindering van hun huis. Onze reactie inzake het bestemmingsplan: Allereerst constateren wij dat Nieboer in haar aanvraagformulier bij vraag 4 heeft aangegeven dat de aangevraagde (wijzigingen van de) activiteiten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan.
pagina 12 van 76
Wij zijn het echter met de gemeente eens, dat het mogelijk is om de bij de oorspronkelijke aanvraag gevoegde inrichtingstekening zodanig te interpreteren, dat er toch activiteiten worden aangevraagd die strijdig zijn met het bestemmingsplan. Concreet gaat het om het 'watergat' en een terreindeel naast dit watergat waarop o.a. een slibdepot staat vermeld. Naar aanleiding van de constatering, hebben wij onderzocht of het mogelijk is om medewerking te vedenen aan het vergunnen van het strijdig gebruik. Gezien het ruimtelijk beleid en de afwegingen die zijn gemaakt ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan is dit geen reële mogelijkheid. Voor een omgevingsvergunning met een strijdig gebruik zou de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen af moeten geven, waardoor de gronden met de bestemmingen "water" en "agrarisch met waarden" voor bedrijfsdoeleinden gebruikt kunnen worden. Het is duidelijk dat de gemeenteraad de noodzakelijke verklaring niet zal geven. Dit in aanmerking genomen hebben wij Nieboer in overweging gegeven om van het voorgenomen strijdige gebruik af te zien. Hierop heeft Nieboer een brief d.d. 6 november 2012 aan ons gezonden, waarin expliciet wordt aangegeven dat de eerder vermelde activiteiten met o.a. slib niet worden aangevraagd en dat niet in strijd met het vigerende bestemmingsplan zal worden gehandeld. Daarna is op 20 november 2012 een aangepaste plattegrond ingediend, waarop is aangegeven dat het watergat nu uitsluitend gebruikt wordt als "water" en dat voor de strook met de bestemming "agrarisch met waarden" het (beoogd) gebruik noodregenwaterberging / landbouwperceel is. Conform de regels van het bestemmingsplan, zijn de agrarische activiteiten zonder meer toegestaan en is het gebruik voor waterhuishoudkundige doeleinden toegestaan als dit gebruik daaraan ondergeschikt is. Met de verklaring van Nieboer en de aanvullende gegevens wordt tegemoet gekomen aan de terechte signalering van de gemeente e.a. en is er geen sprake meer van een aanvraag die strijdig is met het bestemmingsplan. Indien er wel strijdigheid is met de regels van het bestemmingsplan zal handhavend worden opgetreden. Omdat er met deze aanvulling van de aanvraag uitsluitend sprake is van een vermindering van de milieubelasting, is verdere besluitvorming mogelijk. Nu het vedenen van een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik niet (meer) aan de orde is, is een schadeloosstelling in de vorm van een planschadevergoeding vanwege een planologische verslechtering eveneens niet aan de orde. Over de inspraak inzake het gebruik van het parkeerterrein ten oosten van het terrein, wordt opgemerkt dat dit terrein geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, het terrein is vrij toegankelijk voor derden en ook wordt door verschillende gebruikers gebruikt. Hierdoor is dit aspect geen onderdeel van dit besluit om vergunning te vedenen. Overige punten Door inspreker 6 wordt opgemerkt dat het hemelwater niet op het riool mag worden geloosd en dat de loods vermoedelijk te klein is om binnen te werken. Verder wordt door de aanvrager (inspreker 5) worden nog de volgende opmerkingen gemaakt: • reiniging vrachtwagens is wel overdekt; • benoemen woning met hoog beschermingsniveau voor geur; o ontbrekende tekst (stippellijn) blz. 20 moet worden aangevuld; • inhoudsopgave klopt niet (en het bijzonder indirecte lozingen); • verwijzing naar voorschriften klopt niet; • voorgesteld wordt om de redactie van het voorschrift 12.4.1 en 12.4.2 te veranderen; • het waarschuwingsbord (volgens voorschrift 14.4.5) "gevaar drijfzand" is overbodig omdat het niet voorkomt. o Voorschrift 4.3.1. Onze reactie op deze overige punten: Over de opmerking van inspreker 6 merken we op dat het lozen van afvalwater is beoordeeld en dat hierover een (bindend) advies is ontvangen van het Waterschap Hunze en Aa's en wordt gereguleerd via het Activiteitenbesluit. Van de opvatting dat de loods vermoedelijk te klein is hebben we kennis genomen. Van de opmerking van aanvrager dat de reiniging van vrachtwagens overdekt is, hebben we kennis genomen en aangepast. Het benoemen van de huisnummers van woning met hoog beschermingsniveau voor geur laten wij achterwege gezien het grote aantal. De invulling van de stippellijn en de inhoudsopgave zijn aangepast (incl. indirecte lozingen). De verwijzing naar voorschriften is gecorrigeerd. De redactie van voorschrift 12.4.1 van het ontwerp besluit is veranderd (door hernummering thans nr. 11.4.1) en vervallen 12.4.2. Wij onderschrijven de opmerkingen dat een waarschuwingsbord "gevaar drijfzand" overbodig is en hebben het voorschrift laten vervallen.
pagina 13 van 76
2.9 Activiteitenbesluit milieubeheer In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) kunnen voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen worden gesteld. Deze eisen mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In de omgevingsvergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. Op IPPC-inrichtingen was het Activiteitenbesluit milieubeheer (verder veelal: Activiteitenbesluit of AB) niet van toepassing. Bij Nieboer is een dergelijke installatie aanwezig, zodat het AB niet van toepassing was. Met ingang van 1 januari 2013 is het AB ingrijpend gewijzigd. Veel meer inrichtingen zijn onder de werking van dit besluit komen te vallen. Ook zijn meer regels van toepassing geworden voor vergunningplichtige inrichtingen. Nu zijn IPPC-inrichtingen type C-inrichtingen geworden en is het AB voor deze inrichtingen van toepassing geworden. Ook Nieboer is nu een type C-inrichting geworden. Bij het ontwerp van deze vergunning is nog getoetst aan de oude versie van het AB. Nu toetsen we aan de laatste actuele versie van het besluit. In het besluit zijn de volgende afdelingen van Hoofdstuk 2 van toepassing op Nieboer. Afdeling 2.1 Zorgplicht voor de activiteiten van hoofdstuk 3 van het besluit; Afdeling 2.2 Lozingen voor de activiteiten van wederom hoofdstuk 3; Afdeling 2.3 Luchtvoer de activiteiten van hoofdstuk 3; Afdeling 2.4 Bodem voor alle activiteiten. Voor de volgende activiteiten die bij Nieboer van toepassing zijn, zijn algemene regels opgenomen in: §3.3.2. Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen; §3.4.3. Opslaan en overslaan van goederen; §3.4.9. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse tank. Gezien bovenstaande zijn de volgende voorschriften uit het ontwerp van deze beschikking, die ter inzage heeft gelegen, vervallen: 2.1.1 - verspreiding van afvalstoffen in of buiten de inrichting; 3.1.1 en 3,1.2 - lozen van afvalwater; 4.1.1 - doelvoorschrift bodemrisico; 4.2.1 tot en met 4.2.6 - vloeistofdichte vloeren; 4.3.1 en 4.3.3 - aanleggen voorzieningen; 4.4.1 en 4.4.2 - aanvullende voorschriften voorzieningen; 4.5.1 tot en met 4.5.5 - bedrijfsrioleringen; 4.6.1 en 4.6.2 - beheermaatregelen; 4.7.1 tot en met 4.7.4 - aanvullende voorschriften beheermaatregelen; 4.10.1 en 4.10.2 - herstelplicht (bodemsanering); 4.11.1 en 4.11.2 - aanvullende voorschriften preventiemaatregelen; 6.1.1 tot en met 6.1.10 - opslag van stuifgevoelige stoffen; 8.3.1 - opslag van elektronisch afval; 8.4.1 - opslag riool- en kolkenslib; 9.5.1; opslag shredderhout; 16.1.1 toten met 16.1.6-wasplaats; 20.5.1 en 20.5.2 - opslag afgewerkte olie in bovengrondse tank. 2.10 Coördinatie Met de aanvraag voor een omgevingsvergunning is geen aanvraag voor een watervergunning op basis van de Waterwet ingediend, aangezien het Waterschap Hunze en Aa's heeft aangegeven dat een (wijziging van) de watervergunning niet nodig is. 2.11 M.e.r. De voorgenomen activiteiten vielen tot 1 april 2011 onder categorie 18.2 van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage waardoor tot die tijd een m.e.r.-beoordelingsplicht gold. Onder deze categorie benoemde activiteiten hebben betrekking op o.a. de be-/verwerking van (organische) afvalstoffen met een capaciteit van 100 ton per dag of meer. Op basis hiervan heeft de aanvrager de activiteit op 18 en 26 oktober 2010 bij ons aangemeld door middel van een aanmeldingsnotitie (artikel 7.8a van de Wm). Op 17 december 2010 hebben wij een besluit genomen naar aanleiding van de ingediende m.e.r.aanmeldingsnotitie en de toen beschikbare informatie. Besloten is toen dat een milieueffectrapport dient te worden opgesteld, als voorbereiding op het te nemen besluit op de nog in te dienen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor o.a. het composteren van 100.000 ton groenafval per jaar.
pagina 14 van 76
In dat besluit werd overwogen dat, op basis van de ovedegde informatie, met onvoldoende zekerheid een oordeel kon worden gevormd over de vraag of door het composteren van een dergelijke grote hoeveelheid groenafval, sprake zou zijn van het veroorzaken van belangrijk nadelige milieueffecten voor de omgeving. Geoordeeld is dat voor een goede inhoudelijke beoordeling van de voorgenomen uitbreiding van com posteeractiviteiten, een deugdelijk geurrapport essentieel is. Nu dat rapport ten tijde van het nemen van ons besluit niet vooriag, konden wij bij het toetsen van het voornemen aan de criteria van bijlage III van de EEG-Richtlijn-milieueffectbeoordeling, eventueel belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op voorhand niet uitsluiten. Nadien heeft, in opdracht van de provincie Groningen, het ingenieursbureau Witteveen+Bos een deskundigenrapport opgesteld, waarin een oordeel wordt gegeven over het door Nieboer ingediende geurrapport 6101134.R02a van WNP. Verder hebben wij verzocht om een herberekening van de geurbelasting, indien daar aanleiding toe was. In het deskundigenrapport (projectcode GNI 82-1) wordt o.a. de conclusie getrokken dat bij het opstellen van het geurrapport door WNP deels onjuist gebruik is gemaakt van de emissiekengetallen uit het brancheonderzoek (Compostering van groenafval, rapportnr. 94-202 TNO) van de bijzondere regeling "G2 Compostering-van-groenafval" Nederiandse emissie richtlijn lucht. Dit wordt veroorzaakt doordat in het branche-onderzoek in de hoofdtekst andere kengetallen worden weergegeven dan de kengetallen in de bijlage. Dit kan leiden tot verwarring en het onjuist gebruik van kengetallen. Op ons verzoek is een herberekening uitgevoerd met gecorrigeerde kengetallen en met een juiste rekenwijze. Uit de verkregen informatie over het aspect geur, blijkt dat de voorgenomen activiteit geen dusdanig belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben, dat het noodzakelijk is dat er een milieueffectrapport wordt opgesteld. Daarbij hebben we meegewogen dat, gezien de kenmerken van de activiteiten, de plaats en het potentiële effect van de activiteit, er geen andere bijzondere omstandigheden en aspecten zijn, die maken dat een milieueffectrapport wenselijk is voor de verdere besluitvorming. Gezien bovenstaande, hebben wij op 19 augustus 2011 geoordeeld dat voor de in de m.e.raanmeldingsnotitie beschreven composteermethode ("NeR A") en uitbreiding van de capaciteit, voor de aanvraag voor een omgevingsvergunning alsnog geen milieueffectrapport behoeft te worden ingediend. Volledigheidshalve merken we nog op dat door een wetswijziging per 1 april 2011 de m.e.r.beoordelingsplicht is komen te vervallen voor onderhavig initiatief. 3.
IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING
3.1 Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het oprichten en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft in de onderstaande paragrafen plaatsgevonden. 3.2
Beste beschikbare technieken
3.2.1 Inleiding De inrichting dient ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten wij bij de bepaling van BBT rekening houden met de via een ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor) aanwezen BBT-documenten. Voor IPPC-installaties moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in de bijlage van de Regeling omgevingsrecht (Mor) opgenomen informatiebronnen. Blijkens jurisprudentie moeten wij ook de eindconcept-BREF's (Final Draft), en definitieve BREF's betrekken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden beschouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd. 3.2.2 Toetsing De aangevraagde activiteiten worden genoemd in bijlage I, maar in ieder geval onder categorie 5.3, onderdeel b, bij i van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Derhalve betreft het een IPPC-inrichting. Voor de inrichting is een BREF beschikbaar waaraan wij de aangevraagde activiteiten moeten toetsen. Aan de volgende BREF's is getoetst: BREF Afvalbehandeling; BREF Op- en overslag bulkgoederen; BREF Monitoring.
pagina 15 van 76
Tevens is getoetst aan de volgende de bijlage van de Regeling omgevingsrecht (Mor) genoemde BBTdocumenten: NeR Nederiandse emissierichtlijn lucht; NRB 2012; Nederiandse richtlijn bodembescherming; PGS 15: Opslag van verpakte gevaadijke stoffen; PGS 30: Vloeibare brandstoffen - bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties. 3.2.3 Conclusie De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 3.3 Nationale milieubeleidsplannen Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuudijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het vedenen van milieuvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissies van NOx, SO2 en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met het NMP. 3.4 Provinciaal Omgevingsplan (POP) Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen is opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 (POP) dat Provinciale Staten van Groningen op 17 juni 2009 hebben vastgesteld. Voor een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling van de provincie Groningen wordt daarbij naar een goede balans tussen leefbaarheid, milieu en economie gezocht. Daarbij zullen de volgende doelstellingen worden nagestreefd: zo laag mogelijke milieubelasting voor mens en natuur bij het inrichten van de ruimte; handhaving van de huidige milieukwaliteit (bodem, lucht, water, geur en geluid) op gebiedsniveau onder in aanmerkingneming daarbij van de daarmee samenhangende gezondheidsrisico's en de manier waarop we omgaan met gevaariijke stoffen en afval; zuinig gebruik van grondstoffen en energie en ketenvorming en/of bundeling met andere prod uctieprocesse n. In de hoofdstukken 'Schoon en veilig Groningen', 'Karakteristiek Groningen' en 'Energiek Groningen' worden de doelstellingen die specifiek van toepassing zijn op milieukwaliteit nader gedefinieerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. Het plan bevat ten aanzien van de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd en de milieuaspecten die hierbij aan de orde zijn geen concrete beleidsbeslissingen. 3.5 Milieuzorg In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een intern milieuzorgsysteem. Nieboer Recycling & Handelmaatschappij B.V. beschikt niet over een (gecertificeerd) milieuzorgsysteem. Het bedrijf werkt met een Veiligheids-, Gezondheids- en Milieubeleid (VGM-beleid). Dit beleid is erop gericht dat werkgever en werknemer altijd voldoen aan de wettelijke voorschriften, vergunningen en eventuele voorschriften van derden. Het VGM-beleid wordt ten minste 1 keer per jaar met iedere medewerker doorgenomen. 3.6
Overwegingen voor afvalverwerkers
3.6.1 Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheerplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheerplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd . Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP, De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afval hiërarchie zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: preventie;
pagina 16 van 76
voorbereiding voor hergebruik; recycling; andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning; veilige verwijdering. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de desbetreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning vedeend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderiijke bewerkingsstappen een vergunning worden verieend. 3.6.2 Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing: 1. Huishoudelijk restafval (inclusief grof); 8. Gescheiden ingezameld groenafval; 9. Afval van onderhoud van openbare ruimten; 28. Gemengd bouw- en sloopafval en gemengde fracties; 29. Steenachtig materiaal; 36. Hout; 37. Asbest en asbesthoudende afvalstoffen; 39. Verontreinigde grond; 40. Baggerspecie. 3.6.3 Uitsluitend opslaan In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een vergunning kan worden vedeend. Twee afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval; Dieriijke bijproducten. Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn driejaar. Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij B.V. heeft gevraagd om C-hout uitsluitend op te slaan. Voor het opslaan van C-hout beschikt de aanvrager over de benodigde voorzieningen. Voor het uitsluitend opslaan van C-hout kan een vergunning worden vedeend, omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vergunning is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is. 3.6.4 Op- en overslag en bewerking van (verontreinigde) grond In de aanvraag is voor (verontreinigde) grond klasse AW, wonen en industrie van het Besluit Bodemkwaliteit (BBK) de volgende bewerkingsmethode beschreven. Grond vermengd met afvalstoffen wordt d.m.v. zeven en sorteren ontdaan van afval. De gesorteerde en gezeefde grond wordt opgeslagen op het buitenterrein en de kwaliteit wordt middels analyse bepaald. Het beleid voor verontreinigde grond is neergelegd in sectorplan 39. De minimumstandaard is nuttige toepassing. De in de aanvraag voor verontreinigde grond beschreven bewerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard. 3.6.5 Op- en overslag en sorteren van bouw- en sloopafval In de aanvraag is voor bouw- en sloopafval de volgende bewerkingsmethode beschreven. Aangevoerd bouw- en sloopafval en soortgelijk bedrijfsafval wordt gestort in de bedrijfshal op een vloeistofdichte vloer. Vervolgens vindt scheiding plaats m.b.v. een mobiele kraan met sorteergrijper of d.m.v. een zeefinstallatie/scheidingsinstallatie. De deelstromen (metalen, puin, hout, kunststoffen, enz.) worden gescheiden opgeslagen. Het beleid voor gemengd bouw- en sloopafval is neergelegd in sectorplan 28. De minimumstandaard van de gemengde fracties is sorteren. De hierbij gesorteerde monostromen dienen volgens de daarvoor geldende minimumstandaard (volgens LAP) te worden verwerkt. De meeste gesorteerde deelstromen komen in aanmerking voor nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik of verbranden met hoofdgebruik brandstof. De minimumstandaard voor C-hout is storten. De in de aanvraag beschreven bewerkingsmethode voor bouw- en sloopafval voldoet aan de minimumstandaard.
pagina 17 van 76
3.6.6 Op- en overslag en bewerken van A-, B en C-hout In de aanvraag is voor A-, B- en C-hout de volgende bewerkingsmethode beschreven. A- en B-hout wordt gesorteerd en afzonderiijk geshredderd en geschikt gemaakt voor hergebruik. A- en Bhout wordt opgeslagen en geshredderd op het buitenterrein. Opslag van C-hout vindt plaats in de bedrijfshal. Het beleid voor hout is neergelegd in sectorplan 36. De minimumstandaard voor het bewerken van A- en Bhout is nuttige toepassing. De minimumstandaard voor het bewerken van C-hout is storten op een geschikte stortplaats. De in de aanvraag beschreven bewerkingsmethode voor hout voldoet aan de minimumstandaard. 3.6.7 Het composteren van groenafval In de aanvraag is voor het composteren van groenafval de volgende bewerkingsmethode beschreven. Het groenafval wordt gecomposteerd volgens de methode A van de bijzondere regeling G2 van de NeR. Het beleid voor het gescheiden ingezameld groenafval is neergelegd in sectorplan 8. De minimumstandaard voor het bewerken van gescheiden ingezameld groenafval is nuttige toepassing, zoals composteren van groenafval met het oog op materiaalhergebruik. De in de aanvraag beschreven bewerkingsmethode voor groenafval voldoet aan de minimumstandaard. 3.6.8 Op- en overslag en bewerken van ongebroken puin en (teerhoudend) asfalt In de aanvraag is voor op- en overslag en bewerken van ongebroken puin en asfalt de volgende bewerkingsmethode beschreven. De verschillende soorten puin en asfaltbrokken worden per partij door een mobiele puinbreker gebroken. Het gebroken materiaal wordt gescheiden opgeslagen en nuttig toegepast in de (wegen)bouw. Teerhoudend asfalt wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. Het beleid voor steenachtig materiaal is neergelegd in sectorplan 29. De minimumstandaard voor het bewerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing. Het beleid voor teerhoudend asfalt is neergelegd in het sectorplan 34. De minimumstandaard voor teerhoudend asfalt is nuttige toepassing voorafgegaan door thermische bewerking, waarbij de aanwezige PAK worden vernietigd. De in de aanvraag beschreven bewerkingsmethode voor steenachtig materiaal en het afvoeren naar een erkende verwerker van teerhoudend asfalt voldoet aan de minimumstandaard. 3.6.9 Op- en overslag van asbest en asbesthoudende materialen In de aanvraag is voor op- en overslag van asbest de volgende bewerkingsmethode beschreven. Aangevoerd asbest en asbesthoudende materialen worden verpakt in een dubbele folielaag en worden opgeslagen in een speciale container voorzien van een asbestbag. Het beleid voor asbest is neergelegd in sectorplan 37. De minimumstandaard voor asbest en asbesthoudende materialen is storten op een daartoe geschikte stortplaats. In de aanvraag staat vermeld dat de volle container met asbest wordt afgevoerd naar een vergunde verwerkingsinrichting. Dit voldoet aan de minimumstandaard. 3.6.10 Op- en overslag en bewerken van veegvuil en rioolslib In de aanvraag is voor de op- en overslag en het bewerken van veegvuil en rioolslib de volgende bewerkingsmethode beschreven. Het veegvuil wordt overdekt opgeslagen op een vloeistof kerende vloer. Het rioolslib wordt opgeslagen in een vloeistofdichte container welke overdekt wordt opgesteld boven een lekwatergoot. Het ingedroogde materiaal wordt indien nodig gezeefd. De restfractie wordt volgens het Besluit bodemkwaliteit gekeurd en vervolgens nuttig toegepast. Het beleid voor het bewerken van veegvuil en rioolslib is neergelegd in sectorplan 9. De minimumstandaard voor het bewerken van veegvuil en rioolslib is het afscheiden van de inerte fractie gevolgd door nuttige toepassing. De in de aanvraag beschreven bewerkingsmethode voor veegvuil en rioolslib voldoet aan de minimumstandaard. 3.6.11 Op- en overslag en bewerken van baggerslib In de aanvraag is voor de op- en overslag en het bewerken van baggerslib de volgende bewerkingsmethode beschreven. Het baggerslib wordt in een daarvoor bestemd depot opgeslagen. Het slib wordt ontwaterd. Het ingedroogde slib wordt indien nodig gezeefd en volgens het Besluit bodemkwaliteit gekeurd en vervolgens nuttig toegepast. Het beleid voor het bewerken van baggerslib is neergelegd in sectorplan 40. De minimumstandaard voor het bewerken van baggerslib is niet in het LAP vastgelegd. Daarom moet de bewerking van baggerslib als afvalstof worden getoetst aan de voorkeursvolgorde van artikel 10.4 van de Wet milieubeheer. Of het baggerslib nuttig kan worden toegepast hangt af van de keuring van een partij slib aan het Besluit bodemkwaliteit. Binnen de inrichting wordt alleen baggerslib klasse AW of klasse A ontwaterd en gezeefd ten behoeve van nuttige toepassing.
pagina 18 van 76
3.6.12 Op- en overslag en bewerken van huishoudelijk afval In de aanvraag is voor de op- en overslag en het bewerken van huishoudelijk afval de volgende bewerkingsmethode beschreven. Het huishoudelijk afval wordt in geval van calamiteiten op- en overgeslagen in de bedrijfshal en indien mogelijk gesorteerd naar reststromen. Het beleid voor het bewerken van huishoudelijk afval is neergelegd in sectorplan 1. De minimumstandaard voor het bewerken van huishoudelijk afval is het verbranden als vorm van verwijdering. Sorteren is alleen toegestaan als er geen residu overblijft dat uiteindelijk nog moet worden gestort. De in de aanvraag beschreven bewerkingsmethode voor huishoudelijk afval voldoet niet aan de minimumstandaard. In geval van een calamiteit is het bij wijze van uitzondering toegestaan om een vracht in de bedrijfshal over te slaan. Sorteren is echter niet toegestaan. De vracht met het desbetreffende huishoudelijk afval dient binnen 48 uur te zijn afgevoerd naar een erkende verwerker. 3.6.13 Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaariijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en nietafvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de vergunning. Het mengen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt niet expliciet aangevraagd door Nieboer Recycling en Handelsmaatschappij B.V. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties wel met elkaar vergelijkbare afvalstoffen wordt opbulken genoemd. Binnen de inrichting vindt opbulken plaats van verschillende partijen grond. Het opbulken van grond is uitsluitend toegestaan onder bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in de voorschriften in paragraaf 14.3 van deze vergunning. 3.6.14 AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Daarin is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en de AO/IC voldoen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid en de AO/IC instemmen, 3.6.15 Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. 3.6.16 Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaariijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Bor 5.8). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-) stoffen opgenomen. 3.6.17 Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheerplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen, 3.7
Afvalwater
3.7.1 Inleiding Binnen de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: Huishoudelijk afvalwater: vanuit de inrichting vindt lozing plaats van huishoudelijk afvalwater rechtstreeks op de gemeentelijke riolering;
pagina 19 van 76
Afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte wasplaats en tankplaats. Nieboer Recycling beschikt binnen de inrichting over een wasplaats voor het reinigen van vrachtwagens en materieel. De reiniging vindt overdekt plaats en het vrijkomende afvalwater wordt via een slib- en olieafscheider op de gemeentelijke riolering geloosd. Tevens vindt via dezelfde slib- en olieafscheider lozing plaats van hemelwater afkomstig van vloeistofdichte tankplaats. Het hemelwater van het overige verharde terrein en het percolaatwater van de compostering wordt geloosd op de waterbassins en hergebruikt voor besproeiing. De opslag van C-hout, teerhoudend asfalt en andere materialen met een uitloogrisico vindt overdekt plaats. Lozing van hemelwater en/of andere afvalwater vindt hierbij niet plaats. 3.7.2 Beleid Het eerste uitgangspunt van het beleid is vermindering van de verontreiniging waarbij, voor vrijwel alle verontreinigende stoffen, voorop staat dat een inspanning moet worden geleverd om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen (voorzorgprincipe). Hieraan wordt vorm gegeven door prioriteit te geven aan de ketenbenadering. Daarbij wordt een product van grondstof tot afvalstadium beoordeeld. Er dient zo vroeg mogelijk in de keten naar mogelijkheden te worden gezocht om wateremissies terug te dringen of te voorkomen door een getrapte benadering van preventie, hergebruik en verwijdering. Brongerichte maatregelen hebben de voorkeur boven end-of-pipe maatregelen. Duurzame lange termijnoplossingen hebben daarbij de voorkeur boven korte termijn saneringen. De stofspecifieke aanpak richt zich vooral op milieugevaariijke stoffen. Met deze aanpak wordt inhoud gegeven aan de internationale afspraak (Esbjerg en OSPAR) om binnen 1 generatie (25 jaar) de lozing van milieugevaariijke stoffen te beëindigen. Dit betekent dat deze lozingen in het jaar 2020 moeten zijn beëindigd. De desbetreffende stoffen worden internationaal aangewezen en vastgesteld. Binnen de stofspecifieke aanpak wordt onderscheid gemaakt tussen de emissie-aanpak en de waterkwaliteitsaanpak. Met de emissie-aanpak wordt invulling gegeven aan de inspanning die moet worden verricht om een bepaalde emissie te verminderen. Dit gebeurt in twee stappen: in de eerste stap wordt op basis van de stand van de techniek de verontreiniging zoveel mogelijk beperkt en in de tweede stap wordt beoordeeld in hoeverre de restemissie de doelmatige werking van de RWZI in de weg staat. Als de restlozing niet aanvaardbaar is, dan zullen verdergaande maatregelen worden geëist. Voor alle schadelijke stoffen moeten de beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de beoordeling van de stand der techniek wordt gekeken naar vergelijkbare bedrijven of de (internationale) bedrijfstakken, BREF's en naar de in ClW-verband (thans LBOW) uitgevoerde (bedrijfstak)studies. Als tweede uitgangspunt van het beleid geldt het principe van "geen achteruitgang". Dit houdt in dat binnen een bepaald beheergebied voor geen van de aangewezen prioritaire (gevaariijke) stoffen of groepen van prioritaire (gevaariijke) stoffen, het totaal van de lozingen mag toenemen. Voor de overige stoffen geldt dat de waterkwaliteit niet significant mag verslechteren. Wanneer sprake is van een nieuwe lozing of een uitbreiding van een bestaande lozing dan vindt een beoordeling plaats op basis van het "geen achteruitgangprincipe". Als de doelmatige werking van de RWZI significant beïnvloed wordt door de lozing, dient de saneringsinspanning door middel van aanvullend onderzoek nader getoetst te worden. Dit nader onderzoek kan aanleiding geven tot het nemen van aanvullende maatregelen om de lozing verdergaand te saneren. Het emissiebeleid is verwoord in het Nationaal Waterplan 2009-2015 (NWP). De beleidsuitgangspunten voor lozingen zijn gebaseerd op de vermindering van de verontreiniging en op het principe van geen achteruitgang op grond van de Kaderrichtlijn Water (KRW). RIE De Europese RIE (Richtlijn Industriële Emissies) bepaalt onder andere dat vergunningen voor de industriële inrichtingen moeten waarborgen dat door die inrichtingen alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, vooral door toepassing van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Regelgeving met betrekking tot Beste Beschikbare Technieken (BBT) a. Aanwijzing BBT-documenten In artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (MOR) zijn documenten aangewezen die gebruikt moeten worden bij het bepalen van de Beste Beschikbare Technieken. In dit artikel is bepaald dat voor de zogenaamde IPPC-inrichtingen, zoals Nieboer op grond van o.a. bijlage I, categorie 5.3, onder b, sub ii van de RIE, in ieder geval rekening moet worden gehouden met de BBTconclusies en de in de tabel van de bijlage van het Mor genoemde Nederiandse informatiedocumenten over BBT. Dit zijn onder andere de zogenaamde bedrijfstakstudies van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en het Landelijk Bestuudijk Ovedeg Water (LBOW). b. Europese informatiedocumenten, In de zogenaamde "BAT Reference documents (BREF's)" is voor IPPC-inrichtingen per bedrijfstak of per activiteit BBT aangegeven.
pagina 20 van 76
De BREF's worden opgesteld voor elke industriële activiteit die genoemd wordt in Bijlage 1 van de RIE. Daarnaast zijn er de zogenaamde horizontale BREF's, waarin de beste beschikbare technieken (BBT) voor een bepaalde afzonderiijke activiteit zijn vastgelegd. Doelmatige werking RWZI Bij de vergunningveriening aan inrichtingen met een potentiële invloed op de werking van de communale RWZI wordt de doelmatige werking van de RWZI als toetsingscriterium gehanteerd. Het begrip doelmatige werking houdt in dat de goede werking van een RWZI door de voorgenomen lozing niet mag worden verstoord. Hieronder moet niet alleen verstoring in technische zin maar ook verstoring van een doelmatige exploitatie worden verstaan (zo optimaal mogelijke benutting van de beschikbare capaciteit). Bij verstoring van de doelmatige werking van de RWZI kan onder meer worden gedacht aan: Aantasting van of afzetting in zuiveringstechnische werken als gevolg van de lozing;[ Verstoring van het biologische zuiveringsproces als gevolg van de lozing van toxisch afvalwater; Onregelmatige lozingen; Lozingen van sterk verdund of eenzijdig voorgezuiverd afvalwater; Stoffen die stank of een andere vorm van overiast kunnen veroorzaken. Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten (ABM) Voor een goede uitvoering van het emissiebeleid water is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de mate waarin de te lozen grond- en hulpstoffen, tussen- en eindproducten een potentieel gevaar vormen voor het aquatisch milieu. In mei 2000 is hiervoor door de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) de Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten (hierna ABM) vastgesteld. De ABM deelt voor alle bedrijfstakken op een transparante en eenduidige wijze de te lozen stoffen en preparaten (hierna stof te noemen) in op grond van de eigenschappen. Daarbij geeft de methodiek aan in welke mate emissiebeperkende maatregelen bij een bepaalde stof, gezien de eigenschappen, wenselijk zijn. Uit de ABM volgt een aanduiding van de waterbezwaarlijkheid en een suggestie voor de saneringsinspanning. De ABM is een hulpmiddel bij het vaststellen van de gewenste saneringsinspanning en gaat niet in op het wel of niet gebruiken van een stof of het beoordelen van de restlozing. Activiteitenbesluit Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (ofwel: het Activiteitenbesluit) in werking getreden en laatstelijk op 1 januari 2013 gewijzigd. Het Activiteitenbesluit is op zowel de Wet milieubeheer (Wm) als de Waterwet (Wtw) gebaseerd. In de nieuwe systematiek geldt dat alle inrichtingen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen. Via bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht worden de activiteiten genoemd die vergunningplichtig zijn. Het uitgangspunt is dat alle inrichtingen onder de algemene regels vallen en dat de vergunningplicht de uitzondering vormt. 3.7.3 Beoordeling van de aanvraag Korte beoordeling lozing De lozing van de verschillende deelstromen is getoetst aan de algemene beleidsuitgangspunten zoals verwoord in paragraaf 3.7.2 van de overwegingen. Uit deze toetsing en uit het als bijlage toegevoegde advies van het Waterschap Hunze en Aa's, is gebleken dat de maatregelen om de lozing te beperken voldoen aan de stand der techniek. De lozing zal niet leiden tot een verslechtering van de doelmatige werking van de RWZI of de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewateriichaam, mits Nieboer Recycling zich houdt aan: De in de aanvraag beschreven wijze van lozen. Toetsing aan RIE en de Beste Beschikbare Technieken Nieboer Recycling heeft een installatie die onder meer onder categorie 5.3 onder b sub I, van de RIE, omdat er ongevaariijke afvalstoffen nuttige worden toegepast met een capaciteit van meer dan 751 per dag door middel van biologische behandeling. Voor toetsing van het productieproces, zoals bij Nieboer Recycling wordt toegepast, aan de Beste Beschikbare Technieken, is gebruik gemaakt van het BREF "Afvalbehandeling", "Op- en overslag bulkgoederen" en "Monitoring". De bedrijfsprocessen bij Nieboer Recycling komen waarvan toepassing overeen met wat is beschreven in deze BREF's. Daarmee kan worden gesteld dat Nieboer Recycling voldoet aan de Beste Beschikbare Technieken. Beoordeling van de watersituatie aan BBT Een voldoende gedimensioneerde slib- en olieafscheider wordt landelijk beschouwd als de BBT ten aanzien van het verwijderen van olie en onopgeloste bestanddelen. Met deze afscheider zijn olienormen kleiner dan 200 mg/l en normen voor onopgeloste bestanddelen kleiner dan 300 mg/l haalbaar. Het afvalwater afkomstig van de was-, en tankplaats doorioopt voor lozing op het vuilwaterriool een voldoende gedimensioneerde sliben olieafscheider. Daarmee kan worden gesteld dat Nieboer Recycling voldoet aan de Beste Beschikbare Technieken.
pagina 21 van 76
Beoordeling hulpstoffen Bij het wassen van voertuigen op de wasplaats wordt het reinigingsmiddel TR 3630 HD extra gebruikt en dus met het afvalwater geloosd. Deze stoffen zijn getoetst aan de ABM, waaruit blijkt dat TR 3630 HD een waterbezwaariijkheid van 11 heeft, waaraan de saneringsinspanning B is gekoppeld. Voor stoffen met een aanduiding waterbezwaari ijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning B geldt dat de lozing van deze stoffen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Bedrijven dienen hun proceskeuze en interne bedrijfsvoering hierop af te stemmen (good-housekeeping). Wij gaan er vanuit dat het reinigingsmiddel uitsluitend volgens de gebruiksvoorschriften van de leverancier wordt gebruikt. De sanering van de bovengenoemde stoffen voldoet daarmee aan de gewenste saneringsinspanning. Het gebruik van het reinigingsmiddel TR 3630 HD extra conform de gebruiksvoorschriften van de leverancier wordt daarom goedgekeurd. Toetsing aan Activiteitenbesluit Nieboer Recycling is een inrichting die onder de werkingssfeer valt (via bijlage I, categorieën 5.1 en 5.3, onder b, sub I) van de RIE. Voor deze zogenaamde IPPC-inrichtingen is Afdeling 2.2 Lozingen van het Activiteitenbesluit van toepassing op alle activiteiten die genoemd zijn in Hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Dit zijn de lozingen die krachtens de volgende artikelen zijn toegestaan: Artikel 3.24 (§3.3.2. Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen); Artikelen 3.32 tot en met 3.34 (§3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen). Het lozen van afvalwater afkomstig van het tanken is echter niet geregeld in het Activiteitenbesluit voor Nieboer. Dat betekent dat de lozingsvoorschriften voor deze lozing onverkort van toepassing blijven. De overige activiteiten waarbij afvalwater vrijkomt, zijn hierboven genoemd en daarmee geregeld in het Activiteitenbesluit. 3.7.4 Slotoverweging Voor de lozingsactiviteiten die in het Activiteitenbesluit zijn genoemd gelden de algemene regels. Voor het lozen van afvalwater van het tankplateau zijn aan deze beschikking voorschriften verbonden, 3.8 Geur en Luchtkwaliteit De belangrijkste geurbron bij Nieboer is het composteringsproces. Dit proces kan onderverdeeld worden in een aantal afzonderiijke deelprocessen, die elk een eigen geuremissie hebben. Sommige deelprocessen zijn continu, andere zijn meer discontinu van aard. Voor de beoordeling van de geurbelasting kan gebruik gemaakt worden van de Bijzondere Regeling (BR) van de Nederiandse emissie Richtlijn Lucht (NeR): G2 - Compostering van groenafval. Een bijzondere regeling beschrijft de afwijkende eisen voor een bepaald productieproces of branche ten opzichte van de algemene, brongerichte eisen. De algemene eisen aan productieprocessen zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van de NeR. Deze Bijzondere Regeling G2 is van toepassing op installaties voor de compostering van gescheiden ingezameld groenafval in de open lucht. De Bijzondere Regeling is niet van toepassing op een aantal gerelateerde activiteiten, zoals: de compostering van (on)gescheiden ingezameld groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) van huishoudens, of de compostering van (on)gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval, of compostering met bijmenging van dieriijke meststoffen, overige organische meststoffen, zuiveringsslib, digestaat en champost, of compostering waarbij meer dan 30(massa)% grasachtig materiaal in een composthoop wordt verwerkt, of compostering waarbij meer dan 10(massa)% agrarisch afval in een composthoop wordt verwerkt. Nieboer valt binnen het kader van de Bijzondere Regeling 2. Voor het bepalen van het hinderniveau maakt de Bijzondere Regeling onderscheid tussen installaties met een productiecapaciteit tot 20.000 ton per jaar en installaties met een productiecapaciteit groter dan 20,000 ton per jaar. De Bijzondere Regeling is van toepassing op bestaande en nieuwe situaties en richt zich alleen op het aspect geurhinder. Bovendien wordt binnen de BR een onderscheid gemaakt in verschillende methoden van compostering: methode A (intensieve methode met hoge omzetfrequentie), methode B (conventionele methode) en methode D (intensieve methode met geforceerde beluchting). Nieboer zal methode A gaan toepassen. De binnen het toepassingsgebied beschreven methodieken en maatregelen uit de Bijzondere Regeling vertegenwoordigen de Beste Beschikbare Technieken voor de groencomposteringsbranche. In 2009 is deze Bijzondere Regeling opnieuw geactualiseerd. Uit de tabellen in de BR G2 blijkt dat de afstand tot te beschermen objecten bij een doorzet van 20.000 ton/j 700 m is. De aangevraagde productiecapaciteit van Nieboer is veel groter dan 20.000 ton/j, namelijk 100.000 ton/j. Dit betekent dat voor de beoordeling van de geurbelasting geen gebruik gemaakt kan worden van de afstandstabellen, die in de BR zijn opgenomen. Deze zijn namelijk geldig tot een capaciteit van 20.000 ton/j. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de afstand tot te beschermen objecten veel groter dan 700 m zou moeten zijn.
pagina 22 van 76
Voor het berekenen van de geurbelasting van bedrijven met een capaciteit groter dan 20.000 ton per jaar wordt gebruik gemaakt van het zgn. brancherapport "Compostering van groenafval (geen GFT-afval) Branche-geuronderzoek in opdracht van het BVOR", C.F. Steunenberg, TNO, juni 1994. Het rapport (hieronder verder het BVOR-rapport genoemd) beschrijft een aantal methoden van composteren. In dit geval is alleen methode "A" van belang, omdat Nieboer deze methode aangevraagd heeft. In het BVOR-rapport is het onderzoek naar de emissie van geurstoffen bij verschillende deelprocessen van de compostering weergegeven. Aan elk deelproces zijn kengetallen gekoppeld, waarmee de totale geuremissie van composteerinrichtingen met willekeurige capaciteiten bepaald kan worden. Afhankelijk van de aard van het deelproces wordt de emissie dan uitgedrukt in emissie per ton capaciteit of per m^ bedrijfsoppervlak. Tijdens het vooroverieg is gediscussieerd over de toepassing van de kengetallen uit het BVOR-rapport. Omdat geen overeenstemming over de correcte toepassing verkregen kon worden, hebben wij het adviesbureau Witteveen+Bos uit Deventer gevraagd hierover een oordeel te vellen. Wij hebben gekozen voor dit bureau omdat dit bureau gespecialiseerd is in het uitvoeren van onderzoeken waarbij geur een belangrijk aspect is. Witteveen+Bos is deskundig in de hele keten van geuronderzoek: monstername, geurconcentratiemetingen, geuremissiemetingen, geurverspreiding, advisering over geur en geurbeleid. Witteveen+Bos heeft het oorspronkelijke geurrapport van Nieboer aan de hand van de kengetallen uit het BVOR-rapport nauwkeurig onderzocht en is tot een conclusie gekomen die hieronder verkort is weergegeven. Het BVOR-rapport bestaat uit een hoofdrapport en een aantal bijlagen. In het hoofdrapport zijn de kengetallen samengevat. In de bijlagen zijn onder meer de meetmethoden en de meetresultaten opgenomen. In het BVOR-hoofdrapport zijn dus emissiekengetallen genoemd, maar in bijlage 4 zijn ook emissiekengetallen opgenomen. Deze kengetallen zijn gebaseerd op de meetrapporten uit bijlage B3.4 van het BVOR-rapport. Witteveen+Bos heeft de emissies (als functie van het aantal dagen na begin activiteit) in een grafiek gezet. Voor het deelproces "omzetten" komen de gemeten waarden en de daaruit afgeleide kengetallen uit de hoofdtekst en de bijlage redelijk met elkaar overeen. Bij het deelproces "continue emissie" blijkt er een probleem te zijn. Daar doen zich twee bijzondere gevallen voor. In de onderstaande alinea wordt verwezen naar tabellen en figuren uit het genoemde BVOR-rapport. Ten eerste is er het tijdstip waarop de meting is uitgevoerd. Uit tabel 5.2 en 4.3 blijkt dat de derde meting na 33 dagen plaats vond. Volgens fig. 5.4 en 5.7 blijkt echter dat de derde meting na 13 dagen plaats vond. Uit tabel B3.3 blijkt dat de derde meting op 2/9 heeft plaatsgevonden; dat is precies 13 dagen na het opzetten van de wallen (zie ter vergelijking ook tabel B3.2, bij omzetten is er ook een 4^ meting op 22/9, d.i. na 33 dagen, geweest). Uit meetrapport 8 blijkt dat de meting daadwerkelijk op 2/9 heeft plaatsgevonden, dus 13 dagen na het opzetten. De conclusie kan getrokken worden dat de waarden uit tabellen 4.3 en 5.2 onjuist zijn en dat de kengetallen in tabel B4.1 onjuist zijn, die in tabel 5.11 zijn correct. Het merkwaardige geval doet zich voor dat in het BVOR-rapport twee verschillende kengetallen worden gepresenteerd. In de praktijk wordt veelal gebruik gemaakt van de kengetallen van tabel B4.1 (omdat deze makkelijker zijn af te lezen), maar deze zijn dus niet correct. In de onderstaande grafiek is het nog eens grafisch weergegeven.
pagina 23 van 76
Geuremissie Methode A (continu)
100
io
xTabel B4.1 en B4.2a + Tabel B3,3 (gemeten waarde)
X
oTabel 5,11
+X X X 3 3
10
o
X X
+0
X
V)
o
(/)
1
X
<X
X
O) imm
dagen na opzetten
3
O
20
40
80
60
100
Bij het vaststellen van de geurbelasting kan bij de continue emissie uitgegaan worden van de waarden uit tabel 5.11, Ten tweede doet zich een probleem voor bij de opslag van basismateriaal. Het lijkt er op dat de kengetallen voor de geuremissie bij opslag en verkleinen veel te hoog zijn. Voor de opslag van basismateriaal wordt een kengetal van 860.10^ ge/ton/h gegeven (tabel 4.1). Dit is veel hoger dan de geuremissie 3 dagen na opzetten (tabel 5.4). De waarden die daar gegeven worden liggen (afhankelijk van de samenstelling) bij methode A tussen 39 en 110 (10^ ge/ton/h), en bij methode B op 330.10 ge/ton/h, gemiddeld over alle metingen (incl. methode B) op 120.10^ ge/ton/h. Het is niet goed in te zien waarom de opslag van basismateriaal een ruim 7 keer hogere geuremissie heeft dan de eerste fase van het composteren. Immers, dan is het composteringsproces nog nauwelijks op gang gekomen. Bovendien blijkt dat uit metingen elders (maar ook bij Nieboer) de feitelijke emissie van opslag lager is dan uit het kengetal berekend wordt. Bij het vaststellen van de geurbelasting kan bij de opslag van het basismateriaal uitgegaan worden van een lagere geuremissie. Op grond van bovenstaande bevindingen van Witteveen + Bos, heeft WNP een nieuwe berekening van de geurbelasting uitgevoerd. Er is zowel een berekening uitgevoerd voor de huidige situatie locatie (rapportkenmerk 6101134.N03) als ook voor de toekomstige aan te vragen situatie (Rapport 6101134.R02b). De geurbelasting wordt getoetst aan de acceptabel hinderniveau, zoals vastgelegd in de Bijzondere Regeling Compostering van Groenafval (G2) uit de Nederiandse emissie Richtlijn (NeR). Deze hinderniveaus zijn van toepassing bij installaties met een capaciteit groter dan 20.000 ton/j. Nieboer heeft een capaciteit van 100.000 ton/j aangevraagd. Hiervoor gelden de volgende (uurgemiddelde) immissieconcentraties (in OUe/m^): Percentiel 98
Bij geurgevoelige objecten
Bij minder te beschermen geurgevoelige objecten
1,5
99,5
3
99,9
6
pagina 24 van 76
4,5 9 18
Voor de geurberekening zijn enkele uitgangspunten van belang. De kengetallen zijn alleen toepasbaar als de bedrijfsomstandigheden bij Nieboer vergelijkbaar zijn met die van de metingen, zoals die in het BVORrapport zijn gerapporteerd. Een deel van deze omstandigheden zijn als "standaardmaatregelen" in de Bijzondere Regeling opgenomen. Voor methode A zijn dit: • de kwaliteitvan het ingenomen materiaal moet worden gecontroleerd. Er mag in principe geen materiaal in staat van ontbinding worden ingenomen, vanwege de sterke geuremissieverhoging die dit tot gevolg kan hebben. Indien het materiaal in staat van ontbinding verkeert, moeten doeltreffende maatregelen getroffen worden; • het ingenomen materiaal moet binnen drie maal 24 uur verwerkt worden tot basismateriaal en worden opgezet in een composthoop. Als dit niet mogelijk is, moeten andere passende maatregelen worden getroffen om een toename van de geuremissie te voorkomen (bijvoorbeeld natte vrachten afdekken met compost in afwachting tot verwerking). Structuurmateriaal (bijvoorbeeld takken en stobben) is hiervan uitgezonderd omdat een buffervoorraad nodig is om een goede procesvoering te waarborgen; • de hoogte mag een goed verioop van het composteringsproces niet belemmeren. De maximale hoogte van de composthoop bedraagt 4 meter; • het proces moet worden bewaakt met een voldoende regelmaat door controle van temperatuur (< 80°C) en vochtgehalte van de composthoop. De temperatuur dient gemeten te worden. Het vochtgehalte dient minstens door middel van een zintuiglijke beoordeling gecontroleerd te worden. Daarbij is het noodzakelijk dat een bevochtigingsmogelijkheid aanwezig is. Gegevens met betrekking tot temperatuurvedoop, vochtgehalte en bevochtiging moeten worden geregistreerd in een logboek; • verontreinigd terreinwater en percolaat moeten worden opgevangen. Het bassin moet afdoende worden belucht zodat anaerobe omstandigheden worden voorkomen. Dit geldt als voorwaarde voor gebruik van het opgevangen water in het proces (bevochtiging of beregening). Door middel van voorschriften worden deze standaardmaatregelen in de vergunning vastgelegd. Verder is de Bijzondere Regeling niet van toepassing als er bepaalde stromen worden ingezet: (GFT-afval) van huishoudens; (on)gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval; dieriijke meststoffen, overige organische meststoffen, zuiveringsslib, digestaat en champost; als meer dan 30(massa)% grasachtig materiaal in een composthoop wordt verwerkt; als meer dan 10(massa)% agrarisch afval in een composthoop wordt verwerkt. Dit betekent dat als één of meerdere van bovengenoemde stromen (in hogere gehaltes dan genoemd) worden toegepast, dat de kengetallen voor de geuremissie uit het BVOR-rapport ook niet toegepast kunnen worden. De aanvraag sluit uit dat dergelijke stromen worden ingenomen. Het is mogelijk dat meer gras wordt ingenomen dan 30%. Het gedeelte dat niet meteen kan worden ingezet wordt opgeslagen en afgedekt met gereed compost. Hierdoor is het geen relevante geurbron. Bij de berekening van de geuremissie en daarmee de geurbelasting van de inrichting is een aantal specifieke procesparameters van belang. Procesparameters zijn in dit geval de hoeveelheid uitgangsmateriaal (ton), het oppervlak van de composthopen (m^), etc. Geuremissies zijn voor de verschillende processtappen in de vorm van emissiekengetallen (die afhankelijk zijn van procesparameters) gegeven. Daarnaast is de geuremissie ook afhankelijk van een aantal factoren die specifiek zijn voor de werkwijze. Zo is de omzetsnelheid van het te composteren materiaal op zich niet van belang voor de totale geuremissie (want per ton omgezet materiaal komt een zekere hoeveelheid geur vrij), maar de tijdspanne, waarover deze geurstoffen vrijkomen, bepaalt wel mede de geurbelasting. Bij de berekening van de geurbelasting is er vanuit gegaan dat de omzetsnelheid 155 ton/u is. Om te garanderen dat de geurbelasting van het bedrijf overeenkomt met de berekende waarden dient gegarandeerd te worden dat de omzetsnelheid inderdaad niet groter is dan de genoemde waarde. Daartoe is een voorschrift opgenomen. Het doel van dit voorschrift is dat de omzet van het te composteren materiaal gelijkmatig met een snelheid van ten hoogste 155 ton/u plaatsvindt. Aangetoond is dat de maximale omzetsnelheid van de kraan ongeveer 600 ton/u is. Dat betekent dat in ongeveer een kwartier de gehele omzet van een uur gerealiseerd kan worden. Een omzetsnelheid van niet hoger dan 155 ton/u kan dus ook gerealiseerd worden door om te zetten met een snelheid van 600 ton/u gedurende een kwartier en drie kwartier pauze. Om te voorkomen dat met een dergelijke werkwijze piekemissies van geur optreden, is met het voorschrift beoogd een gelijkmatige omzetsnelheid te realiseren. Voor de beoordeling van de geurbelasting moet (volgens de Bijzondere Regeling) onderscheid gemaakt worden tussen geurgevoelige objecten en minder te beschermen geurgevoelige objecten.
pagina 25 van 76
Volgens paragraaf 2.9,2 van de NeR stelt het bevoegd gezag in een specifieke situatie vast welke objecten beschermd moeten worden tegen geurhinder. Dit betreft woningen en andere locaties waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden. In de in ontwikkeling zijnde "Vaste werkwijze Geurtoetsing milieuvergunningen" van de provincie Groningen wordt voor de bepaling of geurgevoelige objecten een hoog of minder hoog beschermingsniveau krijgen aangesloten bij de definitie van stedelijk gebied en buitengebied volgens het POP (besluit 'Begrenzing buitengebied', 20 april 2010). Objecten van een hoog beschermingsniveau bevinden zich in het stedelijk gebied en objecten met een laag beschermingsniveau in het buitengebied. Stedelijk gebied omvat echter ook bedrijfsterreinen. Het is niet logisch om bedrijfsterreinen een hoog beschermingsniveau te bieden. Daarom krijgen objecten op bedrijfsterreinen ook een lager beschermingsniveau. Bedrijfsterreinen waarop dit van toepassing is worden gedefinieerd in artikel 4.1, lid f van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009. In de omgeving van Nieboer is een aantal woningen gelegen. Woningen met een (volgens bovenstaande definitie) hoog beschermingsniveau zijn gelegen in de dorpskern Kiel-Winderweer, overige woningen in het buitengebied hebben een laag beschermingsniveau. Uit het geurrapport met kenmerk "Rapport 6101134.R02b" blijkt dat de geurbelasting op woningen met een laag beschermingsniveau lager is dan 4,5, 9 en 18 OUe/m^ voor de resp. 98-, 99,5- en 99,9-percentiel. Voor woningen met een hoog beschermingsniveau is de geurbelasting lager dan 1,5, 3 en 6 OUsIm^ voor de resp. 98-, 99,5- en 99,9-percentiel. Deze toetswaarden zijn afkomstig uit de Bijzondere Regeling en hierboven in tabelvorm ook weergegeven. 3.8.1 Huidige situatie Nieboer vraagt tevens vergunning voor het nog tijdelijk mogen composteren op een deel van het terrein dat nu wordt gebruikt en wat oostelijker ligt. Voor de bepaling van de geurbelasting in de huidige situatie is een geurrapport met als kenmerk "6101134.ROl" ingediend. Naar aanleiding van het deskundigenrapport van Witteveen+Bos is biereen aanvulling op gemaakt, deze draagt het kenmerk "Notitie 6101134.N03". Uit deze rapportages blijkt dat de grenswaarden voor de geurbelasting bij een capaciteit van 80.000 ton/j op de huidige composteer locatie niet worden overschreden. Ook hiervoor geldt weer onder voorwaarden dat aan de standaardmaatregelen uit de Bijzondere Regeling moet worden voldaan. Bovendien moet ook worden voldaan aan de eis dat de omzetsnelheid niet hoger mag zijn dan 155 ton/u. 3.8.2 Luchtkwaliteit Naast geur zijn er ook emissies van fijnstof (PMio) en stikstofoxiden (NOx), Bronnen voor deze componenten zijn de zeefinstallaties, verbrandingsmotoren (transportmiddelen, kranen, etc.) en de overslag van materialen. Daarnaast zijn de puinbreekinstallatie, de houtshredder en de opslag van stuifgevoelige materialen bronnen van fijn stof. Nieboer heeft in het rapport met kenmerk "Rapport 6111201.ROl" inzicht gegeven in de milieubelasting door deze stoffen. In Bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide (als onderdeel van stikstofoxiden) weergegeven. Deze grenswaarden zijn: component
concentratie [pg/m""] 40
periode jaargemiddeld
fijnstof
50
24-uurgemiddelde, mag 35 maal per jaar worden overschreden
40
jaargemiddelde uurgemiddelde, mag 18 maal per jaar worden overschreden
stikstofdioxide
200
Andere stoffen, waarvoor grenswaarden in Bijlage 2 zijn opgenomen, zoals zwaveldioxide, koolmonoxide en benzeen, worden niet of in zeer geringe hoeveelheden geëmitteerd. Bovendien is de achtergrondconcentratie van deze stoffen zo laag, dat nadere toetsing voor deze componenten achterwege kan blijven. De achtergrondconcentratie van beide stoffen is genomen uit de grootschalige achtergrondconcentratie Nederiand (GCN), zoals deze wordt gepubliceerd door de minister van Infrastructuur en Milieu. Deze achtergrondconcentratie is geldig voor een kilometerhok volgens het Rijksdriehoekmeetsysteem, Dit betekent dat de achtergrondconcentratie in naast elkaar gelegen kilometerhokken enigszins kan verschillen. Voor PMio is de jaargemiddelde achtergrondconcentratie in de buurt van het bedrijf (in 2011) 20,4 tot 20,9 pg/m^, voor NO2 bedraagt de jaargemiddelde achtergrondconcentratie 11,7 tot 14,3 pg/m^.
pagina 26 van 76
De bijdrage van de inrichting aan de PMio- en N02-concentratie buiten de inrichting is zo gering (voor beide componenten minder dan 3 pg/m^), dat er geen sprake is van overschrijding van grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties. Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ter plaatse van woningen van derden en op publiek toegankelijke plaatsen waar langdurig mensen verblijven, wordt voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarde voor fijnstof (PMio) van 40 pg/m^ als aangegeven in bijlage 2 van de Wet milieubeheer en aan het maximum aantal van ten hoogste 35 overschrijdingsdagen per jaar van de 24 uurgemiddelde concentratie van 50 pg/m'^. Aan de wettelijke grenswaarden voor stikstofdioxiden wordt eveneens voldaan. 3.9
Lucht
3.9.1 Stuifgevoeligheid Binnen de inrichting vindt op- en overslag van stuifgevoelige stoffen plaats, te weten: Sorteren van bouw- en sloopafval en opslaan van gesorteerde deelstromen; Breken van puin en opslaan van gebroken puin; Versnipperen van snoeihout en compostering van groenafval; Opslaan van A, B en C-hout en shredderen van A en B-hout; Op- en overslaan en zeven van schone grond en zand; Op- en overslaan van (licht) verontreinigde grond en grond waarvan de verontreiniging onbekend is; Op- en overslaan van huishoudelijk afval; Het in gebruik nemen van een betonmixer aan de westzijde op het bedrijfsterrein. De activiteiten zijn getoetst aan de BREF op- en overslag van bulkgoederen en par. 3.8.1 van de NeR, Stofemissies van stuifgevoelige stoffen. In het Activiteitenbesluit zijn direct werkende regels opgenomen waaraan moet worden voldaan. 3.10
Geluid
3.10.1 Inleiding Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch onderzoek met de titel 'Akoestisch onderzoek Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij BV te Hoogezand', rapport 6101134.R03a,datum 24 oktober 2011 en een notitie 6101134.N04,datum 14 fetiruari 2012 toegevoegd. Reden dat een akoestisch onderzoek moet worden overgelegd is om de mate van geluidshinder voor de omgeving in beeld te krijgen. De inrichting is niet gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Omdat de gemeente Hoogezand-Sappemeer (nog) niet een geluidsnota heeft vastgesteld, volgen wij voor de toetsing van geluidshinder de adviezen uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningveriening van 1998. In deze Handreiking worden adviezen gegeven omtrent de milieuhygiënische inpassing van de geluidsbelasting op basis van de representatieve bedrijfssituatie, uitgedrukt als Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, de mate van hinder als gevolg van kortstondige verhogingen van het geluidsniveau als gevolg van geluidspieken, uitgedrukt als maximale geluidsniveaus, en indien sprake is van indirecte hinder moet worden beoordeeld of deze geen nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Voor de beoordeling van het geluidshinder aspect dat door de activiteiten van Nieboer wordt veroorzaakt, zijn de adviezen uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningveriening gevolgd. Beoordeeld is op de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder. 3.10.2 Geluidsbelasting (LA^LT) Representatieve geluidsbelasting In hoofdstuk 4 van de Handreiking staat weergegeven hoe het bevoegd gezag de geluidsbelasting dient te toetsen. Het is van belang dat het akoestisch onderzoek uit gaat van een geluidsbelasting die als maatgevend oftewel representatief kan worden beschouwd. De Handreiking spreekt dan ook van een representatieve bedrijfssituatie die vaker dan 12 dagen per jaar voorkomt. Het is geoorioofd om naast een representatieve dag een hogere geluidsbelasting aan te vragen maar deze mag niet vaker dan 12 dagen per jaar plaats te vinden. De Handreiking noemt dit een incidentele bedrijfssituatie. In gevallen wanneer binnen de representatieve bedrijfssituatie diverse werkzaamheden plaatsvinden, is het van belang dat het akoestisch onderzoek uitgaat van een maximale geluidsbelasting waarin alle geluidsbronnen binnen de inrichting zijn meegenomen. Omgevingsgeluid In een omgeving zijn altijd wel geluidsbronnen aanwezig die een bepaalde geluidsbelasting veroorzaken. Een voorbeeld kan zijn de aanwezigheid van wegverkeerslawaai, industrie etc. Deze veroorzaken een hoeveelheid aan geluid die als omgevingsgeluid kan worden omschreven. Zo is te verwachten dat in stedelijk gebied meer omgevingsgeluid aanwezig is dan in een landelijk gebied. Maar dat hoeft natuuriijk niet altijd zo te zijn.
pagina 27 van 76
De Handreiking heeft in hoofdstuk 4 een drietal omgevingstyperingen met richtwaarden beschreven, zie tabel hieronder. Gebied/Richtwaarde
Dagperiode 07.00-19.00 uur
Avondperiode 19.00-23.00 uur
Nachtperiode 23.00-07.00 uur
Landeiijkgebied Rustige woonwijk
40 dB(A) 45 dB(A)
35 dB(A) 40 dB(A)
30 dB(A)
Woonwijk in een stad
50 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A)
Het karaktervan een omgeving moet goed zijn vastgelegd om vervolgens de richtwaarde vast te stellen. Vervolgens wordt de geluidsbelasting getoetst aan de richtwaarde. Daarbij moet wel worden vermeld dat deze richtwaarde dient te zijn vastgesteld bij de te beschermen woningen in de directe omgeving. Zoals de Handreiking het al vermeld mag een richtwaarde niet als een rigide grenswaarde worden gehanteerd. Referentieniveau omgevingsgeluid Mocht de geluidsbelasting de richtwaarde niet overschrijden dan is de aangevraagde geluidsbelasting binnen het heersende omgevingsgeluid inpasbaar en is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Mocht de geluidsbelasting niet passen binnen de omgevingstypering dan moet het bevoegd gezag onderzoeken wat het werkelijke omgevingsgeluid is. Dit dient te gebeuren met geluidsmetingen (L95) bij de te beschermen woningen en bij aanwezigheid van een openbare weg waarvan de maximum snelheid boven de 30 km/uur ligt, een wegverkeerslawaaiberekening. De geluidsbelasting die met de berekening is berekend dient dan met 10 dB te worden verhoogd. De hoogste waarde tussen de gemeten en berekende geluidsbelasting is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Mocht de aangevraagde geluidsbelasting de referentieniveau niet overschrijden dan is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Grenswaarde Mocht de aangevraagde geluidsbelasting hoger liggen dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid dan dient bestuudijk te worden afgewogen of met geluidsreducerende maatregelen de geluidsbelasting dient te worden gereduceerd tot een aanvaardbaar hinderniveau. Hierbij geldt dat voor nieuwe bedrijven een grenswaarde wordt gehanteerd van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode en voor bestaande situaties een grenswaarde wordt gehanteerd van 55 dB(A), 50 dB(A) en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. Bedrijfswoningen De Handreiking adviseert om voor bedrijfswoningen niet aan richtwaarden zoals verwoord in Hoofdstuk 4 van de Handreiking te toetsen. Dit omdat op een bedrijventerrein bedrijfsactiviteiten plaatsvinden die gecumuleerd een hogere geluidsbelasting geven. Om die reden adviseert de Handreiking een streefwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde en een grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde. Kortom een bedrijfswoning op een bedrijventerrein geniet een lagere beschermingsniveau dan een woning buiten het bedrijventerrein. Beoordeling geluidsbelasting L^r.xr volgens akoestisch onderzoek. Representatieve bedrijfssituatie van Nieboer Recycling & Handelsmaatsschappij BV te Hoogezand. In de representatieve bedrijfssituatie vinden in de dagperiode (07:00 tot 19:00 uur) de volgende activiteiten plaats: het sorteren van bouw- en sloopafval met een mobiele kraan en een sorteerband in een sorteerhal (8 uur); het breken van puin met een mobiele puinbreekinstallatie gevoed door een kraan (8 uur); het versnipperen van snoeiafval en boomstronken en het shredderen van hout met een langzaam draaiende shredder(frees)installatie (10 uur); het zeven van grond/aarde en compost, takken en humusaarde met een diesel aangedreven zeefinstallatie (4 uur) en een elektrisch aangedreven zeefinstallatie (4 uur); het recyclen van materiaal tot betonblokken met een betonmixer (AYz uur); het gebruik van twee shovels (elk 8 uur) en twee hydraulische kranen (elk 8 uur), naast de kraan in de sorteerhal en de kraan die de puinbreekinstallatie voedt; het reinigen van containerbakken en materieel met een hogedrukreiniger (1 uur); aan- en afvoer met 140 vrachtauto's heen en 140 vrachtauto's terug (waarvan 80% zware en 20% lichte vrachtwagens). In de avond- en nachtperiode vinden de volgende activiteiten plaats: het gebruik van de elektrisch aangedreven zeefinstallatie (avondperiode 2 uur); het gebruik van een hydraulische kraan (avondperiode 2 uur); bewegingen van vrachtauto's (in avond- en nachtperiode 7 heen of terug). De puinbreker en houtshredder staan opgesteld op een vaste locatie volgens de tekening bij de aanvraag.
pagina 28 van 76
Geluidsbelasting die veroorzaakt wordt tijdens de representatieve bedrijfssituatie De inrichting veroorzaakt bij de omliggende woningen geluidsbelastingen tot 44 dB(A). Het gaat hier om de woning aan de Nieuwe Compagnie 11. Dit is een bedrijfswoning die in eigendom is van Nizo Cycle BV en die vervolgens verhuurd wordt als dienstwoning aan een werkneemster van Nieboer, Voor deze woning geldt een lagere beschermingniveau. De handreiking adviseert voor bedrijfswoningen een streefwaarde van 55 dB(A) in de dag- 50 dB(A) in de avond- en 45 dB(A) in de nachtperiode. De geluidsbelasting op de woning aan de Nieuwe Compagnie 4, die buiten het bedrijventerrein is gelegen, bedraagt 42 dB(A) in de dagperiode, 33 dB(A) in de avondperiode en 25 dB(A) in de nachtperiode. Omgevingstypenng De inrichting van Nieboer betreft een bestaande inrichting. De inrichting is gelegen op een kleinschalig ongezoneerd bedrijventerrein te midden van een omgeving die als landelijk kan worden gekarakteriseerd. Hiertoe wordt in de Handreiking een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde geadviseerd. Op kortere afstand van het bedrijventerrein gaat het feitelijk om een overgangsgebied dat niet meer als landelijk kan worden gekarakteriseerd. De richtwaarde van 40 dB(A) wordt ter plaatse van de woning aan de Nieuwe Compagnie 4 tot 2 dB(A) in de dagperiode overschreden. Bij de overige woningen wordt voldaan aan de richtwaarde. Zoals al is verwoord is een overschrijding van een richtwaarde toelaatbaar onder een bestuurlijke afweging, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. De grenswaarde voor deze inrichting bedraagt 55 dB(A). Referentieniveau omgevingsgeluid Ten behoeve van de vergunningsveriening van 1998 is destijds het referentieniveau vastgesteld op circa 40 dB(A) etmaalwaarde. De omgevingsituatie is niet wezenlijk gewijzigd. Op 29 juni 2006 zijn opnieuw metingen van het referentieniveau uitgevoerd ter plaatse van de woning aan de Nieuwe Compagnie 2 (zie de rapportage van 5 juli 2006). Hier is een referentieniveau van 33 tot 36 dB(A) vastgesteld. Vanwege het in werking zijn van de inrichting van Nieboer zijn metingen bij de woning Nieuwe Compagnie 4 op werkdagen niet mogelijk. Het referentieniveau zal hier naar verwachting rond de 40 dB(A), maximaal 45 dB(A) bedragen. Het referentieniveau wordt derhalve bij de woning aan de Nieuwe Compagnie 4 met 2 dB overschreden. Ten opzichte van de vorige vergunde situatie vindt er geen toename in geluidsbelasting plaats. Aan de grenswaarde van 55 dB(A) wordt ruimschoots voldaan. Beste Beschikbare technieken Binnen de inrichting zijn reeds diverse maatregelen getroffen om de geluidsbelasting in de omgeving redelijkerwijs zoveel mogelijk te beperken. Het geluid wordt namelijk deels afgeschermd door aarden wallen. Bovendien worden de akoestisch meest relevante machines, te weten de puinbreekinstallatie en houtshredder, in de richting van genoemde woning afgeschermd door opslag van te verwerken dan wel verwerkt materiaal nabij de machines. De toegepaste machines kunnen, gelet op het daarvoor vastgestelde geluidsvermogen, als beste beschikbare technieken aangemerkt worden. Voor het houtshredderen wordt gebruik gemaakt van een langzaam draaiende en daarmee geluidarme shredderinstallatie. Conclusie geluidsniveaus Meer maatregelen om de geluidsbelasting te beperken zijn ons inziens redelijkerwijs niet mogelijk. Gelet op de reeds getroffen maatregelen en het feit dat geen toename in geluidsbelasting wordt aangevraagd, vinden wij de situatie milieuhygiënisch verantwoord. 3.10.3 Maximale geluidsniveaus Streef- en grenswaarden maximale geluidsniveaus Maximale geluidsniveaus zijn kortstondige verhogingen van het geluidsniveau als gevolg van geluidspieken die door een activiteit wordt veroorzaakt. De Handreiking spreekt van een maximaal geluidsniveau wanneer deze met 10 dB boven de geluidsbelasting komt te liggen. Dan pas zal deze akoestisch worden waargenomen. Om die reden adviseert de Handreiking ook indien maximale geluidsniveaus niet kunnen worden voorkomen om te streven naar een waarde van de geluidsbelasting vermeerderd met 10 dB. Indien deze inherente geluidspieken toch boven de streefwaarde komt te liggen dan adviseert de Handreiking grenswaarden, namelijk 70 dB(A) voor de dagperiode, 65 dB(A) voor de avondperiode en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Beoordeling van het maximale geluidsniveau Zoals het akoestisch onderzoek aangeeft zijn door de aard van werkzaamheden geluidspieken niet vermijdbaar. Het gaat hier om inherente geluidspieken die niet kunnen worden voorkomen. Het gaat hier om werkzaamheden zoals het storten van brokken puin in de puinbreekinstallatie, het storten van puin op de puinbult, de houtshredder, het oppakken en neerzetten van containers en laad- en lesactiviteiten van de shovel en de kraan. Daarnaast worden door manoeuvreerbewegingen en optrekken en remmen van vrachtwagens eveneens geluidspieken veroorzaakt. pagina 29 van 76
Wij zijn van mening dat het akoestisch onderzoek een representatief beeld schetst met betrekking tot de berekende maximale geluidsniveaus bij de omliggende woningen. Als gevolg van de activiteiten bedraagt het maximale geluidsniveau ter plaatse van de woningen ten hoogste 53 dB(A) in de dagperiode en 50 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Bepalend voor het maximale geluidsniveau, is de woning aan de Nieuwe Compagnie 4. De werkzaamheden die het maximale geluidsniveau veroorzaken is het storten van puin op een puinbult en vrachtwagenbewegingen op het bedrijfsterrein. Conclusie maximale geluidsniveaus De streefwaarde geldend voor de dagperiode wordt met 11 dB overschreden. Voor de avond- en nachtperiode wordt de streefwaarde met 17 dB en 25 dB overschreden. Zoals al is vermeld zijn deze geluidspieken inherent aan de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Deze geluidspieken kunnen dus niet worden voorkomen dan wel worden beperkt. De reden dat de overschrijding van de streefwaarde in de avond- en nachtperiode groot is, is te verklaren doordat de geluidbelasting in deze periode bij de woning aan de Nieuwe Compagnie 4 slechts 33 dB(A) en 25 dB(A) bedraagt.. Hierdoor zal een activiteit al snel een overschrijding van de streefwaarde tot gevolg hebben. Terwijl wel ruim aan de grenswaard wordt voldaan. Aan de grenswaarden van 70 dB(A) voor de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode wordt ruimschoots voldaan. Uit jurisprudentie is naar voren gekomen dat de grenswaarden die de Handreiking adviseert overeenkomen met een aanvaardbaar hinderniveau. 3.10.4 Indirecte hinder Toetsingskader Onder indirecte hinder wordt feitelijk verstaan: activiteiten die buiten de inrichtinggrenzen plaatsvinden die op grond van organisatorische binding direct gevolg zijn van de bedrijfsvoering van de inrichting. In de meeste gevallen is er sprake van indirecte hinder als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting. De Handreiking adviseert in een reikwijdte tot hoe ver sprake is van indirecte hinder. Deze zijn: de afstand waarbinnen sprake is van indirecte hinder veroorzaakt door een bedrijf blijft beperkt tot die afstand, waarbinnen de herkomst van de veroorzakende geluidsbronnen in redelijkheid kan worden teruggevoerd op de aanwezigheid van het bedrijf in kwestie; de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld; de reikwijdte blijft beperkt tot de akoestische herkenbaarheid; de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet op een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijden. Circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting Voor de beoordeling van indirecte hinder wordt verwezen naar de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het ministerie van VROM d.d. 29 februari 1996. In deze circulaire zijn richt- en grenswaarden opgenomen met betrekking tot geluidsbelasting als gevolg van verkeersbewegingen van en naar een inrichting. Als richtwaarde geldt 50 dB(A) etmaalwaarde. Als grenswaarde geldt een waarde van 65 dB(A). Echter gelden er randvoorwaarden indien een ontheffing tot een maximale grenswaarde kan worden verieend. Wanneer een geluidsbelasting boven de 55 dB(A) zal komen te liggen, dan is het noodzakelijk dat er een gevelonderzoek dient te worden uitgevoerd waarbij de binnengrenswaarde voor een geluidsgevoelige ruimte van 35 d(A) etmaalwaarde wordt gegarandeerd. Een eventueel pakket aan gevelisolerende maatregelen dient door de vergunningaanvrager aan de bewoner van de woning te worden aangeboden en de bewoner dient dit pakket aan maatregelen te accepteren. Beoordeling indirecte hinder Het akoestisch onderzoek heeft de invloed als gevolg van vrachtwagenbewegingen onderzocht. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein en wordt ontsloten via de Nieuwe Compagnie in zuidelijke richting naar de Zuidlaarderweg. De ontsluitingsweg is tevens de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein waar andere bedrijven gevestigd zijn. Volgens het advies van de Handreiking is er dan geen sprake van indirecte hinder omdat de voertuigen van en naar de inrichting over een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijden. Om de invloed van de vrachtwagenbewegingen inzichtelijk te maken is in het akoestisch onderzoek toch een wegverkeerslawaaiberekening uitgevoerd. Hieruit wordt geconcludeerd dat de (bedrijfs)woning aan de Nieuwe Compagnie 11 wordt belast met een geluidsbelasting van 52 dB(A) in de dagperiode, 42 dB(A) in de avondperiode en 39 dB(A) in de nachtperiode. Wij zien hierin geen knelpunten met betrekking tot de geldende binnengrenswaarde die geldt voor geluidsgevoelige ruimten (35 dB(A) etmaalwaarde). Dit omdat een gevelwering van een goed onderhouden woning minimaal 20 dB bedraagt. Dit betekent dat de binnengrenswaarde voor geluidsgevoelige ruimten niet wordt overschreden.
pagina 30 van 76
Bij de overige woningen is de geluidsbelasting als gevolg van de vrachtwagenbewegingen ruimschoots onder de richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Conclusie indirecte hinder Volgens de adviezen van de Handreiking is er geen sprake van indirecte hinder omdat het vrachtverkeer over een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijdt, voordat deze wordt ontsloten op de doorgaande weg. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat via de ontsluitingsroute alleen vrachtwagens van Nieboer zouden rijden, dan voldoet de geluidsbelasting aan de normering van de Circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het ministerie van VROM d.d. 29 februari 1996. Wij vinden deze situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. 3.11 Eindconclusie aspect geluid De geluidsbelasting is milieuhygiënisch aanvaardbaar en zal niet leiden tot een ontoelaatbaar hinderniveau. Getoetst is aan de richtwaarde, referentieniveau en grenswaarden waarbij de Beste Beschikbare Technieken in ogenschouw zijn genomen. Geconcludeerd is dat ruimschoots aan de grenswaarden kan worden voldaan. Vervolgens zijn de maximale geluidsniveaus getoetst en geconcludeerd is dat de geluidspieken die ontstaan als inherent kunnen worden omschreven, die niet kunnen worden voorkomen dan wel worden beperkt. Geconcludeerd is dat de maximale geluidsniveaus ruimschoots voldoen aan de grenswaarden van de Handreiking, die op grond van jurisprudentie als milieuhygiënisch aanvaardbaar hinderniveau worden aangeduid. Daarnaast is de invloed van vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting (Indirecte hinder) getoetst aan de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van VROM d.d. 29 februari 1996. Geconcludeerd is dat het geluidsniveau veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen buiten de inrichting milieuhygiënisch aanvaardbaar is. Aan deze vergunning zijn voorschriften met beperkingen opgenomen zodat de geluidshinder binnen het aangevraagde aanvaardbare hinderniveau blijft. 3.12
Bodem
3.12.1 Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederiandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overieg met vergunningvedeners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de iDesluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarioosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: Opslag van gevaadijke afvalstoffen; Stortbordes bouw-en sloopafval; Opslag dieselolie in een dubbelwandige tank; Opslag van gevaadijke stoffen (brandstof en smeermiddelen); Wasplaats en tankplaats; Groencompostering; Werkplaats. Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document is van alle bodembedreigende activiteiten bepaald op welke wijze wordt voldaan aan een verwaarioosbaar bodemrisico aan de hand van de NRB-systematiek. Omdat op al deze activiteiten het Activiteitenbesluit van toepassing is, dienen al deze activiteiten aan een verwaarioosbaar bodemrisico te voldoen. Overgangsrecht is hier niet mogelijk, omdat het hier een oprichtingsvergunning betreft. 3.12.2 Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven.
pagina 31 van 76
3.12.3 Beoordeling en conclusie Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende locaties het verwaarioosbaar bodemrisico wordt behaald. Bovendien moeten alle aanwezige en de nog aan te leggen vloeistofdichte voorzieningen geïnspecteerd en goedgekeurd worden en zijn goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-44. Ter plaatse van de nieuw aan te leggen groencompostering moeten nog vloeistofdichte voorzieningen worden aangelegd. Vóór aanleg van de nieuwe voorziening zal een nulsituatie bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Dit is voorgeschreven in artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit. De nieuwe voorziening moet volgens voorschrift 4.1.1 binnen 36 maanden na het in werking treden van deze beschikking zijn gerealiseerd. Behalve het voorschrijven van de verplaatsing van de compostering, kunnen wij geen voorschriften ter bescherming van de bodem opnemen, omdat hiervoor de algemene regels van het Activiteitenbesluit in de plaats zijn gekomen. Uitzondering hierop is de situatie waarbij het van belang wordt acht om invulling te geven aan het zorgplichtartikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. Gezien de specifieke situatie, hebben wij voorschriften 4.1.1 tot en met 4.11.2 opgenomen. 3.12.4 Bodemonderzoek nulsituatie De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor de inrichting is nog geen nulsituatie bodemonderzoek uitgevoerd. In bijlage 12 van de aanvraag is een offerte toegevoegd van het bureau Terra Bodemonderzoek BV. De offerte betreft het uitvoeren van een nulsituatie bodemonderzoek voor een deel van het terrein, ter plaatse van de bovengrondse dieseltank met pomp, wasplaats, werkplaats en toekomstige olieopslag en de olieopslag. Tevens zullen er volgens dit plan monitoringspeilbuizen aan de rand van het bedrijfsterrein worden geplaatst, ter monitoring van grondwater van het nog niet onderzochte bedrijfsterrein. Dit onderzoek dient conform de offerte in bijlage 12 van de aanvraag binnen 3 maanden na het in werking treden van de vergunning te zijn uitgevoerd. Het overige bedrijfsterrein kan pas worden onderzocht nadat het terrein is opgeschoond. Dit overige bedrijfsterrein dient gefaseerd te worden onderzocht in afstemming met het aanleggen van de nieuwe groencom posteri ng. De voorschriften met betrekking tot het bodemonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 5.7 van het Bor gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 2.23 van de Wabo. In dit artikel wordt gesteld dat een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden veriengd. 3.13
Energie
3.13.1 Algemeen Het landelijke beleid op het gebied van energie richt zich vooral op het terugdringen van het gebruik van energie. Wij hebben deze doelstelling overgenomen. Belangrijke instrumenten in het energiebeleid vormt de meerjarenafspraak over verbetering van de energie-efficiency (MJA3). Naast dit instrument geeft de omgevingsvergunning ons de mogelijkheid om energiebesparing te concretiseren bij individuele bedrijven. De inrichting gebruikt een beperkte hoeveelheid energie. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat de inrichting als niet energie relevant wordt aangemerkt. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid waarop ook de algemene regels van het Activiteitenbesluit zijn gebaseerd . Inrichtingen met een jaariijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m^ aardgas(equivalent) en tegelijk kleiner dan 50.000 kWh elektriciteit worden daarin als niet energie relevant bestempeld. 3.14
Grondstoffen-en waterverbruik
3.14.1 Leidingwater Zoals aangegeven in de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, december 2005) is de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk van de lokale situatie en zijn daarom hier geen ondergrenzen voor geformuleerd. In onze beleidsnotitie "Verruimde reikwijdte en vergunningveriening" van 27 mei 2003 is aangegeven dat het aspect water voor de milieuvergunning relevant is indien het verbruik in de inrichting 5000 m^ of meer leidingwater bedraagt. Binnen de inrichting wordt ca. 200 m^ leidingwater gebruikt op jaarbasis. Dit water wordt hoofdzakelijk gebruikt voor sanitaire voorzieningen en de wasplaats. Gezien de aard en de omvang van het verbruik van leidingwater worden in deze vergunning geen voorschriften gesteld ten aanzien van de vermindering van de hoeveelheid te gebruiken leidingwater.
pagina 32 van 76
3.14.2 Grondstoffen Het beleid van de overheid richt zich op een zuinig gebruik van primaire grondstoffen en de toepassing van milieuvriendelijke grond- en hulpstoffen. De activiteiten van de inrichtingen zijn er op gericht om afvalstoffen zodanig te bewerken dat deze wederom in productieprocessen kunnen worden ingezet. Het beperken van het grondstoffenverbruik ligt buiten het handelingsperspectief van Nieboer en is derhalve in dit kader niet relevant. 3.15 Verkeer en vervoer Bij de beslissing op een aanvraag dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de provinciale beleidsnotitie " Verruimde reikwijdte en Vergunningveriening" van 27 mei 2003 zijn voor een aantal aspecten, die onder de verruimde reikwijdte vallen, richtinggevende relevantiecriteria vastgelegd. Voor vervoersbewegingen zijn de richtinggevende relevantiecriteria meer dan 100 werknemers en/of meer dan 500 bezoekers per dag en/of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Er is geen sprake van overschrijding van de relevantiecriteria zoals wij die voor het onderwerp verkeer en vervoer hebben gesteld. Wij zijn dan ook van mening dat het bij de onderhavige inrichting niet nodig is om voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer in de vergunning op te nemen. 3.16
Veiligheid
3.16.1 Brandveiligheid Voor onderhavige inrichting worden brandveiligheidsaspecten (aanwezigheid en onderhoud brandblusmiddelen als ook opslag van brandbare niet-gevaariijke materialen) gereguleerd via het op 1 april 2012 van kracht geworden Bouwbesluit 2012, zodat hiervoor geen voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden. De brandveiligheid en de brandbestrijdingsvoorzieningen zullen in het kader van de vergunning op grond van de Wabo (Woningwet) verder worden beoordeeld c.q. worden voorgeschreven door de lokale brandweer. 3.16.2 Opslag gevaarlijke stoffen Opslag van diesel in een tank Voor de opslag van diesel is PGS 30 van toepassing, voor zover die gaat over de bovengrondse opslag in een dubbelwandige tank. Omdat op deze activiteit het Activiteitenbesluit van toepassing is, hebben wij geen voorschriften opgenomen. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage (tot 10 ton) Voor de opslag van gevaadijke (afval)stoffen in emballage is de PGS 15 van toepassing. De richtlijn PGS 15 maakt onderscheid in opslagen groter of kleiner dan 10 ton. In deze vergunning hebben wij in de voorschriften van paragraaf 17.4 opgenomen waarin is vastgelegd dat de opslag aan deze richtlijn moet voldoen en dat niet meer dan 10 ton mag worden opgeslagen. Zo is in voorschrift 717.4.2 is ook specifiek aangegeven welke onderdelen van de richtlijn van toepassing zijn. Opslag van gasflessen Binnen de inrichting worden gasflessen opgeslagen voor gebruik in de werkplaats t.b.v. lasapparaten en snijbrander. Het gaat dan om maximaal 2 flessen van zowel CO2, propaan en zuurstof met elk een inhoud van 50 liter. De opslag van gasflessen valt onder PGS 15. In de vergunning is een voorschrift (16.3.1) conform de richtlijn PGS 15 opgenomen om deze opslag op een veilige manier te laten plaatsvinden. 3.17
Overige aspecten
3.17.1 Strijd met andere wetten en algemene regels De vergunning mag niet in strijd zijn met andere relevante wetgeving. Door het van kracht worden van deze vergunning ontstaat geen strijd met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wm, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. 3.17.2 Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Dit hoofdstuk verplicht de vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken bij het bevoegd gezag en onmiddellijk de nodige maatregelen te nemen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken, In de wet is aangegeven welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd.
pagina 33 van 76
3.18 Proefnemingen met afvalstoffen Een van de kernpunten van het afvalstoffenbeleid is dat de be- en/of verwerking van afvalstoffen op een zo hoogwaardig mogelijke wijze moet plaatsvinden. Het beoordelingskader daarvoor is het LAP. Om informatie te vergaren over bijvoorbeeld de technische haalbaarheid van nieuwe hoogwaardige technieken of andere be- of verwerkingsmethoden van afvalstoffen en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties, kan het uitvoeren van proefnemingen van essentieel belang zijn. Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur (wij gaan uit van maximaal zes maanden) en een beperkte hoeveelheid afvalstoffen. Doorlooptijd en/of hoeveelheid afvalstoffen moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren. In de aanvraag heeft aanvraagster aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij achten dit acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en dat proefnemingen ruim voor aanvang (ten minste zes weken) bij ons voor toestemming moeten worden voorgelegd. Daartoe hebben wij voorschriften, paragraaf 13 van de voorschriften, opgenomen. Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd. De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons. Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is vedopen en vergunninghouder de resultaten daarvan wil implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre een procedure op grond van de Wabo zal moeten worden doodopen. 3.19 Integrale afweging Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen hebben voor een ander compartiment. Binnen het kader van deze vergunning vindt geen relevante onderiinge beïnvloeding plaats. Een nadere afweging is daarom niet nodig. Naast aspecten die in de Wm aan de orde komen, kan ook afwenteling naar het compartiment Water plaatsvinden. De gevolgen hiervan moeten mede worden beoordeeld door het bevoegd gezag voor de Waterwet. Waterschap Hunze en Aa's is als adviseur bij deze procedure betrokken. Wij hebben ten aanzien van dit aspect geen opmerkingen of adviezen ontvangen. 3.20 Verhouding tussen aanvraag en vergunning Wij hebben nagegaan welke onderdelen van de vergunningsaanvraag inclusief aanvullingen en de daarbij behorende bijlagen deel uit moeten maken van de vergunning. Hierbij is als uitgangspunt genomen, dat de volgende onderdelen geen deel behoeven uit te maken van de vergunning: 1. Onderdelen met zeer concrete en gedetailleerde informatie op niet-essentiële punten; 2. Onderdelen met betrekking tot milieuaspecten waarvoor in de vergunningsvoorschriften reeds voldoende beperkingen zijn opgenomen; 3. Onderdelen die bestaan uit weinig concrete beschouwingen, of achtergrondinformatie betreffen. In het hoofdstuk Besluit, par. 1.2, is aangegeven, welke onderdelen van de aanvraag op grond van deze overwegingen deel uitmaken van de vergunning. Tezamen bevatten deze een concreet, voldoende uitvoerig en ondeding samenhangend geheel van feiten en informatie. Als onderdeel van de vergunning vormen ze een met voorschriften gelijk te stellen, en daarom handhaafbaar geheel van verplichtingen.
pagina 34 van 76
VOORSCHRIFTEN INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN
37
1.1 1.2
Gedragsvoorschriften Registratie en onderzoeken
37 37
1.3
Afvalstoffen van derden
38
2
AFVALSTOFFEN
38
2.1
Afvoer van afvalstoffen
38
2.2 2.3 2.4
Acceptatie Registratie Bedrijfsvoering
38 39 40
3
BODEM 3.1
4
41
Voorzieningen
43
ENERGIE 4.1
5
45
Voorschriften energiegebruik
45
GELUID 5.1
6
45
Geluid
45
AFVALBRENGSTATION
46
6.1
Acceptatie algemeen
46
6.2
Brengstation voor particulieren
46
7
GROENCOMPOSTERING 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6
8 8.1 8.2 8.3 8.4 9
46
Acceptatie
46
Composteren Percolaatbassin Inkuilen Opslag shredderhout Meting en controle n.a.v. klachten BAGGERDEPOT Aanleg Acceptatie Exploitatie Registratie en rapportage
49 49 50 50
BETONMENGINSTALLATIE 9.1
10
47 48 48 48 49 49
51
Algemeen
51
BEWAREN EN SORTEREN
51
10.1
Acceptatie algemeen
51
10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7
Acceptatie grond Sorteren volledig Shredderen van hout Hout Dakafval Asbest
51 51 52 52 52 52
11 11.1
BREKEN VAN PUIN
53
Acceptatie
53 pagina 35 van 76
11.2 12
Bedrijfsvoering algemeen
53
GROND IN DEPOT
54
12.2 12.3
Kwalificatie grond Samenvoegen grond
54 54
12.4
Algemene bedrijfsvoering
54
13
PROEFNEMINGEN 13.1
14
55
Proefnemingen met meer hoogwaardige technieken (afvalstoffen) AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF
14,1 15
Kleinschalige aflevering
16
Algemeen
56 56
OVERIGE ACTIVITEITEN 16.1 16.2 16.3 16.4
55 55
WERKPLAATS MOTORVOERTUIGEN 15,1
55
56
In werking hebben van een acculader In werking hebben van een noodstroomaggregaat Opslag van gasflessen Opslag klein gevaariijk afval in container
BIJLAGE 1 : BEGRIPPEN
56 57 57 57 59
BIJLAGE 2 : BINDEND ADVIES VOOR INDIRECTE LOZING VAN HET WATERCHAP HUNZE EN AA'S 66 17
BIJLAGE 1: BEGRIPSBEPALINGEN
66
18
BIJLAGE 2: VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT BEMONSTERING EN ANALYSE
66
19
1. AANHEF
67
BIJLAGE 3 : AFVALSCHEIDINGSTABEL
76
pagina 36 van 76
1
ALGEMEEN
1.1 Gedragsvoorschriften 1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.2 De inrichting mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden. Binnen de openingstijden mogen anderen dan het personeel van de inrichting uitsluitend onder toezicht in de inrichting aanwezig zijn. 1.1.3 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 1.1.4 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.1.5 Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 1.1.6 Tijdens het in bedrijf zijn van de inrichting moet personeel aanwezig zijn dat voor controle- en registratiewerkzaamheden is geïnstrueerd. 1.1.7 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een schriftelijke instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie. 1.1.8 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte veriichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 1.1.9 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.10 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 5 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld. 1.1.11 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd. 1.1.12 Indien uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld. 1.2 Registratie en onderzoeken 1.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden, In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen:
pagina 37 van 76
a. b.
c d. e. f. g. h. i.
De schriftelijke instructies voor het personeel; De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoeken, akoestisch onderzoek, keuringen van tanks, etc); Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; Registratie van het energie- en waterverbruik; Het bedrijfsnoodplan; Registratie van emissies; Registratie van klachten van derden omtrent milieuaspecten en daarop ondernomen acties; Een afschrift van de vigerende omgevingsvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen; Het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen.
1.2.2 De in het vorig voorschrift bedoelde informatie moet in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende 5 jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren 1.3
Afvalstoffen van derden
1.3.1 De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
2
AFVALSTOFFEN
2.1 Afvoer van afvalstoffen 2.1.1 Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
2.2 2.2.1
Acceptatie
In onderstaande tabel is per afval stof/deel stroom de maximale opslagcapaciteit vastgelegd die op enig moment aanwezig mag zijn binnen de inrichting.
Gebruikelijke benaming afvalstof Bouw- en sloopafval
Euralcodes
Max. opslag in ton 02 01 04, 02 01 10, 02 01 99, 03 03 08,03 03 99, 12 01 01, 12 01 02, 2.500
12 01 03, 12 01 05, 12 01 99, 16 01 03, 16 01 06,16 01 17, 16 01 18, 16 01 19, 16 01 20, 17 01 02, 17 01 03, 17 01 07c, 17 02 01c, 17 02 02c, 17 02 03c, 17 03 01*c, 17 03 02c, 17 03 03*, 17 04 01c, 17 04 02c 17 04 03c, 17 04 04c, 17 04 05c, 17 04 06c 17 04 07c, 17 04 11c, 17 05 07*c 17 05 08c, 17 06 04, 17 08 02c, 17 09 03*c, 17 09 04c, 19 10 01, 19 10 02, 19 12 01, 19 12 02, 19 12 03, 19 12 04, 19 12 05, 19 12 07c, 1 9 12 08, 19 12 09, 19 12 12c, 19 13 02c, 20 01 01, 20 01 02,20 0110, 20 01 11, 20 01 36, 20 01 38c, 20 01 39, 20 01 40, 20 01 41,20 01 99,20 02 03, 20 03 01, 200307, 20 03 99
Schone grond en licht 01 04 09, 01 04 99, 02 04 01, 02 04 99, 17 05 04c, 20 02 02 50.000 verontreinigde grond (klasse AW, wonen en industrie) Verontreinigde grond (aard 01 04 09, 01 04 99, 02 04 01, 02 04 99, 17 05 03*c, 17 05 04c, 20 02 2.000 niet bekend) 02
pagina 38 van 76
Puin, beton, stenen en asfalt A en B hout
01 04 13c, 10 12 08,10 13 14, 10 13 99, 16 11 02c, 16 11 04c, 17 01 02, 17 01 03, 17 01 07c, 19 12 09 03 01 01, 03 01 05c, 03 01 99, 03 03 01, 17 02 01c, 19 12 07c, 20 01 38c Chout 17 02 04*c, 19 12 06*c, 20 01 37*c Groenafval 02 01 03, 02 01 07, 02 01 99, 19 05 03, 19 05 99, 19 06 99, 20 02 01 Baggerslib 02 01 01, 17 05 06c Teerhoudende materialen 17 03 01*c, 17 03 03* Asbest en met asbest 17 06 01*, 17 06 05* verontreinigde stoffen Huishoudelijk afval 20 01 01,20 01 02,20 01 08,20 01 10,20 01 11,20 03 01,20 03 02, (maximaal 48 uur i.g.g. 20 03 99 calamiteiten) Veegvuil en riool- en 20 03 03, 20 03 04, 20 03 06, 20 03 99 kolkenslib afval brengstation particulieren
20 01 01, 20 01 02, 20 01 10, 20 01 11, 20 01 36, 20 01 37*c, 20 01 38 c, 20 01 39, 20 01 40, 20 01 41, 20 01 99, 20 02 01, 20 02 02,20 03 01,20 03 07,20 03 99
40.000 5.000 100 20.000 4.000 50 50 100 50m-' veegvuil 20m^ rkslib 50
2.2.2 De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC inclusief (voor zover van toepassing) de nadien goedgekeurde aanvullingen en aanpassingen ingevolge voorschrift 2.2.4. 2.2.3 Het in voorschrift 2.2.2 bedoelde AV-beleid en de AO/IC (en de op grond van voorschrift 2.2.2 goedgekeurde wijzigingen) moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 2.2.4 Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle dient ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren. 2.3 Registratie 2.3.1 In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: de datum van aanvoer; de aangevoerde hoeveelheid (kg); de naam en adres van de locatie van herkomst; de naam en adres van de ontdoener; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.3.2 In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld:
pagina 39 van 76
de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de afvoerbestemming; de naam en adres van de afnemer; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.3.3 Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: de datum van aanvoer; de aangeboden hoeveelheid (kg); de naam en adres van plaats herkomst; de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.3.4 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.3.1 hoeven in het registratiesysteem van alle door particulieren zelf aangevoerde partijen huishoudelijke afvalstoffen en van alle aangevoerde partijen afvalstoffen in een hoeveelheid van niet meer dan 50 kg per afgifte uitsluitend de volgende gegevens per euralcode te worden vermeld: de datum van aanvoer; de aangevoerde totale hoeveelheid per dag (kg); de gebruikelijke benaming van de afvalstoffen. 2.3.5 Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederiands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven. 2.3.6 Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie. 2.3.7 Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaatsvinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. Op verzoek moet deze rapportage aansluitend worden verzonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd: een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd. Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard. 2.3.8 Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven. 2.4 Bedrijfsvoering 2.4.1 Binnen de inrichting mogen per kalenderjaar niet meer dan de hieronder aangegeven hoeveelheden afvalstoffen worden be-/verwerkt. Be-/verwerking Sorteren Breken shredderen composteren
Te be-/verwerken afvalstoffen Maximale hoeveelheid (ton/jaar) (gebruikelijke benaming) 40,000 Bouw- en sloopafval 80.000 Puin, beton, stenen, asfalt 50.000 A en B hout 100,000 groenafval pagina 40 van 76
Ontwateren en zeven Ontwateren en zeven Ontwateren en zeven Sorteren en zeven Op- en overslag Op- en overslag
baggerslib 10,000 Veegvuil 150 m' 20 m' Riool-en kolkenslib 50,000 Licht verontreinigde grond (klasse AW, wonen en industrie BBK) Verontreinigde grond 2,000 Huishoudelijk afval (maximaal 500 48 uur i.g.g. calamiteiten)
2.4.2 In afwijking van voorschrift 2,4.1 mag tot het moment dat de nieuwe groencompostering is gerealiseerd, maximaal 80.000 ton/jaar groenafval worden gecomposteerd op de bestaande locatie binnen de inrichting. Zodra de nieuwe groencompostering, zoals aangegeven op tekening "overzicht inrichting en omgeving d.d. 6/11/2012" "Edition 08", is gerealiseerd en in gebruik genomen geldt de maximale hoeveelheid te composteren groenafval zoals aangegeven in voorschrift 2.4.1. Het composteren van groenafval is vanaf ingebruikname van de nieuwe locatie niet meer toegestaan op de bestaande (oude) locatie binnen de inrichting. 2.4.3 Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden. 2.4.4 De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd. 2.4.5 De opslaghoogten van de (afval)stoffen mogen ten opzichte van de weegbrug maximaal 10 m bedragen. 2.4.6 Indien er sprake is van een calamiteit is het incidenteel toegestaan om een vracht huishoudelijk afval in de bedrijfshal over te slaan. Het is niet toegestaan dit afval te bewerken (sorteren). Deze vracht met huishoudelijk afval dient binnen 48 uur te zijn afgevoerd naar een erkende verwerker.
3
AFVALWATER
3.1 Aanvullende voorschriften voorzieningen lozingen minerale oliën van tankplaats 3.1.1 Afvalwater afkomstig van de tankplaats dient, voordat vermenging met afvalwater uit andere ruimten plaatsvindt, door een slibvangput en olieafscheider te worden geleid. 3.1.2 Na elke lediging dient de olieafscheider direct volledig gevuld te worden met schoon water. 3.1.3 De slibvangput en de olieafscheider moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 of NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2 of te zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad van Accreditatie erkende certificeringinstelling waaruit blijkt dat tenminste een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. 3.1.4 Als voor de slibvangput en de olieafscheider geen kwaliteitsverklaring is verstrekt door een instelling, die door de Raad van Accreditatie is gecertificeerd, moet degene, die de inrichting drijft binnen 3 maanden na het van kracht zijn van de vergunning aan het bevoegd gezag hebben aangetoond dat het effluent en het ontwerp van de slibvangput voldoen aan de kwaliteitseisen, die met de toepasselijke norm NEN 7089 of NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2 bereikt zouden zijn. 3.2 Controle 3.2.1 De totale hoeveelheid afvalwater moet, voordat lozing op het openbaar vuilwaterriool plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat altijd bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn. 3.3 Soorten afvalwaterstromen 3.3.1 Het op het vuilwaterriool en indirect op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Hoogezand te lozen afvalwater mag uitsluitend bestaan uit de in onderstaande tabel genoemde afvalwaterstromen. pagina 41 van 76
,:meetpunt
, ' '
\"-
soort afvalwaterstroom.
n.v.t.
1. Huishoudelijk afvalwater
100725
2. Afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte tankplaats
Het afvalwater mag uitsluitend op het vuilwaterriool worden gebracht ter plaatse van de lozingspunten zoals aangegeven op de overzichtstekening "Inrichting en omgeving". 3.4 Lozingseisen 3.4.1 In het afvalwater, gemeten ter plaatse van meetpunt 100725, mogen de lozingsnormen van de in onderstaande tabel genoemde parameters niet worden overschreden: Parameter
lozingsnorm in mg/l in steekmonster
Onopgeloste bestanddelen
300
Minerale olie
200
zuurgraad (pH)
6 , 5 ^ pH ^ 10
Toelichting: onopgeloste bestanddelen bepaald volgens NEN 6621 (papierfilter). 3.5 Controlevoorzieningen Het te lozen afvalwater moet op elk moment kunnen worden bemonsterd. Daartoe moet het afvalwater afkomstig van de tankplaats, voor menging met andere afvalwaterstromen, via een controlevoorziening worden geleid, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden. 3.6 Verplichting tot meten, bemonsteren en analyseren 3.6.1 Het te lozen afvalwater moet ter plaatse van de controlevoorziening door de vergunninghouder door bemonstering en analyse worden gecontroleerd. 3.6.2 De in voorschrift 3.6.1 genoemde controle betreft de analyse van de volgende parameters, gemeten in een willekeurig genomen steekmonster: Meetpunt 100725 Stof/pafameter
Soort bemonstering
'.'; ,. 'f;- ^mdristefingsfn^uèintie',^ V ', 1 X per jaar
Onopgeloste bestanddelen
Steekmonster
Minerale olie
Steekmonster
1 X per jaar
Zuurgraad (Ph)
Steekmonster
1 X per jaar
3.6.3 Als uit de analyseresultaten blijkt dat met een lagere bemonsteringsfrequentie, of met een geringer aantal stoffen/parameters kan worden volstaan, kan Gedeputeerde Staten dit op een schriftelijk verzoek besluiten. 3.6.4 De analyses van de in voorschrift 3.6.2 genoemde parameters moeten worden uitgevoerd conform de voorschriften, waarnaar wordt verwezen in bijlage 2 (bindend advies Waterschap Hunze en Aa's, bijlage 2) van deze vergunning. 3.6.5 De analyseresultaten met betrekking tot de te controleren afvalwaterstromen moeten binnen 4 weken na bemonstering aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd. 3.6.6 De wijze van rapporteren behoeft de schriftelijke goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 3.7 Logboek 3.7.1 pagina 42 van 76
De vergunninghouder moet een logboek bijhouden, waarin in ieder geval de volgende gegevens staan vermeld: De data en de analyseresultaten van monsters die uit een meetpunt zijn genomen. De data waarop slibresten, afgescheiden olie, vetresten zijn verwerkt of afgevoerd en de afgevoerde hoeveelheden. Eventuele bijzonderheden zoals ongewone voorvallen of storingen die invloed kunnen hebben op de waterkwantiteit en/of waterkwaliteit van het afvalwater. Een actueel overzicht van toegepaste grond- en/of hulpstoffen en preparaten die in het afvalwater kunnen worden teruggevonden met vermelding van de waterbezwaari ijkheid en de bijbehorende saneringsinspanning conform ABM. 3.7.2 De vergunninghouder bewaart het logboek ten minste vijfjaar en zo nodig langer op aanwijzing van Gedeputeerde Staten. 3.8 Beheer en onderhoud
3.8.1 De lozingswerken, de zuiveringstechnische voorzieningen en controlevoorzieningen moeten doelmatig functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren, met zorg worden bediend en op elk moment goed en veilig bereikbaar en toegankelijk zijn. 3.8.2 De vergunninghouder dient de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten ter bescherming van de doelmatige werking van de onder voorschrift 3.8.1 bedoelde werken en voorzieningen op te volgen. 3.9 Wijziging grond- en hulpstoffen
3.9.1
Wijziging in de aard en hoeveelheid van te gebruiken grond- en hulpstoffen, voor zover deze in het afvalwater kunnen geraken, behoeft vooraf de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De vergunninghouder dient dan de volgende procedure te volgen. De vergunninghouder laat de stoffen en preparaten volgens de ABM toetsen en overiegt daarnaast de volgende gegevens schriftelijk aan Gedeputeerde Staten: Samenstelling en dosering. Een beschrijving van de getroffen maatregelen om de lozing van schadelijke componenten te beperken en het effect van de maatregelen op de lozing,
3.9.2 De stoffen en preparaten mogen pas worden toegepast, nadat Gedeputeerde Staten schriftelijk goedkeuring heeft gegeven en uitsluitend in de concentratie en hoeveelheid die door Gedeputeerde Staten zijn goedgekeurd.
4
BODEM
4.1
Voorzieningen
4.1.1 Uiteriijk binnen 36 maanden nadat de vergunning in werking is getreden dient de groencompostering te zijn gerealiseerd op de aangevraagde locatie binnen de inrichting (zoals op de tekening gedateerd 06/11/2012, "Edition 08" aangegeven) en dient de vloer voor de groencompostering vloeistofdicht te zijn uitgevoerd. 4.2
Risicobeperkend onderzoek (monitoring)
4.2.1 Uitedijk 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet conform bijlage 12 van de aanvraag een toereikend monitoringssysteem zijn gerealiseerd en moet zijn begonnen met monitoren. Uiteriijk 1 maand nadat de vergunning in werking is getreden moet het monitoringprogramma zijn voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het grondwater dient te worden gemonitord op zware metalen (Ba, Co, Mo, Pb, Ni, Zn, Cd, Cu en Hg), BTEXSN (benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xylenen, styreen en naftaleen), chloorkoolwaterstoffen en minerale olie, 4.2.2 Het monitoringssysteem en het monitoringprogramma moeten ten minste voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in hoofdstuk 4 van de "Richtlijn monitoring bodemkwaliteit bedrijfsmatige activiteiten" zoals bedoeld in paragraaf 1.5 van onderdeel BI van de NRB
pagina 43 van 76
4.2.3 Beheer en exploitatie van het monitoringssysteem moeten plaatsvinden overeenkomstig hoofdstuk 6 van de "Richtlijn monitoring bodemkwaliteit bedrijfsmatige activiteiten" zoals bedoeld in paragraaf 1.5 van onderdeel BI van de NRB. 4.2.4 Monitoringsresultaten moeten na elke monitoringsronde binnen 3 maanden worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag. 4.2.5 Indien de meetresultaten daar aanleiding toe geven kan het bevoegd gezag eisen dat het monitoringssysteem of het monitoringprogramma wordt aangepast. Binnen 3 maanden na een schriftelijke aanwijzing moet het monitoringssysteem zijn gewijzigd respectievelijk moet monitoring plaatsvinden overeenkomstig de aanwijzing. 4.2.6 Indien op grond van enig voorschrift, verbonden aan een beschikking, voorzieningen moeten worden getroffen welke een uit te voeren nulsituatie bodemonderzoek zouden kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht voordat de betreffende voorzieningen zijn getroffen. 4.3 Bodemonderzoek 4.3.1 Ter vaststelling van de kwaliteitvan de bodem als referentiesituatie moet uiteriijk 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden een bodemdeelonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd conform bijlage 12 van de aanvraag. De resultaten moeten uitedijk 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden ter beoordeling aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het betreft een deelonderzoek, zoals aangegeven in bijlage 12 van de aanvraag. Het deelonderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5725 en NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 4.3.2 Een maand nadat de vergunning in werking is getreden moet een plan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn ingediend met betrekking tot het in fases uitvoeren van een bodemonderzoek ter bepaling van de nulsituatie van het overige nog niet onderzochte bedrijfsterrein. De uitvoering van een bodemonderzoek ter bepaling van de nulsituatie op de overige delen van het terrein dient vooraf te gaan aan de aanleg van de nieuw in te richten groencompostering. De resultaten van de deelonderzoeken moeten uiteriijk 2 maanden na uitvoering van het betreffende deelonderzoek ter beoordeling aan het bevoegd gezag zijn overgelegd, conform het goedgekeurde plan van aanpak. De gefaseerde deelonderzoeken moeten betrekking hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan. Het deelonderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5725 en NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 4.3.3 Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5725 en NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het herhalingsonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het herhalingsonderzoek zodanig gecorrigeerd worden, dat voldaan wordt aan NEN 5740 en NEN 5725. Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
pagina 44 van 76
4.3.4 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodemonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5725 en NEN 5740, Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uitedijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd, 4.3.5 Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatie onderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740, Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie onderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie onderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
5
ENERGIE
5.1 Voorschriften energiegebruik 5.1.1 Het jaariijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota's. De vergunninghouder houdt deze gegevens vijfjaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag.
6
GELUID
6.1 Geluid 6.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting, mag op de aangegeven punten de hierna vermelde waarden niet overschrijden: Referentiepunt 1 2 3 4, 5, 6, 7
Ligging noordwesthoek pand Nieuwe Compagnie 17 zuidwesthoek schuur Nieuwe Compagnie 4 woning Nieuwe Compagnie 4 ovenge woningen Nieuwe Compagnie
07.00-19.00 uur 50
19.00-23.00 uur 35
23.00-07.00 uur 30
46
35
30
42 40
35 35
30 30
6.1.2 Het maximale geluidsniveau, veroorzaakt door geluidspieken afkomstig van deze inrichting (Lmax), mag de hierna vermelde waarden niet overschrijden: Referentiepunt 1 2 3 4 5, 6 7
Ligging noordwesthoek pand Nieuwe Compagnie 17 zuidwesthoek schuur Nieuwe Compagnie 4 woning Nieuwe Compagnie 4 woning Nieuwe Compagnie 2 woningen Nieuwe Compagnie woning Nieuwe Compagnie 23a
07.00-19,00 uur 54
19.00-23.00 uur 50
23.00-07.00 uur 50
55
46
46
53 48 40 50
50 40 38 45
50 40 38 40
pagina 45 van 76
6.1.3 De in deze paragraaf vermelde geluidsniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, april 1999. De hoogte op de referentiepunten bedraagt 5 meter ten opzichte van het maaiveld, met uitzondering van de punten 3 tot en met 7 waarvoor de hoogte tussen 07.00 en 19.00 uur 1,5 meter bedraagt. De referentiepunten zijn aangegeven op figuur 3 van het akoestisch rapport behorend bij de aanvraag (rapport 6101134.R03a. datum 24 oktober 2011). 6.1.4 De puinbreker mag uitsluitend in werking zijn op de in de aanvraag aangegeven opstelplaats. Deze moet in de richting van de woning Nieuwe Compagnie 4 zijn afgeschermd door bijvoorbeeld opslag van materiaal. De afscherming moet een hoogte hebben van ten minste 5 meter op ten hoogste 5 meter afstand van de invoerbak van de puinbreker. 6.1.5 De houtshredder mag ten hoogste een geluidsvermogenniveau (Lw) hebben van 112 dB(A). Het geluidsvermogen dient op de machine te zijn aangegeven. 6.1.6 De houtshredder mag uitsluitend in werking zijn op de in de aanvraag aangegeven opstelplaats. Deze moet in de richting van de woning Nieuwe Compagnie 4 zijn afgeschermd door bijvoorbeeld opslag van materiaal. De afscherming moet een hoogte hebben van ten minste 5 meter op ten hoogste 7,5 meter afstand van het midden van de installatie. 6.1.7 Binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van deze vergunning dient aan ons college een rapport te worden overgelegd, waarin de volgende gegevens zijn opgenomen: een beschrijving van de geluidsbronnen en de plaats en hoogte waarop deze zich bevinden; een omschrijving van de aard, omvang en duur van de geluidsuitstraling van deze bronnen, waaronder begrepen het door meting vastgestelde geluidsvermogenniveau per octaafband in dB(A); een berekening van de geluidsbijdragen van deze bronnen op de in deze paragraaf omschreven punten; toetsing van de berekende en/of gemeten geluidsniveaus aan de normen van de voorschriften van deze paragraaf.
7
AFVALBRENGSTATION
7.1 Acceptatie algemeen 7.1.1 In de inrichting dient voor bezoekers op duidelijke wijze te zijn aangegeven op welke plaatsen en tijden de afvalstoffen kunnen worden afgegeven. 7.2 Brengstation voor particulieren 7.2.1 Het afval brengstation voor particulieren mag alleen grond, puin, takken en overig grof huishoudelijk afval accepteren, 7.2.2 Er mogen van particulieren geen KCA/KGA en asbest worden geaccepteerd. 7.2.3 Indien blijkt dat een partij onverhoopt afvalstoffen bevat, waarvan de acceptatie aan vergunninghouder niet is vergund dienen maatregelen genomen te worden om herhaling te voorkomen. De desbetreffende afvalstoffen dienen op een milieuhygiënisch verantwoorde manier te worden afgevoerd.
8
GROENCOMPOSTERING
8.1 Acceptatie 8.1.1 De kwaliteitvan het ingenomen materiaal moet visueel worden gecontroleerd op onder andere materiaal dat in staat van ontbinding verkeerd. Het is niet toegestaan om organische afvalstoffen te accepteren die in staat van ontbinding verkeren. Indien onverhoopt materiaal dat na acceptatie binnen de inrichting in staat van ontbinding verkeert, worden direct doeltreffende maatregelen getroffen om geurhinder te voorkomen. 8.1.2 Van geweigerde partijen moet direct, binnen 24 uur, melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. pagina 46 van 76
8.2 Composteren 8.2.1 De opslag van het nog te composteren (verkleinde) materiaal, van de grove houtfractie, van de compost (gereed product), mogen niet hoger reiken dan 10 meter ten opzichte van de weegbrug. 8.2.2 Het te composteren materiaal moet voordat het wordt versnipperd of op andere wijze wordt verkleind of op hopen wordt gezet, worden ontdaan van zichtbare grove verontreinigingen zoals plastic, metalen, papier en van overtollige zandfracties en dergelijke. 8.2.3 Composteringsmateriaal dat op de verharding rondom de compostbedden is terechtgekomen moet dagelijks worden verwijderd. 8.2.4 Aanwezige molgoten en kolken moeten dusdanig worden onderhouden dat een onbelemmerde afvoer van afstromend (hemel)water altijd plaats kan vinden. 8.2.5 De omzetfrequentie van de composteringshoop tijdens de bedrijfsvoering moet plaatsvinden volgens methode A van de bijzondere regeling G2 van de NeR. 8.2.6 De omzetsnelheid van te composteren materiaal mag op geen enkel moment hoger zijn dan 155 ton per uur. 8.2.7 De inzet van de omzetkraan moet worden geregistreerd in een logboek. De volgende gegevens moeten worden geregistreerd: het tijdstip van in werking zijn van de kraan; het doel waarvoor de kraan wordt gebruikt. 8.2.8 Ten minste eenmaal per week moet vergunninghouder de temperatuur en het vochtgehalte in het midden van de com posteri ngshopen meten. Tevens moet wekelijks een organoleptische controle (zien, ruiken en voelen) van het te composteren materiaal worden uitgevoerd. Deze gegevens moeten, net als de tijdstippen waarop de composteringshopen zijn omgezet, overzichtelijk en volledig in een logboek worden bijgehouden. Indien de verkregen resultaten daartoe aanleiding geven moeten de composteringshopen worden gekeerd en/of bevochtigd totdat het materiaal volledig is gecomposteerd. 8.2.9 Indien uit de gemeten waarde blijkt dat het proces niet volgens gestelde eisen verioopt dan moeten direct doeltreffende maatregelen worden getroffen. 8.2.10 Het te composteren materiaal moet, met uitzondering van houtachtig materiaal, binnen ten hoogste driemaal 24 uur tot basismateriaal worden verwerkt en in de composteringshopen worden gebracht. Het houtachtige materiaal moet binnen 1 jaar na ontvangst worden verwerkt. 8.2.11 Maatregelen m.b.t. de procesvoering van het composteringsproces: Het proces moet wekelijks worden bewaakt door controle van de temperatuur en door controle van het vochtgehalte. De temperatuur in de composteringshoop moet lager dan 80 graden Celsius zijn. Het vochtgehalte in de composteringshoop moet maximaal 60% zijn. Hierbij is het noodzakelijk dat een beregeningsmogelijkheid aanwezig is. Wanneer de temperatuur boven 65°C komt of de vochtigheid meer dan 60% bedraagt moeten direct maatregelen worden getroffen; Alle metingen, maatregelen e.d. zoals die op grond van de procesbeheersingbeschrijving moeten worden uitgevoerd moeten overzichtelijk, voorzien van datum en tijd, in het logboek worden genoteerd. Het logboek moet een duidelijk inzicht verschaffen in het verioop van en de controle op het composteringsproces. Wijzigingen in de procesbeheersingbeschrijving moeten na goedkeuringvan het bevoegd gezag worden doorgevoerd; De composteringshopen moeten zodanig zijn gestructureerd en gedimensioneerd dat overal aerobe condities heersen. De hoogte van de composteringshoop mag een goed verioop van het composteringsproces niet belemmeren én mag niet meer dan 4 meter ten opzichte van de weegbrug bedragen; Het percentage grasachtig materiaal in een composteringshoop mag maximaal 30% bedragen; Het percentage agrarisch afval in een composteringshoop mag maximaal 10% bedragen. Het verwerken van meer dan 10% agrarisch afval kan, uitsluitend na goedkeuring door het bevoegd gezag, slechts worden toegestaan als uit onderzoek is gebleken dat dit geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft;
pagina 47 van 76
Het ingenomen materiaal, met uitzondering van in te kuilen gras, moet binnen ten hoogste drie maal 24 uur worden verwerkt tot basismateriaal en worden opgezet in een composteringshoop. Een langdurige opslag van ingenomen materiaal mag niet plaatsvinden. Het ingenomen materiaal moet derhalve zo spoedig mogelijk worden verhakseld. Structuurmateriaal (bijvoorbeeld takken en stobben) is hiervan uitgezonderd vanwege een noodzakelijke buffervoorraad ter waarborging van een goede procesvoering. Ook grasachtig materiaal mag langer worden opgeslagen mits dusdanig opgeslagen dat rotting wordt voorkomen; Voor het omzetten van de composteringshopen moet gebruik worden gemaakt van een zodanig omzetwerktuig, dat tijdens het omzetten een maximale beluchting van het materiaal plaatsvindt; Voor het bevochtigen van de composteringshoop moet in eerste instantie gebruik worden gemaakt van water uit de percolaatopslag. Deze opslagvoorziening moet daartoe afdoende worden belucht, zodanig dat anaerobe wordt voorkomen. 8.3 Percolaatbassin 8.3.1 Het percolaatwater moet in een percolaatvijver worden opgevangen. Voor het bevochtigen van de composteringshoop moet in eerste instantie gebruik worden gemaakt van water uit de percolaatvijver. Dit bassin moet daartoe afdoende worden belucht, zodanig dat anaerobe wordt voorkomen. Het percolaatbassin moet zodanig zijn gedimensioneerd dat een neerslagoverschot en percolaatwater kan worden opgevangen. 8.3.2 Overtollig percolaatwater uit het percolaatbassin moet uit de inrichting worden afgevoerd naar een erkend verwerker. 8.4 Inkuilen 8.4.1 Het in te kuilen gras moet zo spoedig doch uiteriijk binnen 3x24 uur, nadat het in de inrichting is gearriveerd, in depot worden gebracht en zijn afgedekt. 8.4.2 Het depot moet worden afgedekt met folie of een afdeklaag van ten minste 20 cm rijpe compost/houtsnippers. 8.4.3 Het van het depot vrijkomende percolaat moet via de bedrijfsriolering naar het percolaatbassin worden afgevoerd. 8.4.4 De opslag van het in depot gebrachte gras mag niet hoger reiken dan 10 meter ten opzichte van de weegbrug. 8.4.5 Het depot moet in een keer worden geruimd. Indien dit niet mogelijk is, moet de rest van het depot dezelfde dag worden afgedekt, 8.5 Opslag shredderhout 8.5.1 De opslag van geshredderd snoeihout moet plaatsvinden in compartimenten/stapels. Deze stapels mogen een oppervlakte hebben van maximaal 1000 m2. 8.5.2 Voor geshredderd snoeihout moet de afstand tussen compartimenten/stapels ondeding en tussen de compartimenten/stapels en gebouwen en de terreingrens ten minste 6 meter bedragen. In plaats van een afstand van 6 meter is een muur met een brandwerendheid van minimaal 60 minuten die geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW/m^ veroorzaakt ook toegestaan. De hoogte van de muur dient minimaal gelijk te zijn aan de hoogte van de stapel geshredderd snoeihout. 8.5.3 Indien de temperatuur hoger is dan 40° C in de opslag(en) van geshredderd snoeihout moeten onmiddellijk maatregelen (afzeven of afvoeren) worden genomen zodat de temperatuur daalt tot onder deze kritische waarde. 8.5.4 Van de hopen geshredderd snoeihout die niet in containers worden opgeslagen, moet wekelijks de temperatuur worden gemeten en worden geregistreerd in het logboek dat binnen de inrichting aanwezig moet zijn.
pagina 48 van 76
8.6 Meting en controle n.a.v. klachten 8.6.1 Indien door het bevoegd gezag, op basis van geregistreerde en door het bevoegd gezag geverifieerde geurklachten, wordt geconstateerd dat er sprake is van structurele geuroveriast, kan het bevoegd gezag de vergunninghouder verplichten een geuronderzoek uit te voeren naar de oorzaak van de klachten en de mogelijkheden om geuroveriast te voorkomen. Het onderzoek naar de geuremissie dient overeenkomstig de wijze vermeld in het document "Meten en Rekenen Geur" (publicatiereeks Lucht 115) te worden uitgevoerd. Het onderzoeksrapport dient ter controle of er wordt voldaan aan de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten en dient in ieder geval de volgende gegevens te bevatten: een beschrijving van de geurbelastende onderdelen van de inrichting; overzicht van de onderzochte geuremissiepunten/geurbronnen en de vastgestelde geuremissie per bron; toetsing aan de emissie-eisen welke voortvloeien uit de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten; bijzondere omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn geweest op de meetuitkomst. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de te onderzoeken en te rapporteren gegevens. 8.6.2 Indien uit de rapportage van de geurmeting als bedoeld in voorschrift 7.6.1 blijkt dat niet wordt voldaan aan de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten, dient de vergunninghouder binnen zes maanden nadat de rapportage is opgesteld, een plan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overieggen waarin ten minste is aangegeven: alle geurreducerende maatregelen die door vergunninghouder zullen worden genomen (waarbij gebruik is gemaakt van de Handreiking luchtemissiebeperkende technieken van Infomil d.d. 15 april 2009) teneinde aan de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten te voldoen; het verwachtte effect van elke te nemen maatregel op de in de geurrapporten bedoelde contouren; de fasering van realisatie van de uit te voeren/te treffen maatregelen; de investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan het plan van aanpak. 8.6.3 De vergunningshouder dient de maatregelen welke op grond van het in voorschrift 7.6.2 opgestelde plan van aanpak met het bevoegd gezag zijn overeengekomen, uit te voeren. 8.6.4 Het effect van de geurreducerende maatregelen dient binnen zes maanden na realisatie van de uit het plan van aanpak voortvloeiende maatregelen te worden gecontroleerd door middel van een geuronderzoek als bedoeld in voorschrift 8.6.1 Indien uit nieuw geregistreerde en door het bevoegd gezag geverifieerde geurklachten of uit het controleonderzoek opnieuw blijkt dat de genomen maatregelen onvoldoende effect hebben gehad, dient het gestelde in de voorschriften 7.6.2 en 7.6.3 binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn, te worden herhaald. 8.6.5 Bij ernstige geurovedast in de omgeving ten gevolge van een storing of een incident dient, op aanwijzing van het bevoegd gezag, de hinderveroorzakende procesvoering onmiddellijk te worden beëindigd.
9
BAGGERDEPOT
9.1 Aanleg 9.1.1 Het baggerdepot, ingericht voor het inbrengen van verontreinigde baggerspecie, moet zijn omringd door een perskade, zoals aangegeven in de aanvraag om vergunning. De perskade moet zodanig zijn uitgevoerd dat deze in staat is krachten, die ontstaan tijdens de opslag en het bewerken van bagger, te allen tijde te weerstaan. 9.1.2 Bij aanleg van het depot en aan- en afvoer van bagger mag het terrein van de inrichting en de directe omgeving daarvan niet worden verontreinigd. De bagger moet in daartoe geschikte transportmiddelen zodanig worden getransporteerd dat verontreiniging van bodem en/of grondwater niet kan optreden. 9.2 Acceptatie 9.2.1 Vergunninghouder mag slechts bagger met de volgende kwaliteiten accepteren waarvan de kwaliteit bekend is door middel van een erkende kwaliteitsverklaring:
pagina 49 van 76
• baggerspecie met kwaliteitsklasse A overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit; • baggerspecie met kwaliteitsklasse AW bagger overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit. 9.2.2 De controle op de kwaliteit alsmede de herkomst van de ter acceptatie aangeboden baggerspecie moet ten minste zowel visueel als administratief geschieden.
9.2.3 Alle aangevoerde partijen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen ten behoeve van kwalificatie tot dat de kwaliteit overeenkomstig voorschrift 10,2,1 bekend is op basis van een erkend bewijsmiddel.
9.2.4 De wijze van bemonstering en analyse van de baggerspecie moet plaats vinden volgens de "Regeling bodemkwaliteit". De bepaling van de klasse-indeling moet getoetst worden aan de normering die hiervoor is opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Bij de bepaling van de klasse-indeling moet tevens een analyse op de aanwezigheid van asbest in de baggerspecie overeenkomstig de NTA 5727 worden uitgevoerd. 9.3 Exploitatie 9.3.1 De gerijpte baggerspecie moet in het hiervoor bestemde opslagvak worden opgeslagen. De maximale opslaghoogte mag niet meer bedragen dan 10 m ten opzichte van de weegbrug. 9.3.2 De baggerspecie moet altijd zodanig worden geborgen, dat geen hemel- en percolatiewater, anders dan door middel van drainagesysteem, uit het depot kan treden. De baggerspecie moet zo worden opgebracht dat zij zich zowel tijdens, als na het opbrengen ten minste 1 m onder de kruin van de kaden bevindt. 9.3.3 De verschillende partijen baggerspecie (overeenkomstig Besluit bodemkwaliteit) moeten in aparte compartimenten dan wel opslagvakken gescheiden worden opgeslagen. De opslag moet zodanig zijn dat vermenging tussen de verschillende partijen gerijpte baggerspecie niet kan plaatsvinden. 9.4 Registratie en rapportage 9.4.1 Van alle geaccepteerde en af te voeren (delen van) partijen baggerspecie dan wel vrijkomende fracties moet in een register op een overzichtelijke wijze ten minste worden geregistreerd: a. naam, adres en de woonplaats van de ontdoener en vervoerder; b. locatie van herkomst (indien anders dan onder a genoemd); c het afleveradres (indien anders dan onder a genoemd); d. de datum van ontvangst dan wel afvoer; e. het vervoermiddel en het kenteken van het vervoermiddel; f. de euralcode en categorie; g. het afvalstroomnummer (indien van toepassing); h. een omschrijving van de aard en samenstelling; i. de verwijderingsmethode; j . de hoeveelheid in gewichtseenheid (in kg/tonnen); k. analysegegevens dan wel daarvoor in aanmerking komende vervangende product- of procescertificaten.
9.4.2 Van elke partij die in depot ligt moeten de volgende gegevens bekend zijn (onderverdeeld per ontwateringscompartiment): de hoeveelheid in ton of m^ die op dat moment in depot ligt; de herkomst van de baggerspecie; klasse van de bagger (overeenkomstig de regeling vaststelling klasse-indeling onderhoudsspecie of Besluit bodemkwaliteit); categorie van de grond (overeenkomstig Besluit bodemkwaliteit),
9.4.3 De actuele positie van de opslag van aangevoerde partijen grond en/of baggerspecie, de bewerkingsclusters en de eind- en restproducten moeten op een plattegrond worden aangegeven. De plattegrond moet ten minste een keer per drie maanden zijn geactualiseerd en worden vastgelegd in een logboek, 9.4.4 De bewerking van een (cluster)partij en eventuele afwijkingen van (reguliere) bedrijfsvoeringen, BRL 7500, BRL 7510, BRL 7511, storingen en onderhoud aan voorzieningen moeten zijn vastgelegd in een logboek.
9.4.5 Op de inrichting moet een logboek worden bijgehouden van de verwerking van elke geaccepteerde partij: pagina 50 van 76
De opslag in een duster/bewerkingsnummer; Moment of periode van bewerking; Eventuele bijzonderheden tijdens bewerking; Bewerkingsresultaat: Eindbestemming; Plattegrond met actuele posities van de opslaglocatie.
10
BETON MENGINSTALLATIE
10.1 Algemeen 10.1.1 Binnen de inrichting dient een registratie te worden bijgehouden, waarin op jaarbasis wordt aangegeven: - de productiehoeveelheid (in tonnen) van ieder hoofd- en nevenproduct; - de verwerkte hoeveelheid grondstoffen (in tonnen); - de hoeveelheid hergebruikte restproducten (in tonnen); - de afgenomen hoeveelheid leidingwater (in m3). 10.1.2 Grondstoffen die volgens de NeR onder klasse SI en S3 vallen moeten in gesloten ruimten worden opgeslagen. 10.1.3 Indien de betonmenginstallatie met een grijper worden gevuld, mag de grijper pas worden geopend indien de storthoogte gemeten van de onderzijde van de grijper niet meer bedraagt dan 0,5 meter.
10.1.4 Opslag van fijnkorrelig materiaal, zoals zand en grond, moet plaatsvinden in speciaal daartoe bestemde opslagplaatsen zoals opslagvakken en storttrechters. 10.1.5 Opslagvakken van fijnkorrelig materiaal voor de betonmenginstallatie, zoals zand en grind, moeten aan ten minste 3 zijden zijn omgeven door wanden die minimaal 0,5 m boven de zand/grindhoop moeten uitkomen en mogen ten hoogste 3 m boven het maaiveld reiken. 10.1.6 Het stofgehalte van de geëmitteerde lucht van de betonmenginstallatie mag niet hoger zijn dan 5 mg/m^.
11
BEWAREN EN SORTEREN
11.1
Acceptatie algemeen
11.1.1 Gevaariijke afvalstoffen (waaronder kga) mogen niet worden geaccepteerd, met uitzondering van asbest, teerhoudend asfalt, hout dat gevaadijke stoffen bevat (C-hout) en dakafval dat gevaadijke stoffen bevat. Indien gevaariijk afval niettemin onverhoopt in de reeds geaccepteerde vrachten (dus na visuele inspectie) wordt aangetroffen, moet het onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking worden opgeslagen. 11.2 Acceptatie grond 11.2.1 Het is vergunninghouder niet toegestaan om asbesthoudende grond te accepteren. Indien onverhoopt toch asbesthoudende grond op de inrichting is geaccepteerd dient conform de voorschriften in paragraaf 11.7. gehandeld te worden, 11.3 Sorteren volledig 11.3.1 Vergunninghouder is verplicht vooraf aan het sorteren het (gemengd) bouw- en sloopafval door middel van een zeefinstallatie (0-10 mm) te ontdoen van sorteerzeefzand. 11.3.2 Sorteerzeefzand dient gescheiden te worden opgeslagen en gescheiden te worden afgevoerd. 11.3.3 Voordat een partij sorteerzeefzand wordt afgevoerd ten behoeve van een nuttige toepassing in het kader van het Besluit bodemkwaliteit, dient de kwaliteit ervan met een milieuhygiënische verklaring in het kader van het Besluit bodemkwaliteit te worden aangetoond.
pagina 51 van 76
De wijze van onderzoek van het sorteerzeefzand moet voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit (uitvoering werkzaamheden door erkende instantie, monstername, toetsing, etc). Indien uit de toetsing blijkt dat niet wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, moet de partij gescheiden worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerkingsinrichting. De milieuhygiënische verklaring van elke partij sorteerzeefzand die wordt afgevoerd, moet worden geregistreerd. De geregistreerde gegevens moeten ten minste 5 jaar worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven, 11.4 Shredderen van hout 11.4.1 Tijdens het shredderen moet ter voorkoming van stofverspreiding het materiaal zodanig nat worden gehouden met een vernevelingsinstallatie of gelijkwaardige voorziening, dat er geen visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt.
11.4.2 Na het shredderen moet het neergeslagen shredderstof direct worden verwijderd. Het verzamelde stof moet zodanig worden opgeslagen dat het zich niet meer kan verspreiden. 11.5 Hout 11.5.1 Een hoop geshredderd hout mag maximaal 1000 m^ bedragen. 11.5.2 Voor geshredderd hout moet de afstand tussen compartimenten/stapels ondeding en tussen de compartimenten/stapels en gebouwen en de terreingrens ten minste 6 meter bedragen. In plaats van een afstand van 6 meter is een muur met een brandwerendheid van minimaal 60 minuten die geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW/m^ veroorzaakt ook toegestaan. De hoogte van de muur dient minimaal gelijk te zijn aan de hoogte van de stapel geshredderd hout. 11.5.3 Opslag van zowel de onbewerkte houtfracties als van de houtsnippers moet zodanig plaatsvinden dat geen verwaaiing kan plaatsvinden, indien noodzakelijk moet het hout ter voorkoming van verwaaiing worden afgedekt of met water worden natgehouden. 11.5.4 De opslag van de verschillende houtfracties moet zodanig plaatsvinden dat de kwaliteit van deze houtfracties niet achteruit gaat als gevolg van de wijze en duur van de opslag.
11.5.5 Het tijdstip van aanvoer, de aard en vorm, de kwaliteit, de opslagplaats (bijvoorbeeld vakaanduiding) en andere relevante gegevens en kenmerken dienen dagelijks overzichtelijk in een logboek te worden bijgehouden. 11.5.6 C-hout moet worden opgeslagen op een vloeistofdichte voorziening of in een droge opslagruimte, zodanig dat het is beschermd tegen weersinvloeden. 11.5.7 C-hout mag niet worden geshredderd. 11.6 Dakafval 11.6.1 Activiteiten met dakafval dienen beperkt te blijven tot het handmatig of met een kraan afscheiden van dakgrind en van grove stukken dakleer van het overige afval. Afzeven, windziften, wassen of andere fysische en/of mechanische bewerkingen zijn niet toegestaan, 11.6.2 Het vermengen van dakgrind/dakleer met andere afvalstromen is niet toegestaan.
11.6.3 De uit de afscheiding verkregen fracties dakgrind en dakleer dienen te worden afgevoerd naar een vergunde verwerkingsinrichting. 11.7 Asbest 11.7.1 Asbest(houdend) afval moet worden aangevoerd in gesloten, niet-luchtdooriatend kunststof verpakkingsmateriaal van voldoende sterkte, en aansluitend worden opgeslagen in een daarvoor geschikte afgesloten container. Het verpakkingsmateriaal en de container moeten voorzien zijn van de aanduidingen voorgeschreven op grond van het Productenbesluit Asbest (Stb. 2005, nr. 6). pagina 52 van 76
11.7.2 Transportfaciliteiten en handelingen met asbest(houdend) afval moeten zodanig zijn dat beschadiging van het verpakkingsmateriaal uitgesloten is. 11.7.3 De container met asbesthoudend afval moet afgesloten zijn door middel van een slot of geplaatst zijn op een voor onbevoegden ontoegankelijke opslagplaats, 11.7.4 De afgesloten container of opslagplaats zoals bedoeld in de voorschriften waarin asbest en asbesthoudend afval is opgeslagen, moet op duidelijke wijze van onderstaande aanduidingen zijn voorzien: 'ASBESTHOUDEND AFVAL' 'BIJ ONDESKUNDIGE HANDELING KAN EEN VOOR DE GEZONDHEID SCHADELIJKE STOF VRIJKOMEN' 'ZAKKEN EN CONTAINER GESLOTEN HOUDEN'
12
BREKEN VAN PUIN
12.1 Acceptatie 12.1.1 Het steenachtig bouw- en sloopafval mag alleen ten behoeve van het breekproces worden geaccepteerd, indien de partij maximaal 1% (m/m) niet steenachtig materiaal bevat. Onder niet steenachtig materiaal wordt verstaan papier, hout, metalen, kunststoffen en ander materiaal. Partijen die voldoen aan de eis van maximaal 1% niet steenachtig materiaal zijn bijvoorbeeld afkomstig van selectieve sloopactiviteiten van sloopobjecten, van gescheiden inzameling op de bouw-/slooplocatie dan wel van erkende sorteerinrichtingen. 12.2 Bedrijfsvoering algemeen 12.2.1 De puinbreekinstallatie dient zodanig te zijn uitgevoerd dat voordat het feitelijke breekproces begint, de te breken fractie uitsluitend uit steenachtig materiaal (of asfalt) bestaat. Papier, metalen, hout, plastic en ander licht materiaal moet zijn verwijderd, vóór het breken plaatsvindt. 12.2.2 De vergunninghouder is verplicht de voor bewerking aangeboden steenachtige fracties te bewerken tot de volgende fracties: granulaten, (non)ferro fractie, brandbare en niet-brandbare restfractie. 12.2.3 Indien niet gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd is het opmengen van een partij brekerzeefzand met granulaten alleen toegestaan wanneer vooraf uit analyses is gebleken dat die partij brekerzeefzand voldoet aan de eisen van bijlage A van het Besluit bodemkwaliteit. Voordat de partij brekerzeefzand met het granulaat wordt opgemengd dient de volgende informatie binnen de inrichting beschikbaar te zijn: o datum en tijdstip van de bemonstering en analyse; « uitvoering van de wijze van bemonstering; • de analyseresultaten van het brekerzeefzand. 12.2.4 De kwaliteit van te produceren bouwstoffen dient in het kader van het Besluit bodemkwaliteit met een milieuhygiënische verklaring te worden aangetoond. 12.2.5 Alle binnen de inrichting te produceren partijen granulaat dienen te voldoen aan de maximale samenstellings- en emissiewaarden uit bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit. 12.2.6 De wijze van onderzoek van het granulaat en brekerzeefzand moet voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit (uitvoering werkzaamheden door erkende instantie, monstername, toetsing, etc), 12.2.7 Bij te produceren partijen moeten afleveringsbonnen worden geleverd volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit.
pagina 53 van 76
13
GROND IN DEPOT
13.1.1 Aanvullend aan de reeds genoemde gegevens dient in het registratiesysteem van alle aangevoerde afvalstoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt alsmede van alle afgevoerde afvalstoffen en van alle afgevoerde stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende te worden vermeld: de bodemkwaliteitsklasse-indeling van de grond; een uniek kenmerk van de partij; kenmerk van het analyserapport (indien van toepassing), 13.1.2 Er dient een registratie (logboek) te worden bijgehouden van de bedrijfsvoering van het samenvoegen/opsplitsen van partijen. In het logboek dient te worden vastgelegd: de datum waarop samengevoegd/opgesplitst is; de hoeveelheden en de kwaliteit van de samen te voegen / op te splitsen partijen; het desbetreffende depot (klasse AW, wonen of industrie) op het terrein van de inrichting waar de samengevoegde/opgesplitste partij zich bevindt; kenmerk van het analyserapport (indien van toepassing) en bodemkwaliteitsklasse-indeling van de samengevoegde / opgesplitste partij. 13.2 Kwalificatie grond 13.2.1 De kwaliteit van elke partij dient in het kader van het Besluit bodemkwaliteit met een milieuhygiënische verklaring te worden aangetoond. 13.3 Samenvoegen grond 13.3.1 Het samenvoegen van verschillende partijen grond is uitsluitend toegestaan, indien deze: a. in dezelfde bodem kwaliteitsklasse als genoemd in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en; b. zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig BRL 9335, door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning. Bij het samenvoegen van partijen grond vervallen de kwaliteitsverklaringen voor de oorspronkelijke partijen en verstrekt de persoon of instelling die de partijen heeft samengevoegd daarvoor een milieuhygiënische verklaring. Voor het samenvoegen van partijen grond die kleiner zijn dan 100 ton, is het toegestaan om in afwijking van het gestelde onder a) partijen grond van verschillende of onbekende bodemkwaliteitsklassen samen te voegen overeenkomstig BRL 9335. 13.3.2 Het samenvoegen van partijen van verschillende of onbekende bodemkwaliteitsklasse is toegestaan voor partijen die kleiner zijn dan 100 ton, overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500. 13.3.3 Na kwalificatie mogen gekwalificeerde partijen die in dezelfde bodem kwaliteitsklasse vallen worden samengevoegd. De milieuhygiënische verklaringen van de oorspronkelijke partijen vervallen na samenvoegen. De vergunninghouder verstrekt een nieuwe milieuhygiënische verklaring. De bodemkwaliteitsklassen dienen gescheiden van elkaar te worden opgeslagen. 13.4 Algemene bedrijfsvoering 13.4.1 Voor een gescheiden opslag van verschillende partijen verontreinigde grond en voor de verschillende te onderscheiden bodemkwaliteitsklassen aan gekwalificeerde grond dient vergunninghouder tussen de in opslag genomen partijen een afstand van minstens een meter aan te houden of een fysieke scheidingswand te hebben aangebracht, 13.4.2 Bij ieder opslagvak dient door middel van een bord het unieke nummer van de desbetreffende opslag te zijn aangegeven. 13.4.3 Vergunninghouder dient er naar te streven voor het hergebruik van partijen die voldoen aan de achtergrondwaarden het percentage aan bodemvreemd materiaal door zeven binnen de inrichting terug te brengen tot maximaal 20 gewichtspercentage.
pagina 54 van 76
13.4.4 Vergunninghouder dient voor het hergebruik van partijen, anders dan die genoemd in vorig voorschrift, het percentage aan bodemvreemd materiaal, door zeven binnen de inrichting terug te brengen tot maximaal 20 gewichtspercentage.
14
PROEFNEMINGEN
14.1 Proefnemingen met meer hoogwaardige technieken (afvalstoffen) 14.1.1 Vergunninghoudster mag bij wijze van proef bij het be- of verwerken van afvalstoffen ten behoeve van hergebruik alternatieve technieken toepassen, die niet in de aanvraag zijn beschreven, mits, voordat deze techniek wordt toegepast, hiervoor schriftelijk toestemming is verieend door Gedeputeerde Staten. 14.1.2 Toestemming wordt slechts verieend indien: de proefneming dient om een gelijkwaardige of hoogwaardiger techniek voor be- of verwerking van afvalstoffen te ontwikkelen dan de techniek die in het LAP als minimumstandaard is beschreven; de bij de proefneming te be- of verwerken hoeveelheid afvalstof niet meer is dan benodigd is voor de ontwikkeling van de alternatieve techniek; aangetoond is dat ten gevolge van de proefneming de ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden. 14.1.3 Een verzoek om toestemming dient uiteriijk 6 weken voor de beoogde aanvang van de proefneming aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd. Het verzoek dient vergezeld te gaan van de volgende gegevens: - het doel, de functie en een beschrijving van de techniek met vermelding van de capaciteit; de aard, de samenstelling en de hoeveelheid van de te behandelen afvalstoffen; de wijzigingen in installaties en procesvoeringen die benodigd zijn; de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies zullen worden geregistreerd en beheerst; de verwachte wijziging in massabalansen, in emissies naar lucht en van geluid, in energiegebruik en in risico's voor de omgeving; de samenstelling, fysische, chemische en toxicologische eigenschappen van de reststoffen en mogelijkheden voor hergebruik of andere bestemming; de voorgestelde wijzigingen in acceptatiecriteria en acceptatieprocedure; de geschatte hoeveelheid afvalstoffen die, bij het slagen van de proefneming, binnen de inrichting per jaar kan worden be- of verwerkt; de thans toegepaste technieken voor be- of verwerking van de afvalstoffen dan wel de huidige bestemming van deze stoffen. 14.1.4 Uiteriijk 3 maanden na afloop van de proefneming dient vergunninghoudster aan Gedeputeerde Staten een rapport van de proefneming te overieggen. In dit rapport dient te zijn beschreven hoe de bevindingen zich verhouden tot de prognoses die bij het verzoek om toestemming zijn overgelegd. Tevens dient gemotiveerd te zijn aangegeven waarom de beproefde techniek in relatie tot de be-/verwerkte afvalstoffen voldoet aan de in het LAP beschreven minimumstandaard.
15
AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF
15.1 Kleinschalige aflevering 15.1.1 Een tank voor het kleinschalig afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen moet zijn voorzien van een pomp. Afleveren door vrije val naar een lager gelegen afname(tank) is niet toegestaan. De aflevering uit de installatie mag geschieden met een handgedreven of elektrische pomp. Indien gebruik wordt gemaakt van een elektrische pomp, dan moet het afleverpistool zijn voorzien van een automatische afslag. Een handpomp moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening, vloeistof uit de handpomp kan stromen. Het pistool mag niet zijn voorzien van een vastzetmechanisme. Het vulpistool moet goed weggehangen kunnen worden.
15.1.2 Bij kleinschalige aflevering van brandstoffen moet ter plaatse van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 X 5 meter zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding.
pagina 55 van 76
16
WERKPLAATS MOTORVOERTUIGEN
16.1 Algemeen 16.1.1 Het schoonmaken van onderdelen met behulp van organische oplosmiddelen, moet plaatsvinden in een afsluitbare bak of in een afsluitbaar vat, dan wel in een speciaal reinigingssysteem, waarbij de vloeistof wordt gerecirculeerd en in een gesloten vat wordt bewaard. Een deksel van een dergelijke bak of vat mag alleen worden geopend voor het vullen of leeghalen van de reinigingsvloeistof ofvoor het in- en uithalen van de te reinigen materialen. 16.1.2 Het is verboden in de inrichting: werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten; motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen schoon te branden; motorvoertuigen of werktuigen te pletten of te stapelen; buiten het bebouwde daarvoor bestemde deel herstelwerkzaamheden uit te voeren; uitdeukwerkzaamheden te verrichten; motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen te verven, te lakken of te plamuren (met behulp van een verfspuit); afvalstoffen, zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken, anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. 16.1.3 In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moeten ter voorkoming van brand- of explosiegevaar ventilatieopeningen in de wanden en/of luchttoevoer- en luchtafvoerkanalen aanwezig zijn. De ventilatieopeningen en/of -kanalen moeten zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden, in de buitenlucht uitmonden en mogen niet van afsluitbare roosters of afsluitinrichtingen zijn voorzien. De luchtafvoerkanalen moeten zijn aangesloten op een mechanisch afzuigsysteem. De capaciteit van het afzuigsysteem moet ten minste 4 m3 lucht per uur per m2 vloeroppervlak van de te ventileren ruimte bedragen. De afzuigventilator moet de ventilatiegassen door een uitsluitend voor dit doel bestemde leiding van doelmatig en onbrandbaar materiaal afvoeren tot ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van het pand. De situering van de uitmonding moet bovendien zodanig zijn gekozen, dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zodat stankhinder buiten de inrichting niet plaatsvindt. Het afzuigsysteem moet gedurende de gehele bedrijfstijd in werking zijn. 16.1.4 In de wanden van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moeten ter voorkoming van brand- of explosiegevaar ventilatieopeningen zijn aangebracht met een totaal luchtdooriatend oppervlak van ten minste 200 cm2. De ventilatieopeningen moeten zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden, moeten in de buitenlucht uitmonden en mogen niet van afsluitbare roosters zijn voorzien. De netto doodaat van een rooster moet ten minste 100 cm2 zijn.
17
OVERIGE ACTIVITEITEN
17.1 In werking hebben van een acculader 17.1.1 Een acculader moet zijn geaard. Een acculader en accu's moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 17.1.2 De batterij moet minstens eenmaal per jaar schoon worden gemaakt en worden onderhouden, om lekstromen te voorkomen. Periodiek onderhoud aan de batterij moet gebeuren door een hiervoor gecertificeerd bedrijf. 17.1.3 Een acculader dient tegen aanrijding te zijn beschermd. 17.1.4 Ontstekingsbronnen zoals hete oppervlakken, vlammen en vonken moeten worden vermeden, 17.1.5 Acculaders en accumulatorbatterijen moeten, indien zij geladen worden of in werking zijn, zijn opgesteld in een goed op de buitenlucht geventileerde ruimte.
pagina 56 van 76
17.1.6 Tijdens het laden van accu's mag binnen 2 m afstand van de opstelplaats van de accu's niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op de daartoe geschikte plaatsen moeten met betrekking tot dit verbod pictogrammen zijn aangebracht. 17.1.7 In elke laadruimte moet, ongeacht de ventilatie, de waterstofconcentratie door middel van een gasdetector worden bewaakt. 17.1.8 Binnen de inrichting moet een procedureboek aanwezig zijn dat minimaal informatie over de volgende punten moet bevatten: Toegang en vluchtwegen; Veiligheid en persoonlijke bescherming; Ventilatie; Plaatsing trucks, batterijen en gel ijkrichters; Vloer; Elektrische installatie; Elektrische arbeidsmiddelen / hijsmiddelen; Onderhoud van batterijen, laders, laadruimte en laadplekken. 17.1.9 Het laden van een accu met een acculader moet plaatsvinden boven een bodembeschermende voorziening. 17.2 In werking hebben van een noodstroomaggregaat 17.2.1 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg roekloze verbranding wordt verkregen. 17.2.2 Een noodstroomaggregaat mag uitsluitend worden beproefd op werkdagen tussen 07.00 en 19,00 uur. 17.2.3 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat staat opgesteld, mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van het noodstroomaggregaat worden verricht. 17.2.4 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
17.2.5 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn. 17.2.6 In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld moet een doelmatige ventilatie aanwezig zijn. 17.2.7 De uitmonding van de afvoerieiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt. 17.2.8 Het in werking hebben van een noodstroomaggregaat en het vullen en legen van een noodstroomaggregaat met vloeibare brandstof vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening. 17.3 Opslag van gasflessen 17.3.1 De opslag van gasflessen dient te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 6 van de richtlijn PGS 15. 17.4 Opslag klein gevaarlijk afval in container 17.4.1 De opslag van Kga dat binnen de inrichting vrijkomt moet in een speciaal daarvoor bestemde ruimte plaatsvinden conform het gestelde in de hoofdstukken 1 en 3 van de PGS 15. 17.4.2 In de in het vorige voorschrift genoemde opslagvoorziening mag op enig moment maximaal 10 ton gevaarlijke afvalstoffen opgeslagen worden. Gevaariijke afvalstoffen waarvoor geen ADR-classificatie geldt zijn van deze hoeveelheid uitgezonderd.
pagina 57 van 76
17.4.3 De scheiding in vakken binnen een opslagruimte voor gevaariijke afvalstoffen, moet geschieden door middel van opslag in aparte lekbakken, het aanbrengen van scheidingswanden met een WBDBO van ten minste 30 minuten of door het aanbrengen van een opslagvrije strook van ten minste 2 meter breed.
pagina 58 van 76
BIJLAGE 1 : BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVNnorm, Al-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verieend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het Al-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouwen sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals Al-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaariijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederiands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederiand over milieu wet- en regelgeving, www.infomil.nl ACCEPTABEL HINDERNIVEAU: De resultante van het uitgebreide afwegingsproces uitgevoerd door het bevoegde bestuursorgaan. De aspecten die bij dit proces een rol kunnen spelen zijn de historie van de inrichting in zijn omgeving, de aard en de waardering van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de hinder en (mogelijke) emissies, de technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen, de consequenties voor de werkgelegenheid, etc, AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BAGGERSPECIE: Materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter (definitie uit artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit), BEDRIJFSRIOLERING:
pagina 59 van 76
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederiand of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBEDREIGENDE STOF: Stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Activiteitenbesluit milieubeheer). BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMKWALITEITSKLASSE: Klasse-indeling in de Regeling bodemkwaliteit die van toepassing is op de milieuhygiënische kwaliteitvan grond of baggerspecie. VERWAARLOOSBAAR BODEMRISICO: Een situatie waarbij door een combinatie van voorzieningen en maatregelen het ontstaan of de toename van verontreiniging van de bodem gemeten tussen nul- en eindsituatieonderzoek zo veel mogelijk wordt voorkomen en waarbij herstel van de bodem redelijken/vijs mogelijk is, BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederiandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald, BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven, BRL: Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. BRL 9335: Nationale beoordelingsrichtlijn 9335, versie 3.2. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. EMISSIE:
pagina 60 van 76
De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid), ERKENNING: Erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. FEESTDAGEN: Feestdagen zoals gedefinieerd in de Algemene termijnenwet. GEOMEMBRAANBAKSYSTEEM: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen. GEURBELASTING: De hoeveelheid geur in de leefomgeving. Dit is de geurconcentratie uitgedrukt in Europese odourunits per kubieke meter lucht bij een bepaalde percentielwaarde (ouE/m'^als x-percentiel). GEURWAARNEMING: De geur wordt minstens eenmaal waargenomen. De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de inrichting en niet van andere bronnen uit de omgeving. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen zoals aangewezen in de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural). GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaariijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaariijke stoffen. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. GROND: Vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie (definitie uit artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit), IMMISSIE: De concentratie in de omgeving (op leefniveau). KIWA: Dienstverienend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouwen Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. KIWA-certificatie en -keuringen telefoon: (070) 414 44 00; telefax: (070) 414 44 20, KIWA-inspectie BV telefoon: (070) 414 45 11; telefax: (070) 414 44 24. e-mail: certif@kiwa,nl internet: www.kiwa,nl KLEINSCHALIGE AFLEVERING MOTORBRANDSTOFFEN: Dit begrip is gedefinieerd in de Publicatiereeks Gevaadijke Stoffen (PGS) 30. MAAIVELD: De hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARING: Milieuhygiënische verklaring als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. MINIMUMSTANDAARD: Minimale hoogwaardigheid van de wijze van be- of ven/verking van een afvalstof of categorie van afvalstoffen. De minimumstandaard legt de maximale toegestane milieudruk van een be- of verwerking vast. NEN: Een door de Stichting Nederiands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm.
pagina 61 van 76
NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740; Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteitvan bodem en grond, NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur, NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN-EN: Een door het Comité Europeen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederiands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederiandse norm is aanvaard. NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie. NEN-EN 15259: Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlocaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting, NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Europeen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (lEC) die door het Nederiands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederiandse norm. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederiands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederiandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA), Correctieblad, NER: Nederiandse Emissie Richtlijn Lucht, NRB: Nederiandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil), NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken, NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage NB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. ONTDOENER:
pagina 62 van 76
Persoon of inrichting waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker. PARTIJ: Partij als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. PERCENTIELWAARDE: Deze waarde geeft aan welk percentage van de tijd een zekere (uurgemiddelde) concentratie niet wordt overschreden. PGS 30: Publicatiereeks Gevaadijke Stoffen 30:2011 versie 1.0 (december 2011), 'Vloeibare brandstoffen. Bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties. Downloaden via www.publicatiereeksgevaariijkestoffen.nl. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. RESTFRACTIE: De fractie van het afval die na be- of verwerking op de inrichting niet is be- of verwerkt ofwel na bewerking niet voldoet aan de kwaliteitseisen van de afzetmarkt en wordt afgevoerd: a. Naar een daartoe bevoegde be- of verwerker die de fractie wel kan bewerken of; b. Naar een stortplaats of afvalverbrandingsinstallatie t.b.v. eindverwijdering. RIOLERING: Bedrijfsriolering of openbare riolering, RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. STORTGOED: Onverpakt korrelvormig materiaal. STUIFGEVOELIGE GOEDEREN: Conform de Nederiandse Emissie Richtlijnen wordt uitgaande van de stuifgevoeligheid van een stof en de mogelijkheid om verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan, voor niet reactieve producten de volgende klasse-indeling gehanteerd: S I : sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig. Bijlage 4,6 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. VISA: Veiligheid Industriële Stookinstallaties voor het stoken van Aardgas. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WVO:
pagina 63 van 76
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ZWARTE GROND: Mengsel van bodembestanddelen en bewerkte organische afvalstoffen (definitie BOOM). ADR: Accord europeen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route. AFGEWERKTE OLIE: Dit begrip is gedefinieerd in het Besluit inzamelen afvalstoffen. BRANDBARE VLOEISTOFFEN: WMS-categorie: zeer licht ontvlambaar Grenzen: Kookpunt ten hoogste 308 K (35°C) en vlampunt lager dan 273 K (0°C). Klasse O WMS-categorie; licht ontvlambaar Grenzen: Vlampunt van 273 K (O'^C) tot 294 K (21 °C). Klasse 1 WMS-categorie: Ontvlambaar Grenzen: Vlampunt gelijk aan of boven 294 K ( 2 r C ) en ten hoogste 328 K (55°C). Klasse 2. WMS-categorie: Grenzen: Vlampunt boven 328 K (55°C) en ten hoogste 373 K (100°C). Klasse 3. WMS-categorie: Grenzen: Vlampunt boven 373 K (100°C). Klasse 4, Toelichting: Bovenstaande definities zijn ontleend aan het Landelijk afvalbeheersplan. Deel 2 en 3 2002-2012, p 334. Vastgesteld moet worden of deze definities toepasbaar zijn in de Wm vergunning. BRANDWERENDHEID: Het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting; de brandwerendheid wordt bepaald volgens NEN 6069. BRANDWERENDHEID VAN DEUR-, LUIK- EN RAAMCONSTRUCTIES: Tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 6069. GASFLES: Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaadijke eigenschappen bezit. GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaariijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaariijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaariijke stoffen. KLEIN CHEMISCH AFVAL (KCA): Afvalstoffen die naar samenstelling als gevaariijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt en die in kleine hoeveelheden in particuliere huishoudens vrijkomen. KLEIN GEVAARLIJK AFVAL (KGA): Gevaadijke afvalstoffen die in kleine hoeveelheden vrijkomen bij bedrijven. LEKBAK:
pagina 64 van 76
Vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit, waarvan de bodembeschermende werking door gericht toezicht en doelmatig ledigen wordt gewaarborgd, PGS: Publicatiereeks Gevaadijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaariijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaariijkestoffen.nl, PGS 15; Publicatiereeks Gevaariijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaariijke stoffen. Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaariijkestoffen.nl. PGS 30; Publicatiereeks Gevaariijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten. Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaariijkestoffen.nl.
pagina 65 van 76
BIJLAGE 2 : Bindend advies voor indirecte lozing Waterschap Hunze en Aa's
Bindend advies voor indirecte lozing van Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij te Kiel-Windeweer
Onderwerp:
Advies op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het lozen van afvalwater op de riolering van de gemeente Hoogezand en via de rioolwaterzuiveringsinstallatie Hoogezand indirect op het Winschoterdiep
Inhoudsopgave 1.
Aanhef
2.
Overwegingen 2.1 Beschrijving van de aanvraag 2.2 Beleid 2.2.1 Algemeen 2.2.2 IPPC-richtlijn 2.2.3 Best bestaande technieken 2.2.4 Doelmatige werking RWZI 2.2.5 Algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten (ABM) 2.2.6 Activiteitenbesluit 2.3 Beoordeling van de aanvraag 2.3.1 Korte beoordeling lozing 2.3.2 Toetsing aan IPPC en BBT 2.3.3 Beoordeling hulpstoffen 2.3.4 Toetsing aan Activiteitenbesluit 2.4 Slotoverweging
3.
Voorschriften
BIJLAGE 1:
BEGRIPSBEPALINGEN
BIJLAGE 2;
VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT BEMONSTERING EN ANALYSE
pagina 66 van 76
1.
AANHEF
Het waterschap Hunze en Aa's heeft conform de procedure op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 19 januari 2012 een verzoek om advies ontvangen van de provincie Groningen voor de lozing van afvalwater op de riolering van de gemeente Hoogezand door Nieboer Recycling & Handelsmaatschappij te Kiel-Windeweer.
2. Overwegingen 2.1 Beschrijving van de aanvraag Binnen de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: 1. Huishoudelijk afvalwater Vanuit de inrichting vindt lozing plaats van huishoudelijk afvalwater rechtstreeks op de gemeentelijke riolering. 2, Afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte wasplaats en tankplaats Nieboer Recycling beschikt binnen de inrichting over een wasplaats voor het reinigen van vrachtwagens en materieel. De reiniging vindt niet overdekt plaats en het vrijkomende afvalwater wordt via een slib- en ol leaf schelders op het gemeentelijk vuilwaterriool geloosd. Tevens vindt via dezelfde slib- en olieafscheider lozing plaats van hemelwater afkomstig van vloeistofdichte tankplaats. Het hemelwater van het overig verhard terrein en het percolaatwater van de compostering wordt geloosd op de waterbassins en hergebruikt voor besproeiing. De opslag van C-hout, teerhoudend asfalt en andere materialen met een uitloog risico worden overdekt opgeslagen. Lozing van hemelwater en/of andere afvalwater vindt hierbij niet plaats, 2.2
Beleid
2.2.1. Algemeen Het eerste uitgangspunt van het beleid is vermindering van de verontreiniging waarbij, voor vrijwel alle verontreinigende stoffen, voorop staat dat een inspanning moet worden geleverd om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen (voorzorgprincipe). Hieraan wordt vorm gegeven door prioriteit te geven aan de ketenbenadering. Daarbij wordt een product van grondstof tot afvalstadium beoordeeld. Er dient zo vroeg mogelijk in de keten naar mogelijkheden te worden gezocht om wateremissies terug te dringen c.q. te voorkomen door een getrapte benadering van preventie, hergebruik en verwijdering. Brongerichte maatregelen hebben de voorkeur boven end-of-pipe maatregelen. Duurzame lange termijnoplossingen hebben daarbij de voorkeur boven korte termijn saneringen. De stofspecifieke aanpak richt zich vooral op milieugevaariijke stoffen. Met deze aanpak wordt inhoud gegeven aan de internationale afspraak (Esbjerg en OSPAR) om binnen 1 generatie (25 jaar) de lozing van milieugevaariijke stoffen te beëindigen. Dit betekent dat deze lozingen in het jaar 2020 moeten zijn beëindigd. De betreffende stoffen worden internationaal aangewezen en vastgesteld. Binnen de stofspecifieke aanpak wordt onderscheid gemaakt tussen de emissie-aanpak en de waterkwaliteitsaanpak. Met de emissie-aanpak wordt invulling gegeven aan de inspanning die moet worden verricht om een bepaalde emissie te verminderen. Dit gebeurt in twee stappen; in de eerste stap wordt op basis van de stand van de techniek de verontreiniging zoveel mogelijk beperkt en in de tweede stap wordt
pagina 67 van 76
beoordeeld in hoeverre de restemissie de doelmatige werking van de rwzi in de weg staat. Als de restlozing niet aanvaardbaar is, dan zullen verdergaande maatregelen worden geëist. Voor alle schadelijke stoffen moeten de beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de beoordeling van de stand der techniek wordt gekeken naar vergelijkbare bedrijven of de (internationale) bedrijfstakken, BREF's en naar de in ClW-verband (thans LBOW) uitgevoerde (bedrijfstak)studies. Als tweede uitgangspunt van het beleid geldt het principe van "geen achteruitgang". Dit houdt in dat binnen een bepaald beheergebied voor geen van de aangewezen prioritair (gevaadijke) stoffen of groepen van prioritair (gevaarlijke) stoffen, het totaal van de lozingen mag toenemen. Voor de overige stoffen geldt dat de waterkwaliteit niet significant mag verslechteren. Wanneer sprake is van een nieuwe lozing of een uitbreiding van een bestaande lozing dan vindt een beoordeling plaats op basis van het "geen achteruitgangprincipe". Als de doelmatige werking van de rwzi significant beïnvloed wordt door de lozing, dient de saneringsinspanning door middel van aanvullend onderzoek nader getoetst te worden. Dit nader onderzoek kan aanleiding geven tot het nemen van aanvullende maatregelen om de lozing verdergaand te saneren. Het emissiebeleid is verwoord in het Nationaal Waterplan 2009-2015 (NWP). De beleidsuitgangspunten voor lozingen zijn gebaseerd op de vermindering van de verontreiniging en op het principe van geen achteruitgang op grond van de Kaderrichtlijn Water (KRW).
2.2.2
IPPC-richtlijn
De Europese IPPC-richtlijn (Integrated Pollution Prevention and Control) bepaalt onder andere dat vergunningen voor de industriële inrichtingen moeten waarborgen dat door die inrichtingen alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, vooral door toepassing van de Beste Beschikbare Technieken (BBT).
2.2.3
Regelgeving met betrekking tot Best Beschikbare Technieken (BBT)
a. Aanwijzing BBT-documenten In artikel 9,2 van de Regeling Omgevingsrecht (MOR) zijn documenten aangewezen die gebruikt moeten worden bij het bepalen van de Best beschikbare Techniek, In dit artikel is bepaald dat voor de zogenaamde GPBV-installaties (IPPC-installaties) in ieder geval rekening moet worden gehouden met de in tabel 1 van bijlage 1 vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT. Verder is in artikel 9.2 bepaald dat bij de vergunningveriening tevens de in tabel 2 van bijlage 1 genoemde Nederlandse informatiedocumenten over BBT moeten worden toegepast. Dit zijn onder andere de zogenaamde bedrijfstakstudies van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en het Landelijk Bestuudijk Ovedeg Water (LBOW). b. Europese informatiedocumenten. In de zogenaamde "BAT Reference documents (BREF's)" is voor IPPC-installaties per bedrijfstak of per activiteit BBT aangegeven. De BREF's worden opgesteld voor elke industriële activiteit die genoemd wordt in Bijlage 1 van de IPPCrichtlijn. Daarnaast zijn er de zogenaamde horizontale BREF's, waarin de best beschikbare technieken BBT voor een bepaalde afzonderiijke activiteit zijn vastgelegd.
2.2.4
Doelmatige werking rwzi
Bij de vergunningveriening aan inrichtingen met een potentiële invloed op de werking van de communale rwzi wordt de doelmatige werking van de rwzi als toetsingscriterium gehanteerd. Het begrip doelmatige werking houdt in dat de goede werking van een rwzi door de voorgenomen lozing niet mag worden
pagina 68 van 76
verstoord. Hieronder moet niet alleen verstoring in technische zin maar ook verstoring van een doelmatige exploitatie worden verstaan (zo optimaal mogelijke benutting van de beschikbare capaciteit). Bij verstoring van de doelmatige werking van de rwzi kan onder meer worden gedacht aan; Aantasting van of afzetting in zuiveringstechnische werken als gevolg van de lozing. Verstoring van het biologische zuiveringsproces als gevolg van de lozing van toxisch afvalwater. Onregelmatige lozingen. Lozingen van sterk verdund of eenzijdig voorgezuiverd afvalwater. Stoffen die stank of een andere vorm van overiast kunnen veroorzaken.
2.2.5 Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten (ABM) Voor een goede uitvoering van het emissiebeleid water is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de mate waarin de te lozen grond- en hulpstoffen, tussen- en eindproducten een potentieel gevaar vormen voor het aquatisch milieu. In mei 2000 is hiervoor door de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) de Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten (hierna ABM) vastgesteld. De ABM deelt voor alle bedrijfstakken op een transparante en eenduidige wijze de te lozen stoffen en preparaten (hierna stof te noemen) in op grond van de eigenschappen. Daarbij geeft de methodiek aan in welke mate emissiebeperkende maatregelen bij een bepaalde stof, gezien de eigenschappen, wenselijk zijn. Uit de ABM volgt een aanduiding van de waterbezwaari ijkheid en een suggestie voor de saneringsinspanning. De ABM is een hulpmiddel bij het vaststellen van de gewenste saneringsinspanning en gaat niet in op het wel of niet gebruiken van een stof of het beoordelen van de restlozing.
2.2.6 Activiteitenbesluit Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (ofwel: het Activiteitenbesluit) in werking getreden. Het Activiteitenbesluit is op zowel de Wet milieubeheer (Wm) als de Waterwet (Wtw) gebaseerd, In de nieuwe systematiek geldt dat alle inrichtingen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen, tenzij sprake is van een gpbv-installatie (beter bekend als de IPPCbedrijven). Via bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht worden de activiteiten genoemd die vergunningplichtig zijn. Het uitgangspunt is dat alle inrichtingen onder de algemene regels vallen en dat de vergunningplicht de uitzondering vormL
2.3
Beoordeling v a n de aanvraag
2.3.1 Korte beoordeling lozing De lozing van de verschillende deelstromen is getoetst aan de algemene beleidsuitgangspunten zoals verwoord in hoofdstuk 2.2 van de overwegingen. Uit deze toetsing is gebleken dat de maatregelen om de lozing te beperken voldoen aan de stand der techniek. De lozing zal niet leiden tot een verslechtering van de doelmatige werking van de rwzi of de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewateriichaam, mits Nieboer Recycling zich houdt aan: • o
De in de aanvraag beschreven wijze van lozen De aan de vergunning verbonden voorschriften.
2.3.2 Toetsing aan IPPC-richtlijn en de Beste Beschikbare Technieken Nieboer Recycling heeft een installatie die onder de werkingssfeer valt van de IPPC-richtlijn, en wel onder categorie 5.1. Voor toetsing van het productieproces, zoals bij Nieboer Recycling wordt toegepast, aan de Beste Beschikbare Technieken is gebruik gemaakt van het BREF "Afvalbehandeling", "Op- en overslag bulkgoederen" en "Monitoring", Het bedrijfsprocessen bij Nieboer Recycling komen waar van toepassing overeen met wat is beschreven in deze BREF's. Daarmee kan worden gesteld dat Nieboer Recycling voldoet aan de beste beschikbare techniek.
pagina 69 van 76
Beoordeling van de watersituatie aan BBT Een voldoende gedimensioneerde slib- en olieafscheider wordt landelijk beschouwd als de BBT ten aanzien van het verwijderen van de olie en onopgeloste bestanddelen. Met deze afscheider zijn olienormen kleiner dan 200 mg/l en normen voor onopgeloste bestanddelen kleiner dan 300 mg/l haalbaar. Het afvalwater afkomstig van de was, en tankplaats doorioopt voor lozing op het vuilwaterriool een voldoende gedimensioneerde slib- en olieafscheider. Daarmee kan worden gesteld dat Nieboer Recycling voldoet aan de beste beschikbare techniek. 2.3.3 Beoordeling hulpstoffen Wij het wassen van voertuigen op de wasplaats wordt het reinigingsmiddel TR 3630 HD extra gebruikt en dus met het afvalwater geloosd. Deze stoffen zijn getoetst aan de ABM, waaruit blijkt dat TR 3630 HD een waterbezwaari ijkheid van 11 heeft, waaraan de saneringsinspanning B is gekoppeld. Voor stoffen met een aanduiding waterbezwaari ijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning B geldt dat de lozing van deze stoffen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Bedrijven dienen hun proceskeuze en interne bedrijfsvoering hierop af te stemmen (good-housekeeping). Wij gaan er vanuit dat het reinigingsmiddel uitsluitend volgens de gebruiksvoorschriften van de leverancier wordt gebruikt. De sanering van de bovengenoemde stoffen voldoet daarmee aan de gewenste saneringsinspanning. Het gebruik van het reinigingsmiddel TR3630 HD extra conform de gebruiksvoorschriften van de leverancier wordt daarom goedgekeurd. 2.3.4
Toetsing aan Activiteitenbesluit
Nieboer Recycling is een inrichting die onder de werkingssfeer valt van de IPPC-richtlijn. Voor deze zogenaamde gpbv-installaties is het Activiteitenbesluit van toepassing 2.4 Slotoverweging Gezien het belang van het bedrijf om afvalwater te kunnen lozen en gelet op de te verwachten aard en omvang van het te lozen afvalwater in relatie tot de doelmatige werking van de rwzi en de aard en omvang van het ontvangende oppervlaktewateriichaam wordt deze lozing onder voorschriften aanvaardbaar geacht en bestaan er geen overwegende bezwaren tegen het verlenen van de gevraagde vergunning.
pagina 70 van 76
Voorschriften Waterschap Hunze en Aa's adviseert aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften te verbinden ter bescherming van de doelmatige werking van de rwzi en de kwaliteitvan het ontvangende oppervlaktewateriichaam.
Voorschrift 1 Soorten afvalwaterstromen 1.
Het op het vuilwaterriool en indirect op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Hoogezand te lozen afvalwater mag uitsluitend bestaan uit de in onderstaande tabel genoemde afvalwaterstromen. -
meetpunt n.v.t. 100725 2.
•" sooh afvalwaterstroom
-
' .
1. Huishoudelijk afvalwater 2. Afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte wasplaats en tankplaats
Het afvalwater mag uitsluitend op het vuilwaterriool worden gebracht ter plaatse van de lozingspunten zoals aangegeven op de overzichtstekening "Inrichting en omgeving".
Voorschrift 2 1.
'''
Lozingseisen
In het afvalwater, gemeten ter plaatse van meetpunt 100725, mogen de lozingsnormen van de in onderstaande tabel genoemde parameters niet worden overschreden: parameter
lozingsnorm in mg/l in steekmonster
Onopgeloste bestanddelen
300
Minerale olie zuurgraad (pH)
200 6,5 ^ p H ^ 10
Toelichting: * onopgeloste bestanddelen bepaald volgens NEN 6621 (papierfilter) Voorschrift 3
Controlevoorzieningen
Het te lozen afvalwater moet op elk moment kunnen worden bemonsterd. Daartoe moet het afvalwater afkomstig van de wasplaats en tankplaats, voor menging met andere afvalwaterstromen, via een controlevoorziening worden geleid, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden. Voorschrift 4 Verplichting tot meten, bemonsteren en analyseren 1. 2.
Het te lozen afvalwater moet ter plaatse van de controlevoorziening door de vergunninghouder door bemonstering en analyse worden gecontroleerd. De in lid 1 genoemde controle betreft de analyse van de volgende parameters, gemeten in een willekeurig genomen steekmonster: Meetpunt 100725 Stof/parameter
Sport bemonstering'
Onopgeloste bestanddelen
Steekmonster
Behnonstermgsfrequentie 1 X per jaar
Minerale olie
Steekmonster
1 x per jaar
Zuurgraad (Ph)
Steekmonster
1 X per jaar
pagina 71 van 76
3.
Als uit de analyseresultaten blijkt dat met een lagere bemonsteringsfrequentie, of met een geringer aantal stoffen/parameters kan worden volstaan, kan Gedeputeerde Staten dit op een schriftelijk verzoek besluiten.
4.
De analyses van de in lid 2 genoemde parameters moeten worden uitgevoerd conform de voorschriften, waarnaar wordt verwezen in bijlage 2 van deze vergunning.
5.
De analyseresultaten met betrekking tot de te controleren afvalwaterstromen moeten binnen 4 weken na bemonstering aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd.
6.
De wijze van rapporteren beh oeft de schriftelijke goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Voorschrift 5 Logboek 1.
De vergunninghouder moet een logboek bijh ouden, waarin in ieder geval de volgende gegevens staan vermeld; • • • •
2.
De data en de analyseresultaten van monsters die uit een meetpunt zijn genomen. De data waarop slibresten, afgescheiden olie, vetresten zijn verwerkt of afgevoerd en de afgevoerde h oeveelh eden. Eventuele bijzonderh eden zoals ongewone voorvallen of storingen die invloed kunnen h ebben op de waterkwantiteit en/of waterkwaliteit van h et afvalwater. Een actueel overzicht van toegepaste grond- en/of h ulpstoffen en preparaten die in het afvalwater kunnen worden teruggevonden met vermelding van de waterbezwaari ijkheid en de bijbeh orende saneringsinspanning conform ABM.
De vergunninghouder bewaart h et logboek ten minste vijfjaar en zo nodig langer op aanwijzing van Gedeputeerde Staten.
Voorschrift 6 Beh eer en onderh oud 1.
De lozingswerken, de zuiveringstechnische voorzieningen en controlevoorzieningen moeten doelmatig functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren, met zorg worden bediend en op elk moment goed en veilig bereikbaar en toegankelijk zijn.
2,
De vergunninghouder dient de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten ter bescherming van de doelmatige werking van de onder lid 1 bedoelde werken en voorzieningen op te volgen.
Voorschrift 7 1.
Wijziging grond- en h ulpstoffen
Wijziging in de aard en hoeveelheid van te gebruiken grond- en hulpstoffen, voor zover deze in het afvalwater kunnen geraken, behoeft vooraf de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, De vergunninghouder dient dan de volgende procedure te volgen: De vergunninghouder laat de stoffen en preparaten volgens de ABM toetsen en overiegt daarnaast de volgende gegevens schriftelijk aan Gedeputeerde Staten: ■ ■
Samenstelling en dosering. Een beschrijving van de getroffen maatregelen om de lozing van schadelijke componenten te beperken en het effect van de maatregelen op de lozing.
pagina 72 van 76
De stoffen en preparaten mogen pas worden toegepast, nadat Gedeputeerde Staten schriftelijk goedkeuring heeft gegeven en uitsluitend in de concentratie en hoeveelheid die door Gedeputeerde Staten zijn goedgekeurd.
pagina 73 van 76
Bijlage 1, behorende bij het advies van het Waterschap Hunze en Aa's Begripsbepaling: In deze vergunning wordt verstaan onder; • • • o • o • o • • • • • •
»
o • • o
ABM; Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten. Afvalwater; alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen BBT: Best Beschikbare Technieken. BOR; Besluit omgevingsrecht Effluent: afvalwater afkomstig uit een installatie waarin dit afvalwater een zuiveringstechnische behandeling heeft ondergaan, GPBV; geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, Het werk: een voorziening die is aangelegd of wordt gebruikt voor de inzameling en/of de lozing van afvalwater. ISO: International Standard Organisation. Lozingspunt: een punt van waaruit afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool wordt geloosd. Het is tevens een eindcontrolemogelijkheid op het vuilwaterriool. Meetpunt; een intern controlepunt. MOR: Ministeriële regeling omgevingsrecht Rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi): inrichting voor het biologisch zuiveren van stedelijk afvalwater, Rwzi: zie rioolwaterzuiveringsinstallatie. Stand der veiligheidstechniek; Stelsel van algemeen geldende maatregelen, waaronder werkvoorschriften en voorzieningen voor een bedrijf dan wel een bedrijfstak waarmee de risico's van onvoorziene lozingen gereduceerd kunnen worden. Vergunninghouder: degene die krachtens deze omgevingsvergunning afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen, via de rioolwaterzuiveringsinstallatie, indirect in oppervlaktewater brengt en in staat is naleving van het gestelde in deze vergunning te borgen; (artikel 8.20 Wm), Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wm; Wet milieubeheer Wtw; Waterwet Zuiveringtechnische voorziening; een voorziening of installatie waarin afvalwater wordt gereinigd.
pagina 74 van 76
Bijlage 2, behorende bij het advies van het dagelijks bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's Voorschriften met betrekking tot bemonstering en analyse: 1.
De in deze vergunning genoemde stoffen en/of parameters dienen te worden bepaald conform de Nederiandse Normvoorschriften van het Nederiands Normalisatie Instituut (NEN). Uitgangspunt is dat voor elk van de genoemde stoffen wordt gewerkt conform de in de aanvraag vermelde methoden danwei conform de laatst verschenen NEN-uitgave.
2.
Indien een analyse wordt uitgevoerd in afwijking van de in lid 1 genoemde voorschriften, dient hiervoor een methode te worden toegepast met vergelijkbare of betere prestatiekenmerken dan de betreffende NEN-methode.
3.
Een wijziging in een normblad of een nieuw voorschrift wordt automatisch van kracht binnen 6 weken nadat deze door het NEN zijn vastgesteld,
4.
Ten aanzien van de analyse geldt dat in verband met het gestelde in lid 1, de analysemethode zodanig dient te zijn, dat de rapportagegrens van de analysemethode lager is dan de opgenomen lozingsnorm.
pagina 75 van 76
BIJLAGE 3 : AFVALSCHEIDINGSTABEL Verplichtingen en richtlijnen voor afvalscheiding door bedrijven (Tabel 14.2, van het LAP), Afvalstoffen die altijd gescheiden dienen te worden, onafhankelijk van de bedrijfssituatie Gevaadijk afval Asbest Papier & karton Wit- en bruingoed Afvalstoffen met richtlijn voor afvalscheiding afvalstoffen
Afvalstoffen Richtlijn afvalscheiding (maximale herbruikbare hoeveelheid per week in het restafval)
Folie
Okg
EPS (piepschuim)
1 rolcontainer van 240 liter (± 3 kg)
Plastic bekertjes Overige kunststoffen Autobanden
± 500 bekertjes
GFT/Swill
200 kg
Groenafval
200 kg
Houten pallets Overig houtafval
2 pallets (± 40 kg) 40 kg
Glazen verpakkingen Metalen
1/2 rolcontainer van 240 liter (± 30 kg) 40 kg
Steenachtig materiaal / Puin Textiel
0 kg; bij incidentele hoeveelheden 1 m3 40 kg
Glas- en steenwol
25 kg
Bedrijfsspecifieke afvalstoffen, zoals productuitval (broodafval bij de broodindustrie, visafval bij de visindustrie), bouw- of sloopafval, procesafval van industriële sectoren, incontinentiemateriaal bij ziekenhuizen,enz
Dit zijn vaak relatief homogene en schone afvalstoffen, die in grotere hoeveelheden en geconcentreerd vrijkomen. In die gevallen is afvalscheiding redelijk.
25 kg 5 banden
pagina 76 van 76