5 7 0 0
(Tweede Kamer)
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Zitting
1959—1960
Nr. 47
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE COMMISSIE VAN RAPPORTEURS voor het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1960. § 1. Inleiding; algemeen Zeer vele leden verklaarden de nieuw opgetreden Minister met vertrouwen tegemoet te treden. Een groot aantal leden wenste te dezer plaatse waardering te betuigen voor 's Ministers ambtsvoorganger, de heer Samkalden. Velen der leden, in de eerste alinea aan het woord, achtten het een gunstige omstandigheid, dat de bewindsman gedurende lange tijd een praktijk als advocaat had uitgeoefend, omdat hij daardoor een open oog zal hebben voor de belangen van de burger, ook indien deze met de Overheid in aanraking of zelfs in conflict geraakt. Vele andere leden waren van opvatting, dat een van de belangrijkste taken van de Minister binnen het kader der kabinetspolitick is, bij voortduring bedacht te zijn op het effect van een politieke beslissing op ons rechtslevcn. Zij hadden de indruk, dat daaraan sedert het optreden van deze Minister het een en ander had ontbroken. In het bijzonder wezen zij op de gang van zaken met betrekking lot de toepassing van de bepalingen van de Wet grootboek woningverbetering. Enkele leden verklaarden in aansluiting aan het vorenstaande het vervolgingsbeleid discriminerend te achten, omdat niet strafrechtelijk wordt opgetreden tegen de huiseigenaren, die niet aan hun meldingsplicht ingevolge de Wet grootboek woningverbetering hebben voldaan, en wel tegen stakende gemeentearbeiders. Gaarne zouden zij nader het standpunt van de Minister te dezen vernemen. Wetgeving. De vele leden, die hierboven reeds het woord voerden, wilden speciaal de aandacht van de bewindsman vragen voor de handhaving en de bevordering van de rechtsstaat. Daartoc dienen er waarborgn te zijn, dat de burger bij het behartigen zijner belangen tegenover de Overheid rechtvaardig wordt behandeld. Een belangrijke waarborg hiervoor is de uitbreiding van de administratieve rechtspraak. Zij zouden gaarne van de bewindsman vernemen, of de Minister en de daarvoor ingestelde commissie uit de Tweede Kamer overleg plegen over het wetsontwerp inzake het beroep administratieve beschikkingen, dat reeds meer dan een jaar bij die Kamer aanhangig is (Gedrukte stukken, nr. 5363). Kan de bewindsman, zo dit overleg gaande is, hieromtrent mededelingen doen? Overigens spraken zij de hoop uit, dat het vorenbedoelde wetsontwerp spoedig verder behandeld zou worden. Voorts was het deze leden opgevallen, dat een aantal vvetsontwerpen, welke reeds de beide Kamers der Staten-Generaal waren gepasseerd, of zaken, welke op een of andere wijze onder de aandacht dezer Kamers waren gebracht, ,,slapende" zijn. Zij dachten hierbij o.m. aan de Wet op de lichtvaardige echtscheidingen, aan de bewaring van gewoontemisdadigers, aan de ver11
5700
IV
47
(2 vel)
2 korting van tic termijn voor de voorwaardelijke invrijheidgtelling, aan de plaats van het openbaar ministerie op de openbare terechtzittingen e.a. Deze leden /ouden gaarne 's Ministers mening te dezen vernemen. Vervolgens zouden deze leden gaarne vernemen, of de indiening van de wetsontwerpen betreffende goedkeuring en uitvoering van de in de bijlage tot de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer omtrent dit wetsontwerp genoemde verdragen spoedig te verwachten is. Zij wilden in het bijzonder aandringen op voortvarendheid met betrekking tot de verdragen betreffende scheidsrechterlijke uitspraken, onderhoudsverplichtingen jegens kinderen en rechtshulp in strafzaken. Deze leden hadden op de vorengenoemde lijst niet aangetroffen het door de Raad van Europa aanbevolen verdrag betreffende uitlevering. Zij meenden te weten, dat Nederland dit verdrag nog niet had getekend. Indien deze hun mening juist is, zouden zij wensen te vernemen, wat daarvan de reden is. Enige leden spraken de hoop uit, dat afdoening van het wetsontwerp inzake de zaakwaarnemers (Gedrukte stukken 5166) in sneller tempo zou plaatsvinden. Sommige leden spraken de hoop uit, dat de verdere behandeling van het ontwerp van wet op de dierenbescherming spoedig voortgang zou hebben. Echtscheidingsvraagstuk. Enige leden herinnerden eraan, dat 's Ministers ambtsvoorganger, de heer Samkalden, ter gelegenheid van de openbare beraadslaging in deze Kamer over hoofdsiuk IV der rijksbegroting voor het dienstjaar 1957 had verklaard de totstandkoming te bevorderen van een gesprek tussen personen van verschillende godsdienstige en levensbeschouwelijke richting (Handelingen, zitting 1956—1957, blz. 2221, linkerkolom). Deze leden zouden gaarne vernemen, of bereids medeilciingen kunnen worden verstrekt over de stand van mogelijke resultaten van dit gesprek. Overigens betreurden ook deze leden de vertraging van de invoering van de Wet tot het tegengaan van lichtvaardige echtscheidingen. Vele leden verklaarden m.b.t. de invoering van de vorengenoemde wet er begrip voor te hebben, dat de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging nopens dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer nog geen toezeggingen te dezer zake had kunnen doen (Handelingen dezer zitting, blz. 2138, rechterkolom). Aangezien huns inziens het euvel van de toeneming der echtscheidingen de aandacht blijft vragen, spraken zij de hoop uit, dat het inhalen van de achterstand m.b.t. het uitbrengen van adviezen bij de Raden voor de Kinderbescherming ten volle de belangstelling van de Minister zal hebben. Zij vertrouwden erop, dat de bewindsman zich daarna met spoed over het echtscheidingsvraagstuk nader zal beraden. Een groot aantal andere leden verklaarden tegenstander te zijn van de invoering van de Wet op de lichtvaardige echtscheidingen. Niet van de invoering van deze wet, maar van een herziening van het echtscheidingsrecht en van de huidige rechtspraktijk op dit stuk is slechts heil te verwachten. Overigens dient men veeleer te spreken van lichtvaardige huwelijken dan van lichtvaardige echtscheidingen. Spijtoptanten ca. Vele leden hadden met waardering en erkentelijkheid kennis genomen van 's Ministers ter gelegenheid van de openbare beraadslaging nopens dit wetsontwerp in de Tweede Kamer gegeven verklaring, dat de Regering de mogelijkheden van toelating van spijtoptanten had verruimd (Handelingen dezer zitting, blz. 2144). Zij waren van oordeel, dat al het mogelijke moet worden gedaan om de spijtoptanten, die Indonesië willen verlaten, te helpen. Nog zouden zij reeds te dezer plaatse willen vragen, of het apparaat, opgebouwd voor de ontvangst van repatrianten, intact zal worden gelaten zolang overkomst van spijtoptanten nog aan de orde is. Enige leden konden zich m.b.t. de spijtoptanten eveneens verenigen met de uiteenzetting, welke de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging nopens dit wetsontwerp in de Tweede Kamer had gegeven omtrent zijn beleid in de toekomst (Handelingen dezer zitting, blzz. 2144 e.v. en blzz. 2163
e.v.). Niettemin bleven zij aandringen op zoveel mogelijke verruiming van de toelating, gelet op de nood van deze personen en hun gezinnen, en omdat Nederland h.i. mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van de huidige situatie in Indonesië. Verscheidene leden bleven ook na hetgeen de bewindsman te dezer zake als regeringsstandpunt ter gelegenheid van de vorenbedoelde openbare beraadslaging in de Tweede Kamer had te berde gebracht van oordcel, dat ten opzichte van de spijtoptanten een grotere inschikkelijkheid, voortvloeiend uit het besef van de soms deerniswekkende nood, waarin de spijloptanten verkeren, dient te worden betracht. Vele andere leden herinnerden eraan, dat de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer niet had willen toezeggen hetgeen in de door die Kamer verworpen motie van de heer Daams c.s. was gevraagd. Wel zegde de bewindsman toe (Handelingen dezer zitting, blz. 2163, rechterkolom) de kwestie van het richtgetal van 2000 in het Kabinet te zullen bespreken en zijn ambtgenoten erop te zullen wijzen, hoe de gevoelens van de Tweede Kamer ten opzichte van de spijtoptanten zijn. Heeft inmiddels het gesprek van de Minister niet zijn ambtgenoten plaatsgehad en kan de bewindsman daaromtrent nadere mededelingen doen? Vele leden sloten zich bij deze vraag aan. De leden, vóór de laatsten aan het woord, vroegen verder of de Minister mededelingen kan doen omtrent de leeftijdsopbouw van de spijtoptanten en andere zgn. maatschappelijke Nederlanders. Sommige leden wilden eveneens opnieuw ingaan op het problecm van de toelating hier te lande van spijtoptanten en van maatschappelijke Nederlanders uit Indonesië. Zij waren allerminst bevredigd door hetgeen de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging nopens dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer op dit stuk had medegedeeld (Handelingen dezer zitting, blzz. 2144 e.v.). Van een werkelijke verruiming van de toelating is, zo meenden zij, geen sprake. De Minister had deze immers nadrukkelijk afgewezen. Aan de mededeling, dat het aantal van twee duizend niet als sacrosanct is te beschouwen, hechtten deze leden niet de minste betekenis (Handelingen Tweede Kamer dezer zitting, blz. 2163, rechterkolom). De belanghebbende spijtoptanten en andere maatschappelijke Nederlanders blijven dus in de ellende, waarin zij mede door toedoen van de Regering zijn geraakt. Deze leden brachten hierbij in herinnering, dat velen van hen tegen de Japanners hadden gevochten en een tijd in Japanse krijgsgevangenschap hadden doorgebracht. De Minister had, aldus brachten zij in herinnering, bij de vorenbedoelde gelegenheid in de Tweede Kamer medegedeeld (Handelingen dezer zitting, blz. 2145, linkerkolom): ..Van zeer bevoegde zijde is mij te kennen gegeven, dat er geen levensgevaar is.". Deze leden vroegen, wie die ,,zeer bevoegde zijde" is, en voorts, of levensgevaar het enige is, waardoor de in nood verkerenden daar gekweld worden. De hier aan het woord zijnde leden betreurden het, dat de Minister een maximum had gesteld m.b.t. het aantal toe te laten spijtoptanten. Zij vestigden er nogmaals met nadruk de aandacht op, dat de situatie van bepaalde belanghebbenden uitermate moeilijk is. Uit het betoog van de Minister hadden deze leden de conclusie getrokken, dat de mededelingen van zijn ambtsvoorganger uit het zgn. interimkabinet, gedaan ter gelegenheid van de openbare beraadslaging in deze Kamer nopens hoofdstuk IV der rijksbegroting voor het dienstjaar 1959, niet in alle opzichten juist waren (Handelingen, zitting 1959, blzz. 2180 e.v.). Deze leden achtten een algehele wijziging van het toelatingsbeleid door belangrijke verruiming wenselijk. Zij stelden zich voor bij de openbare behandeling van dit begrotingshoofdstuk daarop nader terug te komen. Intussen vestigden zij in het bijzonder op de navolgende punten de aandacht, weike naar hun mening te dezen in aanmerking moeten worden genomen. In de eerste plaats beschouwden zij het als onjuist, dat in de Toescheidingsovereenkomst niet de bepaling was opgenomen, dat kinderen van iemand, die voor de Indonesische nationaliteit heeft geopteerd, de bevoegdheid zullen hebben bij hun meer-
3 dcrjarigheid terug te opteren, in de zin als bij artikel 10 van de Wet op het Nederlanderschap is bepaald. Zij drongen erop aan, dat alsnog een wettelijke regeling in die zin zou tot stand komen. Voorts achtten zij het onjuist, dat bezwaar wordt gemaakt spijtoptanten, die in Indonesië verblijven, te naturaliseren. De Minister beroept er zich op, dat dit niet gebruikelijk is. Er bcstaat echter geen wettelijk bezwaar tegen. Een dergelijke naturalisatie zou dan met spoed en zonder al te veel administratievc omslag moeten geschieden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van IS juni 1954 (Nederlandse Jurisprudentie 1954, nr. 448) omtrent zgn. gelijkgesteldcn zelf naturalisatie aanbevolen. Verder zou moeten worden mogelijk gemaakt, dat kinderen beneden de 16 jaar, die de Indonesische nationaliteit bezitten, kunnen worden bijgeschreven op het paspoort van hun Nederlandse moeder, 's Ministers ambtsvoorganger, de heer Samkalden, had dit destijds toegezegd, maar deze leden meenden te weten, dat de Minister van Buitenlandse Zaken zich daaraan niet had gestoord en die toezegging teniet had gedaan. Hel gevolg is, dat wederom Nederlandse geworden vrouwen niet naar Nederland kunnen komen, omdat hun jonge kinderen niet op hun paspoort kunnen worden bijgeschreven en ook geen visum verkrijgen. Derhalve constateerden deze leden, dat de mededelingen te dien aanzien van 's Ministers ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, optredende als Minister van Justitie a.i., ter gelegenheid van de behandeling in deze Kamer van het ontwerp van wet tot naturalisatie van Arthur Radgcr en Dennis Frank Verhagen niet geheel juist waren (Handelingen, zitting 1959, blzz. 2092 en 2093). Wijders brachten de het woord voerende leden in herinnering, dat van de zijde der Regering in verband met het vorenstaande herhaalde malen was gesproken van schijnhuwelijken en schijnechtschcidingen. Deze leden achtten zulks onjuist. Immers, de Minister kan toch niet gaan onderzoeken of zij, die een huwelijk hebben aangegaan, werkelijk van elkaar houden en of bij echtscheidingen inderdaad overspel heeft plaatsgehad. En al zou een enkele keer een echtscheiding zijn geschied om de Nederlandse nationaliteit wederom deelachtig te kunnen worden en de kinderen te kunnen redden, dan blijkt daaruit, dat de nood wel hoog gestegen moet zijn. alvorens men tot zodanige middelen zijn toevlucht neemt. Voorts verklaarden deze leden van oordeel te zijn. dat op het Departement van Buitenlandse Zaken — en dus ook bij de ambtenaren van de diplomatieke dienst — de opvatting heerst, dat zo weinig mogelijk visa dienen te worden verleend. Daarom behoren naar hun mening de aanvragen om visa ter beoordeling in handen te worden gesteld van een commissie, waarin o.m. personen van het Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier initiatief (C.C.K.P.) zitting hebben. Overigens begrepen de hier aan het woord zijnde leden niet, waarom de Minister de voorwaarden voor toelating niet aan de Staten-Generaal wil mededelen. Ook de belanghebbenden kunnen dan nagaan, waarom hun geen visum is verleend. Op het ogenblik tasten zij te dien aanzien geheel in het duister, aangezien hun een afwijzing zonder enige motivering wordt medegedeeld. Vervolgens stelden deze leden de vraag, hoe een Nederlandse vrouw, die trouwt met iemand, die de Indonesischc nationaliteit bezit, dient te handelen om haar Nederlandse nationaliteit te behouden. Zij verwezen in dit verband naar artikel 7 van de wet nopens het Staatsburgerschap van de Republiek Indonesië. Voorts merkten de nog steeds aan het woord zijnde leden op, dat de Regering over de „warga negara's" nog steeds spreekt alsof die de Indonesische nationaliteit hebben. Dit is evenwel onjuist, want zolang zij zich niet bij de Pengadilan Negeri hadden gelegitimeerd — waarvoor een zegelrecht van Rp. 1000 moest worden betaald — beschouwt de Regering van Indonesië hen niet als Indonesisch staatsburger. De Indonesische Minister van Justitie Maengkom heeft blijkens een circulaire van 14 februari 1958 bepaald, dat geen inschrijvingen bij de Pengadilan Negeri meer worden aanvaard, zodat zij, die dit nog niet hebben gedaan, volgens de
begrippen van de Indonesische Regering staatloos zijn. Hun namen worden ook niet meer opgenomen in de „Berita lndo-
nesia" (Ind, Staatscourant).
Voorts worden zij, die door hun handelingen het lndonesische staatsburgerschap onvoldoende op prijs stellen, hetgeen o.m. blijkt uit hel aanvragen van een visum voor vertrek naar Nederland, als staatloos beschouwd. Verder stelden deze leden opnieuw de vraag, waarom lndische Nederlanders niet in Nieuw-Guinca kunnen worden toegelaten. Zij verwezen in dit verband naar het artikel van mr. Cl. B, J. Hilterman in de ..Haagse Post" van 14 november 1959. Wijders werd gevraagd, of de diplomatieke ambtenaren hun. die een visum hebben gekregen, niet behulpzaam kunnen zijn bij het verkrijgen van een „exil permii" en een „provisional alicn certificate", waarvoor de belanghebbenden persoonlijk naar Djakarta moeten komen en tal van instanties moeten aflopen. In vele gevallen ontbreekt het de daarbij betrokkenen aan het daarvoor benodigde geld. Handelingen als vorenbedoeld kunnen toch niet beschouwd worden als een inmenging in binneniandse Indonesische aangelegenheden. Gevraagd werd ook, of de Nederlandse Regering nog steeds op het standpunt staat, dat de kinderen, die op 28 december 1949 reeds 18 jaren oud waren, aan de optie van de vader ontsnappen. Deze leden vestigden er de aandacht op, dat de Indonesische Regering voor de belanghebbenden een veel gunstiger tijdstip daarvoor aanneemt, nl. het tijdstip van de optie. Paranormale geneeskunst. Vele leden vroegen de aandacht van de bewindsman voor het vraagstuk der zgn. magnetiseurs. Deze leden waren er onder de indruk van gekomen, dat de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging nopens dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer niet had weersproken, dat er per dag 6000 overtredingen plaatsvinden, en had verklaard, dat het openbaar ministerie zelf moet trachten hier redelijke wegen te vinden (Handelingen dezer zitting, blz. 2118, rechterkolom, en blz. 2143). Gaarne zouden deze leden vernemen, of het vervolgingsbeleid wordt overgelaten aan het subjectief inzicht van de daarbij betrokken officier van justitie, dan wel, of er objectieve in het gehele land geldende criteria bestaan. Indien het laatste inderdaad het geval is, zou het dan niet gewenst zijn deze te publiceren, zodat paranormaal begaafden weten, waar zij aan toe zijn? Deze leden vreesden, dat het huidige beleid ten gevolge zal hebben, dat juist degenen, die met succes hun begaafdheid gebruiken tot het genezen van zieken en daardoor de aandacht trekken, het slachtoffer zullen worden. Is de Minister, zo vroegen zij, van oordeel, dat dezen gebracht kunnen worden onder de regeling, vervat in het ontwerp van wet op de paramedische beroepen (Gedrukte stukken, nr. 5590), nadat het tot wet zal zijn verheven? Zo neen, is de bewindsman dan bereid in overleg met zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid wettelijke maatregelen voor te bereiden, ten einde aan de onbevredigende toestand, welke, zoals bekend, op dit stuk heerst, een einde te doen komen? De leden, hier aan het woord, waren van oordeel, dat het vorenbedoelde ontwerp van wet een aanleiding dient te zijn om thans met voortvarendheid het vraagstuk van de paranormaal begaafden aan te pakken. Deze leden herinnerden eraan, dat reeds in 1951 de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. Hooykaas, in zijn conclusie betreffende een beroep in cassatie door een magnetiseur had verklaard het onbevredigend te achten, dat de behandeling door magnetiseurs op dit ogenblik zonder meer onwettig was (Nederlandse Jurisprudentie 1951, nr. 464). Enige leden achtten eveneens de positie der bona fide paranormale genezers, die telkens worden vervolgd wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst, onbevredigend. Zij hadden de indruk, dat de hierbij betrokken departementen te dezen jegens de paranormaal begaafden te grote reserves in acht nemen, welke een bevredigende oplossing in de w c ; stam. Deze leden herinnerden eraan, dat de bewindsman ter gclege iheid van de openbare beraadslaging nopens dit wetsontwerp in de Tweede Kamer enkele beschouwingen had gegeven betref-
4 fende de regeling te dezen in Noorwegen en in Denemarken (Handelingen dezer zitting, blz. 2143). Deze leden achtten die regelingen bevredigend, omdat aldaar het optreden van paranormaal begaafde genezers mogelijk is onder voldoende waarborgen voor de belangen van de volksgezondheid. Zij drongen erop aan de/e zaak met kracht ter hand te nemen. Sommige leden was het opgevallen, dat verschillende leden van de Tweede Kamer ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dil wetsontwerp slechts hadden verzocht m.b.t. de paranormale genezers een commissie in te stellen. De vorenbedoelde leden van de Tweede Kamer waren van mening, dat het resultaat van hel onderzoek door de Minister van Sociale /.aken en Volksgezondheid niet kan worden afgewacht, omdat dit te lange lijd in beslag zou nemen (Handelingen dezer zitting, blz. 2130, linkerkolom). De hier aan het woord zijnde leden waren van oordeel, dat men ook niet veel verder kon gaan dan het doen van een verzoek om een commissie in te stellen. Zij inerkten hierbij op, dat er hij de zgn. paranormaal begaafden toch veel kaf onder het koren schuilt. Deze leden achtten het dan ook begrijpelijk, dat de Minister er bezwaar tegen heeft het openbaar ministerie richtlijncn te geven, welke zouden vooruitlopen op het onderzoek van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. In deze aangelegenheid, zo merkten zij op, zal men uiterst voorzichtig te werk moeten gaan met het oog op de belangen van de volksgezondheid. Trouwens, het adres van de raad van bestuur van de stichting inzake het vraagstuk van paranormale geneeskunst en haar maatschappelijke betekenis van 20 november 1956 aan de Ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Justitie drukt zich te dezen zeer voorzichtig uit. Overigens hadden deze leden de indruk, dat de tegenwoordige toestand in dit opzicht niet zo onbevredigend is. Het opportuniteitsbeginsel voorkomt al te ongewenste gevolgen, al is deze praktijk weinig elegant. Verkeersveiligheid. Vele leden wilden voor het vraagstuk van de verkeersveiligheid de blijvende aandacht van de Minister vragen. Zij meenden, dat enerzijds zeer strenge straffen somtijds niet kunnen worden gemist, doch dat anderzijds grote aandacht moet worden geschonken aan de opvoeding van alle weggebruikers. Derhalve dienen h.i. de op te leggen straffen pedagogische waarde te hebben, en moet de politie door het geven van waarschuwingen minder ernstige verkeersfouten corrigeren. In dit verband vestigden zij er de aandacht op. dat niet alleen automobilisten en motorrijders, maar ook wielrijders en voetgangers in ons land al te dikwijls blijk geven van een groot gebrek aan verkeersdiscipline. De leden, hier aan het woord, waren zich ervan bewust, dat politie en justitie het probleem van de verkeersveiligheid alleen niet kunnen oplossen, doch dit neemt niet weg, dat een voortdurende bezinning op de vraag, of alles wordt gedaan wat te dezen mogelijk is. noodzakelijk is. Voorts verklaarden de leden, hier aan het woord, het toe te juichen, dat de financiële afwikkeling van verkeersongevallen in belangrijke mate wordt vergemakkelijkt doordat aan de verzekeringsmaatschappijen gewoonlijk een afschrift wordt verstrekt van de processenverbaal der politie en van die, welke van de terechtzittingen worden opgemaakt, alsmede van de vonnissen. Zij meenden nochtans, dat de afgifte van deze stukken nog verder zou kunnen worden vereenvoudigd en bespoedigd, indien op ruimer schaal fotokopie-apparaten ter beschikking worden gesteld. Voor het Rijk zou daardoor mede een bezuiniging op arbeidskosten kunnen worden verkregen. Som mine leden vestigden wederom de aandacht op de handhaving van de verkeersveiligheid. Zij waren van oordeel, dat deze moet worden gezocht in meer controle, maar door het gebrek aan politiepersoneel zal dit voorshands nog wel te wensen overlaten. Zij spraken intussen de hoop uit, dat de maatregelen, op blz. 7 van de memorie van toelichting tot dit wetsontwerp genoemd, enige verbetering zullen brengen. Repressie van verkeersovertredingen, zo stelden zij, behoeft in het alcemocn niet te worden gezocht in strengere straffen. Deze leden sloten zich aan bij hetgeen daaromtrent mr. G. E. Lange-
mcycr in het „Nederlands Juristenblad" van 21 februari 195') had opgemerkt. Zij konden zich mede verenigen met diens opvatting, dat bij rijden onder drankinvloed met de grootste Strengheid moet worden opgetreden. Zij stelden de vraag, of de thans geldende strafbepalingen te dezen wel voldoende zijn. In velband mei het vorenstaande betreurden zij het ook. dat er nog altijd bezwaren bestaan tegen het afnemen van de bloedproef. In verband met het vorenstaande stelden verscheidene leden ook thans wedciom de vraag, of het niet mogelijk is een wettclijke regeling te treffen t.a.V, het afnemen van de bloedproef. De leden, vóór de laatstcn aan het woord, stelden nog de vraag, hoc de Minister denkt over de oplossing, welke de heer N. A. Schouten te dezen in hetzelfde nummer van het Nedcrlands Juristenblad aan de hand doet. Voorts vestigden de hier aan het woord zijnde leden de aandacht op een bericht in „De Gelderlander" van 13 augustus II., volgens hetwelk de Ticlse plaatsvervangende kantonrechter iemand, aan wie ten laste was gelegd, dat hij in de bebouwde kom sneller dan 50 km had gereden, had vrijgesproken, op grond, dat de wijze, waarop deze overtreding was geconstatcerd, nl. met de geijkte snelheidsmeter in een dicnstwagen van de Tielse politie, geen betrouwbare maatstaf was. Gevraagd werd, of over deze uitspraak nog in hoger beroep was beslist. Worden, zo vroegen zij, in het algemeen moeilijkheden ondervonden met het bewijzen van overtredingen van maximumsnelheidsbepalingen? Vervolgens betreurden de hier aan het woord zijnde leden het, dat berijders van rijwielen met hulpmotor geen examen behoeven af te leggen. Énige jaren geleden zou het mogelijk zijn geweest om de bestaande berijders van rijwielen met hulpmotor althans een theoretisch examen af te nemen. De directeur van het Bureau afgifte rijvaardigheidsbewijzen achtte dit toen mogelijk. Thans is het door de grote toeneming van het aantal gebruikers van rijwielen met hulpmotor veel moeilijker geworden. Wil de Minister, zo vroegen zij, te dezen nog eens overleg plegen met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat? Kunstmatige inseminatie. Sommige leden spraken de hoop uil, dat het rapport van een commissie uit de gezondheidsraad over de kunstmatige inseminatie spoedig zou verschijnen. Ofschoon, zoals de Minister in de Tweede Kamer had betoogd, deze aangelegenheid tot de meest dringende problemen behoort, zal de voorbereiding van eventueel te dezen te nemen maatregelen zoveel tijd kosten, dat met die voorbereiding tijdig moet worden begonnen. Daarbij komt o.a. de vraag op, in hoever het gebruik maken van „Artificial insemination donor" zonder toestemming van de echtgenoot als overspel is te beschouwen, zo neen, of het ook dan als reden tot echtscheiding kan worden aangemerkt. Gevraagd werd, of de vorenbedoelde commissie ook de civielrechtelijke en de strafrechtelijke zijde van dit vraagstuk onderzoekt. Advocatuur. Vele leden was het bekend, dat in de kringen der advocatuur nog steeds ontevredenheid heerst over de te lage vergoeding voor pro-deo zaken, en over de omzetbelasting, welke niet door artsen en tandartsen, maar wel door advocatcn verschuldigd is. Deze leden zouden omtrent beide punten — ten aanzien van het laatstgenoemde punt, na overleg met 's Ministers ambtgenoot van Financiën — gaarne de zienswijze van de Minister vernemen. Enige leden hadden met voldoening kennis genomen van 's Ministers voornemen ter zake van het tarief voor justitiekostcn en van een verhoging van vergoedingen aan advocaten en procureurs, welke fungeren als toegevoegde raadslieden van on- en minvermogenden. Zij beschouwden de huidige toestand te dezen als uiterst onbevredigend. Rechterlijke macht. Vele andere leden meenden te kunnen constateren, dat de promotiemogelijkheden voor de gespecialiseerde rechter in feite kleiner zijn dan voor de niet-gespecialiscerde. Verdient het geen overweging maatregelen te nemen, aan de gespecialiseerde rechter een zodanige salarisschaal toe te ken-
5 non, dal hij ten gevolge van zijn specialisatie niet in zijn inkomen wordt benadeeld? Tot slot wilden deze de kleinere rechtbanken ting houden, zodat de komt, en dat de grote het grote aantal zaken. voor ogen, ten einde tot raken?
leden wijzen op het probleem, dat in naar verhouding te veel ouderen zitvereiste differentiatie in het gedrang rechtbanken overbezet worden door Welke maatregelen staan de Minister een oplossing van dit probleem te ge-
Bezetting van parketten. Sommige leden stelden de vraag, of het de Minister bekend is, dat bij verschillende kleine parketten te weinig juristen zijn, zodat de aldaar aanwezige juristen tijd te kort komen om hun functie naar behoren te kunnen vervullen. Kinderbescherming, Enige leden spraken opnieuw hun bezorgdheid uit over de achterstand in de afdoening van zaken bij de Raden voor de Kinderbescherming. Zij zouden gaarne regelmatig een overzicht in cijfers — gesplitst naar ressort — ontvangen omtrent het tempo van afdoening der zaken bij deze colleges. Daarbij achtten zij in het bijzonder van belang het tempo, waarin het uitbrengen van adviezen inzake verzoeken tot adoptie verloopt. Zij hadden de indruk, dat hier een weinig bevredigende toestand bestaat, welke niet in het belang is van de adoptief-ouders en «kinderen. Verscheidene leden waren verontrust over de te geringe differentiëring in de inrichtingen met betrekking tot de kinderbescherming. Zij zouden gaarne zien, dat een differentiëring zoveel mogelijk bevorderd zou worden door een ruime subsidiëring. Reclassering. Verscheidene leden verklaarden in het algemeen tevreden te zijn over de wijze, waarop ten departemente de zorg voor de reclassering wordt behartigd. Zij stelden de vraag, of de Minister bereid is te bevorderen, dat de verschillende reclasseringsraden een nauw onderling contact onderhouden, en voorts, dat zoveel mogelijk de gedragslijn wordt gevolgd, dat de raad, binnen welks ressort een reclassent zich na zijn invrijheidstelling vestigt of zal vestigen, in de eerste plaats een reclasseringsplan opstelt. Bestrijding van de pornografie. Vele leden meenden, dat het departement beschikt over een lijst van tijdschriften, welke als pornografisch worden aangemerkt. Zij zouden gaarne vernemen, of deze lijst geregeld wordt herzien, zodat die blijft aangepast aan de steeds wisselende omstandigheden. Zij bleven aandringen op een scherpere beoordeling van pornografische geschriften en afbeeldingen, vooral in het belang van de jeugd. Verscheidene leden waren van opvatting, dat met betrekking tot de pornografie een scherper vervolgingsbeleid gevoerd dient te worden. Stakingsrecht. Enkele leden vroegen, of de Minister niet van oordeel is, dat het stakingsrecht niet alleen een sociaal en een juridisch, doch ook een economisch en politiek aspect heeft. Toelating van vreemdelingen. Enkele leden herinnerden eraan, dat de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslagingen nopens dit wetsontwerp in de Tweede Kamer had verklaard (Handelingen dezer zitting, blz. 2146, rechterkolom): „ik (ben) te allen tijde bereid . . . . om Russen toe te laten, wanneer het bona fide Russen zijn, mensen van wetenschap, van cultuur en kunst.". Zij stelden de vraag, of het vorenaangehaalde aldus opgevat mag worden, dat ook personen die niet behoren tot de bevolking van cle U.S.S.R., toegelaten zullen worden. Kan b.v. verwacht worden, dat aan een uitwisseling van kinderen van oud-verzetsstrijders tussen Nederland en Bulgarije, geen belemmeringen meer in de weg gelegd zullen worden door aan de Bulgaarse kinderen de toegang tot ons land te weigeren? Zaak-M e ulenheh. Algemeen verklaarde men zich m.b.t. de zaak-Meulcnbelt aan te sluiten bij het standpunt, dat de Tweede Kamer to dezen had ingenomen. Men wilde hierop thans niet verder ingaan. ,
S 2. Privaatrecht. Het nieuwe HitrgerUjk Wetboek.
Verscheidene leden acht-
tcn een voortvarende verdere behandeling van het tot stand te brengen nieuwe Burgerlijk Wetboek van groot belang. Enige leden, die zich overigens konden verenigen met het door de Minister ontwikkelde tijdschema ter zake van de verdere behandeling van het ontwerp van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, drongen er, met de leden, vóór hen aan het woord, op aan, gelet op de reeds ontstane achterstand op het oorspronkelijke tijdschema, thans aan hel nieuwe schema stipt de hand te houden. In dit verband brachten zij in herinnering, dat de memorie van antwoord op het voorlopig verslag dezer Kamer over Boek 2 nog steeds niet is verschenen. Rechtsvorm van de onderneming. Verscheidene leden spraken te dezer plaatse de hoop uit, dat de in te stellen commissie betreffende het onderzoek naar de rechtsvorm van de onderneming, ten aanzien van welke commissie de Minister ter gelcgenheid van de openbare beraadslaging nopens dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer had verklaard de taakomschrijving te zullen publiceren (Handelingen dezer zitting, blzz. 2139 en 2140), spoedig een rapport zal uitbrengen, dat als basis kan dienen voor een vruchtbare gedachtenwisseling. Pachtrecht. Sommige leden verklaarden opnieuw van oordeel te zijn, dat, nu de pachter ingevolge de Pachtwet een zo sterk recht heeft, dat het vergeleken kan worden met een eigendomsrecht, er geen aanleiding meer bestaat voor het remissierecht, als bedoeld in artikel 16 van de vorenbedoelde wet. Deze leden achtten het argument, gegeven door 's Ministers ambtsvoorganger a.i., nl. dat er geen aanleiding is op de regeling van het remissierecht terug te komen, nu de Pachtwet zo korte tijd geleden de Staten-Generaal gepasseerd was, onaanvaardbaar (memorie van antwoord aan deze Kamer nopens hoofdstuk IV der rijksbegroting voor het dienstiaar 1959). Verplichte verzekering voor wettelijke aansprakelijkheid. Vele leden was het opgevallen, dat de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer had gesproken over verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor automobilisten (Handelingen dezer dezer zitting, blz. 2139, linkerkolom). Indien dit zou betekenen, dat het de bedoeling is andere gemotoriseerde weggebruikers vrij te stellen van de verplichting tot verzekering, zouden deze leden zulks betreuren. Een spoedige indiening van een wetsontwerp met betrekking tot de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te dezen zouden deze leden in ieder geval op prijs stellen. Enige^ leden zouden gaarne vernemen, wanneer de indiening van een wetsontwerp ter zake van een verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te verwachten valt. Aangezien hiermede samenhangt de uitbreiding van het toezicht op de schadeverzekeringsmaatschappijen, welke dit risico dekken, vroegen zij, of evenzeer een wijziging van de Wet op het levensverzekcringsbedrijf te verwachten valt dan wel of de totstandkoming van een zelfstandige wettelijke regeling van het toezicht op het verzekeringsbedrijf zal worden bevorderd. Reeds thans drongen zij erop aan, dat het toezicht zal berusten op de beproefde beginselen: vrijheid en openbaarheid. i
Burgerlijk procesrecht. Vele leden vroegen de aandacht van de Minister voor de moeilijkheden, welke zich kunnen voordoen bij het instellen van hoger beroep van vonnissen, gewezen zowel op eisen in conventie als op die in reconventie, indien het hoger beroep zich beperkt tot een van beide en zeer laat is ingesteld. Vooral in echtscheidingszaken doen zich deze moeilijkheden voor, in verband met de veroordeling tot alimentatie. Zij meenden, dat wetswijziging te dezer zake noodzakelijk is.
6 S 3. Strafrecht; criminaliteit c a .
Verscheidene leden drongen erop aan in nadere bestudering te nemen de regeling in artikel 37<; van het Wetboek van Strafrecht, volgens welke een oplegging van straf aan psychopathen vooral dient te gaan aan een terbeschikkingstelling van de Regering. De huidige praktijkregeling te dezen achtten zij namelijk niet geheel bevredigend. Dezelfde leden stelden voorts de vraag, of er wellicht behoefte bestaat aan hel strafbaar stellen van hem, die staande gehouden door een opsporingsambtenaar, weigert aan deze op diens verzoek zijn naam op te geven. Criminologie. Vele leden verklaarden het ten zeerste op prijs te stellen, dat de Minister, blijkens een circulaire aan de leden van de rechterlijke macht, dd. 21 november 1959, het voornemen heeft voorlichtingsbijeenkomsten in universitair verband te organiseren voor leden van de rechterlijke macht en voor anderen, die bij de rechtspleging zijn betrokken. Zij zouden gaarne vernemen, of dit initiatief succes heeft gehad en hoevelcn zich voor deelneming van die bijeenkomsten hebben opgegeven. Deze leden achtten het van belang, dat bij deze cursussen grote aandacht zal worden gegeven aan criminologie en criminele psychiatrie, daar zij meenden, dat de juridische studenten over het algemeen wcinig aandacht besteden aan de hulpwetenschappen van het strafrecht, zodat het van betekenis is, dat dit tekort later wordt ingehaald. Deze leden vestigden in dit verband de aandacht op een belangrijk artikel van prof. dr Wiersma in het Tijdschrift voor Strafrecht (aflevering 5 in 1959) getiteld „De psychiater ante forum", waaruit blijkt, dat er aan het forensisch psychiatrisch onderzoek en aan de aan de rechterlijke macht uit te brengen rapporten nog veel te verbeteren valt. Hoewel de schrijver van dit artikel, met de bescheidenheid, vele wetenschappelijke werkers eigen, het minst belangrijke middel tot verbetering achtte een herziening van de veel te lage honorering op dit stuk, welke, wettelijk vastgelegd op f 50, sedert het begin van deze eeuw niet is verhoogd, meenden deze leden, dat een dergelijke verbetering toch onmisbaar is, zo men tot een bevredigend rcsultaat wi! komen. In het bijzonder wilden zij de aandacht van de Minister vragen voor een verbetering van de opleiding van de forensische psychiaters, gelijk in vorenbedoeld artikel wordt bepleit. De gespecialiseerde strafrechter: strafprocesrecht. Vele andere leden hadden met instemming kennis genomen van het artikel van prof. mr W. F. C. van Hattum onder de titel ..De persoon van de strafrechter" in ..Rechtsgeleerd Magazijn Themis" 1959, afl. 2. In het bijzonder onderschreven zij diens betoog met betrekking lot de gespecialiseerde strafrechter. Zij constateerden een onderwaardering van de strafrechtspraak. o.m. tot uiting komende hierin, dat om de twee jaar de samenstelling van de strafkamer der rechtbanken wordt gewijzigd en dat in het algemeen de jongste rechter als politierechter en als rechtcr-comrnissaris, belast met de instructie van strafzaken, fungeert. Is de Minister bereid te bevorderen, zo vroegen deze leden, dat in Reglement I, behorende bij de Wet op de Rechterlijke organisatie, wordt bepaald, dat bij de rcchtbanken en bij de gerechtshoven een aantal functies uitsluitend voor gespecialiseerde strafrechters zijn bestemd en dat de daartoe benoemden die functies blijvend kunnen bekleden? De hier aan het woord zijnde leden hadden met voldoening vernomen, dat het rapport van de Presidentencommissie met betrekking tot de bezetting der rechtbanken een goed fundament biedt voor het in de toekomst te voeren beleid. Uit hetgeen in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer nopens dit wetsontwerp (antwoord op vraag 57) omtrent het overleg tussen departement en presidenten werd medegedeeld, mag, naar het deze leden voorkomt, de conclusie worden getrokken, dat een en ander zal resulteren in de indiening van een ontwerp van wet tot wijziging van de Wet op de Rechterlijke organisatie. Is de Minister bereid alsdan inzage te verschaffen van het vorenbedoelde rapport in zijn geheel?
Vele leden meenden te weten, dat een circulaire, dd. 14 mei 1930, uitgegaan van 's Ministers toenmalige amhtsvoorganger, de beer Donner, in welke circulaire voor een benoeming tot rechtcr-commissaris de eis wordt gesteld, dat men twee jaar zitting moet hebben gehad in een strafkamer, nog Steeds van kracht is. Wordt, zo vroegen zij, in de praktijk nog immer de hand gehouden aan deze eis? Verscheidene leden stelden de vraag, of het niet wenselijk is in studie te nemen het gebruik van een „bandrecorder" in het strafproces. Voorts zouden deze leden het op prijs stellen het oordcel van de Minister te vernemen over het denkbeeld, als inleiding tot de eigenlijke dagvaarding een korte en bcgrijpclijke aanduiding te vermelden van hetgeen ten laste wordt gelegd. Dit denkbeeld, dat deze leden aantrekkelijk toescheen, is, zo betoogden zij, in de laatste tijd wederom verdedigd. Vervolgens verklaarden deze leden, naar aanleiding van een recent proces, het niet noodzakelijk te achten, althans nu reeds, aan maatschappelijk werkers een verschoningsrecht toe te kennen. Verder hadden deze leden de indruk, dat een sneller afhandelcn van onderscheidene strafzaken mogelijk is. Zij zouden gaarne de mening van de Minister hieromtrent vernemen. Gratiebeleid. Vele leden verklaarden, dat het gratiebeleid ten opzichte van politieke delinquenten over het algemeen hun instemming had. Zij wilden er, wellicht ten overvloede, de nadruk op leggen, dat dit beleid zich niet mag laten bcinvloeden door gevoelens van haat en wraak, ledere zaak dient objectief op haar eigen merites beoordeeld te worden. Deze leden wilden de ernstige vergrijpen, welke van Duitse zijde tijdens de laatste wereldoorlog waren begaan, allerminst vergoelijken; nochtans vroegen zij zich af, of de omstandigheid, dat deze misdaden zijn begaan tijdens een oorlogstocstand, waarin de zedelijke remmingen dikwijls verzwakt zijn, op den duur niet als een verzachtende omstandigheid dient te worden aangemerkt. Bovendien kan wellicht de overweging, dat het Duitse volk bezig is zich zelf in belangrijke mate te reclasseren en thans een niet onbelangrijke plaats inneemt in de Westerse gemeenschap, mede een reden zijn tot het betrachten van een grotere barmhartigheid. Enige leden hadden met belangstelling kennis genomen van de in de Tweede Kamer gevoerde discussie over het gratiebeleid met betrekking tot de politieke delinquenten, dat de Minister zich voorneemt te voeren in aansluiting aan de richtlijnen van zijn ambtsvoorgangers (Handelingen dezer zitting, blzz. 2142 en 2143). Zij waren echter van oordeel, dat ten aanzien van de ernstigste, tot de doodstraf veroordeelde, Duitse oorlogsmisdadigers een op jaren stellen bij wijze van gratie niet zal mogen plaatsvinden. Enkele leden stelden de vraag, of de bewindsman de zekerheid aanwezig acht. dat de in Nederlandse gevangenissen opgesloten, tot levenslange gevangenschap veroordeelde, oorlogsmisdadigers bij een eventuele vrijlating niet onmiddellijk de opvattingen zullen propageren, welke ten grondslag lagen aan hun daden, waarvoor zij veroordeeld werden. Is de Minister bereid bij afwezigheid van die zekerheid hun vrijlating niet te bevorderen? Criminaliteit en de preventie daarvan. Vele andere leden wilden in verband met de preventie van de criminaliteit ingaan op het vraagstuk m.b.t. de zgn. nozems. Zij achtten dit een ernstig probleem van deze tijd. Wel waren zij van mening, dat dit vraagstuk niet in de eerste plaats vanuit de sfeer van het Departement van Justitie dient te worden benaderd; naar hun mening liggen hier in de eerste plaats en in het bijzonder taken voor de Departementen van Maatschappelijk Werk en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, hoewel dit vraagstuk ook juridische aspecten heeft. Kan de Minister mededelen, welke naar zijn mening de belangrijkste juridische aspecten zijn en voorts tot het nemen van welke maatregelen een en ander aanleiding geeft1?
7 Verscheidene leden meenden, dat de toestand inzake de
jeugdcriminaliteit in de toekomst in belangrijke mate zou vcrergeren, indien niet tijdig, meer dan tot dusverre, aandacht aan de preventie zon worden besleed. Naar het oordeel dezer leden heeft ook het Departement van Justitie te dezen een taak. Voorts had, zo betoogden zij, een recente strafzaak voor de rechtbank te Amsterdam (de zaak ..Magere Josje") aan het licht gebracht, dat ook ten opzichte van volwassenen veel curatief en preventief werk met medewerking van het departement dient te worden verricht. In dit verband vroegen de hier aan het woord zijnde leden, of de politie niet kan verhinderen, dat sommige individuen uit de ,,onderwereld" een zodanige terreur uitoefenen, dat minder kwaadwillenden daardoor in grote moeilijkheden worden gebracht. Vele leden meenden, dat door de vorenbedoelde strafzaak nog eens de aandacht was gevestigd op het euvel van de prostitutie en de souteneurs in de grote steden. Is de Minister van oordeel, dat daartegen inderdaad effectief kan worden opgetreden, al dan niet door wijziging van de bestaande wetgeving, zo nodig in samenwerking met andere departementen? Enige leden hadden met gemengde gevoelens uit de pers kennis genomen van de recente behandeling van de ecrdcrgenoemde strafzaak voor de rechtbank te Amsterdam. Zij achtten uit een oogpunt van de opvoeding der rijpere jeugd de uitvoerige, soms met foto's en bijnamen van getuigen voorziene, verslagen weinig verheffend. Daarom vroegen zij zich af, op welke wijze — zonder aan de vrijheid van drukpers, welke zij als een hoog goed beschouwden, afbreuk te doen — de publieke voorlichting in strafzaken door de pers op meer verantwoorde wijze kan worden bevorderd dan thans het geval is. Zij meenden, dat de Regering zich in het belang van de lichamelijke en geestelijke volksgezondheid ernstig zal moeten beraden ter zake van de wijze waarop en de middelen waarmede pedagogisch, preventief en repressief toestanden als die, welke bij vorenbedoeld proces aan het licht waren gekomen, moeten worden bestreden, mede in het belang van mensen, die hier in hun waarde als mens worden beledigd. 8 4. Gevangeniswezen Verscheidene leden achtten het verdwijnen van de huisgratie onbevredigend, zolang een sneller doorstromen in de gevangenissen niet is verzekerd of zolang het goed gedrag niet bij de voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking kan worden gebracht. Verder zouden deze leden gaarne vernemen, of de Minister voornemens was de bewaring in te voeren al dan niet in gewijzigde vorm. Enkele leden vroegen, of de Minister bereid is te overwegen om, gezien de minder gunstige resultaten bij de reclassering van jeugdige delinquenten, de verpleging van dezen geheel af te zonderen van die der volwassenen, opdat zij minder bestempeld worden als misdadigers. Beloning voor gevangenisarbeid. Verscheidene leden betreurden het, dat van een werkelijke beloning van de gevangenisarbeid nog geen sprake is. Zij meenden te dezen een gebrek aan een energieke aanpak te kunnen constateren. Enkele leden vroegen de bewindsman de verpleging van delinquenten op zodanige wijze te doen geschieden, dat hun volwaardige arbeid wordt verschaft tegen normale buiten de verpleging geldende lonen, waarop dan de kosten voor verplcging in rekening kunnen worden gebracht. Gevangenisgebouwen e.a. Sommige leden merkten m.b.t. de ruimte in gevangenissen en huizen van bewaring op, dat het gesticht Bankenbos te Veenhuizen reeds geruime tijd buiten gebruik is. In dit gesticht kunnen ongeveer 180 personen worden opgenomen. Zij vroegen, of het wellicht aanbeveling zou verdienen deze inrichting te bestemmen voor wegens lichte misdrijven veroordeelden. Vele leden wilden er — wellicht ten overvloede — op aandringen, de toegezegde nota over het meerjarig bouw program voor de nieuwbouw van strafgestichten niet te lang te doen uitblijven. Zij achtten verbetering dier gestichten dringend noodzakelijk.
Verscheidene leden vestigden er eveneens de aandacht op. dat de gebouwen m.b.t. het gevangeniswezen in een slechte toestand verkeren. Zij vreesden, dat daardoor aan een verantwoorde tenuitvoerlegging van straffen ernstig afbreuk wordt gedaan. Gaarne zouden zij hieromtrent het standpunt van de Minister vernemen. Vervolgens vroegen de hier aan het woord zijnde leden, wanneer een nieuwe vrouwengevangenis tot stand zal zijn gekomen. Enkele leden stelden de vraag, welke plannen er bestaan aangaande de modernisering en de bouw van gevangenissen. In welk tempo en in welke omvang zullen die plannen worden uitgevoerd? 8 5. Politie Verscheidene leden zouden gaarne vernemen, of het waar is, dat van opsporingsambtenaren tot prikkeling van hun ijver wordt verlangd, dat zij in een zekere periode ten minste een bepaald aantal processen-verbaal moeten opmaken. Vele andere leden achtten het personeelstekort bij het Korps Rijkspolitie bijzonder zorgwekkend, vooral indien men zich realiseert, dat deze tekorten in de toekomst nog aanmerkelijk zullen toenemen ten gevolge van: 1°. de ongunstige leeftijdsopbouw van het Korps Rijkspolitie; 2°. de toenemende intensivering van de politietaak, o.a. door de toeneming van het verkeer: 3°. het accres der bevolking. Kan de Minister een opsomming geven, dus vroegen deze leden, van de maatregelen, welke hij op korte termijn denkt te nemen, behalve die, genoemd in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (antwoord op vraag 72), zoals verbetering van de salarissen, verlaging van de thans voor benoeming geldende minimumleeftijd en vrijstelling van militaire dienstplicht? Overweegt de Minister ook herziening van de honorering van de zgn. inconveniënten als veelvuldige verplaatsingen, detachcringen, ongeregelde en gebroken diensten e.d., tegemoetkoming in de huren door een huurtoeslag e.d.? Verdient het, zo vroegen deze leden, geen aanbeveling een gezamenlijke commissie in te stellen ter bestudering van het gehele vraagstuk van het personeelstekort en van de middelen tot bestrijding daardan zowel van de gemeente- als van de Rijkspolitie? Ten aanzien van de reserve-Rijkspolitie bestond er bij de hier aan het woord zijnde leden wel enige ongerustheid. Het was hun bekend, dat in sommige gemeenten de reserve-Rijkspolitie wordt gebruikt ter aanvulling van het tekort aan gemeentepolitie. ten gevolge waarvan een nijpend tekort aan politiepersoneel wordt verdoezeld. Zij konden niet aan de indruk ontkomen, dat het personeelsverloop bij de reserve-Rijkspolitie zeer veel geld kost, en zij betwijfelden de effectieve waarde van de huidige reserve-Rijkspolitie. Ook dit vraagstuk zou in de eerder bedoelde in te stellen commissie in studie kunnen worden genomen. Voorts stelden deze leden de vraag, of het in de bedoeling ligt het verkeerstoezicht vanwege de Rijkspolitie ook op die rijkswegen te verwezenlijken, welke liggen binnen gemeenten met gemeentepolitie. Zo ja, is er dan reeds overicg gepleegd met tic daarbij betrokken hoofden van de gemeentepolitie? Politietransacties. Dezelfde leden zouden gaarne vernemen, of naar 's Ministers oordeel de proefnemingen met het systeem van transactie in de handen van de politie geslaagd zijn. Zo ja, is de Minister dan bereid tot een spoedige en ruimere invoering van de desbetreffende wet over te gaan? Wil de Minister — zo vroegen zij voorts — zo mogelijk zijn oordeel geven over het in de pers gelegde verband tussen de invoering van de vorengenoemde wet en de onlangs plaatsgehad hebbende malversaties bij een verkeersbrigade der Rijkspolitie? Enkele leden stelden de vraag, of de Minister het niet beter acht om de betaling van een boete, welke wordt opgelegd ter plaatse van de overtreding, te voldoen zo mogelijk dezelfde dag of die daarop volgende bij de ter plaatse gevestigde griffie van het kantongerecht dan wel bij het hoofd van politie.
X $ 6. Herstel rechtsverkeer
Vele leden zouden gaarne uitvoerig worden ingelicht over de uitgaven, welke voor afdeling XIII, Herstel Rechtsverkeer, worden begroot. Het had hun aandacht getrokken, dat de raming voor 1959 vermoedelijk belangrijk zal worden overschreden, Waaraan is dit te wijten? Met betrekking tot het bedrag, groot I' I 202 500, dat voor 196!) wordt gevraagd, vroegen zij zich af, of dit wel in redelijke verhouding staat tot de in dat jaar te verrichten werkzaamheden. Kan de Minister een ovcrzicht geven van de werkzaamheden, welke zowel door de afdeling Rechtspraak als door de afdelingen Effectenregistratie en Beheerszaken in 1959 zijn verricht, en van die, welke in 1960
naar verwachting zullen worden verricht? Wanneer zal de afdeling Herstel Rechtsverkeer haar werkzaamheden beëindigd hebben? Vastgesteld 4 januari 1960. WITTI-MAN (voorzitter) CAMMEEBEECK DIEPENHORST VAN BRUGGEN DE VOS VAN STEENWIJK SEEGERS.