Vei 4 7
179
Tweede Kamer
8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Ingekomen stukken
8STE
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 14 OCTOBER 1947. (Bijeenroepingsuur 3.45 namiddag.) Ingekomen stukken. — Verslagen uitgebracht door commissiè'n. — Mededeling van de benoeming van voorzitters van commissiën. — Mededeling van de benoeming van rapporteurs voor wetsontwerpen. — Mededeling van besluiten van de Centrale Afdeling. — Regeling van werkzaamheden. — Interpellatie van de heer Wagenaar naar aanleiding van de door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in zijn radiorede van Maandagavond 22 September 1947 aangekondigde verlaging van enkele rantsoenen, welke in de week van 29 September jl. zijn ingegaan. — Behandeling en aanneming van wetsontwerpen. — Mededeling van een besluit van de Centrale Afdeling. — Verlenging van de termijn voor het uitbrengen van een verslag.
Voorzitter: de heer van Schaik. Tegenwoordig, met de Voorzitter, 82 leden, te weten: de heren Hacke, Posthumus, den Hartog, Ruygers, Vondeling, Tuin, ten Hagen, Kikkert, de Ruiter, de Kort, Zegers, Droesen, van Dis, van der Brug, Mes, Dassen, Stufkens, Scheps, Mol, IJsselmuiden, Smeenk, Vermeer, van der Goes van Naters, Vonk, van der Feltz, Willems, van der Zanden, Romme, Groen, Algera, de Wilde, Steinmetz, Tilanus, Hoogcarspel, Schmal, Koersen, Peters, Stokvis, Spijkers, Krol, van Lienden, Stapelkamp, Bruins Slot, mejuffrouw Tendeloo, de heren Beernink, Roosjen, Fokkema, Roolvink, Maenen, Korthals, Hooij, Thomassen, Donker, Schouten, mevrouw van den Muijzenberg—Willemse, de heren Borst, Stokman, Zandt, Koenen, Kortenhorst, Deering, Suurhoff, Schilthuis, Verkerk, Smits van Oijen, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Bierema, Wagenaar, mevrouw Fortanier—de Wit, de heren Engelbertink, Lucas, van Vliet, Joekes, mejuffrouw de Vink, de heren Derks, Nederhorst, Andriessen, Meijerink, van den Bom, van der Weijden, Terpstra, en de heer van Maarseveen, Minister van Justitie, de heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, en de heer Drees, Minister van Sociale Zaken. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van de heer Vorrink, in verband met een reis naar de Balkan: van de heer Ruijs de Beerenbrouck, wegens verblijf buitenslands: van de heer Bachg: van de heer van Sleen, wegens ongesteldheid; van de heer Goedhart, wegens gezondheidsredenen, de eerste vijf a zes weken. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. een missive van dr. J. H. A. Logemann, gedagtekend 7 October 1947, houdende mededeling, dat hij ontslag neemt als lid der Kamer. Van de inhoud van dit schrijven is door mij mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken; Handelingen der Staten-Generaal. — 1947—1948. — II.
(Voorzitter) 3°. een missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau dd. 9 October 1947, ten geleide van een afschrift van zijn besluit, waarbij de heer W. Drees, te 's-Gravenhage, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van de heer dr. J. H. A. Logemann. Deze missive zal worden gesteld in handen van de te benoemen commissie voor het onderzoek van de geloofsbrief van het in de plaats van de heer Logemann nieuw optredende lid der Kamer; 4°. acht Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Wijziging van de artikelen 9 en 11 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 en van de opgave van verordening 45/1944 in lijst C gevoegd bij het Besluit bezettingsmaatregelen; Voorzieningen ten aanzien van de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 en de Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905; Naturalisatie van Wilhelm Bouman en 17 anderen; Wijziging van de Woningwet; Verlenging van de duur van enige heffingen van opcenten; Goedkeuring der toetreding tot het Protocol van Washington van 23 April 1946, tot verlenging van het Internationaal Sanitair Verdrag van Washington van 15 December 1944, wijzigende het Internationaal Sanitair Verdrag van Parijs van 21 Juni 1926, en tot het Protocol van Washington van 23 April 1946, tot verlenging van het Internationaal Sanitair Verdrag voor de Luchtvaart van Washington van 15 December 1944, wijzigende het Internationaal Sanitair Verdrag voor de Luchtvaart van 's-Gravenhage van 12 April 1933; Intrekking van enige tijdens de oorlog aangebrachte wijzigingen in het Wetboek van Koophandel: Intrekking van enige te Londen tot stand gekomen wettelijke maatregelen op het gebied van de scheepvaart. Deze wetsontwerpen zullen met de daarbij behorende stukken worden gedrukt en rondgedeeld, voor zover zulks niet reeds is geschied; 5°. een missive van de Minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van de tekst van de op 22 Juli 1947 te Pretoria gesloten Overeenkomst tussen de Nederlandse Regering en de Regering van de Unie van Zuid-Afrika betreffende luchtdiensten tussen°haar respectieve grondgebieden. Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 6°. een missive van de Minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van 105 exemplaren van de Engelse tekst van deel 1 van het aan Generaal Marshall uitgebrachte algemene rapport, opgesteld door het Comité van de Europese Economische Samenwerking. Deze missive is reeds gedrukt en met de daarbij ingezonden rapporten aan de leden rondgedeeld; 7°. een missive van de Minister van Verkeer en Waterstaat, ten geleide van het Verslag van de 23ste vergadering van de Spoorwegraad. Deze missive is reeds gedrukt en rondgedeeld; het daarbij ingezonden verslag is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 8°. de volgende missives van de Minister van Overzeese Gebiedsdelen a.i.: een, ten geleide van: I. de telegrafisch toegezonden tekst van de tot de Regering der Verenigde Staten gerichte brief van de President van de Republiek Indonesia van 6 Juli 1947, strekkende in antwoord op het Amerikaanse Aide-memoire v_n 28 Juni t.v.; II. de telegrafisch toegezonden tekst van de tot de Voorzitter der Commissie-Generaal voor Nederlandsch-Indië gerichte brief van de Vice-Voorzitter van de Indonesische Delegatie van 20 Juli 1947;
180 8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Ingekomen stukken. — Verslagen uitgebracht door commissiën. — Mededeling van de benoeming van voorzitters van commissiën. (Voorzitter) III. de tekst van de officiële verklaring der Nederlandse Regering van 11 Augustus 1947; een, ten geleide van het zevende verslag van de Commissie-Generaal voor Nederlandsch-Indië, betreffende hare werkzaamheden over de periode 27 Mei—21 Juli 1947. Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 9°. een missive van de Minister van Overzeese Gebiedsdelen a.i., waarbij ter voldoening aan de toezegging, gedaan aan de heer Zandt, bij de beraadslaging over de Regeringsverklaring, afgelegd op 23 September 1947, in verband met de ontwikkeling der gebeurtenissen zowel op internationaal terrein als in Indonesië, wordt aangeboden het gedeelte van de rede van de heer Sjahrir voor de Veiligheidsraad, uitgesproken op 19 Augustus jL, voor zover deze betrekking had op het optreden van Nederlandse militairen in Indonesië. Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld, wordt voor kennisgeving aangenomen; 10°. een missive van de Algemene Rekenkamer, ten geleide van een afschrift van haar briefwisseling met de Minister van Financiën, betreffende de bestemming van de winst, voortgevloeid uit de herwaardering van het goud van de Nederlandse Bank. Deze stukken, welke niet worden gedrukt, zullen worden gesteld in handen van de Commissie voor de Rijksuitgaven; 11°. een missive van de Gemengde Commissie voor de Stenographie uit de beide Kamers der Staten-Generaal, houdende mededeling, dat deze commissie tot haar voorzitter heeft benoemd de heer Joekes en tot haar secretaris de Griffier der Tweede Kamer. Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen; 12°. een missive van de secretaris der Commissie van beroep voor de ambtenaren van de Stenographische Inrichting der Staten-Generaal, houdende mededeling, dat deze Commissie als medelid, tevens voorzitter der Commissie, heeft benoemd de heer Anema, lid van de Eerste Kamer de Staten-Generaal. Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen; 13°. een afschrift van een door Feberwee en 2 anderen, te Arnhem, aan de Minister van Justitie gericht schrijven betreffende leemten in de op politieke delinquenten toegepaste rechtspleging. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 14". de volgende verzoekschriften: een, van de Bedrijfsorganisatie Bad- en Zweminrichtingen, te Amsterdam, betreffende het ontwerp-Zweminrichtingenwet 1947; een, van de Vereeniging van Handelaren in drogerijen, chemicaliën, pharmaceutische en aanverwante artikelen „Vrijpharm", te Doorn, betreffende het vraagstuk van de sluiting van bedrijfstakken, in het bijzonder voor zover het betreft het drogistvak; een, van de Geldersche Maatschappij van Landbouw, te Arnhem, betreffende de prijzenpolitiek ten opzichte van de landbouw; een. van de Algemene Nederlandse Onderwijzers Federatie (A.N.O.F.), te "s-Gravenhage, houdende verzoek te bevorderen, dat het Esperanto-onderwijs verplicht wordt gesteld voor alle opleidingsinrichtingen voor aanstaande onderwijzers; een, van H. Scharringa, te Groningen, houdende verzoek te bevorderen, dat hem een voorschot worde verleend op een hem toekomend bedrag aan salaris over de periode 1 Maart 1942—17 Augustus 1945. Deze adressen zullen worden gesteld in handen van de betrokken commissiën; 15°. een schrijven van Ubbens, te Zandeweer, waarin afkeuring wordt uitgesproken over het tot nu toe gevoerde Regeringsbeleid ten aanzien van Nedcrlandsch-Indië. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden;
16°. een telegram van H. van Kruysten, te Utrecht, waarin wordt geprotesteerd tegen verder onderhandelen met Soekarno. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 17°. een motie, aangenomen in een vergadering van de Afdeling Rotterdam van de Algemene Militaire Pensioerbond, betreffende de noodtoestand bij de gepensionneerde militairen en hun gezinnen, alsmede bij hun weduwen. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 18°. de volgende boekwerken: van Curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht de aan deze Universiteit verdedigde proefschriften, gedurende het studiejaar 1946/ 1947; van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Overijssel, te Hengelo (O.), het Verslag dier Kamer over 1946. Deze boekwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer. De Voorzitter: Voorts deel ik mede, dat de verslagen gereed zijn van: de Commissie van Rapporteurs voor de wetsontwerpen: Naturalisatie van Johann Anton Adler en 22 anderen (547); Naturalisatie van Josef Ferdinand Arens en 21 anderen (610); Onteigening van percelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, nodig voor de uitbreiding van het gemeentehuis te Goes (611); de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht omtrent het wetsontwerp Intrekking van het Besluit beperking rechtsverkeer (Staatsblad No. E 75) (550). Deze verslagen zullen worden gedrukt en rondgedeeld, voor zover zulks niet reeds is geschied. De Voorzitter: Voorts is het verslag gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld van de Commissie voor de Rijksuitgaven omtrent haar werkzaamheden in het derde kwartaal 1947 (615, no. 1). Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Ik deel verder aan de Kamer mede: A. dat de volgende commissiën tot haar voorzitter benoemd:
hebben
de Commissie voor de Inlichtingen op het adres van J. H. Scheren, gewezen hulpkommies bij de Administratie der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen, te 's-Gravenhage, betreffende toekenning van pensioen of schadeloosstelling (94), de heer Tilanus; de Commissie voor de Inlichtingen op het adres van H. J. C van Rietschoten, gepensionneerd assistent-resident 1ste klasse, te 's-Gravenhage, betreffende het instellen van een onderzoek naar zijn gedwongen pensionnering en houdende verzoek om rechtsherstel (100), de heer van der Feltz; de Commissie van Rapporteurs voor het wetsontwerp Wijziging en aanvulling van de Hoger-onderwijswet (545), de heer Terpstra; B. dat door de afdelingen zijn benoemd tot rapporteur voor de wetsontwerpen: Naturalisatie van Johann Anton Adler en 22 anderen (547); Naturalisatie van Josef Ferdinand Arens en 21 anderen (610); Onteigening van percelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, nodig voor de uitbreiding van het gemeentehuis te Goes (611), de heren Hacke (tevens voorzitter der commissie), Ruijs de Beerenbrouck, Bachg, Verkerk en mejuffrouw Tendeloo; voor het ontwerp-Totalisatorwet (553), de heren Maenen, Droesen (tevens voorzitter der commissie), Derks, Vondeling en mejuffrouw Tendeloo; voor de wetsontwerpen Hernieuwde inwerkingtreding van enige artikelen van de Distributiewet 1939 en Hernieuwde inwerkingtreding van de Prijsopdrijvings- en hamsterwet 1939 (602), jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren van Walsum, Ruygers, Schilthuia en mejuffrouw Tendeloo (tevens voorzitster der commissie);
181 8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Mededeling van besluiten van de Centrale Afdeling — Interpellatie van de heer Wagenaar
(Voorzitter e. a.) voor het wetsontwerp Financiële afwikkeling van vorderingen van motorrijtuigen, gedaan door of ten behoeve van het Militair Gezag (605), de heren Roosjen, Scheps, van den Heuvel (tevens voorzitter der commissie), de Wilde en mejuffrouw Tendeloo. Het Reglement van Orde schrijft voor, dat van besluiten van de Centrale Afdeling mededeeling moet worden gedaan aan de Kamer. In verband hiermede deel ik alsnog mede, dat de Centrale Afdeling in verband met de op Woensdag 8 October jl. te één uur gehouden Verenigde Vergadering, met eenparigheid van stemmen heeft besloten, dat het afdelingsonderzoek van de Rijksbegroting voor 1948 (600) en andere wetsontwerpen op die dag niet om één uur, doch om elf uur zou aanvangen. Voorts heeft de Centrale Afdeling met eenparigheid van stemmen besloten de rapporteurs voor het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Hoger-onderwijswet (545) vóór het afdelingsonderzoek te benoemen. Ingevolge deze beslissing werden door mij tot leden der Commissie van Rapporteurs voor genoemd wetsontwerp benoemd de heren Tilanus, Joekes, Terpstra, Stokman en mevrouw van den Muijzenberg—Willemse. Voor de duur van het afdelingsonderzoek van dit wetsontwerp hebben zitting gehad: in de derde afdeling de heer Stokman en in de vijfde afdeling de heer Terpstra. Ik stel aan de Kamer voor, na de interpellatie van de heer Wagenaar aan de orde te stellen de beraadslaging over de wetsontwerpen: Intrekking Besluit beperking rechtsverkeer (Staatsblad no. E 75) (550); Naturalisatie van W. Ascher en 19 anderen (523); Naturalisatie van F. A. M. Bernefeld en 19 anderen (525); Naturalisatie van J. A. Adler en 22 anderen (547); Naturalisatie van J. F. Arens en 21 anderen (610); Onteigening van percelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, nodig voor de uitbreiding van het gemeentehuis te Goes (611); Goedkeuring van de Akte van wijziging van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie, 1946, alsmede van het Verdrag betreffende de gedeeltelijke herziening van de door de Internationale Arbeidsconferentie in haar eerste 28 zittingen aangenomen verdragen (521); Wijziging en aanvulling van de Wet geneeskundige voorziening 1939 (511); Bekrachtiging tweede algemene maatregel van bestuur betreffende dienstplichtvoorzieningen (520); Regelen in zake overeenkomsten van levensverzekering en aanspraken, voortvloeiende uit de deelneming in een particulier pensioenfonds, van in Nederlandsch-Indië verblijvende militairen behorende tot de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Marine (455). Dit voorstel wijkt in zover af van mijn reeds aan de leden medegedeelde voornemen, dat daaraan nog zijn toegevoegd de nos. 547, 610 en 611, waaromtrent blanco-eindverslag is uitgebracht. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van de interpellatie van de heer Wagenaar naar aanleiding van de door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in zijn radiorede van Maandagavond 22 September 1947 aangekondigde verlaging van enkele rantsoenen, welke in de week van 29 September jl. zijn ingegaan, tot het houden waarvan verlof is verleend in de vergadering van 30 September 1947 (zie Handelingen, blz. 157). De heer Wagenaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik begin met de Kamer zowel als u erkentelijk te zijn voor de mij geboden gelegenheid tot het richten van vragen aan de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening naar aanleiding van het verlagen van het brood-, melk- en kaasrantsoen.
(Wagenaar) Deze rantsoenverlagingen werden aangekondigd door de Minister in een radiorede op Maandag 22 September. Het is niet mijn bedoeling deze radiorede van de Minister uitvoerig hier te gaan behandelen en op alle onderdelen, waarover bij mij vragen rezen, met de Minister van gedachten te gaan wisselen. Het internationale graantekort, waarover de Minister sprak, en ik mag wel zeggen het internationale voedselvraagstuk in zijn geheel, waarop de Minister zijdelings doelde, zullen door mij buiten beschouwing worden gelaten, al noemt de Minister ook deze tekorten als één van de oorzaken der rantsoenverlaging. Ik breng dit niet in bespreking, Mijnheer de Voorzitter, omdat het mij althans te ver zou afleiden van het doel van mijn interpellatie en ik wil over het z.g. wereldvoedselgebrek slechts één opmerking maken. Het imperialistische Amerika gebruikt de hongerzweep als een goed middel om zijn politiek aan andere landen op te dringen. Een z.g. graantekort verricht zijn werk ter verkrijging van hoge prijzen. De strenge winter en droge zomer zijn natuurlijk oorzaak van een verminderde productie en voor ons land heb ik dat dan ook kunnen waarnemen. De vraag — waarvan de Minister verwacht, dat zij door ons volk gesteld wordt en wat ook zo is — of wij drastische verlagingen moeten verwachten van de ons toegemeten rantsoenen wordt door de Minister beantwoord in deze zin, dat er geen grond voor ernstige ongerustheid bestaat. Het antwoord zal door de bevolking met gemengde gevoelens en opmerkingen ontvangen zijn. Vertrouwen bij het werkende volk is er niet, daarvoor is er te veel gerechtvaardigd wantrouwen tegen de Regering. Het heeft goed verstaan, dat er gezegd werd, dat het de bedoeling was om de bevolking enkele beperkingen mede te delen en het weet, dat het dus mogelijk is om bij een andere gelegenheid nog verdere beperkingen door te voeren. Het volk kent dat soort mededelingen; het denkt aan Indonesië en aan de beloofde prijsverlagingen, welke prijsverhogingen werden; het weet wat van alle schone beloften is terechtgekomen. Het vertrouwen in het beleid van deze Minister meet het af aan het voedsel, dat het toegewezen krijgt op zijn bonnen en wat daar buitenom voor kapitaalkrachtigen te koop is. Een Minister, die een prijsverhoging van melk, kaas, eieren, varkensvlees doorvoert, heeft geen vertrouwen bij het werkende volk, te meer niet, als er zo uitdrukkelijk is verklaard, dat er geen prijsverhoging zal plaats vinden. Door de pers heeft het volk inmiddels al weer kennis kunnen nemen van de dreigende verlaging van het koffie-, thee- en cacaorantsoen. Het herinnert zich het vrijgeven van vele voedingsmiddelen, waarover de Minister zo optimistisch was, en heeft — wat het al wist toen deze voedingsmiddelen vrij kwamen — gemerkt, dat dit betekent: niet meer te krijgen of althans voor hen niet meer te koup. De berichten in de pers van de laatste weken over de voedselschaarste zijn zeer tegenstrijdig en men neemt aan, dat de Minister het zelf niet weet. Zeker, men is afhankelijk van deviezen. Verder van de vraag of de boeren wel of niet graan en rogge gaan verbouwen, als gevolg van de moeilijkheden, die in verband met de richtprijzen zijn gerezen. Mijnheer de Voorzitter! Het is niet alleen, dat er neen vertrouwen is, maar er is zelfs minachting — zoals het altijd bij ons volk is geweest — voor Regeringen, die kanonnen boven boter stelden en wapens kochten in plaats van brood. In het vraag-en-antwoord-spel in de proloog van deze radiorede komt de volgende alinea voor: ..Zal alles, wat wij ons volk aan voedingsmiddelen uit eigen voortbrenging kunnen verschaffen, weer gebonden worden aan strenge normen van een karige rantsoenering en distributie? Ook op die angstaanjagende vraag", aldus sprak de Minister, „past een ontkennend antwoord!" En de Minister vervolgde: „het laat zich nog niet aanzien, dat er gebrek zal optreden." Welke betekenis heeft dat „uit eigen voortbrenging" . . . ? Is daarvan de bedoeling om, als straks mogelijk de rantsoenen door de Regering nog verder naar beneden worden gedrukt, te kunnen zeggen: het zijn producten, die wij niet zelf voortbrengen? Zal alles weer gebonden worden aan strenge normen van een karige rantsoenering en distributie? Mijnheer de Voorzitter! Toen ik dat hoorde, klonk mij dat als een hoon in de oren, ook al werd het niet honend gezegd. Wij vragen ons af: weet de Minister wel wat hij zegt: heeft hij wel eens geprobeerd van het voedsel, op de bonnen verstrekt, en met een loon van f 35 a f40 in de week rond te komen? Er zijn mensen voor wie dat nodig is om te weten wat een armoede en gebrek er geleden wordt; er zijn er ook, die het wel weten, maar die er maling aan hebben, dat
182 8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Interpellatie van de heer Wagenaar (Wagenaar) het volk hongert. Weet de Minister niet, dat er al strenge normen en een karige rantsoenering van de voedingsmiddelen voor het werkende volk bestaan? De verhouding tot en vergelijking met de hongerwinter van 1945 is blijkbaar nog steeds bij de Minister aanwezig: die gaf hem vermoedelijk deze uitdrukkingen in de mond en daarom achtte hij een verdere verlaging nog wel mogelijk. Maar de Minister zal toch wel weten, dat toen de mensen van honger stierven en vele ziekten zich onder het volk verbreidden. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou tot Zijne Excellentie willen zeggen: Excellentie, wij zijn 25 jaar na de bevrijding; wij leven niet meer in de hongerwinter van 1945; het fascisme is verslagen, al is het dan ook nog niet vernietigd. Het Nederlandse volk wil niet in de eerste plaats kanonnen, maar brood. Het wil niet achteruit naar een lagere, maar vooruit naar een hogere en betere levensstandaard. De weg, die wij met deze Regering gaan, is de weg terug, naar nieuwe ellende, honger en bedreiging van de volksgezondheid. De Minister is geen medicus en ook ik niet, maar dat is niet nodig om tot de conclusie te komen, dat met de weg, waarlangs wij nu gaan, onze volksgezondheid steeds meer bedreigd gaat worden, door onvoldoende voeding. 'Mijnheer de Voorzitter! Er bestond, en bij mijn weten bestaat nog, de z.g. Voedingsraad, als onderdeel van de Gezondheidsraad, en die had tot taak de Regering van advies te dienen over voedingsquaesties. Het advies van deze instantie over de doorgevoerde rantsoensverlaging zou ik gaarne van de Minister vernemen. Ik stel deze vraag, omdat naar mijn algemeen oordeel de gevolgen van de honger, tijdens de bezetting door de bevolking geleden, en de invloed daarvan op de gezondheid van ons volk nog niet geheel verdwenen zijn. De lage rantsoenen van na de bevrijding zijn ook niet in staat geweest deze gevolgen geheel weg te nemen. Als ik nu spreek over de gevolgen, dan denk ik niet aan sterftecijfers, niet aan bepaalde ziekten, maar dan denk ik aan de geringe of in het geheel niet aanwezige reserve-weerstand, die in het bijzonder noodzakelijk is bij het optreden van een ziekte of van epidemieën. De Regering heeft bij vele gelegenheden het volk voorgehouden, dat het herstel van ons land afhankelijk is van de opvoering der productie. Wij ontkennen dit niet. De reden echter, waarom er geen enthusiasme is ter opvoering van de productie, zal ik hier niet uiteenzetten. Dat zou mij brengen op de loon- en prijspolitiek van dit Kabinet, welke een van de elementen is van het geringe enthusiasme voor de opvoering van de productie. Mijnheer de Voorzitter! Ik weet, dat u het niet zou toestaan bij deze interpellatie over de loon- en prijspolitiek te spreken. Maar de loon- en prijspolitiek is van dit vraagstuk ook niet los te maken, omdat het de loon- en prijspolitiek van dit Kabinet is, die tot gevolg heeft, dat de werkers, die de productie scheppen, zelf niet in staat zijn deze productie af te nemen. Het herstel is afhankelijk van de verhoging van de productie, maar de verhoging van de productie is afhankelijk van de hoeveelheid spek en eieren, die de werkers te eten krijgen. Spek en eieren krijgen ze niet, maar zelfs het brood wordt hun karig toebedeeld en de hoeveelheid hiervan daalde van 2800 gram in 1946 tot 2000 gram in 1947. Bij de politiek van deze Regering doet zij beter over verhoging van de productie te zwijgen. Ik was van mening, dat de onvoldoende voeding van onze bevolking voor een ieder wel zo duidelijk is, dat het niet nodig zal zijn hierover cijfers te geven. Daarbij komt, dat bij het gebruik van cijfers in deze Kamer altijd verschil van mening optreedt, wanneer zij niet afkomstig zijn van deskundigen. Dat is een van de redenen, waarom ik zo nieuwsgierig ben naar het advies van de Voedingsraad, want deze zal toch wel gegevens hebben. Wij meenden echter, dat over enige cijfers geen verschil van mening kan bestaan en dat die sprekend genoeg zijn voor de geringe hoeveelheid voedingsmiddelen, die ons volk krijgt. Voor de dagrantsoenen van volwassenen zonder toeslag bedraagt het totale aantal calorieën 2075; eiwitten, plantaardig en dierlijk te zamen, 60 gram, vet 52 gram. Voor de optimale voeding per dag wordt algemeen aangenomen, dat noodzakelijk is 3900 calorieën. Een tekort dus van maar liefst 1825 calorieën. Voor eiwitten 70 gram, tekort 10 gram; vet 130 gram, tekort 78 gram. Over de tekorten aan vitaminen A, B, C, enz. zal ik maar zwijgen. De Minister schijnt echter, gezien zijn verlaging, geen grond voor ernstige ongerustheid aanwezig te achten. Die ongerustheid is bij ons wel aanwezig, te meer, daar deze verlaging komt, terwijl er al een tekort bij de bevolking is, een tekort, zoals ik al zei, dat grote gevaren inhoudt voor de volksgezondheid. Het is mede uit deze overwegingen, dat ik de vraag tot de Minister richt:
Is de Minister bereid om de op 28 September jl. doorgevoerde rantsoenverlagingen van brood, melk en kaas ongedaan te maken'? Mijnheer de Voorzitter! Van de leuze „herstel en vernieuwing'' is voor de werkende bevolking bij dit Kabinet net zo min als bij het voorgaande iets terechtgekomen. De slagzin: „gelijkmatige verdeling van de armoede", wordt niet meer gehoord. Wie hem gebruikt, maakt zich belachelijk, want in Nederland is het goed leven voor de bezitters, zij worden rijker, zij kunnen eten kopen zoveel zij willen, bonvrij, ongestraft, en hun rantsoenen zijn net zo hoog als die van de werkers. De werkers moeten het doen zonder geld, met te weinig droog brood en aardappelen zonder vet. In de gezinnen van de werkers is een groot tekort aan voedingsmiddelen, omdat het rantsoen onvoldoende is, bonvrije artikelen voor hen niet te koop of te krijgen zijn en het hun ontbreekt aan geld om zich op andere wijze te voeden. Toch kondigt de Minister een rantsoenverlaging van brood, kaas en melk af over de gehele linie en zegt in zijn radiorede o.a.: „Wel moogt u van haar verwachten" (bedoeld wordt de Overheid), „dat zij, wanneer zij redelijkerwijs dergelijke stoornissen kan voorzien, haar maatregelen neemt om de schokken tijdig op te vangen, de gevolgen gelijkmatig verdeelt en onder de gewijzigde omstandigheden de georganiseerde voorziening in de hand houdt." Met andere woorden zij mag de dingen niet laten komen, zoals zij komen. Ik ben het hier volledig mee eens, Mijnheer de Voorzitter! Het is prachtig, maar de Minister handelt er niet naar. Vandaar mijn interpellatie. „De gevolgen gelijkmatig verdeelt." Er is geen sprake van een gelijkmatige verdeling bij deze rantsoenverlagingen. Zij is gelijkmatig, omdat er bij allen evenveel afgaat, zal de redenering van de Minister geweest zijn. Maar er blijft bij allen niet evenveel over. Het gaat niet alleen om een gelijkmatige verdeling, waar het om gaat is: een rechtvaardige verdeling. Mijnheer de Voorzitter! U zult toch niet willen beweren, dat de gevolgen van deze rantsoenverlaging op alle gezinnen even zwaar drukken? „De georganiseerde voorziening in de hand houden". Er kan alleen nog maar sprake zijn van een gedeeltelijk georganiseerde voorziening, omdat na het vrijgeven van diverse voedingsmiddelen van een totaal georganiseerde voorziening geen sprake meer kan zijn. Het is dit vrijgeven van diverse artikelen geweest, dat een wel zeer onrechtvaardige toestand en bevoordeling van de rijken op het gebied van de voedselvoorziening heeft te weeg gebracht, hetgeen na deze rantsoenverlagingen nog verder wordt vergroot. Het distributiepakket is gering van omvang gehouden, omdat het meJe de hoogte van de lonen bepaalde. Er werden artikelen vrijgegeven, waarvan men wist, dat zij er niet voldoende waren. Wie over geld beschikt, kan in restaurants gaan eten zoveel hij wil. Die kan bonvrij kopen: macaroni, vermicelli, gort, peulvruchten — en dan denk ik aan de bruine bonen van 85 cent per pond —, ontbijtkoek, biscuit, beschuit, karnemelk, sinaasappelen, enz. Voor wie dus over geld beschikt, geeft deze rantsoenverlaging niets. Hij koopt of eet wat meer buitenshuis en hij, die dat niet kan doen, wordt opnieuw naar de rand van de verhongering gedreven. Is dat gelijkmatige verdeling? Verlaging van het broodrantsoen geeft niets voor de rijken; het betekent: wat meer broodjes eten in de broodjeswinkels, niet zwart, neen wit, dubbelwit, want het is bonvrij verkrijgbaar en de kleur van het brood is wit. Aan deze onrechtvaardige verdeling moet een einde gemaakt worden. Als de Minister de georganiseerde verdeling van de voedingsmiddelen in de hand wil houden, moet hij ze eerst in de hand nemen. Ondanks bezwaren, die er kunnen zijn om ze nu weer in de distributie te betrekken. Het blijkt toch, ook door de doorgevoerde rantsoenverlagingen, dat de toestand van de voedingsmiddelen het noodzakelijk maakt, en daarom vragen wij: Is de Minister bereid om maatregelen te treffen, die er toe zullen leiden, dat de voedingsmiddelen, die nu bonvrij verkrijgbaar zijn, in de distributie worden opgenomen? Wij vragen het omdat wij dat, gezien de geringe voedingswaarde van de levensmiddelen, die de werkers door middel van hun rantsoen krijgen, en gelet op het feit, dat in restaurants en broodjeswinkels diverse artikelen zonder bon te verkrijgen zijn, een rechtvaardige verdeling van de aanwezige levensmiddelen noodzakelijk achten. Immers, eerst dan zal het mogelijk zijn, eventuele moeilijkheden op te vangen en een eerlijke verdeling te organiseren.
Vel 4 8
183
Tweede Kamer
8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Interpellatie van de heer Wagenaar (Wagenaar c. a.) Mijnheer de Voorzitter! Het is niet alleen, dat men, als men over geld beschikt, genoeg kan eten, maar men kan ook beter eten. Wat nu het brood betreft, vinden wij het verschil wel zeer ergerlijk. Met het karige broodrantsoen, dat men koopt, beloopt men de kans, dat het de volgende dag zuur is. Het schijnt nu, door mij onbekende omstandigheden, iets beter te zijn geworden, maar het is mij zelf drie dagen achter elkaar overkomen, dat brood, dat de ene dag werd gekocht, de volgende dag zuur was. De qualiteit is slecht en begrijp ik het goed, dan wordt het met de toevoeging van 5 pet. aardappelmeel nog slechter. Het zijn weer de kapitaalkrachtigen, die er geen last van hebben. Zij kunnen luxe-kleinbrood of groot witbrood zonder bon eten, omdat in de restaurants voldoende wordt verschaft en men kan kiezen wat men wil, terwijl alles van een goede qualiteit is. Aan dat verschil in het brood, wat ook verschil is in qualiteit, moet naar onze mening een einde worden gemaakt. Daarom is onze vraag: Is de Minister bereid om maatregelen te treffen, die er toe zullen leiden, dat de beschikbare patentbloem in de meelfabrieken door het meel wordt verwerkt'? Het gaat om een rechtvaardige verdeling van het voedsel. Het gaat om de gezondheid van ons volk. Het gaat om het dagelijks brood, rnet nog wat er op, van de werkers. De Voorzitter: Is de heer Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening bereid, aanstonds de gestelde vragen te beantwoorden? De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Zeer gaarne, Mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Dan is het woord thans aan de heer Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel mij voor, slechts het zakelijke gedeelte van de interpellatie te beantwoorden. Het spreekt vanzelf, dat de voeding op dit ogenblik onvoldoende is. Ik geloof echter, dat het algemeen bekend is, dat er noch in Europa, noch in Azië één land is, waar de voeding wel voldoende is. Ik zal liever geen vergelijking maken met andere landen, maar mij beperken tot Nederland en dan kunnen wij op het ogenblik niet zeggen, dat de hoeveelheid gerantsoeneerde te zamen met de.vrij verkrijgbare voedingsmiddelen, in totaal zo onvoldoende is, dat er honger wordt geleden. Uiteraard niet door de welgestelden, doch evenmin door de minvermogenden. Dat er een tekort aan voeding is, vindt zijn oorzaak in een aantal omstandigheden, die ik in een radiorede heb uiteengezet. De denkbeelden dienaangaande, die hier door de geachte afgevaardigden naar voren zijn gebracht en die ik ook reeds meermalen in het blad „De Waarheid" heb kunnen lezen, nl. dat de voeding zou lijden onder het gebrek aan deviezen of dat het financiële overwegingen zijn, waardoor wij onvoldoende kunnen importeren, zijn onjuist. De importen — en daaruit moeten wij het grootste deel van de voeding in ons land verkrijgen — zijn beperkt door de algemene voedselschaarste. Het is niet mogelijk, ook al zouden wij dit willen, meer broodgraan te kopen. De quaestie is niet, dat wij de ponden en dollars niet hebben, maar eenvoudig, dat het broodgraan er niet is. Internationaal wordt verdeeld hetgeen er is; wij kunnen slechts zeer weinig invloed uitoefenen op deze verdeling. Wij dienen echter verheugd te zijn, dat het broodgraan verdeeld wordt, omdat, indien deze verdeling er niet was, de prijzen onmiddellijk zeer sterk zouden stijgen, zodat zich juist dan de situatie zou kunnen voordoen, dat wij door gebrek aan deviezen onvoldoende voeding zouden kunnen verstrekken. Het is natuurlijk onze taak zoveel mogelijk de productie van eigen grond op te voeren en in de tweede plaats om te zorgen, dat zoveel mogelijk van die productie in de normale distributie komt. Het is evenwel zeer moeilijk om in absolute zin te zorgen, dat alles, wat hier geproduceerd wordt, ook wordt gedistribueerd. Een vergelijking met andere landen leert ons, dat wij wat dit betreft gelukkig nog een zeer gunstig figuur slaan en dat over het algemeen van hetgeen geproduceerd wordt een zeer hoog percentage ter beschikking komt van het gehele Nederlandse volk. Desondanks blijft natuurlijk altijd wel iets van de voedingsmiddelen, die op de bedrijven worden geteeld, achter, doch dit zijn kleine hoeveelheden. De distributie wordt hierdoor niet in hoge mate geschaad. Handelingen der Staten-Generaal. — 1947—1948. — II.
(Minister Mansholt) Door de geachte afgevaardigde is mij gevraagd of ik de laatste rantsoenverlagingen van brood, melk en kaas ongedaan wil maken. Ik begrijp eigenlijk niet wat de bedoeling van die vraag is. Zij maakt de indruk alsof hier — willekeurig — zou kunnen worden besloten rantsoenverlagingen te doen ingaan en weer ongedaan te maken. Ik vertrouw, dat het wel duidelijk zal zijn, dat de rantsoenen niet verhoogd kunnen worden om de eenvoudige reden, dat de grondstoffen daarvoor niet beschikbaar zijn. Er is op gewezen, Mijnheer de Voorzitter, dat een aantal artikelen niet wordt gedistribueerd. Zeer te recht. Ik heb er reeds de aandacht op gevestigd, dat het niet mogelijk is alles te distribueren. De artikelen, die bonvrij verkrijgbaar zijn, zijn in de eerste plaats peulvruchten en verder biscuit, beschuit en koek. Een deel daarvan zal zeker gedistribueerd kunnen worden en wij overwegen ook om, indien een nog moeilijker periode zulks noodzakelijk zou maken, deze artikelen in de distributie op te nemen. Het is goed er op te wijzen, ofschoon zulks reeds meermalen is geschied, dat peulvruchten moeilijk te distribueren zijn, daar de productie in ons land slechts plus minus een pond per persoon bedraagt. Voorts is er door de geachte interpellant op gewezen, dat in de restaurants een aantal artikelen in zodanige hoeveelheden verkrijgbaar is, dat ieder, die over voldoende geld beschikt, ruimschoots genoeg kan krijgen. Dat is inderdaad juist. Aan de andere kant moet men zich hiervan geen overdreven voorstelling vormen. Indien men de hoeveelheden, die via de normale distributie worden verdeeld, vergelijkt met de hoeveelheden, die ter beschikking worden gesteld van de restaurants, inclusief de broodjeswinkeis, enz., dan blijkt, dat slechts 0,2 pet. van het brood wordt toegewezen aan de Horecabedrijven. Ik wil gaarne aannemen, dat een aantal van deze bedrijven nog zwart, d.w.z. zwart gekocht wit-brood zal verkopen. Wij doen hieraan echter wat wij kunnen; er vindt een scherpe controle plaats op restaurants, hotels en ook op broodjeswinkeis. maar het euvel van deze clandestiene verkoop kan niet geheel worden ondervangen. Ik zeide reeds, dat de mogelijkheid bestaat, dat een aantal levensmiddelen, die nu bonvrij zijn, weer in distributie dient te worden opgenomen. Wij zullen ons echter goed moeten realiseren, dat dit zeer vele moeilijkheden zal medebrengen voor de middenstand, in het bijzonder voor de kruideniersbedrijven e.d., en dat het voorts ook voor het distributie-apparaat een groot bezwaar oplevert. Juist de distributie van de in aanmerking komende artikelen leverde vele moeilijkheden op. Wanneer daartoe moet worden overgegaan, dan zullen wij gedwongen worden dit apparaat, dat nu langzamerhand tot wat geringer proporties is teruggebracht, weer te vergroten. Indien de toestand zodanig wordt, dat wij opnieuw tot rantsoenverlaging zouden moeten overgaan, dan stel ik mij voor een aantal artikelen, die op het ogenblik vrij zijn, weer in de distributie te brengen. Of deze situatie zich zal voordoen, valt op het ogenblik niet te voorzien. Zoals ik reeds in mijn radiorede mededeelde, is de toestand zo, dat, indien er geen ernstige tegenslagen komen, de huidige rantsoenen hopelijk gehandhaafd kunnen blijven. Voorts is door de geachte interpellant gevraagd maatregelen te treffen, die er toe zullen leiden, dat de beschikbare patentbloem in de meelfabrieken door het meel wordt verwerkt. Op het ogenblik ben ik niet bereid hieraan te voldoen, en wel in de allereerste plaats, omdat dit zou betekenen, dat de grof-broodprijs verhoogd zou moeten worden. Juist door aan de bakkers gelegenheid te geven de patentbloem te verwerken in kleine broodjes, die tegen hogere prijzen kunnen worden verkocht, kunnen wij de grof-broodprijs lager houden. In de tweede plaats is ons uit ervaring gebleken, dat het niet alleen de welgesteiden zijn, die deze luxe-broodjes eten, maar dat ook zeer vele minvermogenden er veel prijs op stellen bijv. éénmaal in de week eens iets anders te eten dan het normale, grove brood. Een kleine variatie op dit punt is zeer zeker ook wenselijk. Ook om deze reden zou ik hiertoe dus niet willen overgaan. Bovendien zou dit de gehele broodsituatie niet verbeteren, omdat ten slotte ook deze luxe-broodjes op de bon moeten worden verkocht. De hoeveelheid tarwe zou dus op de door de geachte afgevaardigde bedoelde wijze niet worden vergroot. Door de geachte interpellant zijn enkele cijfers genoemd, die, naar ik meen, niet juist zijn. Het is natuurlijk buitengewoon moeilijk precies aan te geven wat een volwassene aan calorieën nodig heeft, indien hij normaal zijn werk wil verrichten, maar een aantal van 3900, als door de geachte interpellant genoemd, is zeer zeker te hoog. Dit getal is onjuist.
184 8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Interpellatie van de heer Wagenaar (Minister Mansholt e. a.) Ook de Voedingsraad betreurt deze rantsoenverlaging, maar de Raad ziet duidelijk in, dat waar niet is niet meer gehaald en niet meer gegeven kan worden. Wij stonden voor de noodzaak van deze rantsoenverlaging. Ik hoop, dat wij niet verder zullen moeten gaan. Indien het echter noodzakelijk wordt, zullen wij nog een aantal artikelen opnieuw in distributie moeten brengen. Op het ogenblik zie ik hiertoe echter geen aanleiding. De beraadslaging wordt geopend. De heer Wagenaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik moge beginnen met de eerste opmerking, welke de Minister maakte, nl. dat hij alleen op de zakelijke kant van de interpellatie zou ingaan. De Minister had natuurlijk ook kunnen zeggen wat dan niet tot de zakelijke kant behoorde. De Minister acht blijkbaar ook niet tot de zakelijke kant te behoren de feiten, welke ik heb medegedeeld over de voedingstoestand van de bevolking. Ik heb er op gewezen, dat de Minister in zijn radiorede sprak over een gelijkmatige verdeling. Ik heb aangetoond, dat er van een gelijkmatige verdeling geen sprake is en de Minister tracht zich er nu van af te maken, door te zeggen, dat dit niet mogelijk is en nergens mogelijk kan zijn en het hier nog zo slecht niet is. De Minister geeft op mijn zakelijke vraag, wat het advies is van de Voedingsraad en welke cijfers de Voedingsraad heeft overgelegd, ten antwoord, dat de Voedingsraad het niet prettig vindt en de noodzakelijkheid er van inziet. Ik vraag in alle ernst: is de Voedingsraad over deze zaak gehoord en wat is het antwoord van de Voedingsraad geweest? Voorts zou het cijfer van 3900 calorieën, dat ik noemde, niet juist zijn. Ik wil niet zeggen, dat ik alle cijfers precies heb overgenomen uit het maandblad „Voeding" van de Stichting voor Wetenschappelijke Voorlichting op Voedingsgebied, maar dit cijfer is er wel uit overgenomen. De Minister zegt dus, dat dit wetenschappelijk orgaan geen juiste cijfers heeft gegeven. Ik beveel de Minister aan het desbetreffende blad te lezen. Het staat op blz. 146 van het Augustusnummer van 1947. Daarin staat een berekening over de voedingswaarde van het rantsoen, waarop ik een kleine correctie moest toepassen als gevolg van een kleine wijziging in het rantsoen. Voorts is in het blad van 15 Juni 1947 ook een overzicht gegeven van de optimale voeding per dag en daarin wordt eveneens het cijfer van 3900 calorieën genoemd, van welk cijfer de Minister zegt, dat het te hoog is. Ik zou daarvan nog dit willen zeggen: het is naar mijn inzicht niet alleen niet te hoog, maar het is zelfs aan de lage kant, althans voor diegene, die zware arbeid moet verrichten. Voor zover de Minister het daarmede niet eens is, beveel ik hem warm aan, het gehele artikel te lezen. Naar mijn gevoelen is het nog altijd zo, dat voor degene, die zware arbeid verricht, 4 a 5000 calorieën noodzakelijk zijn. Men moet niet met cijfers schermen en zich er van afmaken door te zeggïn: 3900 calorieën is aan de hoge kant; wat is het volgens de Minister dan wel? De Minister antwoordt in feite op alle vragen: neen; er is een graantekort en dat maakt het niet mogelijk de rantsoenen cp liet oude peil terug te brengen. Goed, maar wat was de strekking van mijn betoog? Dat die maatregel, welke de Minister neemt, alleen gerechtvaardigd is, als eerst maatregelen genomen zijn, die leiden tot een gelijkmatige en rechtvaardige verdeling van het voedsel over het gehele volk. Wat is er gedaan om uit andere graanexporterende landen graan te krijgen? De Minister is in gebreke gebleven om aan te tonen, dat de schildering, die ik gegeven heb van de toestand, die onder de bevolking bestaat, niet juist zou zijn. De Minister zegt: „0,2 pet. van het brood gaat naar de broodjeswinkels", maar hij laat er direct op volgen, dat de zwarte rantsoenering niet bekend is. Dat geldt ook voor de melk: 3 millioen liter wordt er bij de toeren afgehaald. De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoerziening: Verzorg ik de zwarte rantsoenering? De heer Wagenaar: Men kan natuurlijk van mening verschillen over de vraag of men die boeren wel dan niet moet straffen, maar de Minister staat op het standpunt, dat deze 3 millioen liter, van de boeren afkomstig, niet te achterhalen zijn. Ik ben nu alleen maar bevreesd, dat er ook zo gedacht wordt ten opzichte van het zwart vervaardigen van het brood. Het gaat om het feit, dat er door anderen, die kapitaalkrachtig genoeg zijn, alles gekocht kan worden.
(Wagenaar e. a.) Ik vraag aan de Minister: neem eerst een maatregel, die er toe leidt, dat de voedingsmiddelen, die er zijn, eerlijk worden verdeeld, en als het dan noodzakelijk mocht zijn tot verlaging over te gaan, zal deze door de bevolking anders worden ontvangen dan nu geschiedt en dan zal bij de bevolking meer de overtuiging bestaan, dat de rechtvaardigheid wordt betracht dan op het ogenblik het geval is. En daarom gaat het, Mijnheer de Voorzitter! Dan heeft de Minister gezegd, dat de producten, die vervaardigd worden, hier zoveel mogelijk blijven, maar dat weerhoudt er ons toch niet van — de Minister heeft daarover ook in zijn radiorede mededelingen gedaan — er op aan te dringen, dat in ieder geval het exportplan gewijzigd zal worden. Ook in dit opzicht is het van belang, dat aan de bevolking voorlichting wordt gegeven. De Minister voelt niets voor het verwerken van patentbloem in het brood, omdat bij de vaststelling van de broodprijs is rekening gehouden met de luxe-broodjes. Dat is zo, Mijnheer de Voorzitter, maar ik wil de Minister toch nog even herinneren aan het debat bij de interpellatie van de heer Hacke, waarbij een vraag van ongeveer gelijke strekking is gesteld en waarop de Minister heeft geantwoord: „Nu kan ik inderdaad voelen voor het standpunt om patentbloem alleen in groot brood te verwerken. Dat zou dan betekenen, dat wij geen klein brood meer zouden zien, doch op het ogenblik is het een bakker vrij om de patentbloem te verwerken zoals hij wil." Mijnheer de Voorzitter! Het gaat juist om het feit, dat patentbloem nu alleen in kleinbrood wordt verwerkt. De Minister heeft dus enige weken geleden gezegd, dat hij er wel voor voelt patentbloem in groot brood te verwerken, en nu is hij daar geheel van teruggekomen, met de motivering, dat het niet alleen de rijkeren zijn, maar ook de middenlaag van de bevolking, die van tijd tot tijd wel eens een wit broodje eten. Ik zou niets liever willen dan dat er voldoende zou zijn om niet alleen van tijd tot tijd een wit broodje te eten. Wij zouden allemaal niets liever willen dan dat er voldoende patentbloem was om goed wit brood te eten. Dat is op het ogenblik niet mogelijk, maar dat ontslaat ons niet van de verplichting, zoals de Minister in zijn radiorede ook heeft doen uitkomen, te streven naar een gelijkmatige verdeling en de Amerikaanse patentbloem voor de gehele bevolking beschikbaar te stellen. Nu kan men wel zeggen, dat iedereen het kan kopen, maar wij weten, dat de financiële positie van de werkenden niet van dien aard is, dat zij dat dure luxe-brood kunnen kopen. Het antwoord van de Minister is wel zeer onbevredigend. Juist omdat, zoals de Minister in zijn radiorede heeft gezegd, de voeding een elementaire voorwaarde is voor het bestaan van de mens, moet iedereen in de gelegenheid zijn zich daarvan in gelijke mate te bedienen. Ook al is het zo, dat, wanneer de bruine bonen worden gedistribueerd, slechts een pond per persoon zou kunnen worden verstrekt, dan is het toch rechtvaardig tot distributie over te gaan, omdat dan de bruine bonen door iedereen zullen kunnen worden gekocht en de prijs beter in de hand kan worden gehouden dan op het ogenblik het geval is. Ook in dit artikel bestaat er een uitgebreide zwarte handel. De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog even in het kort antwoorden op hetgeen zo juist door de geachte interpellant is gezegd. De geachte afgevaardigde heeft er de nadruk op gelegd, dat ik in onvoldoende mate zou hebben geantwoord op zijn verzoek om te zorgen voor een gelijkmatige verdeling van de beschikbare voedingsmiddelen. Ik heb echter uitvoerig betoogd, dat een gelijkmatige verdeling voor de volle 100 procent tot de onmogelijkheden behoort. Alles wordt in het werk gesteld om een zo goed mogelijke distributie van de belangrijkste voedingsmiddelen te verzekeren en als ik zie naar de verschillende landen rondom ons, dan geloof ik, dat wij in dit opzicht geen slecht figuur slaan. Het is onmogelijk om onmiddellijk allerlei artikelen, waarvan wij meenden, dat zij in voldoende mate verkrijgbaar zouden zijn, op korte termijn weder in de distributie op te nemen. Technisch is dat niet mogelijk. Wij zijn dus op het ogenblik niet in staat om artikelen zoals biscuit, beschuit en koek terstond op de bon te brengen. Wellicht zullen wij in de toekomst tot deze maatregelen over moeten gaan, maar hiervoor zijn tamelijk veel voorbereidingen noodzakelijk. Ik ben van mening, dat de rantsoenering op het ogenblik over het algemeen zo billijk mogelijk plaats vindt. Daar, waar verbeteringen kunnen worden aangebracht, zullen deze ook worden aangebracht.
185 8ste VERGADERING — 14 OCTOBER 1947 Behandeling en aanneming van wetsontwerpen — Mededeling van een besluit van de Centrale Afdeling (Minister Mansholt e. a.) Wat het luxe-brood betreft, wil ik nog eens herhalen, dat inderdaad iedereen op het ogenblik in de gelegenheid is om dit brood te kopen. Wanneer, zoals de geachte interpellant heeft gezegd, misschien bepaalde gezinnen dat luxe-brood om financiële redenen niet kunnen kopen, dan betreur ook ik dat zeer. De ervaring heeft echter geleerd, dat de verstrekking van luxe-brood in brede lagen van de bevolking zeer op prijs wordt gesteld. Daarom meen ik, dat wij de verstrekking van dit soort brood in deze vorm zullen moeten handhaven. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Namens de Kamer zeg ik de heer Minister dank voor de verstrekte inlichtingen. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Intrekking van het Besluit beperking rechtsverkeer (Staatsblad No. E 75) (550); Naturalisatie van: Walter Ascher; Antonius Franciscus Beekman; Everardus Augustinus Maria Dencker; Emil Julius Epple; Harrij Frank; Trijntje Kooima, gescheiden echtgenote van Ralph Feddes; Max Mendel; Maria Katharina Sonderkamp; Josef Anton Sycek; Josephine Eugenia Maria Tempel; Pier de Vries; Adele von Wickede; August Rudolf Brömstrup; Franciscus Johannes Kersten: Heinrich Joseph Könings; Cornelis Larsen; Jakob Lenz: Bernardus Lübbers; Horst Adolf Weltmann; Eleonore Wilhelmina Epple (523); Naturalisatie van: Franz August Maria Bernefeld; Elisabeth Josepha Maria Brabants; André Johan Marie Brenneker; Paul David, Marie Antoinette Drouillat; Akos Farkas; Andreas Gibbels; Maria Pauline Gibbeis; Cornelia Petronella Rolina Kesper, weduwe van Franz Heinrich Ludwig Arp; Theodor Kunke; Alice Charlotte Martin; Johann Wilhelm Pohlmann; Alfred Schoenen; Erwin Samuel Simon; Johann Ulrich; Hermann Oscar Stephanus Wentrup; Theodor Olof Wolffberg; Heinz Gerhard Lewitz; Hubert Peter Schmitz; Arnoud Gustav Storz (525); Naturalisatie van: Johann Anton Adler; Maria Sophia Brandts; Vittorio Celant; Louise Victorine Josephine France, gescheiden echtgenote van Heinrich Wilhelm Karl Möller; Erich Otto Franz; Maria Anna Frings; Joannes Joseph Hasselberg; Johann Wilhelm Hoitink; Ludwig Katz, Littman Königel; Emma Pelagie Maenhout, gescheiden echtgenote van Petrus Johannes Buijsse; David Preuss; Frederik Schrijver; Maria Elisabeth Katharina Tetzlacht; Anna Bernardine Franziska Tillmann; Richard Joseph Kionka; Hendrik Frederik Kokkelink; Daniël Johannes Arnoldus Neuhuys; Otto Sandelowsky; Martinus Johannes Schipper; Ernst Helmut Celant; Richard Rudolph Max Bruno Königel; Carel Königel (547); Naturalisatie van: Josef Ferdinand Arens; Wilhelmine Franziska Bohusch; Werner Diamand; Lajos Ebneth; Alfred Stefan Lipnicki; Alfred Löwenberg; Matheus Josephus Hendrik Mengels; Annemarie Steffie Popper, weduwe van Aron Israël Schönmann; Helmuih Hans Rosen; Ludwig Kurt Selowsky; Gerhard Friedrich Stamer; Alfred Eugen Timmerbcil; Fritz Ullmann; Lotte Wetzel, gescheiden echtgenote van Ernst Ludwig Isaak; Hendrik van Wijk; Antonius Martinus Hendricks; Heinrich Friedel Horenburg; Ferdinand Robert Carl Lewerens; Carl Donat Mutschler; Arie Julius Prause; Friedrich Gerhard Stamer; Antoni van Wijk (610); Verklaring van het algemeen nut der onteigening van percelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, nodig voor de uitbreiding van het gemeentehuis te Goes (611). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp, houdende goedkeuring van de Akte van wijziging van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie, 1946, alsmede van het Verdrag betreffende de gedeeltelijke herziening van de door de Internationale Arbeidsconferentie in haar eerste 28 zittingen aangenomen verdragen (521).
De Voorzitter: Ik merk op, dat in het wetsontwerp de oude spelling wordt gebezigd. Mag ik aannemen, dat de Regering het ontwerp in de nieuwe spelling overbrengt? De heer Drees, Minister van Sociale Zaken: Ja, Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Wet geneeskundige voorziening 1939 (511). De Voorzitter: Ik merk op, dat in de afdrukken van het wetsontwerp in artikel 1, sub III, 1ste lid, laatste regel, vóór het woord: .,onderscheidenlijk" een komma moet worden geplaatst en dat artikel 3 ten onrechte is genummerd 13. Deze drukfouten zullen worden verbeterd. Het wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Bekrachtiging tweede algemene maatregel van bestuur betreffende dienstplichtvoorzieningen (520); Regelen in zake overeenkomsten van levensverzekering en aanspraken, voortvloeiende uit de deelneming in een particulier pensioenfonds, van in Nederlandsch-Indië verblijvende militairen behorende tot de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Marine (455). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat de Centrale Afdeling met eenparigheid van stemmen heeft besloten het wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 9 en 11 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 en van de opgave van verordening 45/1944 in lijst C gevoegd bij het Besluit bezettingsmaatregelen (616) te verzenden naar de vaste Commissie voor Belastingen. De Commissie van Rapporteurs voor het wetsontwerp Intrekking van de artikelen VIIL4, VIIIB en IX van de wet van 14 Juni 1934 (Staatsblad No. 316), alsmede tot het treffen van een regeling nopens den overgang tot den normalen toestand (Wijziging Woningwet) (81) kon binnen de bij artikel 32 van het Reglement van Orde bepaalde termijn, welke 9 dezer verstreek, niet gereed zijn met haar verslag. Zij verzoekt bedoelde termijn te willen verlengen tot 1 April 1948. Ik stel voor, dienovereenkomstig te besluiten. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt te 4.46 uur namiddag gesloten.
Verbetering. In de redevoering van de heer den Hartog: blz. 86, kol. 2, reg. 10 v.o., staat: „bakkers"; lees: boeren.
.
n