4 5 0 0
(Tweede Kamer)
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Zitting
I
1956—1957
Nr. 88«
MEMORIE VAN ANTWOORD omtrent het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1957. (Ingezonden 8 april 1957.)
De opmerkingen, waartoe de overweging van dit wetsontwerp in de afdelingen der Kamer blijkens het Voorlopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs heeft geleid, worden door de ondergetekende als volgt beantwoord. § 1.
Algemene beschouwingen
De verklaring van zeer vele leden, dat zij de ondergetekende met vertrouwen tegemoet treden, stemt hem tot erkentelijkheid, in het bijzonder omdat dit vertrouwen hem de hoop doet koesteren op een goede samenwerking. Hij acht het geheel begrijpelijk, dat dit vertrouwen velen dezer leden niet heeft weerhouden verder in het verslag een aantal kritische opmerkingen naar voren te brengen ter zake van enkele onderdelen van het beleid, dat hij zich voorstelt te volgen. Hij hoopt aan die opmerkingen hieronder recht te doen. De vele andere leden, die met grote belangstelling de resultaten van zijn werkzaamheden betreffende het program van wetgeving tegemoet zagen, kunnen zich overtuigd houden, dat hij aan de uitvoering van dat program zijn krachten wijdt; enige resultaten, met name wat betreft het nieuwe Burgerlijk Wetboek, zijn intussen zichtbaar geworden. Bedoelde leden mogen het, gelet op de prioriteit die de ondergetekende gaarne aan de voortzetting van de arbeid voor dat wetboek ziet toegekend, billijken, dat hij in de eerste plaats hieraan aandacht heeft besteed. De verscheidene leden, die van de ondergetekende verwachtten dat hij ,.spoedig tot daden zal komen", zullen, naar hij vertrouwt, niet al te zeer in hun verwachtingen worden teleurgesteld. Overeenkomstig de door dezelfde leden uitgesproken hoop richt hij zijn beleid erop, dat in de gevallen, waarin justitiabeIen geen directe rechtsbescherming genieten, steeds de menselijke factor voldoende tot zijn recht komt. Het rekening houden met deze menselijke factor betekent intussen niet, dat persoonlijk belang in plaats van algemeen belang richtsnoer voor het beleid zou kunnen zijn. De onderdelen van het beleid, waarmede bedoelde leden bij wijze van voorbeeld hun weergegeven standpunt in verband brachten — te weten de procedure, gevolgd bij de naturalisatie en bij het terug verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, de regeling van de toelating als erkend vluchteling, de regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling en de wijze, waarop gratie wordt verleend —, komen hieronder in deze memorie ter sprake. Daarom wordt op deze onderwerpen te dezer plaatse niet verder ingegaan. Naar aanleiding van de verder door deze leden gemaakte opmerkingen, merkt de ondergetekende op, dat regels van formele aard, ongeacht of zij al dan niet een directe basis in de wet vinden, alleen mogen dienen voor een II
4500
IV
88a
2 juiste afweging van de rechten en belangen, waarop de regels betrekking hebben, en dat zodanige afweging niet wordt bevordcrd, indien een kille, slepende procedure wordt gevolgd. Bij het woord van waardering, dat sommige leden wilden 'ütspreken jegens de ambtsvoorganger van de ondergetekende, sluit hij zich gaarne aan. Ook naar zijn mening heeft prof. van Oven de arbeid van wijlen Minister Donker op deskundige wijze voortgezet. Voor de wens van wijsheid en sterkte, die bedoelde leden jegens de ondergetekende uitspraken voor zijn werkzaamheden betreffende het wel zeer uitgebreide wetgevingsprogramma is hij erkentelijk. Niemand, die de zwakheid van zijn eigen krachten kent, kan voor zulk een wens ongevoelig zijn. Het zou de ondergetekende een grote voldoening zijn, indien hij enigermate zou kunnen beantwoorden aan de verwachting, die enige leden uitspraken omtrent de hem toegevallen voortzetting van het werk van de helaas zo vroeg overleden, bekwame en energieke Minister van Justitie, wijlen mr. Donker. Programma van wetgeving. De grote belangstelling, waarmede vele leden hadden kennis genomen van ondergetekende's program op het terrein van de wetgeving, en de medewerking, die zij hem hebben willen toezeggen bij zijn pogingen de voorgenomen arbeid tot een goed einde te brengen, zijn hem zeer welkom. De vraag, die zij zich stelden, of het opgestelde program niet te veel omvattend is om in zijn geheel te kunnen worden uitgevoerd, is stellig gemotiveerd. De ondergetekende zal zeker de laatste zijn om te ontkennen, dat een aantal van de onderwerpen, waaromtrent hij het tot stand komen van een wettelijke regeling dringend gewenst acht, bijzondere moeilijkheden zal opleveren. Het is daarom doelmatig om overeenkomstig de gedachtengang van bedoelde leden voorrang te verlenen aan de voorbereiding van enkele zeer belangrijke wettelijke regelingen; dan wordt, zoals zij opmerkten, de arbeid ten behoeve van laatstbedoelde regelingen niet opgehouden door de controversen, welke zich kunnen voordoen bij de voorbereiding op ander terrein. Niet steeds echter kan bij het aanvatten van een onderwerp worden voorzien, of daaromtrent controversen zullen rijzen; en dikwijls evenmin, welk karakter die zullen dragen. De onderwerpen, waarvan van te voren kan worden gezegd, dat eenstemmigheid bestaat over de strekking van de te treffen regeling, zijn immers weinig talrijk. Het toekennen van prioriteit is dus steeds iets betrekkelijks. Met de in het verslag aan het woord zijnde leden is de ondergetekende intussen van mening, dat aan het tot stand brengen van een nieuw Burgerlijk Wetboek een hoge graad van prioriteit moet worden toegekend en hij onderschrijft ook de reden, die zij hiervoor geven. Over de verdere onderwerpen van wetgeving, aan de voorbereiding waarvan bedoelde leden voorts gaarne een zekere prioriteit zouden zien toegekend, zij het volgende opgemerkt: 1°. De herziening van het vennootschapsrecht; daarbij denkt ook de ondergetekende aan de mogelijkheid van verbetering van de publieke verantwoording van open vennootschappen. Hij deelt de mening, dat met betrekking tot deze publieke verantwoording reeds veel kan worden bereikt door vrijwillige medewerking van het bedrijfsleven, maar hij acht het niet uitgesloten, dat nadere wettelijke voorzieningen nodig zijn. Tot de materie van het vennootschapsrecht kan eveneens worden gerekend het vraagstuk van de medezeggenschap. De aspecten van dit vraagstuk zijn velerlei en de meningen daaromtrent zijn verre van eenstemmig. Zoals uit het verdere gedeelte van deze memorie blijkt, wijdt hij ook aan dit vraagstuk aandacht. 2°. De verhoging van de rechtsbescherming van de burger jegens de overheid wordt in het verdere gedeelte van deze memorie behandeld. 3°. Een wetsontwerp tot regeling van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering van gebruikers van motorrijtuigen, rijwielen met hulpmotoren enz. is in voorbereiding. 4°. Een memorie van antwoord en een gewijzigd wetsontwerp betreffende de rechtsbijstand aan on- en minvermogenden zijn, zoals ook reeds in een voetnoot van het voorlopig verslag is opgemerkt, inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend.
5°. Met de voorbereiding van een wetsontwerp inzake het vraagstuk van de nationaliteit van de gehuwde vrouw wordt spoed betracht. 6. Met betrekking tot de modernisering van het burgerlijk procesrecht moge worden verwezen naar het verdere gedeelte van deze memorie. Voor zover de hiergenoemde onderwerpen ook elders in het voorlopig verslag ter sprake zijn gebracht, zal daarop in deze memorie eveneens nader worden ingegaan. Verscheidene leden, die van mening waren, dat het opgestelde wetgevingsprogram in de eerstkomende jaren ten uitvoer kon en moest worden gebracht, hadden blijkbaar in het bijzonder het oog gericht op het deel van het program, dat betrekking heeft op het burgerlijk recht. De ondergetekende meent, dat aan de herziening van het burgerlijk recht prioriteit moet worden toegekend, doch dit sluit niet in, dat hij aan nieuwe wetgeving op ander terrein een halt wil of kan toeroepen; wel wil hij aanbevelen de pas in te houden, indien dit nodig is om het werk voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek te laten voorgaan. Hieromtrent meent hij, zulks naar aanleiding van een door bedoelde leden gemaakte opmerking, te moeten herhalen, hetgeen door wijlen Minister Donker werd gezegd, dat enige beperking in de gedachtenwisseling over het nieuwe wetboek bevorderlijk kan zijn voor een spoedige totstandkoming daarvan; over een overvloed van discussies daarover in de juridische wereld behoeft intussen niet te worden geklaagd. Sommige leden zouden gaarne vernemen, in welke volgorde de ondergetekende het aanhangig maken van de verschillende onderwerpen van wet bij de Staten-Generaal denkt te bevorderen. Hij moet te dien opzichte bekennen, dat het hem niet wel mogelijk is een chronologische volgorde aan te geven. Ten aanzien van enkele onderwerpen zou hij een vermoeden omtrent die volgorde kunnen uitspreken; ten aanzien van andere niet. Hij geeft aan alle onderwerpen van het program aandacht en vooral aan die, welke prioriteit moeten hebben. Doch hij kan niet alle omstandigheden voorzien, die de indiening van wetsontwerpen kunnen bespoedigen dan wel vertragen. Dierenbescherming. Het overleg tussen de departementen, die bij de beantwoording van het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer betrokken zijn, over de concept-Memorie van Antwoord is nog niet beëindigd, daar over enkele punten door speciaal daarbij betrokken departementen nog vooroverleg gevoerd wordt. De ondergetekende zal zijnerzijds op bespoediging van het overleg aandringen. Persvrijheid. Zoals reeds in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer werd opgemerkt, is de eventuele voorbereiding van een wettelijke regeling van het „droit de réponse" geen zaak, welke uitsluitend tot het terrein der bemoeiingen van het departement van de ondergetekende zou behoren. Mede daarom meent hij op de vraag of het tot stand brengen van een dergelijke regeling wenselijk is, thans niet in den brede te moeten ingaan. Hij heeft bovendien nog geen gelegenheid gehad de inlichtingen uit Denemarken omtrent de aldaar op dit stuk opgedane ervaringen — welke inlichtingen pas zeer onlangs zijn ontvangen — nauwkeurig te bestuderen. Wel is hem daaruit gebleken, dat men in tot oordelen bevoegde Deense kringen van mening is, dat van de daar geldende regeling in de praktijk een gunstig preventief effect uitgaat. De ondergetekende zou hier nog aan toe willen voegen, dat hij met de aan het woord zijnde leden van oordeel is, dat het niet op de weg van de overheid ligt polemieken in de pers te voeren. Het bestaan van een wettelijk vastgelegd „droit de réponse" behoeft hiertoe intussen op zichzelf niet te leiden. Het gaat daarbij immers niet om het bestrijden van meningen en opvattingen, maar om het rechtzetten van feitelijk onjuiste beweringen. Bij de contacten van zijn ministerie met de pers is overigens de indruk verkregen, dat de redacties in het algemeen genegen zijn aan tijdig gedane redelijke verzoeken tot rectificatie vrijwillig gevolg te geven. Door zulke contacten kunnen trouwens feitelijke onjuistheden in de berichtgeving dikwijls worden voorkomen.
3 Rechtskundig adviseurs. De werkgroep, door de ambtsvoorganger van de ondergetekende ingesteld, om advies uit te brengen over de mogelijkheden met betrekking tot regeling van het beroep van rechtskundig adviseur, heeft nog geen rapport aan de ondergetekende uitgebracht. De afbakening van de belangensferen der in de werkgroep vertegenwoordigde organisaties en de harmonisering van al deze belangen is een zaak die tijd en overleg vergt. De ondergetekende heeft evenwel de indruk, dat een oplossing in zicht is. Verkeersveiligheid. De ondergetekende heeft er met voldoening van kennis genomen, dat verscheidene leden zich kunnen verenigen met de wettelijke bepalingen, welker totstandkoming de ondergetekende zich voorstelt te bevorderen ter vermindering van de verkeersonveiligheid. Ook de ondergetekende is onder de indruk van het groot aantal ernstige verkeersongevallen, waarvan er vele zijn met dodelijke afloop en kan zich geheel aansluiten bij de in dat verband gemaakte opmerking omtrent de wenselijkheid van het betrachten van een nauwe samenwerking tussen alle departementen, die op enigerlei wijze bij de verkeersproblemen betrokken zijn. Deze samenwerking wordt reeds bevorderd in en door de bij Koninklijk besluit van 14 augustus 1954, nr. 21, ingestelde Vaste Commissie Veiligheid Wegverkeer. In deze commissie hebben o.m. zitting vertegenwoordigers van de departementen van Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, Economische Zaken, Justitie, Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Verkeer en Waterstaat. Preventieve maatregelen op het gebied van de verkeersveiligheid zal ondergetekende gaarne bevorderen, voorzover zulks althans op zijn terrein ligt. Het bevorderen van de verkeersbeschaving door het aankweken van meerdere kennis der verkeersregels en verkeersfatsoen is voorzover het de jeugd betreft een aangelegenheid, welke in de eerste plaats zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen regardeert. Bovendien is hier voor alle weggebruikers een belangrijke taak weggelegd voor het particuliere initiatief der bestaande verkeersorganisaties. Zo beijvert zich b.v. het Verbond voor Veilig Verkeer voor het organiseren van verkeerslessen aan volwassen verkeersdeelnemers. In dit verband moge ook verwezen worden naar de schriftelijke verkeerscursus waarmede het Verbond binnenkort een aanvang hoopt te maken en naar de cursussen en examens voor bromfietsers, welke reeds in enige gemeenten onder de auspiciën van het Verbond zijn of worden georganiseerd. Een regeling teneinde te komen tot een periodieke keuring van motorrijtuigen is bij zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat in beraad (Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer nopens de ontwerp-begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, blz. 8, linker kolom). De voorgangers van ondergetekende hebben bij herhaling de politie doen instrueren om bij gemaakte verkcersfouten, ook al veroorzaken deze geen ongelukken, streng op te treden. Ondergetekende deelt dit standpunt. Het bevorderen van een wijziging van het Wegenverkeersreglement met dien verstande, dat maximumsnelheden voor bebouwde kommen en voor buitenwegen zouden worden vastgesteld, behoort tot de bemoeiingen van zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat. Het is de ondergetekende bekend, dat een regeling tot invoering van een maximumsnelheid binnen de bebouwde kom in een gevorderde staat van voorbereiding is. Verwezen moge worden naar de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer nopens de ontwerp-begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, blz. 6, rechter kolom. Een wettelijke regeling op het gebied van het rijonderwijs, zoals door enige leden bepleit wordt, is eveneens een aangelegenheid, welke zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat regardeert. Ondergetekende meent voor wat dit punt betreft te mogen volstaan met een verwijzing naar hetgeen zijn ambtgenoot ter zake heeft opgemerkt in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer nopens de ontwerp-begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, blz. 7, rechter kolom.
Het is juist, dat de opsporing en berechting van verkeersdelicten duur is voor de Staat; van andere delicten trouwens ook. De hier aan het woord zijnde leden achten het alleszins redelijk en nuttig — mede met het oog op de generale preventie — deze financiële last in verkeerszaken op de veroordeelden af te wentelen. De ondergetekende is van de juistheid van deze stelling voorshands niet overtuigd. Allereerst schijnt het beroep op analogie met het civiele geding hem geen doorslaggevend argument te zijn. De veroordeling in de kosten van het geding betreft immers slechts de kosten, door de winnende partij voor rechtsbijstand en griffierecht gemaakt. De kosten van de rechtspleging zijn en blijven ten laste van de Staat. Hetgeen aan griffierecht geheven wordt is een retributie, die tot de werkelijke kosten van het rechtsprekend apparaat in geen verhouding staat. Juist in strafzaken, waar het handhaving van de openbare orde geldt, behoort de Staat de lasten van het daarvoor nodige apparaat te betalen. De justitiabelen moeten niet de indruk hebben, dat het raadplegen van deskundigen mede zou kunnen afhangen van hetgeen zij betalen kunnen. De rechter tenslotte moet bij het zoeken naar middelen om de waarheid te vinden, niet worden geremd door overwegingen van financiële aard. Dat er een goede strafrechtspleging is, is een belang van iedere burger en van de gemeenschap als geheel. De kosten van deze rechtspleging moeten dan ook door de gemeenschap gedragen worden. De ondergetekende is nog niet door zijn ambtgenoot van Financiën benaderd over de vraag, of de kosten voor opsporing en vervolging van enige categorie strafbare feiten ten laste van veroordeelden kunnen worden gebracht. Advocatuur. De ondergetekende heeft getracht een oplossing voor het vraagstuk van rechtsbijstand aan on- en minvermogenden aan de hand te doen in het gewijzigde ontwerp nr. 3266, ingediend bij de Memorie van Antwoord op dat ontwerp. Hij meent, dat in dat ontwerp het karakter van de rechtsbijstand als sociale zorg tot uitdrukking komt, dat de onredelijke druk van de lasten van dit stuk maatschappelijke zorg uitsluitend op de advocaten is verminderd en dat de basis gelegd is voor uitbreiding van het terrein van de rechtsbijstand. De mogelijkheid van het geven van adviezen, die niet door een proces gevolgd worden, is blijven bestaan, evenals de mogelijkheid voor het bureau van consultatie om te trachten een schikking tot stand te brengen. Met de aan het woord zijnde leden acht de ondergetekende de totstandkoming van de regeling van groot belang, omdat inderdaad veel meer burgers dan vroeger met juridische problemen — zij het niet altijd in zaken van groot financieel gewicht — worden geconfronteerd. Voorts wil de ondergetekende met die leden gaarne zijn waardering uitspreken over hetgeen op het gebied van rechtsbijstand door particuliere instellingen wordt verricht. DooT de voorgestelde wijziging van het ontwerp nr. 3266 wordt deze werkzaamheid niet meer door de wettelijke regeling geraakt. De vele leden, die gaarne zouden worden ingelicht over de voornemens van de ondergetekende betreffende het ontwerp nr. 3266, kan hij naar de inmiddels verschenen Memorie van Antwoord verwijzen. Van de daarbij gevoegde Nota van Wijzigingen is reeds in een voetnoot in het Voorlopig Verslag meiding gemaakt. Ook ten aanzien van de opmerkingen, gemaakt door andere leden, die honorering van de diensten van aan on- en minvermogende cliënten toegevoegde advocaten en procureurs bepleiten, meent hij thans met een verwijzing naar die memorie te mogen volstaan. Vele leden, die met instemming hadden kennis genomen van de bij de behandeling van deze begroting in de Tweede Kamer gedane mededeling van de ondergetekende, dat hij de kwestie van de inzage van rapporten der raden voor de kinderbescherming nader wil bezien, hebben gevraagd, of de oplossing kan worden gevonden door artikel 461 B.W. aan te vullen in de zin als voorgesteld in een brief van de Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten aan Minister Donker. De ondergetekende is inderdaad geneigd te dezer zake een voorstel tot wetswijziging te bevorderen. Over de vraag hoe dit
4 precies zal moeten luiden, hoopt hij binnenkort een beslissing te nemen. De Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft, nadat een vorig ontwerp met betrekking tot financiële controle door het college van afgevaardigden niet was aanvaard, thans een nieuwe ontwerp-verordening bij dit college ingediend. Deze houdt naast de verplichting tot boekhouding de verplichting in om gelden, die men in een door rechterlijke benoeming verkregen kwaliteit onder zich heeft, op een aparte rekening ten name van de advocaat q.q. te storten. In verband met hetgeen de ondergetekende over dit onderwerp bij de openbare behandeling van dit begrotingshoofdstuk voor 1957 in de Tweede Kamer mededeelde (Handelingen, p. 2306) heeft de deken van de Nederlandse orde overleg gezocht over de vraag of de regering maatregelen van wijder strekking dan in de ontwerp-verordening zijn neergelegd meende te moeten bevorderen. Nu de verwachting is gerechtvaardigd, dat de volgens de verordening gesepareerde faillissemcntsgelden niet zullen worden beschouwd als te behoren tot het vermogen van de curator en de deken tevens controle kan uitoefenen op de boekhouding en de financiële situatie van een advocaat, zou de ondergetekende, alvorens verdergaande wettelijke maatregelen te overwegen, de totstandkoming en de werking van deze verordening willen afwachten. Bloedproef. De brief, door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der geneeskunst op 16 mei 1956 tot de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Justitie gericht naar aanleiding van het om advies toegezonden wetsontwerp betreffende de bloedproef, ving aan met de uitspraak van het Hoofdbestuur, dat naar zijn mening de artsen van Nederland niet aan de beoogde regeling kunnen medewerken. Na een uiteenzetting van de bezwaren, eindigde de brief met de volgende passage: „Al met al zal het duidelijk zijn, dat hier voor de artsen ongetwijfeld vele bezwaren aanwezig zijn, die door de een zwaarder aangevoeld zullen worden dan door de ander, maar die toch tengevolge hebben, dat het Hoofdbestuur, de verschillende argumenten tegen elkaar afwegend, gekomen is tot de mening dat de artsen hier hun medewerking niet kunnen verlenen." Ook de daarop volgende bereidverklaring van het Hoofdbestuur „dit alles mondeling nog nader toe te lichten" maakt de afwijzing niet minder categorisch. Reeds tevoren immers had het Hoofdbestuur verklaard, dat het zich goed bewust was van de strekking en van de consequenties van dit besluit, maar gemeend heeft deze verantwoordelijkheid te moeten aanvaarden. De suggestie van prof. van Bcmmelen, waarop de hier aan het woord zijnde leden doelen, schijnt de ondergetekende niet geschikt om de artsen van standpunt te doen veranderen. In feite komt zij hierop neer, dat wie zich niet bereid verklaart de bloedproef te ondergaan na de eerste aanrijding zijn rijbewijs ingenomen ziet. De bereidheid om zich aan de bloedproef te onderwerpen is dus niet in vrijheid, maar onder legale druk tot stand gekomen. Ook het ontwerp, dat de artsen tot het afwijzend advies aanleiding gaf, bevatte geen verplichting zich aan de bloedproef te onderwerpen maar bedreigde hem, die dit weigerde, met dezelfde sanctie, die tegen onder invloed verkerende rijders bedreigd was. De toenmalige ambtsvoorganger van de ondergetekende heeft een ontwerp voorbereid, waarbij de bloedproef in feite verplicht gesteld werd. Daar het bloedmonster door een arts moet worden afgenomen is een dergelijke regeling alleen uitvoerbaar indien de artsen bereid zijn mede te werken. Nu zij dit voorshands niet zijn, zou een wettelijke verplichting zich aan de bloedproef te onderwerpen een slag in de lucht blijven. Gratiebeleid en voorwaardelijke invrijheidstelling. In verband met de desbetreffende vraag van de vele leden, die verklaarden dat zij reeds jarenlang hebben gepleit voor een ruimer gratiebeleid t.a.v. de met levenslange gevangenisstraf dan wel met langdurige detentie gestrafte delinquenten, kan de ondergetekende mededelen dat hij zich van de toestand, waarin de gedetineerden in Breda zich bevinden, reeds èn door een bezoek ter plaatse èn door besprekingen ten departemente met aan het
gesticht verbonden functionarissen en geestelijke verzorgers, en vertegenwoordigers der reclasseringsinstellingen, grondig op de hoogte heeft gesteld. Uiteraard heeft de noodzakelijke bcveiliging van dit gesticht op bepaalde punten tot consequenties t.a.v. het regime geleid. De ondergetekende moge er in dit verband op wijzen, dat de noodzaak van deze beveiliging destijds ook in de Eerste Kamer met de meeste nadruk naar voren is gebracht en wel bij de interpellatie met betrekking tot de ontvluchting van zeven poliickc delinquenten uit dit gesticht (Handelingen Zitting 1952—1953, pag. 2031 c.v.). Na het gereedkomen van de voor de intensivering der beveiliging vereiste materiële voorzieningen is het evenwel mogelijk gebleken in het regime weer enige ontspanning aan te brengen. Waar daarenboven het personeel van de Bredase gevangenis er naar streeft om deze in zeer moeilijke omstandigheden levende categorie gedetineerden, met begrip voor de situatie waarin zij verkeren, te benaderen, is het naar het oordeel van de ondergetekende bepaald onjuist te spreken van een slechte behandeling dezer gedetineerden. De opmerking van dezelfde leden dat zij het betoog van ondergetekende in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betreffendc de bezwaren welke bij hem bestaan tegen de voorstellen in het rapport van de Commissie-Pompe inzake voorwaardelijke invrijheidstelling niet overtuigend achten — welke opmerking overigens door verscheidene leden niet wordt gedeeld — heeft de ondergetekende er niet toe kunnen brengen om, zolang zijn bezwaren niet zijn weerlegd, de invoering van de voorstellen van de Commissie-Pompe te bevorderen. Wel is hij bereid, zoals reeds bij de behandeling van deze begroting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd medegedeeld, om na te gaan of langs de weg van het gratiebeleid een zekere tussenoplossing zou kunnen worden bereikt. Naar aanleiding van de van verschillende zijden gemaakte opmerkingen omtrent het gratiebeleid ten aanzien van politieke delinquenten moge de ondergetekende er op wijzen dat de omstandigheid, dat thans het vraagstuk van de omzetting bij wege van gratie van levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke aan de orde komt, geenszins valt aan te duiden als een „milder" gratiebeleid. Immers ook aan zijn beide ambtsvoorgangers stond voor ogen dat omstreeks 1957 dit het geval zou zijn. De ondergetekende wil vooropstellen, dat dit onderdeel van het gratiebeleid niet los gezien kan worden van het gratiebeleid ten aanzien van commune delinquenten. Dienaangaande zijn door hem bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal enige cijfers verstrekt (Handelingen Tweede Kamer blz. 2308, linker kolom, vierde alinea) waaruit kan blijken dat zelfs indien thans tot omzetting in een tijdelijke gevangenisstraf zou worden overgegaan men nog niet zou kunnen zeggen dat de politieke delinquenten milder behandeld worden dan de commune. Ook ten aanzien van de tijdelijk gestrafte politieke delinquenten is de ondergetekende zich bij de beoordeling van de gratiezaken bij voortduring bewust van de grote ernst der begane feiten. Hij moge overigens te dezer plaatse herhalen hetgeen door hem bij de behandeling van deze begroting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal meer uitvoerig naar voren is gebracht, namelijk dat deze materie zich wel uiterst slecht leent voor een brede algemene discussie, aangezien hierdoor enerzijds de speciale facetten, waardoor ieder geval zich van het andere onderscheidt, verloren dreigen te gaan en anderzijds omdat door een dergelijke discussie, zowel bij hen die nog steeds gebukt gaan onder de gevolgen van door politieke delinquenten gepleegde wandaden als bij de gedetineerden zelf, een te grote emotionaliteit wordt opgewekt. Uitlevering Met de strekking van de in het Voorlopig Verslag gemaakte algemene opmerkingen over uitlevering kan de ondergetekende zich goeddeels verenigen. Wellicht ten overvloede zou hij er hierbij op willen wijzen, dat uitlevering niet alleen wordt beheerst door regels van nationaal recht, maar ook, en zelfs in de eerste plaats, door verdragen. De wet van 6 april 1875, Stb. 66, bepaalt dan ook niet rechtstreeks in welke gevallen uitlevering uit Nederland mogelijk is, maar zij
5 geeft — afgezien van de hepalingen een processuele aard — de algemene voorwaarden aan, waaronder uitleveringsverdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Het buiten de angelsaksische landen vrijwel algemeen aanvaarde beginsel, dat geen eigen onderdanen worden uitgeleverd, zou de ondergetekende op zichzelf niet zozeer willen beschouwen als een blijk van een gereserveerde houding jegens de buitenlandse strafrechtspraak. Daargelaten in welke overwegingen dit beginsel zijn oorsprong heeft gevonden, thans ligt hieraan veeleer de gedachte ten grondslag, dat de executie van een vrijheidsstraf in het buitenland meestal uit een penitentiar oogpunt minder doelmatig is, omdat dan in het algemeen de mogelijkheden tot reclassering geringer zijn, terwijl voorts de veroordeelde en zijn familie daardoor in de regel extra zwaar worden getroffen. De bestrijding van de misdaad behoeft door het niet-uitleveren van eigen onderdanen niet in het gedrang te komen, daar immers Nederlanders hier te lande kunnen worden vervolgd wegens een in het buitenland begaan strafbaar feit, dat een misdrijf naar Nederlands recht oplevert. In dit verband moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij omtrent deze kwestie bij de mondelinge behandeling van het onderhavige begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer heeft opgemerkt (Handelingen 1956—1957, blz. 2308, tweede kolom en blz. 2309, eerste kolom). Hij zal, in overeenstemming met zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, bevorderen dat Nederland overgaat tot ondertekening en ratificatie van het door deskundigen van de betrokken landen ontworpen, en door de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa aanbevolen, multilaterale uitleveringsverdrag, aan de tekst waarvan onlangs met actieve Nederlandse medewerking de laatste hand is gelegd. Dit ontwerp-verdrag verplicht overigens niet tot uitlevering van eigen onderdanen. Omtrent de vraag of van de gelegenheid gebruik zal worden gemaakt een voorstel tot herziening van de Uitleveringswet te doen, is nog geen beslissing genomen. Dat deze wet slechts voorziet in uitlevering wegens bepaalde, in de lijst van artikel 2 genoemde, misdrijven, terwijl evcnbedoeld ontwerp-verdrag in beginsel tot uitlevering in veel meer gevallen verplicht, maakt op zich zelf wijziging van de Uitleveringswet niet volstrekt nodig; bij een internationale overeenkomst mag immers, onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring, van de wet worden afgeweken. Een herziening van de Uitleveringswet, met de voorbereiding waarvan betrekkelijk veel tijd gemoeid zal zijn, zou eventueel afzonderlijk aan de orde kunnen komen. Dat de Nederlandse regering zich omtrent de uitlevering van een van de veroordeelden in de zaak Anneke Beekman opnieuw tot de Belgische autoriteiten heeft gewend — een démarche waarover enige leden hun voldoening hebben uitgesproken — wettigt geenszins de conclusie, dat het in eerste instantie gedane, door België afgewezen, verzoek om uitlevering onvoldoende zou zijn voorbereid. Men kan een uitleveringsverzoek toch bezwaarlijk vergezeld doen gaan van een nota, strekkende tot weerlegging bij voorbaat van alle dcnkbare argumenten voor een eventuele weigering. In casu was het trouwens onmogelijk de van Belgische zijde voor afwijzing aangevoerde argumenten in details te voorzien. Aan de enkele andere leden, die eveneens kennis hadden genomen van de mededelingen welke de ondergetekende met betrekking tot deze zaak in de Tweede Kamer heeft gedaan, kan hij de verzekering geven, dat zijnerzijds al het mogelijke zal worden gedaan om de uitlevering van bovenbedoelde veroordeelde, alsmede de opsporing en uitlevering van de andere voortvluchtige veroordeelde en de opsporing en terugleiding naar Nederland van Anneke Beekman zelf, alsnog te bewerkstelligen. Voetbalpools. Evenmin als de vele leden, die het, in afwachting van de uit te lokken rechterlijke uitspraak, juister achtten zich te onthouden van beschouwingen over verschillende vragen met betrekking tot de voetbalpool, gevoelt de ondergetekende thans behoefte aan een uitvoerige discussie over dit onderwerp. Zijn standpunt in dezen heeft hij trouwens
reeds uiteengezet bij de mondelinge behandeling van het onderwerpelijke begrotingshoofdsluk in de Tweede Kamer. Evenbedoelde leden hebben intussen nog de vraag opgeworpen of de wetgever niet regelend zal dienen op te treden, wanneer de rechter in hoogste aanleg zou beslissen, dat bepaalde vormen van een voetbalpool niet onder de Loterijwet vallen. Aangezien het enige juridische twistpunt in deze materie thans is, welke draagwijdte de term „opengesteld" in artikel 1 van de Loterijwet heeft — m.a.w. waar de grenzen liggen van het begrip „besloten kring" — zou, na een eventuele uitspraak van de Hoge Raad in de aangegeven zin, een wetswijziging, welke de mogelijkheid zou openen tot het stellen van eisen als in het Voorlopig Verslag aangegeven, dus tevens moeten strekken tot het preciseren van genoemd begrip. De ondergetekende zou er de voorkeur aan willen geven in het openbaar niet, zij het ook slechts veronderstellenderwijs, op de beslissing van ons hoogste rechtscollege vooruit te lopen. Hij moge volstaan met de opmerking dat de Regering zich in de veronderstelde situatie wellicht zal beraden op hetgeen haar dan eventueel te doen staat. Indien de Hoge Raad zou beslissen, dat de door de K.N.V.B. georganiseerde voetbalpool niet geacht kan worden zich binnen een besloten kring af te spelen, en deze dus een verboden karakter heeft, kunnen van de zijde van de Regering, gegeven hetgeen daarover bij de kabinetsformatie is besproken, geen voorstellen tot verruiming van de Loterijwet worden verwacht. Het optreden tegen overtredingen der Loterijwet is in zoverre verscherpt, dat de afwachtende houding ten aanzien van een aantal voetbalpools, waartoe het Openbaar Ministerie zich met goedvinden van de ondergetekende gedurende enige tijd had bepaald, inmiddels is beëindigd. Verder is onlangs in een circulaire de aandacht van het Openbaar Ministerie gevestigd op de verkoop, hier te lande, van aandelen in buitenlandse loterijen; daarbij is op een nauwlettend toezicht aangedrongen. Afgezien van deze buitenlandse loterijen, waarbij het veelal niet gemakkelijk is de hand te leggen op de clandestien in Nederland werkende agenten, doen zich bij de handhaving der Loterijwet weinig moeilijkheden voor. In elk geval is de ondergetekende niet gebleken, dat de wijze waarop deze wet gehandhaafd werd en wordt, tot ongewenste toestanden zou hebben geleid. De vele andere leden, die volgens het Voorlopig Verslag de gang van zaken met betrekking tot de voetbalpools betreurden, hadden blijkens hun verdere opmerkingen wel bedenkingen tegen de verschillende verenigingspools, doch de K.N.V.B.-pool, die naar hun mening relatief de minste bezwaren oplevert, zouden zij toegelaten willen zien. Wat de verenigingspools betreft, aan de activiteiten daarvan is, voorzover de ondergetekende bekend, inmiddels geheel een einde gekomen, nadat optreden daartegen opnieuw was aangekondigd. Zouden die activiteiten niettemin alsnog worden voortgezet, dan zal — voorzover men zich daarbij niet tot de leden van de eigen vereniging zou beperken — ook inderdaad met de door de wet toegelaten middelen worden ingegrepen. De K.N.V.B. heeft enige tijd geleden een pool voor de leden van de bij die bond aangesloten verenigingen opgezet. Deze pool werd reeds na één speeldag voorlopig beëindigd, in verband met de omstandigheid dat toen nog niet alle verenigingen hun eigen poolactiviteiten bleken te hebben gestaakt. Dezer dagen is de K.N.V.B.-pool echter hervat. Het is juist, dat het justitiële optreden, hetwelk aanvankelijk tegen 6 januari jl. was aangekondigd (overigens niet op aanwijzing van de ondergetekende), nog voor korte tijd werd uitgesteld, om de door de K.N.V.B. te organiseren pool onder de voor deze bond gunstigste organisatorische omstandigheden aan het oordeel van de rechter te kunnen onderwerpen. Toestemming voor de K.N.V.B.-pool kan onder vigueur van de geldende wet niet worden verleend. Vooreerst niet, omdat geldprijzen worden uitgeloofd; en voorts niet, omdat doel en opzet van deze pool zodanig zijn, dat zij bezwaarlijk kan worden beschouwd als een loterij, welke uitsluitend strekt ter bevordering van enig algemeen belang hetgeen artikel 3 van de Loterijwet voor de mogelijkheid van toestemming eist. Het ongemoeid laten van deze pool zou — nu het allerminst evident
6 is, dat zij tot een besloten kring beperkt en derhalve aan de werking van de Loterijwet onttrokken is — niet-handhaving van genoemde wet betekenen. Daartoe is de ondergetekende niet bereid. De zaak van de K.N.V.B.-pool zal, zodra het voorbereidend onderzoek voltooid is, ter terechtzitting aanhangig worden gemaakt. Aan de dagvaarding dient uiteraard een nauwkeurig onderzoek naar de feitelijke gang van zaken vooraf te gaan, wil het Openbaar Ministerie ter terechtzitting niet voor verrassingen komen te staan. Dat nog geen resultaten van een afgcrond onderzoek beschikbaar zijn, moge zijn verklaring vinden in de omstandigheid, dat — zoals hierboven reeds werd medegedeeld — de K.N.V.B., afgezien van de ene speeldag, welke aan het aangekondigde justitiële optreden vooraf ging, pas dezer dagen tot het aanleggen van een voetbalpool is overgegaan. De in dit verband door enige leden gemaakte algemene opmerking over de taak van de overheid op het gebied van het strafrecht kan de ondergetekende in zoverre onderschrijven, dat ook hij — uiteraard — voorkomen beter acht dan genezen. Intussen dient men wel in het oog te houden, dat de zuiver preventieve middelen, waarover justitie en politie de beschikking hebben, veel geringer zijn dan de repressieve. Dikwijls zal men zich, bij het nastreven van het voorkomen van strafbare feiten, tevreden moeten stellen met het te verwachten preventieve efect van opsporing, vervolging en bestraffing; dus van, naar hun aard, repressieve middelen. Het komt de ondergetekende voor, dat het voor een billijke en juiste vergelijking van zijn beleid inzake de voetbalpools met dat inzake verkeersovertredingen noodzakelijk is, zich de grote verschillen in problematiek bewust te blijven. Op het gebied van de verkeersovertredingen doet zich vooreerst een algemene kwestie als die omtrent de besloten kring niet voor en verder is daar geen sprake van een fundamenteel verschil van opvatting tussen grote groepen der bevolking omtrent de noodzaak van een krachtig overheidsingrijpen. Het verwijt, dat hij volkomen in gebreke zou zijn gebleven overtredingen van de Loterijwet te voorkomen, mist feitelijke grondslag. Het is er wel zeer verre van, dat in Nederland maar ongebreideld verboden loterijen gehouden zouden worden. Welke overwegingen ertoe hebben geleid, dat niet aanstonds last tot optreden tegen de voetbalpools is gegeven, heeft hij in de Tweede Kamer omstandig uiteen gezet. De leden, die de hierbedoelde critische opmerkingen hebben gemaakt, hebben tenslotte nog als hun oordeel te kennen gegeven, dat bij de door de K.N.V.B, aangelegde voetbalpool in alle redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een besloten kring. Zij begeven zich hierbij in een beoordeling, die thans voorbehouden moet blijven aan de rechter. De ondergetekende heeft er voor zorggedragen dat deze een beslissing ten aanzien van de K.N.V.B.-pool kan nemen. De ondergetekende kan niet inzien, dat hem onder deze omstandigheden terecht zou kunnen worden verweten, dat hij heeft nagelaten wat hij uit hoofde van zijn ambt verplicht is te doen. Dienstweigeringswet. Naar aanleiding van de vraag, met welke organisaties op levensbeschouwelijke basis de ondergetekende overleg over het ontwerp voor een nieuwe dienstweigeringswet wil plegen, moge hij mededelen, dat door zijn ambtgenoot voor Defensie advies is gevraagd aan de Oecumenische Raad van Kerken, aan de commissie voor de dienstweigerincswet en aan ziin ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Deze adviezen zijn binnengekomen en het slotoverleg naar aanleiding van de adviezen is thans gaande. Vreemdelingenbeleid. In de Memorie van Antwoord nopens dit wetsontwerp aan de Tweede Kamer (blz. 8 rechter kolom) heeft de ondergetekende uiteengezet, dat de huidige organisatie van de afdeling vreemdelingenzaken en grensbewaking van zijn departement een meerdere waarborg biedt voor een vreemdelingenbeleid. dat in overeenstemming is met de daaraan in de tegenwoordige omstandigheden te stellen hoge eisen. Ter bedoelder plaatse werd erkend, dat de bescherming, die de
Nederlandse vreemdelingenwetgeving in formele zin de hier te lande vertoevende vreemdelingen biedt, nog onbevredigend is maar, zo merkte hij in aansluiting daaraan op, hun feitelijke positie kan de toets der critiek zéér wel doorstaan. De ondergetekende is met name van mening dat een vergelijking van deze positie met die van vreemdelingen in de ons omringende landen bepaaldelijk niet ten nadele uitvalt van de zich in Nederland bevindende vreemdelingen. Daarom kan hij de mening van vele leden, die het beleid t.a.v. de vreemdelingen onbevredigend noemen, niet delen. Aan de internationale samenwerking, waarop de hier aan het woord zijnde leden doelen neemt Nederland in alle opzichten deel. Ook in dit verband moge de ondergetekende verwijzen naar de boven geciteerde Memorie van Antwoord. De ondergetekende is bereid te vorderen dat Nederland zijn deel blijft bijdragen aan de oplossing van het ook buiten Oostenrijk bestaande vluchtelingenprobleem. De naturalisatie van in Nederland toegelaten vluchtelingen zal kunnen worden bevorderd, indien zij voldoen aan de daaraan door de wet gestelde vereisten. Intussen vindt hun rechtspositie een grondslag in het Verdrag dd. 28-7-1951 betreffende de status van vluchtelingen en in het Vluchtelingenbesluit (K.B. van 10-1-1957, Stb. 3). De verscheidene leden, die zich — anders dan de ondergetekende — op het standpunt stellen, dat het Vluchtelingenverdrag de rechtspositie van de vluchtelingen niet bevredigend waarborgt, gronden hun oordeel op de omstandigheid, dat tot dusverre degenen, die zonder geldig paspoort of daarmede gelijk te stellen identiteitsbewijs ons land binnenkomen, aan het gebruikelijke ambtelijke onderzoek worden onderworpen zonder dat van de te hunnen aanzien genomen beslissing beroep open staat op een strikt onpartijdig college. Inderdaad bestaat geen zodanig beroep, doch de ondergetekende zou er met nadruk op willen wijzen, dat de vluchtelingen, op wie deze leden doelen, in geen geval uit ons land verwijderd worden dan op uitdrukkelijke last van de Minister van Justitie persoonlijk. De ondergetekende meent dat onder deze omstandigheden aan een speciaal beroepscollege voor deze categorie niet aanstonds behoefte bestaat. Nationaliteit gehuwde vrouw. Gevolg gevende aan het verzoek van sommige leden om uitvoeriger beschouwingen nopens de door de ondergetekende bij de mondelinge behandeling van de Justitiebegroting voor het dienstjaar 1957 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal geopperde wijziging van de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap op het stuk van de nationaliteit van de gehuwde vrouw moge het volgende worden opgemerkt. De gedachten van de ondergetekende gaan uit naar de volgende hoofdregels. De Nederlandse vrouw die met een vreemdeling huwt, verliest slechts dan de Nederlandse nationaliteit, indien zij — daartoe volgens de wet van haar man bevoegd — diens nationaliteit op aanvrage verkrijgt of niet verwerpt. De vreemde vrouw die met een Nederlander trouwt, verkrijgt niet van rechtswege het Nederlanderschap, doch heeft het recht bij het huwelijk of staande huwelijk het Nederlanderschap door optie te verkrijgen. Voor de consequenties van dit stelsel vergeleken met het huidige recht, moge de ondergetekende verwijzen naar de als bijlage hierbijgaande nota vergezeld van een schematisch overzicht. De conflicten die ten gevolge van verschillende nationaliteit van man en vrouw of van dubbele nationaliteit van de gehuwde vrouw kunnen rijzen, kunnen op diverse terreinen liggen. Zoals de ondergetekende reeds bij de mondelinge behandeling van dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer heeft opgemerkt, mag het eventuele nieuwe stelsel in genen dele prejudiciëren op de nationaliteit van de kinderen. Het staat voor hem vast, dat de kinderen van een Nederlandse vader steeds Nederlander zullen moeten zijn, onafhankelijk van de nationaliteit van hun moeder. Wat de positie van de met een Nederlander gehuwde vreemdelinge betreft zij aangetekend, dat zij het in haar macht
zal hebben aan haar positie van vreemdelinge een eind te maken door te opteren voor het Nederlanderschap. De oplossing van internationaal-privaatrechtelijke conflicten zal worden beheerst door de geldende internationaal-privaatrechtelijke conflictenregels. Voorts moge worden verwezen naar de eenvormige wet betreffende het internationaal privaatrecht, bijlage van het Benelux-verdrag tot invoering van die wet in Nederland, België en Luxemburg, waarvan de goedkeuring aanhangig is bij de Tweede Kamer der Staten-Gcneraal (2329). Naturalisatiebeleid. De mening van sommige leden, dat de kosten, verbonden aan het verwerven van de Nederlandse nationaliteit, in vele gevallen te hoog zijn voor de personen, behorende tot de groep staatlozen, die op grond van de wet van 30 juli 1953, Slb. 363 voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wensen te komen, kan de ondergetekende niet delen. Met de draagkracht van bedoelde personen is in het wettelijk tarief voldoende rekening gehouden. Er is, naar het de ondergetekende voorkomt, geen goede reden aanwijsbaar om de personen, die door vijandelijke krijgsdienst het Nederlanderschap verloren hebben, verder tegemoet te komen. Het beleid, dat de Regering voert met betrekking tot naturalisatie en toelating van voormalige Nederlanders en voormalige Nederlandse onderdanen niet-Nederlanders, die in Indonesië woonachtig zijn, is uiteengezet in het antwoord op de schriftelijke vragen gesteld door het lid van de Eerste Kamer, de heer De Vos van Steenwijk (Aanhangsel Handelingen Eerste Kamer, 1956—1957, blz. 2003). Wanneer men dit antwoord vergelijkt met dat, hetwelk wijlen Minister Donker gegeven heeft op eerder door genoemd lid gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen Eerste Kamer, 1954— 1955, blz. 2011), dan blijkt alleen, dat Minister Donker naturalisatie van degenen, wier optie voor het Nederlanderschap in verband met het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1954 als ongeldig moet worden beschouwd, niet zonder meer heeft afgewezen op de grond, dat deze personen in Indonesië gevestigd waren. Zij zouden dus langs de normale weg worden behandeld en inmiddels is dan ook een aantal dezer verzoeken afgehandeld. De Regering acht, zoals reeds is gezegd in het antwoord op de eerstaangehaalde vragen, de naturalisatie van in Indonesië wonende personen van Indonesische nationaliteit, ook als zij oud-Nederlanders zijn of behoren tot de zogenaamde gelijkgestelden. in beginsel onjuist. Voor hen die Indonesië niet zouden willen verlaten biedt de weg van naturalisatie ook vrij zeker geen bevredigende oplossing. Wanneer enige leden spreken over een mede-schuldig zijn der Regering aan een destijds verkeerd gedane keuze, zou de ondergetekende hen niet willen volgen. De Hoge Commissaris Lamping heeft destijds in zijn persgesprek gepubliceerd in de „Javabode" van 8 december 1951 uitdrukkelijk gesteld, dat hij de nationaliteitskeuze zag als een zuiver persoonlijke aangelegenheid en dat de keuze moest worden gedaan, niet te zeer geleid door sentimenten en impulsen, maar veeleer door verstand en verantwoordelijkheidsgevoel. Aangezien op dat tijdstip velen in onzekerheid verkeerden wat te doen, bestond er behoefte aan een nuchter en zakelijk woord van de zijde van de Hoge Commissaris. Bedoelde publicatie moet dan ook worden beschouwd als een poging tot voorlichting dergenen die een mogelijkheid tot optie voor de Indonesische nationaliteit hadden. Voorlichting van werkgevers met betrekking tot de mogelijkheid van optie voor de Indonesische nationaliteit is wellicht suggestief van aard geweest, maar zij kan moeilijk met voorlichting van overheidswege op één lijn worden gesteld. Aan de Toescheidingsovereenkomst ligt de gedachte ten grondslag, dat de keuze, hetzij voor de Indonesische, hetzij voor de Nederlandse nationaliteit definitief zou zijn, ook voor hen wier nationaliteit uitdrukkelijk of impliciet door de keuze van hun wettelijke vertegenwoordiger zou worden bepaald. Het is niet toevallig, dat in artikel 10 van die overeenkomst voor minderjarigen niet de mogelijkheid is geopend om meerderjarig geworden door een eenvoudige verklaring het Nederlandschap
te krijgen, dat was verloren gegaan door een optie voor de Indonesische nationaliteit of dat niet was verkregen door het achterwege blijven van een optie voor het Nederlanderschap; evenmin is toevallig het ontbreken van de mogelijkheid om in overeenkomstige omstandigheden door een verklaring bij meerderjarigheid de Indonesische nationaliteit te verkrijgen. Toepassing of analogische toepassing van artikel 10 van de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap zou dan ook niet in overeenstemming zijn met het definitieve karakter, dat de opties volgens de Toescheidingsovereenkomst hadden. Niet uit het oog mag worden verloren, dat bij een toescheiding van onderdanen ingevolge een overdracht van souvereiniteit niet op gelijke wijze met de wens van betrokkenen rekening kan worden gehouden en wordt gehouden als dit kan worden gedaan bij een interne nationaliteitsregeling. Aan de blijkens het verslag door de aan het woord zijnde leden uitgeoefende aandrang om de indiening van een wetsontwerp te bevorderen, er toe strekkende, dat het beslissende gevolg van de Toescheidingsovereenkomst door de kinderen bij hun meerderjarigheid ongedaan kan worden gemaakt, kan de Regering geen gevolg geven, daar zodanige wetswijziging zou indruisen tegen haar standpunt, dat het in beginsel onjuist is om aan onderdanen van een land, die in dat land wonen, een andere nationaliteit te geven. Indien men er op wil letten, dat alleen al het aantal opties voor de Indonesische nationaliteit ongeveer 9000 heeft bedragen, moet men in aanmerking nemen, welke betekenis uit een oogpunt van getal de bepleite wetswijziging zou kunnen hebben. Anders dan in het verslag blijkbaar wordt verondersteld, zou dit getal bepaald wel massaal kunnen zijn en de Regering meent, mede gelet daarop, begrip te mogen verwachten voor de beslissende waarde, die zij ook in dit verband blijft hechten aan haar overigens ook door bedoelde leden als juist erkende uitgangspunt. De in het verslag aan het woord zijnde leden hebben verder aandacht gewijd aan het beleid ten aanzien van de toelating tot Nederland van de in Indonesië wonende personen, die de wens daartoe te kennen hebben gegeven. Zij hebben daarbij de volgende verklaring van de ondergetekende in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nopens dit wetsontwerp (blz. 8. rechter kolom) aangehaald: ,,Mede gelet op de omstandigheid, dat betrokkenen de naturalisatie als regel vragen met het oog op toegang, nu of in de nabije toekomst, tot Nederland, zal door enige verruiming van het toelatingsbeleid naar verzachting van de hierbedoelde moeilijkheden worden gestreefd.". Bedoelde leden wilden de stelling betwisten, dat de mogelijkheid van toelating in Nederland de grondslag zou vormen van vele aanvragen tot naturalisatie, welke zijn ingediend. Verder in het verslag hierover sprekende, drukten zij zich als volgt uit: „Trouwens, het is zeer wel mogelijk, dat een aantal van hen, die door het herkrijgen van de Nederlandse nationaliteit hun toekomst verzekerd zien, voorshands in Tndonesië zullen blijven, wanneer zij daar nog een enigszins draaglijke positie hebben.". Wellicht hebben bedoelde leden de aangehaalde verklaring van de ondergetekende in deze zin verstaan, dat hij zou menen, dat personen in Indonesië, die naturalisatie tot Nederlander vragen, dit als resel zouden doen met het oog op onverwijlde overkomst naar Nederland. Zo is de verklaring niet bedoeld geweest. De strekking van wat de ondergetekende wilde zeggen is, dat de vraag om het Nederlanderschap als regel is gedaan met het oog op toegang, hetzij onverwijld, hetzij in een verdere toekomst, tot Nederland en dat reeds blijkens mededelingen van een betrekkelijk groot aantal aanvragers zelf vaststaat, dat het NederlanderschaD wordt gewenst met het oog op toegang tot Nederland, hetzij onverwijld, hetzij in de naaste toekomst. Dit ligt ook voor de hand. omdat in de meeste gevallen het verzoek tot verkrijging van het Nederlanderschap ingegeven is door de Ievensomstnndigheden. waarin de betrokkenen verkeren. Kan. daaron gelet, enige redelijke hoon worden gekoesterd, dat wanneer bedoelde personen naturalisatie tot Nederlander zouden verkrijgen, de feitelijke positie van betrokkenen zo zal veranderen, dat zij in Indonesië zouden willen blijven?
8 Voor ogen houdende haar principieel bezwaar tegen naturalisatie tot Nederlander op enigszins aanmerkelijke schaal van personen, die in een ander land wonen, heeft de Regering niet nagelaten het in het verslag treffend beschreven lot van een aantal oud-Ncderlanders en anderen in Indonesië te betrekken bij de overweging, welk beleid moet worden gevoerd. Er is inderdaad een aantal, dat door herkomst en milieu verbonden was met de Nederlandse gemeenschap en van wie moet worden aangenomen, dat zij hun eigen toekomst en de toekomst hunner kinderen in Indonesië niet verzekerd kunnen achten. Zich bewust van deze sterke menselijke aspecten, heeft de Regering enige verruiming van het toelatingsbeleid aanvaard. Deze verruiming is tot stand gekomen korte tijd voordat de ondergetekende de bovenaangehaalde verklaring aflegde. Zij werkt dus sinds enige maanden. Deze verruiming houdt rekening met de meest in het oog springende, in het verslag beschreven factoren van menselijke, feitelijke en juridische aard. De hoop moge worden uitgesproken, dat het op deze wijze mogelijk zal blijken om, ondanks de zware taak van het opvangen van het grote aantal repatriërende Nederlanders uit Indonesië, ook hier een uitweg, zij het in beperkte omvang, te kunnen blijven bieden voor mensen, die zo onredelijk zwaar door de loop der gebeurtenissen zijn getroffen. Magnetiseurs. De kwestie van het justitiële optreden tegen personen die, zonder daartoe wettelijk bevoegd te zijn, de geneeskunst uitoefenen — afgezien van notoire kwakzalvers — vormt reeds geruimte tijd een voorwerp van overleg tussen de beide hierbij betrokken departementen. Zolang geen concrete wijziging van de Wet op de uitoefening der geneeskunst in het verschiet is, kan het Openbaar Ministerie, welks taak het nu eenmaal is de geldende wet te handhaven, zich in dezen niet systematisch van het instellen van strafvervolgingen onthouden. De beoordeling en de voorbereiding van een eventuele wetswijziging op dit stuk ligt in eerste instantie op het terrein der bemoeiingen van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Het is de ondergetekende bekend, dat de hier in het Voorlopig Verslag bedoelde stichting er prijs op stelt, dat een aantal van harentwege te onderzoeken „proefpersonen" althans voorlopig — namelijk voor de periode waarover het onderzoek zich zal uitstrekken — door de justitie ongemoeid wordt gelaten. Het ligt in zijn bedoeling mede op dit punt binnenkort in persoonlijk overleg met zijn genoemde ambtgenoot te treden. In afwachting van de uitkomsten van dat overleg behoudt hij zich zijn definitief standpunt voor. § 2. Privaatrecht Burgerlijk recht. De ondergetekende heeft met instemming vernomen, dat vele leden in de eerste plaats hun aandacht wensten te bepalen bij de voorgezette arbeid aan het tot stand komen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Met hen is hij van oordeel, dat dit wetboek van nationale betekenis is en daarom kent hij aan de arbeid daarvoor een hoge prioriteit toe. In antwoord op de vraag van deze leden, of de ondergetekende zich reeds enig denkbeeld heeft gevormd nopens de invoeringsregelen en het overgangsrecht met betrekking tot het nieuwe Burgerlijk Wetboek, kan hij mededelen dat hij maatregelen heeft getroffen, opdat de voorbereiding van deze wetgeving op zijn departement zeer binnenkort ter hand kan worden genomen. De aanpassing van de geldende wetgeving aan het nieuwe wetboek zal deels in nauwe samenwerking met andere departementen van algemeen bestuur moeten worden ontworpen. Deze aanpassing en de regeling van het overgangsrecht betekenen een zeer omvangrijke arbeid. Hij hoopt echter dat het mogelijk zal blijken de voorbereidingen te voltooien tegen de tijd dat de wetten tot vaststelling van het nieuwe wetboek het Staatsblad zullen hebben bereikt, opdat de laatste dezer wetten zeer spoedig kan worden gevolgd door de indiening van de wetsvoorstellen tot regeling van de invoering en de overgang. Naar aanleiding van de door bedoelde en sommige andere
leden verder gemaakte opmerkingen moge hij in het midden brengen, dat hij gaarne bereid is aan de Kamer de inlichtingen te verschaffen, die nodig zouden worden geacht voor de beoordeling van de problemen, die zich ten aanzien van het voorgestelde recht voordoen. Hij zou zich kunnen indenken, dat hiervoor van de zijde van de Kamer een bijzondere organisatie wordt gewenst en hij erkent, dat ook de behandeling der wetsontwerpen daarmede kan zijn gediend. Nochtans ligt het minder op zijn weg hieromtrent suggesties te doen. De stukken, die van de zijde van de Tweede Kamer zijn gepuliccerd, geven overigens, zoals van zelf spreekt, de behandeling van het nieuwe wetboek, zoals die tot dusver is verlopen, volledig weer. Over het tempo en de volgorde, waarin de verschillende boeken van het nieuwe wetboek bij de Staten-Gencraal aanhangig zullen worden gemaakt, moge de ondergetekende, zulks op het door sommige leden gedane verzoek, de volgende inlichtingen geven. De boeken 1 tot en met 5 zijn bij de Tweede Kamer ingediend. Over het grootste gedeelte van boek 1 zijn een voorlopig verslag en een memorie van antwoord verschenen. Een memorie van antwoord over de titels 9 en 10 zal waarschijnlijk in de loop van deze maand worden ingezonden. Een voorlopig verslag over de titels 6, 7 en 8, welke bij nota van wijzigingen in december 1956 zijn aangepast aan de wet van 14 juni 1956 (Stb. 343) tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, hoopt de ondergetekende binnenkort te ontvangen. Het ontwerp voor boek 6 is nog in bewerking; gehoopt wordt, dat dit in de loop van dit jaar zal kunnen verschijnen en dat alsdan een wetsontwerp met bekwame spoed kan worden voorbereid. Van een prognose omtrent de resterende boeken van het nieuwe wetboek zou de ondergetekende zich nog willen onthouden. De inleidende titel is in het voorgaande buiten beschouwing gelaten. Gelet op de tijd, die tot dusverre is verlopen na de indiening van wetsontwerpen voor het nieuwe wetboek, kan bezwaarlijk anders worden verwacht dan dat de hoop van bedoelde leden omtrent tijdsruimte tussen de indiening van wetsontwerpen en de openbare behandeling in de Tweede Kamer in vervulling gaat. Immer de wetsontwerpen van de boeken 1 tot en met 4 zijn ingediend in november 1954: het wetsontwerp betreffende boek 5, dat in mei 1955 is verschenen, werd in januari 1957 ingediend. De vakpers heeft dus overeenkomstig de door die leden uitgesproken wens voldoende gelegenheid om de ontwerpen uit wetenschappelijk oogpunt en aan de hand van practische gezichtspunten op hun waarde te toetsen. De vraag van de leden, hier aan het woord, of het vennootschapsrecht zal worden opgenomen in het tweede boek van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en zo niet, om welke reden, is behandeld in de toelichting — Meijers, bladzijde 17. De ondergetekende conformeert zich aan de daar gegeven uiteenzetting. Nota is genomen van de instemming, die de aan het woord zijnde leden betuigden met het voornemen het bewijsrecht over te brengen naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Reeds bij de behandeling van de vraagpunten aan de Tweede Kamer (Nota over het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Zitting 1952—1953 —- 2846, Vraagpunten, Derde reeks, no. 5, onder D, Handelsrecht) is medegedeeld, dat het de bedoeling was om het Handelsrecht in het Burgerlijk Wetboek op te nemen. Aan deze bedoeling, waarop in de Tweede Kamer geen kritiek is geuit, is sindsdien vastgehouden en ook de ondergetekende ziet geen aanleiding daarin verandering te brengen. Uiteraard zal dit overbrengen met enige wijzigingen gepaard gaan. Er kan hier en daar worden gesnoeid, en aan de andere kant zullen verouderde regelingen — met name die omtrent de verzekering — door nieuwe worden vervangen. De ondergetekende meent te mogen veronderstellen dat in het algemeen de regelingen omtrent het handelsrecht niet minder soepel zullen worden dan zij thans zijn en dat onder het nieuwe recht, evenals onder het oude, de handel in de gelegenheid zal blijven zich aan veranderde omstandigheden aan te passen.
9 Enige leden hebben, hun grote voldoening te kennen gevende over het voornemen van de ondergetekende de totstandkoming van een nieuw Burgerlijk Wetboek krachtig te bevorderen, gesproken over het daartoe ontworpen werkschema. Hieromtrent zij in aansluiting aan hierboven gedane mededelingen opgemerkt, dat de ondergetekende zich, gelet op verkregen ervaring, voor ogen heeft gehouden, dat de stof, waarop een tijdschema betrekking heeft, moet kunnen worden overzien. Daarom heeft hij er zich tot dusver toe beperkt een schema op te stellen, dat aangeeft hoe de boeken 1 tot en met 4 in deze parlementaire periode door de Tweede Kamer kunnen worden afgehandeld, wanneer boek 6 kan worden ingediend (boek 5 is ingediend) en of de schriftelijke behandeling van de boeken 5 en 6 met de Tweede Kamer in de genoemde periode kan worden voltooid. Het komt hem niet doelmatig voor thans bijzondere maatregelen, na die welke reeds zijn genomen, te overwegen betreffende de voorbereiding van de boeken 7, 8 en 9. Hij hoopt, dat de in het verslag vermelde omstandigheden geen beletsel zullen opleveren, ook niet voor wat betreft laatstgenoemde boeken, voor de voltooiing van het omvangrijke, door wijlen prof. Meijers aangevangen werk. De Eerste Kamer zal bij de behandeling van onderdelen van het nieuwe wetboek worden betrokken, wanneer de Tweede Kamer een daarop betrekking hebbend wetsontwerp zal hebben aangenomen. Hierboven werd reeds de vraag aangestipt, of hieromtrent bijzondere maatregelen nodig zijn te achten. Naar aanleiding van een daaromtrent door verscheidene leden gemaakte opmerking, kan de ondergetekende mededelen, dat hij nog in overweging heeft, of zijnerzijds maatregelen moeten worden getroffen voor een onderzoek naar de mogelijkheid, een materiële wijziging van de regeling der echtscheiding tot stand te brengen. Vennootschapsrecht. De interdepartementale werkgroep, welke de herziening van het vennootschapsrecht in verband met de medezeggenschap beziet, heeft tot taak verslag aan de betrokken Ministers uit te brengen. Het betreft hier een voorstadium van interdepartementaal overleg; het verslag zal het karakter van een interne ambtelijke nota hebben. Daarom kan de ondergetekende niet toezeggen, dat hij dit rapport als studiemateriaal ter beschikking van de leden van de Staten-Generaal zal stellen. Met betrekking tot de vraag of over het vraagstuk van de rechtsvorm van de onderneming een Staatscommissie moet worden ingesteld, heeft de ondergetekende zijn standpunt nog niet bepaald. Het onderzoek van de hierboven genoemde werkgroep heeft betrekking op het vraagstuk van de medezeggenschap van de arbeiders in de onderneming en strekt zich niet uit tot de huidige civielrechtelijke regeling van de vennootschap. Het is naar de mening van de ondergetekende niet juist het vraagstuk van de medezeggenschap bij voorbaat als publiekrechtelijk te bestempelen; het hangt immers van de aard van de regeling af of zij als publiekrechtelijk dan wel als privaatrechtelijk moet worden aangemerkt. Hij acht het dan ook praematuur zich op dit tijdstip te begeven in de vraag, of een eventuele regeling omtrent medezeggenschap in het Burgerlijk Wetboek moet worden opgenomen dan wel elders getroffen moet worden. Verzekering. Het was voor de ondergetekende een voldoening te vernemen dat verschillende groepen van leden hun instemming betuigden met zijn voornemen om de invoering van een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor automobilisten te bevorderen. Hij betracht daarbij zoveel mogelijk spoed, doch kan nog niet voorspellen, wanneer een desbetreffend wetsontwerp bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Ook de ondergetekende is van mening dat het wenselijk is een doeltreffend toezicht op de schadeverzekeringsmaatschappijen in te voeren. De voorbereiding van een wettelijke regeling hieromtrent geschiedt door de Minister van Financiën. De ondergetekende vernam, dat de voorbereiding in vergevorderde staat verkeert. Het is inderdaad de bedoeling in deze regeling het toezicht op te dragen aan de Verzekeringskamer. Wat betreft de vraag, of de ondergetekende bereid is te bevorderen dat de bevoegd-
heden van dit college tezamen in één wet zullen worden neergelegd, moet hij mededelen dat hij zich omtrent dit voor hem nieuwe denkbeeld nog geen oordeel heeft gevormd. Voorshands zou hij menen dat het niet praktisch zou zijn alle algemene en bijzondere bevoegdheden van de Verzekeringskamer, welke thans in diverse wetten voorkomen, naar één wet over te brengen; daardoor zou, naar hij vreest, de stof van die andere wetten uit haar verband worden gerukt. Wel zou er echter enige wetseconomie kunnen worden bereikt door bepaalde, algemene bevoegdheden van de Verzekeringskamer, welke voor al haar taken gelden, over te brengen naar één wet. Indien de leden, die dit denkbeeld naar voren hebben gebracht, het aldus bedoelen, zou de ondergetekende daartegenover niet afwijzend staan, al voorziet hij dat daaraan nog wel enige technische moeilijkheden verbonden zullen zijn. Burgerlijk procesrecht. Inderdaad stelt, zoals vele leden in herinnering brengen, de ondergetekende prijs op afdoening van het ontwerp nr. 2395 strekkende o.m.tot wijziging van de civiele kantongerechtsprocedure. Met de aan het woord zijnde leden is de ondergetekende van mening, dat de noodzaak van het vervangen van het bezettingsbesluit tot inning van kleine geldvorderingen door Nederlands recht leidt tot het incorporeren van de door dit besluit beheerste materie in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en dus tot wijziging van de civiele kantongerechtsprocedure. Het besluit vindt een nog steeds groeiende toepassing en het is dus niet verantwoord deze bij het publiek kennelijk goed ingeslagen procedure niet in het Nederlandse recht te handhaven. De veelvuldige toepassing van dez^ procedure leidt tot meer werk voor kantonrechter en griffie. Iedere verbetering en verfijning van de procedure doet dit ook. Dat mag geen reden zijn om nuttige wijzigingen tegen te houden. Eventueel zal na invoering moeten worden bezien, of het huidige aantal kantonrechters dan niet uitbreiding behoeft. De ondergetekende heeft, enkele weken geleden, de kring van kantonrechters verzocht enige leden te willen aanwijzen om met hem van gedachten te wisselen over de wijze, waarop praktische bezwaren tegen de voorgestelde regeling van ontwerp nr. 2395 ondervangen kunnen worden. Wordt de kantongerechtsprocedure inderdaad verbeterd, dan profiteren de arbeidszaken mede van de processuele vooruitgang. De vraag, of deze verbeterde procedure voor de kantonrechter dan wel voor een uit kantonrechter en bijzitters bestaande arbeidskamer moet worden toegepast, staat dus los van de vraag van procesrecht. De ondergetekende zou op dit ogenblik niet door voorlopige maatregelen vooruit willen lopen op het beraad over de vraag van de instelling van arbeidskamers. De kantonrechter kan ook thans reeds alle deskundigen doen horen, wier verklaringen van betekenis kunnen zijn. Materieel recht, hoe goed ook, zonder adaequaat middel om het te verwezenlijken in het proces, verliest veel van zijn waarde, merken enige leden terecht op. Zij vragen zich af, of het geen aanbeveling zou verdienen in het wetsontwerp nr. 2395, waarvan hierboven sprake was, een verruiming van de competentie van de kantonrechter op te nemen. De ondergetekende ontkent niet, dat enige uitbreiding van de competentie van de kantonrechter overweging verdient. Echter zou hij bij het aanhangige wetsontwerp daaromtrent geen voorstel willen doen. Reeds de voorgestelde wijziging brengt meer werk voor de kantonrechters mee. Uitbreiding van de competentie zou mogelijk het werk van vele toch waarlijk ook thans niet onderbelaste kantonrechters ontwrichten. Verdient het, vragen de aan het woord zijnde leden verder, geen aanbeveling de strafrechter de bevoegdheid te geven om onbeperkt kennis te nemen van civiele vorderingen, zoals b.v. in Frankrijk en België mogelijk is? De ondergetekende kan op deze vraag op dit moment geen antwoord geven. Maar hij kan wel mededelen, dat hij zich deze vraag ook gesteld heeft. In de betrekkelijk weinige gevallen, dat de schade zo gering is, dat toekenning van vergoeding aan de beledigde partij mogelijk is, wordt daarvan met vrucht gebruik gemaakt. De grens van f 100 bij strafzaken voor het kantongerecht en van f 300 voor de rechtbank beperkt de toepassing van toekenning van schadevergoeding aan de beledigde partij in strafzaken wel zeer. De ondergeII
4500
IV
88«
2
10 tekende heeft daarom opdracht gegeven een studie te maken van de vraag, of en op welke wijze verruiming van de vigerende bepalingen mogelijk is en tot welke voorzieningen van processuele aard deze verruiming eventueel moet leiden I 3.
Strafrecht
De ondergetekende kan zich in beginsel wel verenigen met de in het Voorlopig Verslag gemaakte opmerkingen omtrent het optreden tegen „joy-riding". Hij moge er hierbij aan herinneren, dat hij reeds in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer vervolging wegens diefstal van benzine ,,enigszins geforceerd" heeft genoemd; ook wanneer het betreft gevallen van samenloop met ernstige verkeersdelicten. Daar evenwel artikel 37 van de Wegenverkeerswet, zoals verscheidene leden ook hebben opgemerkt, uitdrukkelijk de mogelijkheid van vervolging op deze basis openlaat, zou het wellicht iets te ver gaan het Openbaar Ministerie te instrueren in de hierbedoelde gevallen nimmer terzake van diefstal te vervolgen. Intussen is de ondergetekende gaarne bereid om, in overleg met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat, binnen het raam van een reeds ten dele gereed voorstel tot beperkte herziening van de Wegenverkeerswet aandacht te schenken aan de mogelijkheid in die wet een afzonderlijke strafbepaling op te nemen voor gequalificeerde vormen van „joy-riding". De ontwikkeling van het strafrecht brengt mede, dat bij de oplegging van straffen en maatregelen en bij de wijze van tenuitvoerlegging daarvan meer en meer rekening gehouden wordt met aard en individualiteit van de delinquent. Wanneer het echter gaat om de vraag, of een verdachte strafbaar is, mag de beantwoording alleen geschieden aan de hand van objectieve feiten. Niet de gezindheid — al is zij nog zo asociaal — noch de aard van de dader is voor de beantwoording van die vraag van betekenis, maar alleen de feiten, waarvoor hij aansprakelijk gesteld kan worden. Een voornemen om een strafbaar feit te plegen kan en mag slechts strafbaar zijn als van dit voornemen uit objectieve, uiterlijk waarneembare feiten blijkt. Welke uitvoeringshandelingen nodig zijn om poging strafbaar te doen zijn is een vraag, die slechts van geval tot geval aan de hand van de gegeven feiten kan worden beslist en die niet dan in grote lijn door de wetgever kan worden uitgemaakt. Dat in de wetenschap het wat casuïstische stelsel van deelneming van de Nederlandse wet niet altijd waardering vindt, zij toegegeven. Rechtsvergelijking doet overigens zien, dat in de praktijk algemene formules, als die van het Italiaanse wetboek van strafrecht, tot vrijwel dezelfde uitkomst leiden. De ondergetekende meent, dat andere onderwerpen van strafrechtelijke aard urgenter zijn. Hij denkt aan de ook in deze Memorie ter sprake gekomen uitbreiding van het recht van de beledigde partij en aan de herziening van het militaire strafprocesrecht. De taken, die reeds thans op de afdeling wetgeving van zijn departement rusten, maken het aanvatten van niet zeer urgente onderwerpen, hoe belangrijk ook, niet wel mogelijk. § 4.
Militaire rechtspraak
De ondergetekende moge mededelen, dat een wetsontwerp, waarbij de organisatie van de militaire rechtspleging gewijzigd wordt, het departement spoedig zal verlaten. Daar het militaire strafrecht in een rijkswet vervat moet worden, moest tevoren overleg worden gepleegd met de vertegenwoordigers der overzeese rijksdelen. Overigens bevat dit ontwerp geen modernisering van de eigenlijke procedure. Daartoe zal een commissie onder voorzitterschap van de president van het Hoog Militair Gerechtshof een nieuw wetboek van militair strafprocesrecht voorbereiden. Een andere commissie heeft zich bezig gehouden met de wijze van tenuitvoerlegging van het militaire justitieel voorlopig arrest. Er zal naar worden gestreefd dit arrest, indien de nodige voorzieningen te treffen zijn, zoveel mogelijk in het als huis van bewaring aangewezen depot voor discipline
te Nieuwersluis te executeren. Wat de rechtswaarborgen ten aanzien van dit arrest betreft: deze zullen aan een nader onderzoek worden onderworpen in het kader van de voorgenomen algehele herziening van het militaire strafprocesrecht. Ook de positie van de verdachte en van zijn raadsman zullen daarbij onder ogen worden gezien. In beginsel zal de militair niet in een slechtere positie mogen zijn dan de preventief gedetineerde burger. Procesrecht en in het bijzonder strafprocesrecht is een geheel van nauwkeurig in elkaar passende, veelal in details afdalende, voorschriften en regels. Dit betekent, dat een regeling van het strafprocesrecht technisch moeilijk werk is, vooral omdat alle regels pas in hun onderling verband een sluitend stelsel vormen. Daarom is een partiële herziening van het totaal verouderde, thans niet in één wetboek samengevatte, maar over verschillende regelingen verspreide militair strafprocesrecht nauwelijks mogelijk. De algemene herziening zal evenwel tijd kosten. Intussen richt de praktijk van de militaire justitie zich op tal van punten zoveel mogelijk naar het commune strafprocesrecht. De ondergetekende moge in dit verband voor het overige verwijzen naar het laatste gedeelte van het onlangs door hem, mede namens zijn ambtgenoot van Oorlog, gegeven antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer, de heer Berkhouwer (Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1956—1957, blz. 2038). Het is geheel in overeenstemming met artikel 5 van de Militaire Ambtenarenwet 1931, Stb. 519, indien bij het ambtenarengerecht, hetwelk in militaire ambtenarenzaken oordeelt, als leden slechts dienstdoende militairen of oud-militaire ambtenaren zijn benoemd. De wet verklaart nl. tot militaire leden alleen benoembaar hen, die: Nederlander en militair ambtenaar of eervol ontslagen militair ambtenaar, hetzij van de zeemacht, hetzij van de landmacht zijn. Zij mogen niet meer dan sedert zes jaren uit de militaire dienst zijn ontslagen. De van verschillende zijden in dit verband gesignaleerde moeilijkheden — waarbij ondergetekende daar laat in hoeverre deze om een oplossing vragen — zijn dan ook een rechtstreeks gevolg van het systeem van de wet. Ondergetekende moge overigens opmerken, dat de benoeming van militaire leden uitsluitend de Minister voor Defensie regardeert. Hij meent dan ook, dat de onderhavige aangelegenheid meer in het bijzonder tot de competentie van bedoelde ambtgenoot behoort. « 5. Gevangeniswezen De problemen van technische aard als door de ondergetekende in de Tweede Kamer naar voren gebracht en door de hier aan het woord zijnde vele leden aangehaald, bemoeilijken inderdaad in belangrijke mate de oplossing van vele vraagstukken op het terrein van het Gevangeniswezen. Waar de opgesomde problemen onderling ongelijksoortig van aard zijn en ook hun oplossing afhankelijk is van op verschillende terreinen gelegen factoren en omstandigheden, is een rangschikking naar prioriteit moeilijk te geven. Niettemin kan worden gezegd, dat de verbouwing van de gevangenis te Groningen — waarmede overigens reeds een begin wordt gemaakt — zeer hoog op de prioriteitslijst staat, terwijl ook de aanpassing van de Norger gestichten aan de moderne penitentiaire inzichten door de bouw van celruimte een zeer urgent karakter draagt. In dit verband moge voorts gewezen worden op reeds in uitvoering zijnde bouwprojecten, zoals de verbouwing van het huis van bewaring te Assen, alsmede die van het huis van bewaring I te Amsterdam, alwaar een psychiatrische afdeling wordt ingericht. Ten aanzien van de bouwplannen voor een vrouwengesticht moge worden verwezen naar hetgeen hieronder wordt opgemerkt. In de sector Psychopatenzorg moet de verbouwing van het voormalige Rijkspsychopatengesticht te Doetinchem en de verwezenlijking van de plannen voor een particulier r.k. asiel wel als het meest urgent worden beschouwd. Het steeds toenemende aantal ter beschikking van de Regering gestelden, die verpleging in een inrichting behoeven, hetwelk in de laatste
11 tijd weer heeft geleid tot een betreurenswaardige stijging van het aantal passanten, onderstreept de noodzaak van deze uitbreiding. De ondergetekende moge zich de vrijheid veroorloven de verschillende in de onderhavige paragraaf van het verslag voorkomende passages met betrekking tot de gestichtsgebouwen en de outillage en accommodatie dezer gebouwen gezamenlijk te beantwoorden. Hij meent, dat hiermede de overzichtelijkheid van het betoog zal zijn gebaat. Met betrekking tot het sedert 1945 gevoerde bouwbeleid zij er dan allereerst op gewezen, dat in de jaren 1945 tot 1953, toen de nieuwe wetgeving op het gebied van het gevangeniswezen nog niet in werking was getreden en dus nog niet met zekerheid kon worden gezegd, in welke richting moest worden gewerkt, moeilijk een positief gericht en vooruitstrevend bouwbeleid kon worden gevoerd. Daarbij kwam, dat in de eerste naoorlogse jaren, zodra weer enigermate kon worden beschikt over materialen en werkkrachten, moest worden begonnen met het weer in behoorlijke staat brengen van de tijdens de oorlog uiteraard volkomen verwaarloosde gebouwen. De hiertoe noodzakelijke voorzieningen, benevens de maatregelen, welke moesten worden genomen om de zeer omvangrijke gestichtsbevolking van die jaren onderdak te kunnen verlenen, cisten alle beschikbare gelden ruimschoots op. Met het vormen van een eigenlijk beleid op bouwkundig terrein kon eerst in de laatste jaren, na de inwerkingtreding van de Beginselenwet, een begin worden gemaakt. Het spreekt wel vanzelf, dat over de grondslagen van dit beleid en met name over de vraag of de bestaande gebouwen nog kunnen worden aangepast aan de nieuwe penitentiaire inzichten, dan wel gehele of gedeeltelijke nieuwbouw noodzakelijk is, diepgaande en ook langdurige studies noodzakelijk zijn. Hoewel deze gang van zaken, mede in verband met de moeilijke situatie in de bouwsector, ertoe heeft geleid, dat thans nog geenszins kan worden beschikt over een passende outillage op bouwkundig terrein, wil dit toch niet zeggen, dat in de afgelopen jaren op bouwkundig gebied niets is bereikt. De ondergetekende moge wijzen op de vergrote celramen in vele gestichten, op modernisering van kerken, keukens en ziekenzalen, inrichting van arbeids- en recreatieruimten en op het treffen van de voorzieningen, welke nodig waren om de voor de behandeling der gedetineerden aangetrokken deskundigen in staat te stellen hun taak te verrichten. Als verbouwingen, welke reeds in uitvoering zijn of binnenkort zullen komen, kunnen in dit verband nog worden genoemd de reeds bovenvermelde inrichting van een psychiatrische afdeling in huis van bewaring I te Amsterdam en de verbouwing van de gevangenis te Groningen, welke beide projecten in een der in het Voorlopig Verslag aangehaalde passages uit de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer worden genoemd. Ook verkeren een aantal plannen voor nieuwbouw, waarvan de noodzaak — ongeacht de resultaten van de nog aanhangige studie — als vaststaand kan worden aangenomen, reeds in een zodanig stadium, dat met de uitvoering onmiddellijk of op korte termijn een begin zou kunnen worden gemaakt, wanneer de benodigde gelden, materialen en arbeidskrachten beschikbaar zouden kunnen worden gesteld. Genoemd kunnen hier worden het vrouwengesticht, cellen voor de Norger gestichten, het uitbreiden van een aantal huizen van bewaring met een nieuwe vleugel, etc. De ondergetekende betreurt het uiteraard, dat de uitvoering van deze laatstgenoemde en andere projecten zo lang op zich moet laten wachten. Aangezien dit echter een kwestie is, welke niet uitsluitend zijn Ministerie regardeert, doch grotendeels afhankelijk is van de bouwkundige situatie in het algemeen, meent hij hier te moeten volstaan met begrip te vragen voor de bestaande moeilijkheden en kan hij ter zake generlei toezeggingen doen. Hij zal uiteraard alles wat in zijn vermogen ligt doen ter bevordering van een zo spoedig mogelijke realisering van een en ander. Ook voor wat betreft de inrichting en accommodatie der gestichten is er nog veel te wensen over en kan niet worden gesteld, dat reeds overal een passende omgeving is geschapen voor een moderne penitentiaire behandeling waarvan de her-
opvoedende werking uitgaat, welke artikel 26 van de Beginselenwet verlangt, en welke ook in dit verslag naar voren wordt gebracht. Er mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de inrichting der gestichten in zeer sterke mate is verouderd en dat met modernisering zodanig grote bedragen zijn gemoeid, dat spreiding over een groot aantal jaren onontkoonv baar is. Voor zover de beschikbare middelen zulks toelaten, worden telkenjare een aantal voorzieningen getroffen, waaronder nieuwe aankleding en inrichting van cellen en meer moderne kleding voor gedetineerden als voorbeelden kunnen worden genoemd. Voor wat betreft het door verscheidene leden gestelde over de straf'behandeling van de gedetineerden zij medegedeeld, dat deze wel het zwaartepunt vormt bij de uitvoering van de nieuwe Beginselenwet Gevangeniswezen en dan ook inderdaad de bijzondere aandacht van ondergetekende heeft. Het dcpartementaal beleid ten deze vindt men uitvoerig weergegeven in het jaarlijks verslag van de werkzaamheden dat door de Directie Gevangeniswezen wordt uitgebracht en dat ook aan de leden van de Staten-Generaal wordt toegezonden. Daaruit kan blijken dat de uitbouw van het gevangeniswezen in bepaalde gevallen tot een experimentele werkwijze noopt, doch dat over het geheel langs vaste lijnen wordt voortgewerkt. Met betrekking tot de geestelijk afstompende werking van langdurige opsluiting, zij opgemerkt, dat deze inderdaad bij sommige veroordeelden kan worden geconstateerd. Het zal uitermate moeilijk blijven deze over de gehele lijn te ondervangen. Evenwel wordt in het kader der penitentiaire behandeling alles in het werk gesteld om deze gevolgen van langdurige vrijheidsstraf bij sommige gedetineerden tot een minimum te beperken, waarbij naar het oordcel van de ondergetekende, zowel een intensieve geestelijke verzorging als een doelgerichte gemeenschap, verantwoorde arbeid, studie, lichamelijke oefeningen en sport alsmede een zekere mate van ontspanning een gunstig effect zullen hebben. Sommige leden brachten ter sprake het kleiner worden van het aantal gedetineerden. Inderdaad is het aantal gedetineerden de laatste jaren afgenomen. Met de uitvoering van de bepalingen van de Beginselenwet is reeds op alle in deze wet aangeroerde punten een begin gemaakt; die uitvoering wordt voor zover de benodigde middelen op het gebied van materieel en personeel zulks toelaten, gestadig voortgezet. In vele gevallen zijn echter studies en experimenten nodig om tot een verantvvoorde opbouw van de gehele behandelingsmethodiek te geraken. Naar aanleiding van het verzoek van sommige leden te mogen vernemen welke resultaten het Centraal Opleidingsinstituut van het Gevangeniswezen tot dusverre heeft bereikt, zij medegedeeld, dat het uitermate moeilijk is terzake concrete gegevens te verstrekken. Echter wil de ondergetekende hier gaarne enige mededelingen doen over de huidige werkzaamheden van het instituut. Daarbij zij vooropgesteld, dat het moderne gevangeniswezen aan zijn functionarissen over de gehele lijn veel hogere eisen stelt dan vroeger het geval was. Het opleidingsinstituut vormt dan ook een belangrijke schakel in de ontwikkeling van het gevangeniswezen. In vergelijking met soortgelijke instituten in het buitenland is het Centraal Opleidingsinstituut van het Gevangeniswezen hier te lande nog slechts van recente datum. Hoewel aan deze late oprichting het nadeel is verbonden, dat nog niet alle functionarissen de noodzakelijke vorming hebben kunnen verkrijgen, mag anderzijds als een groot voordeel worden genoemd, dat van de ervaringen elders kon worden geprofiteerd en dat van het begin af in dit instituut gebruik kon worden gemaakt van de meest moderne didactische en paedagogische methoden. Zo wordt naast de normale classicale instructie in toenemende mate een beroep gedaan op de moderne discussiemethodiek, terwijl tevens gebruik wordt gemaakt van hulpmiddelen als filmprojector en wirerecorder. Aan het instituut is een psycholoog verbonden, die o.m. veel aandacht besteed aan de harmonische opbouw van de cursusprogramma's en de psychologisch verantwoorde vormingsmethodieken. Naast de specifiek penitentiaire opleiding wordt aandacht geschonken aan de algemeen maatschappelijke en culturele vorming der cursisten. De opleiding beoogt vergroting van de vaktechnische bekwaamheden en verbreding van
12 het inzicht in het crimineel gedrag, waardoor een meer passende benadering van de delinquent kan worden bereikt. Voorts geeft zij de cursist een bredere kijk op zijn eigen mogelijkheden en op de waarde van zijn werk, waardoor de arbeidsvreugde wordt verhoogd. Voor de volgende categorieën personeel vinden geregeld cursussen plaats: bewaarders (200 cursisten per jaar); hoofdbewaarders (35 cursisten per jaar); arbeidsfunctionarissen (90 cursisten per jaar); directie-functionarissen en sociaal ambtenaren (totaal 40 cursisten per jaar). Voorts worden gespreksdagen voor de selectcurs gehouden, terwijl bovendien een opleiding bestaat voor geestelijke verzorgers, gericht op het penitentiair pastoraat. Als docenten treden, al naar gelang de categorie van cursisten, gevangenisdeskundigen uit de eigen dienst op, dan wel hoogleraren, leden van de rechterlijke macht, organisatie, en efficiency-experts en andere specialisten. Op grond van een afgelegd examen en een interview met de psycholoog, worden beoordelingen van de cursisten samengesteld. De tot nu toe vernomen reacties uit de verschillende gestichten en van de cursisten zelf rechtvaardigen de mening, dat deze personeelsopleiding een goede bijdrage zal leveren voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gevangeniswezen. Op de vraag, hoe de samenwerking is tussen de sociale dienst van het gevangeniswezen en de reclassering kan worden geantwoord, dat deze over de gehele linie zeer bevredigend is. Over en weer staat men elkaar ten dienste met het uitwisselen van de beschikbare gegevens en verleent men medewerking aan eikaars taak, zulks met dien verstande dat daarbij als uitgangspunt geldt, dat het werkterrein van de sociale dienst in de eerste plaats ligt binnen het gesticht en dat van de reclassering daarbuiten. Over de gehele lijn is er echter een voortdurend en intensief contact. Zo wonen verschillende ambtenaren van de sociale dienst als toehoorder de vergaderingen bij van de Reclasseringsraad, bestaan in bepaalde plaatsen gecombineerde studieclubs van reclasserings- en sociaal ambtenaren, worden sociaal ambtenaren uitgenodigd om deel te nemen aan excursies van reclasseringsinstellingen e.d. Daar waar de reclassering er reeds toe is overgegaan de z.g. ,,Eerste Reclasseringshulp" in het leven te roepen, bestaat er een nauwe samenwerking met de sociale dienst der huizen van bewaring en worden o.a. op verzoek van de sociaal ambtenaar alle benodigde inlichtingen over de gezinsomstandigheden van de ingeslotenen verstrekt, terwijl anderzijds de sociaal ambtenaar de moeilijkheden die zich als gevolg van arrestatie en insluiting van de gedetineerde voordoen, onder de aandacht van de Eerste Reclasseringshulp brengt. Met betrekking tot het gestelde over de arbeidslonen van gedetineerden moge de ondergetekende mededelen, dat hij — zoals hij ook reeds in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (blz. 15) kenbaar maakte — er de voorkeur aan geeft zich over deze kwestie niet uit te spreken alvorens hij het door de betreffende commissie van advies uit te brengen rapport zal hebben ontvangen en bestudeerd. § 6. Politie Met de hier aan het woord zijnde leden is de ondergetekende van oordeel, dat de resultaten van de werving nog niet als bevredigend kunnen worden beschouwd. Gedurende het jaar 1956 verlieten 221 ambtenaren de dienst, terwijl 241 man werden aangesteld. De ondergetekende moge verzekeren, dat het probleem van het personeelstekort en het vraagstuk van de werving zijn bijzondere aandacht hebben. Hoewel de positie van de arbeidsmarkt een factor zal blijven, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, wordt voortgegaan om door speciale wervingsacties en propaganda het dienstnemen bij het Korps Rijkspolitie zoveel mogelijk te stimuleren. De mening, dat de kwaliteit van de adspiranten der Rijkspolitie blijkbaar achteruit is gegaan, omdat meer candidaten een vooropleiding moeten volgen kan de ondergetekende niet delen. De vooropleiding is bij de Opleidingsschool der Rijkspolitie in het leven geroepen, om gegadigden, die qua voorkomen, type en karaktereigenschappen voor aanstelling bij het Korps Rijkspolitie geschikt worden bevonden, doch wier ele-
mentaire schoolopleiding, vereist als basis voor de vaktechnische politieopleiding vervaagd is, in de gelegenheid te stellen hun schoolkennis bij te werken. Met de vooropleiding zijn gunstige resultaten bereikt. Door het instellen van deze vooropleiding wordt tevens voorkomen, dat een aantal overigens geschikte candidaten van het dienstnemen bij het Korps Rijkspolitie worden uitgesloten. De ondergetekende moge hieraan de opmerking verbinden, dat ook in het particuliere bedrijfsleven sedert vele jaren het instituut van vooropleiding bestaat. Zoals de ondergetekende in de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer inzake dit begrotingshoofdstuk heeft medegedeeld, doet hij nagaan of het mogelijk is het vaktechnisch gedeelte van de opleiding tot Rijkspolitieambtenaar aan de Opleidingsschool der Rijkspolitie te comprimeren, waardoor meer tijd kan worden besteed o.a. aan de algemene vorming, de ontwikkeling van de inzichten van de Rijkspolitieambtenaren in de maatschappelijke verhoudingen en de wijze waarop zij hun taak behoren uit te oefenen. Naar de mening van de ondergetekende zal hierdoor de doelmatigheid van de opleiding worden vergroot. Niet gezegd kan worden dat de kaderopleiding bij het Korps Rijkspolitie is komen te vervallen. Na het in werking treden van het Koninklijk besluit van 9 december 1953 (Stb. 551) (Besluit bekwaamheidseisen bevordering politie) wordt de opleiding voor het examen voor het politiediploma B, vereist voor bevordering tot de kaderrang van Opperwachtmeester, verzorgd zowel aan de Kaderopleidingschool der Rijkspolitie als aan de bij alle Districten der Rijkspolitie voor dit doel ingestelde districtscursussen. Daarnaast worden voor de (toekomstige) Groepscommandanten der Rijkspolitie, die hetzij de rang van Adjudant, hetzij die van Opperwachtmeester bekleden, aan de Kaderopleidingsschool vormingscursussen gegeven. De mening van de hier aan het woord zijnde leden, dat de stemming bij het Korps Rijkspolitie achteruitgaande is, kan de ondergetekende niet delen. Het is hem bekend, dat ondanks het personeelstekort in het algemeen met animo wordt dienst gedaan, en dat met name voor wat betreft het aantal bevorderingen geen ontevredenheid bestaat. De thans bij het Korps Rijkspolitie bestaande ongerustheid omtrent de positie welke het Korps in het politiebestel zal innemen, zal nadat de inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen wettelijke regeling omtrent de politie zal zijn tot stand gekomen, kunnen worden weggenomen. De promotiekansen bij het Korps Rijkspolitie kunnen naar de mening van de ondergetekende thans niet als slecht worden gekwalificeerd. Op een totaalsterkte van rond 6100 man kan 7 % in de rang van Adjudant en 16 % in de rang van Opperwachtmeester worden benoemd. In de loop van het jaar 1956 werden 133 Wachtmeesters Ie Klasse tot Opperwachtmeester en 87 Opperwachtmeesters tot Adjudant der Rijkspolitie bevorderd. In verband met de leeftijdsopbouw van het Korps Rijkspolitie zullen over ongeveer vijf jaren de bevorderingsmogelijkheden van het personeel in de rang van Wachtmeester Ie Klasse wellicht minder gunstig zijn. Deze aangelegenheid heeft de bijzondere aandacht van de ondergetekende, gelijk reeds bleek uit hetgeen hij in dit verband mocht opmerken bij de openbare behandeling van het wetsontwerp nr. 3525 in de Tweede Kamer naar aanleiding van een desbetreffende vraag van het lid dier Kamer, de heer mr. Van Doorn. Van een onbevredigende toestand, welke daarin zou bestaan, dat de verkeersdienst van een gemeentelijk politiekorps bij ongevallen met motorrijtuigen, zelfs wanneer die van ernstige aard zijn. niet mag optreden in een gemeente met Rijkspolitie, ook niet als de ambtenaren van gemeentepolitie zich in de onmiddellijke nabijheid van het ongeval bevinden, is de ondergetekende niet gebleken. Integendeel, uit de door hem ontvangen inlichtingen blijkt, dat er op dat punt in het algemeen kan worden gesproken van een zeer goede en nauwe samenwerking tusssen de verkeersdiensten van de gemeentelijke politiekorpsen en de verkeersgroepen van het Korps Rijkspolitie. In de hierboven bedoelde gevallen treedt het eerst ter plaatse komende politie-
13 korps onmiddellijk op en neemt de noodzakelijke eerste maatregelen in afwachting van de komst van de ter plaatse bevoegde politieinstantie. Aan het bezwaar, dat niet onmiddellijk na een ongeval personeelsleden van de Rijkspolitie ter plaatse zijn, zal, ook al wordt zoveel mogelijk van de mobi!ofoonapparatuur gebruik gemaakt, in de praktijk niet altijd zijn te ontkomen. Mede teneinde verder aan dit bezwaar tegemoet te komen, zullen binnenkort enkele landgroepen der Rijkspolitie, binnen welker bewakingsgebied drukke intercommunale verkeerswegen zijn gelegen, bij wijze van proef met jeeps worden uitgerust. Met deze jeeps kan worden uitgerukt om bij op die wegen plaatsgehad hebbende ongevallen onmiddellijk de eerste hulp te verlenen. De sterkte van het Korps Rijkspolitie bedroeg op 1 januari 1957 6089 man. Ten aanzien van de wijze waarop de ondergetekende de personeelstekorten hoopt in te lopen, moge hij verwijzen naar hetgeen hij hieromtrent met betrekking tot de werving naar voren heeft gebracht. Zoals de ondergetekende reeds bij de mondelinge behandeling van dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer heeft medegedeeld ligt het in het voprnemen voor het opsporingsonderzoek bij ernstige misdrijven de mogelijkheid te openen om speciaal daarvoor opgeleide politieambtenaren in te schakelen, die gelegenheid zullen moeten hebben ervaring in het gehele land op te doen. Met de hier aan het woord zijnde leden acht de ondergetekende het nuttig dat bedoelde specialisten kennis nemen van de ervaringen, welke, in andere landen met gespecialiseerde recherche-onderdelen zijn opgedaan. Omtrent deze aangelegenheid is de ondergetekende inmiddels in overleg getreden met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie. Naar aanleiding van de door enkele leden gemaakte opmerkingen over het optreden van de politie kan de ondergetekende mededelen, dat hij zich over gevallen, waarin geklaagd wordt overeen minder juist optreden, uitvoerig pleegt te doen inlichten. Zo daartoe aanleiding is wordt de zaak aan het oordeel van de rechter onderworpen of jegens de betrokken politie-ambtenaar disciplinair opgetreden. Wat de zaken Vinkeveen en Zevenbergen betreft zij medegedeeld, dat deze beide aan het oordeel van de rechterzijn onderworpen geworden. De ondergetekende is niet van oordeel, dat de politie in haar taak te kort is geschoten tijdens het optreden tegen de ongeregeldheden, welke zich in sommige steden hebben voorgedaan naar aanleiding van de gebeurtenissen in Hongarije. De ondergetekende handhaaft dan ook zijn standpunt, hetwelk hij bij de behandeling van dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer tot uitdrukking heeft gebracht. § 7. Staats- en administratief recht Administratieve rechtspraak. De ondergetekende heeft naar aanleiding van het vraagstuk van de verhoogde rechtsbescherming, dat ook door hem als van grote betekenis wordt beschouwd, zijn standpunt uiteengezet bij de mondelinge behandeling van dit Hoofdstuk der begroting in de Tweede Kamer. Hij heeft daaraan op dit ogenblik niets toe te voegen. Mocht het beraad der regering leiden tot een wetsvoorstel in de geest van het ontwerp „Beroep administratieve beschikkingen" van de Commissie-De Monchy, dan zal de wet op de Raad van State daaraan moeten worden aangepast. Een ontwerp daartoe is gereed. Het is de ondergetekende bekend, dat de voorstellen der Commissie-De Monchy niet alle onverdeelde instemming hebben gevonden. De bezwaren richtten zich in het bijzonder tegen het ontwerp „Onrechtmatige daden Overheidslichamen". Het ligt niet in het voornemen van de ondergetekende, zomin als het in het voornemen van zijn ambtsvoorgangers lag, indiening van een wetsontwerp in de geest van dit voorstel te bevorderen. Over het ontwerp „Beroep administratieve beschikkingen", dat als uitgangspunt voor een beroepsregeling tegen overheidsbeschikkingen op veel minder bezwaren in de rechtsgeleerde wereld is gestuit, vindt nog beraad in het Kabinet plaats. In ieder geval zal het — vooral met het oog op de kwantitatieve benadering van het vraagstuk — technisch moeten worden herzien. De
procedure-voorschriften worden in een ontwerp tot wijziging van de Wet op de Raad van State ingrijpend verbeterd. 8 8. Herstel rechtsverkeer Naar aanleiding van de vraag, wanneer het Beheersinstituut kan worden opgeheven, meent de ondergetekende zich van voorspellingen te moeten onthouden. Wel meent hij goed te doen erop te wijzen dat sommige taken van het Beheersinstituut reeds zijn geëindigd en andere binnen afzienbare tijd zullen eindigen. Daar staat tegenover dat van andere taken het einde nog niet in zicht is. Het zal echter, voor sommige taken nadat een desbetreffende wetswijziging tot stand zal zijn gekomen, en voor andere ook zonder wetswijziging, mogelijk zijn een deel aan vaste rijksdiensten, een ander deel aan een afwikkelingsbureau over te dragen. Op 31 december 1956 waren nog onder beheer: 7755 vermogens van personen, als bedoeld in artikel 2 sub 2 E 133; 62 vermogens van personen als bedoeld in artikel 2 sub 1 E 133. 10 vermogens van personen als bedoeld in artikel 6 lid 1 E 133. 4364 vermogensresten. Wat de aard van deze vermogens betreft, kan slechts worden medegedeeld, dat daarin de meest verscheiden soorten activa voorkomen, zoals vorderingen, effecten, polissen van levensverzekering of lijfrente, aandelen in nalatenschappen, onroerende goederen, alsook diverse soorten passiva. Veel van deze vermogens zijn overigens, op enkele bestanddelen na, reeds geliquideerd. In dit verband zij vermeld dat het aantal beheerde bedrijven nog slechts zeer gering is, evenals het aantal vermogens waarin nog roerende zaken voorkomen. Over de omvang der nog in beheer zijnde vermogens is de ondergetekende niet in staat gegevens te verschaffen, en evenmin over de kapitaalspositie. In de jaren 1955 en 1956 werd van resp. 7071 en 3283 vermogens het beheer beëindigd door afdracht en verantwoording van de geliquideerde opbrengst aan het Ministerie van Financiën. Daarnaast zijn in die jaren enige honderden beheren geeindigd door ontvijanding of teruggave van het vermogen krachtens artikel 12 van de Bestemmingswet. De ondergetekende deelt niet de twijfel van sommige leden, of de personeelsbezetting, welke voor 1957 is gesteld, op een gemiddelde niet van 126 maar van 150 personen (126 man vast en 24 op arbeidsovereenkomst), nog wel verantwoord is, integendeel, de vermindering der personeelsbezetting houdt gelijke tred met de afneming van de werkzaamheden. Zo bestond het personeel op 1 januari 1947 uit 2308 personen, op 1 januari 1952 uit 765 personen en op 1 januari 1957 uit 175 personen. Ook het hogere personeel vloeit regelmatig af. Zo verliet met 1 janari 1957 de onderdirecteur en op 1 februari een administrateur de dienst. De ondergetekende zal niet nalaten een versnelde liquidatie, waar mogelijk, te bevorderen. Naar aanleiding van het verzoek van een aantal leden, om te vernemen welke richtlijnen in acht worden genomen bij verzoeken tot teruggave van vermogen aan van origine Nederlandse vrouwen, die met Duitsers gehuwd zijn geweest, moet de ondergetekende mededelen dat hij, evenmin als zijn ambtsvoorgangers, de vrijheid kan vinden aan deze richtlijnen publiciteit te verlenen. Het publiek maken van deze richtlijnen zou onvermijdelijk medebrengen, dat de betrokkenen zouden Runnen stellen dat zij een recht op teruggave hebben. Dat is echter geenszins de bedoeling; de richtlijnen vormen slechts een interne handleiding voor de betrokken Departementen, ten einde bij de behandeling zoveel mogelijk een vaste gedragslijn te volgen. De Ministers zijn daaraan echter niet gebonden. Op de vraag van deze leden om een overzicht te ontvangen van het aantal krachtens artikel 12 der Bestemmingswet ingediende requesten en de daarop genomen beslissingen, kan het volgende worden medegedeeld. Tot 1 maart 1957 werden in totaal ingediend 2727 requesten tot teruggave van vermogen, waarvan werden toegewezen 649, afgewezen 1656, terwijl er 422 nog in behandeling waren.
14 Indien bedoeld werd een overzicht te ontvangen van de ingediende requesten van Nederlandse vrouwen, welke met Duitsers gehuwd zijn geweest, dan moet de ondergetekende tot zijn spijt mededelen dat hij niet in staat is die te geven. De ingekomen requesten worden namelijk niet in soorten gerubriceerd, en het is ook praktisch niet mogelijk dit op verantwoorde wijze te doen, daar het uiteraard voorkomt dat een verzoek op verschillende gronden berust, terwijl ook wel tij— dens de behandeling blijkt van gronden, welke in het oorspronkelijke verzoek niet werden vermeld. Wel kan worden medegedeeld dat van de 649 toegewezen verzoeken er 20 betroffen in Nederland wonende, van origine Nederlandse vrouwen, welke door huwelijk de Duitse nationaliteit hadden verkregen, en 91 niet in Nederland wonende vrouwen van deze categorie. Afzonderlijke cijfers van van origine Nederlandse vrouwen, die met Duitsers gehuwd zijn geweest, kunnen niet worden verschaft; de vraag of het huwelijk al of niet bestaat, maakt ril. voor de wetstoepassing ten aanzien van deze vrouwen geen verschil. De gevallen van van oorsprong Nederlandse vrouwen, die met Duitsers gehuwd zijn geweest, zijn dus begrepen in de twee hiervoren genoemde groepen van van oorsprong Nederlandse vrouwen, die door huwelijk de Duitse nationaliteit hebben verkregen. Naar aanleiding van de vraag, of in geval van ontvijanding onroerende goederen, die niet meer in beheer zijn bij het Beheersinstituut, doch bij het Staatsbosbeheer of bij Domeinen, in natura worden teruggegeven, moge de ondergetekende het volgende opmerken. Het vijandelijk vermogen dat zich in de rechtssfeer van de verschillende gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden bevond, is krachtens artikel 3 van het voor het gehele Koninkrijk in werking getreden Besluit Vijandelijk Vermogen (Stb.. E 133) in eigendom overgegaan op de Staat der Nederlanden, onverschillig in welk gebiedsdeel het zich bevond. Gegeven de over de verschillende gebiedsdelen verspreide ligging en de strekking van de eigendomsovergang lag het voor de hand, dat de eigendom overging op het Koninkrijk en niet op de afzonderlijke gebiedsdelen. Artikel 2, laatste lid, van de wet van 20 juli 1951, Stb. 311 — de z.g. Bestemmingswet — schrijft in overeenstemming hiermede voor, dat de wijze waarop het vijandelijk vermogen zal worden toebedeeld aan de verschillende Rijksdelen nader zal worden bepaald. Deze wetsbcpaling is in de memorie van toelichting op het ontwerp dier wet als volgt toegelicht: „Volgens het Besluit Vijandelijk Vermogen is het vijandelijk vermogen eigendom van ,,de Staat", waaronder destijds was te verstaan het Koninkrijk oude stijl, en thans het Koninkrijk nieuwe stijl. Gelijk ook blijkt uit artikel 62 van het Besluit herstel rechtsverkeer, zal er te eniger tijd een overgang moeten plaatsvinden van de Staat aan zijn delen. Zonder zodanige overgang zou de bestemming, welke aan het vijandelijk vermogen wordt gegeven, niet kunnen worden gerealiseerd. Het vijfde lid machtigt de Kroon om de toedeling aan de Rijksdelen te bewerkstelligen. Wat de maatstaven betreft, welke bij die toebedeling zijn in acht te nemen, zou gedacht kunnen worden aan een verdeling naar evenredigheid van de oorlogsschade, door de verschillende Rijksdelen geleden." (Zitting 1950—1951 — 2 1 0 8 , no. 5 p. 4 ad artikel 2). Het beheer over het vijandelijk vermogen wordt voor het Koninkrijk gevoerd door het Nederlandse Beheersinstituut overeenkomstig de in het Besluit Vijandelijk Vermogen gestelde regelen. Het is gericht op en mondt uit in liquidatie, tenzij voordien teruggave overeenkomstig artikel 12 van dat besluit of artikel 14 der Bestemmingswet plaatsheeft. Verkoop ter fine van liquidatie kan ook geschieden aan de rechtspersoon Nederland (Rijk in Europa) zo deze gegadigde is; alsdan komt het verkochte en geleverde goed in beheer bij de daarvoor aangewezen rijksdienst, zoals het Staatsbosbeheer of de Domeinen welks beheer — in tegenstelling tot het beheer door het Beheersinstituut voor het Koninkrijk — een in beginsel permanent karakter draagt. Na deze liquidatie door verkoop en levering behoort het goed niet langer tot het vermogen dat het Beheersinstituut voor het Koninkrijk in tijdelijk beheer heeft. Daarvoor is dan in de plaats getreden de opbrengst, dat
wil zeggen de koopprijs die ten laste van een begrotingspost van het desbetreffende Departement voor het goed is betaald. Volgt alsnog ontvijanding. dan is het deze opbrengst die als ..hetgeen daarvoor (voor het oorspronkelijke vermogensobject) in de plaats is gekomen" terugkeert naar degene die de ontvijanding heeft verkregen. In tegenstelling tot hetgeen in het Voorlopig Verslag is gezegd, maakt dus de overgang van het beheer aan een Nederlandse rijksdienst, zoals het Staatsbosbeheer of Domeinen. — of, nauwkeuriger gezegd, de daaraan ten grondslag liggende eigendomsovergang •— een groot verschil. Overigens zij nog opgemerkt, dat de belanghebbende tegen zodanige verkoop, evenals tegen iedere andere liquidatiehandeling, krachtens artikel 11 lid 4 E 133 in appèl kan komen bij de Voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel. Uit het vorenstaande volgt tevens, dat er in civielrechtelijke zin inderdaad een onderscheid bestaat tussen de Staat (Kon:nkrijk) en de Staat (Rijk in Europa). Dat het onderscheid zelden van belang is, komt hierdoor dat het Koninkrijk bijna geen eigen vermogen heeft en dus in het rechtsverkeer vrijwel nooit optreedt. Er zijn echter enkele uitzonderingen, en wel, behalve het vijandelijk vermogen, het Staatsprijsfonds (K.B. C 4 5 ) en de oorspronkelijke regeling van het Scheepvaartfonds (K.B. E 23), ingetrokken bij de wet van 16 december 1954, Stb. 611. Om thans terug te komen op de gestelde vraag: in principe worden de aldus verkochte goederen in geval van ontvijanding niet teruggegeven. De betrokken Minister kan echter, indien hij daarvoor termen aanwezig acht, het goed aan de vroegere eigenaar terugverkopen. Verspreide opmerkingen. Ondergetekende sluit zich aan bij het in het Voorlopig Verslag bedoelde standpunt, dat zijn ambtsvoorgangers hebben ingenomen ten aanzien van de uitbreiding van het aantal arrondissements-rechtbanken. Een lid wilde op de discussies, welke bij vorige behandelingen over dit onderwerp zijn gevoerd, terugkomen. Dit lid meende een tussenoplossing te vinden door in de daarvoor in aanmerking komende gemeenten z.g. hulpgriffies te vestigen. Aangenomen wordt dat dit lid het oog heeft op de mogelijkheid, dat buiten de standplaats van de arrondissements-rechtbank een plaats wordt aangewezen, waar namens de griffier akten kunnen worden opgemaakt, hoger beroep kan worden aangetekend en stukken in depot kunnen worden ontvangen. Ondergetekende is gaarne bereid te onderzoeken in hoeverre aan een dergelijke deconcentratie van de griffies behoefte bestaat en zo ja, welke maatregelen daartoe dienstig kunnen zijn. Uiteraard zal daarbij mede aandacht moeten worden besteed aan de financiële aspecten en aan de huisvesting. De verscheidene leden, die zijn aandacht vroegen voor de kinderbescherming en de financiële positie van de instellingen, welke zich met kinderbescherming bezig houden kunnen zich overtuigd houden, dat de belangen der kinderbescherming de bijzondere aandacht van de ondergetekende hebben. Het ligt in zijn bedoeling met zijn ambtgenoot van Financiën overleg te plegen omtrent aan te brengen verbeteringen in de bestaande subsidieregeling. De voorbereidende werkzaamheden dienaangaande zijn reeds verricht. Zolang de ondergetekende niet in kennis is gesteld van uitgewerkte plannen omtrent herziening van de juridische studie, kan van hem uiteraard niet verlangd worden dat hij daaromtrent zijn oordeel geeft. Zodra zijn oordeel gevraagd wordt zal hij de voorstellen op hun merites bezien. Met erkentelijkheid heeft de ondergetekende nota genomen van de door verscheidene leden geuite waardering voor het tempo van afdoening van zaken betreffende de statuten van naamloze vennootschappen. Bij beschikking van zijn toenmalige ambtsvoorganger, dd. 20 augustus 1952, nr. 3046, zijn de eisen vastgesteld waaraan de arrestantencellen, zowel in de bureaus van de gemeentepolitie, als in die van de Rijkspolitie moeten voldoen. Reeds in gebruik zijnde cellen, welke niet aan bepaalde eisen voldoen, mogen niet meer worden gebezigd, tenzij de betrokken ProcureurGeneraal, fgd. Directeur van Politie voor een bepaalde tijds-
15 duur van het verbod van het gebruik van die cellen ontheffing verleent. De arrestantencellen zijn op deze wijze aan een voortdurend toezicht onderworpen. Van de noodzaak om daarnaast een speciaal onderzoek te doen instellen naar de kwaliteit van de cellen in de gemeentelijke politiebureaus, is de ondergetekende voorshands niet gebleken. De hier aan het woord zijnde leden merkten op dat het in het algemeen gevoerde beleid ten aanzien van bij het Departement in gebruik zijnde gebouwen bij hen enige bevreemding had gewekt. In haar algemeenheid kan deze opmerking bezwaarlijk worden beantwoord. Immers bij de diensten, waarvoor het Departement van ondergetekende te zorgen heeft, zijn verschillende soort gebouwen in gebruik, zoals gevangenisinrichtingen, gebouwen voor de politie, voor de raden voor de kinderbescherming en voor de gerechten. Gezien het gelegde verband met het in het Voorlopig Verslag bedoelde gebouw te Groningen, moge ondergetekende in het algemeen over het beleid ten aanzien van de huisvesting der gerechten opmerken, dat er in de laatste jaren, dank zij vooral de vruchtbare samenwerking met de Rijksgebouwendienst, in een aantal plaatsen aanzienlijke verbetering op dat stuk kon worden bereikt. Het beleid blijft er op gericht om, binnen het raam van de beperkte mogelijkheden, de gerechten te huisvesten op een wijze die met het belang van de rechtspraak overeenkomt. Bij de huisvesting van de gerechten gaat het intussen niet alleen om de inrichting van lokaliteiten, waarin zitting wordt gehouden, maar ook om die van de kamers voor griffie en parket. Het in het Voorlopig Verslag bedoelde pand is bestemd voor de huisvesting van het gecombineerde arrondissementsparket. Gelet op de in het geding zijnde belangen en op de zeer beperkte mogelijkheden tot huisvesting van dit parket elders ter plaatse kan het pand niet overmatig kostbaar worden genoemd. Sommige leden betwijfelden of ten Departemente wel voldoende efficiënt wordt gewerkt. De aanleiding tot deze twijfel vormde een artikel in het tijdschrift „Gemeentebeleid" van februari 1957 waarin melding wordt gemaakt van een circulaire van het Departement aan de gemeentebesturen van 2 november 1956. Hieromtrent kan het volgende worden opgemerkt. Bijlage van deze circulaire was een voor de drukker bestemd model van het kantmeldingenformulier, dat de ambtenaren van de burgerlijke stand moeten gebruiken voor opgave van kantmeldingen aan het Departement. Deze formulieren worden in het ten Departemente gehouden Centraal Kantmeldingenregister in klappers opgeborgen en moeten derhalve van perforatiegaten zijn voorzien. Abusievelijk werd een ongeperforeerd model-formulier toegezonden. Toezending van een verbeterd formulier was ter voorkoming van nodeloze'omslag bij de opberging noodzakelijk. De vergoeding voor getuigen en deskundigen, voorzien in de Tarieven voor gerechtskosten in burgerlijke en in strafzaken zijn ook naar de mening van de ondergetekende te laag. Wetsontwerpen tot wijziging van deze tarieven zijn in voorbereiding. De leden die verklaarden geschokt te zijn over het antwoord van de vorige Minister van Binnenlandse Zaken op vragen van het lid van de Eerste Kamer, de heer De Vos van Steenwijk, doelden daarbij klaarblijkelijk op de mogelijkheid, dat zich
copieën van stukken uit zuiveringsdossiers en politieke strafdossiers in handen van particulieren bevinden. Dat dit een bedenkelijke situatie is erkent de ondergetekende, al zal de kans op chantage-pogingen met het verstrijken van de tijd kleiner worden. Indien alsnog getracht zou worden met dergelijke stukken chantage te plegen, zal de justitie zeker niet nalaten daartegen voorzover mogelijk (chantage, of afdreiging, is alleen op klachte vervolgbaar) op te treden. De ondergetekende heeft aan het aanvankelijk voornemen om met het oog op de regenachtige zomer van 1956 de ambtenaren van het Ministerie van Justitie tegen enige vergoeding hunnerzijds bij wijze van proef in de gelegenheid te stellen van Rijkswege een hoogtezonkuui te ondergaan, na overleg met de Rijks Geneeskundige Dienst en het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, geen uitvoering doen geven. De ondergetekende heeft kennis genomen van de mondelinge behandeling van wetsontwerp 4566 betreffende voorzieningen in verband met het vervallen van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Over het wetsontwerp was vóór de indiening reeds overleg gepleegd met zijn Departement. Hoewel men van mening kan verschillen over de vraag of, gezien de opheffinswetten van de bedrijfschappen, het vervallen van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941, consequenties zou hebben ten aanzien van de bestaande verordeningen, onderschrijft ondergetekende het standpunt, dat vanwege de Regering bij evenbedoelde mondelinge behandeling is verdedigd, nl. dat het in het belang van de rechtszekerheid stellig gewenst was hieromtrent geen twijfel te doen bestaan. De bij die behandeling tevens aan de orde gestelde vraag, of een wet kan werken vanaf een dag, gelegen vóór die van afkondiging in het Staatsblad, heeft reeds beantwoording gevonden in de jurisprudentie. Gewezen worde op de arresten van de Hoge Raad van 14 januari 1947, N.J. 1947, 140 en van 21 januari 1947, N.J. 1947, 141, beide met betrekking tot de wet van 5 april 1946, Stb. G 87, welke wet terugwerkt tot 4 maart 1946. Het eerstgenoemde arrest laat intussen wel blijken, dat het voor de strafrechtelijke werking niet onbedenkelijk zou zijn geweest, indien de wet na 15 februari zou zijn afgekondigd. De hier aan het woord zijnde leden hebben aan de in het bijzonder aangeroerde problemen nog in het algemeen de vraag vastgeknoopt, of het niet gewenst zou zijn alle wetsontwerpen, alvorens zij bij de Staten-Generaal aanhangig worden gemaakt, op hun juridisch-technische kwaliteit te laten toetsen door het Departement van Justitie. Ondergetekende zou deze vraag ontkennend willen beantwoorden. Niet slechts zou een dergelijke werkwijze te kort doen aan de juridische bezetting van de andere Ministeries, men zou bovendien ook geen goed onderscheid kunnen maken tussen juridischtechnische kwesties en beleidsaangelegenheden. Zoals van regeringszijde reeds herhaaldelijk tot uitdrukking is gebracht, ligt het in het voornemen om, indien de StatenGeneraal de gelden voteren, nodig voor de voorgenomen salarisverhoging van ambtenaren, op wie het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren van toepassing is, zo spoedig mogelijk de indiening te bevorderen van het wetsontwerp met betrekking tot de salarissen van de rechterlijke ambtenaren. De Minister van Justitie, SAMKALDEN.
16 BIJLAGE
NOTA OVER DE NATIONALITEIT VAN DE GEHUWDE VROUW Geldend recht (kolommen 2 en 3 van bijgevoegd schematisch overzicht.) Volgens het geldend recht, zoals dit tot uiting komt in het eerste lid van artikel 5 van de wet op het Nederlanderschap, volgt de vrouw •— behoudens in het in dit lid genoemde uitzonderingsgeval — de staat van haar man. Dit wil zeggen: a. dat de Nederlandse vrouw, die met een vreemdeling huwt, steeds haar nationaliteit verliest, wanneer zij bij het aangaan van het huwelijk de nationaliteit van haar man automatisch verkrijgt, of deze door een eenvoudige wilsverklaring af te geven vóór of bij de huwelijksvoltrekking, kan verkrijgen. Zoals uit het bijgevoegde overzicht blijkt is dit het geval bij huwelijk van de Nederlandse vrouw met een onderdaan van België, Frankrijk en Zwitserland. Van de 81 staten waarvan de nationaliteitswctgeving bekend is, kennen er nog 32 aan de vreemde vrouw bij huwelijk met een onderdaan, de nationaliteit van de man toe. Behoudens de hierboven genoemde landen zijn dit in Europa: Finland, Oostenrijk, Hongarije, Turkije, Griekenland, Italië, Monaco, Spanje en Portugal. Wanneer de Nederlandse vrouw bij huwelijk met een vreemdeling diens nationaliteit niet verkrijgt en deze ook niet door een eenvoudige wilsverklaring af te geven vóór of bij het aangaan van het huwelijk kan verkrijgen, behoudt zij het Nederlanderschap zelfstandig. Zij blijft dan Nederlandse tot zij, op welke wijze ook (b.v. door optie, naturalisatie of door de wet) dezelfde nationaliteit als haar man komt te bezitten (artikel 5, 2de lid). De Nederlandse wet eist van de vrouw niet, dat zij na het huwelijk gebruik maakt van de gelegenheid, haar door de wet van het land waartoe haar man behoort, geboden, om diens nationaliteit te verkrijgen. De met een vreemdeling gehuwde Nederlandse vrouw, die Nederlandse is gebleven, kan dus zelf bepalen of zij van nationaliteit wil veranderen of niet. Bij het stelsel zoals Nederland dit thans kent, is het uitgesloten dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit en tevens die van haar man bezit; b. dat de vreemde vrouw, die met een Nederlander huwt steeds het Nederlanderschap verkrijgt, ook wanneer zij krachtens haar eigen wet haar nationaliteit niet verliest. Verreweg de meeste vreemde nationaliteitswetgevingen bepalen of dat de vrouw bij huwelijk met een vreemdeling haar eigen nationaliteit behoudt èf bieden de vrouw de gelegenheid om te verklaren dat zij onderdane wenst te blijven. Van de bovenbedoelde 81 staten zijn er nog slechts 17 die bepalen dat de vrouw haar nationaliteit automatisch verliest wanneer zij de nationaliteit
van haar man verkrijgt. In Europa zijn dit Finland, Oostenrijk, Hongarije, Italië, Spanje, Portugal en Luxemburg. Enkele andere landen zoals België en Zwitserland, bieden de vrouw de gelegenheid zich haar nationaliteit voor te behouden. Volgens de Franse wet behoudt de met een vreemdeling huwende Franse vrouw de Franse nationaliteit, tenzij zij deze vóór de huwelijksvoltrekking verwerpt. Omdat de Nederlandse wet bepaalt dat de vreemde vrouw steeds het Nederlanderschap bij huwelijk met een Nederlander verkrijgt, zijn de meeste met Nederlanders gehuwde vreemde vrouwen van dubbele nationaliteit, al zal in Nederland slechts met de Nederlandse nationaliteit rekening worden gehouden. Nieuw stelsel (kolommen 4 en 5 van bijgevoegd schematisch overzicht.) Ter voldoening aan de wens de vrouw nationaalrechtelijk in mindere mate dan thans het geval is, afhankelijk te doen zijn van haar man, zou een stelsel kunnen worden gekozen, waarbij: a. de met een vreemdeling huwende Nederlandse vrouw slechts dan het Nederlanderschap verliest, indien zij, of uitdrukkelijk om verlening van de nationaliteit van haar man verzoekt en dit verzoek wordt ingewilligd of geen gebruik maakt van de bij de wet van het land waartoe haar echtgenoot behoort geboden gelegenheid om te verklaren, dat zij de nationaliteit van haar man niet wenst (in het overzicht kolom 4, België en Frankrijk; voorts in Europa, Griekenland). Het aantal gevallen waarbij de met een vreemdeling huwende Nederlandse vrouw staande huwelijk van dubbele nationaliteit zal zijn, blijft dan beperkt tot Nederlandse vrouwen gehuwd met onderdanen van landen, volgens welker nationaliteitswetgeving de vrouw automatisch de nationaliteit van haar man verkrijgt zonder dat zij kan verklaren, dat zij op het bezit van die nationaliteit geen prijs stelt (in het overzicht, kolom 4: Zwitserland; voorts in Europa: Finland, Oostenrijk, Hongarije, Italië, Spanje, Portugal en Turkije); b. de met een Nederlander huwende vreemde vrouw in eerste instantie het Nederlanderschap niet verkrijgt, doch een recht heeft daarvoor bij het aangaan van het huwelijk of daarna te opteren. In de meeste gevallen, waarbij thans de vreemde vrouw krachtens haar nationale wet, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt, zal zulks tot gevolg hebben, dat zij deze zal verliezen, wanneer zij de nationaliteit van haar man op eigen verzoek verkrijgt.
17
BIJLAGE BIJ NOTA OVER DE NATIONALITEIT VAN DE GEHUWDE VROUW LAND
Noorwegen
De Nederlandse vrouw, die De vrouw, onderdaan van huwt met een onderdaan een in kolom 1 genoemd van een in kolom 1 ge- land, die huwt met een Nederlander. noemd land geldend recht De vrouw verkrijgt de Noorse nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen aanvraag de nationaliteit van haar man wordt verleend.
O1) Zweden
Denemarken
Duitsland (waarbij rekening is gehouden met de zienswijze van de Duitse administratie betreffende de toepassing van het grondwetsbeginsel van gelijkheid van man en vrouw)
—J) 0
De vrouw verkrijgt de Ne- Zie kolom 2. derlandse nationaliteit en behoudt de Zweedse. Zij is van dubbele nationaliteit.
0
X
+
0
—
De vrouw verkrijgt de Deense nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen aanvraag de nationaliteit van haar man wordt verleend.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en behoudt de Deense. Zij is van dubbele nationaliteit.
Zie kolom 2.
0
X
0
+
De vrouw verkrijgt de Duitse nationaliteit niet en biyft Nederlandse tot haar op eigen aanvraag de nationaliteit van haar man wordt verleend.
—
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en behoudt de Duitse. Zij is van dubbele nationaliteit.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en verliest de Belgische. Zij kan echter verklaren, dat zij de Belgische nationaliteit wil behouden. Doet zij dit, dan is zij van dubbele nationaliteit.
+ 0
De vrouw verkrijgt, behoudens een enkel uitzonderingsgeval, de Franse nationaliteit en verliest de Nederlandse.
+ 0
+
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en blijft Zweedse, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend. In dat geval verliest zij de Zweedse nationaliteit.
+ 0
+
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en blijft Deense, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend. In dat geval verliest zij de Deense nationaliteit.
+
+
O
+
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en blijft Duitse, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verlecnd. In dat geval verliest zij, wanneer zij buiten Duitsland woont de Duitse nationaliteit. 0 i1)
De vrouw behoudt het Nederlanderschap indien zij gebruik maakt van de gelegenheid binnen 6 maanden te verklaren dat zij op het bezit van de Belgische nationaliteit geen prijs stelt. Verklaart zij dit niet dan wordt zij geacht het Nederlanderschap te hebben verloren.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en blijft Belgische, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend. In dat geval verliest zij de Belgische nationaliteit.
De vrouw behoudt het Nederlanderschap indien zij gebruik maakt van de gelegenheid om voor de voltrekking van het huwelijk te verklaren dat zij op het bezit van de Franse nationaliteit geen prijs stelt. Verklaart zij dit niet dan verliest zij het Nederlanderschap.
De vrouw verliest de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Franse, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend. In dat geval verliest zij de Franse.
± 0
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en behoudt de Franse, tenzij zij voor de huwelijksvoltrekking verklaart de Franse nationaliteit te verwerpen. Doet zij dit niet, dan is zij van dubbele nationaliteit.
+ 0
Zie kolom 2.
0
+
De vrouw verkrijgt de Belgische nationaliteit en verliest de Nederlandse.
O1) Frankrijk
X1)
De vrouw, onderdaan van een in kolom 1 genoemd land, die huwt met een Nederlander. stelsel De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en blijft Noorse, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend. In dat geval verliest zij de Noorse nationaliteit.
De vrouw verkrijgt de Ne- Zie kolom 2. derlandse nationaliteit en behoudt de Noorse. Zij is van dubbele nationaliteit.
De vrouw verkrijgt de Zweedse nationaliteit niet en blyft Nederlandse tot haar op eigen aanvraag de nationaliteit van haar man wordt verleend.
0 België
+ 1)
De Nederlandse vrouw, die huwt met een onderdaan van een in kolom 1 genoemd land. nieuw
0
0
+
+
+
0
+
18 LAND
Zwitserland
De Nederlandse vrouw, die De vrouw, onderdaan van huwt met een onderdaan een in kolom 1 genoemd van een in kolom 1 ge- land, die huwt met een noemd land. Nederlander. geldend recht
De Nederlandse vrouw, die huwt met een onderdaan van een in kolom 1 genoemd land. nieuw
De vrouw, onderdaan van een in kolom 1 genoemd land, die huwt met een Nederlander. stelsel
De vrouw verkrijgt de Zwitserse nationaliteit en verliest de Nederlandse.
De vrouw verkrijgt de Zwitserse nationaliteit en behoudt de Nederlandse. Zij is van dubbele nationaliteit.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Zwitserse. Indien haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend verliest zij de Zwitserse niet. Zij is dan van dubbele nationaliteit.
X
X
+ 0
O
Groot-Brittannië
Australië
Nieuw Zeeland
Canada
Verenigde Staten van Amerika
*) Verklaring der tekens:
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en verliest de Zwitserse, tenzij zij voer of bij het aangaan van het huwelijk verklaart de Zwitserse nationaliteit te willen behouden. Doet zij dit dan is zij van dubbele nationaliteit.
±
De vrouw verkrijgt de Britse nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen verzoek de nationaliteit van haar man wordt verleend.
De vrouw verkrijgt de Ne- Zie kolom 2. derlandse nationaliteit en behoudt de Britse. Zij is van dubbele nationaliteit.
0
X
+
-
©
De vrouw verkrijgt de Australische nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen verzoek de nationaliteit van haar man wordt verleend.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en behoudt de Australische. Zij is van dubbele nationaliteit.
Zie kolom 2.
0
X
0
De vrouw verkrijgt de Nieuw Zeelandse nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen verzoek de nationaliteit van haar man wordt verleend.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en behoudt de Nieuw Zeelandse. Zij is van dubbele nationaliteit.
Zie kolom 2.
0
X
+
+
—
•«
De vrouw verkrijgt de Canadese nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen verzoek de nationaliteit van haar man wordt verleend.
De vrouw verkrijgt de Ne- Zie kolom 2. derlandse nationaliteit en behoudt de Canadese. Zij is van dubbele nationaliteit.
0
X
0
De vrouw verkrijgt de Amerikaanse nationaliteit niet en blijft Nederlandse tot haar op eigen verzoek de nationaliteit van haar man wordt verleend.
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit en behoudt de Amerikaanse. Zij is van dubbele nationaliteit.
Zie kolom 2.
0
X
0
+
+
van rechtswege geen van rechtswege I ± mogelijke van rechtswege geen van rechtswege verschillende nationaliteit van man en vrouw ( 0 mogelijke bipatriditeit van de zijde van de vrouw
(°
±
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Britse. Indien haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend, verliest zij de Britse niet. Zij is dan van dubbele nationaliteit.
+ 0
±
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Australische. Indien haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend, verliest zij de Australische wanneer zij buiten het land verbluf houdt.
+ 0
±
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Nieuw Zeelandse. indien haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend behoudt zij de Nieuw Zeelandse. Zij is van dubbele nationaliteit.
+
X
±
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Canadese. Indien haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend, verliest zij de Canadese wanneer zy buiten Canada verblijft.
+ 0
±
De vrouw verkrijgt de Nederlandse nationaliteit niet en behoudt de Amerikaanse, tenzij haar de Nederlandse nationaliteit op verzoek wordt verleend. In dat geval verliest zij de Amerikaanse.
+
O
+