Amsterdam, 7 juni 2006 In opdracht van Unie KBO
Verdiend met pensioen? Ontwikkelingen in participatie over de levensloop
Eindrapportage
Inge Groot Klarita Sadiraj
“De wetenschap dat het goed is” SEO Economisch Onderzoek doet onafhankelijk toegepast onderzoek in opdracht van overheid en bedrijfsleven. Ons onderzoek helpt onze opdrachtgevers bij het nemen van beslissingen. SEO Economisch Onderzoek is gelieerd aan de Universiteit van Amsterdam. Dat geeft ons zicht op de nieuwste wetenschappelijke methoden. We hebben geen winstoogmerk en investeren continu in het intellectueel kapitaal van de medewerkers via promotietrajecten, het uitbrengen van wetenschappelijke publicaties, kennisnetwerken en congresbezoek.
SEO-rapport nr. 907 ISBN 10: 90-6733-344-1 ISBN 13: 978-90-6733-344-3 Copyright © 2006 SEO Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld.
I
Inhoudsopgave Conclusies ..........................................................................................................................................................1 1 Inleiding ..........................................................................................................................................................2 2 Wat is er de afgelopen decennia veranderd?............................................................................................5 3 Participatie over de levensloop................................................................................................................ 14 Literatuur......................................................................................................................................................... 22 Bijlage 1
Onderzoeksverantwoording........................................................................................ 23
Bijlage 2
Gevoeligheidsanalyse.................................................................................................... 27
1
Conclusies -
Het aantal uur dat mensen gedurende hun leven werken is al een aantal decennia lang redelijk constant. Dit geldt zowel voor het aantal uur dat mensen betaalde arbeid verrichten, als voor het aantal uur dat mensen aan huishoudelijke arbeid besteden.
-
Door een toegenomen levensverwachting werken jongere generaties een minder groot deel van hun leven dan oudere generaties. Mensen geboren in 1915 werkten 38% van het aantal uur dat ze in hun leven zouden kunnen werken. Babyboomers besteden 32% van hun leven aan betaald en huishoudelijk werk. Hun kinderen werken naar verwachting nog maar 30% van hun leven.
-
De arbeidsparticipatie van mannen is de afgelopen decennia gestaag afgenomen. Dit geldt vooral voor jongeren (tot 25 jaar) en ouderen (50 jaar en ouder). Ook het aantal uur dat mannen per week betaald werken is sterk gedaald. Mannen zijn de afgelopen jaren wel steeds meer tijd gaan besteden aan huishoudelijke arbeid. Deze toename is sterker dan de afname van de tijd besteed aan betaalde arbeid. Overall werken jongere generaties mannen dus meer dan hun ouders. De babyboom mannen zijn het beste af: zij werken minder dan hun ouders en kinderen.
-
Voor vrouwen liggen de trends precies omgekeerd. De arbeidsparticipatie is de afgelopen decennia juist steeds toegenomen. Hoewel vrouwen minder uur per week werken, zorgt de sterke toename van het aantal vrouwen dat betaalde arbeid verricht voor een stijging van het aantal uur dat vrouwen betaald werken. De tijd besteed aan huishoudelijke arbeid is afgenomen. De afname is sterker dan de toename van de arbeidsparticipatie, waardoor jongere generaties vrouwen juist minder werken dan oudere generaties vrouwen.
-
Mannen verrichten meer uur betaalde arbeid dan vrouwen, vrouwen besteden meer tijd aan het huishouden. Opgeteld geldt dat vrouwen meer uur productief zijn dan mannen. Het verschil in het aantal productieve uren wordt echter kleiner. Vrouwen van de generatie 1930 werkten gedurende hun leven 16% meer uur dan hun mannelijke generatiegenoten. Voor cohort 1950 was het verschil toegenomen tot 24%. Vrouwen geboren in 1980 werken naar verwachting 8% uur meer. De toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen ging dus vooraf aan de toegenomen participatie van mannen in huishoudelijke taken.
2
1 Inleiding “Ik kan er ook van mijn kant niet genoeg de nadruk op leggen hoe dringend het probleem is. Nu hebben we in Nederland op elke tien werknemers drie gepensioneerden. Maar dat gaat de komende jaren naar een verhouding van tien werknemers die zes mensen van boven de 65 moeten voorzien van een inkomen. Twee keer zoveel mensen voor wie die tien werknemers AOW op moeten brengen, de kosten van ziekte en verzorging moeten betalen. Dat betekent een verdubbeling van de lasten die de toekomstige werknemer voor de ouderen op moet brengen.”1 Deze uitspraak van staatssecretaris van Sociale Zaken Van Hoof illustreert dat ouderen worden gezien als een last voor de samenleving. De recente, door Wouter Bos aangezwengelde discussie over de fiscalisering van de AOW versterkt dit beeld. 2 Maar is dit beeld wel terecht? Hebben ouderen niet een rustige oude dag verdiend, doordat ze in het verleden reeds veel hebben gewerkt? Dat mensen keuze hebben over het verdelen van werk tussen partners en over de levensloop wordt sinds de introductie van het huishoudproductiemodel van Becker (1965) breed gedragen. Becker veronderstelt dat leden van een huishouden de taken zo verdelen, zodat ieder doet waar hij/zij goed in is. De vrouw specialiseert zich in het huishouden, terwijl de man de kost verdient met een betaalde baan. Of andersom, als manlief erg bekwaam is in wassen en koken. Door gebruik te maken van de comparatieve voordelen van de man en vrouw, wordt het nut van het huishouden gemaximaliseerd. Naast een keuze in het verdelen van werk tussen partners, hebben mensen ook de keuze om arbeid te verdelen over de levensloop. Mensen kunnen er voor kiezen om vroeg in het leven veel te werken en zo te sparen voor het pensioen. Ze kunnen dan van een onbezorgde oude dag genieten. Mensen kunnen er ook voor kiezen om gedurende de levensloop minder te werken. Ze sparen dan ook minder voor het pensioen en moeten dan óf genoegen nemen met een lager pensioen, óf ze moeten langer doorwerken. De keuze is in werkelijkheid niet zo simpel als hierboven geschetst. Instituties veranderen, bijvoorbeeld via de introductie van de AOW, waardoor mensen minder hoeven te sparen voor een pensioen. De welvaart is de afgelopen decennia sterk toegenomen, waardoor mensen nu ook de mogelijkheid hebben om daadwerkelijk te sparen voor een pensioen. De levensverwachting is toegenomen, waardoor mensen bij gelijke uittredeleeftijd langer een pensioen moeten ontvangen. Inzicht in de keuzes die verschillende generaties hebben gemaakt kan de discussie over de ‘last’ die ouderen zijn voor de maatschappij in perspectief plaatsen. In dit onderzoek staat daarom de volgende vraag centraal: Hoeveel uren productieve arbeid hebben verschillende generaties over de levensloop verricht? Dit onderzoek gaat feitelijk over solidariteit. Als de hypothese klopt dat oudere generaties in hun leven meer werken dan jongere generaties, werpt dat een ander licht op de huidige discussie over Toespraak van staatssecretaris H.A.L. van Hoof van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het najaarscongres van de Raad voor Werk en Inkomen op 10 november 2004 in Den Haag. 1
2
Volkskrant, PvdA’er Bos opent aanval op vergrijzing, 28 april 2006
3
de solidariteit tussen generaties. Als blijkt dat ouderen daarentegen juist minder hebben gewerkt dan jongere generaties, is de ‘last’ die ouderen zijn meer gerechtvaardigd.1 Met behulp van historische reeksen van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal en Cultureel Planbureau en toekomstprognoses van het Centraal Planbureau hebben wij in kaart gebracht hoeveel uur verschillende generaties over hun levensloop hebben gewerkt of zullen gaan werken. Hoofdstuk 2 geeft aan hoe de participatie zich over de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Daarbij wordt zowel participatie in betaalde arbeid als participatie in huishoudelijke arbeid meegenomen. Hoofdstuk 3 laat vervolgens zien wat de gevolgen zijn van deze ontwikkelingen op het aantal uur dat verschillende generaties in hun leven hebben gewerkt. In de bijlage staat aangegeven welke veronderstellingen we hiervoor hebben gemaakt.
1
We kijken in dit onderzoek niet naar productiviteit. Een toename in de arbeidsproductiviteit kan als argument worden gebruikt voor een rechtvaardiging van een afname in het aantal uur dat jongere generaties zouden moeten werken.
5
2 Wat is er de afgelopen decennia veranderd?
2.1 Betaalde arbeid Arbeidsparticipatie: het verleden De totale arbeidsparticipatie ligt, na een dip in de jaren tachtig, weer op het niveau van de vorige eeuwwisseling (zie de middelste lijn in Figuur 2-1). Er is een duidelijk sekseverschil: mannen zijn minder vaak gaan werken, vrouwen juist steeds meer. Het verschil in participatie tussen mannen en vrouwen wordt steeds kleiner. Desalniettemin werken mannen nog steeds vaker dan vrouwen. De toename van de participatie van vrouwen is overigens pas een verschijnsel van de laatste decennia. Tot 1975 werkte ongeveer één op de vier vrouwen. De afgelopen dertig jaar is dit aantal bijna verdubbeld. Momenteel werkt ongeveer één op de twee vrouwen. Figuur 2-1
Ontwikkeling in arbeidsparticipatie
arbeidsparticipatie, in %
100
75
50 25
0 1899
1909
1919
1929
1939 totaal
Bron:
1949
1959
mannen
1969
1979
1989
1999
vrouwen
Centraal Bureau voor de Statistiek
De ontwikkelingen in arbeidsparticipatie verschillen per leeftijdsgroep, zie Figuur 2-2 (mannen) en Figuur 2-3 (vrouwen). De dalende arbeidsparticipatie bij de mannen wordt veroorzaakt door jongeren en ouderen. Bij beide groepen is de participatie sterk afgenomen. De participatie van 2549 jarigen blijft de gehele tijdreeks hoog: vrijwel alle mannen in deze leeftijdscategorie werken. 50-65 jarigen zijn de afgelopen 10 jaar weer vaker gaan werken. Hun arbeidsparticipatie is toegenomen van 57% in 1990 tot 76% in 2005. De toename in de arbeidsparticipatie van
6
vrouwen komt vrijwel volledig op het conto van de 25-49 jarigen. Sinds 1990 is ook de participatie van oudere vrouwen toegenomen. Figuur 2-2
Ontwikkeling arbeidsparticipatie mannen, naar leeftijd
arbeidsparticipatie in procenten
Mannen
Bron:
100 75 50 25 0 1899
1909 1919
1929
1939
1949
1959
1969
1979
14-19 jarigen
20-24 jarigen
25-39 jarigen
40-49 jarigen
50-64 jarigen
65 jaar en ouder
1989 1999
Centraal Bureau voor de Statistiek
Figuur 2-3
Ontwikkeling arbeidsparticipatie vrouwen, naar leeftijd
Arbeidsparticipatie in procenten
Vrouwen
Bron:
100 75 50 25 0 1899
1909
1919
1929
1939
1949
1959
1969
1979
1989
14-19 jarigen
20-24 jarigen
25-39 jarigen
40-49 jarigen
50-64 jarigen
65 jaar en ouder
1999
Centraal Bureau voor de Statistiek
Arbeidsparticipatie geeft aan hoeveel mensen betaalde arbeid verrichten. Arbeidsparticipatiecijfers zeggen nog niets over hoeveel uur mensen daadwerkelijk werken. De omvang van de fulltime werkweek is sinds 1960 stapsgewijs afgenomen, zie figuur 2-4. De introductie van de vijfdaagse werkweek in de jaren zestig en arbeidstijdverkorting in de jaren tachtig en negentig zorgt ervoor dat de gemiddelde fulltime werknemer momenteel 37,8 uur per week werkt. In 1960 werkte een fulltime werknemer nog 48 uur.
7
Figuur 2-4
Ontwikkeling contractuele arbeidsduur
Contractuele arbeidsduur (per week)
50 40 30 20 10 0 1920 Bron:
1930
1940
1950
1960
1970
1980
1990
2000
Centraal Bureau voor de Statistiek
Het aantal uur dat werknemers daadwerkelijk werken is lager dan de contractuele arbeidsduur. Parttime werk is immers een veelvoorkomend verschijnsel in Nederland. De ontwikkeling is echter wel dezelfde: het aantal uur dat een Nederlander werkt is steeds minder geworden. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen, zie figuur 2-5. Figuur 2-5
Ontwikkeling aantal uur gewerkt per week, per werknemer
aantal uur gewerkt per week
40
30
20 10
0 1970
1975
1980 totaal
Bron:
1985
1990
mannen
1995
2000
vrouwen
Centraal Bureau voor de Statistiek
Voor Nederland zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal uur dat een werknemer werkte voor 1970. Deze cijfers zijn wel beschikbaar voor andere landen, zie Figuur 2-6. Daaruit blijkt dat de afname in het aantal uur dat mensen per week werkten een langlopende tendens is. In 1890
8
werkten mensen nog meer dan 50 uur per week. In 1987 is dat aantal afgenomen tot ongeveer 30 uur per week. Figuur 2-6
Ontwikkeling aantal uur gewerkt per week, Frankrijk, Duitsland, UK, USA en Japan
aantal uur gewerkt per week
60 50 40 30 20 10 0 1890
1900
1910 Frankrijk
Bron:
1920
1930 Duitsland
1940
1950 UK
1960 USA
1970
1980
Japan
Ausubel en Grübler (1995)
Arbeidsparticipatie: de toekomst De vraag die dit paper beantwoordt is hoeveel uur verschillende generaties over hun levensloop hebben gewerkt. Voor generaties geboren na 1940 is hun werkzame leven nog niet afgelopen. Voor deze generaties moeten voorspellingen worden gemaakt over het aantal uur dat zij zullen gaan werken. Het Centraal Planbureau (2004) heeft vier scenario’s ontwikkeld voor de toekomst. Voor deze scenario’s hebben Roodenburg en Van Vuuren (2004) doorgerekend wat de gevolgen zijn voor de arbeidsparticipatie. De scenario’s verschillen op twee vlakken: de mate van internationale samenwerking en de omvang van de publieke sector. In het eerste scenario, Regional Communities, hechten landen sterk aan hun eigen soevereiniteit. Internationale samenwerking komt niet van de grond. De omvang van de collectieve sector is vrijwel ongewijzigd. De economische groei is gering in dit scenario, de arbeidsparticipatie verandert tot 2040 niet. In het tweede scenario, Strong Europe, komt internationale samenwerking wel van de grond. De collectieve sector blijft – net als in het eerste scenario – groot. De economie groeit enigszins, net als de arbeidsparticipatie. Het derde scenario, Transatlantic Market, perkt de verzorgingsstaat in. Europese samenwerking komt nauwelijks van de grond. Door de versobering van de sociale zekerheid en de toename van internationale concurrentie is de economische groei hoog. De arbeidsparticipatie neemt ook behoorlijk toe (van 73% naar 79%). Het vierde scenario, Global Economy, kent een versoberd sociale zekerheidsstelsel en sterke Europese samenwerking. De economische groei is het hoogste in dit scenario, net als de groei van de arbeidsparticipatie (van 73% naar 81%).
9
Figuren 2-7 (mannen) en 2-8 (vrouwen) geven de gevolgen van de verschillende scenario’s voor de arbeidsparticipatie van de verschillende leeftijdsgroepen. De grote lijn is hetzelfde: de arbeidsparticipatie van vrouwen stijgt, net als de arbeidsparticipatie van jonge en oude mannen. 40-jarige mannen gaan iets minder werken. De veranderingen zijn met name groot bij de 60 jarigen. Daar verschillen de scenario’s ook het meest van elkaar. Arbeidsparticipatie in de toekomst, mannen
52 50 48 46 2005 2015 2025 2035
2005 2015 2025 2035
60 40 2005 2015 2025 2035
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
Roodenburg en Van Vuuren (2004)
Arbeidsparticipatie in de toekomst, vrouwen
52 50 48 46 44 2005
2015
scenario 1 scenario 3
2025
Vrouwen, 40 jaar
2035
arbeidsparticipatie
Vrouwen, 20 jaar arbeidsparticipatie
85
80
scenario 1
Figuur 2-8
Bron:
100 95 90
Mannen, 60 jaar
scenario 2 scenario 4
90 80 70 60 2005 2015 2025 2035
Vrouwen, 60 jaar arbeidsparticipatie
Bron:
Mannen, 40 jaar Arbeidsparticipatie
Arbeidsparticipatie
Mannen, 20 jaar
arbeidsparticipatie
Figuur 2-7
60 40 20 0 2005
2015
2025
2035
scenario 1
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
Roodenburg en Van Vuuren (2004)
Het CPB veronderstelt dat het aantal uur dat mensen per week werken in deze periode op het huidige niveau blijft gehandhaafd. De dalende tendens (zie figuren 2-4, 2-5 en 2-6) wordt gestaakt. Het CPB geeft hiervoor als argument dat Nederlanders in vergelijking met andere Europeanen weinig uur per week werken. Dit zorgt voor een opwaartse druk op de omvang van de werkweek, waardoor de neerwaartse druk van de trend teniet wordt gedaan (Huizinga en Smid, 2004).
2.2 Huishoudelijke arbeid De introductie van de wasmachine, stofzuiger en vaatwasser heeft tot een aanmerkelijk efficiënter huishouden geleid. De precieze tijdswinst is niet bekend. Wel zijn er anekdotische indicaties. Greenwood, Seshadri en Yorukoglu (2005) beschrijven de situatie van mevrouw Verret. Voor de introductie van de wasmachine en het elektrische strijkijzer kostte het haar 4 uur om een was te
10
wassen en vervolgens 4½ uur om deze was te strijken. Met elektronische hulpmiddelen was ze in 41 minuten klaar met de was en had ze vervolgens nog 1¾ uur nodig om deze te strijken. Een aanzienlijke besparing dus. Of en in hoeverre de tijd besteed aan huishoudelijke arbeid is afgenomen wordt overigens betwist. Greenwood, Seshadri en Yorukoglu (2005) betogen dat dit zeker wel het geval is. Zij rapporteren een afname van 58 uur per week in 1900 tot 18 uur in 1975 (voor de VS). Zij wijten dit aan het toegenomen gebruik van elektrische apparatuur. Aguiar en Hurst (2006) vinden ook een afname van de tijd besteed aan huishoudelijke arbeid. Er is wel een sekseverschil: mannen besteden meer tijd aan huishoudelijke arbeid (van 10 uur per week in 1965 tot 14 uur per week in 2003), vrouwen minder (van 35 uur per week in 1965 tot 22 uur per week in 2003). Bianchi e.a. (2000) vinden soortgelijke cijfers. Ramey en Francis (2005) betwisten deze stelling. Zij laten zien dat de tijd die wordt besteed aan huishoudelijke arbeid de afgelopen 100 jaar nauwelijks is veranderd. Het huishouden mag dan wel efficiënter zijn georganiseerd, de eisen die worden gesteld zijn ook steeds hoger. Sinds de introductie van de wasmachine wordt er bijvoorbeeld vaker gewassen. Mensen hebben grotere huizen gekregen, met als gevolg dat er meer moet worden schoongemaakt. ‘Housewifery expands to fill the time available’, aldus Betty Friedan in 1963. Pott-Buter en Tijdens (1998) volgen deze redenering. Zij betogen dat ook voor Nederlandse vrouwen de tijd die zij aan het huishouden besteden relatief weinig afneemt. Dit komt vooral door de hogere eisen die aan een huishouden worden gesteld. Er wordt bijvoorbeeld vaker gewassen en meer aandacht besteed aan het opvoeden van de kinderen. Structurele Nederlandse reeksen over de tijd die is besteed aan huishoudelijke arbeid zijn korter dan de Amerikaanse en Britse. Sinds 1975 meet het Sociaal en Cultureel Planbureau iedere vijf jaar hoe de Nederlander zijn tijd besteedt. De tijd besteed aan huishoudelijke arbeid is sinds 1975 min of meer gelijk gebleven, zie figuur 2/9. Mannen zijn iets meer in het huishouden gaan doen, vrouwen iets minder. Figuur 2/10 geeft de ontwikkelingen per leeftijdscategorie. Ouderen besteden meer tijd aan huishoudelijke arbeid dan jongeren. Dit patroon is echter bijzonder stabiel over de tijd.
11
Figuur 2-9
Tijdbesteding aan huishoudelijke en zorgtaken, naar geslacht
35 30
uur per week
25 20 15 10 5 0 1975
1980
1985 Mannen
Bron:
1990 Vrouwen
1995
2000
Totaal
Tijdbestedingsonderzoek 1975-2000, www.tijdbesteding.nl
Figuur 2-10
Tijdbesteding aan huishoudelijke en zorgtaken, naar leeftijd
30
uur per week
25 20 15 10 5 0 1975
Bron:
1980
1985
1990
12-19 jarigen
20-34 jarigen
50-64 jarigen
65 jaar en ouder
1995
2000
35-49 jarigen
Tijdbestedingsonderzoek 1975-2000, www.tijdbesteding.nl
2.3 Levensverwachting Om een eerlijke vergelijking te maken tussen het aantal uur dat verschillende generaties hebben gewerkt corrigeren we voor een verschil in levensverwachting. Het maakt namelijk nogal uit of iemand 40 jaar van zijn 50 jarige leven heeft gewerkt of 40 jaar van zijn 80 jarige leven. Figuur 211 (mannen) en figuur 2-12 (vrouwen) geeft de ontwikkeling in de levensverwachting. De figuren
12
geven aan hoeveel jaar mensen nog naar verwachting leven, als ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt. De bovenste lijn geeft de levensverwachting bij 0 jaar weer. Rond 1900 werd voor een 0jarige verwacht dat deze 50 jaar zou worden. Deze leeftijd is toegenomen tot ongeveer 75 jaar in 2000. De lijn daaronder geeft de nog resterende levensverwachting als mensen 20 jaar zijn. Rond 1900 hebben 20-jarigen nog 45 jaar te leven. Als iemand dus 20 jaar is geworden, wordt hij naar verwachting 65. In 2000 heeft een 20-jarige nog 55 jaar te leven. Een 20-jarige wordt ongeveer 75 jaar. De discrepantie tussen de lijn voor de nuljarigen en de lijn voor de twintigjarigen wordt steeds groter. Dit betekent dat met name zuigelingensterfte en sterfte onder kinderen afneemt. Momenteel is deze heel laag, waardoor de levensverwachting tussen 0 jaar en 20 jaar nauwelijks verschilt. Vergelijking van de figuren 2-11 en 2-12 laat zien dat de levensverwachting van vrouwen hoger is dan de levensverwachting van mannen. Het patroon is hetzelfde. Figuur 2-11
Ontwikkeling levensverwachting mannen
Levensverwachting mannen 100 80 60 40 20
19 01 -19 05 19 11 -19 15 19 21 -19 25 19 31 -19 35 19 41 -19 45 19 51 -19 55 19 61 -19 65 19 71 -19 75 19 81 -19 85 19 91 -19 95
0
bij 0 jaar Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek
bij 20 jaar
bij 40 jaar
bij 60 jaar
13
Figuur 2-12
Ontwikkeling levensverwachting vrouwen
Levensverwachting vrouwen 100 80 60 40 20
19 01 -19 05 19 11 -19 15 19 21 -19 25 19 31 -19 35 19 41 -19 45 19 51 -19 55 19 61 -19 65 19 71 -19 75 19 81 -19 85 19 91 -19 95
0
bij 0 jaar Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek
bij 20 jaar
bij 40 jaar
bij 60 jaar
14
3 Participatie over de levensloop
3.1 Betaalde arbeid Met de input uit hoofdstuk 2 kan het aantal uur dat verschillende generaties productieve arbeid hebben verricht worden bepaald. Figuur 3-1 geeft het aantal uur dat verschillende generaties betaald hebben gewerkt gedurende hun leven. In de appendix is aangegeven hoe dit precies is berekend en welke aannamen daarvoor zijn gemaakt. Uit Figuur 3-1 blijkt dat het aantal uur dat de verschillende generaties hebben gewerkt steeds afnam tot de babyboomgeneraties. Dit komt vooral doordat het aantal uur dat mensen per week werken sterk is afgenomen (zie figuur 2-4 en 2-5). Of de kinderen van de babyboomers meer moeten werken dan hun ouders is onzeker. De scenario’s geven verschillende voorspellingen. Figuur 3-1
Aantal uur gewerkt over de levensloop Totaal
aantal uur gewerkt over levensloop
60000 55000 50000 45000 40000 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
1985
geboortejaar scenario 1 Bron:
scenario 2
scenario 3
scenario 4
Centraal Bureau voor de Statistiek, bewerking SEO
Paragraaf 2.3 betoogde dat een vergelijking van het aantal uur dat mensen gedurende hun leven hebben gewerkt geen eerlijke vergelijking is. Sommige generaties leven langer dan andere. Figuur 3-2 geeft daarom het aantal uur dat mensen hebben gewerkt als percentage van hun leven. We hebben daarvoor verondersteld dat mensen de eerste 10 jaar van hun leven niet kunnen werken. Bovendien kunnen mensen maximaal 14 uur per dag betaalde arbeid verrichten. Ze hebben ook nog tijd nodig om te slapen, te eten en zichzelf te verzorgen.1 Mensen werken tussen de 12% (generaties geboren in 1980) en 18% (generaties geboren in 1920) van de tijd die ze dan zouden kunnen werken. Hier is duidelijk een effect te zien van de toegenomen levensverwachting. De kinderen van de babyboomers verrichten gedurende hun leven – afhankelijk van het scenario – wel meer uur betaalde arbeid, maar als percentage van hun leven doen zij dit niet. De 1
We volgen hier Ausubel en Grüber (1995).
15
toegenomen levensverwachting compenseert dus voor de (mogelijke) toename van het aantal uur dat jongere generaties betaald werken. Figuur 3-2
Percentage van het leven besteed aan betaalde arbeid
aantal uur gewerkt als % van het leven
Totaal 18%
16%
14%
12% 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
geboortjejaar scenario 1 Bron:
scenario 2
scenario 3
scenario 4
Centraal Bureau voor de Statistiek, bewerking SEO
Er zijn duidelijke verschillen tussen mannen en vrouwen in de ontwikkeling van het aantal uur dat zij over hun levensloop hebben gewerkt. Figuur 3-3 laat zien dat voor mannen het aantal uur dat zij gedurende hun leven werken steeds afneemt. Dit geldt zowel voor het absolute aantal uur (linkerfiguur) als voor het aantal uur dat zij werken als percentage van hun leven (rechterfiguur). Deze afname in het aantal uur dat mannen gedurende hun leven betaald werken komt door twee factoren: de afname van het aantal uur dat mensen per week werken (zie Figuur 2-5 en 2-6) en de afname van het aantal jongeren dat werkt (zie Figuur 2-2). De generaties geboren aan het einde van de vorige eeuw beginnen dus op een aanmerkelijk latere leeftijd met werken dan hun ouders en grootouders en werken bovendien minder uur per week. 1
1
Ausubel en Grübler (1995) vonden dat de Britse man in 1981 gemiddeld 88.000 uur werkte gedurende zijn leven. Britse vrouwen werkten 39.800 uur. De waarden zijn iets hoger dan hetgeen wij vinden. Dit spoort ook met de huidige praktijk: Nederlanders werken ook nu minder dan de Britten (European Commission, 2003).
16
Aantal uur gewerkt over de levensloop, mannen
80000 50000 20000 1915
1940
1965
uren gewerkt als % van het leven
uren gewerkt over levensloop
Figuur 3-3
30% 20% 10% 0% 1915
geboortejaar
Bron:
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
1940
1965
geboortjejaar scenario 1 scenario 3
scenario 2 scenario 4
Centraal Bureau voor de Statistiek, bewerking SEO
Figuur 3-4 laat zien dat het beeld voor vrouwen heel anders is. Vrouwen zijn steeds meer uur gaan werken. Dit komt volledig door de toegenomen arbeidsparticipatie (Figuur 2-3). Het aantal uur dat vrouwen per week werkten is – net als bij de mannen – afgenomen (Figuur 2-5). Het aantal uur dat vrouwen gedurende hun leven werken is overigens aanmerkelijk minder dan het aantal uur dat mannen betaalde arbeid verrichten, al wordt het verschil wel steeds kleiner. Aantal uur gewerkt over de levensloop, vrouwen
80000 50000 20000 1915
1940
1965
Geboortejaar
Bron:
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
uren gewerkt als % van het leven
Uren gewerkt over levensloop
Figuur 3-4
15% 10% 5% 0% 1915
1940
1965
geboortejaar scenario 1 scenario 3
scenario 2 scenario 4
Centraal Bureau voor de Statistiek, bewerking SEO
3.2 Huishoudelijke arbeid Een eerlijke vergelijking wordt pas verkregen als ook huishoudelijke arbeid in de cijfers is meegenomen. De trends zijn precies omgekeerd aan de trends bij betaalde arbeid. Vrouwen besteden steeds minder tijd aan huishoudelijke arbeid, mannen steeds meer, zie Figuur 3-5. Vrouwen besteden overall echter nog aanzienlijk meer tijd aan huishoudelijke taken dan mannen. De trends voor mannen en vrouwen heffen elkaar op: gemiddeld genomen besteden mensen gedurende hun leven evenveel uur aan huishoudelijke arbeid. De trends in de figuren worden beïnvloed door twee factoren: het aantal uur dat mensen per week aan huishoudelijke arbeid
17
besteden en hun levensverwachting. De toename van het aantal uur dat mannen gedurende hun leven wassen, poetsen en koken wordt dus deels verklaard doordat mannen een groter deel van het huishouden doen (zie Figuur 2-8) en deels verklaard doordat mannen steeds langer leven (Figuur 2-10) en meer jaar huishoudelijke arbeid verrichten.1
aantal uur huishoudelijke arbeid
Figuur 3-5
Aantal uur besteed aan huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop
100000
75000 50000
25000 0 1915
1925
1935 totaal
Bron:
1945
1955
mannen
1965
1975
1985
vrouwen
Tijdbestedingsonderzoek 1975-2000, Sociaal en Cultureel Planbureau en Ramey en Francis (2005), bewerking SEO
Om te corrigeren voor het effect van het langer leven is in Figuur 3-6 aangegeven welk percentage van hun leven wordt besteed aan huishoudelijke arbeid. Wederom zien we tegenovergestelde tendensen als bij betaalde arbeid: vrouwen besteden steeds minder tijd van hun leven aan het huishouden, mannen daarentegen doen steeds meer. Overall besteden mensen echter een steeds kleiner deel van hun leven aan huishoudelijke taken. De introductie van de wasen vaatwasmachine werpt dus toch zijn vruchten af.
1
We hebben verondersteld dat mensen tot aan hun dood huishoudelijke taken blijven verrichten.
18
Figuur 3-6
Aantal uur besteed aan huishoudelijke arbeid als percentage van het leven
aantal uur gewerkt als % leven
40% 30%
20% 10% 0% 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
geboortejaar totaal Bron:
mannen
vrouwen
Tijdbestedingsonderzoek 1975-2000, Sociaal en Cultureel Planbureau en Ramey en Francis (2005), bewerking SEO
3.3 Betaalde en onbetaalde arbeid Om de onderzoeksvraag ‘Hoeveel uren productieve arbeid hebben verschillende generaties over de levensloop verricht?’ te beantwoorden moet de input uit paragraaf 1 en 2 worden gecombineerd. In hoeverre weegt de toegenomen tijd die mannen besteden aan het huishouden op tegen de afname van de tijd besteed aan betaalde arbeid? Heeft de introductie van de wasmachine en vaatwasser ertoe geleid dat vrouwen meer tijd hebben gekregen en die tijd hebben benut om betaald te werken? Figuur 3-7 laat het aantal uur dat mensen aan productieve arbeid hebben besteed zien. Het aantal uur dat mensen gedurende hun leven werken neemt af tot aan de cohorten geboren net na de oorlog. Daarna blijft het aantal uur dat mensen betaalde arbeid verrichten en tijd besteden aan huishoudelijke arbeid constant. Gezien de vorige paragrafen is dit geen verrassend beeld. Het aantal uur dat is besteed aan huishoudelijke arbeid blijft vrijwel constant. Het aantal uur besteed aan betaalde arbeid kent een sterke afname voor de cohorten 1915-1935 en blijft daarna min of meer constant (afhankelijk van het scenario).
19
Figuur 3-7
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop
aanatl uur gewerkt
120000 115000 110000 105000 100000 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
1985
geboortjeaar scenario 1 Bron:
scenario 2
scenario 3
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
Omdat mensen steeds ouder worden, werken ze als percentage van hun leven steeds minder. Mensen geboren in 1915 werkten 38% van het aantal uur dat ze in hun leven zouden kunnen werken. Babyboomers besteden 32% van hun leven aan betaald en huishoudelijk werk. Hun kinderen werken naar verwachting nog maar 30%.
aantal gewerkte uur als % van het leven
Figuur 3-8
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid als percentage van het leven
45% 40% 35% 30% 25% 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
geboortejaar scenario 1 Bron:
scenario 2
scenario 3
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
Er zijn duidelijke verschillen tussen mannen en vrouwen. Het aantal uur dat mannen werken vertoont een dalende lijn, tot aan de babyboom generatie (zie figuur 3-9). Daarna neemt het aantal uur dat mannen werken toe. Dit komt vooral door een toename van het aantal uur dat mannen aan het huishouden besteden. Mannen besteden om twee redenen meer tijd aan
20
huishoudelijke arbeid. Enerzijds neemt het aandeel dat mannen aan het huishouden doen toe. Anderzijds verrichten mannen gedurende meer jaar huishoudelijke arbeid, dankzij een langere levensverwachting. Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop, mannen
110000 100000 90000 1915
1940
1965
gewerkte uren als % van het leven
aanatl uur gewerkt
Figuur 3-9
45%
35%
25% 1915
geboortjeaar
Bron:
1940
1965
geboortejaar
scenario 1
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
Bij vrouwen zijn de jongste generaties juist het beste af. Ofwel, zij werken relatief weinig uur gedurende hun leven. De toename van het aantal uur dat vrouwen zijn gaan werken wordt ruimschoots gecompenseerd door de afname van de tijd besteed aan huishoudelijke arbeid. Een vergelijking van figuren 3-9 en 3-10 laat zien dat mannen overigens minder uur werken gedurende hun leven dan vrouwen. Het verschil wordt wel steeds kleiner. Van de generaties die nu worden geboren werken mannen en vrouwen naar verwachting even veel.
21
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop, vrouwen
130000 120000 110000 100000 1915
Bron:
uren gewerkt als percentage van het leven
aantal uur gewerkt
Figuur 3-10
1940 1965 geboortejaar
45%
35%
25% 1915
1940
1965
geboortejaar
scenario 1
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
De resultaten zijn gevoelig voor de gemaakte aanname dat de trend dat mannen een steeds groter deel van het huishouden doen zich de komende decennia doorzet. Daarom is in bijlage 2 een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd. Daar worden de resultaten gepresenteerd als wordt verondersteld dat de tijd die mannen en vrouwen aan het huishouden besteden op het huidige niveau blijft. De toename in het aantal uur dat mannen werken wordt dan kleiner, net als de afname in het aantal uur voor vrouwen. Voor de cijfers over mannen en vrouwen samen maakt het echter niets uit.
22
Literatuur Aguiar, M. en E. Hurst (2006). Measuring trends in leisure: the allocation of time over five decades. NBER Working Paper 12082. Cambridge MA: NBER. Ausubel, J.H. en A. Grübler (1995) Working Less and Living Longer: Long-Term Trends in Working Time and Time Budgets. Technological Forecasting and Social Change 50: 195-213. Becker, G.S. (1965). A theory of the Allocation of Time. Economic Journal 75: 493-517. Bianchi, S.M., M.A. Milkie, L.C. Sayer en J.P. Robinson (2000). Is anyone doing the Housework? Trends in the Gender Division of Household Labor. Social Forces 79 (1): 191-228. Breedveld, K. en van den Broek, A. (2001). Trends in de tijd. Een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. European Commission (2003). Time use at different stages of life. Results from 13 European countries. July 2003. European Commission. Friedan, B. (1963). The feminine Mystique. New York: WW Norton & Co. Greenwood, J., A. Seshadri en M. Yorukoglu (2005). Engines of Liberation. Review of Economic Studies 72: 109-133. Huizinga, F. en B. Smid (2004). Vier vergezichten op Nederland. Productie, arbeid en sectorstructuur in vier scenario’s tot 2040. CPB Document 55. Den Haag: Centraal Planbureau. Pott-Buter, H. en K. Tijdens (1998). Vrouwen leven en werk in de twintigste eeuw. Amsterdam University Press: Amsterdam. Ramey, V.A. en N. Francis (2005). A Century of work and leisure. Working Paper, draft June 2005. Roodenburg, H. en D. van Vuuren (2004). Arbeidsaanbod in de lange-termijnscenario’s voor Nederland. CPB Document 71. Den Haag: Centraal Planbureau. Volkskrant, PvdA’er Bos opent aanval op vergrijzing, 28 april 2006
23
Bijlage 1 Onderzoeksverantwoording
Betaalde arbeid De berekening van het aantal uur dat mensen gedurende hun leven hebben gewerkt is in een aantal stappen uitgevoerd: 1. Bepaal de arbeidsparticipatie per leeftijd (15-65 jaar) en per jaar (1930-2050) 2. Bepaal het aantal uur dat mensen in een jaar hebben gewerkt per jaar (1930-2050) 3. Bereken het aantal uur dat mensen gedurende hun leven hebben gewerkt 4. Deel dit aantal uur door het aantal uur dat mensen gedurende hun leven maximaal zouden kunnen werken 1. Bepaal de arbeidsparticipatie per jaar en leeftijd. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft met de reeks ‘historie arbeid’ informatie over de bruto arbeidsparticipatie, uitgesplitst naar leeftijd (14-19 jarigen, 20-24 jarigen, 25-39 jarigen, 4049 jarigen en 50-64 jarigen) en geslacht. Er is informatie beschikbaar voor de jaren 1930, 1947, 1960, 1971, 1975 en 1977-1995. De informatie is bekend voor mannen en vrouwen. Deze informatie is aangevuld met informatie uit de statistiek ‘arbeidsdeelname’ waarin recente arbeidsparticipatie geregistreerd staat. Voor participatie na 2004 is gebruik gemaakt van prognoses van het CPB (Roodenburg en Van Vuuren, 2004). Zij hebben participatiegraden voorspeld in 2020 en 2040, uitgesplitst naar leeftijd en geslacht. Met behulp van deze informatie is een matrix opgesteld waarin leeftijd en jaar op de assen staan (zie tabel B-1). Ontbrekende waarden zijn lineair geïntrapoleerd. Sinds 1930 is daardoor voor alle 14-64 jarigen (per leeftijd) bekend welk percentage van de bevolking betaalde arbeid verrichtte. We hebben participatie in de toekomst voorspeld tot 2050. We hebben daarvoor verondersteld dat de participatie in de periode 2040-2050 onveranderd is gebleven. Tabel B-1
1930 1931 . . . 1990
2049 2050
Voorbeeldmatrix met participatiegraden (mannen, scenario 1)
15 64% 63%
16 68% 67%
….
40 97% 98%
7%
15%
92%
7% 7%
16% 16%
93% 93%
….
63 54% 54%
64 49% 48%
11%
22% 22%
14% 14%
24
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek en Roodenburg en Van Vuuren (2004), bewerking SEO
2. Bepaal de omvang van de werkweek In de tweede stap wordt het aantal uur dat iemand werkte bepaald. Daarvoor maken we gebruik van reeksen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De reeks ‘tijdreeks werkgelegenheid’ houdt sinds 1950 voor werknemers bij hoeveel uur zij met z’n allen hebben gewerkt. In 1950 werd bijvoorbeeld 6,3 miljard uur gewerkt, in 1995 is dit toegenomen tot 8,5 miljard uur. Recente cijfers komen uit de reeks ‘arbeidsrekeningen’ van het CBS. Voor de vergelijkbaarheid met de uren in het verleden is gekozen voor het aantal gewerkte uren door werknemers. Cijfers naar geslacht zijn voor de periode 2001-2005 ontleend aan de reeks ‘Arbeidsrekeningen per kwartaal’. Voor de periode 1970-1995 zijn deze bekend in de reeks ‘tijdreeks werkgelegenheid’. Uit de reeks ‘historie beroepsbevolking’ kan worden afgeleid hoeveel werknemers er zijn. Deze cijfers zijn bekend sinds 1970. Combinatie van beide reeksen geeft het aantal uur dat een werknemer op jaarbasis heeft gewerkt in een gegeven jaar. Met extrapolatie is geschat hoeveel uur werknemers voor 1950 werkten. De door ons gebruikte trend is vergelijkbaar met trends in andere Europese landen (Ausubel en Grübler, 1995). Voor de toekomst hebben we (conform het CPB) verondersteld dat het aantal uur dat een werknemer werkt op het huidige niveau blijft. 3. Bereken het aantal uur over de levensloop Met de input uit stappen 1 en 2 kunnen we het aantal uur bepalen dat een persoon geboren in een bepaald jaar gedurende zijn leven heeft gewerkt. Dat is als volgt bepaald: 64
UL j = ∑ Pi, j+ i * U j+ i i =15
met ULj = aantal uur gewerkt over levensloop iemand geboren in jaar j Pi,j = participatiegraad iemand van i jaar oud in jaar j Uj = aantal uur gewerkt op jaarbasis door een werknemer in jaar j Omdat participatiegraden zijn gebruikt, is het niet nodig om expliciet rekening te houden met intrede- en uittredeleeftijden. Dit is immers impliciet opgenomen in de participatiegraad. Het aantal uur dat mensen voor hun 15 e en na hun 65e werken is – vanwege te beperkte informatie – niet meegenomen. 4 Bereken het aantal uur gewerkt als percentage van het leven De laatste stap is het bepalen van het aantal uur dat mensen hebben gewerkt als percentage van hun leven. De levensverwachting wordt bijgehouden door het Centraal Bureau voor de Statistiek in de reeks ‘historische overlevingstafels’. In deze reeks wordt geregistreerd hoeveel jaar mensen naar verwachting nog zullen leven, gegeven het feit dat ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt. Cijfers zijn beschikbaar vanaf 1861. We gebruiken de verwachte levensverwachting van 20jarigen, omdat de levensverwachting bij 0 jaar sterk wordt beïnvloed door een verschil in zuigelingen- en kindersterfte. Met behulp van deze reeks hebben we berekend hoeveel uur iemand gedurende zijn leven heeft geleefd. Net als Ausubel en Grüber (1995) veronderstellen we dat mensen de eerste 10 jaar van hun leven niet werken. Bovendien hebben mensen 10 uur per dag nodig voor slapen en
25
persoonlijke verzorging. Iemand kan dus maximaal 14 uur per dag werken veronderstellen zij en wij. Vervolgens delen we het aantal uur dat iemand heeft gewerkt gedurende zijn leven door het aantal uur dat iemand maximaal zou kunnen werken.
26
Huishoudelijke arbeid 1. Bepaal het aantal uur dat mensen huishoudelijke arbeid verrichten Vrijwel iedereen verricht huishoudelijke arbeid. Er moet hoe dan ook boodschappen worden gedaan, eten worden gekookt en worden gewassen. Het aantal uur dat aan huishoudelijke arbeid wordt besteed verschilt wel: zowel in de loop van de tijd als tussen mannen en vrouwen. Stap 1 en 2 bij het bepalen van het aantal uur dat mensen werken nemen we nu samen. Voor Nederland is het aantal uur dat mensen besteden aan huishoudelijke arbeid bekend vanaf 1975, via het tijdbestedingsonderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Breedveld en Van den Broek, 2001), uitgesplitst naar leeftijd (12-19, 20-34, 35-49, 50-64 en 65 jaar en ouder) en geslacht. Tijd besteed aan huishoudelijke arbeid verder terug in de tijd is wel bekend voor de VS. Wij veronderstellen dat de ontwikkeling (afname van het aantal uur dat vrouwen besteden aan huishoudelijke arbeid, toename van het aantal uur dat mannen hieraan besteden) vergelijkbaar is en gebruiken de trend vanuit de VS om het aantal uur besteed aan huishoudelijke arbeid in het verleden te schatten. Voor de toekomst veronderstellen we dat de trend van de afgelopen 25 jaar zich doorzet. Mannen besteden dus steeds meer tijd aan het huishouden, vrouwen steeds minder. Bijlage 2 laat zien wat de uitkomsten zijn als wordt verondersteld dat de tijd die mannen en vrouwen aan het huishouden besteden op het huidige niveau blijft. 2. Bepaal het aantal uur dat mensen over hun levensloop hebben besteed aan huishoudelijke arbeid Sommatie van het aantal uur dat huishoudelijke arbeid wordt verricht leidt tot het totale aantal uur dat iemand gedurende zijn/haar leven heeft besteed aan huishoudelijke arbeid. We veronderstellen dat mensen huishoudelijke arbeid blijven verrichten totdat ze doodgaan, dus langer dan het 65 e jaar.
27
Bijlage 2 Gevoeligheidsanalyse De resultaten zijn gevoelig voor de gemaakte aanname dat de trend dat mannen een steeds groter deel van het huishouden doen zich de komende decennia doorzet. Daarom voeren we een gevoeligheidsanalyse uit. We veronderstellen nu dat de tijd die mannen en vrouwen aan het huishouden besteden op het huidige niveau blijft. Deze bijlage presenteert de figuren 3-5 t/m 310, maar nu met de aanname dat de tijd die mannen en vrouwen aan het huishouden besteden op het huidige niveau blijft. Daaruit blijkt dat de toename in het aantal uur dat mannen werken kleiner wordt, net als de afname in het aantal uur voor vrouwen. Voor de cijfers over mannen en vrouwen samen maakt het echter niets uit.
aantal uur huishoudelijke arbeid
Figuur 3-5
Aantal uur besteed aan huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop (in gevoeligheidsanalyse)
100000
75000 50000 25000
0 1915
1925
1935 totaal
Bron:
1945
1955 mannen
1965
1975
1985
vrouwen
Tijdbestedingsonderzoek 1975-2000, Sociaal en Cultureel Planbureau en Ramey en Francis (2005), bewerking SEO
28
Figuur 3-6
Aantal uur besteed aan huishoudelijke arbeid als percentage van het leven (in gevoeligheidsanalyse)
aantal uur gewerkt als % leven
40% 30%
20% 10% 0% 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
geboortejaar totaal Bron:
mannen
vrouwen
Tijdbestedingsonderzoek 1975-2000, Sociaal en Cultureel Planbureau en Ramey en Francis (2005), bewerking SEO
Figuur 3-7
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop (in gevoeligheidsanalyse)
aanatl uur gewerkt
120000 115000 110000 105000 100000 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
1985
geboortjeaar scenario 1 Bron:
Diverse bronnen, bewerking SEO
scenario 2
scenario 3
scenario 4
29
aantal gewerkte uur als % van het leven
Figuur 3-8
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid als percentage van het leven (in gevoeligheidsanalyse)
45% 40% 35% 30% 25% 1915
1925
1935
1945
1955
1965
1975
geboortejaar scenario 1
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
Figuur 3-9
aanatl uur gewerkt
scenario 3
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop, mannen (in gevoeligheidsanalyse)
110000 100000 90000 1915
1940
1965
gewerkte uren als % van het leven
Bron:
scenario 2
45%
35%
25% 1915
geboortjeaar
Bron:
1940
1965
geboortejaar
scenario 1
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
30
Aantal uur besteed aan betaalde en huishoudelijke arbeid gedurende de levensloop, vrouwen (in gevoeligheidsanalyse)
uren gewerkt als percentage van het leven
aantal uur gewerkt
Figuur 3-10
140000 130000 120000 110000 1915
1940
1965
geboortejaar
Bron:
45%
35%
25% 1915
1940
1965
geboortejaar
scenario 1
scenario 2
scenario 1
scenario 2
scenario 3
scenario 4
scenario 3
scenario 4
Diverse bronnen, bewerking SEO
LET OP: in figuur 3-7 en 3-9 staat ook nog geboortjeaar maar als ik dat verander komen er steeds nieuwe figuren……