(ONTWERP) VERGUNNING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT verleend aan E.ON Energy from Waste Delfzijl B.V. wijzigingsvergunning (Locatie: Delfzijl)
Groningen, 10 augustus 2011 Nr. 2011- 314706
Inhoudsopgave 1.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT ............................................................................................... 5 1.1 1.2 1.3
2.
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDUREEL.................................................................................... 6 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9
3.
Onderwerp ................................................................................................................................... 5 Besluit .......................................................................................................................................... 5 Ondertekening en verzending ....................................................................................................... 5 Gegevens aanvrager .................................................................................................................... 6 Procedure (uitgebreid) en zienswijzen........................................................................................... 6 Beschrijving van de aanvraag ....................................................................................................... 6 Huidige vergunningsituatie............................................................................................................ 6 Bevoegd gezag ............................................................................................................................ 7 Ontvankelijkheid en opschorting procedure................................................................................... 7 Adviezen ...................................................................................................................................... 7 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit)....................... 7 Coördinatie................................................................................................................................... 7
IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING.................................................................................. 7 3.1 Inleiding........................................................................................................................................ 7 3.2 Beste beschikbare techhnieken .................................................................................................... 8 3.2.1 Inleiding ................................................................................................................................ 8 3.2.2 Toetsing................................................................................................................................ 8 3.3 Activiteitenbesluit.......................................................................................................................... 8 3.4 Nationale milieubeleidsplannen..................................................................................................... 8 3.5 Provinciaal Omgevingsplan (POP)................................................................................................ 8 3.6 Overwegingen voor afvalverwerkers ............................................................................................. 9 3.7 Afvalwater ...................................................................................................................................10 3.7.1 Inleiding ...............................................................................................................................10 3.7.2 Relatie Waterwetvergunning ................................................................................................10 3.7.3 Indirecte lozingen.................................................................................................................10 3.8 Veiligheid.....................................................................................................................................10 3.8.1 Opslag gevaarlijke stoffen ....................................................................................................10 3.9 Bodem.........................................................................................................................................11 3.9.1 Het kader voor de bescherming van de bodem.....................................................................11 3.9.2 De potentieel bodembedreigende activiteiten .......................................................................11 3.9.3 Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem ............................................11 3.9.4 Beoordeling en conclusie .....................................................................................................11 3.10 Overige aspecten ........................................................................................................................11 3.10.1 Strijd met andere wetten en algemene regels.......................................................................11 3.10.2 Maatregelen in bijzondere omstandigheden .........................................................................11 3.11 Integrale afweging .......................................................................................................................12 3.12 Verhouding tussen aanvraag en vergunning ................................................................................12 3.12.1 Conclusie.............................................................................................................................12
4.
CONCLUSIE.......................................................................................................................................12 4.1 4.2 4.3
Vergunning..................................................................................................................................12 Verhouding aanvraag-vergunning ................................................................................................12 Geldigheid van de vergunning .....................................................................................................12
VOORSCHRIFTEN.....................................................................................................................................14
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN....................................................................................................................17
BIJLAGE 2 :
ADVIES RIJKSWATERSTAAT INDIRECTE LOZINGEN .................................................19
pagina 4 van 19
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN ONTWERP Groningen, 10 augustus 2011 Nr. 2011- 314706 Beschikken hierbij op de aanvraag van E.ON Energy from Waste Delfzijl B.V. om een wijzigingsvergunning op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht voor wijzigingsvergunning.
1.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT
1.1 Onderwerp Gedeputeerde Staten hebben op 27 april 2011 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van E.ON Energy from Waste Delfzijl B.V (hierna EEW Delfzijl). Het betreft een aanvraag voor het wijzigen van de oprichtingsvergunning voor de indirecte lozingen, de opslag van gevaarlijke stoffen en het wijzigen van de D10 -status in een R1-status. De inrichting is gelegen aan de Oosterhorn 38 te Farmsum op het metalpark Delfzijl. Het betreft een inrichting voor het verbranden van (niet gevaarlijke) afvalstoffen en de gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. De aanvraag is geregistreerd onder nummer <
>. Concreet wordt verzocht om: een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder a (bouw); een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder e (milieu) voor het veranderen van een inrichting. 1.2 Besluit Gedeputeerde Staten besluiten, gelet op artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht: een omgevingsvergunning te verlenen voor de volgende activiteiten: het wijzigen van de indirecte lozingen op de riolering van Groningen Seaports naar ZAWZI North Water (artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo); het wijzigen en uitbreiden van de opslag van gevaarlijke stoffen (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo); het wijzigen van de D10 status in R1 status (artikel 2.2 lid 1 onder e Wabo). de vergunning te verlenen voor onbepaalde tijd; dat de aanvraag geen onderdeel uit maakt van deze vergunning; aan deze vergunning voorschriften te verbinden. 1.3 Ondertekening en verzending Gedeputeerde Staten van Groningen , Deze beslissing is namens Gedeputeerde Staten genomen door het lid van Gedeputeerde Staten dat het onderwerp in portefeuille heeft.
, voorzitter
, secretaris.
Verzonden op: <>
pagina 5 van 19
Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: · · · ·
E.ON Energy from Waste Delfzijl BV, Oosterhorn 38, 9936 HD Delfzijl; Gemeente Delfzijl, postbus 20.000, 9930 PA Delfzijl; Waterschap Hunze en Aa’s, Postbus 195, 9640 AD Veendam; Rijkswaterstaat Noord Nederland, postbus 2301, 8901 JH Leeuwarden;
· ·
VROM Inspectie Noord, postbus 30020,9700 RM Groningen; Waterdienst, postbus 17,8200 AA Lelystad.
2.
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDUREEL
2.1 Gegevens aanvrager Op 27 april 2011 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van: E.ON Energy from Waste Delfzijl B.V. 2.2 Procedure (uitgebreid) en zienswijzen Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Wij hebben op 10 mei 2011 de ontvangst van de aanvraag bevestigd aan de aanvrager. Omdat de verstrekte gegevens en bescheiden bij de aanvraag niet volledig waren, hebben wij op 30 mei 2011 en op 10 juni 2011 de aanvrager verzocht uiterlijk op 17 juni 2011 resp. 1 juli 2011 de gegevens aan te vullen. De aanvrager heeft binnen de gestelde termijn de gegevens aangevuld. Op 27 juli 2011 heeft de aanvrager een wijziging op de aanvraag ingediend met betrekking tot de realisatie van een opslagvoorziening voor de opslag van diverse oliën en smeermiddelen in vaten, en een PGS 15 opslagvoorziening voor de opslag van afgewerkte oliën in vaten vallend onder ADR klasse 3. Het ontwerpbesluit is gepubliceerd in het Dagblad van het Noorden van ….. en op de provinciale website. Daarnaast is het ontwerpbesluit bij brief van ….. toegezonden aan de aanvrager en belanghebbenden. 2.3 Beschrijving van de aanvraag Een uitgebreide beschrijving van de aangevraagde activiteiten is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Voor de volgende activiteiten wordt vergunning aangevraagd: wijziging van de indirecte lozingen op de riolering van Groningen Seaports naar ZAWZI North Water; wijziging van de opslag van gevaarlijke (hulp)stoffen; het bouwen van een PGS 15 opslagruimte; uitbreiding van de opslag van gevaarlijke stoffen, te weten diverse oliën en smeermiddelen in vaten, in een opslagruimte; het plaatsen van een PGS 15 opslagvoorziening voor afgewerkte oliën in vaten; het plaatsen van 14 gasflessen in een PGS 15 opslagvoorziening; wijzigen van voorschrift 14.3.2 van de oprichtingsvergunning betreffende de opslaghoeveelheid diesel in een bovengrondse tank ten behoeve van de noodstroomgenerator; wijziging van de D10 status (verbranden t.b.v. verwijdering) in R1 status (verbranden t.b.v. nuttige toepassing) en het intrekken van de voorschriften 2.1.4, 2.1.5, en 2.1.6, en het wijzigen van voorschrift 2.1.3. 2.4 Huidige vergunningsituatie Op 12 juni 2007, kenmerk 2007-13.472/24,MV hebben wij aan EEW Delfzijl een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting voor de oprichting en het inwerking hebben van een inrichting voor het verbranden van (niet gevaarlijke) afvalstoffen en de gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte gelegen op het industrieterrein Oosterhorn te Delfzijl. Deze vergunning is verleend voor onbepaalde tijd.
pagina 6 van 19
2.5 Bevoegd gezag Gelet op bovenstaande projectbeschrijving, alsmede op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarbij horende bijlage zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te verlenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij zijn wij procedureel en inhoudelijk verantwoordelijk voor het feit dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. 2.6 Ontvankelijkheid en opschorting procedure Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden overlegd om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Bor, met een nadere uitwerking in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze aan de hand van de Mor getoetst op ontvankelijkheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk en in behandeling genomen. 2.7 Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties/bestuursorganen gezonden: · Gemeente Delfzijl; · Waterschap Hunze en Aa’s; · Rijkswaterstaat Noord Nederland; · VROM Inspectie- Noord; · Waterdienst. Naar aanleiding hiervan hebben wij een advies ontvangen van Rijkswaterstaat met betrekking tot de indirecte lozingen. Dit advies is in bijlage 2 aan deze beschikking toegevoegd. 2.8 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) Uit artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit blijkt dat op inrichtingen waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installatie), het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. Bij EEW Delfzijl is een dergelijke installatie aanwezig, zodat het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. 2.9 Coördinatie Met deze aanvraag is tevens een aanvraag ingevolge de Waterwet ingediend bij het Waterschap Hunze en Aa's. Het college van Gedeputeerde Staten belast zich, ingevolge paragraaf 8.1.3.2. Wm jo artikel 6.27 Waterwet, met de gecoördineerde afhandeling van de procedure. Verder heeft, met het oog op de onderlinge samenhang van de beschikkingen, door middel van ambtelijk overleg een inhoudelijke afstemming plaatsgevonden tussen beide vergunningen. De aanvrager heeft tevens in deze procedure een bouwvergunning aangevraagd. Achteraf is na beoordeling van de aanvraag gebleken dat de aangevraagde activiteit niet is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet waarvoor geen bouwvergunning noodzakelijk is. De bouwactiviteit is niet vergunningplichtig. Onderlinge afstemming is daarom niet nodig. De aanvraag om bouwvergunning is gezien het bovenstaande niet meer verder in behandeling genomen.
3.
IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING
3.1 Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden.
pagina 7 van 19
3.2 Beste beschikbare techhnieken 3.2.1 Inleiding De inrichting dient ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten wij bij de bepaling van BBT rekening houden met in bijlage 1 van de ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) aanwezen BBT-documenten. Voor gpbv-installaties moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van bijlage 1 van de in de Regeling omgevingsrecht (Mor) opgenomen informatiebronnen. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Blijkens jurisprudentie moeten wij ook de eindconcept-BREF's (Final Draft), en definitieve BREF's die nog niet zijn opgenomen in tabel 1 betrekken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden beschouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd. 3.2.2 Toetsing Voor de inrichting is een BREF beschikbaar waaraan wij de aangevraagde activiteiten kunnen toetsen. Aan de volgende BREF's is getoetst: BREF Afvalverbranding; BREF Op- en overslag bulkgoederen. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 3.3 Activiteitenbesluit Met ingang van 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het 'Activiteitenbesluit') in werking getreden. Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (de 'Regeling'). Dit Activiteitenbesluit en bijbehorende Regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Het Activiteitenbesluit is een uitvoeringsbesluit (genoemd in artikel 8.1, lid 2) van de Wet milieubeheer (Wm) en de Waterwet (Wtw). In de nieuwe systematiek geldt dat alle inrichtingen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen, tenzij sprake is van een gpbv-installatie (beter bekend als de IPPC-bedrijven) genoemd in artikel 8.1, lid 2 van de Wm. Ingeval van EEW Delfzijl is sprake van een gpbv-installatie (zie paragraaf 3.4.1 " IPPC richtlijn/Best Beschikbare Technieken" van de considerans). 3.4 Nationale milieubeleidsplannen Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van milieuvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissies van NO x, SO2 en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met de NMP's. 3.5 Provinciaal Omgevingsplan (POP) Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen is opgenomen in het ontwerp van het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 (POP) dat Provinciale Staten van Groningen op 17 juni 2009 hebben vastgesteld. Voor een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling van de provincie Groningen wordt daarbij naar een goede balans tussen leefbaarheid, milieu en economie gezocht. Daarbij zullen de volgende doelstellingen worden nagestreefd: zo laag mogelijke milieubelasting voor mens en natuur bij het inrichten van de ruimte handhaving van de huidige milieukwaliteit (bodem, lucht, water, geur en geluid) op gebiedsniveau onder in aanmerkingneming daarbij van de daarmee samenhangende gezondheidsrisico's en de manier waarop we omgaan met gevaarlijke stoffen en afval. zuinig gebruik van grondstoffen en energie en ketenvorming en/of bundeling met andere productieprocessen. In de hoofdstukken 'Schoon en veilig Groningen', 'Karakteristiek Groningen' en 'Energiek Groningen' worden de doelstellingen die specifiek van toepassing zijn op milieukwaliteit nader gedefinieerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. pagina 8 van 19
Het plan bevat ten aanzien van de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd en de milieuaspecten die hierbij aan de orde zijn geen concrete beleidsbeslissingen. 3.6 Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 2.14 Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd . Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wmvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt producthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; het verwijderen van afvalstoffen door storten. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een omgevingsvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend. Verzoek om wijziging van D10-status in R1-status conform de Kaderrichtlijn Afvalstoffen Met de inwerkingtreding van de eerste wijziging van het LAP is het voor AVI's (afvalverbrandingsinstallaties) mogelijk gemaakt om de status "nuttige toepassing" te krijgen door voor dit onderdeel de Kaderrichtlijn Afvalstoffen te implementeren. Ten tijde van het verlenen van de oprichtingsvergunning voor EEW Delfzijl werden alle AVI’s beschouwd als een D10 installatie ingevolge bijlage II van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen. Dit houdt in dat de installatie als hoofdgebruik het verbranden van afvalstoffen ten behoeve van verwijdering heeft. Begin 2010 is met de eerste wijziging van het LAP de bepaling over de R1- of D10-status van AVI's uit de nieuwe Kaderrichtlijn Afvalstoffen in het LAP geïmplementeerd. In bijlage II van de Richtlijn is aangegeven dat een verbrandingsinstallatie die specifiek bestemd is om vast stedelijk afval te verwerken, kan worden aangemerkt als een installatie voor nuttige toepassing (R1-installatie), mits de energie-efficientie van de installatie ten minste 0,60 bedraagt. Het beleid voor brandbare afvalstoffen die niet kunnen worden hergebruikt, is erop gericht om de in het afval aanwezige energie zoveel mogelijk te benutten. De energie wordt benut als de afvalstoffen worden ingezet als brandstof in een installatie die niet speciaal is ontworpen voor het verwijderen van afvalstoffen, maar als het verbranden voornamelijk ten doel heeft de afvalstoffen te gebruiken voor energieopwekking. In tabel 19.2 van het LAP is aangegeven welke status de AVI's hebben na vaststelling van de eerste wijziging van het LAP. De AVI van EEW Delfzijl heeft volgens deze tabel een energie-efficiëntie van 0,96 en is daarmee aangewezen als een R1-installatie. EEW Delfzijl verzoekt ons de vergunning hierop aan te passen, en de voorschriften 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6 in te trekken. Tevens verzoekt EEW Delfzijl ons om voorschrift 2.1.3 te wijzigen. Wij gaan hiermee akkoord . Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde wijziging in overeenstemming is met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdraagt aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
pagina 9 van 19
3.7 Afvalwater 3.7.1 Inleiding 3.7.2 Relatie Waterwetvergunning Afvalwater, zoals (verontreinigd) hemelwater, spuiwater van stoomketels en van nevencondensaat wordt op het oppervlaktewater geloosd. Voor deze lozingen is gelijktijdig met onderhavige Wm-aanvraag een Watervergunning aangevraagd bij het waterschap Hunze en Aa's. 3.7.3 Indirecte lozingen In bijlage 2 is het advies van Rijkswaterstaat aan deze beschikking gevoegd met betrekking tot de indirecte lozingen. Dit advies bevat de overwegingen en voorschriften. De voorschriften zijn tevens aan het voorschriftenpakket behorende bij deze beschikking gevoegd. 3.8 Veiligheid 3.8.1 Opslag gevaarlijke stoffen Opslag van diesel in tanks EEW Delfzijl vraagt een wijziging van de vergunning aan voor de opslag van oliehoudende stoffen. De 2 reeds vergunde bovengrondse tanks voor de opslag van stookolie met een inhoud van elk 100 m3 voor het gebruik als brandstof voor het opwarmen van de ketels zijn niet gerealiseerd. Daarvoor in de plaats wordt 1 bovengrondse tank geplaatst voor de opslag van laagzwavelige diesel met een inhoud van 100 m3. In de vigerende vergunning is de opslag van 5 m 3 diesel in een bovengrondse tank geregeld voor de noodstroomgenerator. Echter heeft de tank die staat opgesteld in de container bij het noodstroomaggregaat een inhoud van 4,5m3. Voorschrift 14.3.2 in de vigerende vergunning dat hierop van toepassing is noemt een hoeveelheid diesel van 200 liter. Dit voorschrift wordt aangepast. Voor de opslag van diesel in bovengrondse tanks is de PGS 30 van toepassing. In de vigerende vergunning hebben wij voorschrift 12.1.1 opgenomen waarin is vastgelegd dat deze opslag moet voldoen aan PGS 30. In dat voorschrift is ook specifiek aangegeven welke hoofdstukken van de PGS van toepassing zijn. Opslag van chemicaliën in tanks EEW Delfzijl vraagt een wijziging van de vergunning aan voor de opslag van natronloog en zoutzuur. In de vigerende vergunning zou dit worden opgeslagen in losse emballage. Nu wordt verzocht om dit in kunststoftanks met een inhoud van elk 10 m3 op te slaan. In de vigerende vergunning zijn reeds voorschriften in hoofdstuk 10 opgenomen over de wijze van opslag van deze stoffen in bovengrondse tanks. Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van natronloog en zoutzuur in kunststoftanks. De opslag van chloorbleekloog in een tank met een inhoud van 50 m3 is niet gerealiseerd. Voorschrift 10.1.1 van de vigerende vergunning zal daarom worden gewijzigd. Voor de opslag en verlading van chemicaliën in bovengrondse tanks zijn in de vigerende vergunning voorschriften opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij PGS 30. Voor brandbare stoffen zijn aan de hand van PGS 29 aanvullende voorschriften opgesteld. Deze voorschriften houden onder andere in dat de reservoirs in een lekbak moeten zijn geplaatst. Verder dient het bedrijf ook een losprocedure voor de tanks op te stellen waarin eigenschappen van de chemicaliën en de voorzieningen moeten zijn beschreven. EEW Delfzijl vraagt een wijziging aan van de vergunning voor de binnen de inrichting al opgeslagen hoeveelheden hulpstoffen ten behoeve van de rookgasreiniging. Het betreft de opslag van Natriumbicarbonaat in 2 stalen opslagsilo's met elk een inhoud van 200 m 3 in plaats van elk 150 m 3. Tevens wijzigt ook de inhoud van de opslag van Calciumhydroxide in een stalen silo met een inhoud van 70 m 3, voorheen 60 m3 en actief kool in een stalen silo met een inhoud van 70 m 3, voorheen 40 m3. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage (tot 10 ton) EEW Delfzijl vraagt een uitbreiding van de vergunning aan van het realiseren van een opslagruimte voor diverse oliën en smeermiddelen in vaten, 8 vaten van 200 liter,10 vaten van 60 liter en 10 vaten van 20 liter. Deze opslagruimte dient te vloeistofdicht te zijn uitgevoerd met voldoende opvangcapaciteit. Wij hebben voor deze opslagruimte voorschriften opgenomen in deze vergunning. EEW Delfzijl vraagt een uitbreiding van de vergunning aan voor de opslag van afgewerkte olie (vallend onder ADR klasse 3) in 4 vaten van elk 200 liter. Deze vaten zullen worden geplaatst in een PGS 15 opslagvoorziening. Tevens vraagt EEW Delfzijl een uitbreiding van de vergunning aan voor een opslagvoorziening voor 14 gasflessen van elk 60 liter. In de vigerende vergunning hebben wij in hoofdstuk 8 voorschriften opgenomen waarin is vastgelegd dat de opslag van gasflessen moet voldoen aan PGS 15. In de betreffende voorschriften is specifiek aangegeven welke paragrafen uit de PGS 15 van toepassing zijn.
pagina 10 van 19
3.9 Bodem 3.9.1 Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. 3.9.2 De potentieel bodembedreigende activiteiten Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: de opslag van natronloog en zoutzuur; de opslag van diverse oliën en smeermiddelen in een opslagruimte in de opslag van afgewerkte oliën in een PGS 15 opslagruimte. In hoofdstuk 5 van de aanvraag is een bodemrisicoanalyse voor de aangevraagde bodembedreigende activiteiten opgesteld. 3.9.3 Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen. De opslag van natronloog en zoutzuur vindt plaats in kunststoftanks van elk 10 m3. De tanks zijn dubbelwandig uitgevoerd en geplaatst in een vloeistofkerende betonnen opvangvoorziening op een verdiepingsvloer. Voor deze activiteit is een instructie opgesteld hoe gehandeld moet worden bij een calamiteit of morsing. De opslag van diverse oliën en smeermiddelen in de opslagruimte vindt plaats op een vloeistofdichte vloer. De vloer is voorzien van een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening op grond van de CUR/PBVaanbeveling 44 met de daarbij behorende bedrijfsinterne inspecties. De overige stoffen waarvoor een wijziging van de vergunning is aangevraagd is op grond van voorschrift 4.3.1 van de vigerende vergunning reeds een bodemrisicoanalyse opgesteld. 3.9.4 Beoordeling en conclusie Wij hebben de in de aanvraag beschreven bodemrisicoanalyse beoordeeld en stemmen in met de resultaten. Uit de analyse blijkt dat voor de aangevraagde bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Wij hebben geen voorschrift opgenomen met betrekking tot de opslag van bovenbeschreven activiteiten, omdat voorschrift 4.3.1 uit de vigerende vergunning voor alle bedrijfsactiviteiten voorschrijft dat voldaan moet worden aan bodemrisicocategorie A (een verwaarloosbaar risico). 3.10 Overige aspecten 3.10.1 Strijd met andere wetten en algemene regels In artikel 8.9 wordt aangegeven, dat de vergunning niet in strijd mag zijn met andere relevante wetgeving. Door het van kracht worden van deze vergunning ontstaat geen strijd met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wm, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. 3.10.2 Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Dit hoofdstuk verplicht de vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken bij het bevoegd gezag en onmiddellijk de nodige maatregelen te nemen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. In de Wet is aangegeven welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd.
pagina 11 van 19
3.11 Integrale afweging Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen hebben voor een ander compartiment. Bij deze vergunning vindt geen relevante onderlinge beïnvloeding plaats. Een nadere afweging is daarom niet nodig. Naast aspecten die in de Wm aan de orde komen, kan ook afwenteling naar het compartiment Water plaatsvinden. De gevolgen hiervan moeten mede worden beoordeeld door het bevoegd gezag voor de Waterwet. In dit geval zijn gelijktijdig vergunningen aangevraagd voor de Wm en de Waterwet. Door onderlinge advisering zijn deze vergunningen inhoudelijk met elkaar afgestemd. Wij hebben ten aanzien van de integrale afweging geen opmerkingen of adviezen van Waterschap Hunze en Aa’s ontvangen. Waterschap Hunze en Aa’s is als adviseur bij deze procedure betrokken. Wij hebben ten aanzien van dit aspect geen opmerkingen of adviezen ontvangen. 3.12 Verhouding tussen aanvraag en vergunning Wij hebben nagegaan welke onderdelen van de vergunningsaanvraag en de daarbij behorende bijlagen deel uit moeten maken van de vergunning. Hierbij is als uitgangspunt genomen, dat de volgende onderdelen geen deel behoeven uit te maken van de vergunning: 1. Onderdelen met zeer concrete en gedetailleerde informatie op niet-essentiële punten; 2. Onderdelen met betrekking tot milieuaspecten waarvoor in de vergunningsvoorschriften reeds voldoende beperkingen zijn opgenomen; 3. Onderdelen die bestaan uit weinig concrete beschouwingen, of achtergrond-informatie betreffen In het hierna volgende hoofdstuk Besluit is aangegeven, welke onderdelen van de aanvraag op grond van deze overwegingen deel uitmaken van de vergunning. Tezamen bevatten deze een concreet, voldoende uitvoerig en onderling samenhangend geheel van feiten en informatie. Als onderdeel van de vergunning vormen ze een met voorschriften gelijk te stellen, en daarom handhaafbaar geheel van verplichtingen. 3.12.1 Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het wijzigen en uitbreiden van een inrichting zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren. In deze beschikking zijn de voor de activiteiten relevante voorschriften opgenomen.
4.
CONCLUSIE
4.1 Vergunning Gelet op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de hiervoor genoemde overwegingen besluiten wij aan E.ON Energy from Waste Delfzijl B.V. de gevraagde verandering van de vergunning te verlenen voor: wijziging van de indirecte lozingen op de riolering van Groningen Seaports naar ZAWZI North Water; wijziging van de opslag van gevaarlijke (hulp)stoffen; uitbreiding van de opslag van gevaarlijke stoffen, te weten diverse oliën en smeermiddelen in vaten, in een daarvoor geschikte opslagruimte; het plaatsen van een PGS 15 opslagvoorziening voor afgewerkte olie in vaten; het plaatsen van 14 gasflessen in een PGS 15 opslagvoorziening; wijzigen van voorschrift 14.3.2 van de oprichtingsvergunning betreffende de opslaghoeveelheid diesel in een bovengrondse tank ten behoeve van de noodstroomgenerator; wijziging van de D10 status (verbranden t.b.v. verwijdering) in R1 status (verbranden t.b.v. nuttige toepassing) en het intrekken van de voorschriften 2.1.4, 2.1.5, en 2.1.6, en het wijzigen van voorschrift 2.1.3; op basis van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Aan de vergunning verbinden wij de bijgevoegde voorschriften. De voorschriften 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 10.1.1, 14.3.2 uit de vigerende vergunning d.d. 12 juni 2007 komen te vervallen bij het van kracht worden van deze vergunning. 4.2 Verhouding aanvraag-vergunning De gehele aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. 4.3 Geldigheid van de vergunning Deze vergunning vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking gebracht.
pagina 12 van 19
pagina 13 van 19
VOORSCHRIFTEN 1
AFVALSTOFFEN ...............................................................................................................................15 1.1
2
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE EN BIJTENDE STOFFEN..................................................................15 2.1
3
Opstelling noodstroomaggregaat .................................................................................................15
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE ..............................................................15 4.1 4.2
5
Algemeen ....................................................................................................................................15
NOODSTROOMVOORZIENING .........................................................................................................15 3.1
4
Acceptatie ...................................................................................................................................15
Opslagvoorziening voor afgewerkte olie.......................................................................................15 Opslagvoorziening voor diverse oliën en smeermiddelen .............................................................15
AFVALWATER...................................................................................................................................15 5.1
Indirecte lozingen ........................................................................................................................15
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN....................................................................................................................17
BIJLAGE 2 :
ADVIES RIJKSWATERSTAAT INDIRECTE LOZINGEN .................................................19
pagina 14 van 19
1
AFVALSTOFFEN
1.1 Acceptatie 1.1.1 Binnen de inrichting mogen uitsluitend niet-gevaarlijke afvalstromen worden geaccepteerd ten behoeve van verwerking in de inrichting, waarvoor de minimumstandaard “nuttige toepassing in de zin van verbranden met energieopwekking” of “verbranden als vorm van verwijdering” is.
2
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE EN BIJTENDE STOFFEN
2.1 Algemeen 2.1.1 In de inrichting mag maximaal 60 m3 ammonia (NH4OH< 25%) worden opgeslagen.
3
NOODSTROOMVOORZIENING
3.1 Opstelling noodstroomaggregaat 3.1.1 Een noodstroomaggregaat moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van de dagtank van het aggregaat kunnen bevatten. In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 4,5 m 3 diesel aanwezig zijn. De dieseltank moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak die de gehele hoeveelheid diesel kan bevatten.
4
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE
4.1 Opslagvoorziening voor afgewerkte olie 4.1.1 De opslagvoorziening voor de opslag van afgewerkte oliën (ADR klasse 3) in vaten dient te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15. 4.2 Opslagvoorziening voor diverse oliën en smeermiddelen 4.2.1 Opslag van diverse oliën en smeermiddelen in vaten in de daarvoor bestemde opslagvoorziening moet plaatsvinden op vloeistofdichte lekbakken dan wel zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer met opstaande randen, waardoor een vloeistofdichte bak gevormd wordt. Deze bak moet minimaal, de maximale waterinhoud van het grootste vat vermeerderd met 10% van de resterende vaten kunnen bergen.
5
AFVALWATER
5.1 Indirecte lozingen 5.1.1 Het via de riolering van Groningen Seaports op de zoute afvalwaterzuiveringsinstallatie (ZAWZI) te Delfzijl te lozen afvalwater mag uitsluitend bestaan uit de volgende afvalwaterstromen: a. huishoudelijk afvalwater; b. regeneraat uit de voedingswatervoorziening van de stoomketels (Voll Entsaltzungs Anlage). 5.1.2 In het regeneraat uit de voedingswatervoorziening van de stoomketels, zoals bedoeld in voorschrift 5.1.1, sub b, mag, gemeten ter plaatse van de controlevoorziening, de lozingseis van de in tabel 1 genoemde parameter niet worden overschreden: Tabel 1 Parameter Eenheid Lozingsnorm Analyse (steekmonster) methode pH
6,5 - 10
5.1.3
pagina 15 van 19
NPR 6616
De parameter, zoals bedoeld in voorschrift 5.1.2, dient te worden bepaald volgens de in tabel 1 genoemde analysemethode, met inachtneming van de bijbehorende rapportagegrens. 5.1.4 Het regeneraat uit de voedingswatervoorziening van de stoomketels, zoals bedoeld in voorschrift 5.1.1, sub b, dient te kunnen worden onderworpen aan representatieve bemonstering. Daartoe moet het afvalwater via een doelmatig functionerende controlevoorziening voor bemonstering worden geleid. 5.1.5 De meet- en bemonsteringsvoorziening dient goed bereikbaar te zijn voor de daartoe bevoegde ambtenaren. 5.1.6 1. Uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient een voorstel te worden ingediend bij het bevoegd gezag voor een 'onderzoek naar schonere hulpstoffen voor het regenereren van het ketelwater’. 2. Het onderzoeksvoorstel dient in overleg met het bevoegd gezag te zijn opgesteld en behoeft de schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag. 3. Uiterlijk 3 maanden na goedkeuring van het onderzoeksvoorstel dienen de resultaten van het onderzoek ter goedkeuring in te worden gediend bij het bevoegd gezag. 5.1.7 1. Uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning moeten de resultaten van een ‘milieurisicoanalyse onvoorziene lozingen’ worden ingediend bij het bevoegd gezag. 2. Uiterlijk 3 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet de opzet van de in het eerste lid bedoelde onderzoek bij het bevoegd gezag zijn ingediend. 3. In deze analyse dient expliciet aandacht te worden gegeven aan de opvang, behandeling en lozing van al dan niet verontreinigd bluswater.
pagina 16 van 19
BIJLAGE 1 : BEGRIPPEN BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. MINIMUMSTANDAARD: de minimale hoogwaardigheid van be- en verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën van afvalstoffen. De minimumstandaard vormt een referentie voor de maximale milieudruk die be- en verwerking van (een categorie van) afvalstoffen mag opleveren. De standaard is een invulling van de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer voor afzonderlijke afvalstoffen en vormt op die manier een referentieniveau bij de vergunningverlening voor afvalbeheer. Tevens betreft het een uitwerking van de artikelen 3 en 4 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NUTTIGE TOEPASSING: handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, de zogenoemde Rhandelingen. Het gaat daarbij met name om handelingen die worden uitgevoerd ná het inzamelen en vervoeren van afvalstoffen en die ertoe leiden dat afvalstoffen opnieuw worden gebruikt. De handelingen betreffen producthergebruik, materiaalhergebruik en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. Laatstgenoemde handeling wordt in dit LAP verder genoemd verbranden als vorm van nuttig toepassen. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. VERWIJDEREN: handelingen die betrekking hebben op de laatste schakel in de afvalbeheerketen en die zijn opgenomen in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, de zogenoemde D-handelingen. Het betreft onder meer verbranden, gericht op het vernietigen van afval, en storten. In dit LAP wordt de hier bedoelde vorm van verbranden verder aangegeven als ‘verbranden als vorm van verwijderen’.
pagina 17 van 19
pagina 18 van 19
BIJLAGE 2 : ADVIES RIJKSWATERSTAAT INDIRECTE LOZINGEN
pagina 19 van 19