v~ai(a~GVn~ Jaarboek voor de Neerlandistiek VIII, 1987
VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM Faculteit der Letteren studierichting Nederlands
De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
Colofon VOORTGANG, jaarboek voor de Neerlandistiek VIII, 1987
Voortgang is een uitgave van de Stichting Neerlandistiek V.V. Redactie:
Prof.dr. C. van Bree (R.U.L.) Dr. G.R.W. Dibbets (K.U.N.) Prof. K. Fens (K.U.N.) Prof. dr. Th.AJ.M. Janssen (V.U.) Prof.dr. Margaretha H. Schenkeveld Dr. Johanna Stonten (UvA) Prof. dr. L. Strengholt (V.U.)
(V.U.)
Redactiesecretariaat:
Drs. W.P.G. Breekveldt Dr. J. Noordegraaf
Redactiesecretariaat:
pIa studierichting Nederlands V.U.
Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam Prijs van deze aflevering: f 20,- (studenten f 15,-) Men bestelt door over te maken op postgiro 4578980 t.n.v. W.F.G. Breekveldt, studierichting Nederlands V.D., De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. Nag leverbaar zijn deel IV (1983) (f 15,-/f 10,-), deel V (1984) (f 18,-/f 11,-) en deel VI (1985) (f'JJJ,-/f 15,-) en deel vn (f25.-1 f 15.-). Abonnement op aanvrage mogelijk. Auteursrechten voorbehouden. Ovememen van artikelen of van (een) gedeelte(n) daaruit mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van de redactie, met inachtneming van de bepalingen uit de Auteurswet. (c) Voortgang 1987. Foto omslag: A Verheull, Zoo zijn er (1877); 'Willem aan zijne dissertatie'
Vo4RTGANG JAAIEZBQEK VOOR DE
IST EK
VIII, 1987
INHOUD J .D .F. van Halsema : 'En dat doen ook wij' : de wisselwerking tussen stemmingsdichters en naturalisten in de eerste jaren van de Nieuwe Gids
3
H . Reeser : De gang van een intrigerende uitspraak: 'Arbeid adelt - Intrigue onteert'
39
B ettine Siertsema: Het geloofsmotief in het werk van Bosboom-Toussaint
55
willem Breekveldt : 'Eene pestilentie in de duisternis' : over een opmerkelijk personage in wolff en Dekens Cornelia Wildschut
69
C.A. de Niet : Pindarus nagebootst : over de Pindarusimitatie in Revius' Triumph-liedt (1629)
85
L,. Strengholt : over een moeilijk gedicht van Maria Tesselschade
113
Maaike Hogenhout-Mulder en Willy Pijnenburg : drie verkenningen n .a.v. drieenzestig in het Middelnederlands
131
J. Noordegraaf: Honderd jaar 'Exocentrisch'? Uit de geschiedenis van een term
153
Saskia Daalder: Grammar as a product of text interpretation
163
A . Blom: Kloppen s.v.p.: onderdeel van een procedure
177
Margreet anrust : Tekststructurering, alinea-opbouw en de topic-zin; een onderbelichte relatie in de Nederlandse schrijfwijzers
191
Personalia
209
'EN DAT DOEN OOK WIJ' : de wisselwerking tussen stemmingsdichters en naturalisten in de eerste jaren van de Nieuwe Lids 1)
J .DF. van Halsema
Begin januari 1916 bezocht de uitgever Emanuel Querido de dichter Albert Verwey op zijn Noordwijkse duintop . Vanwege het koude jaargetijde mag men hopen dat hij ontvangen is in de huiskamer van Villa Nova en niet in het aparte dicht- en lees-verblijf waar Verwey gestaag werkte aan de voortgang van de geestelijke kunst . weliswaar was het centrale voorwerp van het huiselijk levee, het theeblad in de huiskamer, meestal niet in die staat van onberispelijkheid die toen als de juiste gold : Kitty Verwey-van Vloten was een moderne vrouw-en-moeder die in losse jakken van Finse stof door haar duinen liep en zich niet sterk verbonden voelde met het ideaal van het volkomen theeblad. Maar voor de bezoeker zal dit een kleinigheid geweest zijn vergeleken bij de snijdende kou die, door de afwezigheid van verwarming, in het werkvertrek van de dichter placht to heersen . Zowel het theeblad van Kitty als de kou van Albert hebben de kleine lettertjes gehaald van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving . Vaak zijn het dit snort non-feiten die, bij gebrek aan beter en omdat ze zo gezellig zijn, de cooed erin houden bij de naar ongeziene verbanden speurende onderzoeker . En sours leveren ze eerste alinea's. A1 dan niet met zijn overjas aan heeft Querido bij deze gelegenheid Verwey gevraagd our voor zijn uitgeverij een "Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde na 1880" to schrijven . Querido dacht daarbij aan een flunk boek, van minstens 320 bladzijden ; dit toekomstig standaardwerk zou klaar moeten zijn voor het eind van het jaar . Literatuurgeschiedenissen 3
waren toes vlugger klaar dan tegenwoordig, flu ze eigenlijk nooit meer klaar zijn. Maar wat Querido vroeg lijkt wel veel, zelfs voor - toes en voor Verwey. Een halve eeuw aan Verwey-opstellen last zien dat Verwey er niet voor terugschrok de complexe processes van bet nabije literaire verleden in Nederland - al snel met inbegrip van zijn eigen, jaarringsgewijs meegroeiend, aandeel daarin - samen to vatten in enkele bedachtzame formules. Iaar bet gaat bier our bijna vast-geworden formules, en dat levert gees boek op van 320 bladzijden . Verwey stemde- niettemin, na enige bedenktijdr voorwaardelijk toe, schreef een aantal bladzijden, en gaf toes, midden 1916, de opdracht terug. Een fragment van wat hij inmiddels op papier had gezet - over Van Deyssel en de vroege Nieuwe Gids - is tenslotte in 1950, lang na- zijn dood, door zijn dochter Mea Verwey gepubliceerd in de Nieuwe Taalgids. 2) Het document lijkt de latere geschiedschrijving van de Beweging van Tachtig niet bereikt to hebben, en dat lot verdient bet bepaald niet . 3) Enkele passages uit Verwey's betoog rond Van Deyssel vormen bet uitgangspunt van dit college . Aanknopend bij een opmerking van Van Deyssel uit 1897 - dat bet hem indertijd, in de eerste jaren van de Nieuwe Gids, onbegrijpelijk voorkwam dat een schrijver zijn uitgangspunt kon zoeken in bet ritme (Van Deyssel dacht hierbij- aan Verwey) en niet in "de meest simpele waarneming"schrijft Verwey : De grote en klare ziener die Van Deyssel sours zijn kon, zag bier werkelijk dat onderscheid waarom onze hele letterkundige voortbrenging zich sedert 1880 bewogen heeft . Eerst waren er de kunstenaars van bet vers, die in woord en voizin de vondsten verwerkten van bun waarneming . Even zeker als de eersten de kiem van de neuwe groep waren en de stichters van haar tijdschrift, even waar is bet dat ze zich onmiddellijk en van harte verbonden met de tweede . Wie de drie eerste Nieuwe-Gidsjaargangen doorbladert } zal dan oak spoedig de wisselwerking bemerken - half liefde, half vijandschaptussen die tweeerlei opstellers. Als teken van bet overwicht van de kunst van "getal en mast" in de eerste helft van de eerste jaargang van de Nieuwe Gids ziet Verwey bet felt, dat twee van de auteurs die even later in de voorste gelederen van bet Neuwe proza zouden staan - Van Deyssel en Van Looy - in die eerste halve jaargang niet met proza, maar met sonnetten vertegenwoordigd zijn . Allebei met maar een sonnet overigens ; de door Verwey gesignaleerde 4
wisselwerking begon bescheiden . . In de tweede helft van de eerste jaargang treden beiden op als de prozaisten die ze wezenlijk zijn : Van Deyssel schrijft over Zola, Van Looy stuurt zijn eerste schetsen uit Ita1i~ en Spanje ; Aletrino, Prins en Erens komen de prozavleugel van de Nieuwe Gids versterken . Deze steeds krachtiger aanwezigheid van het nieuwe proza van de waarneming - Verwey last in zijn betoog het niet zo nieuwe proza van Van Eeden links liggen - vroeg om een nieuw evenwicht tussen de twee groepen auteurs die de facto bezig waren binnen de Nieuwe Gids een samenwerkingsverband to ontwikkelen met het karakter van een gelegenheidscoalitie . De wil om nieuw to zijn - nieuw althans voor Nederland - hadden de stemmingsdichters en de nieuwe prozaisten van de waarneming met elkaar gemeen ; op dat punt gingen ze van harte samen, tegen de rest van Nederland . Maar het object waarop hun kunst zich richtte wasvoorlopig - niet hetzelfde : de stemmingsdichters wilden de minst tastbare aandoeningen van de ziel vangen in klank en beeld ; de nieuwe prozaisten streefden naar een zo exact mogelijke weergave van de buitenwereld, zonder tussenkomst van conventioneel-literaire en morele imperatieven . Het effect dat de expansie van de nieuwe prozaisten in de Nieuwe Gids had op de dichters die daar tot dan toe het rijk min of meer alleen hadden gehad, wordt door Verwey als volgt aangeduid : en het wordt hoe langer hoe duidelijker dat het nieuwe proza de dichters tot nadenken dwingt Als een tekst waarin het nadenken van een nieuwe dichter over het nieuwe proza vorm heeft gekregen, wijst Verwey de "Literaire Kroniek" van Kloos aan uit het aprilnummer 1886 van de Nieuwe Gids . De meesten van u kennen dit stuk . In eerste aanleg is het een bespreking van twee juistverschenen boeken : de tiende bundel van de Vlaamse dichter Pol de Mont - die 22 dichtregels uit zijn nieuwe opus door Kloos aanvaard zag in naam van de echte poezie - en het debuut van A . Cooplandt (pseudoniem van Arij Prins), de bundel naturalistische schetsen Uit het leven . Naar aanleiding van het laatste zet Kloos aan het slot van zijn kroniek zijn denkbeelden op papier over realisme-oude-stijl en realisme-nieuwe-stijl . Ik geef zijn betoog over het onderscheid tussen de ouderwetse realist en wat Kloos noemt de "hedendaagsche realistiesche artiest" in hoofdzaak weer . De eerste geeft de werkelijkheid niet weer zoals hij die echt ziet, maar zoals hij haar voor de literatuur heeft toebereid, met een sausje van gevoeligheid en humor . Hij weent, en door de halfgeopende, natte oogleden ziet hij de wereld daarbuiten hangen in een mist, die de 5
omtrekken verweekt en de kleuren verwart, en dan lacht hij haar weder toe, tot zij van den weeromstuit Knee gaat iacben en allerlei grappige capriolen maakt. Hij heeft een magazijn vol van gevoelens en dogma's over godsdienst, zedelijkheid en maatschappij, en gooit die als een emmer water over de werkelijkheid been, totdat alles druipt van zijn ideeen, en men geen voorwerp kan aanraken zonder een natter vinger to krijgen. Anders dan deze .Iustus van l aurik kij=kt de moderne realist in eerste instantie volstrekt blanco naar de werkehjkheid~ ''met klaren, kalmen blik", zonder- de gekleurde bril van conventie en vooroordeel . Kloos onderscheidt dan twee soorten proza die uit dit nieuwe kijken zijn ontstaan : bet proza van de volkomen objectieve registratie - zoals dat van Prinsen bet_ proza dat de hartstochtelijke intensiteit verraadt waarmee de echte, levende werkelijkheid haar dienstbare waarnemer heeft geinfecteerd . De werkelijkheid heeft bet bier voor bet zeggen ; haar ontvankelijke notulist volgt haar slechts. Het grote voorbeeld van dit type schrijver is Zola, wiens pen mee uitslaat met de koortsen van de waarneming . Abstraherend van de verschillen tussen bet Prins-type en bet Zola-type : de nieuwe realist anno 1886 wordt dus gekenmerkt door zijn onbevangen waarnemer van de werkelijkheid . In deze jaren - ik plaats Kloos nu in bet ruimere verband waarin oak auteurs als van Deyssel en Gorier bun plaats hebbenlijkt de verwachting to lever dat men, zo kijkend, iets to zien zal krijgen dat in die verblindende mate van werkelijkheid nog nooit gezien was : alsof er een gordijn was weggetrokken. We zien dat de dichter Kloos zich bier bezig houdt met de essentie van bet nieuwe proza ; de wijze waarop hij dat doet toont een sympathiserende betrokkenheid met dat proza . Daarbij laat hij bet niet . In zijn slotwoorden shat hij een brug tussen bet nieuwe waarnemingsproza, in alle openheid gericht op de buitenwerkelijkheid, en bet streven van "wij", de op de innerlijke werkelijkheid gerichte stemmingsdichters van de Nieawe Gids : En dat doers ook wij . Wij later de werkelijkheid onzer visioenen en hartstocbten, die onze werkelijkheid is, op ors werken, zonder belemmering van traditie of modellen, en wij_ tracbten ze to beelden en to zeggen, in de woorden, waartoe zij zich vormen, omdat wij vreugde hebben aan borne schoonheid en bet zeggen van schoone dingen ors geluk is. Hierin komen wij overeen met de naturalisten, en hierin staan wij met hen, tegenover alle anderen. Wie bet beter weet, zegge bet .
6
Met dit bijna triomfantelijke "En dat does ook wij" is bet onderwerp van dit college samengevat . Twee maanden voordat de Nieuwe Gids-aflevering met deze kroniek verscheen had Kloos een avond bijgewoond waarop Van Deyssel in kleine kring voorlas uit Een Liefde, o .m . uit bet dertiende hoofdstuk . Kloos' verzuchting later op die avond "Alles wat wij doen komt mij daarbij zo ouderwetsch . voor" 4) last zien dat hij Van Deyssel wilde overtuigen van zijn oprechte bewondering . Maar ze toont ook zijn vrees dat wij, de dichters, in de wedloop naar de toekomst achterop begonnen to raken bij bet nieuwste neuwe proza . De proclamatie "En dat doen ook wij", van enkele weken later, is in zekere zin een tussensprint van bet Kloosiaanse denken, waardoor wij althans in theorie weer zij aan zij komen met de naturalisten ; bet argument voor de moderniteit van wij, bet kijken zonder vooroordeel, is voor de gelegenheid geleend van de naturalisten. In een drietal, literair-bistorisch gezien hoogst belangrijke, publicaties - alle drie to dateren in of rond april 1886, bet stuk van Kloos is er een van - zien we op beide vleugels van de Nieuwe Gids-coalitie pogingen our in het openbaar de opvattingen over het eigen kunststreven zo to formuleren dat ze op sommige punters die van de coalitiepartner gaan raken of er zelfs mee samenvallen . Dat ik zeg "in bet openbaar" heeft zijn reden: uit tot dusver ongepubliceerde brieven van Verwey blijkt, dat sours bet binnenskamers gegeven oordeel van moos en Verwey over het naturalisme en over Van Deyssel een flinke nuance negatiever uitpakte dan wat onze dichters in bet openbaar verklaarden. Vooral de broederlijke gevoelens kwamen in de etalage van de Nieuwe Gids ; terwille van de levensvatbaarheid van de coalitie. Daar kom ik straks op terug. April 1886 Het betoog van moos - van de drie stukken is dat van hem bet eerst gepubliceerd - heb ik u voorgelegd . Resten twee andere artikelen waarin bet streven naar poeticale toenadering van stemmingsdichters en waarnemings-prozaisten manifest wordt. De teksten zullen u bekend zijn, veel feiten en theorieen die ik daarmee verbind ook; ik hoop ze in een patroon to scbikken dat als zodanig nog niet is beschreven . De teksten waarop ik doel zijn Van Deyssels Over Literatuur (de beer F. Netscher) en bet tweede deel van Verwey's Toen de Gids werd opgericht, waarin Verwey bet visioen oproept van de "toekomst-artisten der waarneming" . Over Literatuur verscheen als brochure op 28 april 1886, maar was al grotendeels voltooid op 5 april . 5) Het tweede deel van Toen 7
rye Gids wend opgericht stood in de Nieuwe Gids van juni 1886 . Op 20 april had Verwey wel plannen voor dit stuk, maar hij had waarschijnlijk nog niets op papier, in elk geval niets van de passage over de toekomstartisten der waarneming. 6) Formeel is Over Literatuur een aangenaam gehypertrofieerde bespreking van de "studien" - praktisch en theoretisch - van Frans Netscher, de Haagse naturalist die net naam began to maken en die het na april 1886 we! vergeten kon . Maar eigenlijk hoeft men de naam Netscher nauweltjks to noemen als men dat deel van de inhoud wil samenvatten dat het literairhistorisch belang van Over Literatuur uitmaakt. 7) Tekenend is dat Van Deyssel zo goed als klaar was met het stuk voordat een van de voorwerpen van zijn flamboyante kritiek, Studies naar het naakt model, verschenen was . Daarna moesten de aanvallen op Miss Nelly enz. nog ingewerkt en Over Literatuur kon de wijde wereld in. 8) De talrijke verwijten van Van Deyssel aan Netscher zijn vooral to beschouwen als het negatief van de kunstopvatting die Van Deyssel zeif ontwikkeld had . Ms Van Deyssel een beschuldigend overzicht geeft van wet er allemaal niet gebeurt "wanneer de Heer Netscher voor zijn schrijftafel zit" - p ar. VI van aver Literatuur: zijn oog "vlamt" niet, zijn pen "beeft" niet, "bij hem geen scheppingsakte, die uitgaat van een kermenden geest, bij hem geen zielekoorts en geen verbijstering" enz . -, dan last een simpele omkering zien, welke ongehoorde eisen Van Deyssel dan wel stelt aan de schrijver van modern waarnemingsproza . In de paragrafen V tot X - en daarbinnen vooral in V en VI - vinden we de kern van zijn nieuw-ontwikkeld schrijversideaal aangeduid. Hij ontleent daarbij aan Zola de eis van het onbevangen en onbevooroordeeld kijken naar de werkelijkheid, maar elimineert met de uitdrijving van Netscher oak het hele theoretische programme van Zola waarin de naturalistische romancier vooral wend gezien als fieldworker in dienst van de wetenschap . In Van Deyssels transformatie van Zola's inzichten resoneren de opvattingen over de stemmingspoezie zoals Kloos die in zijn beroemde Inleiding bij de gedichten van Jacques Perk in 1882 had geformuleerd . Als Van Deyssel, tegen Netschers bij Zola aansluitende ideaal van de 'proefondervindelijke roman' in, poneert dat het enig doe! van de romanschrijver is "kunst to maken", dat "het eenige doe! van de kunst is eene stemming bij den lezer op to wekken" en dat "het doorleven van zulke stemming de hoogste genieting is die aan menschen gegeven ken worden", dan moet dat Kloos bet vermoeden hebben gegeven dat het met Karel de goede karat uitging . Tenslotte had Kloos in 1882 de 'stemming' aangewezen als het centrale fenomeen van de nieuwe lyriek; 'stemming' was in zijn opvatting direct 8
verbonden met die 'schoonheid' die volgens Perk het "hoogst genot" vertegenwoordigt, - zoals Van Deyssel hier de lezer de "hoogste genieting" belooft . 9) Er zijn andere punter waarop Van Deyssels mutatie van het naturalisme een toenadering verraadt tot het dichterlijk programme van Kloos . De hartstocht, die in de schrijfpraktijk van Zola wet een rot speelde, maar in liens theorieen aan banden gelegd was, zit bij Van Deyssel in bet hart van bet ideate schrijverschap . Ook in lit opzicht nadert Van Deyssel Kloos' opvattingen over poezie . Ik wijs terloops op een derde punt van overeenkomst - bij beiden vinden we de voorstelling van een nieuwe, oppermachtige literatuur die zich tooit met de attributer van bet overwonnen geacbte Christendom - en concludeer dat Over Literatuur opgedragen aan Kloos - gerekend mag warden tot de teksten waarin de verwantschap tussen dichters en prozascbrijvers uit de Nieuwe Gids-kring met positieve uitkomst wordt gepeild . En dat ten dienste van een duurzame verhouding tussen beide . Ik constateer tenslotte dat bet naturalisme in zijn Over Literatuurvariant niet alleen of buigt in de richting van Kloos, maar dat ook Verwey in lit manifest van Van Deyssel goed aan zijn trekken komt. Niet alleen wordt, verrassenderwijs, de beeldspraak van "de Heer Verwey" ten voorbeeld gesteld aan de proza-realist Netscher - Van Deyssel fabriceert zelfs een slecbte Verwey-regel om vervolgens zijn bewijsvoering of to ronden met de mededeling dat Verwey zulke regels dus ook niet maakt 10) de tenders van Van Deyssels kritiek op Netscher is voor een deel dezelfde als die van een, al eerder gepubliceerde, kritiek van Verwey op Netscher . In het weekblad De Amsterdammer van 11 oktober 1885 had Netscher zijn artikel Paul Margueritte: Een proeve van naturalistische kritiek gepubliceerd . Op 12 oktober schreef Verwey, order zijn oude pseudoniem "Homunculus", een tegenstuk, Litteraire Kritiek, dat in bet volgende rummer van bet weekblad werd afgedrukt . 11) Een hoofdpunt van Van Deyssels kritiek op Netscher - dat bet in bet naturalisme gaat om kunst, kunst van oppermachtige persoonlijkheden, en niet om die "leerwijze" waarvan het "schoolmeesterstemperament" Netscher zo order de indruk is - is al voorgeformuleerd in bet stuk van Verwey, dear vooral gericht op de literaire kritiek : D e kritiek van ors land is ellendig en de kunst van ors land is ellendig, maar niet omdat er geen stelsels, alleen omdat er geen individualiteiten zijn . Multatuli is er een en hij beeft zich een kunst gemaakt, bandeloos, maar geweldig; Zola is er een en hij heeft het getoond als artist . Maar sints Zola in Frankrijk het vergat en zoodra Frans Netscher bet hem
na
vergeet in Nederland, dat bet naturalisme een kunst is en geen stelsel, de idee van een temperament en niet bet schoollokaal met de 9
bankers, waar men temperamenten opkweekt loopen wij gevaar een kunst to krijgen, wier lichaam verwrongen is, omdat het geknoeid werd rond een geraamte, dat klaar was, en een kritiek, die stelselloos is tot onkritisch-zijn toe . [. . .j" Er zijn meer punters van overeenkomst aan to wijzen 12), maar dit citaat kan volstaan om duidelijk to makers dat Over Literatuur op veel punters harmonieert met de denkbeelden van Kloos van Verwey. Daarmee is Over Literatuur nog geen handleiding voor neo-naturalistisch proza uit de school van Kloos en Verwey. Misschien het meest centrale element in de nieuwe kunstopvatting van Van Deyssel is het begrip "sensatie", met de wijze van werkelijkheidsbeleving die daar bij hoort . Op dat punt kan Klooslectuur ons niet wijzer makers . In de laatste alinea van par- . IV, direct voor de passage waarin Van Deyssel de blauwdruk geeft van een toekomstkunst die hij "sensitivisme" doopt, verwijt hij Netscher :
e
Gij weet niets van de hoogte der moderne sensatie, noch van de hoogte van het moderne artistiek bewustzijn .
wat is die "moderne sensatie"? Van Deyssel definieert de term niet, maar bet vervolg van zijn opstel maakt enkele elementen van die sensatie wet zichtbaar . De kunstenaar van deze moderne gesteldheid heeft een excessieve gevoeligheid voor de materiele kracht van de taal : de woorden zijn voor hem geladen met een oppermachtig levee dat uiteindelijk alleen met een verwijzing naar de goddelijke Logos afdoende kan worden aangeduid . De kunstenaar van deze gesteldheid heeft een oppermachtige intuitie, waarmee hij bet meest verborgen levers van mensen en dingen weet to doordringen om dat a11es in zijn werk tot eenbeid - " een levend mozaiek" - samen to voegen. De massieve vormen van de werkelijkheid worden in zijn beleving ontbonden tot vormen, kleuren, bewegingen, geluiden, geuren ; ze verbinden zich in zijn geest vervolgens tot nieuw, "inniger levers" ; de zintuigelijke gewaarwordingen gaan in elkaar over ("kleurenmuziek") . Hij is het middelpunt van de werkelijkheid, het belevende subject ; de objectieve materie wijkt voor zijn subjectieve gewaarwording van die materie en wordt "onpositief' ; de werkelijkheid wordt een daps van lijnconstellaties die voor zijn vervoerde oog "woorden [gaan] spellers dat geen letters en geen woorden waxen" . In deze gesteldheid worden tot dan toe ongekende werelden zichtbaar voor de kunstenaar : "de teerste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel" . De kunstenaar die zo schept, schept even glorieus als angstig ; waanzin en wanhoop zijn niet vex weg:
10
Bij hem [Netscher] geen scheppingsakte die uitgaat van een kermenden geest, bij hem geen zielekoorts en geen verbijstering . Zijn kamer zinkt en stijgt niet om hem heen, geen wanders die verschuiven en splijten, geen dobberen over de smartenzee der kleuren- en vormen-oneindigheid. Bij hem niet het levee dat daalt in de ziel ; bij hem niet het verwoestend angst-proces van de kunst, die ontstaat . Men kan zich voorstellen dat aithans dit verwijt van Van Deyssel Netscher niet erg zal hebben aangesproken. De nerveuze tourmentaties waarop Van Deyssel zijn artistieke hoop gevestigd had lijken niet praktisch voor iemand die dagelijks met onontroerde hand het in de Tweede Kamer gesprokene stenografisch moest vastleggen . Op de vraag naar de mogelijke herkomst van Van Deyssels "moderne sensatie" ga ik straks in . De correlaties van over Literatuur met Kloos' Inleiding op Perk en met Verwey's Litteraire Kritiek vormen, als ze als toenaderingspoging van Van Deyssel tot het dichterskamp zijn op to vatten, geen expliciete maar impliciete verwijzingen naar wat onder de dichters leefde . De meest expliciete verwijzing is nog de opdracht aan Kloos . De overeenkomst tussen dichters en prozalsten die Kloos in zijn stuk over De Mont en Cooplandt signaleert, komt daar wel met zoveel woorden ter sprake . Dat gebeurt ook in het derde stuk uit 1886 dat ik u wil voorleggen, Toen de Gids werd opgericht 13) . ik vat het stuk samen voor zover dat voor mijn betoog van belang is . Verwey stelt vast dat er sinds lang een fundamenteel verschil is tussen enerzij ds de stemmingsdichters en anderzij ds de prozaschrijvers van de waarneming . De eerste groep, die van de stemmingsdichters, erkent alleen het eigen gevoel als kenbron en acht geen objectieve kennis van de werkelijkheid mogelijk, alleen subjectieve . Ik citeer : "wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar wij kunnen niet weten wat is" . Via de grote leermeester van de stemmingsdichters van Tachtig, Shelley, legt Verwey - al to zwaar zal men dat niet moeten nemen, tenminste niet wat Kant betreft - verband met de idealistische filosofie van Berkeley en Kant ; de twintigjarige beperkt zich wijselijk tot een ernstige vermelding van deze filosofische grootheden . 14) De naturalistische prozaschrijvers daarentegen geloven in het reele bestaan en de kenbaarheid van de buitenwereld; hue kunst is gericht op het verwerven en uitbreiden van de keens daarvan . Ben fundamenteel verschil dus tussen de richtingen die in de Nieuwe Gids vertegenwoordigd waren, en bij verder doordenken mogelijk gevaarlijk voor de hechtheid van de coalitie . Maar Verwey weet een schikking to vinden : aan het eind van de cursus bewustzijnsontwikkeling van prozaisten-van-de-18e-eeuw11
tot-nu waaruit zijn artikel voor een groot deel bestaat, zijn de nieuwe stemmingsdichters en de nieuwe prozaisten alsnog stevig aan elkaar vastgeschreven. De 18e-eeuwers waren in deze voorstelling kalme waarnemers van een wereld die ordelijk en solide voor hun ogen oprees ; dat er in die wereld sours een mooie kleur of een prettig geluid to gonieten viel, was een aardigo bi1komstigheid . Dan voltrekt zich, van Flaubert over Zola tot de gebroeders De Goncourt, een proces waarin de verstandelifke waarneming verhevigd wordt tot die vorm van "gevoelde zintuiglijke aandoening" die Verwey aanduidt met de termen "sensatie" en "gewaarwording" . In de beschrijving van de uiterlijke werkelijkheid en haar samenhang - dat is het doe! dat men formeel blijft nastreven - dringt steeds meer door van de subjectieve gevoelens die de werkelijkheid oproept bij haar toeschouwer . Evenredig met die ontwikkeling verliest de beschreven werkelijkheid haar objectieve samenhang. Flaubert wist zijn 'gewaarwordingen' op papier nog kalm bijeen to arrangeren, "nauwlijks verbonden dan door fijne redeneeringen van gevoel" ; Zola streefde er nag wel naar onpersoonlijke documenten to geven, maar werd, als het op schrijven aankwam, overweldigd door onwetenschappelijke hartstocht ; met de gebroeders De Goncourt tenslotte begirt een nieuw stadium : de intensiteit van de sensaties die zij ondergingen van de werkelijkheid deed hen die werkelijkheid zelf vergeten voor hun gewaarwordingen ervan. Samengevat : de werkelijkheid verloor elke objectieve ordering en werd voor schrijvers van deze nieuwe sensiviteit tot een eindeloze reeks zintuiglijke en nerveuze kicks . Het pathologisch element hierin komt naar wren in Verwey's karakteristiek van hun kunstenaarsactiviteit : "bespiedende en grijpende in geluid de teere rillingen der hersenen, de rasvliedende sidderingen van hun arme, zenuw-zieke organismen" . In dit stadium - zegt Verwey - zijn de prozarealisten, tegen hun oorspronkelijke overtuiging in, vlakbij het inzicht gekomen dat de stemmingsdichters al hadden en dat de dichters tot dan juist onderscheidde van de schrijvers van bet proza van de waarneming : "wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet ." De prozaIsten van de waarneming zijn de dichters geworden van hun eigen zintuigen en zenuwen . Tenslotte creeert Verwey in de peroratie van zijn betoog de "toekomstkunstenaar der sensatie" . Die leeft met al zijn zintuigen, maar is vooral gericht op wat de door de zintuigen van buiten of opgevangen prikkels aanrichten in bet binnen-netwerk van zintuigen en zenuwen . De waarneming verliest haar plaats aan de gewaarwording : Mij, als ik loop over straat, als ik zit in mijn kamer, is iedere kleur die ik zie, ieder geluid dat ik hoor, voldoende our me to doer bewust 12
worden honderden en duizenden ragfijne rillingen mijner hersenen, honderden en duizenden nauw bespeurbare bevingen van mijn zintuigen en mijn heels organisms : het levee voel ik niet anders dan ais een eindeloos feest van sensaties . Het verschil tussen deze kunstenaar van de nabije toekomst en het geval van de Goncourts is vooral, dat Verwey's toekomst-kunstenaar niet een zielig wrak is . De "rasvliedende sidderingen van [de] arms, zenuw-zieke organismen" van de Franse gebroeders worden in deze evocatie van de aanstaande sensatiekunstenaar geregenereerd tot genietende sensaties van een feestganger. En die zal voortaan zij aan zij gaan met de stemmingsdichter - het motief van dit college -: beiden weten voortaan immers bet zwaartepunt van de werkelijkheid in hue eigen . gevoel. Voor alle zekerheid iegt Verwey nog een tweeds punt van overeenkomst vast : ze wedijveren met elkaar in royaliteit ten opzichte van de lezer . In zijn werk deelt de stemmingsdichter gul uit van zijn overvloedige - Verwey's redenering rechtvaardigt hier bijna het woord 'overtollige' - zielepassies, zoals de kunstenaar der sensatie dat doet uit de overstromende veeiheid van zijn sensaties . En als de prozaisten zover gekomen zijn - het is nog toekomstmuziek, zoals ook het sensitivisme in over Literatuur nog ais toekomstmuziek wordt voorgesteld - dan "zullen hunne werken visioenen van moderns poeten genoemd worden" . Zo zijn in de nabije toekomst, met een kleine filosof sche ingreep, de naturalistische documentaristen aisnog geadeld tot dichters. Ik maak enkele kanttekeningen bij dit opstel van Verwey . In de eerste plaats : in bet stuk van Verwey uit 1916 waarmee ik dit college begon, kept Verwey zelf - terecbt - aan Toen de Gids een belangrijke plaats toe in het proves van wisselwerking tussen dichters en prozaisten in de kring van de Nieuwe Gids . Naar eigen zeggen wilds hij met Toen de Gids reageren op de kroniek van K1oos uit bet aprilnummer . Tegenover Kloos, die de overeenkomst tussen beide groepen daarin zag, dat beide uitgaan van onbevooroordeeide waarneming - de ene groep kijkend naar de buitenwereld, de anders groep naar de binnenwereld - stelt Verwey in 1916, dat hij in Toen de Gids wilds aantonen dat de naturalist-nieuwste-lichting juist daarin overeenkwam met de stemmingsdichter dat indien de naturalisten in de sensatie en de dichters in een anders gevoelssfeer de wereld trachtten to doorgronden, zij dan toch gemeen badden dat zij beide haar in bun gevoel zochten en niet erbuiten . Deze overweging gaf rye enkeie opmerkingen over waarneming en 13
gewaarwording in, die in het tweede gedeelte van mijn studie "Toen de Gids werd opgericht" voorkomen . Zonder hem to noemen dacht ik aan hem erg idealiseerde hem, toen ik mij een kunstenaar van de gewaarwordingerr verbeeldde tegenover een dichter van de hartstochten . Kort daarop verscheen de brochure "aver Literatuur" (de beer F . Netscher), waarmee Van Deyssel als vertegenwoordiger van bet naturalistisch proza in Nederland de leiding nam. De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast to staans de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden is vrij . Ik wijs er verder- op dat Verwey bier meedeelt dat Van Deyssel in 1886 model stood voor Verwey's sensatiekunstenaar van de toekomst . Daarmee raken we een probleem. Verwey noemt in zijn postuum gepubliceerde stuk over Van Deyssel diems beschouwingen in de Nieuwe Gids over Zola en Lemonnier als voorbeeld van bet serieuze naturalistenproza dat de Nieuwe Gids-dichters dwong na to denken over bun verhouding tot dit nieuwe proza . Als uitkomst daarvan wijst Verwey de april-kroniek van Kloos aan en verder zijn eigen Toen de Gids wend opgericht uit bet luninummer . Nu is de enige tekst van Van Deyssel die voor juni 1886 in de Nieuwe Gids verscheen een sonnet geweest . Van Deyssels eerste bijdragen in proza - en die gaan inderdaad over Zola en Lemonnier - zijn to vinden in bet juninummer dat ook Toen de Gids bevat. Begin mei 1886 had Van Deyssel deze stukken toegezonden aan de redactie van de Nieuwe Gids 15) ; bet is dus wel mogelijk dat Verwey, werkend aan of althans denkend over Toen de Gids, er kennis van heeft genomen via bet handschrift . Maar dat Kloos' kroniek van april iets met Van Deyssels stukken over Zola en Lemonnier to waken zou kunnen hebben is uitgesloten . Verwey en Kloos kenden in april 1886 wel tinder werk van Van Deyssel : nog niet gepubliceerd, wel voorgelezen in kleine vriendenkring . Het betreft bier grote stukken uit Een Lie, de, o.a. uit bet dertiende hoofdstuk, dat in februari 1886 grotendeels voltooid was, al kwam bet boek pas eind 1887 uit. De voorleesavond in februari die Kloos zo had aangegrepen noemde ik al . 16) ook Verwey was toen ten overstaan van Van Deyssel onder de indruk geraakt van bet voorgelezene, al had bij in zijn onwetendheid de verkeerde hoofdstukken mooi gevonden - aldus Van Deyssel in een gekwetste terugblik van jaren later . 17) Waarschijnlijk heeft Van Deyssel aan Kloos half april 1886 over Literatuur voorgelezen, minus die passages die nog moesten worden ingevoegd na de verschijning van Netschers bundel . In deze serie voorlees-seances (er waren er meer in de eerste maanden van 1886) en in bet goede gesprek dat de voorlezingen omlijst zal hebben, 14
moet men naar mijn mening de incubatieperiode zien van wat april to zien gaf: een reeks essays waar n stemmingspoezie en waarnemingsproza tot harmonic aaneengedacht werden. 1k constateer terzijde dat towel bij Kloos als bij Verwey in deze stukken het woord "sensatie" opduikt - bij Kloos zelfs voor het eerst - en interpreteer dat als een poging van de dichters tot meedenken met wat Van Deyssel bezighield . A1s Verwey zegt, dat hij bij zijn portret van de sensatiekunstenaar van de toekomst gedacht heeft aan Van Deyssel, dan moet dat to waken hebben met de sensaties die Mathilde ondergaat in Een Liefde . Sterker : als Verwey in 1916 schrijft dat "kort daarop" - kort nadat Toen de Gids geschreven werd - Over Literatuur verscheen, dan hoeft dat wat de kalender betreft niet helemaal onwaar to zijn: Verwey kan al met Toen de Gids bezig zijn geweest voordat Van Deyssels brochure in de openbaarheid kwam . Maar Toen de Gids vertoont zoveel overeenkomst met Over Literatuur buiten de algemene teneur van beide stukken om - overeenkomst op dat niveau kan haar verklaring vinden in de discussies in de vriendenkring 18) -, dat men wag aannemen dat Verwey op zijn minst van Kloos heeft gehoord wat er zoal in Over Literatuur de revue passeerde . Van Deyssel las Kloos vermoedelijk vlak na 11 april zijn stuk voor ; blijkens een brief van Verwey aan Martha van Vloten van waarschijnlijk 20 april - op deze brief kom ik terug 19)moest Verwey op die datum het gedeelte over het naturalisme nog schrijven . 1k noem enkele overeenkomsten die crop lijken to wijzen dat Verwey zijn concurrerende "Over literatuur" heeft willen schrijven naast Van Deyssels Over Literatuur. 20) De "kleuren" en "lijnenspelen" waarvoor Netscher volgens Van Deyssel geen oog had, vinden we in Toen de Gids terug; hetzelfde geldt voor de bewegende vormen . 21) Van Deyssel roept uit : "Joelen de woorden U niet op uit de ziel" en spreekt van "juichende beeldspraak" ; bij Verwey "joelden en joegen" de aandoeningen op in Flauberts ziel bij het schrijven en vielen op het papier voor Flaubert neer als "juichende woorden" . Net als Van Deyssel verbindt Verwey zijn nieuwe poetics van het sensitivistisch proza met de komst van een kunstenaar die al wel onderweg is, maar nog niet gearriveerd . 1k denk dat Verwey, lang na dato de geschiedenis schrijvend van zijn vrienden en zichzelf, in zijn chronologie een kleine verschrijving heeft gemaakt : dat het ontstaan van Toen de Gids veel to waken heeft met Over Literatuur lijkt waarschij nlijker dan dat beide stukken in gianzende autonomic naast elkaar tevoorschijn zijn gekomen uit het Iopend kunstenaarsoverleg . - 1k teken hierbij aan, dat Van Deyssel na februari 1886 niet meer voorlas uit het manuscript van Een Liefde, omdat hij bang was dat anderen, en wel speciaal Verwey, jets van zijn fantasieen zouden kunnen overnemen . 22)
15
Een laatste kanttekening bij 'oen de Gids. In dit stuk, waarin Verwey vol inlevingsvermogen de ontwikkelingen binnen het naturalistisch proza schetsteen uniek expose van de nieuwe sensitiviteit, misschien juist omdat het kwam van iemand die tot op zekere hoogte zelf buiten de wereld stored die hij hier opriep -, zet hij het mooie van het naturalisme in de etalage van de NVieuwe Gids : zo- words het perspectief zichtbaar van een broederlijk samengaan met de ste nmingspoezie . Dat hij ook was anders had kunnen zeggen, en dat hij dat niet opportuun vond, daarvan getuigt het slot 23) van de brief aan Martha van Vloten waarin hij aankondigt het tweede deel van Toen de Gids to gaan schrijven: Weet je dat Netscher zijn bundel heeft uitgegeven? Hij is vrij dik maar dunnetjes en goedkoop - f 1,90 . Ik had verwacht dat hij beter zou zijn dare die van Cooplandt, maar dat is hij niet . Uit het werk van zulke mindere artisten blijkt vreeselijk duidelijk het gevaarlijke van een methode in de kunst. Al die naturalists gelooven dat het doel van de kunst moet zijn : het naar waarheid weergeven van een n ensch in een milieu. Hoe interessanter het geval hoe beter en hoe nauwkeuriger hoe_ mooier. Zola kon het niet helpers dat hij ondanks die methode dingen schreef die ook schoon zijn. Maar de mi-nderen makers werk dat gewoonlijk interessant en als 't kan ook waar is, meer niet . Het klinkt dare ook vreeselijk mooi dat de waarheid meer is dare de schoonheid . Maar een artist, die eraan begins to gelooven begaat een soortgelijke dwaasheid als wanneer hij de tafel van vermenigvuldiging als kunstwerk stelde boven Adonais of Epipsychidion. Twee maal twee is vier is waar ! Ik uit hier mijn boosheid over het leelijke van het Naturalisme, het gevaarlijke ervan . In de N .G . zal ik wel over het mooie schrijven . Dan kan ik in een soot zeggen, dat het Naturalisme ook nog een methode heeft . In zijn kritiek op de "methode" herhaalt Verwey hier was hij in zijn aanval op Netscher van oktober 1885 had geschreven; Van Deyssel zal ongeveer een week voor deze brief geschreven werd Kloos hebben voorgelezen over Netscher en diens fatale behoefte aan een "leerwijze" . De standpunten lijken elkaar dicht genaderd, en als het naturalisme dare toch "mooi" moet zijn, dare is Van Deyssel de man . Want dat het beter is om in de Nieuwe Gids maar over "het mooie" van het naturalisme to schrijven, is duidelijk : dat vroeg de goede zaak . Na 1886 Het 16
pressure-cooker-effect van
het
inschikken
van
prozarealisten en
stemmingsdichters in het kleine werkverband van de vroege Nieuwe Gids heeft geleid tot literaire experimenter die niet zonder deze voorgeschiedenis to verklaren zijn . Het is een specifiek-Nederlands proces geweest, en het liep uit op een aantal meesterwerken . Daaronder wil ik niet die Zolakritieken van Van Deyssel rekenen waarin hij, als het over hem kwam, van betrekkelijk normaal proza overging op een soort van zingers, al hoort ook dat - evenals Van Deyssels latere prozagedichten - bij de wisseiwerking tussen proza en poezie waarop Verwey in 1916 doelde . Toen eind 1887 Van Deyssels Een Liefde verscheen, schreef Kloos daarover een Kroniek in de Nieuwe Gids, Verwey zelfs een hele brochure . Zij schetsen daarin het neuwe kunstenaarschap van de sensatie : de werkelijkheidsbeleving van de hypersensitieve kunstenaar die, koortsig sours en overvallen door onberedeneerde angsten, de dode werkelijkheid in beweging ziet komen . Wie het dertiende hoofdstuk van Een Liefde kept hoeft hierop geen toelichting . Binnen onze studierichting is uitvoerig onderzoek gedaan naar de wortels van Gorters kunstenaarschap in de laatste fase van Mei en in de tijd van Verzen 1890 . Het is duidelijk dat de stukken van Kloos en Verwey over Een Liefde -en later het werk van Van Deyssel zelf, waarvoor Gorter zich een leesverbod had opgelegd totdat Mei of zou zijn - diep zijn doorgedrongen in de voorstellingswereld van Gorter . Uiteindelijk heeft Gorter zelf zijn Verzen 1890 herleid tot het theoretisch en beschrijvend proza van Van Deyssel : zo kwam uit het fusieproces binnen de Nieuwe Gids de naturalistische lyriek tevoorschijn die - naar de uitspraak van Van Deyssel zelf - de vervulling was van wat hij in 1886 in Over Literutuur had geproclameerd. Ik verwijs hiervoor naar publicaties van mevrouw Schenkeveld en mijzelf. 24) Dat uit dit proces weer de poezie van Leopold en Boutens tevoorschijn is gekomen, ligt voorbij de horizon van dit college . 25) Wel is het kenmerkend voor het kruip-door-sluip-door van stemmingsdichters en naturalisten, dat aan de in hoofdzaak overweldigend positieve stukken van Kloos en Verwey over Een Liefde - de stukken die Gorter zo'n shock gaven dat hij daardoor de richting van zijn dichterschap radicaal wijzigde - een heel ander gevoel over de kwaliteiten van Een Liefde voorafging. Ik citeer uit een ongepubliceerde brief van Verwey aan Veth 26) van 20 december 1887, een paar weken voordat Verwey zijn brochure schrijft : Thijm zijn roman is uitgekomen, en die is Kloos en mij niet m.e evallen, wat maakt dat we iederen ochtend, ieder voor zich, bepeinzen wat we hem er over zullen schrijven . Als ik zeg dat hij niet is meegevallen bedoel ik niet dat hij een slecht boek zou zijn . Integendeel . Het is een leesbaar en aardig en waar boek : maar het is niet, wat we gehoopt 17
hadden, een tot kunst gekristaliseerd stuk levers ; - tot wat wjj onder kunst verstaan . Het is [..? . .] aardig. flat denken erover, waarom Tennyson's verhalen in verzen dan wel kunst zijn en Karel's vertelling niet, of waarom die bladzij van Karel's boek het niet en die ander wel is,[dat?j denken heeft me weer heelemaal gemaakt zooals ik vroeger was, een jaar of vijf geleden ; [. ..j Uiteindelijk hebben Kloos en Verwey dus toch maar over "het mooie" geschreven. 27) Met bet oog op de uitwerking die burs teksten gehad hebben op Gorter kunnen we dankbaar zijn dat ze de waarheid een beetje gelogen hebben. Voor 1886 Ik heb jets laten zien van de wisselwerking van bet nieuwe proza en de nieuwe po~zie, aithans van de theorieen daarover, na 1886 . Ik wil tot slot hetzelfde doers met de voorgeschiedenis van 1886 . In 1886 spreken veel Nieuwe Gidsers plotselin.g over "sensatie"; bet is bet toverwoord voor wie de wezensgelijkheid van prozaisten en dichters wil demonstreren, want het is maar nauwelijks gedefinieerd en bet lijkt verraderlijk op die "stemming" waarop de dichters zo gespitst waren . Over de weg waarlangs de term in bet liter aire circuit van '80 verscbeen is niet veel bekend . "Sensation" is een term uit de Engelse empiristische psycbologje, een "sensationalist" iemand die de waargenomen wereld berleidt tot een wereld van voorstellingen van geheel persoonlijke waarde. De verwijzing van Verwey naar Berkeley, in een betoog waarin een kunstenaarscbap wordt opgeroepen dat de realiteit van de wereld buiten de eigen voorstellingen en gewaarwordingen negeert, doer denken dat de filosofische kleuring van bet begrip "sensatie" bij de Tacbtigers niet helemaal was verbleekt . Ik citeer Allard Pierson - gewaardeerd docent van verscbillende Nieuwe Gidsers - over de beschouwingswijze van de "sensationalisten" : "de boedanigbeid der dingen kept men niet aan de dingen zelf toe : bet is een wijziging in de toestand van ons bewustzijn ." En omdat bij geen twee mensen de gewaarwordingen gelijk zijn, kan men, doorredenerend, tot de conclusie komen dat er evenzoveel werelden zijn a!s waarnemende bewustzijnen . 28) Het onderscbeid dat Bellaar Spruyt - een andere Amsterdamse boogleraar wiens gedacbten niet onbekend waren in tachtiger kring - naar aanleiding van Berkeley maakt tussen "gewaarwording" en "waarneming", wordt ook door Verwey gemaakt in zijn Toen de Gids ; de smalle marge tussen gewaarwording en ballucinatie waarop Spruyt 29) wijst, is in sommige sensitivistische teksten duidelijk overschreden - dat 18
zien we al bij Mathilde, voor hear uiteindelijke genezing tot de dodelijk kalme waarneming. 30) Maar niet alleen Verwey's sensitivist uit Toen de Gids, oak Van Deyssels sensitivist uit Over Literatuur is verbonden met deze denkwereld. A1s Netscher to horen krijgt dat "hij nooit de gewaarwording heeft gehad van dat slechts datgene bestond, wet hij zag, en alleen op het oogenblik, dat hij 't zag den kunnen we constateren dat Van Deyssels sensitivist misschien wel een verfijnder Zola was, maar den vooral een die zijn Berkeley gelezen had . Maar we moeten nog een andere karat uitkijken all we de capriolen van het sensatievirus in 1886 when begrijpen. En daarmee sluit zich de kring van mijn betoog . Over Literatuur, een tekst die volop deel heeft aan de door Verwey bedoelde wisselwerking tussen prozaisten en stemmingsdichters, lijkt voor een deel zelf weer terug to gaan op een uiteenzetting over poezie, zo goed all aan de andere karat van dit proces Van Deyssels variant van het naturalisme culmineerde in de Verzen 1890 van Gorter . In het eerste nummer van de Nieuwe Gids staat een franstalig artikel over de nieuwe suggestieve kunst, L'esthetique de dernain : fart suggestif. Het is van de hand van een toen nog vrijwel onbekende Franse auteur, Maurice Barrel, en het had de Nieuwe Gids bereikt door bemiddeling van Barrel' vriend FranCois Erens . 31) Het is een mooi stuk, maar veel heeft bet niet aangericht in Nederland . Dat bet weekblad De Amsterdammer bij zijn bespreking van het eerste nummer van de Nieuwe Gids naast de bijdragen van Verwey vooral bet stuk van Barrel prees, is bij mijn weten bet voornaamste wapenfeit in de receptiegeschiedenis van dit stuk in Nederland . 32) Men ken zich voorstellen dat de inheemse coryfeeen Kloos en Van Eeden met deze uitkomst niet onverdeeld gelukkig zijn geweest . Van Looy, uitlandig lezer van de Nieuwe Gids, was nogal content met het nieuwe bled, "alleen dat Fransche artikel komt me een beet] a gezocht voor" ; Kloos stelde een aantal maanden later over bet stuk van Barrel wet korzelig vast: "van dat stuk hebben we ook niet veel plezier beleefd" . 33) In feite komt Barrel in zijn Nieuwe Gids-artikel heel dicht bij het officiele programme van het symbolisme zoals dat in 1886 gepresenteerd zou worden in Le Figaro ; en het symbolisme was een literaire richting waarvoor de meeste Tachtigers - wars van "intellectualisme" in de literatuurook later maar weinig geduld konden opbrengen . 34) De teleurstelling van Kloos last zich verklaren all men weet dat eerder in 1885 enkele artikelen van Barrel veel bewondering hadden gewekt bij de jonge Amsterdamse literatoren . Ik doel bier op bet eenmanstijdschriftje van Barrel Les Caches d'encre, waarvan slechts vier nummers verschenen, 19
van november 1884 tot februari 1885 . Van de vela "petites revues" van Franse decadenten en symbolisten wordt Les taches d'encre in ears recente studie over hat Franse literaire decadentisme genoemd als de "petite revue" bij uitstek . 35) Het bestaan van hat bled ward in Nederland bekend door bemoeienis van, alweer, Erens, die eind 1884 in een tweetal artikelen in hat weekblad De Amsterdammer, na lectuur van de eerste twee nummers van Les taches d'encre, hier een nieuw schrijverschap van mogelijk groot belang signaleerde . 36) Naast Erens hadden in elk gavel Van Deysselveel later nog herinnerde daze zich Les taches d'encre als "een vreeselijk aardig tijdschriftje" - en waarschijnlijk ook Verwey bewondering voor dit vroege werk van Barres ; Van Deyssel leende in 1885 hat tijdschrift van Erens. 37) Maar voor mijn betoog ken ik ermee volstaan, u een mededeling van Verwey voor to leggen - uit hat artikel over Van Deyssel van 1916die ik u tot nu toe, uit effectbejag, heb onthouden : Hij [Van Deyssel] sprak en schreef in daze maanden van de gewaarwording of sensatie (zie hat stukje over L'Oeuvre) en zijn gedachte was dat de kunstenaar in daze sensatie een vermogen bezat waardoor de wereld diaper en inniger to kennen was dan door de waarneming . Over daze sensatie ward veal geredetwist, temeer 38) dear ook Barres in zijn "Taches d'encre" erover geschreven had Het gaat hier klaarblijkelijk om Barres' artikel "La sensation en litterature" . Dit artikel, met de ondertitel "La folie de Charles Baudelaire", maakte deal uit van een groter geheel, getiteld "Psychologie contemporaine" . 39) Op drie punters wilde Barres in daze reeks de psychologie van de moderne schrijver peilen : naast '`la sensation" stonden "le sentiment en litterature" en "l'idee en litterature" op hat programme . Aan de idea is Barres niet meer toegekomen : hat tjdschrift verdween, even onverwacht als hat gekomen was . "La sensation en litterature - La Folie de Charles Baudelaire" is verreweg hat Iangste stuk; hat beslaat hat grootste deal van de eerste aflevering . Het heeft oak de meeste weerklank gevonden, zowel in Frankrijk 40) als in zijn geheime ronde door Nederland. Erens, die zich in zijn stukken over Les taches d'encre in De Amsterdammer niet kritiekloos toonde tegenover Barres, prijst hat stuk over Baudelaire onvoorwaardelijk : "Over Baudelaire is nets beters geschreven dan Barres heeft gedaan . Zelfs Bourget heeft hat er niet beter afgebracht ." Dat is grote lof: op dat moment was Bourget de standaard van de nieuwe Baudelaire-beschouwing . 41) In La sensation en litterature - La Folie de Charles Baudelaire - hat wet opzet betreft nogal ondoorzichtige stuk heeft zelfs nog een tweede 20
ondertitel : Baudelaire, Verlaine, Mallarme, Rollinat, des Esseintes - behandelt Barres de psychologische dispositie van de moderne, nerveuze, decadence kunstenaar . 42) Baudelaire is hun alley vader ; zijn erfgenamenn vallen in twee groepen uiteen . Aan de ene kant de "Sublimes Poetes" : de dichters van de "Parnasse Contemporain", door Barres getypeerd als "des jeunes hommes d'ambitions energiques, mais limitees - ; aan de andere kant de ware opvolgers van Baudelaire, de "Decadents" : Verlaine, Rimbaud, Rollinat en Mallarme. Hun werk - "us poussent l'amour de l'unique jusqu'au culte du decadent" - wordt nog nauwelijks genoten, maar "le floc qui les porte avance chaque jour" . "Barres' invloed op Thijm verdient een afzonderlijk onderzoek", aldus Prick . 43) Hij doelt daarbij vooral op het werk van Barres road 1890voor Verwey zou men, voor een jets latere periode, dezelfde stelling kunnen verdedigen -, maar het geldt ook al voor de jaren 1884-1886 . In La sensation en litterature schrijft Barres aan de, uit Baudelaire voortgekomen, moderne decadence kunstenaar een groot aantal van juist die hoedanigheden toe, waaraan het volgens over Literatuur onze Netscher maar node ontbrak. De overeenkomsten zijn geconcentreerd op een beperkt aantal bladzijden, zowel bij Barres als bij Van Deyssel . Barres wijst op de grote zintuiglijke ontvankelijkheid van de moderne kunstenaar ; eindeljjk heeft ook de reukzin haar rechten gekregen in de poezie . Hij wijst verder op de neiging tot synesthesieen van de moderne kunstenaar van de sensatie en citeert in dat verband de laatste tien regels van Baudelaire's "Correspondances" en de eerste regel van Rimbauds "Voyelles" : "A noir, E blanc, I rouge, U vert, 0 bleu, voyelles" ; die sacrale teksten van het literaire modernisme zijn hier dus al vroeg, misschien wel to vroeg, in de aanbieding geweest . Bij Van Deyssel was de eerste aanzet tot een synesthetische visie op een in beweging geraakte werkelijkheid - nog zonder de latere opwinding over ook de "geuren" - al to vinden in zijn stuk over "H . van den Berg" 44) uit 1884 ; de verheviging die over Literatuur op allerlei punten to zien geef ten opzichte van dat oudere stuktussenbeide ligt de doodsoorzaak van Netscher -, kan mede een verklaring vinden in het feit dat Van Deyssels ontwikkeling hem inmiddels door "La folie de Charles Baudel air e" heeft heengeleid . In Over Literatuur vinden we het hele synesthetisch arsenaal van Barres' decadenten terug : niet alleen in de inhoudsopgave van de brochure, waar hij de "ste mmin gskleuren" van een aantal "hoofdstukjens" boekstaaft 45), maar ook in het verwijt aan Netscher dat hij nooit gestaard heeft in "de diepten der kleurenmuziek" en geen aandacht heeft voor de "geuren der werkelijkheid" . Zowel Barres' sensatiekunstenaar als Van Deyssels anti-Netscher ontbinden de werkelijkheid 21
tot een werveling van bewustzijnsinhouden die slechts door het Ik van de kunstenaar tot eenheid worden gebracht . 46) In Baudelaire's Correspondances, behorend tot Barres' materiaal, wordt de natuur verbeeld als een tempel met levende zuilen waaruit zich duistere woorden losmaken ; de sensitivist van Van Deyssel ontbindt de werkelijkheid tot bewegende lijnenconfiguraties die zich tot woorden schikken "die geen woorden waren" . 47) Baudelaire's geheime "parfums" leiden in tot ongekende werelden ("ayant l'expansion des choses infinies") ; Van Deyssels tot lijnen ontbonden werkelijkheid openbaart "de teerste waarheden, de verste verschieten" . De sensatiekunstenaar van Barres kept het woord een sensualistische kracht toe, buiten de gewone betekenis om. Hij kept "l'angoisse des adverbes" die midden in de volzin de loop daarvan moeten tegenhouden . De schrijver, achter zijn bureau gezeten, gesticuleert de strijd van de woorden en de volzinnen ; het woodt een gevecht waarbij de zwaarden kletteren, de volzin zich weer opricht met het staal recht omhoog, "tournoie", terugvalt met geraas, weer opspringt, afweert en de dodelijke slag toebrengt . 48) Het is bijna onmogelijk om niet in dit gedroomd gevecht van woorden de kiem to zien van Van Deyssels beroemde regels over het "heerlijk ambacht" van de schrijver die, met een wit papier voor zich, aan tafel gaat zitten om nieuw "krijgvoerend proza" to schrijver . De zwaarden van Barres zijn bij Van Deyssel bajonetten ; er zijn veel helmen en pluimen bijgekomen ; de angstige adverbia van Barres hebben het veld moeten ruimen, maar niet zonder inmiddels "jeugdige adjectieven", "stoute substantieven" en "wilde werkwoorden" to hebben gegenereerd. De taalaanbidding van Barres' sensatiedichter heeft zijn directe pendant bij Van Deyssel : "la griserie [bedwelming] des phrases rythmees et la toute-puissance du verbe", een geloofsstuk van Barres' sensatiedichter, vinden we bij Van Deyssel terug in de uitroep "Gij mist de macht van het koninklijk woord" en, wat verder in het stuk, "0 hoge bedwelming van de goddelijke taal" . Van Deyssels sidderingen en bevingen vinden we terug bij Barres; alleen zijn ze daar zenuwachtiger en minder vitaal . Tenslotte het ontbreken van een "kermenden geest" waarvan Van Deyssel Netscher beticht, en de afwezigheid bij Netscher van het "verwoestend angst-proces van de kunst die ontstaat ." Dit Fremdkorper in Van Deyssels stuk - waarin de "angst" verder geen rol van betekenis speelt - lijkt regelrecht terug to gaan op Barres' portret van Baudelaire . Baudelaire is voor Barres de dichter die leed aan "des terreurs metaphysiques" en die vermoord werd 49) door "les angoisses de la production" . Van Deyssels visie op de kunstschepping als een "verwoestend angstproces" en ("toch") een "heerlijk ambacht", spiegelt zich in de conclusie die Barres trekt uit Baudelaire's dichterschap : "Peu de travaux sort plus delicieux, plus meurtriers aussi" . 22
Het lijkt me onontkoombaar: over Literatuur zou een ander stuk zijn geweest als Van Deyssel niet Barres had gelezen . 50) Met Barres op de achtergrond kan men zien, dat Van Deyssel aan Netscher vooral verwijt dat hij geen Baudelaire is maar een Netscher. Een verdere conclusie is, dat het eerste manifest van het sensitivistisch proza in Nederland voor een niet onaanzienlijk deel is gevoed met voorstellingen van de moderne kunstenaarspsyche die ontleend waren aan de decadente Franse poezie vanaf het midden van de vorige eeuw . Daar lagers de "hoogten" van de "moderne sensatie" en van het "moderne artistiek bewustzijn" die Netscher niet had bestegen. Er zijn natuurlijk aanzie nlijke verschillen tussen de decadente kunstenaar uit de analyse van Barres en Van Deyssels komende "sensitivist" . De theorie van het symbool speelt, anders dan bij Barres, bij Van Deyssel geen enkele rol ; het universele vraag- en antwoordspel van de "correspondances" is bij Van Deyssel niet gethematiseerd . Koketterie met "le vice", "de wetenschap der 'debauche"' 51) komt in over Literatuur op geen enkele manier naar voren . De drang om de gewaarwording to provoceren tot een uiterste graad van verfijning - in Frankrijk leverde dat o .a . de poezie van de "deliquescences" op -, is bij Van Deyssel wel aanwezig, maar wordt bij hem gecompenseerd door een behoefte aan kracht, een sterke literaire "Wile zur Macht" . Juist het felt dat Van Deyssels tekst zo duidelijk is verbonden met die van Barres maakt de verschillen interessant . Het meest sprekende verschil is misschien, dat Barres' decadent west, aan het eind van jets to staan. Bourget had van de literaire decadentie al gezegd, dat die leeft in de wetenschap geen "lendemain" to hebben ; Erens zegt het hem, in zijn opstel over Baudelaire, na. In de spiegel van Barres verschijnt Verlaine als "le dernier degre de 1'enervement daps une race epuisee" . Des to scherper komt uit, dat Van Deyssels toekomstkunstenaar, wiens portret deels schuil gaat in de aanvallen op Netscher, juist met heel zijn wjl en kracht gericht is op de Nederlandse "lendem ain ": over het fin-de-siecle heen ziet hij "de kunst van de twintigste eeuw" al liggen . De de verschillen tussen Van Deyssel en Barres kunnen overeenkomsten ons helpers, de plaats van het Nederlandse sensitivisme ten opzichte van het internationals literaire decadentisme reader to bepalen . En dan laat ik er nu buiten dat ook de auteur van Toen de Gids flink most hebben gestudeerd in La folie de Charles Baudelaire . Maar dat heb ik hem zelf al laten zeggen .
e
Noten
23
1.
Dit artikel is een uitgebreide versie van de tekst van het openingscollege van de studierichting Nederlands aan de Vrije Universiteit, gegeven op 31 augustus 1987.
2.
Zie: Mea Verwey 1950.
3.
Prick citeert eruit in Corr . Van Deyssel-Verwey I, noot 41 .
4.
Zie het Nawoord van Prick (p.4) bij Van Deyssel 1974.
5.
Op 5 april vraagt Van Deyssel aan Kloos toestemming hem over Literatuur op to dragen en stelt voor- het hem voor to lezen. Op 11 april schrijft Van Deyssel aan Kloos dat het stuk of is op enkele passages over Netscher na, waarvoor hij nog de nieuwe bundel van Netscher moet raadplegen . Op 28 april verzendt Van Deyssel presentexemplaren aan zijn vrienden. [Zie 's-Gravesande p . 93-95 en corr. Van Deyssel-Prins noot 3 (Prick)]
6.
In het Verwey-archief in de U .B .A . bevindt zich een ongedateerde brief van Verwey aan Martha van Eeden-van Vloten, die op dat moment op huwelijksreis is in Parijs . Verderop in dit artikel citeer ik hieruit; Verwey deelt haar o .a . mee binnenkort iets positiefs to gaan schrijven over het naturalisme. Dat kan alleen maar het tweede deel van Toen de Gids zijn . Op een datering op ca . 20 april wijst, dat Verwey in deze brief reageert op een briefkaart van Van Eeden van 18 april en dat Free en Martha Verwey's brief beantwoordden op 22 april . Op 30 mei was het stuk gedrukt en lagen de overdrukjes klaar, blijkens een brief van Verwey aan Van Eeden. (Netscher bedankt Verwey op 4 juni voor het overdrukje met "zulk heerlijk proza") .
7.
Deze bundel verscheen op 11 april 1886 [zie 's-Gravesande p . 94] . Natuurlijk kende Van Deyssel a1 wel een deel van de inhoud uit voorafgaande tijdschriftpublicaties .
8.
Van Deyssel had bij een eerdere gelegenheid ("H . van den Berg"pseud. van Netscher - in De Amsterdammer 1.] Weekblad nr . 381, 17 okt. 1884 ; herdr . in: Van Deyssel 1897) lovende woorden overgehad voor Netschers schets Studien in onze Tweede Kamer, gepubliceerd in het septembernr . 1884 van Nederland en later opgenomen in de door Van Deyssel gewraakte bundel . In Over Literatuur (Van Deyssel 1894 p. 42-43) verwijst hij zelf naar deze vroegere beoordeling : maar toen
24
was Netscher vooral veelbelovend; flu hij inmiddels zoveel geschreven heeft, is het tijd tegemoetkomendheid to vervangen door strengheid . Voorzover het Van Deyssels oordeel over Netscher betreft lijkt Over Literatuur beschouwd to kunnen worden als een akte van herroeping van H. van den Berg. De vermogens die Van Deyssel Netscher toekent in het oudste stuk correleren negatief met de opsomming van artistieke vermogens waarover Netscher volgens Van Deyssel in Over Literatuur niet beschikt, een opsomming die tevens het signalement verschaft van de sensitivistische kunstenaar van de toekomst . H. van den Berg: het kunstenaars-oog van Netscher straalt over de dode stof, om er warm to levee in to wekken ; hij weet onze Hollanse taal "in de tallooze door hem gewilde lijnen en kronkelingen to buigen tot het heerlijke voertuig der aandoeningen van den modernen kunstenaar" ; geheel anders over het gebrek aan elasticiteit en gevoel van Netschers taal in Over Literatuur . H. van den Berg: Ales wat hij ziet raakt in beweging en wordt met een zeker bewustzijn bedeeld . "De omgeving, door zijn vlammend oog opgevangen weerspiegelt zich in de ziel van de kunstenaar, die juicht in het levee" ; Over Literatuur: "Hij heeft het levee nog niet gezien, want zijn oog is zonder vlam en zijn hand onontroerd" ; hij heeft de fenomenen van de werkelijkheid "niet in zach opgenomen en ze weer uitgestort in den gloed van inniger levee, die een kunstenaarsziel hue mededeelt" ; "Hij heeft nooit in zich zelf dien wonderen spiegel ontdekt, die de geziene stukken waereld weerkaatst als met paarlemoerglansen overgoten" . H. van den Berg: "voor elke waarneming weet hij een kleur, een melodie, een verzameling lijnen to vinden"; Over Literatuur: "Zijn talent is nooit gegaan op den zoeten maatgang der lijnenspelen; zijn pen heeft nooit gebeefd als hij staarde in de diepten der kleurenmuziek" . De negatieve correlatie is frappant, zij het dat de vermogens die Van Deyssel Netscher in Over Literatuur ontzegt, qua intensiteit van aanduiding het kwadraat zijn van de vermogens die Van Deyssel Netscher eerst wel toekende . 9.
Enkele maanden eerder, in het december-nummer 1885 van de Nieuwe Gids, had ook Verwey op deze voor de Tachtigers sacrale woordgroep van Perk gezinspeeld . Van de drie Christus-sonnetten die hij in dat nummer publiceerde, lijkt het eerste, Engelenzang, een eenvoudige parafrase-in-sonnetvorm van de engelenzang bij de geboorte van Christus, zonder 80-er bijbedoelingen . Het beroemde sonnet dat daarog volgt - "0 man van Smarten met de doornenkroon!" - staat daarentegen ver of van de gangbaar-christelijke voorstelling van het lijden van Christus ; het sonnet is terecht altijd beschouwd als de evocatie van 25
de "passie" van de moderne dichter, inzonderheid van willem Kloos . Verwey heeft Engelenzang nooit gebundeld, maar in de reeks van drie sonnetten in de NG heeft het een duidelijke functie . De ene regel waarin het - nogal insipide - gedicht afwijkt van de gangbare voorstelling luidt : "Zij zullen a11en smaken 't hoogst genot" . Deze regel moet voor de goed gei nformeerde lezer een signaalfunctie hebben gehad : hij verwijst naar de slotregel van Perks gebed aan de Schoonheid (zoals Engelenzang ook voor het overige talrijke parallellen vertoont met Perks sonnet) . De enige tack van dit inleidend gedicht lijkt dat het, met die ene uit de toon vallende regel, moet aangeven dat de volgende twee sonnetten binnen de kring van specifiek-Tachtiger voorstellingen geplaatst moeten worden . 10 . Van Deyssel 1894 p. 51 . 11 . Dit stuk is nooit gebundeld . 12 . De passage Over Literatuur p . 68 over de twee functies van de literaire kritiek vertoont inhoudelijk grote overeenkomst met wat Verwey daarover zegt ; in beide gevallen is Netschers proeve van literaire kritiek over Paul Margueritte het lij dend voorwerp . Verwey bepleit vender dat de criticus een grote persoo niijkheid moet zijn en tevens een kunstenaar . De criticus van de toekomst die aan deze eis zal voldoen, zal de mensen wakker schudden en nieuwe beweging brengen, goed voor een hele eeuw. Verwey: "Wie zelf zijn indrukken scherp ziet en in groote, maar duidelijk waarneembare associatie met eigen ideeen ze weet weer to geven als kunstenaar, die zal zijn oordeel slaan in het brein der menschen en de conventie van zijn vaderland zal er een eeuw lang mooi mee zijn ." Vergelijk hiermee Van Deyssel, Over Literatuur p .70: "Het eenige wat men in deze sfeer [n.l. die van de literaire polemiek] voor Nederland kan doers is brandende stukken proza schrijven, die de oogen der menschen plotseling wakker schitteren" ; p. 77 : "Gij mist de macht van het koninklijk woord, dat menschen en volken lam slaat van bewondering" ; direct daarop volgt in par . V de aankondiging van de kunst van de 20e eeuw. 13. De Nieuwe Gids jr . I bd. 2, juni 1886, p . 171-178. 14 . Kennis van Berkeley heeft Verwey mogelijk opgedaan in zijn leertijd bij Kloos. Jeanne Kloos [Jeanne Kloos z.j ., p. 60] deelt mee dat "de jonge Kloos" al bij Berkeley had gelezen dat "de stof niet bestond" 26
en deze woorden brachten hem "tot ernstig nadenken" 15 . Zie 's-Gravesande p . 95v . 16. De - tijdelijke - nederigheid van Kloos tegenover Van Deyssel, hem ingegeven door het inzicht dat Van Deyssel in Een Liefde en Over Literatuur jets heel bijzonders had gepresteerd, blijkt ook nit een brief van Van Deyssel van 8 sept . 1888, gepubliceerd in Prick 1964 p . 46. Dat - althans in Van Deyssels beleving - Kloos' nederigheid in deze onverklaarde strijd tussen argwanende "hommes forts" maar tijdelijk was, blijkt er al evenzeer uit : "Als ik nu weer zoo lijd door Kloos' omgang [V.D. reageert hier op een langdurig en drukkend bezoek van Kloos in Houffalize] begrijp ik weer zoo goed waarom ik hem vroeger in Amsterdam ben gaan mijden in de laatste jaren . Alles is hetzelfde gebleven. Kloos is alleen, dunkt mij, nog pretensieuser in zijn toon geworden, als hij over literatuur enz . spreekt namelijk. Eerst was hij ook zoo tegen mij, in 't begin van omen omgang to Amsterdam . Toen, toen ik door mijn XIIIe hoofdstuk van Een Liefde en door mijn brochure over Netscher een ontdekking voor hem was geworden, werd hij bescheidener en beleefder in zijn toon, ik herinner mij dat nog zeer duidelijk, en nu, flu is hij weer heel-en-al in den toon van het begin van omen omgang ." 17 . Notitie van Van Deyssel 15 dec . 1898 : [corr . Verwey-Van Deyssel III nr. 54, p . 66v1 : "Eer-gisteren aan Verwey Caesar voorgelezen . Het was we als in 1885 of 1886 met het 13e hoofdstuk van Een Liefde, en hij heeft er niets van begrepen. Het is heelemaal glad langs hem heen gegaan . Even als hij toen ter tijd met de hoofdstukken van Een Liefde minder ingenomen bleek naarmate zij beter waren (hij gaf de voorkeur aan het 1e hoofdstuk boven de schemeringbeschrijving van het 13e), bleek nu weder dat hij Thijs Marls mooyer dan Caesar vond [ ]" . Dat Verwey toch echt wel zijn best had gedaan, zie daarvoor Prick in zijn nawoord bij Van Deyssel 1974, p . 4 . 18 . Verder kan de overeenkomst mogelijk ten dele verklaard worden uit het felt dat Van Deyssel en Verwey beiden uit de Franse bron putten die ik aan het slot van dit artikel behandel . 19. Voor de datering van deze brief zie noot 6 . 20. Het zou de moeite waard zijn een korte geschiedenis to schrijven 27
van de jaloezie in de Nieuwe Gids-kring (en van het complement daarvan : het pijnlijke gevoel niet genoeg bewonderd to worden door de vrienden) . In een brief aan Kloos [zie 's-Gravesande p . 99-101] schrijft Van Eeden aan Verwey een jaloezie op Van Deyssels succes met Over Literatuur toe waarvan Verwey zelf zich niet bewust is . Van Eeden ziet hierin de werkelijke reden van Verwey's verzet tegen een redacteurschap van Van Deyssel: "[ . . .] Albertjes hart zit hoog en kunstenaarszwakheden zijn hem niet geheel vreemd. Gisterenmiddag pas hoorde ik dat Karels werk was opgehemeld ten koste van jelui. Ook is het niet aangenaam als er gezegd wordt dat er nu eindelijk een goed prozaist is opgestaan, als je zelf al zooveel werk hebt geleverd dat niet alleen niet minder is, maar misschien juist de ooren voor goed proza heeft geopend . Karel profiteert feitelijk van hetgeen jelui gedaan hebt. Het publiek durft niet zeggen, dat zijn smack veranderd is en dat het nu jelui werk mooi vindt - maar nu er een nieuwe komt die ook goed schrijft, wordt hij ineens algemeen toegejuicht . Dat zijn beroerde dingen - en als de zaak werkelijk is zooals ik haar begrijp - dan heeft Albert wel reden om wat wrevelig to zijn. De vraag is of hij het zelf ook zoo inziet . Kunstenaarszwakheden zijn lastige dingen - voor een ander want zelf zie je ze niet . Ten minste zoo gaat het bij mij ." Dat Van Eeden zelf al evenzeer last heeft van de gevoelens die hij aan Verwey toeschrijft, blijkt uit het directe vervolg: "Het grootste bezwaar tegen Alberts opine vied ik hierin, dat Karel ors stellig niet hoe larger hoe meer, maar zeker hoe larger hoe minder noodig zal hebben . Er is veel kans dat Karel voortaan mooi gevonden , zal worden . Het publiek kan dat doer omdat het nog nooit iets moois van hem heeft afgekeurd . Op die manier zal hij het eerst oogsten van wat wij gezaaid hebben ." - Als enkele jaren later Gorters Mei uitkomt, zien we bij veel Nieuwe Gidsers dezelfde melange van bewondering hebben . 21 .
en van vrees dat Gorter flu zal oogsten wat zij gezaaid
Toen de Gids p . 38: "lijnen, kleuren en geluiden, geluiden, kleuren en lijnen" ; p . 40: "de vormen bewogen zich en hieven zich omhoog" .
22 . Zie het nawoord van Prick, p . 5, bij Van Deyssel 1974 . 23 . De brief is aanwezig in het Verwey-archief in de U .B .A . Het echte slot van de brief is niet bewaard gebleven ; op de hier geciteerde passage volgen nog enkele woorden (over een ander onderwerp), en het volgende velletje ontbreekt . 28
24 . Zie Van Halsema 1978 en Van Halsema/Schenkeveld 1982 . 25 . Hierover o.a. Verwey in zijn In Memoriam Gorter [N.R .Ct . 24 sept . 1927; herdrukt in Verwey 1956 p . 220-225] . lk citeer hem bier, omdat in zijn bespreking van Gorters Verzen 1890 opnieuw de wisselwerking, "half liefde, half vijandschap", tussen dichters en prozaisten tot uiting komt . "Het zijn in die dagen niet de dichters, maar de naturalistische, de sensitivistische prozaschrijvers geweest, die de Verzen bet meest bewonderden. De jonge dichters die bun invloed bet hevigst ondergingenen zij waren niet de geringste : ik noem Leopold, Boutens, Van de Woestyne - hebben de strijd moeten aanbinden tegen dat deel van zichzelf, waardoor ze bet diepst en bet innigst met Gorter verbonden waren, [. ..]" . Men kan de vraag stellen of bet wel juist is wat Verwey zegt over de waardering die de Verzen 1890 ondervonden. Naast de verklaring van Van Deyssel, dat Gorter de vervulling was van wat Van Deyssel in Over Literatuur geproclameerd had, kan men bet opstel van K1oos plaatsen, wiens lof een vergelijkbare hoogte bereikt . En blijkens de bundel De Dingen is Verwey zelf een tijdlang niet ongevoelig geweest voor bet sensitivisme van Gorter . Het is in elk geval een gegeven voor ons onderzoek, dat de latere Verwey - die bet sensitivisme fel was gaan afwijzen - in retrospectie de scheur tussen naturalisten en dichters ziet doorlopen tot in 1890 . (Zie ook Verwey 1965 p . 256) . 26 .
Aanwezig in bet Verwey-archief, U .B .A .
27 . Verwey vond de reddende formule in bet "dwepen met bet leven"zoals men kan dwepen met een vrouw - dat hij aan Van Deyssel toedacht . Hij lijkt zich in zijn brochure langs deze interpretatie to hebben toegeschreven naar een positieve waardering . Op dit punt is bet betoog van Verwey in zijn brochure al voorbereid in de brief die hij op 28 dec . 1887 schreef aan Van Deyssel . Verwey heeft er kennelijk tegen opgezien Van Deyssel zijn mening over bet boek to geven . Een eerste brief is niet voltooid en niet verzonden [zie Corr . Van DeysselVerwey, brief 16] . Pas 8 dagen na zijn, toch vooral negatieve, brief aan Veth heeft Verwey zijn literaire normenstelsel voldoende herzien om een positieve reactie to kunnen voltooien en verzenden : "Nu ik je boek gelezen heb, denk ik zoo bij mezelf dat jij toch een geweldige dweper bent . Jij hebt bet leven lief, maar niet enkel - vergun me"met een forsche en jaloersche liefde" : - jij dweept met bet leven. /lk zeg niet dat bet zoo is, maar ik zeg dat ik dat zoo denk . /Als ik 29
jou lees, dan denk ik : ja juist, als Het Leven een vrouw was, dan zou hij liggen snikken voor haar of haar aan haar hats hangen . En als Zij lief dee tegen hem, dan geloof ik dat hij vergaan zou van vervoering ." [Zie Corr . Van Deyssel-Verwey I, brief 17] . In zijn annotatie bij deze brief merkt Prick op, dat Verwey met bet citaat "met een forsche en jaloerscbe liefde" verwijst naar over Literatuur p. 42 : Zijn kunst, dat is de kunst, de kunst, die hij bemint met een forsche en jaloerscbe liefde." 28. Zie Pierson over: F.A. Lange, Geschiedenis van bet materialisme, in: De Gids 1875, gebundeld in : Verspreide Geschriften 2e reeks III; bet citaat aldaar p . 29 . Zie ook : Zijderveld, De po~zie der Tachtigers in bet licht van bet symbolisme [Zijderveld z .j ., p. 287] . 29. N.a .v . Berkeley merkt Spruyt op: "[.. .] en zijn Tweede Boek zou geheel anders luiden als hij in 't oog gehouden had, dat waarneming geheel wat anders is dan gewaarwording . Bij sensaties zal de geest passief zijn, wat waar kan zijn, als gewaarwording bedoeld wordt, maar onwaar is, als waarneming bedoeld is . Daarbij is de geest actief, en maakt uit de gewaarwording van rood de voorstelling van een rood ding ." Even verderop, n.a .v . Berkeley's theorie dat een voorwerp alleen 4bestaat oindat bet waargenomen wordt en zolang bet waargenomen wordt, en dus zijn bestaan "dankt aan een ziel (mind), die sensaties en herinneringsbeelden heeft" : "Berkeley heeft niet opgemerkt, dat bet verschil tusschen ware denkbeelden eenerzij ds en onware denkbeelden anderszij ds wegvalt, als ieder ondersteld wordt alleen zijn eigen zielstoestanden to kennen" . [Spruyt 1905, p . 447-450; bet boek van Spruyt is een postume bundeling van vaak veel eerder gegeven colleges .] 30.
Natuurlijk is Verwey's voorstelling van de "sensaties" niet alleen uit deze boek afkomstig ; in de noten bij Toen de Gids citeert hij verschillende passages van Zola met bet woord 'sensation' erin .
31 . De bemiddeling van Erens lijkt tamelijk actief to zijn geweest . Erens had niet alleen al een tijd lang gepoogd stukken van Barres to plaatsen in Nederlandse periodieken - met weinig succes, zoals ook de tegenpoging van Barres om Erens to slijten in diverse Mediterrane landen zonder succes bleef [zie Davanture 1975 p . 328] -, blijkens 's-Gravesande p . 37 is hij ook in de redactievergadering van de Nieuwe Gids van 16 September 1885 versebenen om bet stuk van Barres voor to lezen en "eenigszins" toe to licbten . 30
32. De Amsterdammer [.] Weekblad nr . 434, 18 oktober 1885 . 33 .
Voor de reactie van Van Looy zie 's-Gravesande p . 66 ; de reactie van Kloos is to vinden in een brief van Kloos aan Prins d .d . 16 juli 1886 [zie Prick noot 270 bij : corr . Van Deyssel-Prins] .
34 . Zie o.a . Van Halsema 1979 (interns VIJ-publicatie) . Mijn interpretatie van Barres' Nieuwe Gids-artikel als een proto-symbolistisch betoog vind ik bevestigd door de constatering van Maurice Davanture [Davanture 1975 p . 315] dat Barres zich voor dit artikel heeft gedocumenteerd "sur les tendances de l'ecole symbolists" in de Revue contemporaine . Interessant is een beschouwing van Verwey uit 1915 (C. G.N. de Vooys : Wording en verwording van letterkundige taal, in : Verwey 1923 p . 4551), waarin Verwey vaststelt dat het Franse symbolisme bij '80 geen voet aan de grond kreeg, hoewel Barres het in het eerste nummer van de Nieuwe Gids al had aangekondigd . Ik geef een stuk van Verwey's betoog, omdat daarin opnieuw - niet helemaal helder - aan het naturalisme een rol wordt toegedacht in de ontwikkeling van onze poezie na '80 : "Symbolisten noemden zich de dichters die, in tegenstelling tot de naturalisten, niet door beschrijving op het voorsteliingsvermogen, maar door ritmische aanduiding (evocatie en suggestie) op de verbeelding werkten . [ . . .] De zoo opgeroepen beelden behoefden niet verfijnd of individueel to zijn : integendeel waren zij dikwijls van zeer algemeene aard, natuurlijk of historisch, en - bij De Regnier b .v. - in zeer breeds behandeling . In Nederland zijn wij er eerst laat mee bekend geraakt . Wel verscheen al in de eerste jaargang van de Nieuwe Gids een opstel van Maurice Barres waarin deze poezie werd aangekondigd, maar wij kenden ze niet eerder dan toen de oude beweging op haar einde lisp . [ . . ] 'r 35 . Zie Marqueze-Pouey 1986, p. 107 . 36 . Er zijn vele anekdotes in omloop over de joyeuze overmoed waarmee Barres zijn ongevraagde tijdschrift presenteerde aan het Parijse publiek . Prick deelt over Van Deyssel en Barres mee : "In de Nieuwe Rotterdamsche Courant, avondblad A, van 16 juli 1927 waardeerde Van Deyssel Les Taches d'Encre als "een vreeselijk aardig tijdschriftje" . Nog in zijn laatste levensjaren onthaalde hij zijn bezoekers graag op 't historische verhaal over de originele, zij 't ook weinig loess, wijze waarop Barres zijn blad gelanceerd had . Juist ten tij de van de 31
verschijning ervan werd Morin, een bekende Parijse figuur, neergeschoten door een in hem teleurgestelde vrouw . Barres greep deze gebeurtenis aan door sandwichmannetjes de boulevards to laten aflopen met een opvallend affiche dat aan de Parijzenaars meedeelde "Morin ne lira plus les Taches d'Encre ." [Prick, noot 73 in : Corr. Van D eyssel-Prins] . Jets van die effectieve overmoed van de jonge Barres is ook terug to vinden in bet eerste van Erens' artikelen in De Amsterdammer [gedateerd 8 dec ., gepubliceerd 21 en 28 dec . 1884] : "5 November verscheen to Parijs bet eerste nummer van een maandscbrift getiteld "Les taches d'encre" door Maurice Barres . Zij, welke dien naam flog niet kenden, en er waren er flog, waren ten boogste verwonderd toen ze vernamen dat die atlas, welke den wereldbol van een tijdschrift alleen durfde tillen, welke elke medewerking onverbiddelijk afwees, een jongmensch was van nauwelijks 25 jaren . Niet , zonder een glimlach namen ze onder de galerie van bet Odeon bun 20 sons uit bun zak om gedurende den rit Odeon-Batignolles een blik in bet boekje to werpen ; dock zij bemerkten niet dat zij St . Sulpice passeerden, zij zagen niet op naar de elegance equipages van den Boulevard St . Germain, zij ontwaakten pas uit bun droom toen de conducteur riep "Clichy" . Zij hadden gelezen bet artikel : La folie de Charles Baudelaire . Hun glimlach had plaats gemaakt voor diepen ernst : de wetenschap der "debauche" was bun duidelijker geworden ." 37 . Voor Van Deyssel : zie Prick 1964 noot 105, p . 189 . Naast de bij name genoemden kan de onbekende auteur genoemd worden die in bet weekblad De Amsterdammer de eerste aflevering van de Nieuwe Gids besprak [18 okt . 1885] . Zijn prijzende opmerking over de bijdrage van Barres verbindt hij met lof voor bet verdwenen Les taches d'encre : "Maurice Barres, wiens tijdschrift Les taches d'encre, zeer tot onzen spijt kort na de eerste aflevering ophield to bestaan, [ . ..}' . Is dit artikeltj e misschien van de hand van Erens? 38. In bet hs . (Verwey-archief, U .B .A .) heeft bier eerst "terwijl" gestaan 39. Hiermee verwees Barres naar Paul Bourget's Essais de psychologie contemporaine . Daarvan maakt bet in 1881 geschreven opstel over Baudelaire deel uit, waarin Bourget zijn psychologische studie van Baudelaire verbindt met een "Theorie de la decadence" . Vanaf dat moment is Baudelaire geassocieerd geweest met de term "decadence" . In zijn artikel over Baudelaire in bet weekblad De Amsterdammer van 28 april en 5 mei 1884 [gebundeld in : Erens 1906, p . 46-61] verwijst 32
Erens naar deze theorie van Bourget over Baudelaire . Prick [corr. Van Deyssel-Pries noot 88] deelt mee, dat Van Deyssel door dit artikel van Erens het werk van Baudelaire leerde kennen . 40 . Marqueze-Pouey [p . 109] stelt vast dat Barres in dit opstel de term "decadent" gebruikt in de oorspronkelijke, dubbele betekenis - zoals die ook bij Bourget to vinden was -: "daps l'expression qualitative de la societe en decheance mais aussi daps la designation de l'ecrivain professant et cultivant a outrance le gout de ce decadent ." Hij constateert vervolgens dat bet gebruik dat Barres bier maakt van de term in de tweeds, literaire betekenis in die tijd in Frankrijk medebepalend is geweest voor bet inzicht dat er zoiets als een decadence richting was ontstaan . "Ce deuxieme emploi, substitue a l'emploi eminemment pejoratif des critiques, est libre de touts notation subjective et sert desormais a l'identification objective d'une tendance, sinon d'une ecole nouvelle ; aussi a-t-on parfois attribue a Barres la paternite du terms meme ." Niettemin zou bet nog lang duren voor deze inzichten bet grote publiek bereikten ; daarvoor zou bet werk van Verlaine en Mallarme - door Barres' bier bestudeerd in afleiding van bet werk van Baudelaire - een gesloten boek bljven . "L'article de Barres restait un fait d'intelligence critique isole ." [Marqueze-Pouey p. 139] . 41 . Nog in 1915 klinkt bij ons jets door van bewondering voor Barres' jeugdopstel over Baudelaire . P.N. van Eyck schrijft in zijn Charles Baudelaire (hs . uit 1915, pas gepubliceerd in Van Eyck 1959)a : "Een nerveus aanvoeler [n1 . van de poezie van Baudelaire] als Barres sprak in zijn jeugd reeds van de als gefloersde, verre kiank der stem, waarmede de dichter tot ons spreekt ." Ik houd bet voor niet onmogelijk dat Van Eyck op bet spoor van dit vroege stuk van Barres is gezet door Verwey : in diens schrifturen ziet men juist in 1915-1916 een aantal malen de naam van Barres verschijnen, waarbij ook zijn vroeger werk een rol speelt . 42. Ik citeer naar de tekst van Les caches d'encre zoals die wordt gegeven in Barres z .j . 43 . Prick 1962, p . 189 (noot 105) .
44. Zie noot 8 . 45. "Stemmingskleuren der hoofdstukjens" : I. "licht-paarsch", II. "bruingeel" 33
etc . De hoofdstukken waarnaar ik het vaakst verwijs hebben de volgende kleuren gekregen: V . "grijs-zwart" ; VI . "donkey-rood, zwaar-zilver", VII . "licht-zwart, licht-rood" etc . De Epiloog is "licht-purper" . 46 . Die "eenheid" die de kunstenaar verleent aan zijn gewaarwordingen wordt bij Van Deyssel, antlers dare bij Barrel, niet met zoveel woorden genoemd. Maar het geheel van hoofdstuk V van Over Literatuur, m .n. p. 80, last zien dat Van Deyssel wel sere dergelijke voorstelling op het oog heeft . Barrel' "intuition qui relie les objets les plus eloignees", de "intuition secrete" van de dichter die door "correspondances" "de[s] rapports invisibles a d'autres" schept, correleert met de combinatie bij Van Deyssel van "de oppermacht van de intuitie" en het "hooge intellect" - kennelijk een snort superieure intuitie - dat de afzonderlijke sensaties "samendringt" tot "een levered mozalek" . 47 . Juist deze eerste strofe wordt bij Barrel niet geciteerd, maar men mag Van Deyssel - die Baudelaire was gaan lezen na het stuk van Erens over deze dichter, zie noot 39 - het vermogen toeschrijven die strofe er zelf bij to denken . 4$ . Barrel p . 397 : "Quel fin lettre un peu artiste ne sentira les evocations enfantines des mots primitifs, la muette somptuosite des liturgiques, l'angoisse des adverbes tres longs qui suspendent la phrase! lEt la place qu'occupent les mots de race parmi la racaille daps la periode! lP'uis la phrase ells-meme gesticule . Le geste de l'avocat aide a sa parole : l'ecrivain, a son bureau, mime ses emotions pour trouver leur formule . Deux heros luttent, leurs apostrophes lutteront ; les coups de glaive rythment la prose de l'orateur, la periode se dresse avec le fey, tournoie, retombe ayes fracas, rebondit, pare et tue ." Ben verwante voorstelling van de tot persoonlijk leven gekomen woordsoorten vinden we al in het brein van Baudelaire's haschisch-gebruiker in Les paradis arti iciels : "La grammaire, 1'aride grammaire ells-meme, devient quelque chose comme une sorcellerie evocatoire ; les mots ressuscitent revetus de chair et d'os, le substantif, daps sa majeste substantielle, l'adjectif, vetement transparent qui 1'habille et le colors comme un glacis, et le verbs, ange du mouvement, qui donne le branle a la phrase ." [Baudelaire 1961, p . 376] . 49 . Barrel p . 400 : "Ce n'est pas seulement a chercher de sensations en sensations des frissons nouveaux que Baudelaire brisa son temperament . Ii connut les angoisses de la production, la lutte contre le mot qui 34
se derobe, la sensation qui vows effleure sans se fixer, la griserie des phrases rythmees et la toute-puissance du verbe . Peu de travaux sont plus delicieux, plus meurtriers aussi ." 50 . Ik acht het zelfs niet uitgesloten dat Van Deyssel jets van de visie waarvan het dertiende hoofdstuk van Een Liefde getuigt, gevonden heeft in het verhaal waarmee Barres het eerste nummer afsluit . Het verhaal lijkt verder van geen karat op Een Liefde, maar de volgende passage duet sterk denken aan Mathilde die, aan het venster zittend, de bezielde natuur op zich voelt afkomen. Net zoals dat vaak in Een Liefde het geval is, worden de sensaties van de vrouwelijke hoofdpersoon afgebroken door de komst van de dienstbode . Ik citeer [naar het eerste nummer van Les taches d'encre in de U.B .A., p . 47] : "Accoudee a sa fenetre, devant les vagues frissonnantes et embaumees que roulent les times des arbres daps la nuit, elle penchait son corps et son time sur 1'obscurite quand la vieille demoiselle, lourdement s'avanca sur la pointe des pieds et, s'etant assise aupres d'elle, lui prit la main ." 51. Citaat uit Erens over Les taches d'encre .
Bibliograf e Barres z.j .: L'Oeuvre de Maurice Barres, annotee par Philippe Barres, t .I. Paris z.j .
Baudelaire 1961: Ch. Baudelaire, Oeuvres completes .Pleiade 1961. Corr, v. Deyssel-Prins : De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van PrinsDeyssel [uitg., ingel. en van aant. voorzien door Harry G.M. Prick]. 2 din ., 's-Gravenhage 1971 . Corr. v. Deyssel-TVerwey: De briefwisseling tussen
Lodewijk van Deyssel en Albert Prins: Verwey
[Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G .M. Prick] . DI I : april 1884-september 1894, 's-Gravenhage 1981 . D1 III : april 1898 jan . 1905, 's-Gravenhage 1986 . Davanture 1975 : 35
Maurice Davanture, La jeunesse de Maurice Barres . 2 t., Lille-Paris 1975 (these universitaire) . Van Deyssel 1894: Lodewijk van Deyssel, Verzamelde Opstellen . Amsterdam 1894 . Van Deyssel 1897: Lodewijk van Deyssel, Tweede Bundel Verzarnelde Opstellen . Amsterdam 1897.
Van Deyssel 1974: Lodewijk van Deyssel, Een Liefde . [fotogr . herdr, van de 1e druk 1887 ; met een Nawoord van Harry G.M. Prick] 's-Gravenhage 1974. Erens 1906: Frans Erens, Litteraire Wandelingen . Amsterdam 1906 . Van Eyck 1959 : P.N . van Eyck, Verzameld werk 3. Amsterdam 1959 . 's-Gravesande 1955: G .H. 's-Gravesande . De geschiedenis van De Nieuwe Gids; Brieven en documenten bijeengebracht door - . Arnhem 1955 . Van Halsema 1978 : J.D .F. van Halsema, "Gorter na Mei" . In : De Revisor V, afl . 4 en 5 (1978) . Van Halsema 1979 : J.D .F. van Halsema, Syllabus "symbolisme", interne VU-publicatie, cursus 1979-1980. Van Halsema/M .H. Schenkeveld, 1982 : J.D.F. van Halsema en M .H . Schenkeveld, "Nieuwe Zinnen; Over Gorters Mei, derde zang" . In : Voortgang III (1982), p. 83-97. Kloos, Jeanne z.j . : Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Het menschelijk Beeld van Willem Kloos . Lochem z.j . [nawoord gedat . 1947] .
36
Marqueze-Pouey 1986 : Louis Marqueze-Pouey, Le mouvement decadent en France . Paris 1986 . Prick 1964: Harry G .M. Prick, Lodewijk van Deyssel; Dertien close-ups . Amsterdam 1964 . Spruyt 1905: Geschiedenis der wijsbegeerte, naar de dictaten van wijlen prof. Spruyt bewerkt door Dr . Ph . Kohnstamm (e .a.) . Haarlem 1905.
C.B.
Verwey, Alb . 1923 : Albert Verwey, Proza deel X. Amsterdam 1923 . Verwey, Alb. 1956 : Albert Verwey, Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd (1925-1935), verzameld en verzorgd door Dr . M. Nijiand-Verwey . Zwolle 1956 . Verwey, Alb . 1965: Albert Verwey en Stef'an George; De documenten van hun vriendschap . Bijeengebracht en toegelicht door Mea Nijland-Verwey . Amsterdam 1965. Verwey, Mea 1950: Mea Verwey, "Albert Verwey over Lodewijk van Deijssel", in : De nieuwe taalgids, dl . 43 (1950), p . 193-202. Zij derveld z.j .: Keur uit het werk van Dr. A . Zijderveld, verz. en uitg. door A.G. Zijderveld-Menalda, vrienden en oud-leerlingen . [De "verantwoording" is getekend "Amsterdam, 1953"] .
37
38
DE GANG VAN I :EN INTRIGERENDE U TSPR AK 'ARBEID ADELT -INTRIGUE Q T'
H.Reeser
publiceerde O. Praamstra een belangwekkend artikel 'Een steep des aanstoots' . Een nieuw gegeven, dat zelfs de ijverige onderzoeker moeilijk bekend kon zijn, geeft daarop een aanvulling, die bier moge volgen . Herhaling van reeds eerder afgedrukte passages was voor de loop van bet betoog niet geheel to vermijden . Na aanvankelijk Cd. Busken Huet to hebben aangespoord in de door deze geredigeerde Indische kranten gebruik to waken van gedeelten uit zijn persoonlijke brieven, kreeg E .J. Potgieter meer en meer bezwaar tegen bet gebruik dat zijn vriend van deze vrijheid maakte. Op 7 mei 1873 had Huet hem uit Batavia geschreven: In Voortgang 11 (1981), p . 44-55,
Een mijner feuilletons zal eene "herkenning" voor U zijn. Ik stelde bet zamen met een brief van U van 5 December (1), met een van 20 Maart (2) en met een uit de eerste dagen van Maart, dien gij aa.n B akhuizen (3) zond. (4) Uit de drie genoemde brieffragmenten, vrijwel letterlijk geciteerd, ontstond bet met Q .N. gesigneerde artikel 'Een steep des aanstoots', dat op 5 mei 1873 in de rubriek 'Mengelingen' van bet Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie (verder to citeren als ADN) verscheen. Hierin wordt een beschrijving gegeven van bet optreden der feministes Mina Kruseman en Betsy Perk in de 'Keizerskroon' to Amsterdam op 13 maart 1873. Steep des aanstoots 39
was de partij dige en ontoereikende verslaggeving van deze ongewone en
kleurrijke gebeurtenis door de Amsterdamse pers: De verslaggevers van het Handelsblad en van de Amsterdamsche Courant hebben zich ten aanzien van Donna Oristorio [Mina Kruseman] gedragen als kwajongens (5), geergerd naar het schijnt, door hare onmiskenbare superioriteit [...J Hulde van middelmatige mannen en mannetjes ? Vlei er u niet mee. (6) Na de edele verontwaardiging van Q .N . (Potgieter) over de bejegening van Mina KrUseman, doet het vreem.d aan hens zonder enige andere aanleiding dan een dilettantisch optreden Betsy Perk 'een oude jonge jufvrouw in een zwart zijden japonnetje' (7) als volgt wel zeer persoonlijk to horen aan.vallen: Het was eene oude Delftsche ken nis. Oud? Never dan dit harde woord to bezigen, moest ik mij het bleeke gelaat to binnen brengen, waarop order het spreken een hektisch blosje reel. Oud? de zwarte Karen hadden nog gear zweem van grijs, en ongebogen Meld de kleine gestalte het hoofd op . En toch, trots mijn zelfverwijt, wil de heugenis game aangename worden. In plaats van Betsy's zinspreuk : Arbeid adelt, klonk mij de variant: Intrigue onteert, in de ooren. Betsy Perk wekte meer antipathie dan sympathie . (8) zeker was Betsy Perk een zeer omstreden figuur, die, niet altijd geheel buiten eigen schuld, zich vela vijanden en vooral vijandinnen, had gemaakt, maar dat wettigde geenszins een dergelijke klakkeloze aantijging, zonder daarvoor enig bewijs aan to voeren . Protest tegen 'Een steer des aanstoots' kon niet uitblijven . Vooral op de redactie van het Handelsblad was men woedend. 4mdat in het artikel o.a . een vertrouwelijke mededeling van de redacteur Ch . Boissevain aan Potgieter was verwerkt, wist men met zekerheid dat deze achter de initialen Q.N . schuil grog . (9) In het Handelsblad van 14 juni 1873 verscheen een reactie op de 'Amsterdamsche correspondentie' van het ADN, waarin bewijzen worden gegeven van zooveel goeden smack, eerlijkheid en bescheidenheid . Na deze ironische inleiding warden Q .N.'s opmerkingen over 'de janimerlijke toestand van het Handelsblad' tot juiste proporties teruggebracht en kwamen ook andere aangevallenen tar sprake : 40
De verslaggever van de Amsterdamsclie Courant wordt berispt, en een kwajongen gescholden omdat hij van het kapsel en den japon van mejuffrouw Kruseman gesproken heeft en dit geschiedt in een voizin, waarin op de beleedigendste wijze van juifrouw Perk en haar japon wordt gewag gemaakt . Tenslotte nam de schrijver van het artikel (10) wraak op Q .N . Potgieter door een zin over Mina Kruseman, wier 'bruise hares hadden gezwird (!) en gelicht (!) van toorn' van uitroepingstekens to voorzien en to besluiten : Het zou dezen brief wellicht gees kwaad hebben gedaan zoo de Heer Busken Huet hem een weinig geredigeerd had . (11) Ook Mina Kruseman, de strijdlustige of liever: de strijdzuchtige, in een voortdurend gevecht gewikkeld met de haar ongunstig recenserende 'Koerantiers' - zoals zij ze verachtelijk noemt - liet zich niet onbetuigd. In haar veel gelezen boekje De modeme Judith citeerde zij alle artikelen over de tournee met Betsy Perk en voorzag ze van sappige, zeer persoonlijke commentaren . Uit loyaliteit liet zij echter welbewust alle - meestal ongunstige - passages over Betsy Perk weg . (12) In een geval was dat niet to vermijden . Q.N . had opgemerkt: De verslaggever der Ajnsterdamsche Courant begon met eene kritiek van haar [Mina Krusemans] kapsel, van haar kleed . Had zij er dap moeten uitzien als Betsy Perk, een oude jonge jufvrouw in een zwart zij den japonnetje? Terecht plaatste Mina Kruseman hierbij de soot : 'Ho! Ho! daar doet gij 't zelfde!' . (13) Andere notes gelden veelal Q.N .'s opmerkingen over ongetrouwde vrouwen, die haar ten slotte het commentaar ontlokken : 'Ik wed om een dubbeltje dat gij zelve een oud jongenheer zijt'. (14) Waarschijnlijk heeft zij geweten, dat Potgieter Q .N. was en hem dit op deze wijze kenbaar gemaakt . (15) Of Betsy Perk hiervan op de hoogte was, is evenmin zeker . Zij logeerde bij Mina Kruseman in Brussel, toes zij 1 augustus 1873 een open brief aan de redactie van het ADN richtte, die zij ook opnam in haar tij dschrift Onze Roeping. (16) Na daarin de haar betreffende passages uit 'Een steep des aanstoots' to hebben geciteerd, vraagt zij zich af : Waarom mij een "oude Delftsche kennis" genoemd, ofschoon gij mij 41
dien avond voor het eerst hebt gezien? (17) [. ..] Wat beteekent de variant: Intrigue onteert? [.. .] Zie ! als gij kolommen gevuld hadt met aardigheden over mijn uiterlijk of toilet, ik zou mij stellig het eerst onder de lachers hebben geschaard en U, Q.N., gehouden voor een joligen student. Studenten immers zijn spotvogels? Maar student en illoyauteit [.. .] rijmt evenmin als mijn Arbeid adelt met uw Intrigue onteert . Geen vrouw zoo verachtelijk als de intrigante, Q.N.! [ . . .] Ik vraag u openlijk rekenschap van die varant, d .i. een nadere verklaring dier dubbelzinnige woorden ; en wel een onderteekende verklaring. (18) Spoedig na ontvangst publiceerde Huet de ingezonden brief in het ADV van 15 september 1873, echter zonder de geeiste rekenschap . Aan Potgieter had hij geschreven. Te laat om nog in de courant van gisteren to kunnen opgenomen worden, ontving ik per mail van 8 augustus uit Brussel een brief van Betsy Perk, waarin zij (het schrift is schier onleesbaar) to velde treks tegen Q .N ., de schrijver van een "Steep des Aanstoots", die over haar gezegd heeft : "Arbeid adelt, en intrigue onteert" . Dat laatste treks zij zich aan en daagt Q .N. uit, zich to noemen en to regtvaardigen . 4m harentwil spijt het mij dat ik genoodzaakt ben de roclame to plaatsen . Ben dag of veertien geduld, et vows m'en direz des nouvelles . (19) lie er verder het zwijgen toe deed, niet Betsy Perk . In een wonderlijke autobiografie: Mijn ezeltje en ik (20) deed zij verslag van al het onrecht haar in de loop der jaren aangedaan . Zij klaagde haar kwelgeesten aan, die zij op haar beurt 'dames-intriganten' noemde, met vermelding van de eerste en laatste letter van hun achternamen, gescheiden door zoveel stippen als de weggelaten letters telden! Zo kan men in hoofdstuk .XII lezen: A propos van laster, lezer, moet ik u, pour la rarete dtc fait, eens met eigen oogen doen lezen, hoe gemakkelijk men onder initialen die zucht kan botvieren [. . .] Evenwel, ik moet tot uw waarschuwing zeggen dat zelfs initialen verraderlijk zijn, en men bijv . door een Q .N . allicht P r ziet schemeren . Wees echter gerust , meneer P r to A . Ik ben overtuigd dat gij zekere "dames-firma" [Wolterbeek] (21) als uwe stadgenooten een pleziertje hebt willen doen - of - (dit geloof ik nog eer) dat de intrigue van deze u voor den geest stond bij mijn optreden . Ja, dit geloof nam den jongsten tijd zelfs zoo toe, dat het mij spijt niet vroeger op dat denkbeeld to 42
zijn gekomen. Als dan zou ik geen rekenschap van uwe woorden hebben gevraagd in het Indische blad, waarin gij het navolgende hebt durven schrijven: (22) Vervolgens citeerde Betsy Perk de passages uit het ADN en de volledige tekst van haar open brief aan dat blad . Zij besluit met een P.S . Ik vergeef u, meneer P r! Gij hebt niet geweten wat gij deedt, we!? 24 Dec. 1873 . (23) Zodra Mijn ezeltje en ik Indie bereikt had, wijdde Huet op 9 juli 1874 er een bespreking aan in het 'Mengelwerk' van het ADN, getiteld : 'Eene martelares van drie en zeventig oude ponden'. (24) Hij begint typisch Huetiaans: Het opschrift boven deze aankondiging is geene satire, maar eene bedekte hulde aan het karakter der schrijfster . Had zij zelve niet op meer dan een plaats het gewigt van haar persoon in cijfers uitgedrukt - met de bijvoeging "geen kilo's" - ik zou niet op den inval zijn gekomen den minderen rang, dien zij mij toeschijnt in de orde der geloofsgetuigen to bekleeden, op die wijze aan to duiden. (25) Evenwel, jufvrouw Perk is in mijne oogen eene martelares en in de schatting van alle onbevooroordeelde lezers en lezeressen zal zij dit blijven, zoo lang een krachtig tegenschrift haar niet van ontrouw aan de geschiedenis heeft overtuigd. Het gevoel-zelf van deernis met haar persoon en wedervaren, hetwelk haar geschrift opwekt, kan als vergoelijking worden aangevoerd van zijne de grenzen van het geoorloofde to buitengaande geesteloosheid . (26) Na uitgebreid enige van Betsy Perks beschuldigingen to hebben geciteerd, keert hij zich tegen haar: Zij wil er niet van weten dat personen, die haar alleen naar hare openbare handelingen beoordeelen kunnen en niet ingewijd zijn in de bedoelingen harer trouwelooze vriendinnen, hare zinspreuk niet kunnen vernemen zonder daarbij eene variant to hooren doorklinken en, zoo vaak zij : Arbeid adelt zegt, meenen to verstaan: Intrigue onteert . Dat zij zich daarover beklaagt is natuurlijk, maar regt van beklag heeft zij niet . Zelve bestempelt zij de vrouwen, met welke zij tot hiertoe verkeerde en waarnaar het publiek haar to eeren heeft, met den naam van "damesintriganten", en zoo lang niet van de andere zij de schuld beleden en vergiffenis gevraagd is, blijft zij in dien kring medegeteld worden . (27) 43
Als bet bier Huets bedoeling is geweest Potgieter to redden en vrij to spreken van eigen onbehoorlijk gedrag, dan is hij daar met deze kronkelredeneringen al heel slecht in geslaagd . Immers, de enige 'openbare handeling' waarp Q .N . in 'Een steep des aanstoots' Betsy Perk van intrigues beschuldigde, moet, bij gebrek aan andere aanwijzingen, wet bet feit zijn, dat haar optreden als voordrachtskunstenares onvoldoende was! Bvendien stempelde bet openlijk beschuldigen met redenen omkleed van herkenbare personen Betsy Perk niet tot een intrigante, maar - en dan alleen in bet geval zij onwaarheid sprak - tot een lasteraarster. Huets totale onbegrip voor zijn eigen font blijkt tenslotte uit de ondermaatse dooddoener: Betsy heeft bet zelve zoo gewild . Ware zij met haar Arbeid Adelt bij hare moeder thuis gebleven, geen dames-intrigrantes zouden haar leed hebben gedaan. (28) In dit 'kijven met Betsy', zoals hij bet tegenover Potgieter noemde (29), heeft Huet zich niet van zijn beste kant getoond . Maar ook Potgieter, de man die er op uit was de indruk van karaktervolle rechtschapenheid to waken, stelt teleur . Hij had, zij bet onopzettelijk, de spreuk 'Arbeid adelt, intrigue onteert' in omloop gebracht, maar schijnt zich aanvankelijk niet gestoord to hebben aan Huets in moreel opzicht ontoelaatbaar gebruik ervan . Na lezing van 'Een steep des aanstoots' schreef hij alleen naar Indie over de opschudding die bet artikel bij bet Handelsblad had verwekt . (30) Duidelijk blijkt, dat Potgieter dit zeer vermakelijk vond en dat bet hem niet hinderde hierdoor als Q .N. to zijn herkend . Geen woord over de bejegening van Betsy Perk, terwijl hij in een volgend schrijven Huet wel op de vingers tikt, als deze een brieffragment over Claus Groth, dat wel zeer persoonlijk, maar niet beledigend was, onveranderd in bet ADN heeft overgenomen . (31) Pas na lezing van Betsy Perks protest schijnt Potgieter tot bet besef to zijn gekomen, dat zij inderdaad onbehoorlijk was behandeld . Op 30 oktober 1873 schreef hij naar Indie : Wat ik U bidden wag, laat er Q .N . niet weder als bij Betsy Perk inloopen, door van vertrouwelijke ontboezemingen in Uw Kunst- en Letterbode gebruik to waken. Apres tout beeft de vrouw gelijk, de assertie moest niet gedrukt zijn zonder gestaafd to worden . En petit comite is zoo iets geoorloofd, maar voor bet publiek .. .. (32) Terecht merkt Praamstra op, dat Potgieters protest to laat kwam . Men kan zich zelfs afvragen, of de karaktervolle man niet om nog een andere 44
reden morele bedenkingen kreeg, toen hij Betsy Perks eis om een verklaring las . De uitspraak over de onterende intrigue was nl . niet van hem afkomstig, maar van mevrouw Bosboom-Toussaint, die hem op 19 december 1871 had geschreven : Gisteren had ik [ . . .J bezoek van Marie van Bosse, een fu[n]k geestig meisje dat haars ondanks in die Bazar-Commissie to Delft (33) is verzeild geraakt en nit niet meer weet hoe er uit to komen . Zij hung mij een tafreel op van het gebeurde aldaar en van alles wat zij had uitgestaan, dat mij deed uitroepen: Het Devies van Arbeid Adelt zou moeten aangevuld worden met : intrigue onteert! Die Betsy Perk is niet slechts eene warzoekster, maar eene intrigante van 't eerste water . (34) De bron van Q .N.'s aantijging moest dus inderdaad, zals Betsy Perk veronderstelde, gezocht worden in de kring van bestuursleden van 'Arbeid Adelt', alleen waren dat niet de dames Wolterbeek ; zegsvrouwe was Marie van Bosse .(35) Deze kwam als beginnende schilderes aan huffs bij de Bosbooms, die beiden zeer op haar gesteld waren . Het feit dat mevrouw Bosboom een ruim 33-jarige vrouw een 'meisje' noemt, kan, behalve slaande op haar ongehuwde staat, mast 'flunk' en 'geestig' jets zeggen over Marie van Bosses jeugdige onbedorvenheid . took Betsy Perk sprak, zelfs na hun verwijdering, met sympathie over haar, die behalve een hoofd ook een hart bezat . (3b) Uit enkele passages van Mijn ezeltje en ik blijkt dan ook, dat zij Marie van Bosse als een speelbal van gewiekste intrigantes beschouwde . (37) Zo zal het ook wel gegaan zijn : De beschermd opgegroeide rrlinistersdochter, waarschijnlijk weinig bekend met de listen en lagen van bet leven, heeft tenslotte geloof gehecht aan de handigste konkelaarsters, die zich onschuldig wisten voor to doers . Handig en verstandig was Betsy Perk allerminst . In machteloze verontwaardigung over haar aangedaan vermeend en werkelijk onrecht liet zij zich provoceren tot handelingen en uitlatingen die haar juist verdacht moesten makers in de ogee van een onervaren waarneemster . Voeg hierbij de irritatie, die Betsy Perks labiele optreden bij vrijwel iedereen wekte, en bet is begrijpelijk, dat Marie van Bosse zich bij mevrouw Bosboom zo ongunstig over haar uitliet . Deze had altijd reeds het land aan de 'warzoekster' gehad (38), en zij kan eventueel uit bet gehoorde ernstiger conclusies bebben getrokken dan de vertelster bedoelde . Wat daarvan zij, oak Marie van Bosse heeft, voor zover is na to gaan, niet bet bewijs geleverd, dat Betsy Perk inderdaad een intrigante was . Intussen was Potgieter, toen hij omstreeks september 1873 Betsy Perks eis om een verklaring van 'intrigue onteert' las, in een onaangename positie gekomen, omdat mevrouw Bosboom zijn zegsvrouwe was geweest . Daar het 45
gebeurde haar gemakkelijk ter ore kon komen, was hij wel genoodzaakt zijn vriendin de gang van taken op to biechten . (39) Zo Potgieter al een ogenblik verontwaardigd is geweest over Huets ongegronde belediging van Betsy Perk, lang heeft dat zeker niet geduurd . Zijn rechtvaardigheids gevoel was reeds bevredigd, toen zijn vriend, wat niet meer dan zijn plicht als redacteur was, Betsy's protestbrief in bet A..DN opnam. In dezelfde brief van 30 oktober 1873, waarin hij Huet bestraffend toespreekt, noemt hij hem ook een 'regtschapene [.. .] zooals Betsy Perk U, na bet opnemen barer reclame - zonder toelicbting? -voortaan zeker beeten zal .'(40) Ernstig zal ook mevrouw Bosboom de zaak niet hebben opgenomen . (41) wel gaf zij Huet, om een geliefde uitdrukking van baar to gebruiken, 'un coup d'eventail', toen zij Majoor Frans liet eindigen met een P .S . van Francis : Dat bet Leo mooi staat om de hauts faits van majoor Frans zoo maar
in alle bunne kleuren en geuren aan een vriend to schetsen zal ik nooit toegeven ; maar ik voel tocb, dat hij in deze position dedicate behoefte had om zijn hart uit to storten, en dan ging bet nog bet beste aan eenen overzeeschen vriend . Daarom heb ik hem dan ook voile absolutie gegeven. Als gij nu maar zijne brieven niet in de Java Bode laat drukken! Dat zou to erg zijn ! (42) Dat mevrouw Bosboom bier spreekt van de Java Bode, de kraut die Busken Huet vo6r bet ADV redigeerde, kan voortkomen uit een poging om de mededeling enigszins to versluieren of bet gebeurde eenvoudig uit onoplettendbeid . (43) In een passage uit een brief van 7 november 1874, die om begrijpelijke reden in 1890 nog niet kon worden afgedrukt, reageerde Busken Huet hierop : Mag ik U ten slotte beleefd verzoeken om op de laatste bladzijde van "Majoor Frans" den naam Java-Bode in dien van Algerneen Dagblad to veranderen : opdat niet de een of andere ondeugd mevrouw Bosboo nToussaint voor eene goede kennis van H .B . Van Daelen boude, den woestaard die mij als redacteur van den Java Bode is opgevolgd? (44) Zo staat, to beginners bij de derde druk van Majoor Frans (1876), dan ook in plaats van 'Java Bode' to lezen : 'een of ander Indisch dagblad' . Uit dezelfde brief van 7 november 1874 aan mevrouw Bosboom citeert Praamstra een passage, die wel is afgedrukt, maar m .i . niet slaat op de publicatie van 'Ben steep des aanstoots' :
46
< ik dank > U voor den vriendelijken brief, in Junij ontvangen [. . .j Het is wet zeer beleefd van U bij het bepalen van den oorsprong uwer keuze voor den stijl van dit verhaal, to willen opklimmen tot eene van mij afkomstige aansporing : al word ik driehonderd jaren oud, nooit zou ik zulke karakters kunnen scheppen, of zulk een knoop kunnen leggen, of dien knoop zo aardig weten to ontwarren . Maar indien het waar is, dat eene van mijne vele vrijpostigheden U voor het uitwerken van uwe beelden en denkbeelden aan dezen vorm de voorkeur heeft doers schenken,nu, dan reclameer ik uit de verte, en met gretigheid, mijn aandeel (hoe bescheiden het wezen moge) in den roem van Majoor Frans . (45) Buskers Huets 'vrijpostigheid' bestond m .i, daarin, dat hij zich als jongere letterkundige aanmatigde een oudere, ervaren schrijfster een raad to geven voor haar werk, nl. om op de roman in briefvorm over to gaan . Dit artikel over de gang van een intrigerende uitspraak : 'Arbeid adelt', intrigue onteert' zou ook kunnen heten : Een poging tot eerherstel van Betsy Perk . Als zodanig zou het als processtuk kunnen dienen in het geding voor 'de rechtbank der publieke opine' dat zij zich droomde (46), toen zij even over de heift van haar veelbewogen levers Mijn ezeltje en ik schreef. Zij verdient in alle opzichten beter en meer . Betsy Perk heeft recht op een volwaardige, wetenschappeiijke studie over haar gehele levers en werk . De tijd, ruim een eeuw later, is er rijp voor en talrijke gegevens, grotendeels nog onuitgegeven, zijn bewaard gebleven . (47) Wie schrijft deze biografie van een merkwaardige, omstreden, maar veelzij d.ige persoonlijkheid als een 'daad van eenvoudige rechtvaardigheid'?
Noten 1.
De volledige briefwisseling van E .J. Potgieter en Cd. Buskers Huet. Uitg. door J . Smit. Groningen, 1972. 2 din. (Verder to citeren als BHP) BHP II, 519 (5 .12 .1872) .
2.
BHP II, 564 (20 .3.1873) .
3.
Deze brief, kort na 13 maart 1873 geschreven, is met alle andere brieven van Potgieter aan C .R . Bakhuizen van den Brink (1850-1923) verloren gegaan. R .C. Bakhuizen v .d . B ., zijn zoon (1881-1945), bewaarde ze to Buitenzorg, waar hij werkzaam was aan 's Lands 47
Plantentuin . Daar gingen zij tijdens de Japanse bezetting van Ned . Indict letterlijk in rook op, omdat de soldaten hat rijstpapier voor hun sigaretten gebruikten (mededeling van O . Praamstra) . De correcte Rene Bakhuizen van den Brink maakte aanvankelijk bezwaar, dat Huet uit deze brief zou citeren. (Voortgang II 1981, 53-54) . 4.
BHP II, 595-596.
5.
Potgieter had zelfs van 'blunderkwajongens' gesproken . BHP II, 564 .
6.
ADN 1873, no . 23 . In een noot ward vermeld : 'Partikuliere korrespondentie van het .Algemeen Dagblad' . De volledige tekst is afgedrukt in Voortgang II, 1981, 46-49 .
7.
Dit is de enige zin, die Huet aan Potgieters brief van 20 maart 1873 (BHP II, 564) ontleende . De volgende passage over Betsy Perk moat genomen zijn uit de verloren gegane brief aan Rene Bakhuizen . Vermoedelijk heeft Potgieter ook hierin niet vermeld, hoe hij aan de variant kwam, zodat Huet moest denken, dat alles uit zijn koker kwam .
8.
Voortgang II, 1981, 47 .
9.
BHP II, 564-565
10 .
Op 19 juni 1873 schreef Potgieter aan Huet : 'Queue tempete daps un verre d'eau hebt Gij door Uw artikel over Mina Kruseman tar bureele van hat Algemeen Handelsblad verwekt . Wie zou hat dwaze contra-artikeltje gesteld hebben Boissevain of van Duyl?' (BHP II, 597) . Mina Kruseman in De modeme Judith . Dordrecht, 1873 (verder to citeren als KM.!), 318, suggereert dat hat door 'van D' (= redacteur A .C .G. van Duyl) was geschreven . Dit is bovendien aannemelijk, omdat alleen Van Duyl, waarschijnlijk onwetend van Boissevains indiscretie (zie noot 9), in hat artikel kon spreken van een 'grove indiscretie van den een of ander' .
11 .
'Hat aardigste is, dat Huet wordt verzocht zijn eigen stukken door Huet to doen redigeren' schreef Potgieter aan Huet (BHP II, 597) . Zou Potgieter niet begrepen hebben, dat dit een steak kon zijn op zijn eigen gewrongen stijl ? De passage met 'gezwird' en 'gelicht' moat ontleend zijn aan Potgieters verloren gegane brief aan Rene Bakhuizen.
48
12 .
'Ik hers genoodzaakt geweest, alle couranten artikels over mijne lezingen een weinig to bekorten, omdat ik over Betsy Perk niet spreken kon .' h:MJ, 336.
13.
KMJ, 313 .
14.
h:MJ, 316.
15 .
Op 2 mei 1874 schreef Mina Kruseman aan Multatuli : 'Wat Buskers Huet betreft, die heeft in Judith een tikje van mij gehad over een ongeteekend artikel van P.' Mijn Levers II, 151 . Als zij hiermee doelt op de passage (KMJ, 316), was het tikje voor haar doers wel heel zachtzinnig!
16 . 'Hoe de kunst om met een enkel woord, iemand der algemeene minachting prijs to geven, in Nederland, beoefend wordt door QN .' In : onze Roeping 1873, 379-382 . 17 .
Uit deze passage moet men wel opmaken, dat zij wist dat Potgieter de Q .N . was.
18 .
19DN 15 September 1874 (no .138) . Ingezonden stukken . Een schrijven van Mejufvr. Betsy Perk . De volledige tekst is afgedrukt in Voortgang
II, 1981, 50-51 . 19 .
Buskers Huet aan Potgieter, 14 September 1874 (BHP, 617).
20.
Mijn ezeltje en ik. Een boek voor vriend en vijand door Betsy Perk. Dordrecht, J .P . Revers, 1874 . (Verder to citeren als PME) . Op 6 december 1873 had zij een zekere Schalekamp van de uitgeverij Revers het manuscript aangeboden . 'Tijdens mijn verblijf aihier [ _ Valkenburg . ..] schreef ik een lokaal boek - deels heel dwaas, deels ernstig. 't Zal getiteld zij n Mijn ezeltje en ik [ .. .] wij dens opgeluisterd mede [?] met ons beider portret . Want [?} 't is geen fantasie, ik heb een ezel gekocht en wat ik schreef 't is altegaar waar dus uit het werkelijke levee gegrepen .' Uit een volgende brief van 6 januari 1874 aan Schalekamp blijkt, dat het boek half februari 1874 moest verschijnen . (Brieven in de UB Amsterdam, resp . Dc 113b en Dc 113c) . Het Nieuwsblad voor den Boekhandel kondigde het pas 24 apri11874 als nieuw verschenen aan . 49
21 .
Het Amsterdamse afdelingsbestuur van 'Arbeid adelt' telde in 1871 drie dames Wolterbeek: H .S .W.-Broms, A.W. en P . Hillegonde W . De laatste twee stichtten, terwijl zij nag bestuursleden van 'Arbeid adelt' wares, de concurrerende vereniging 'Tesselschade' met medeneming van een vierde : Louise Wolterbeek . Betsy Perks verontwaardiging over deze 'dames-firma' was wel to verklaren (FME, 205-206) . In dit geval zocht zij echter in de verkeerde richting . Er bestaat overigens gees enkele aanwijzing, dat Potgieter met de dames Wolterbeek omging .
22. PME, 178 . 23. PME, 180 . 24.
Op het begin na vrijwel onveranderd afgedrukt in : Cd . Busken Huet. Litterarische Fantasies en Kritieken, XVI, 63-70 .
25.
ADN, 9 Julij 1874, no . 158 . Mengelwerk.
26.
LF XVI, 64.
27 .
LF XVI, 67 .
28.
LF XVI, 69 .
29.
Brief van Huet aan Potgieter van 29 juli 1874 (BHP, 654) .
30.
Zie soot 10 .
31.
'Gij hebt het in voce Claus Groth wat bout gemaakt, met mijn brief mir nichts dir nichts to does drukken'. Brief van Potgieter aan Huet van 10 juli 1873 (BHP II, 599) . Het verslag was verschenen in bet ADN van 19 mei 1873 .
32.
BHP II, 621.
33 .
In oktober 1870 plaatste Betsy Perk in onze Roeping het tweede, door haar gestichte vrouwentijdschrift, onder de titel 'Bede om sympathie' een oproep tot bet stichten van een vereniging waarin vrouwen ten algemenen nutte werkzaam konden zijn. Hieruit ontstond de 'Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereeniging "Arbeid adelt" die
50
al spoedig 400 leden telde . Op 10 januari 1871 werd een voorlopig en op 1 december van dat jaar een definitief bestuur gekozen. Een van de doelstellingen van 'Arbeid adelt' was het geregeld houden van een bazar met voorwerpen van kunst en nijverheid door vrouwen vervaardigd . Dit warm vooral ongehuwde dames nit de deftige stand, voor wie destijds praktisch geen beroepsmogelijkheden bestonden en die op deze wijze enigszins in eigen onderhoud zouden kunnen voorzien . De eerste Bazar werd op 2 december 1871 to Delft geopend en had dadelijk groot succes . Mogen wij Betsy Perk geloven - en dear is in dit geval wel reden toe - den was het echter in de Commissie reeds voor de opening van de Bazar een en al ruzie en gekuip, vooral toen Koningin Sophie een bezoek bracht . Zij wijst hiervan de bekende feminists M. Storm-van der Chijs (1814-1895) als hoofdschuldige aan . (PME, 151, 160 en 198) . 34 .
UB Amsterdam, Ah 871.
35 .
Maria Philippine van Bosse (1837-1900) was de dochter van Minister van Staat P.Ph. van Bosse (1809-1879), die vroeger ministersportefeuilles van Financier, Eeredienst en Kolonien had beheerd . In deze voorname familiekring zou Marie grote opschudding verwekken door in 1880 zeer 'unebenburtig' to huwen met de 26 jaar oudere (!) kunstschilder (!!) J.W . Bilders (1811-1890), een weduwnaar en vader van de veelbelovende, jong gestorven schilder Gerard Bilders (1838-1865) . Zelf was zij een verdienstelijk schilderes . Zij behoorde tot de eerste 189 leden die voor 20 oktober 1870 tot 'Arbeid adelt' toetraden.
36.
PME, 204.
37 .
Op enkele plaatsen in Mijn ezeltje en ik wordt Marie van Bosse (alleen met initialen) vermeld, steeds in positieve zin . Men verneemt, hoe zij Betsy Perk troostte en steunde (PME, 197-198 en 204) en hoe gaarne deze hear tot secretaresse had wiper hebben, maar dat zij in hear weifelmoedigheid order druk was gezet door de voortvarende Louise F . Wijnaendts om aar deze de functie of to staan . In verband met Marie van Bosse wordt ook de penningmeesteres W . SmissaertBlanken, eveneens een ministersdochter, genoemd . Zij had abusievelijk 'mej . M.P . v. B . uitgenoodigd lid to worden van het reeds voltallige Hooffdbestuur in pleats van hear voor to stellen zich aan 't hoofd to plaatsen van de afd . 's Hage' (PME, 199) . Daardoor kon het 51
wederom de schijn krijgen, of Betsy Perk haar niet in het hoofdbestuur van 'Arbeid adelt' naast zich had willen hebben. Ernstiger is Betsy Perks beschuldiging, dat mevr . Smissaert haar woorden verdraaid heeft overgebracht aan Marie van Bosse . Deze had, om Betsy uit de nood to helpen, haar vader gevraagd een vergaderreglement voor 'Arbeid adelt' op to stellen . Dit kon echter niet in alles voorzien . 'Op grond daarvan zei ik, als ter loops, aan mew . S., van de vergadering sprekend : "t reglement was maar een half' . 't Behoeft niet gezegd to worden, dat mej, van B ., die het destijds en met mij en met de zaak zoo goed meende en haar vader zeer vereerde, zich onuitsprekelijk gegriefd gevoelde om de beleediging, die ik dien vader aandeed, toen mew. S . haar verzekerde dat ik haar beschuldigde mij een valsch reglement gegeven to hebben .' (PME, 202) Lang is Marie van Bosse niet in 'Arbeid adelt' gebleven. Na een bestuurlijk conflict met Betsy Perk trad zij in maart 1872 of met nog drie anderen, die overliepen naar de concurrerende vrouwenvereniging 'Tesselschade'. Marie van Bosse trok zich echter geheel terug, volgens Betsy Perk 'niet in staat tot zooveel verraad' (PME, 204) . De verwarde gebeurtenissen in 'Arbeid adelt' boden en bieden ruim stof tot allerlei interpretaties, misverstanden en verdenkingen . Voer voor psychologen ! 38.
H . Reeser . De huwelijksjaren van A .L.G. Bosboom-Toussaint. Groningen, 1985, p 329 en 405 .
39.
Brieven hierover zijn niet bekend, maar het geval zal zeker bij Potgieter ter sprake zijn gekomen, toen de Bosbooms in februari en april 1874 Amsterdam bezochten.
40 .
BHP II, d20 .
41 .
Mevrouw Bosboom was niet altijd solidair met de slachtoffers van Busken Huets neersabelende kritiek . Toen zijn eerste artikelen in De Gids van 1864 waren verschenen, waarin enkele goede bekenden en vrienden als Koetsveld, Beets, Ter Haar, Van Zeggelen en S .J . van den Bergh onder handen werden genomen, moet zij tegen Potgieter hebben gezegd: 'Het is slecht van me, heel slecht, maar ik lees toch het eerst van alles die stukken van Huet . En dan verkneukel ik mij, al is dat nog zoo ondeugend van me .' (BHP I, 145) .
42.
Nederland 1874, III, 92 .
52
43.
Ook bet hs. van Majoor Frans (UB Leiden, Ltk 1047) geeft direct zonder doorhaling: Java Bode.
44.
UB Leiden, BPL 2206 I . Dit fragment moet worden ingevoegd in: Cd. Busken Huet . Brieven . Haarlem, 1890 . dl. I, 282, regel 18, na : 'verloren gegaan' .
45.
ibid . I, 279-280.
46 .
PME, 195.
47 .
Deze bronnen bevinden zich o.a . in de Gemeente-archieven van Arnhem, Delft, Nijmegen en Valkenburg, in het 'Int. Archief van de Vrouwenbeweging' to Amsterdam, in de 'Koninklijke Bibliotheek' en bet 'Letterkundige Museum' to 's-Gravenhage . Twee biografische artikelen zijn van de hand van W . Zaal (Nooit van gehoord. Utrecht, 1969. p. 63-78) en van G .W. Kasteleijn-Ekels. (Delftse vrouwen van vroeger. Delft, 1975 . p . 126-167) . Het belang van Betsy Perk voor de vrouwenbeweging wordt belicbt in J . Brok-ten Broek e .a . Tan moeder op dochter . Leiden, 1948 .
53
54
RET GELOOFSMOTTEF IN BET w
K VAN BOSBOOM TOUSSA INT
B. Siertsema
A .L.G . Bosboom-Toussaint wordt beschouwd als de vertegenwoordigster bij uitstek van de christelijke romankunst en wend als zodanig nog tot een eind in deze eeuw door een groot publiek gelezen . Deze visie is vooral gebaseerd op haar grote historische romans, zoals Het huffs Lauernesse, De Delftsche Wonderdokter en de Leycester-cyclus . Het geloof neemt in deze romans inderdaad een prominence plaats in . Vaak bevat het verhaal een bekeringsgeschiedenis (De Delftsche Wonderdokter, Graaf Pepoli) of is een geestelijke een van de hoofdpersonen (Mejonkvrouwe de Maulon, Gideon Florensz, Het huffs Lauemesse) . Ook de situering van de romans, b ijv. in een periode van godsdiensttwisten, geeft een breed uitgewerkt geloofsmotief alle ruimte . In haar latere jaren ging Bosboom-Toussaint ook contemporaine romans schrijven, volgens eigen zeggen niet zozeer om tegemoet to komen aan de wens van de Gids-kring, die de historische roman eigenlijk passe achtte 1 , maar vooral omdat contemporaine romans haar niet verplichtten tot de uitgebreide en inspannende voorstudie die altijd aan haar historische romans voorafging . Critici als ds . J .J, van Oosterzee, die een boek beoordeelden op de expliciet christelijke strekking, waren zeer teleurgesteld in deze contemporaine romans, omdat het christelijk element erin zou ontbreken. Nu is het zeker zo dat het minder nadrukkelijk aanwezig is zelf spreekt de schrijfster van "althans [niet] anders dan sons-entendu" -, maar nadere beschouwing leert dat haar wijze van beschrijven en beoordelen 55
van karakters en daden ook hier nauw verbonden is met haar protestants-christelijke levensovertuiging . wel krijgt men de indruk dat Bosboom-Toussaint met haar historische romans bewuster een geloofsgetuigenis wilds afleggen met als voornaamste doel "te werken op de conscienties", en dat de contemporaine romans meer ter verstrooiing bedoeld waren 2. Er doet zich hierbij een zekere tweeslachtigheid voor : enerzij ds was de schrijfster teleurgesteld over het negatieve oordeel van bovengenoemde christelijke critici over haar contemporaine werk, anderzijds stak het haar dat Majoor Frans van het publiek veel meer aandacht kreeg dan De Delftsche Wonderdokter en Gideon Florensz, die zoveel meer gaven van wat haar ten diepste bezig hield . De verwijdering van de orthodoxe "opinion-leaders" bleek van blijvende aard : bij de nationals huldiging ter gelegenheid van haar zeventigste verjaardag stelt de schrijfster vast dat het aantal bijdragen uit orthodoxe kring gering is en dat verreweg de meesten van de antirevolutionaire partij zich van een bijdrage aan de huldiging onthouden hebben . De vraag is nu hoe het christelijk element, het geloofsmotief3 sous-entendu of niet - gestalts krijgt in de contemporaine romans . Het gaat daarbij our Don Abbondio 11(1849, in bet vervolg aan to duiden als Abbondio), Frits Millioen en zijne vrienden' (1868, Frits Millioen), Majoor Frans (1874), Laura's keuze (1876), Langs een omweg (1877, Omweg) . Ter ondersteuning en vergelijking wordt materiaal uit vijf historische romans gebruikt, en wet : Het huffs Lauemesse (1840, Lauemesse), Mejonkvrouwe de Mauleon (1847, Mauleon), Graaf Pepoli (1860), Maria van Oosterwijk (1862, Oosterwijk), De Delftsche Wonderdokter (1877, De Wonderdokter) 4 . Het is vooral in de vertellerstekst dat het motief wordt opgebouwd . De verteller is in de romans van Bosboom-Toussaint altijd betrouwbaar en alwetend (al wordt sours bij onbelangrijke zaken gedeeltelijke onwetendheid betuigd) ; de lezer wordt dus geacht zijn oordeel, sympathieen en antipathieen over to nemen . Vergelijking met haar brieven leert dat de normen en waarden waar de verteller in de verschillende romans voor staat, overeenkomen met die van de schrijfster zelf Voor zover bet sympathieke, door de verteller positief gewaardeerde personages betreft, kan ook de personagetekst bijdragen tot de ontwikkeling van bet motief. De tekst van negatieve personages kan dat alleen door 56
contrastfunctie .
Een evangelisch christendom zonder stelsels In Lauernesse verwoordt Bosboom-Toussaint hoe voor haar het ideate geloof eruit ziet . Paul van Mansfeld predikt aan Ottelijne niet het christendom van Luther of dat dat van Zwingli, maar ( . . .) het het met
het Christendom uit het Evangelic, het Christendom zonder stelsels, Christendom, dat slechts eenen Heer kept en verder alleen Broeders ; Christendom dat leert God lief to hebben in eenvoud des harten, alle krachten des verstands en met allekrachten des geloofs,
(Lauernesse, 111) . Dit evangelisch christendom zonder stelsels, dat wet duidelijk protestants van karakter is, komt in de contemporaine rowans terug in het levende geloof dat zich niet aan een bepaalde kerk heeft gebonden. Personages bij wie dat to vinden is, zoals Aelbrecht in Abbondio en Piet Snibs in Frits Millioen, worden met warme instemming beschreven. Van de laatste wordt na een beschuldiging van rooms-katholicisme gezegd (door een ander positief personage) dat hij "Christen was in den waren zin des woords, en dat hij overigens niemand rekenschap verschuldigd was, onder welken vorm hij zijn Christendom beleed, wits hij het slechts beleefde," (Frits Millioen . 403) . Wat in deze vorm van geloven zo gewaardeerd wordt is het ondogmatische en het werkelijk en diep doorleefd zijn van het geloof . Ook Jacob Graswinckel in De Wonderdokter verenigt deze eigenschappen in zich : hij leeft vanuit een diep en innig geloof, maar is een weinig kerks man . Het ondogmatische is ook, zij het zwakker en in de roman minder op de voorgrond tredend, to vinden bij Regina, de vrouwelijke hoofdpersoon van Omweg. Zij getuigt van zichzelf: "met leerstelsels kan ik niet terecht, den godsdienst van het hart acht ik nog altijd den besten ." Over het doorleefd zijn van haar geloof kan de lezer echter twijfels hebben . De kennelijke voorkeur voor personages die zich weinig gelegen laten liggen aan strikte kerkgrenzen en uiterlijke conventies staat niet los van het persoonlijk levee van de schrijfster . Uit haar brieven valt op to waken dat haar geloof een sterk persoonlijk en ondogmatisch karakter had, waaraan pietistische invloed niet vreemd was . Zij geeft er blijk van dat zij - zelf Nederlands hervormd - regelmatig bij de remonstranten en later bij de lutherse gemeente ter kerke grog, sours uit praktische motieven, 57
bijv. omdat de G rote Kerk in Alkmaar 's winters zo koud en tochtig was, maar ook om inhoudelijke redenen : de sfeer en de prediking bevielen haar dikwijls beter . Zij had een afkeer van de onvrijheid die het vooropstellen van de christelijke dogma's met zich mee bracht ; daardoor voelde zij zich ook niet thuis in de orthodoxe kringen van de Antirevolutionairen (hoewel zij persoonlijk sterk aangetrokken werd door bet echtpaar Groen van Prinsterer) : Het is juist in de zich noemende Christelijk orthodoxe kringen, dat men elkander de vrijheid niet gunt anders to denken, to voelen en to handelen, dan naar zekere geijkte formules. Dus blijf ik daarbuiten en ben niet van de coterie der geloovigen 6 .
Godsbeeld Zoals uit de citaten al blijkt, wordt de afkeer van strenge leerstelligheid vooral ingegeven door de effecten ervan op het intermenselijk verkeer . De romans en de brieven geven er geen blijk van dat Bosboom-Toussaints geloof inhoudelijk sterk afweek van de zogenoemde gereformeerde belijdenis . Theologisch gezien beyond zij zich in de grote middengroep van de Nederlandse Hervormde Kerk tussen de strenge orthodoxie enerzij ds en bet modernisme anderzijds . Wel is het duidelijk dat zij een onafhankelijk oordeel beeft over predikanten . Een dominee heeft voor haar niet uit hoofde van zijn ambt automatisch ook gezag . Deze houding komt in de romans tot uiting in de naar verbouding veel voorkomende onsympathieke predikanten. Uit de romans spreekt een visie op God als een almachtige, voorzienige, liefhebbende vader, die weliswaar streng oordeelt, maar bij wie ook vergeving is . Deze visie is een constants in de romans al worden wel verschillende accenten gelegd . Zo valt in Abbondio bet accent op het oordeel, in De Wonderdokter juist sterk op de vergeving. Dit hangt wellicht samen met de intrige : Abbondio kept, een negatieve boofdpersoon, die zijn leven niet betert, De Wonderdokter gaat over een bekeerde scbavuit . Her en der wordt in de romans uiting gegeven aan de gedacbte dat alles wat gebeurt , Gods wil is, waarbij toeval of de daden van anders mensen slechts werktuigen zijn in Zijn hand ter tuchtiging of beloning van Zijn kinderen . Zo zegt vicaris Boudewijn in Lauernesse als bij door de stad Utrecht verdreven is : "Geen verwijt aan mijne stad : zij is slechts de uitvoerende hand van 's Heeren wil. (. . .) Het is de vinger Gods, en Zijne oordeelen 58
zijn recbt en altijd to prijzen!" (Lauernesse, 444), In de historische romans wordt gesteld dat het de mens (het slaat overigens vooral op de vrouwelijke personages) niet geoorloofd is zijn eigen lijden to kiezen of bet to zoeken, men moet lij dzaam wacbten tot bet door God opgelegd wordt. Misschien wordt in Oosterwijk impliciet verbeeld dat de mens daarin ook dwalen kan: Maria gelooft dat God van haar vraagt dat zij haar geliefde Hendrik opgeeft ter wile van haar jongere verwende zusje Adriana . De verteller lijkt deze visie niet to delen al wordt zij niet expliciet veroordeeld; in elk geval maakt Maria's besluit geen van de betrokkenen gelukkig .
Gebed en bijbellezing In de visie van de schrijfster is er pas van werkelijk geloof sprake als het een persoonlijk beleefd en doorvoeld geloof is (zie bet citaat boven, "mits hij bet siecbts beleefde, Frits Millioen, 403), of bet flu binnen of buiten een bepaalde kerk beleden wordt . Het ligt voor de band dat in een dergelijk doorleefd geloof bet gebed een belangrijke plaats inneemt. Merkwaardigerwijs is bet in Frits Millioen niet de kunstenaar Piet Snibs met zijn hartstocbtelijke en onconventionele geloof, over wiens gebed verteld wordt, maar de beide andere, veel gematigder hoofdpersonen Frits en Claudine . Frits zoekt in een crisissituatie zijn toevlucbt in bet gebed . Claudine, die als ongetrouwde, niet meer jonge vrouw in de sleur moet leven van benauwde materiele omstandigbeden en een bumeurige, ontevreden vader, beeft rust gevonden in haar overgave aan God . Zowel Frits als Claudine vinden in bet gebed versterking, troost en innerlijke vrede . In de historische romans krijgt bet gebed veel aandacbt . Het wordt herbaaldelijk omscbreven als een zalige, innige of plechtige gemeenschap(s-oefening) met God, vooral bij Paul in Lauemesse en Graswinckel in De Wonderdokter. Het gebed is vanzelfsprekend niet voorbebouden aan protestanten, maar van de rooms-katholieken zijn het bijna alleen de goede en waardige geestelijken wier gebed beschreven wordt . De vrome Yolande Desvieux in Mauleon is de enige rooms-katbolieke leek die biddend wordt weergegeven . Behalve door bet gebed wordt bet persoonlijke, doorleefde geloof ook gekenmerkt door regelmatige bijbellezing. In Lauernesse wordt als grootste winstpunt van de Hervorming gezien dat zij de bijbel voor iedereen toegankelijk maakt . Voor G raswinckel, die min of meer als ideale gelovige wordt geportretteerd, vormt de bijbel naast bet gebed de pijler van zijn 59
geloof. Evenals Minganti in Pepoli, de enige katholiek die vest waarde hecht aan het lezen van de bijbel, vindt hij er licht en kracht in . Overigens is Minganti's geloof in wezen meer protestants dan katholiek van karakter . In de contemporaine romans komt bet lezen van de bijbel echter nauwelijks voor. Slechts in Majoor Frans speelt bet een kleine maar betekenisvolle rot . Tijdens een kerkdienst, die door de lauwheid van de voorganger Leopolds (de ik-verteller) grote ergernis wekt, observeert hij Francis : Ik zal niet zeggen dat Francis zich goed hield, want de ergernis, de verveling, ja zekere droefheid en verontwaardiging stonden op haar gelaat to lezen, en zij scheen gees rust to kunnen houden . Ten laatste sloeg zij haar kwarto Bijbel open en ging daarin zitten lezen als ware zij alleen geweest . (Majoor Frans, 275) De stills bijbellezing suggereert het persoonlijke (tegenover bet louter kerkelijk beleefde) van Francis' geloof, dat nog een extra positieve kleur krijgt doordat bet wordt afgezet tegen de lauwheid van de predikant .
Naastenliefde Het ideate Christendom beeft naast de fundering in gebed en bijbellezing nog twee kenmerkende eigenschappen : bet is blijmoedig en werkdadig . Deze combinatie van eigenschappen is terug to vinden bij bijna alle vrouwelijke hoofdpersonen van de bistoriscbe romans . De werkdadigbeid vindt daar haar uiting vooral in de liefdadigheid en geestelijke steun die aan armen en zieken bewezen wordt en bij sommigen in de opoffering van persoonlijk geluk aan een bogere zaak, zoals de kerk of bet geloof . Dit offer betekent dat die vrouwen ongebuwd door het leven moeten gaan, maar dat lot wordt met blijmoedigheid gedragen . In de contemporaine romans zijn deze eigenschappen veel minder vertegenwoordigd, eigenlijk alleen bij de wet wat erg volmaakte Marianne in Laura's keuze . Francis in Majoor Frans doet wet veel aan liefdadigheid, meer dan in haar omstandigheden verwacht kan worden, maar zij is to dwars en opstandig om aan bet ideaal van de blijmoedigheid to voldoen . Afgezien van dokter Graswinckel, die van de praktiscbe naastenliefde zijn levensvervulling beeft gemaakt, zijn er weinig mannelijke hoofdpersonen die zich met liefdadigheid bezighouden . In de contemporaine romans komt echter een opvatting naar voren die wellicht to bescbouwen is als de mannelijke versie van liefdadigheid : een man most op een goede en verantwoorde wijze omgaan met de mogelijkheden die zijn fortuin of zijn 60
maatschappeltjke positie hem biedt, hij is verantwoordelijk voor zijn werknemers en degenen die materieel van hem afhankelijk zijn . De verhouding tussen industrieel en arbeiders is in deze opvatting to vergelijken met de - geidealiseerde - feodale verhoudingen in de Middeleeuwen . De industrieel Eckbert Witgenstein in omweg brengt dat, sprekend over zichzelf, zo onder woorden : (...) die (.. .) nu een fortuin heeft bemachtigd, die hij zelf niet voornemens is weg to werpen in de gapenden mond der luiheid of aan uitgestrekte bedelaarshanden, maar waarmee hij voorneemt veel goed to doers, waarmee hij aanvankelijk reeds brood heeft verschaft aan honderden, ruim en goed brood zelfs ; want ik hecht er aan dat de arbeider, die zijns loons waardig is, ook zijn deel zal genieten van de voorspoed der zaak, waaraan hij zijne krachten wijdt . (.. .) aan den eisch, die den rijken jongeling werd gesteld, zijn wij niet gehouden to voldoen in letterlijken zin, maar waakzame en werkzame uitdeelers to zijn van bet verkregen goed, dat zware verantwoordelijkheden oplegt, daartoe zijn wij verplicht, om niet to zeggen dat het een onscbatbaar voorrecht is . (Omweg, 324-325)x. De verwijzing naar bet evangelieverhaal van de rijke jongeling suggereert dat deze "sociale" houding bijbels is ge'inspireerd. Overigens is bet duidelijk dat Bosboom-Toussaint in genen dele de burgerlijke normen van de 19e eeuw wilde aanvallen of ondergraven8. Dat bet verscbil tussen arm en rijk door God gewild is, staat voor haar buiten kijf . In Pepoli zien we de ne atieve pendant van was bet goede rentmeesterscbap words genoemd : de boofdpersoon gaat aanvankehjk onverantwoord en licbtzinnig met zijn fortuin om ; na zijn bekering is hij ervan overtuigd dat zijn tragiscbe levenseinde Gods straf daarvoor is .
Verdraagzaamheid en lauwheid Is een ecbt geloof zonder naastenliefde niet goed denkbaar in Bosboom-Toussaints romans, dat gelds niet zonder meer voor de verdraagzaamheid . In Lauernesse zijn bet de positieve personages die verdraagzaamheid voorstaan en lijden de negatieve en de gemengde (deels positieve, deels negatieve) personages in woorden en daden aan een tekort daaraan, maar de verteller beeft een ambivalence bonding. Wel words de vervolging van andersdenkenden als gebrek aan liefde bescbouwd, maar anderzij ds words gesteld :
61
( . . .) zij (= verdraagzaamheid, BS) is veeleer de dochter van bet boofd dan van bet hart, nog meer het kind der rede dan dat der liefde ; zij heeft bijna zooveel koude als licht ; zij is er niet en zij zal er niet zijn, waar warmte is en gloed . Beschaving en verlichting zijn zeker hare ouders : we zien bet aan de vorderingen die zij maakt in onze dagen; maar zij heeft nog andere verwanten : lauwheid en onverschilligbeid! (Lauernesse, 317)
Het is deze verwording van de verdraagzaamheid, de lauwheid in godsdienstige zaken, die in de contemporaine romans onder felle kritiek staat . In Frits Millioen words daar meteen in bet begin al een tirade van anderbalve paging aan gewijd, die des to nadrukkelijker klinkt, omdat de relevantie voor bet het verbaalgebeuren zeer gering is . De verteller is van mening dat vooral in de 18e eeuw en het eerste kwart van de 19e eeuw in godsdienstige zaken een "regime van lauwheid en flauwbeid" heerste . In de eigen tijd ziet bij veel ten goede veranderd . Daarbij moet vooral gedacbt worden aan de Aprilbeweging (de commotie onder de protestanten naar aanleiding van bet berstel van de bisschoppelijke hierarchic in Nederland in 1854) en aan de conflicten rondom de opkomende modernistiscbe theologie . Conflicten betekenen dat er lever is, en zijn verre to verkiezen boven de "platte kalmte" die daarvoor bet kerkelijk lever bepaalde . Wie nu den predikstoel beklimt, weet dat bij niet in een vaster burcht treks waar hij onaangevochten zal blijven, maar dat hij den wal bestijgt eener vesting, die aan alle zijden blootligt en door tal van vijanden words bedreigd . Weerbaarbeid, moedige kleinachting des gevaars, waakzame ijver zijn de eerste eiscben die hem worden gedaan . Hetzij hij als aanvaller tegen de oude muren zal stormloopen, hetzij hij als verweerder die aanvaller heeft to weerstaan en de gewijde kerkelijke barrier omhoogheffend, de stormloopers tegengaat, en de bresse vult, desnoods met zijn lijf . (Frits Millioen, 6) De kritiek words bijzonder fel waar bet predikanten betreft die in "een ambt dat profetische bezieling vereiscbt" matheid en lauwheid ten soon spreiden. De benamingeri die zulke ongescbikte dominees, waarvan er verschillende optreden, toegevoegd krijgen zijn : een erbarmelijke figuur, eene treurige verscbijning ; lauw, akelig lauw, een ware Laodiceer, aan wien de apostel met zijn strengste woord zou bebben toegevoegd : wees liever een bestrijder dan zulk een bondgenoot ; slaaf van onvruchtbare letterblokkerij . 62
Lauwheid maakt de weg vrij voor hypocrisie en vormendienst . In Abbondio is de titelfiguur de verpersoonlijking van vormendienst : kerkgang en godsdienstzin uitsluitend omdat het zo hoort . Maar al degenen die zijn houding niet doorzien en hem tot kerkeraads- en synodelid kiezen worden evenzeer veroordeeld . Aelbrecht, zijn onconventionele maar hartstochtelijk gelovige broer noemt daarom ook "zij die zich naar Hem (Christus, BS) noemen, (.. .) slechts een verlichaamde logen". In Omweg tekent Regina haar werkgeefster, een overigens wel sympathieke ministersvrouw, scherp in haar oppervlakkige, aan mode onderhevige vroomheid : Heden wordt zij in verrukking gebracht door de indrukwekkende rede van een positief prediker, om morgen door de toespraak van een begaafden modernen spreker to worden meegesleept (.. .) . Mevrouw acht zich voorts verplicht to gaan waar men gaat, dat wil zeggen, waar de meeste dames van hare coterie heentrekken, als zij het met hare zware verplichtingen aan de wereld vereenigen kunnen, om ook den publieken godsdienst waar to nemen, en dan volgen zij - kluchtig genoeg! - de meest serieuze predikers ; zij willen het wel eens in de week hooren, dat zij zes dagen lang een anderen Heer dienen dan den eenigen die waard is gediend to warden; (Omweg, 240) Het is niet verwonderlijk dat lauwheid en vormendienst in de historische romans weinig prominent aanwezig zijn, daar religieuze conflicten en bekeringen - die zich met lauwheid moeilijk laten verenigen - daarin vaak centraal staan . Het feit dat de inhoudloze godsdienstoefening, "als men zich zelven willens bedriegt en met het allerheiligst geloof den spot drijft, onder schijn van gelooven, uit onverschilligheid of uit gemakzucht" als gruwelijkste ketterij voor God wordt gekenschetst (in Pepoli), ligt echter wel in het verlengde van de grote aandacht die de lauwheid als element van het godsdienstmotief in de contemporaine romans krijgt .
De Kerk van Rome In de contemporaine romans komt het katholicisme nauwelijks voor, maar in de historische romans neemt het vaak een belangrijke plaats in . Individuele katholieken worden wel genuanceerd en niet zelden met sympathie beschreven, maar de Rooms-katholieke Kerk als instituut is duidelijk object van kritiek . Die kritiek betreft in de eerste plaats de opvatting dat leken de bijbel niet zelf mogen lezen . 'herder worden veroordeeld : het gezag van de kerk en de middelaarsrol van de priester (tegenover de 63
persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid in bet protestantisme) en de praktische uitwerking daarvan in de Inquisitie en de biecht . Zelf vat de schrijfster dat in de Historische Novellen samen als "mijne afkeuring van conscientiedwang, priesterlist en kerkelijke aanmatiging" . Er wordt onderscheid gemaakt tussen daze principiele taken en al .lerlei feitelijke misstanden waaraan vooral de lagere geestelijkheid zich schuldig maakt . Met hun vreet- en drankzucht, liederlijkheid, hebzucht, luiheid e .d . worden de optredende monniken nogal karikaturaal weergegeven . onder de hogere geestelijkheid zijn, vooral in Lauemesse, veal positieve personages, maar bet is opvallend dat die vaak begrip hebben voor de Hervorming en haar motieven 10 . vicaris Boudewijn in Lauernesse, al is hij in de roman maar een bijfiguur, behoort daarmee voor mij tot de indrukwekkendste figuren uit Bosboom-Toussaints oeuvre : hij doorziet balder de feilen van de Rooms-katholieke Kerk en heeft begrip voor de Hervorming, maar blijft desondanks (of misschien ook juist daarom) trouw aan zijn kerk, ook als die hem zelf laat vallen . De schrijfster geeft met hem een genuanceerd, fijnzinnig portret van een menselijke en integere priester die juist door zijn innerlijke twijfels respect afdwingt . Het genuanceerde beeld dat zij van een aantal katholieken geeft, is enigszins bedrieglijk : de uitgesproken katholieke personages hebben meestal duidelijk protestantse trekjes, zoals bet afgaan op bet eigen geweten (in plaats van op kerkelijk gezag), en de sterke gehechtheid aan de bijbel . Niettemin ward bet niet louter negatieve beeld van katholieken door de protestantse tijdgenoten gezien - en afgekeurd - als haar "verzoenende houding tegenover bet Roomsch-Katholicisme" 11 . In Lauernesse en Frits Millioen verwerkt de schrijfster de aantrekkingskracht van de Rooms-katholieke Kerk op artistiek begaafde personen . Qngeletterden kunnen ook door bet katholicisme makkelijker worden aangesproken door zijn grotere poezie en "zinnelijkheid" (de beeldende kunst en de indrukwekkende rituelen) . Er klinkt enige kritiek op de Hervorming om de to grote soberheid en de onnodige vernietiging van veal liefelijks, en zelfs een snort pleidooi voor een beperkte mate van Mariaverering : ( . . .) maar ook heeft zij (= de Hervorming, BS) veal liefelijks, veelwat zacht en schoon was, vernietigd in hare reinigende woede, zooals altijd stormen vernielen, terwijl zij zuiveren, en onder dat schoone en groote ook de vereering der jonkvrouwelijke Moeder . ( . . .) Maar is bet toch ook niet to betreuren, dat men haar onder bet Protestantisme zoo volkomen vergeet? Iedere stall, ieder land, dat zijne merkwaardige vrouw heeft, vindt er zijnen trots in om haar to noemen, 64
to prij zen, to vereeren, door standbeeld of of beeldsel der vergetelheid to ontrekken : en wat heeft de Protestantsche Christenheid gedaan voor de vrouw, die het gewijde middel heeft mogen zijn van a1 het eeuwig heil, dat zij hoopt en verwacht? (Laueinesse, 269-270) 12 .
Slotbeschouwing De historische rowans hebben duidelijk het grootste aandeel in de opbouw van het geloofsmotief. Het ideaal van een werkdadig en blijmoedig, persoonlijk beleefd en ondogmatisch Christendom dat gebaseerd is op de pijlers van gebed en bijbeilezing, is geheel uit de historische rowans of to Ieiden ; in de contemporaine rowans vindt men er slechts ondersteuning en bevestiging van. Uitzondering daarop is het ondogmatische, dat ook in de contemporaine rowans opvallend naar voren komt . De houding ten opzichte van de rooms-katholieke kerk komt alleen in de historische rowans voor, terwiji kritiek op lauwheid in godsdienstige zaken weer een aspect van het motief is dat vooral in de contemporaine rowans to vinden is . De conclusie dat het christelijk element in de contemporaine rowans minder sterk aanwezig is, is ook zeker ger-echtvaardigd . Naar ontstaanstijd bezien wordt het ook steeds zwakker : in Abbondio en Frits Millioen worden nog sterke, intens gelovige mensen als belangrijk personage opgevoerd, in Majoor Frans lijkt het blijkens de boven geciteerde passage 13 nog een criterium voor de beoordeling van Francis' karakter, maar in Omweg en Laura's keuze speelt het geen rol van betekenis . Afwezig is het christelijk element echter nergens, het is voortdurend op de achtergrond of liever als ondergrond aanwezig, ook waar het niet expliciet aan de orde komt . Uit de inhoud van het geloofsmotief blijkt de invloed van het Reveil op Bosboom-Toussaint : de nadruk op het persoonlijk beleven van het geloof, de liefdadigheid, bet signaleren en afwijzen van de lauwheid, zijn aspecten die ook in bet Reveil centraal stonden. Gezien haar frequents contact met de grote mannen van bet Reveil in Nederland (eerst Beets, later Da Costa, Willem de Clercq, Groen van Prinsterer) is die merkbare invloed ook weinig verwonderlijk . Haar grote voorkeur voor een ondogmatisch geloof geeft echter aan dat ze toch een eigen koers vaart ten opzichte van bet in principe orthodoxe Reveil . Hoezeer Bosboom-Toussaint gesteld was op haar onafhankelijkheid in deze en andere zaken, getuigt haar voorwoord bij de derde druk van De Wonderdokter. De titelfiguur van deze roman is mede ge'inspireerd op Groen van Prinsterer, maar zij wilds bet boek niet aan hem en zijn vrouw 65
opdragen, omdat zij niet aangezien wilde worden "voor hetgeen ik niet was, en niet wilde zijn, eene partijgangster van de Anti-Revolutionaire richting . (. ..) ik wilde niet vereenzelvigd zijn met hunne partij ; ik wilde niet gemijnd worden door welke partij ook ." Diezelfde onafhankelijkheid maakte haar bet schrijven van de contemporaine romans mogelijk, waarin zij bewust geen psalmtoon aan wilde heffen, maar haar fantasie in lager sferen liet spelen . Zij wilde geen stichtelijke literatuur geven en voelde zich daar ook niet toe gehouden 14 . Niettemin spreekt, zo is bier gebleken, haar christelijke levensovertuiging ook in haar niet-stichtelijke literatuur zich hoorbaar uit, al moet men sours scherp luisteren. Bosboom-Toussaint is de enige Nederlandse romanauteur van importantie die ook in de tweede helft van de 19e eeuw de stem van bet Reveil (met haar eigen accenten) nog doet klinken, en ook dat is een teken van haar onafhankelijkheid .
Noten 1.
Huet noemde bijv. in 1864 in een Gids-bespreki.ng van Schimmels My lady Carlisle de historische roman een afgedaan genre .
2. Niet alleen in de romans zelf. ook in haar correspondentie wordt dat duidelijk . Zo schrijft zij aan C . Mulder over omweg: "Maar als men weet dat men meer dan eene snaar op zijn harp heeft, dan ontwaakt de lust our niet altijd eene en datzelfde to doen klinkenil y a deux hommes en nous, en als ik zelve niet in de stemming ben our een psalmtoon aan to heffen of voor de ware religie to strijden, laat ik mijne fantasie spelen in lager sferen, en bekijk de menschen van van onzen tijd," (gepubliceerd in J .P . Tazelaar : onuitgegeven brieven van mevrouw Mulder. Zutphen (z .j .), p. 10 .
Bosboom-Toussaint aan
dr.
C.
3.
Motief wordt bier opgevat als een uit de verhalen isoleerbaar element dat door woorden of zinnen op verschillende plaatsen in de verhalen gevormd wordt en een betekenis heeft die verder reikt dan zijn betekenis voor bet verhaalgebeuren . (Defmitie gehanteerd bij de colleges verhaalanalyse, studierichting Nederlands, Vrije Universiteit) .
4.
Het onderzoek naar de contemporaine romans heb ik gedaan voor mijn doctoraalscriptie, onder begeleiding van prof .dr. H.M. Schenkeveld . Voor bet vergelijkende onderzoek naar de vijf historische romans
66
kreeg ik een opdracht van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur . Voor citaten uit deze rowans mask ik gebruik van de uitgave van het verzameld werk van Bosboom-Toussaint bij Charles Ewings, 's-Gravenhage (z.j .) verschenen in de jaren 1.885-1888 . 5.
Zie H. Reeser: De jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint, 1812-185.1 . Haarlem,1962 en H . Reeser : De huwelijksjaren van A.L .G. Bosboom-Toussaint, 18511886. Groningen 1985 . In een brief aan C .A . Wilkens, geciteerd in J . Dijserinck: Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint, Levens- en karakterschets . 's-Gravenhage 1911 .
7.
In de Engelse literatuur is dit een meer voorkomend thema. Alice Chandler: A Dream of Order. The Medieval Ideal in Nineteenth Century English Literature . London, 1971, schrijft : But the general idea that those who have power must use it to serve the less fortunate (.. .) can be found most explicitly during the Victorian periode in the works of Carlyle, Disraeli and Ruskun . Although the aristocrats they refer to are usually those of the land, the new Captains of Industry are also enjoined to accept their responsibilities and to institute a neo-feudal paternalism in their factories" . (p . 6) . "It is Disraeli who explicitly states that the very possession of property automatically involves obligations to the poor - to those, than is, who contribute toward ceating a wealth without themselves possessing it" . (p. 168) . De overeenkomst met het voornemen van Eckbert Witgenstein is frappant .
8.
Zie bijvoorbeeld haar zeer negatieve oordeel over de socialisten, H . Reeser, 1985, p . 357-358) .
9.
Deze term komt in dezelfde betekenis ook voor in Majoor Frans en in het voorwoord bij de derde druk van De Wonderdokter.
10 .
Dit is ook een van de kritiekpunten van G erard Brom in Romantiek en Katholicisme in Nederland, I. Groningen/Den Haag, 1926. Hij schrijft op p . 198 over Lauernesse : "Liet de schrijfster sommige Katholieken een dragelike rol spelen , dan stonden ze minstens met een been in't kamp van de Hervorming" . Scherper is zij kritiek 67
overigens op het feit dat Bosboom-Toussaint zich slecht heeft geinformeerd over de katholieke leer en gebruiken en tal van onjuistheden en vooroordelen poneert. 11 .
Gerard Brom a .w. p . 204.
12.
Volgens Gerard Brom deed deze passage veel stof opwaaien : Iet regende Mariastudies van theologen naar aanleiding van haar beschouwing". (Gerard Brom a w p 212)
13 .
Zie boven p. 57 .
14 .
Zie foot 2.
68
'
PESTIl_ENTTE IN DE DUISTERNIS' Over een opmerkelijk personage in Wolff en Dekens Cornelia Wildschut
Willem Breekveldt
In de narratologie is de personagetheorie een van de takken die het slechtst willen gedijen . We besch.ikken sinds 1983 over een monografie over personages (Hamon 1983), maar hoe fraai de daarin voorgedragen gedachten ook zijn, wat voor operationele regels kan men er nu eigenlijk uit afleiden? Hamons studie wisselt, zonder aangekondigde overgang, telkens van abstractieniveau; veiligheidshalve kan men zijn betoog maar het best blijven beschouwen als een reeks observaties over personages in de Rougon-Macquartcyclus, sours voorzien van een wij der perspectief . Ik pretendeer met de hierna volgende beschouwing over personages in de polyfone epistolaire roman Cornelia Wildschut niet veel meer dan dat : ook wat mij betreft blijft het bij een serie observaties . Ik koester echter de stifle hoop dat sommige van de door mij uitgevoerde operaties generaliseerbaar zullen blijken, minstens voor een subcorps van het verhalend proza, en ik probeer ze dan ook zoveel mogelijk in algemene termen to beschrijven . Wij onderkennen met Hamon dat personages door de lezer uit de tekst worden geconstrueerd. Welke tekstgedeelten zijn het die de lezer in staat stellen tot zijn personage-constructie? Hamon noemt er twee: 'phrases par lui' en 'phrases sur lui' : tekst over het personage en tekst van het personage . Het komt mij voor dat een belangrijke categoric ongenoemd bleef: tekst gericht tot het personage. Elke dialoog zal zijn precieze gedaante verkrijgen doordat de deelnemers zich richten tot elkaar, daarbij rekening houdend met 69
en inspelend op de aard van de dialoogpartner . Mag de invloed van deze factor in dialogen in de directe rede moeilijk to meten zijn, aanwezig is ze steeds (Todorov 19$1) . En meetbaar words ze ook waar dialogen schriftelijk verlopen, en een bijbehorende langgerekte gedaante vertonen . In streng geformaliseerde vorm treffen we deze stand van zaken aan in de polyfone roman in brieven . Personages nemen in zulke verhalen beurtelings het woord, om het in brieven van vaak vele bladzijden to richten tot een ander personage. Daarin kunnen vele zaken aan de orde komen - ook uitingen over derde personages, ook ingelaste directe-rede dialogen van personages, waaronder mogelijk de briefschrijver zelf -, maar voorop staat het gesproken woord in briefvorm, dat een epistolaire prestatie is van een personage, gericht tot, en afgestemd op eon ander personage . Een eerste bijzonderheid die hierbij, in het oog valt, bestaat daarin dat het schrijvende personage zolang zijn brief duurt, ononderbroken in beeld gebracht wordt. Thematiek, onderwerpskeuze, emotie, zinswending en woordgebruik - de gehele taal die men verneemt, getuigt van het zijn en het zo-zijn van het schrijvende personage . Van vele zinn.en in zijn brief is het grammaticaal subject, maar van alle is het pragmatisch subject, omdat de tekst onophoudelijk getuigt van zijn intellectuele en affectieve houding, in de concrete situatie waarin het zich bevindt. Die concrete situatie flu is allereerst en allermeest zijn dialogische gerichtheid op de aangeschrevene (Vosskamp 1973), zodat, zij het in verminderde mate, ook dit vis a vis, het geadresseerde, het aangesproken personage, betekend en omlijnd words : men schrijft niet aan iedereen dezelfde brief . Wat betreft de aan de orde gestelde taken en personages voorzover ze niet samenvallen met briefschrijver en -ontvanger, gelds evenals in verhalen met een verteller, dat de informatie verbrokkeld is en discontinu woodt gepresenteerd . Er is een kwalitatief verschil tussen de presentatie van personages als briefschrijvers en briefontvangers enerzijds en die van personages als besprokenen ander-zijds. Gm tot een duidelijk personage-concept to komen voor de roman in brieven doe ik op grond van dat onderscheid het voorstel, de kwalificatie 'personage' alleen toe to kennen aan briefschrijvenden en briefontvangenden . De ongeveer 100 personen die in C'ornelia lildschut vermeld worden zonder dat zij een deel van de romantekst schrijven of die to lezen krijgen, vallen buiten mijn personage-verzameling . We houden dan een lijst over van 33 personages, met als marginaal geval die ene nogal schimmige vriend Huizing, die twee brieven ontvangt van Samuel de Groot, zonder dat men hem ooit ziet antwoorden . Deze brieven ontsnappen enigszins aan de dialoog-structuur van de roman; ze gedragen zich om zo to zeggen mi .ddelpuntvliedend . 70
Ball (1971, p . 166) onderscheidt in de epistolaire rowans van Richardson primary, secondary, minor en nominal characters . Het kan dunkt mij veel
nauwkeuriger. Het is namelijk op grond van het aantal epistolaire beurten dat een personage vervult, mogelijk gradatie aan to brengen in het personage-bestand : wie veel schrijft en ontvangt, komt hoger op de lijst waarop in correspondentiegetallen exact kan worden aangegeven hoe de rangorde verloopt . In Comelia Wildschut ziet de lijst er, wat het bovenste derde gedeelte betreft, als volgt uit : Tabel 1. Correspondentiegetallen volgorde naam aantal brieven geschreven 1 Anna Hofman 22 2 Christina Lenting 20 3 Hein van Arkel 17 4 Betje Stamhorst 16 5 Cornelia Wildschut 15 6 Cornelis de Groot 12 7 Elizabeth Stamhorst 12 12 8 Fransijn Wildschut 9 Paulus Wildschut 12 10 Maria de G root 10 volgorde naam aantal brieven ontvangen 1 Anna Hofman 23 2 Cornelia Wildschut 22 Hein van Arkel 3 20 4 Christina Lenting 16 5 Maria de Groot 15 6 Paulus Wildschut 15 7 Betje Stamhorst 13 8 Elizabeth Stamhorst 13 Fransijn Wildschut 9 13 12 10 Cornelis de Groot volgorde naam geschreven en ontvangen 1 Anna Hofman 45 2 Cornelia Wildschut 37 3 Hemn van Arkel 37 4 Christina Lenting 36 5 Betje Stamhorst 29 6 Paulus Wildschut 27 71
7 8 9 10
Elizabeth Stamhorst Fransijn Wildschut Maria de Groot Cornelis de G root
25 25 25 24
Het is een ruwe, maar hanteerbare index van epistolariteit, en daarmee, naar mijn criteria, van personage-zijn. Het lijkt echter dienstig, nog een tweede criterium aan to leggen voor de gradatie van het personage-zijn . Naast de epistolaire woordvoering als feit is er in kwantitatieve zin ook sprake van epistolariteit als uitgebreidheid . Deze notering van het tekstpercentage kan mogelijk dienen als correctief op de eerste lijst. Qpnieuw onderscheiden we aanschrijven (primaire epistolariteit) en aangeschreven worden (secundaire epistolariteit), en tellen we ze ten laatste bij elkaar op . Tabel 2 . Tekstpercentages volgorde naam aantal pagina's 1 Anna Hofman 310 2 Betje Stamhorst 221 3 Hemn van Arkel 158 4 Fransijn Wildschut 154 5 Elizabeth Stamhorst 127 Reinier Walter 127 6 7 Christina Lenting 124 8 Cornelia Wildschut 109 9 Paulus Wildschut 104 10 Maria de Groot 98
geschreven
volgorde naam aantal pagina's ontvangen 1 Anna Hofman 267 2 Maria de Groot 195 3 Betje Stamhorst 190 4 Elizabeth Stamhorst 152 5 Hemn van Arkel 139 6 Cornelia Wildschut 132 7 Fransijn Wildschut 125 8 Christina Lenting 124 9 Reinier Walter 106 10 Paulus Wildschut 105
72
13,67 9,74 6,97 6,79 5,60 5,60 5,47 4,81 4,59 4,32 % 11,77
8,60 8,37 6,70 6,13 5,82 5,52 5,47 4,68 4,63
volgorde naam geschreven en ontvangen 1 577 Anna Hofman 2 411 B etj a Stamhorst 3 Hemn van Arkel 297 4 Maria de Groot 293 5 Elizabeth Stamhorst 279 6 Fransijn Wildschut 279 7 Christina Lenting 248 8 Cornelia Wildschut 241 9 Reinier Walter 233 10 Paulus Wildschut 209
% 12,72 9,05 6,55 6,46 6,15 6,15 5,47 5,31 5,14 4,61
De convergentie van de resultaten geeft enige reden tot tevredenheid : grosso modo wijzen correspondentiegetal en tekstpercentage hetzelfde personagebestand aan als de groep 'hoofdfiguren'. Cornelis de Groot en Reinier Walter, Anna Hofmans aanstaande, behoren beurtelings we! en niet tot de kerngroep, alnaargelang men kijkt naar het ene of het, andere criterium . Ik neem ze er daarom beide in op, zodat de kerngroep op 11 komt, joist een derde van het epistolaire personeel in Cornelia Wildschut. Hoe moeten we de ranglijst van epistolaire prestaties flu interpreteren, om vanuit de kwantitatieve gegevens weer kwalitatieve to winnen? Laten we allereerst lets zeggen over de singuliere positie van het titelpersonage . Comelia Wildschut - en in dat opzicht lijkt de uitgangssituatie wel op die van Sara Burgerhart -last ons een meisje zien 'in het gevaarlijkst deel haars !evens', dat wil zeggen gekomen op huwbare leeftij d, maar nog niet aan de man. Het is de tijd voor een levensbeslissende keuze . Maar in deze laatste grote epistolaire roman van Wolff en Deken, hun somberste ongetwijfeld, krijgen we geen heldin to zien wier vitaliteit slechts in goede barren behoeft to worden geleid om bevruchtend to kunnnen werken op de samenleving, zoals Sara Burgerhart. Integendeel, een koel, waft en vooral futloos meisje staat in het focus . Men begrijpt de intrinsieke moeilijkheid die dit opievert joist bij het proc6d van een roman in brieven . De heldin, wier voornaamste kenmerk een zekere mentale vormloosheid is, zal in de pragmatiek van haar brieven joist dat tot uitdrukking brengen ; hetgeen al gauw ten koste gaat van een mogelijk tragische dimensie van de intrigue, en zelfs van de verhaalcontour in het algemeen . De roman zoekt hiervoor Tangs verschillende wegen remedie. De tragiek words voor een deel ondergebracht bij Cornelia's vader Paulus, die aan het eind van het boek, in elk opzicht maar vooral als opvoeder fai filet, vertwijfeld staat 'aan den rand der duistere eeuwigheid' . Ten tweede maakt Cornelia's inertie a! gauw plaats voor twistziekte en stijfhoofdigheid, 73
zodat er weinig rest van haar onbepaaldheid. Maar dit neemt toch niet geheel haar ongeschiktheid als centraal personage weg . In markante tegenstelling tot Sara Burgerhart en Willem Leevend toont Cornelaa Wildschut ons een titelheldin die noch als schrijfster noch als ontvangster van brieven op de eerste plaats komt . Primair epistolair scoort Cornelia als vijfde gemeten in beurten, en pas als achtste gemeten in tekst . In beide gevallen, en ook in alle andere die door de tabellen warden weergegeven, valt de eerste plaats toe aan Cornelia's vriendin, de dichteres Anna Hofman . Zij vervult de rol van 'literaire getuige' . Ire keuze valt dus op een zijdelingse presentatie van het voornaamste drama. Tegelijk indrceert deze keuze de kracht die de kunst eigen is bij het verbeelden en evalueren van menselijk lotgeval . De correspondentieverhoudingen die we al tellend aan het licht brachten hebben zo gelnterpreteerd niets toevalligs . Een nag sprekender verschil tussen de rangorde in epistolaire beurten gemeten en die in tekstbijdrage, biedt het personage Christina Lenting: tweede qua beurten, is zij pas zevende als het gaat om de uitgestrektheid van haar tekst . Een tegengestelde verhouding, zij het minder extreem, vertoont Betje Stamhorst, die tweede is in hoeveelheid geschreven en ontvangen tekst, tegen vierde op- de lijst van briefschrijvers . Qm inzichtehjker to waken om wat voor verhoudingen het gaat, splits ik de cijfers in dit bijzondere geval nit naar de opeenvolgende romandelen . Ik noteer voor elk deel het primaire correspondentiegetal en de primai.r e tekstbijdrage van drie personages : Christina Lenting, Betje Stamhorst en als term van vergelijkin.g Anna Hofman, die gelijkmatig scoort . Tabel 3. Actieve correspondentiegetallen en tekstbijdrage van drie personages, uitgesplitst naar romandeel personage Hofman Lenting Stamhorst
Hofman .enting Stamhorst
74
correspondentiegetal per romandeel I II III IV V VI I-IV 4 4 4 4 14 3 3 1 7 6 6 20 1 1 4 3 5 2 9 tekstbijdrage per romandeel in I II III IV V 25,5 38 75,5 43 32 14 31,5 31,5 23,5 42,5 81,5 8,5 18 36
1-VI 22 20 16
bladzijden II-IV 182 90 100,5 30,5 105
I-VI 304 100,5 217
Tot goed verstaan van de Label diene een korte aanduiding van de inhoud van elk der delen: deel I geeft de introductie, onder andere van het probleem-Wildschut; maar het is nog onduidelijk waar de intrigue heen wil . Deel II: tegenstanders treffen voorbereidingen voor het verlokken van Cornelia; Mevrouw Lenting gnat met het oog daarop logeren bij de Wildschuts . Deel III: verscherping van de crisis ; onenigheid in huize Wildschut . Deel IV: Cornelia loops weg met Van Arkel. Deel V : men vindt haar terug . Deel VI: dood van Cornelia en van haar vader . In de laatste twee delen bloeien allerlei nieuwe vriendschappen op, onder andere tussen Betje Stamhorst en Anna Hofman. De tussentijdse telling over de delen I-IV heeft zin, omdat de epistolaire rol van Christina Lenting daarna is uitgespeeld : in de delen V en VI schrijft noch ontvangt zij enige tekst . Hofman en Stamhorst voegen dan nog 8 respectievelijk 7 punters toe aan burs primair correspondentiegetal, en vermeerderen hun tekstbij drage met niet minder dan 122, respectievelijk 112 bladzijden . Het tekstaandeel van Betje Stamhorst vertoont door de defers heen een bijna voortdurende stijging. De in vier delen opgebouwde correspondentiegetallen van de drie dames geven het meest opmerkelijke resultant : Anna Hofman 14, Christina Lenting 20 en Betje Stamhorst 9 . Zolang zij aan het correspondentieproces deelneemt, betoont Christina Lenting zich de actiefste van allemaal, en overtreft zelfs Anna Hofman . Maar in diezelfde vier delen is haar tekstbijdrage al de geringste van de drie . Het dubbele criterium voor epistolaire gestaltevorming in aanmerking genomen, is er in dit speciale geval reden om aan de epistolariteit twee aspecten to onderkennen, ieder met een kenmerkende index. Als we moeten polariseren, dan zal het correspondentiegetal verwijzen naar het handelingskarakter van de epistolariteit, en het tekstpercentage naar het commentaar-karakter . Elke brief gelds in de roman in brieven als een daad ; maar een korte brief step alleen die daad, terwijl een large meer commentaar bevat op epistolaire en ander handelingen . Dit algemeen vermoeden words bevestigd wanneer we weerkeren naar de concrete briefteksten, en de aard van het epistolair verkeer reader analyseren . Christina Lenting scoort hoog op de personage-lijst, zelfs temidden van de 11 voornaamste dramatis personae . Zij schrijft echter nooit een brief aan het titel-personage, noch aan de aanvoerster van de epistolaire lijsten, Anna Hofman . Dverstelpend is daarentegen haar epistolair verkeer met broer Heirs van Arkel, de directe belager van Cornelia Wildschut . Hun correspondentie omvat niet minder dare 25 brieven . Christina Lenting staat epistolair nogal geisoleerd, en hoewel zij een hoofdrol speelt in de intrigue, gnat zij daarin indirect to werk, voornamelijk door fangs allerlei weg haar broer voort to 75
drijven op de weg van bederven en verleiden . Heir moet een huwelijk doen net als het hare : gebaseerd op puur winstbejag en gericht op de uitbuiting van de zwakkere, rijke partner; een huwelijk gespeend van elke persoonlijke of zelfs maar sociale int imiteit. Exploitatie van de ander, in grenzeloos cynisme, is immers hun levenswet . De indirectheid van Lentings intrigeren is nauw verbonden met haar onwaarachtigheid, die briefteksten hanteert als leugens. Niet zozeer onwaarheid als wel onwaarachtigheid is de noodzakelijke en voldoende voorwaarde die in de taalpragmatiek wordt aangenomen als basis van de taaldaad 'liegen' . De affirmatie 'p is het geval' brengt in een normaal geval van communicatte tussen spreker A en hoorder B een ingewikkelde verstandhouding tot stand, die onder meer ten doel heeft bij de ontvanger van die boodschap een aantal overtuigingen to doen post vatten; niet alleen 'p is het geval', maar ook: 'A is overtuigd dot p het geval is', en dus ook 'A en ik hebben gemeen dot wij_ overtuigd zijn: p is het geval' (Falkenberg 1982, par.22) . De laatste twee beoogde uitwerkingen wijzen ons nog eens op het sociaal samenbindend effect van geslaagde communicatie ; ze zijn afgeleid, maar kunnen niettemin een hoofdrol spelen in de voorbereidende ontvankelijkheid van B om A verder 'betr- ouwbaar' to achten . Trouwens, het is waarschijnlijk dot B niet zou geraken tot de overtuiging rp is het geva1T, wanner het vertrouwen dot A dit ook aanvaardde, ontbrak . In die zin is de sociale band zelfs voorwaarde voor het aanvaarden van een affirmatie omtrent de gezamenlijke realiteit . Leugenaars zijn nit op precies deze zelfde effecten, zeker ook de secundaire, van vertrouwen en sociale saamhorigheid . Maar omdat zij onwaarachtig zijn, ondermijnen zij de verhouding tot de gesprekspartner, waken hem inferieur, verlagen hem tot dupe . Men kan niet liegen zonder de sociale verhouding in een dialoog aan to tasters . De moeilijkheid is maar dot de leugen zich in geen enkel formeel opzicht van een ware affirmatie onderscheidt ; juist dot verleent hem een ongemeen grote manipulerende kracht . De onwaarheid van de propositie 'p is het geval' is in laatste instantie slechts gefundeerd in het bewustzijn van de leugenaar, waarin we de tegengestelde affirmatie aantreffen: 'p is niet het geval' . Nu bestaat de leugen niet uit restloze negatie van alles wat voor B en A het geval zou kunnen zijn. Het werkelijkheidsbeeld van spreker A zou don geen enkel aanrakingspunt meer hebben met dot van hoorder B . Het zijn integendeel vooral nieuwe en voor de situatie van A en B relevance aspecten van de werkelijkheid waarop de onwaarachtigheid aangrijpt . De leugenaar zoekt dus naar onware voortzettigen van: het perspectief waarin B verkeert . Een eenvoudig voorbeeld : Christina Lenting geeft in brief 11,81 haar nachtelijk gesprek weer met Cornelia wildschut. In dot gesprek 76
meldt ze onomwonden dat Hemn van Arkel dodelijk op bet jonge meisje verliefd is . Logischerwijze last deze mededeling zich splitsen in twee kleinere : a. Er bevindt zich onder de om jou been zwermende jongelui ook mijn broer Heir (wat Cornelia al wist ; de leugenaarster sluit aan bij Cornelia's beeld van de werkelijkheid) ; b. Deze jonge man is dodelijk verliefd op je (wat Cornelia niet vermoedde, maar wat haar, als mededeling van een vriendin die Heirs zuster is, geloofwaardig voorkomt) . Volgens dit algemene patroon verlengt de onwaarachtige de perspectieven van haar slachtoffer in een onware richting - zonder dat deze laatste beschikt over formele of inhoudelijke houvasten om bet punt to markeren waar bet perspectief begirt of to wijken van de 'werkelijke' stand van zaken. De 'werkelijke stand van zaken' is in de toekomstgerichte talige en andere praxis die men in de roman in brieven aantreft, toch al een met vragen onmneveld begrip . Komt daarbij dat de leugenaar zijn innerlijke affirmatie 'p is niet het geval' nooit zal prijsgeven aan degeen met wie bij een communicatieve verstandhouding suggereert to hebben op basis van 'p is bet geval', dan wordt de heuristische moeilijkheid overweldigend : hoe komt men de leugen op het spoor?- Voor sommige theoretici van de leugen-linguistiek (Weinrich 1961) houdt bier dan ook alle zin van zoeken op . Maar we zullen zien dat de roman in brieven eigen wegen baant, om hierin to voorzien . Wanneer Christina Lenting haar leugenbrieven begirt to lanceren, in deel II, hanteert ze daarbij bet haar kenmerkende indirecte procede . Zo stuurt zij broer Hemn twee brieven toe . In bet ere schrijven beklaagt zij zich dat zij in Amsterdam moet wezen - zij suggereert zwanger to zijn -, maar geen behoorlijk logement kan vinden. De instructie dat bij deze brief moet voorlezen bij de Wildschuts, is vervat in een tweede brief, die ik daarom de 'omslagbrief zal noemen . De romasnlezer krijgt beide brieven onder ogee, en vanuit die bevoorrechte positie zal bij hoofdschuddend Van Arkels antwoord lezen op die beide brieven : Mevrouw Wildschut heeft natuurlijk terstond haar huffs aangeboden - precies waar Christina Lenting op mikte. De roman in brieven mist een auctoriele verteller, maar er is wel auctorieel overzicht, opgeroepen bij de romanlezer . Dit is een belangrijk punt : voor de romanlezer worden zowel de uitgesproken als de niet-geuite affirmaties van een leugenachtig personage inzichtelijk gemaakt, en zo wordt de onwaarachtigheid van zo'n personage in zijn voile omvang waarneembaar . Een nieuw brievenpaar met ongeveer dezelfde verhouding vormen 11,69, aan Fransijn Wildschut, en 70, aan Hein van Arkel. In de eerste brief wordt weinig onwaars verteld : Mevrouw Lenting beklaagt zich daarin vooral over bet saaie gezelschap dat zij in Gelderland heeft . Maar uitermate vals is de 77
strekking, en de suggestie dat zij en mevrouw Wildschut mentaal uit hetzelfde bout zijn gesneden. Bijna mooi wordt de leugen, wanneer zij zich weet to kleden in de gedaante- van een waarheid, zoals (II, br .69, p . 284) : Hoe verlang ik, Mevrouw! om uwe bekoorelijke dochter to zien! waar een verlangen tot sociale integratie wordt voorgespiegeld, zodat bet verlangen om to schaden onbewimpeld kan worden uitgesproken . Deze uitoefening van 'macht door taal', die neerkomt op bet vermogen natuurlijke 'symptomen' van een aandoening to vervangen door 'signalers' ervan, dat wil zeggen bewust gespeelde onwaarachtige uiterlijke blijken (Van Zoest, 1975), roept bij de slachtoffers ironisch genoeg de illusie op dat zij symptomen kunnen ontmaskeren als signalers . Cornelia Wildschut, wie door Christina Lenting is wij sgemaakt dat haar nicht B etje zelf verliefd is op Heir, en hem daarom poogt zwart to makers, merkt wijs op (III, br .23, p.245/246): en dan Betje ook nag! die zou mij gaarne wijsmaaken, dat zij uit liefde en vriendschap aan mij schreef : jar uit liefder dat is de waarheid,/ maar niet nit liefde voor mij ; De omslagbrief aan Heirs, aan wie de bezorging van II, br . 69 wordt opgedragen, eindigt met een veelbetekenend P.S. (1I,br . 70, p .288) : PS. De inleggende zal denk ik mij niet achteruit werken, in de guest deezer halzen! waardoor de vriendelijke missive aan Fransijn Wildschut in bet ware leugenachtige licht komt to staan . Het bereik van leugenachtige pragmatiek blijkt bijzonder groot . De leugenaar is niet voor een gat to vangen . De onikering van 'p is bet geval' blijft geenszins beperkt tot de affirmatie 'p is niet bet geval' - althans qua strekking. Nogal logicistische leugen-beschouwingen als Falkenberg(1982) bespreken dit verscbijnsel niet . Ik vied bet daarom interessant als derde en laatste geval van een brief met ornslagbrief van Christina Lenting bet paar brieven IV,63 en 64 to beschouwen . In deel IV barst de born en gaat de kogel door de kerk : Cornelia Wildschut last zich door Heirs van Arkel ontvoeren. De angstige vraag voor de familie is daarna, waarheen bet duo is verdwenen . Christina Lenting biedt spontaan hulp bij bet zoeken: ze stuurt de radeloze Paulus Wildschut afscbrift van een brief die ze beeft gescbreven aan baar oom in Londen . Ze waarschuwt 78
haar oom daarin voor Van Arkels mogelijke komst en zijn bedoelingen. Deze brief is bijlage bij een andere, rechtstreeks gericht aan Wildschut. In die laatste, de omslagbrief, licht ze de wanhopige vader 'oprecht' in over Heirs machinaties om zich van Cornelia meester to maker . En meer nog, zij werpt een onbarmhartig licht op Heirs karakter en tegelijk op dat van Cornelia. Niettemin is de brief geheel vats, ook daarom, dat Mevrouw Lenting het voorstelt alsof zij steeds getracht heeft Heir in het rechte spoor to houden, en met hem gebroken heeft nu dat blijkt to mislukken (IV, brief 63, p.181) : Ik spoedde mij naar mijne stille vreedzaame wooing, liet Van Arkel zijn eigen zaak voordzetten, of bederven, en spottede met hem naar gewoonte van tijd tot tijd, altoos hoopende dat hij wijzer worden zoude ; dock weidra brak ik met hem, hoorende dat hij voordging in allerlei buitensporigheden, (uitgenomen de dronkenschap ;) En passant geeft zij in dit fragment een lezing van haar epistolaire omgang met Van Arkel die 'de episode van de verwisselde brieven' (Breekveldt 1980) plaatst in een voor haar gunstig licht . Ook de kleinere signalers zijn van belang : de bij eerste Iezing misschien niet eens opvallende woordgroep mijne stile vreedzaame wooing bevat een ideologische leugen . De in C'ornelia Wildschut centrale waarde van de 'huiselijkheid' wordt door Christina Lentingvan Arkel juist uit alle macht ondergraven . Maar de ingesloten brief, die de kwaadaardige vrouw best had kunnen verzinnen, is waar! Althans in die zin, dat hij werkelijk werd geschreven, en werkelijk bij de oom in Londen aankwam, wat blijkt uit diens reactie in brief IV, 77 . Het geheel echter is een uit wraakgevoelens opgezette valkuil, waar Paulus Wildschut geredelijk intuimelt . Tot woede van Anna Hofman verdeemoedigt Wildschut zich in een antwoordbrief (IV, br .70), vraagt vergeving voor zijn vroeger vijandige bejegening, en legt daarmee het hoofd op het hakblok . Christina Lenting heeft namelijk nog een volgende vernedering voor hem in petto, zoals ze aankondigt in haar laatste brief aan Heirs (IV, br . 83, p.357/358): gelooft gij dan, dat ik zot genoeg ben om mij wijs to maaken, dat Wildschut niet weldra weeten zal hoe ik alles gelogen heb? dat was mijn oogmerk; hoe verachtelijker hij mij dan zal of beelden, hoe grooter zijn laag kruipen voor mij, hem bedroeven zal! moet hij, denkt gij, niet raazend worden, als hij overweegt: "Ik heb been nederigen brief geschreven aan de verleidster mijner dochter! ik heb haar om 79
vergeving verzocht, om aangeboden!" . ..
haare vriendschap gebeden, ja de
mijne
Ik heb in het bovenstaande enkele van de- schrijftechnieken besproken die het leugenachtige personage Christina Lenting gebruikt om naar believers haar ware en haar valse taalpraxis to beoefenen, en naar omstandigheden zich to laten zien van de binnen- en de buitenkant, en 'symptomen' to verwisselen met 'signalers' . Een van de dingen die daarbij duidelijk zijn gebleken, is het felt dat zulke manoeuvres noodzaken tot veel epistolaire activiteit,_ d' jls op meer dan een front tegelijk. In de roman in brieven wordt niet uitsluitend gelogen, zelfs niet door leugenaars. Vooraf aan de bedrieglijke brieven van Christina Lenting in dee! II en IV gaan er enkele van, aan en over haar waarin zij via rechtstreekse uitspraken wordt getypeerd. De romanlezer is dus al lang v6br de personages gewaarschuwd - en dat lijkt deels ook wel de functie van deze uitvoerige karakteriseringen : een solide sturing van de beeldvorming door de lezer. In correspondentie onder andere met broer Heirs, die vann dezelfde principes uitgaat, komen Christina Lentings ware aard en overtuigingen aan het licht. Dan blijkt dat haar pragmatische leugenachtigheid geworteld is in een cynisch wereldbeeld, waarin egoL me hoogtij viert (I, br.5,p.43): Leeve la Philosophie inodeme! zij gaf mij door haaren waardigen tolk haare lessen ; zij nam mij ook al vroeg onder haare bescherming; zij wist we! dat haar zaad niet in de doornen maar in eene welbereide aarde vie!, dank hebbe de vaderlijke onderrichtingen, dank hebbe zijn voorbeeld! zij leerde mij altoos het beste kiezen, en die keuze nooit to laaten belemmeren, door wat, of wie dit ook zoude ondernomen worden -- zij leerde mij al wat met die keuze stootte, als onnuttige ballast over boord to smakken ; Christina Lenting ontkent de ziel, het geweten en het hiernamaals ; voor haar bestaat er geen medemenselijkheid ; zij gelooft, maar dan ook rotsvast, slechts in materie en toeval. Het lijkt mij nodig erop to wijzen dat deze doorkoppeling van onwaarachtigheid naar een negatief systeem van levenswaarden niet van zelf spreekt of natuurnoodzakelijk is . Hoevelen liegen niet uit beginselloosheid of om niet meer dan opportune redenen? We moeten het felt dat die koppeling in Cornelia Wildschut nadrukkelijk wordt gepresenteerd, dan ook beoordelen op zijn retorische merites. Terwij! de leugenachtigheid op zichzelf al een groot terrein toevoegt aan 80
het pragmatisch bereik van het personage, komt de voile betekenis van deze taalmanoeuvres pas tot haar recht wanneer ze ook een ideologisch terrein ontsluiten . Pas dan wordt duidelijk dat de strijd die om de bestemming van Cornelia Wildschut wordt gevoerd, de inzet vereist van totale wereldbeelden . De positieve raadgevers openers een perspectief van vrolijke godsdienstigheid, trouw aan het gezin, eenvoud, leerzaamheid en vooral serieuze voorbereidi.ng op het huwelijksleven, met in het verschiet nieuwe gezinsvorming.Het gaat hun om de vervulling van alle huiselijke en sociale plichten, gepaard aan ontwiikkeling van de eigen persoo nlijkh.eid - beide takken van deugd in laatste instantie gericht op het nationaal welzijn . De tegenstrevers, Heir van Arkel en, nog steviger in de leer, zijn zuster Christina Lenting-van Arkel, dringen aan op woest gent, weelde, verspilling, onwaarachtigheid in alle sociale betrekkingen, verloochening van de natuur en cynisme ten aanzien van metafysische waarheden. De dimensies van de psychomachie zijn in Comelia Wildschut enorm . Ze overtreffen bij voorbeeld verre de spanwijdte van Clarissa Harlowe, het boek waar Cornelia Wildschut het meest mee vergeleken wordt : in Richardsons roman is vrijwel nets merkbaar van bredere sociale kaders, en a1 helemaal nets van serieuze religieuze duiding van het aardse bestaan. De strijd eindigt in Cornelia Wildschut voor de titelheldin met de dood, echter niet zonder uitzicht op vergeving en zaligheid (VI,br .21) .Voor haar boosaardige verleidster bewaart de poetische rechtvaardigheid een veel verschrikkelijker erode : zelfmoord, in razernij begaan, nadat zij geheel ontmaskerd door haar man in een gesticht is gezet (V, br . 4) . Deze allerergste levensafloop past bij de extreemste ideologische positie en de boosaardigste epistolaire gestalte die het personage ons heeft laten zien, en ondersteunt die ook. Voorbeeldig toont Christina Lenting - en in dit opzicht is ze zeer betrouwbaar - wat in de doorgecomponeerde roman in brieven principieel het geval dient to zijn bij elk personage : wederzijdse ondersteuning en toelichting van epistolaire gedaante, ideologische positie en dr amatische rol . Ideologische posities worden op epistolair niveau tot in de kleinste trekjes afgebeeld; bij voorbeeld in de woordkeus . Waar men staat, waarin men gelooft, is voor een niet onbelangrijk deel neergelegd in de terminologie waarmee men de wereld beschrijft .Ik beperk me om dat to illustreren tot een enkel voorbeeld. In deel I, brief 17, meldt zich, kennelijk na een large periode van zwijgen, Christina Lentings Haagse jeugdvriendin Jacoba Blonde! . Ze haalt vele oude herinneringen op, maar komt ook met iets nieuws : zij zelf zal binnenkort nit voile overtuaiging in het huwelijk treden met een Zeeuwse dominee-weduwnaar, en door dat huwelijk wordt ze meteen moeder van een j ongetj a en een meisj e (I, brief 17, p.119) 81
indien gij kinderen dulden kondet, ik zou u die twee kindertj ens eens beschrijven ; rijke-lui wench, een meisken en een jonksken ; dock dewijl uw rijpaard en uw lelijke groote jagthond in uw oog veel Never schepzels zijn, en gij u wel met een paar ondeugende aapen, maar niet met kinderen kunt bezighouden, last ik dat na: ik wil u ook uwen smack niet betwisten, maar het is en blijft mijn woord, dat lieve welopgevoed wordende kinderen de zichtbaare engeltjens in de schepping zijn: "Die engeltjens misgun ik u niet, en indien ik ooit met zulk een klein monstertjen belast worde, zal ik er mij zo rasch van ontslaan als de Natuur zulks toestaat, [...1" Het laatste gedeelte van dit citaat, dat zeg ik er voor- alle duidelijkheid maar even bij, moet men oak wee, opvatten als een citaat, dat de briefschrijfster toeschrijft can haar geadresseerde, mevrouw Christina Lenting-Van Arkel . In deze korte dialoog_ staan twee wereldbeelcien onverzoenlijk tegenover elkaar; het is onmogelijk, ondanks wellevende betuigingen van het tegendeel, dat de verdedigster van bet ene de smack der andere onbetwist Iaat . Koosje Blonde! waardeert het tweetal kinderen eerst in conventioneel aardse termen : een meisje en een jongetje, rijkelui's wens . Dat er meer mee gemoeid is, blijkt a! spoedig. In het rijk der levende wezens heeft Christina Lenting meer op met paarden, jachthonden en apen dan met mensenkinderen . Dat is tegen de natuur, in Blondels ogen, en zij verhoogt haar bod: kinderen zijn zichtbare engelen, terwijl ze haar 'vriendin' voor diezelfde wezentjes het woord 'klein monstertjen' last gebruiken . Met andere woorden : mevrouw Lenting heeft een perverse kijk op 'the great chain of being', zij kiest het lagere voor het hogere, en misprijst daarmee de 8chepper. In dit licht treft het als extra vats dat Christina Lenting om naar Amsterdam to komen en in baize Wildschut haar verwoestend werk to kunnen aanvangen, nu juist voorwendt zwanger to zijn: niet zomaar een smoesje is dat, maar scherpe hoop can bet adres van bet- moederschap . Met zo'n vrouw kan bet niet goed aflopen. Zij verbreekt alle verbanden waarin de mens volgens de orde der Natuur - en dat is Gods orde - is gesteld . Ook de broer-zusterrelatie met Hein van Arkel, waarvan in bet begin nogal hoog wordt opgegeven, valt ten proof can dat bederf. Het is Heir tenslotte, die in zijn laatste brief can Christina Lenting (IV, brief 78, p .298), zijn zuster kwallficeert als 'eene pestilentie die in de duisternis wandelt.'
82
Literatw ropgave Ball 1971 : Donald L. Ball, Samuel Richardson's theory of fiction, The Hague/Paris: Mouton. Breekveldt 1980: Willem Breekveldt, 'De episode van de verwisselde brieven in Comelia Wildschut' in : Voortgang 1 (1980) p . 63-74 Falkenberg 1982 : Gabriel Falkenberg, Lugen, Grun Tiibingen: Niemeyer .
"ge einer Theorie sprachlicher Tauschung,
Hamon 1983: Philippe Hamon, Le personnel du roman, Le systeme des personnages daps les Rougon Macquart d'Emile Zola, Geneve: Droz. Todorov 1981: Tzvetan Todorov, Mikhail Bakhtine, Le principe dialogique, Paris : Seuil . Vosskamp 1971 : Wilhelm Vosskamp, 'Dialogische Vergegenwartigung beim Schreiben and Lesen ; zur Poetik des Briefromans im 18. Jh .' in: DVJs, p . 80-116 Weinrich 1961: Harald Wei nrich, Linguistik der Luge, Heidelberg : Schneider. Zoest 1975 : A.J.A . van Zoest, 'Macht door taal' in : Hand. 33 Ned. ,l1. congres 1974, Amsterdam: Holland U .P ., p. 28-43
83
84
PINDA.RUS NAGFBOOTST
Over de Pindarusimitatie in Revius' Triumphliedt (1629)
C.A. de Met
In 162$ veroverde Piet Hemn de Zilvervloot . Dit feit is goeddeels bekend gebleven doordat J.P . Heije in zijn Lied van de Zilvervloot de namen 'Piet Hem' en 'Zilvervloot' op een kennelijk effectieve wijze aan elkaar gekoppeld heeft . Het resultant van deze 'literaire' vormgeving is dus de consolidatie van de herinnering aan een roemruchte daad . Dat de inbeslagname van het zilver uit de Spaanse kolonien in het jaar 1628 plaatsvond, weet nu vrijwel niemand meer . Dit historische gegeven komt niet in het lied voor en is daarmee beland in het domein van feiten die door enigerlei vorm van bronnenonderzoek nog wet to achterhalen zijn, maar niet meer in het 'collectieve bewustzijn' voortleven . Het is evenmin algemeen bekend dal de verovering van de Zilvervloot deel uitmaakte van bet complex van aanleidingen tot de gebeurtenissen in het jaar 1629, in bet bijzonder de verovering van 'sHertogen-bos door prins Frederik Hendrik . De literaire teksten waarin dit wapenfeit bejubeld werd, spraken daar ook niet over. De buldiging van de veldheer verdroeg zich niet met een geschiedkundige bescbouwing van oorzaak en gevoig . De overbelichting van de held in bet genre waartoe bet Triumph-liedt op de blijde veroveringhe der tot noch toe onwinbare slat van 'sHertogen-bos
van
Jacobus Revius behoort, is even kenmerkend voor deze tekstsoort als de onderbelichting van de causaliteit in strikt geschiedkundige zin .1) Het Triumph-liedt maakt deel uit van een geweldige stroom jubeldichten, lofliederen, zegezangen en vreugdereien waaraan in het najaar van 1629 85
iedereen in de 'republiek der letteren' het zijne meende to moeten bijdragen . De spanning ontlaadde zich . Hoe hoog die geklommen was, laat zich duidelijk aflezen aan de literatuur van die dagen. Op instigatie van Constantijn Huygens dichtte P .C . Hooft zijn .Klachte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartoghenbosch . Met een groot inlevingsvermogen, maar in een stijl die het zeer markante stempel van Hooft zeif draagt, laat hij Amalia van Solms daarin tot de grins zeggen: Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, Voert, in Triomf, myn' slaverny. Ben krans van bloemen bly gespikkelt, (Geen Lauwergroen en heeft 'er by) Zal ik u vlechten, heel doorwaessemt, Op nieuwen vondt, Met geur, myn handtjens aengeaessemt, Van uwen mondt . (Klachte, 9-16)
Als een herleefde Andromache 2} pleit de princes van Orange bij- haar roan en haar spanning zindert na in een van de geslaagdste enj ambementen uit de Nederlandse literatuur : Denkt liever, hoe Madril zoud} stoffen, En zyn verquikt, Vernam 't, van scherp to zyn getroffen U . Ach! my schrikt. (Klachte, 61-64) Hoofts
Klachte, hoe persoonlijk getint oak, wekt niettemin de indruk een spel van de dichter to zijn. De artisticiteit ervan versluiert als het ware de ernst van de beschreven situatie. De donkere ondertoon van de bloedige ernst daarentegen vinden we bij Revius, met name in het Gebedt voor de belegeringe van 'sHertogen-bos 3} en de bewerking die Revius maakte van Psalm 1,37 naar aanleiding van de Verwoestinge der Veluwe 4}:
Doe spraken sy die 't moorden en verjagen Van out en jonck met droge ogee sagen ; Singt ons een liet ter eeren vanden Prins . wy seyden, ah! hoe soude enichsins 86
In rechten ernst ons herte sick verblijden Ter-wijl wy sien ons Vader-last int lijden? (Verwoestinge, 7-12)
Een 'liet ter eeren vanden Prins' is wel verschenen . In het literaire koor dat in bet najaar van 1629 'tot des Princen roem' (TL 12) opklinkt, vallen twee grote gedichten bijzonder op . Het ene is Vondels Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschdwinger, Wezeiwinner, Prince van Oranje, het andere Revius' Triumph-liedt . 5)
Een nieuwen pat na Pindo Voor zijn huldebetoon aan Frederik Hendrik heeft Revius zich 'een nieuwen pat na Pindo' gekozen 'die Neerlant niet en plach to gaen' (TL 8-9) . De dichter heeft zich, zo begrijpen wij uit het woord tot de 'Gunstige leser', gewend tot bet genre van de pindarische ode . Met opzet vermijd ik bet hier to spreken van de 'Oden van Pindarus', al noemt Revius die we! . Smit waarschuwt namelijk de lezer voor verkeerde gevolgtrekkingen uit deze zinsnede in het voorbericbt en toont naar zijn mening overtuigend aan dat bet TL een navolging is van een of meer oden van Ronsard. 6) De vraag is echter of deze constatering geheel recht doet aan de intenties van Revius . Deze spreekt, dunkt mij, niet zonder reden over een door hem beoogde navolging van Pindarus, die hij in TL 7 aanduidt met de traditionele, aan Horatius ontleende benaming 'de Thebaensche swaen' . Toegegeven zij dat de formulering : 'Dit gesanck is soo wat na gebootst op de Oden van Pindarus' en de daarop volgende verwijzing naar de koorliederen van de klassieke tragedie niet direct doen denken aan een getrouwe kopie van een ode van Pindarus . 7) Toch is waarschijnlijk meer dan alleen het geraamte van de triadische structuur door Revius overgenomen . Deze veronderstelling vindt steun in de volgende feiten . Vaak treffen we boven een gedicht van Revius een aanduiding aan van de tekst die hij imiteert . Meer dan eens blijkt dan niet slechts de vorm, maar ook de inhoud parallellen to vertonen met de nagevolgde tekst. Zo is de Tweesprake, tusschen God ende Mensche een duidelijk contrafact, door Revius zelf als zodanig aangemerkt, van Horatius' bekende ode 'Donec gratus eram tibi' . s) In nog sterkere mate gelds dit voor de bewerking van Catu llus' 'ille mi par esse deo videtur' . 9) Niet alleen teksten uit de klassieke literatuur, maar ook de Psalmen en andere poetische bijbelgedeelten zijn door Revius op deze wijze omgevormd tot geheel nieuwe gedichten . lo) Daarnaast heeft hij meer dan eens zijn uitgangspunt genomen in teksten 87
van Nederlandse tijdgenoten; het bekendste voorbeeld daarvan is zijn bewerking van 'Windeken daer het bosch of drip' uit Hoofts Granida . 1 1) Tenslotte is het buiten kijf dat de belezenheid van Revius in de Franse literatuur van zijn tijd zees groot geweest is. 12) Niet altijd geeft Revius een aanwijzing omtrent de bron van zijn inspiratie . Er zijn evenwel vele plaatsen in zijn werk waar duidelijk sprake is van ontleningen aan de klassieke literatuur . 13) Dit alles toont voldoende aan dat Revius frequent klassieke en andere teksten bewerkte . Zijn belezenheid moet enorm geweest zijn. Dat de dichter, in welke mate dun ook, inderdaad in het TL Pindarus nagebootst heeft, is dus bepaald niet onvoorstelbaar . Daarbij komt nog dat Revius het Grieks in zulk een mate beheerste, dat hij zelfs emge eigen gedichten in die taal laat figureren aan het begin van de beide afdelingen in zi'n bundel die betrekking hebben op het Oude en het Nieuwe Testament . 14) De titel van een bewerklng door Revius 1n het G riel s, het Frans en het Nederlands van een Latijnse _ lafdicht op de al meer genoemde overwinning van Piet Hem, vat in een woord samen wat een fundamentele eigenschap van zijn oeuvre genoemd kan worden : MIMHE I E .15) In het vervolg van dit artikel wit ik proberen aan to toners hoe deze veelzijdige nabootsing tot uiting komt in het TL, anders gezegd, hoe Revius het nieuwe pad naar de Pindus in zijn Pindarusimitatie gevonden en bewandeld heeft . Daartoe bespreek ik eerst de Oden van Pindarus en de perceptie daarvan in de Renaissanceliteratuur ; vervolgens belicbt ik enige 'pindarische' aspecten van het TL . In een afsluitende paragraaf zullen enige conclusies getrokken worden ten aanzien van de invloeden die de zijnswijze van Revius' Pindarusimitatie bepaald hebben . De Oden van Pindarus; het lied aLs
no 4hov dv8i ~.a.
De Griekse benammg van die gedichten van Pindarus die ons compleet overgeleverd zijn 'Epmikia', geeft meet dun de term 'oden' aan dat het om occasionele literatuur gaat. Een epinikion 'behoort bij de overwinmng', bezingt een sportzege in een van de vier grote panhelleense spelen, de Olympische, Pythische,' Ne-meische of Isthmische Spe -len . De vijfenveertig epimkia van Pindarus zijn door filologen in het hellemstische Alexandrie in vies boeken geordend overeenkomstig de spelen waarbij de bezongen overwinning had plaatsgevonden .16 De dichter van een overwinningsode werd geacht op passende wijze de roem van de overwmmng to bestendigen. Zijn task was met, als een hedendaagse sportjournalist, de activiteiten van de overwinnaar to beschrijven~ maar met de middelen die conventioneel waren in een epinikion de betekenis 88
van de overwinning to duiden en roem to verlenen aan de zegevierende atleet . Daartoe verleende de overwinnaar zelf of diens familie de opdracht. Het is dan ook eigen aan een epinikion dat de naam van de overwinnaar, diens actuele prestatie en historische familierelatie nadrukkelijk gepresenteerd worden . En omdat de roem van een burger afstraalt op zijn 'polls' en omgekeerd, wordt de vaderstad niet alleen gememoreerd, maar ook gehuldigd . Traditionele elementen in deze koorlyriek waren, naast de expliciete vermelding van de roemvolle overwinning, ook aforistische uitspraken waarin traditionele levenswijsheden of particuliere inzichten van de dichter in sterk samengebalde vorm vertolkt werden . Vaak ook plaatste de dichter de bezongen gebeurtenis in een mythologisch kader . Toen Pindarus in de vijfde eeuw voor Christus begon to d.ichten , was de koorlyriek een al sinds lang bestaande vorm met eigen regels en conventies . Zijn kunstenaarschap toonde hij in de vaardigheid waarmee hij de oude thema's steeds opnieuw wist to varieren . Hij deed het werk waarvoor hij betaald werd, maar dan zodanig dat hij in en door de lof van de overwinnaar een hele wereld opriep, waarin hij zijn visie op de mens en op de kosmos neerlegde . Daarin bespeuren wij sours ook de persoonlijke reactie van de dichter, altij d op de wijze van de literatuur, op de grote problemen van zijn tijd . 17) Het is niet zonder reden dat Pindarus to boek staat als een moeilijke dichter. In een verbijsterende veelheid van variaties hanteert hij de met het genre gegeven constanten van lofprijzing, r Suct (spreuken)en uv8os (mythe) . Daarbij komt nog dat er vaak geen logische relatie bestaat tussen de uiterlijke vorm en de betekenis : een breed uitgesponnen mythe is vaak minder relevant voor de interpretatie (maar ook dit is weer geen wet binnen de poetics van Pindarus) . De lectuur van een ode van Pindarus biedt een aaneenschakeling van onverwachte wendingen . Van meet of aan heeft dan ook de vraag naar de eenheid in de ogenschijnlijke veelheid in de Pindaruskritiek centraal gestaan . 18) Het voert to ver our binnen het kader van dit artikel die problematiek in den brede aan de orde to stellen . Ik vermeld daarom slechts dat Schadewaldt tot de conclusie komt dat Pindarus steeds minder aandacht schenkt aan een van de hierboven genoemde constanten binnen het genre, de uu~oc, en in zijn latere werk steeds meer het accent legt op de van oorsprong secundaire Yvc~ua . .19 Het opvallendste vormelement in de poezie van Pindarus is het overwegend gebruik van de triadische structuur. Kennelijk was dit een van de conventies van het genre. Deze uiterlijke ordening in strofe, antistrofe en epode ('Keer', 'Tegen-keer' en 'Toesanck' in het TL) betreft de metrische patronen en correspondeert niet met de grammaticale structuur of de inhoudelijke 89
opbouw van de gedichten. Voor dit laatste aspect zijn de openingsverzen van Pindarus' gedichten dikwijls significant; zij bepalen als het ware de stemming van de ode. 20) De eenheid van een ode van Pindarus ligt dus niet zozeer in de uiterlijke vorm als wel in de wijze waarop de dichter de met de traditie gegeven elementen hanteert als draden in een weefsel dat van gedicht tot gedicht een bijzonder patroon vormt. Zo is zijn gedicht als 'een krans van bloemen bly gespikkelt' (Hoofts Klachte 11), of in de bewoordingen van Pindarus zelf een no x C Aov avS ua (fri 169 Bo) en no x Xov vuvov (01 .6.87) . Pindarus ziet zich gesteld voor de tack een ao L s uov u L E p t bmv npocpdzav (Paean 6 .6) to zijn, de profeet van de Muzen in zijn lied . Dat is geen z E Xva, maar vereist cop G a, geen eigen kunstvaardigheid in de ambaehtelijke zin van het woord, maar wijsheid door de goden geschonken . 21) Daarmee plaatst Pindarus zich op hetzelfde niveau als de overwinnaars die hij bezingt. Herhaaldelijk wijzen de n.etaforen die hij in dit verband bezigt, op een vergelijking tussen de atleet en zijn prestatie enerzijds, en de dichter en zijn gedicht anderzijds. Beiden hebben goddelijke bijstand van node . Zoals de atleet de guest der goden bespeurt in zijn overwinning, zo ook de dichter wanneer hij zijn lied gedragen weet op de adem van de Muzen. Illustratief in dit verband is de b-ede tot de Muze: cu5i oupov uuvu v, 'wakker de wind van uw zangen aan' (Pyth . 4 . 2-3) . In het laatst dateerbare gedicht van Pindarus, de achtste Pythische ode, woodt de prestatie van Aristomenes van Aigina Eua noiavov aucv t uaxava , 'gedragen op de vleugels van mijn kunst' . In dit beeld verenigt Pindarus atleet en dichter in een lotsverbondenheid waarvan de luister de tijden verduurt, en die aan dichter en overwinnaar roem verleent . Want: pnu,a o
S EpyudTmv Xpov LWTCpov
ti. xE
Qvv Xap ( my
a Lo -revc
L
zv)(a
YXcoa cppcvOc E Ao L
~a&E
i.c
Nem. 4 .6-8)
'Larger dan daden leeft het woord, wat het ook zij, dat door beschikking der Gratien de tong uit de diepten van de geest heeft geput .' Grote daden zijn als sterren ; zij verschaffen een licht dat de tijden verduurt' (01.4. 12). Maar : Het is den choor van Hippocrene Diemen het dancken moet allene Dat deugd' en eer to samen gaet . 90
Xpov ~Wtazov cpdo ~ ,
(TL 34-36)
'een
Woorden van juist deze strekking treffen we bij Pindarus aan in Nem . 7 . 1246 en Isth . 7 . 16-19. Het is bet aloude thema van de eeuwigheidswaarde der poezie . Zij heeft het vermogen de beperkingen van bet menselijk bestaan to overschrij den en geeft in deze superieure vorm van occasionele literatuur dat vermogen ook aan de bezongen persoon . Maar niet ieder deelt in deze glorie. Zij is voorbehouden aan hen die krachtens hun natuurlijke aanleg (pud) cin staat, en blijkens hun inspanningen (itovo) sbereid zijn tot voortreffelijke daden (&Pc-rcL ~) . In laatste instantie evenwel is de room (td) udie zij zich daarmee verwerven een blijk van goddelijke gunst ; de goden hebben bet eerste en het laatste woord . 22) Ook in dit opzicht acht Pindarus de dichter gelijk aan de atleet. Het laat zich dus verstaan dat hij die door zijn cpud voorbestemd was tot prestaties in de wereld van de taal, in harmonie met hen die krachtens hun cpuo. atletische prestaties leverden, iets voor hen deed wat niemand anders zo kon als hij. Aan bet slot van de beroemde eerste Olympische ode richt Pindarus zich met de volgende woorde tot Hieron, tyran van Syracuse : . . .duo% uev wv Mo iaa xaptcpc~zaiov 13 Xos c X cd zpECpc i. ( . . .) E
i.n 6E
TE
zovzov
v1)ov
xpovov rtaz E I,v v Lxacpc po Lc
EuE zoc c d&E ou XE %v npocpavzov oocp Cct xas' "EA?o.vas Eovza navtd zE
'Voor mij houdt de Muze een wapen gereed dat apes in kracht om to strijden verslaat ; (. . .) Mijn wens is dat u in uw leven altijd in hoogheid verkeert en dat ik steeds opnieuw verenigd met hen die de zege behaalden, bij al de Hellenen en alom vermaard zal zijn om mij n zang' . In de wijze waarop Revius zich eenentwintig eeuwen later tot Prins Frederik Hendrik richt aan bet slot van zijn Triumphliedt beluisteren wij de echo van Pindarus' woorden :
91
En ick o Prince die de pen Wat beter als de spiessen ken, Sal roemen in al mijn ge-dicht Het goede bij u wtgericht . (TL 345-348) Meer dan een echo is het niet . Maar toch : de stem van Pindarus is krachtig genoeg gebleken om ook na zoveel eeuwen nog gehoord to worden . Visies op Pindarus in de Renaissance Sinds de verschijning van de editio princeps van de Qden van Pindarus 23) stood de weg naar de bron voor hen die de taal machtig waren, weer open . Daarmee leek de positie van Pindarus in de reeks van navolgenswaardige, want klassieke auteurs veilig gesteld . In zekere zin was dat ook het geval. De canon van hen die als model konden gelden, stood waar het de klassieke oudheid betrof wel vast . Toch is er relatief weinig aandacht geschonken aan het oeuvre van Pindarus . Dat heeft niet alleen to waken met de moeilijkheidsgraad ervan, maar evenzeer met het felt dat de oden tot de lyriek behoorden . Daarover had de grote wetgever van de renaissancistische poetics, Aristoteles, nauwelijks lets medegedeeld . Hij was vooral in poezie geinteresseerd voor zover deze een functie had in de polls . Daarom beperkte hij zich tot beschouwingen over het epos (d.w .z . over Homerus) en over de tragedie en de komedie . 24) Deze beperking werkte door in de literaire kritiek van de Renaissance. In haar apvatting waren de tragedie en het epos de grote genres ; de lyriek werd laag aangeslagen en kreeg daarom relatief veel minder aandacht . Met zijn Poetices trbri septem, verschenen in 1561, heeft Jrulius Caesar Scaliger de humanistische studien lange tijd bepaald en diepgaande invloed uitgeoefend op de vorming van de literatuur in de volkstaal . 25) ook hij erkende Aristoteles als 'imperator nosier, omnium bonarum artium dictator perpetuus' hetgeen niet wegneemt dat Scaliger zich ten opzichte van deze imperator of en toe zeer balsturig gedragen heeft . De vergelijking tussen Homerus en Vergilius valt bij hem zeer ten nadele van de eerste uit, terwijl de Griekse literatuur als geheel naar zijn inzicht niet het niveau van de Latijnse bereikt . In deze veroordeling deelt ook Pindarus . 26) Toch heeft Scaliger wel waardering voor de lyriek ; tenslotte was hij zelf een neolatijns lyricus! In PLS 1.44 rangschikt hij de lyriek direct na het epos . 27) Hid schetst kort de geschiedenis van de verschillende lyrische vormen en vermeldt dat de filologen ('grammatici') de gedichten van Pindarus uE xn (!iederen) genoemd hebben, maar dat anderen de voorkeur gaven aan de term c c or1, waarvan het verkleinwoord 'idyllion' afgeleid is . Die naam 92
zou eraan gegeven zijn, amdat de gedichten beschouwd werden als een snort (droom)beelden . 28) Naar vorm, inhoud en functie onderscheidt Scaliger verder binnen het laudatieve genre : epinikia, paeanen en hymnen . Alle opmerkingen die hij verder nog maakt over de lyriek, zijn gebaseerd op uitspraken van zijn eigenlijke leermeester, Horatius . De eis bijvoorbeeld dat lyriek vele 'sententiae' (het Latijnse equivalent van de y &1 CL in o .a . de koorlyriek van Pindarus) zal bevatten, illustreert hij met een tweetal citaten uit Horatius . 29) Daaruit blijkt dat de interpretatie van Aristoteles in de poetica van Scaliger veeleer een uiteenzetting is van inzichten en voorschriften die de auteur aan de Latijnse literatuur en de neolatijnse, humanistische literatuurstudie heeft ontleend . In ieder geval bracht Scaliger zijn lezers niet zozeer reader tot Homerus, Pindarus en Sophocles, als wel tot Vergilius, Horatius en Seneca . Anderen sloegen een steviger brug naar de Griekse literatuur en maakten daardoor de rijkdommen ervan toegankelijk voor de Renaissance-auteurs . Tot hen behoorde de graecus Jean Dorat, die de Pleiadedichters Baif, Ronsard en Du Bellay onder zijn leerlingen telde . 30) Van hen was het vooral Ronsard die de Oden van Pindarus begreep en waardeerde als een uitdaging . Op zijn beurt heeft Ronsard onmiskenbare invloed uitgeoefend op vele auteurs, onder wie ook Revius . Geheel in de geest van Pindarus hanteerde Ronsard de elementen van het epinikion in zijn Oden . 31) De thematiek en de modellen van zijn gedichten ontleende hij niet alleen aan Pindarus, maar ook aan Anakreon, Horatius en vele andere bronnen . Toch is het vooral de auteur van de Epinikia die Ronsard wil navolgen in de verhevenheid van taal en stijl, in de beweging en de 'couleur' . 32 ) Dit laatste houdt de toepassing van stijlfiguren in ; het begrip stamt uit de rhetorica, waarin het deel uitmaakte van de elocutio, de voorschriften omtrent de uiterlijke vormgeving van het taalkunstwerk. Ook het poetisch zelfbewustzijn is door Ronsard in de stijl van Pindarus vertolkt . Zo treffen we bijvoorbeeld in Ode 1.6 . vs . 142-144 het negatief aan van o .a Pindarus Nem. 7 . vs. 16-17, hierboven reeds genoemd in verband met TL 34-36 : En vain l'on travaille au monde, Si la lirique faconde Fait muete la vertu. De pindarische oden van Ronsard hebben grote invloed gehad, niet alleen in Frankrijk, maar in geheel West-Europa . Mede door toedoen van Ronsard heeft de gedachte postgevat dat men een pindarische ode geschreven had, wanneer het gedicht slechts de triadische structuur bezat . Een bewijs 93
daarvoor in de Nederlandse literatuur is de 'Ode aen den H . Vander Noot, Heere van Carloo . &c .' in Het Bosken van Jonker Jan van der Noot . In Duitsland introduceerde Martin Opitz de 'pindarische' ode door een getrouwe kopie to leveren van Ronsardiaanse metriek- en rijmschema's : de trieste restanten van een met veel elan door Ronsard begonnen poging de indrukwekkende grootsheid van de Griekse koordichter in de eigen taal to laten herleven . 33) Dat het ideaal van de Pindarusimitatie bleef bestaan, blijkt bijvoorbeeld uit de geschriften van Daniel Heinsius . In zijn inaugurele rede De poetis et eorum interpretibus (1603) stelde deze een behandeling van de Griekse dichters, to beginners bij Theocritus, naast het standaardcurriculum van de Latijnse auteurs in het vooruitzicht . In een acht jaren later gehouden oratie De coniugendis Graecorum lingua et disciplines wees hij de studie van de Griekse auteurs in de grondtekst aan als bron van herleving van wetenschap en kunst . ) Scaliger had de norm voor de beoordeling van de archaische en klassieke literatuur gelegd in de literaire produkten van de hellenistische periode, met name van de Latijnse literatuur . Radicaal keerde Heinsius deze stelling om. Juist omdat in de natuurlijke eenvoud (simplicitas) voor hem Homerus' unieke waarde besloten lag, beweerde hij dal 'Vergilius tot alles in staat is geweest, behalve tot wat Homerus vermocht.'35) Antlers dan Scaliger had Heinsius dus grote waardering voor de archaische Griekse literatuur en in die waardering deelde ook Pindarus . Dit oordeel zal mede een gevolg geweest zijn van de strijd die Heinsius gevoerd heeft tegen de 'grammatici' en burs veronderstelling van de leerbaarheid der dichtkunst . Daarover heeft hij zich onder meer uitgesproken in een rede over de Pythische oden van Pindarus (1608 of 1609) . 36) De interpretatie in strikt filologische zin doet tekort aan de wezenlijke eenheid van de dichtkunst en de wijsbegeerte die er in de cultuurvisie van Heinsius is . Wie als de grammatici slechts aandacht heeft voor de uiterlijke vorm, ziet voorbij aan wat voor Heinsius de opvoedende functie van de poezie is. De archaische dichters verkondigden wijsheid ; dit ware goud der wijsheid moet opgedolven worden, hetgeen in eigenlijke zin een wijsgerig, en niet zozeer filologisch werk is . Heinsius' bewondering voor Pindarus is dus bepaald dor vorm en inhoud van de oude koorlyriek . Op drie manieren typeren de bier behandelde visies op Pindarus de dichter als bron: Scaliger beschouwt hem als leverancier van tekstmateriaal waarmee de grote Latijnse dichters hun werk versierd hebben; Ronsard ziet hem als bet grote voorbeeld van verheven lyriek in de Franse taal en Heinsius acht hem hoog om zijn verhevenheid van literaire stijl en moraalfilo94
sofische visie. Thans staat to bezien waarin Revius, blijkens zijn TL, Pindarus navolgenswaardig vond. Ben grootse onderneming Naast de vele gedichten in de OSD die gekenmerkt worden door hun betrekkelijke eenvoud van vorm en inhoud, valt het TL direct op door zijn tamelijk artificieel karakter . 'Er is,' zo zegt Smit, 'minder spontaneiteit en meer omkleding - het is misschien minder gedicht en meer literatuur' 37) Dit enigszins gevoelsmatige oordeel adstrueert hij vervolgens door in het TL para11ellen aan to wijzen met de Oden van Ronsard . Stellig beeft Revius de Pleiadedichter als een groot voorbeeld bewonderd, hoewel deze bewondering niet geleid heeft tot een slaafse vorm van navolging . Maar het artificiele karakter van Revius' gedicht is naar mijn mening niet alleen het gevolg van de imitatio die de dichter beoogde . weliswaar vormde de trits translatio-imitatio-aemulatio de grondwet van de poetiscbe werkwijze in de Renaissance, maar de humanistische poetica bond de dichter nog meer 'middelen van artistiek bestaan in de literaire woestijn .' 38) Geheel in overeenstemming met de voorschriften voor de redenaar, zoals die o .a . door Cicero in zijn De Oratore geformuleerd waren, moest de dichter zijn vaardigheid toners in keuze (inventio), ordening (dispositio) en vormgeving (elocutio) van zijn onderwerp . Dat impliceerde dus grote aandacht voor de ordening van de stof over de onderscheiden delen van het gedicht . Bij een lofdicht als bet TL gold dit met name bet 'exordium' (de aanhef ; ook wet 'principium' of 'prooemium' genoemd) en de 'narratio' (de bebandeling van de lofwaardige personen en taken) . 39) Ik meen dat bet kunstmatige karakter van Revius' lofdicht mede gevolg is van de wijze waarop hij de 'bouwvoorscbriften' voor dit genre heeft toegepast . Daardoor is bet gedicht een scboolvoorbeeld van Renaissanceliteratuur geworden . De eerste Keer en Tegen-keer vormen bet exordium van bet TL; bij de Toesanck begins de narratio . De voornaamste geleding van bet gedicht is eenvoudig berkenbaar . Met traditionele elementen uit de renaissancistiscbe poetica geeft de dichter in bet exordium gestalte aan de drieledige functie van de aanbef : bet publiek 'benevolum, attentum, docilem parare' . Hij treks de aandacht door to wijzen op bet nieuwe, vernieuwende en belangwekkende van zijn werk: hij is bezield door een 'nieuwe drift' (TL 1), slaat 'een nieuwen pat na Pindo' in (TL 8-9) en presenteert zelfbewust zijn 'nieuwe deuntgen' (TL 23) . In dezelfde trant en in overeenstemming met de algemene vreugde in bet najaar van 1629 stelt de 'propositio' van bet TL bet belangwekkende van 'des Princen roem' (TL 12) op de voorgrond: 95
aooit zat 'een Prins in daden vromer/Of strijtbaerder to peerde' (TL 1718) . Deugd en eer (TL 36) vormen met bun tegendeel, Spanjes smadelijke aederlaag, de polen van bet gedicht . 40) Dichter en gedicht worden in de welwillende aandacht van het publiek tanbevolen. Het lied bezingt een grootse onderneming, de verovering van 's-Hertogenbosch, maar het is zelf evenzeer een grootse onderneming . A nders dan Smit lees ik in de woorden (TL 7-10) : Ick sal, als de Thebaensche swaen Een nieuwen pat na Pindo kiesen Die Neerlant niet en plach to gaen, Al soud' ick wech en steeg' verliesen riiet een reele beduchtheid van Revius, maar een 'literaire' vrees, die de lichter aanwendt om zijn publiek gunstig to stemmen . Het betreft bier de captatio benevolentiae'. Nog in een ander opzicht is deze vrees literair :e noemen: Arens heeft gewezen op de overeenkomst in toon en thematiek :ussen de aanhef van bet TL en Horatius' Ode III . 25 'Quo me Bacche' . E-loewel er volgens hem geen directe overeenstemmingen zijn die op recht[treekse ontlening zuden kunnen wijzen, lijkt de zinspeiing op bet 'dulce Dericulum' uit de Ode van Horatius bier in bet TL duidelijk. 41) Kennelijk is Revius bij zijn imitatio van klassieke auteurs zodanig to werk gegaan dat, naar bet woord van Vondel r 'bet de boere-n niet mercken, iochte voor den Geleerden al to sterck doorschijne .' Is de veronderstelling :e gewaagd dat Revius niet alleen Ronsard, Horatius, Lucretius en Homerus ~eeft nagevolgd, zoals Arens betoogt, maar oak Pindarus? Anders gezegd: you nu juist de auteur die Revius bij name noemt, niet door hem in bet FL nagevolgd zijn? Arens durft dit niet to beslissen . Ik meen dat voor ~en positief antwoord argumenten aan to dragen zijn die niet alleen steunen ~p de werkwijze die Revius zo vaak in zijn gedichten heeft toegepast, naar ook op gegevens die bet TL zelf biedt. Pinda,rus bij Revius Tot de 'ornatus' waarmee Renaissancedichters bun werk opluisterden, )ehoorden o.a . de sententiae, bedoeld om bet nuttige met bet aangename :e verenigen en zo bet publiek naast genoegen ook lering to verschaffen . En bet TL zijn deze sententiae aangeduid door aanhalingstekens voor de iersregels . Meer dan een derde deel van bet exordium bestaat uit dergelijke ;preuken. Hierboven heb ik reeds gewezen op parallellen van de versregels TL 28-
36 in de gnomiek van Pindarus. Smit heeft vergelijkbare plaatsen in de Oden van Ronsard aaugetroffen, maar joist voor de regels 34-36 noemt hij geen parallel bij de Franse dichter, terwijl woorden van deze strekking herhaaldelijk voorkomen bij Pindarus . Voor Revius' woorden (TL 21-23) : "Wanneer men oordeelt van den wijn "Men prij st den ouden ende claren : "Maer nieuwe deuntgens hoortmen garen . biedt Smit de volgende plaats bij Ronsard ter vergelijking aan
42) :
Qu'on chance les nouveaux hynnes, Mais vantez moi les vies vieux. Revius heeft ten opzichte van de Franse verzen een omkering aangebracht in de twee delen van de tegenstelling, zodat, anders dan bij zijn voorbeeld Ronsard, de nadruk komt to liggen op de 'nieuwe deuntgens' . Maar is Ronsard hier wel zijn voorbeeld geweest? Daarover kan gerede twijfel bestaan, omdat Pindarus in zijn negende Olympische ode de volgende uitspraak heeft gedaan (01 .9 .48-49) a%vc .
SE
b' vu.vcw
naXauov ucv o%vov, av~Ea vE(&)T
pci)v
'Prijs de oude wijn, maar evenzo het bouquet van nieuwe zangen .' Ik meen dat Revius in de verwoording van deze 'topos' dichter bij Pindarus dan bij Ronsard staat ; de formulering maakt rechtstreekse kennis van de Oden van Pindarus bij hem aannemelijk en verleent relief aan de vergelijking met de 'Thebaensche swam.' In het geheel van het TL nemen de spreuken een prominence plaats in . Er is veel in dit bezinnende element wat aan Pindarus herinnert . Naast de hierboven besproken plaatsen in het exordium kan gewezen worden op de reeks spreuken in TL 71-80 en de toepassing daarvan in de volgende regels . Naar vorm en inhoud is dit een typisch Pindarisch gedeelte. Een korte reeks van gelijkwaardige beelden hanteert Pindarus vaak om daarmee een voor hem belangrijke zaak to verwoorden, 43) terwijl een uitspraak als 'Het goede bloet sal selden dolen' (TL 74) regelrecht verwijst naar de coed die bij Pindarus zo eentraal staat, zoals hierboven reeds vermeld Bij wijze van aanvulling op de paralle11en die Smit bij Ronsard en Arens 97
bij Horatius aangewezen heeft, noem ik bier enige plaatsen bij Pindarus . Het beeld van de ongelijksoortigheid van arend en duff, dat in TL 73 we! 1e Horatiaanse vorm heeft, 45) komt bij Pindarus voor in Nem. 3 . 80-84. LTitspraken als in Nem . 6 .8-9: zsx~.a%pE . SE xa% vuv AkxBaS to auyycv C Sc tv ayx ~ xapnocpopa~ S &po~pa t cJiv
'Ook nu geeft Alkimidas blijk van zijn ingeboren adel die lijkt op vruchtdragende akkers' ;n vooral de woorden in Pyth . 8 .44-45 : cpua to ycvva%ov Ex na -tEpcw rtatcs%
EnLnpEnC L
fl a
'Adeldom treedt in aanleg aan den dag, van vaders erven kinderen cooed .' vertonen verwantschap met de versregels van Revius (TL 78-80): "Soo gatet met vermaerde mannen, "Haar kinders tuygen hare cracht 'Die tot de eer haer seven spannen . N4isschien mogen we verder gaan en de Pindaruscitaten als bron voor dit feel van bet TL beschouwen . C f moet wellicht, met een beeld dat Revius Dngetwijfeld herkend zou hebben, gezegd worden : de stem is Pindarusr item, maar de handen zijn Horatius' handen? 46~ Zo is er meer in bet TL wat Pindarisch van klank is, zonder dat directe ontlening aangetoond kan worden, 1k denk hierbij aan verwijzingen naar 1e goddelijke krachten die de mensen helpen tot indrukwekkende prestaties to komen. 47) Daar moet meteen aan toegevoegd worden dat Revius bepaald Pindarus niet nodig gehad zal hebben om tot de volgende uitspraak to komen (TL 257-261) : "Omdat ghy, Prins, u draget minder "Als God, daerom sift ghy verwinder. "Dit is den aenvanck, dit bet slot : "Soo wie hem eert dien wil bij eeren, "Wie hen onthoort sal by verneren .
Dit is tenslotte voluit bijbels gedacht. Maar de overeenkomst van de laatste twee regels met Pindarus Pyth . 2. 51-521 is er niet minder treffend om . Deze regels luiden in vertaling : 'God brengt ieder wiens hart zich verheft ten val en aan anderen schenkt hij oneindige roem .' Bovendien zal Revius, evenals Heinsius, het goeddeels met Pindarus eens geweest zijn dat (Pyth . 1 .41-42) : Ex
i?EC3v
yap
xa% aocpo%
uaxava% naoa L 3pozEa L S apcrn S xcpoL tazai, rtepLyXwaoo~ z' ~cpuv
}(LL
'Van de goden toch zijn alle middelen afkomstig voor treffelijke daden door mensen bedreven; zo kwamen er mensen met inzicht, met kracht in hue handen en met een welsprekende tong .' Het besef dat succes weliswaar onmogelijk is zonder natuurlijke aanleg en inspanning, maar in laatste instantie alleen geschonken wordt door krachten die de menseiijke controle to boven gaan 48) - dit inzicht (aopcia) is op verscheidene plaatsen in het TL verwoord . Het geldt daar niet alleen de prestaties van Frederik Hendrik, maar ook die van de dichter . Geleid door dit inzicht stelt Revius aan het slot van zijn gedicht niet de pries, maar God op de eerste plaats (TL 357-360): Ten minsten sal een yeder man Belijden dat ick kiesen kan Om dichten 'talderbeste stof, Dat's Godes en des Princen lof . Richter en gedicht Zoals in de Oden van Pindarus een bonte reeks beelden, spreuken en verhalende elementen de lof van de bezongene constitueren, zo vertoont het TL in een pointillistische techniek de 'blijde veroveringhe der tot noch toe onwinbare stat van 'sHertogen-bos .' Er is veel wat aan het epos doet denken: de dubbele invocatio (TL 3-6 en 175-178), de breed opgezette beeldende beschrijvingen (TL 54-70 en 275-292) 49) en de martiale toon van TL 111-124, waarin Arens naklanken uit Homerus meent to bespeuren. 99
SO)
Niettemin is het gedicht voluit lyrisch to noemen en Pindarisch in de wijze waarop verscheidene elementen samengevlochten worden tot een zegekrans voor Frederik Hendrik . Afgezien van de structuur en de viervoetige jambemaat, die de lyrische tegenhanger is van de 'epische' alexandrijn, is bet TL ook lyrisch in de wijze van dichterlijke expressie der bezongen gebeurtenissen. De 'Natureingang' waarmee de narratio inzet, plaatst de aanval van de prins op Den Bosch in de idyllische sfeer die de meimaand met zich meebrengt. De dichter will hiermee meer aanduiden dan slechts hat fait dat de belegering in mei begon. Traditioneel immers was daze maand de 'minne-maand', waarin de meiboom geplant ward voor hat huffs van de geliefde. Als een rode draad loopt dit gegeven door hat gedicht . Het is zichtbaar in de zinspelingen op de mythen van Apollo en Daphne (TL 49-52 ; 122-124 en 327328) en van Perseus en Andromeda (TL 89-110 en 141-154) . Vrijwel symmetrisch ten opzichte van elkaar staan de versregels waarin de bedoeling van de prins hat eerst genoemd wordt (TL 49-52) : De Prince geeft hem na den Bos Om daer een twych to waken los van ongeraeckten lauwerier Die eewich hem hat hooft vercier en hat visioen van de gouden eeuw (de aurea aetas in een land dat van melk en honing vloeit) waarin tot Frederik Hendrik de wens gedicht wordt (TL 327-330) : U hooft, o Prins, sy overladen Met Daphnes nimmer-snore bladen, Altijt sy in u rechterhant Ben sweert becranst met groene palmen . 51) De belofte die de aarde in hat voorjaar nog verborgen hield, is in hat najaar in vervulling gegaan: als vrucht van 'haren arrebeyyt' (TL 46) golft hat gouden graan op de akkers (TL 331-332) ; door de inspanningen van Frederik Hendrik is de lauriertak (TL 50-51) hem geworden tot een zegekrans (TL 327-328) . Het is opmerkelijk dat hat TL Frederik Hendrik niet bij name noemt . Ook in dit opzicht verschilt bet van Vondels breed opgezette, en bier en daar zelfs breedsprakige, 'epische' Zegesang, waarin wel een soon namensymphonie opgenomen is . 52) Voor Revius is Frederik Hendrik als prins vergelijkbaar met de princeps van Rome die ook niet nader aangeduid 100
behoefde to worden : keizer Augustus5 3~ De namen die de dichter wel opneemt, strekken alleen tot meerdere glorie van de held: zijn vader, zijn broer, zijn moeder - zij alien dienen als 'arguments' voor de lof van 's prinsen deugden, godsvreugd, dapperheid en trouw (TL 81-88). 54) Behoorde tot die deugden ook het wijs beleid (prudentia) dat de pries ertoe bracht om Ernst Casimir ais onderbevelhebber naar Wesel to sturen, en words de graaf daarom in de lof van Frederik Hendrik betrokken als 'de tweede luysterf Van onsen staet' (TL 174-175) ? De manier waarop aan de stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe door Revius letterlijk en figuurlijk een centrale plaats words toegekend, lijkt deze veronderstelling niet duidelijk to steunen. Er is, naar ik meen, een plausibeler verklaring . In de eerste plaats verdient Ernst Casimir een aparte lofprijzing omdat hij de feitelijke overwinnaar is van Wesel. De verzen die aan hem gewijd worden; vloeien dan ook logisch voort uit de gang der geschiedenis . De Tegen-keer en de Toesanck vormen de uitwerking van de boodschap die de Faam bazuint in Keer IV (TL 171-172) : Hoe Spanjen Wesel had verioren Terwijl zijn volck de Velu braes. De stadhouder van de noordelijke gewesten was bovendien qualitate qua 'de tweede luyster' na Frederik Hendrik . Maar is er misschien nog iets was Revius duidelijk wilde makers? De levensstijl van Frederik Hendrik en zijn niet bijster doortastend optreden in kerkelijke aangelegenheden konden bij de calvinistische predikanten weinig waardering wekken, hoewei zij hem bleven eren als de door God gegeven vorst . 55) In godsdienstig opzichl konden zij zich meer vinden in de opstelling van Jan van Nassau, de jongere broer van Willem van Oranje, die met kracht het caivinisme gepropageerd had . Ernst Casimir was een zoon van deze Jan . Welnu, Revius prijst Ernst Casimir in de tweede 'invocatio' met bewoordingen die vrijwel indentiek zijn aan de lof die hij Frederik Hendrik toezwaait, nameiijk om (TL 188-190) : . . . d'eere, wackerheyt en trouwe V ant vorstelij cke hugs Nassouwe D at allesins in de crone spans . Ik meen dat Revius de pries in het beeid dat hij van diens onderbevelhebber schetst, een spiegel voorhoudt: die eer gaat samen met die (voorvaderlijke) deugd! 56) In de peroratie van het gedicht brengt Revius nogmaals, zij bet impliciet, de combinatie van deugd en eer ter sprake: de wens dat er 101
geen beter vcrst ter wereld to vinden zal zijn clan Frederik Hendrik, komt na de bede (TL 333-336) : Den hemel wile op u tong Het Manna en den honich gieten, En in u hers een stage sprongs 'an Geest en van geloof doers vileten . Aan de dapperheid van Frederik Hendrik is in 1629 geen twijfel sneer mogelijk . De trouw is bij - wijze van spreken inhaerent aai het huffs van aranlo. Mankeerde er wellicht nog iets aan de derde klassieke hoofddeugd, de vroomheid? 57 Fn legde Revius in zijn lofdicht, dat sevens als vorstenspiegel fungeerde, daarom zo de nadruk op de combinatie van deze deugd met onvergankelijke eer? Dit didactische karakter is voor ons gevoel wezensvreemd aan de lyriek; voor auteurs in de Renaissance- daarentegen werd het dichterschap erdoor gesanctioneerd . Dichters hadden immers de hoge roeping de mensheid op to voeden tot ware geestesadel . Niet voor nets is in het TL vrijwel elk beeld, elke beschrijving, elke spreukenreeks doortrokken- van het thema slot deugd en eer tesamen gaat' . Dat leidt ons terug naar het exordium van Revius' gedicht, waar de dichterlijke bezieling rechtstreeks betrokken wordt op dit thema . A.chter de nauwe verbintenis van de poezie met de deugd ligt de overtuiging dat de dichtkunst van goddelijke origine is . 'door velen, ook voor - de dichters der Pleiade, vormden de commentaren op Plato van Marsilio Ficino de bron van hue theorie omtrent de goddelijke 'furor' . Deze sublimeert in en door de poezie de dichter en door hem de mens in het algemeen . 58) De theoreticus van de Pleiade, Foetus de Tyard, beschrijft de door de goddelijke furor aangegrepen ziel als volgt : 'Uit haar slnimer en de slaap in het lichaam words zij gewekt tot intellectueel waken en uit de duisternis der onwetendheid words zij geroepen tot het licht der waarheid, nit de dood tot het levers, uit een een peilloos diep vergeten tot de herinnering van hemelse en goddelijke zaken .' 59) Het dichterschap is daarom voor de Pleiade niet een ambacht als alle andere; het vereist een adequate zielsgesteldheid. Wie verheven zaken moet verkondigen, client een ontvankelijke en zuivere ziel to hebben . 6o) De dichter words gezien als een vat dat wegens zijn zuiverheid waardig bevonden words de emanatie van het goddelijke vuur in de volmaakte harmonie van zijn dichtkunst door to geven aan het gewone yolk . 61) De goddelijke vervoering is een irrationele kracht. Revius noemt haar een 'drift' en een 'vlamme' die in zijn binnenste woelt (TL 1-2), met 102
zo'n overrompelende kracht dat hij zich bijna niet in staat voelt de juiste woorden to vinden voor de poezie waartoe hij zich geroepen weet . Men kan zeggen dat dit het typische renaissancistische spel met de inspiratie is ; en dat Revius dit alles niet paganistisch bedoeld heeft, is wel zeker. Dat neemt niet weg dat de termen die Revius hanteert om zijn inspiratie to duiden, een goddelijke vervoering suggereren - een bezieling als die van Pindarus . 62) Besluit In zijn Zegesang, die behalve de naam nets gemeen heeft met de Oden van Pindarus, contrasteert Vondel de gebeurtenissen die hij beschrijft, met "t Olympisch stof van Pindarus . 63) De heldendaden van Frederik Hendrik zijn, vergeleken bij een 'renstryd' to Olympia, zoiets als . .. een kortouscheut in mijn' dichten, By 't snorren van geschoten schichten In een tij dperk als waarin Vondel en Revius leefden kan deze vergelijking in het voordeel van Vondel geinterpreteerd zijn - en zo zal hij het ook bedoeld hebben. Of daarmede ook zijn Zegesang de Oden van Pindarus voorbijgestreefd heeft en Vondel zelf een nog hoger vlucht gekozen heeft dan de Thebaanse zwaan, zoals hij in het voorbijgaan lijkt to suggereren, mag zeer discutabel genoemd worden. Heeft Revius het er beter van afgebracht? Heeft hij in zijn TL niet alleen Frederik Hendrik gehuldigd, maar ook aan de koning der archaische koorlyriek de eer bewezen die hem toekomt? Indien op grond van het voorgaande een conclusie getrokken mag worden, dan wel deze, dat Revius niet een bepaalde ode van Pindarus, noch een van Horatius, noch een van Ronsard heeft nagevolgd, maar dat hij to werk gegaan is, zoals hij zelf aankondigde : het TL is 'soo wat nagebootst op de Oden van Pindarus' en Revius maakt in dit lied waar wat hij belooft (TL 11-13) : En, waer ick vied' een versche bloem Die sal ick tot des Princen roem Al lopende to samen vlechten . Met deze regels heeft Revius niet willen aangeven dat hij heeft moeten zoeken naar feiten die 'tot des Princen roem' vermeld konden worden . Enerzijds hood de belegering van Den Bosch en de glorieuze overwinning 103
de dichter meer dan voldoende stof, anderzij ds duidt de verwijzing naar verse bloemen waarschijnlijk op andere zaken dan die inmiddels reeds historie geworden waren . Ook de aard van het TL rechtvaardigt een andere interpretatie van deze regels. Het heeft er alle schijn van dat Revius zijn literaire ontdekkingstocht b ) gecombineerd heeft met een rondgang door de schatkamers van de Europese literatuur : de plaatsen die hij op die rondgang bezocht, gebruikte hij als -torso t. (loci) in zijn gedicht . Dat hij Pindarus heeft willen navolgen, impliceert niet dat hij de bloemen voor de zegekrans van de pries uitsluitend bij hem weghaalt . Anderzijds heeft Smit ongelijk, wanneer hij het lied zo nauw relateert aan de Oden , van Ronsard . 65) Revius heeft de Oden van Pindarus in verscheidene edities kunnen raadplegen 66 }; zijn fenomenale taalbeheersing stelde hem in staat ook deze notoir moeilijke Oriekse dichter to lezen ; zijn geleerde vriend Heinsius had dat ook gedaan en schatten van wijsheid aangetroffen, terwijl de grote Franse dichter Ronsard hem het voorbeeld verschafte hoe in de eigen taal de allure van Pindarus bereikt zou kunnen worden . Een epinikion, in alle opzichten verwant aan de archaische koorlyriek van Pindarus, heeft Revius niet geschreven, wel een pindarische ode in renaissancistische stijl . Wie, zoals Smit, het TL karakteriseert als een betrekkelijke mislukking, hanteert de maatstaf van het genre op al to krachtige wijze als een roede en houdt to weinig rekening met de meer dan twintig eeuwen die liggen tussen de dood van Pindarus en de geboorte van Revius . Is het gerechtvaardigd om van Revius to 'eisen' dat hij zich minder aan Ronsard of Horatius gelegen last liggen dan aan Pindarus? Ik meen van niet: met de eerstgenoemden was de dichter als het ware opgevoed, de laatste vereiste studie - rechtstreekse studie buiten de literaire handboeken als van Scaliger om. Het TL legt, naar ik meen, van die studie getuigenis of en kan dan ook slechts als een betrekkelijke mislukking aangemerkt worden, wanneer men de relatie met de Oden van Pindarus op het oog heeft - met wat thans aangeduid wordt als het archetype . Slechts ten dele vormen deze Oden de architekst van Revius' gedicht . Het renaissancistisch kader waarin Revius werkte, bond hem vele 'meso-teksten', vooral van Horatius en Ronsard . De invloed daarvan is onmiskenbaar. Revius is onder anderen bij hen op zoek gegaan naar 'verse bloemen' . Die zoektocht mag geslaagd genoemd worden : nu eens spelend met de Oriekse, dan weer met de Latijnse en vervolgens met de Nederlandse literatuur 67) heeft de dichter ons in zijn TL op voluit dichterlijke wijze de bezonken wijsheid gepresenteerd, waarin hij metterdaad Pindarus heeft nagebootst .
104
Noten 1.
Over-Ysselsche Sangen en Dichten, uitgegeven met Jacobus Revius, ongedrukte gedichten vermeerderd en van verklarende aanteekeningen voorzien door Dr . W.A.P . Smit: Utrecht 1976 (Utrechtse Herdrukken IX ; ongew. herdr . van de uitg. Amsterdam 1930-1935) . Het Triumph-liedt (voortaan TL) aldaar in het tweede deel (voortann OSD II) p . 81-95.
2.
De reminiscentie aan Ilias 6.407-432, het afscheid van Hector en Andromache, is onmiskenbaar . Cf. voor de bronnen van het gedicht : T.L. ter Meer, 'Hoofts 'Klaghte der Prinsesse van Oranjen' en de heldinnenbrieven' in Ntg 80 (1987), p . 418-435.
3.
OSD II 76-81 ; cf. Dr. W .A .P. Smit, De dichter Revius, Amsterdam 1928 (voortaan DR) p . 215-227.
4.
OSD II 96-97 .
5.
Vondels Zegesang maakt deel uit van de reeks 'hooggestemde lofzangen 'die de dichter tussen 1625 en 1630 aan de grins wijdde ; cf. Dr . W .A.P . Smit, Kalliope in de Nederlanden, dl. I Assen 1975, p . 366 . Lofdichten van 'dii minores' der Nederlandse poezie en van anonymi zijn o.a . verzameld in de bundel Lofdichten/Ter Eeren des Doorluchtighsten Vorst Frederic Henric Prince van Orange &c ./Over de Twee Voortrefflijcke ctorijen der Stercke Steden Wesel, Ende het on-winbaer geachte 's Hertogen-Bosch : Tot Amsterdam 1629 . Voorts een drietal Liedekens,
Ghedruckt tot Rotterdam/ voor Adriaen Jansz aen de Marckt, Anno 1629, in de pamflettenverzameling ter K .B . Den Haag bekend onder de aanduiding Knuttel nr. 3903. 6.
Cf. OSD II 81 en DR 227-236 .
7.
OSD 81-82; cursivering van mij.
8.
OSD 125-27 .
9.
OSD I 184-185 .
10 . Cf, het reeds aangehaalde Verwoestinge der Veluwe ; andere voorbeelden zijn Clachte Davids OSD I 89-91 en het Danck-liet n.a .v . de verlossing van Bergen op Zoom in 1622 OSD 11 24-27. 105
11. OSD I 191-192; cf. DR 160-164. Smit merkt, t.a .p . 163, op dat 'twee gedichten moeilijk dichter bij elkaar (kunnen) staan, en tegelijkmeer verschillen .' 12. Vele bewijzen daarvan in L. Strengholt, Bloemen in Gethsemane, AmsterdamtAlphen a.d. Rijn 1976 . 13 . Ik noem bier enkele gevallen die Smit in OSD niet vermeldde . Van Griet en Piet OSD II 43 is een weergave van Martialis IX.10. Vele verzen in bet bruiloftsdicht OSD II 48-53 zijn ontleend aan Vergilius Ecloga V. De epigrammen OSD II 55-57 wekken de indruk bewerkingen to zijn van plaatsen uit Augustinus De Civitate Dei; men leze bijv. d e capita I .2-4 van dat werk . Bewerkingen van Griekse literaire teksten komen voor OSD II 42, cf . Ant/i . Pal. VII . 353; GSD II 158-160, cf. Callimachus' Demeterhymne 24-117 enz . 14 . Cf. OSD I 8 en OSD I 183 . Het zg. Aanhangsel van 1634 (DR 107) bevat een staaltje van vertaalkunstige virtuositeit : een gedicht in bet Grieks, bet Latijn, bet Frans en bet Nederlands (OSD II 112-116) . Ook op andere wijze heeft Revius er blijk van gegeven bet Grieks grondig to beheersen. De dissertatie van E .J .W. Posthumus Meyes, Jacobus Revius, zijn Leven en T erken, Amsterdam 1895, vermeldt een Griekse vertaling van de Nederlandse Geloo€sbeiijdenis (a.w . Bijlage A, nr . III) . Een exemplaar daarvan is gezonden naar de patriarch van Constantinopel (a .w. Bijlage B, nr . 18) . 15 . OSD 11 71-72 . 16 . Cf. voor bet vervoig C .M. Bowra, Pindar, Oxford 1964 ; C.M. Bowra (ed.) The Odes of Pindar, transl . w. an introd . by -;Penguin Books 1985 (3e dr .) ; W . Schadewaldt, Der Aujbau des pindarischen Epinikon, 2. unveranderte Aufl. Tubingen 1966 (= Halle 1928) ; D .S . Carne-Ross, Pindar, Yale University Press, New Haven & London z .j . (1985) . 17 . Bowra, a.w . p . 192-196 en 236-238; Carne-Ross a.w . p . 11 . 18 . Carne-Ross, a .w. p . 7; cf. Schadewaldt, a .w. 6 : 'Damit ergibt sick uns die Kardinalfrage: wie gestaltet sick am Gegenstande das Verhaltnisvon obj ecktivem and subj ektivem Zweck, von Programm and personlichen Absicht?' Carne-Ross, a .w . p. 30-39, acht dit een geforceerde benadering . Hij beweert dat Pindarus niet verstaanbaar gemaakt kan worden door 106
bij deze archaische dichter de maatstaf van een klassiek concept aan to Ieggen . Zijns inziens verdient een interpretatie vergelijkbaaar met die van de moderne, associatieve poezie de voorkeur : 'The recovery of the archaic, the new feeling in the art and thought of our time for archaic images and structures and modes of thought, has given us access to older, half lost (sometimes wholly lost) worlds, very much including the world of pre-Platonic Greece .' (a.w. p. 36) Toch ontkomt ook hij er niet aan to spreken over gedachte-structures; inhaerent aan het begrip structuur is - een or-denend beginsel ! 19. Schadewaldt, a .w. p. 31 : 'In der Verlegung des Schwerpunktes vom Programm auf die 'begleitende' Gnomik sehen wir emn Kennzeichen der reifen Kunst des alter Pindars .' 20. Bowra, a .w. p. 328: 'Pindar}s opening lines are not a synopsis or even always a clear hint of what is coming, but they prepare the way for it, raise certain particular or general issues, stress something that belongs to it, and help to keep the poem from wandering to far from the poet's dominant mood or the complex situation which he has in mind as he writes .' 21 . Bowra, a .w . p. 6-7 : 'Pindar insists that no man possesses such wisdom unless he is born with it . (. .It .) is part of his belief in birth and breeding, and this belief insists that such gifts come from the gods .'
22. Bij de goden berust de keuze 'which wins for a man the success for which he is well fitted and to which he has devoted his will and his strength' . Bowra, a .w. p . 176. 23. Verzorgd door Aldus Manutius, Venetie 1513 . Cf. D .E. Gerber, A Bibliography of Pindar 1513-1966, Cleveland 1969. 24. J .M. Bremer, 'De Griekse lyriek en Aristoteles' in M . Bal e.a., Literaire genres en hun gebruik, Muiderberg 1981, p . 56-60 . 25. De door mij gebruikte en verder als PLS aangeduide editie is : Julius Caesar Scaliger, Poetices libri septem ; Paksimile-Neudruck der Ausgabe von Lyon 1561, mit einer Einleitung von August Buck ; Stuttgart-Bad Canstatt 1964 . Nergens spreekt Scaliger in dit werk over de literatuur in de volkstaal . Buck merkt daarover op, PLS, p . XII: 107
'Wean trotzdem van Scaligers Poetik eine so starke Wirkung gerade auf die volkssprachlichen Literaturen ausgegangen is, so erklart sick des aus der dominierenden Stellung der humanistischen Bildung im zeitgenossischen Geistesleben, die im literarischen Bereich seit dem Ausgang des 15 . Jahrbunderts dazu gefUhrt hatte, dass sick die Nationalliteraturenund zwar zuerst die italienische - in die Schule des Humanismus begeben, dean nur auf diesem Wege konnten sie hoffen, die erstrebte Anerkennnung als ebenbiirtige Literaturen neben den klassischen zu erreichen .' 26. Het vijfde boek van PLS is gewijd aan de vergelijking near thematiek en stijl van de Griekse en de Latijnse auteurs. bet slot van PLS V.7 'Horatii et Graecorum comparatio' luidt kort, maar krachtig: 'Pluto tamen eum (= Horatium) fuisse Graecis omnibus cultiorem .' Cf. ook PLS V.4 ., p. 245-247 . 27 . 'Proxima I-Jeroicae maiestati Lyrics nobilitas .' 2$ . 'Quia poemata essent rerum quasi species quaedem.' Uit de laatste, zowel Griekse als Latijnse benaming, blijkt bet streven de ganse literatuur in overeenstemming to brengen met de grondregel van Aristoteles dat poezie mimetisch van aard is ; zij beeldt dingen uit . Onduidelijk blijft of Scaliger zich ook ten aanzien van de lyriek bij deze mening aansluit, zoals evenmin door hem een duidelijke uitspraak gedaan wordt over de indeling van de lyriek bij de drie dichtwijzen die bij onderscheidt : narratio simplex, dialogus en genus mixtum . Cf. PLS p. XVI . 29. PLS III, cp . 124 : 'Poscit vero frequentiam sententiarum . quas esse
duorum generum babes a Rhetoribus . unum est apertum, ut illud "Nec generant aquilae columbas" . Alterum tectum circuitu verborum quale "Tu ne quaesieris scire (nefas) quern mihi quern tibi Finem dii dederint." Het betreft bier resp. Hor . Car . IV .4. 31-32 en de aanbef van Hor . Carm . 1 .11 . 30. DR 5. Odes 2 .2, 36-37 zegt Ronsard : 'Le premier de France/ J'ai pindarize' . Dat dit ten hoogste een halve waarheid was, wordt aangetoond in G . Highet, The classical tradition, Oxford 1951 (2e dr.), p. 233 .
31 . In
108
32 Cf.H Chamard, Histoire de la Pleiade (dee! I), Paris 1961 (1e druk 1936), p. 346-358. 33. Cf. E .R . Keppeier,
Die pindarische Ode in der deutschen Foesie des 17.und 1& Jahrhunderts, (diss .) Tubingen 1911, p. 1-4 . Zie verder nog
Highet, a .w. p. 233-235 en 242-243 . 34. Cf. J .H. Meter, De literaire theorieen van Daniel Heinsius (Een studie over de klassieke en humanistische bronnen van 'De Tragoediae Constitutions' en andere tractaten), Amsterdam 1975 . 35. Meter, a.w., p. 171. 36. Cf. Meter, a .w., p. 194-201. 37 . DR 227 . 38 . S .F. witstein, 1969, p . 94.
Funeraire poezie in de Nederlandse Renaissance,
Assen
39. Cf. Witstein a .w. p .57v . 40. goals het 'honestum' en het 'turps' de polen zijn waartussen een reds die tot het genus demonstrativum behoort, zich beweegt; cf. Titstein t .a.p . 41 . J .C . Arens, 'Revius borgt bij Horatius "tot des Princen Roem"' in: Neophilologus 46 (1962), p . 70-74. 42 . OSD II 196 . 43 . Cf. Bowra, a.w . p . 199v.
44. Cf. Bowra, a.w . P . 100-102; Carne-Ross, a.w. p . 178v . 45. Het gaat immers om de enkelvoudsvorm van het 'Nec generant aquilae columbas', een bekende sententia ; zie verder noot 29 . 46. Arens, a.w. P . 72 : 'Misschien kan men verder gaan en zeggen dat Horatius, en wel Horatius Pindarizans, Revius' Pindarische Ode als ten doop heeft gehouden .' 109
47. Cf. Bowra, a .w. p. 42-98. 48 . Bowra, a .w. p. 173 . 49 . Heeft wellicht voor het dubbele beeld van een brandend bos en kolkende golven Vergilius Aeneis XII 521-525 model gestaan? Of de passages uit Homerus die Vergilius, 'longe feliciore cantu' volgens Scaliger (PLS V.3 ., p. 221), hier samenvat? 50 . Arens, a.w. p. 73 . 51 . Revius is niet de enige geweest die in 1629 de belegering van Den Bosch als 'minnarij' voorgesteld heeft . Maar hoe subtiel hij dit beeld hanteerde in tegenstelling tot de velen wier huldedichten verzameld werden in de in noot 5 genoemde bundel .Lof'dichten moge blijken nit het motto van de 'Mey-craps' van J . van Veen die in deze bundel opgenomen is. Vele taalbouwsels daarin hebben dit kaliber : 'Doe Silva meer als trots op Karen Maechdom pochten/ Heeft Fred'rick Henderick daer dapper om gevochten,/ Met Ph'lippi trouste knecht die hij ter neder bracht,/ En heeft tot Babels spyt de Pot-bagyn verkracht.' Een emblems met het motief 'Qorlog als minnespel' heb ik niet kunnen ontdekken, wet het tegenovergestelde: 'Militat omnis amans' in A . Henkel en A. Schone, Emblemata . Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI . and XVII. Jahrhunderts, Stuttgart 1967, nr . 1762 . 52.
Zegesang 493-510 .
53. Cf. J . Haantjes, 'Revius en zijn Prince' in Ntg 45 (1952), p . 87-97. 54. Cf. Witstein, a .w . p. 81-85 . 55. Cf. Dr . G. Groenhuis, De predikanten Groningen z .j . (1977 ; diss. Utrecht) speciaal p . 14-18 en 87-92. Hoe deze visie doorwerkte in de gereformeerde historiografie wordt beschreven in Dr . C. Huisman, Neerlands Israel Dordrecht 1983 (diss . Utrecht) speciaal p . 74-81 en 106-128 . 56. Vondel maakt in zijn Zegesang alleen melding van Ernst Casimir in een adem met andere officieren van Frederik Hendrik . Hij voert ook allerminst een pleidooi voor de handelwijze van Jan van Nassau . Niet Jan van Nassau, nosh Ernst Casimir, nosh pries Maurits - die naam kan 110
vondel kennelijk niet uit zijn pen krijgen; cf._ vers 562v. - maar alleen prins willem van Oranje heeft het goede spoor gewezen . vondels advies aan Prederik Hendrik in Zegesang 577-590 . 57. Pietas (vroomheid), virtus (dapperheid) en fides (trouw) zijn in Vergilius' Aeneis de opvallendste karaktertrekken van de held Het begrip 'pietas' dat oorspronkelijk de twee andere deugden min of meer insloot, heeft in later tijd de beperkter betekenis 'gadsvrucht' gekregen . 58. Cf. G. Castor, Pleiade poetics, Cambridge 1964, p. 24-36. 59. Geciteerd naar Castor, a .w. p-. 32v. een derde bezetenheid en waanzin, afkomstig van de muzen . Deze grijpt een tedere en zuivere ziel aan, wekt haar op, brengt haar in vervoering, bezielt haar met liederen en verdere dichtkunst ; hij verheerlijkt duizenden laden der voorvaderen en voedt de nakomelingen op .' (Vert . Dr . M .A. Schwartz)
60. Cf. Plato, Phaedrus 245a: 'Er is nog
61 . Castor, a .w. p. 36 ; cf. Bowra, a.w . p. 33 . 62. Cf. Bowra, a.w. p. 9: 'its impact is so forceful that the poet is carried along by it at the same time as he tries to control it .' 63 . Zegesang 238-245. 64 .
Dat van der Noot al eerder een pindarische ode geschreven had, is in zoverre niet relevant dat lit gedicht ver buiten het pad dat Revius zich koos, omging. Revius beoogde een 'bloemlezingr van beelden en sententiae, aan Pindarus, Horatius, Ronsard en mogelijk nog anderen ontleend, en verwerkt in een qua thematiek en toonzetting aan Pindarus verwant lied .
65. DR 229 en 240. 66. Gerber, a .w, noemt bijv.
Pindari Olympia, Pythia, .Nemea, Isthmia per Ph . Melanchthon latinitate donata, Basel 1558 en de uitgave door ly . Raphelengius, Pindari Olympia (etc.), Leiden 1590. Of Revius daadwerkeltjk
een van deze edifies gekend dan wel gebruikt heeft, heb ik niet kunnen achterhalen .
111
67.
112
'Nunc Graio ac Latio, nunc Belga ludere versu' noemde Heinsius dit in zijn epigram , bij het portret van Revius, o .a. opgenomen tegenover de titelpagina van DR .
CIA EEN MOEIL JIB GEDIC HT VAN MARIA TESSELSCHADE
L. Sirengholt
Een van de meest spirituele vrouwen uit de zeventiende eeuw was zonder twijfel Maria Tesselschade, een der dochters van de Amsterdamse koopman en letterkundige Roemer Visscher . Er is niet veel poezie en correspondentie van haar overgeleverd, maar onder het weinige is genoeg dat ons geheel overtuigt van haar bijzondere aanleg. Het beeld dat we van haar hebben, dankt zijn contouren evenwel vooral aan wat grote tijdgenoten over haar zeiden. Uit het werk en de brieven van Vondel en Hooft, Van Baerle en Huygens kunnen we proeven, hoe een indruk Tesseltje heeft gemaakt, met haar charme, haar zang, en vooral met de warmte van haar gemoed en de kracht van haar geest . In Alkmaar, waar ze na haar huwelijk met Allard Crombalch eind 1623 was gaan woven, werkte ze jaren achtereen, maar kennelijk met large onderbrekingen, aan de vertaling van het epos Gerusalernme liberata van de Italiaanse dichter Tasso . "Wanneer breng je dat kind nu eens ter wereld?" roept Huygens in 1633 schertsend uit.1 Het kind is nimmer ter wereld gekomen . Misschien wanhoopte Tesselschade eraan het ooit to voltooien, misschien bleef ze met to veel onopgeloste vertaalproblemen zitten . Heeft ze aan het eind van haar levee de papieren vernietigd? Of zijn die later zoek geraakt? wat we van haar vertaalwerk naar Tasso kennen is niet meer dan een achtregelige strofe, die ze in 1640 uitschreef in een epistel aan Barlaeus .2 Het zou onjuist zijn ons voor to stellen dat Tesselschade haar meeste 113
tij d aan de poezie besteedde . Wat we van haar hand kennen is maar een handvol, alles bij een zo'n dertigtal, meest korte, gedichten . Een bundeling van haar poezie heeft in haar eigen tij d nooit plaatsgevonden, daarvoor was de oogst kwantitatief to gering . Wel aasden bloemlezers op het weinige dat er van haar onder de liefhebbers circuleerde en zo kon het gebeuren, dat een aantal van haar gedichten in verzamelbundels gepubliceerd werd, met name in de jaren vijftig van de gouden eeuw, na haar dood derhalve, die in 1649 viel . Pas in onze tijd is alles wat er to vinden was door Worp opgenomen in zijn boek Een onwaerdeerlycke vrouw . 3 Ook dat is geen bundel poezie trouwens, maar een levensbeeld-in-documenten : brieven, gelegenheidsgedichten van en aan de dichteres, getuigenissen van anderen over haar persoon en werk . Dit biografische kader heeft ertoe bijgedragen, dat er eigenlijk nooit een gedegen liter air-stilistische analyse van haar verzen is ondernomen . Ook hebben zich in de interpretatie hier en daar bepaalde denkbeelden genesteld die meer berusten op de (veronderstelde) samenhang met de levensgeschiedens dan op een grondige studie van de teksten als zodanig. Toch vraagt iedere overgeleverde tekst in de allereerste plaats om een onderzoek naar wat er eigenlijk staat . In dit opstel wil ik proberen zo to werk to gaan . Ik Ides een gedicht van Tesselschade dat ons slechts in handschrift is overgeleverd en waarvan de datering ons niet bekend is . Het is een gedicht zonder titel, met als opschrift een tweetal versregels uit de poezie van Petrarca . Ik duid het aan met de aanvangswoorden "Die reisen wit op aerdt" . Van Tricht heeft dit gedicht als bijlage afgedrukt in zijn grote uitgave van de briefwisseling van P.C . Hooft 4 Hij had daar reden toe, want het wordt sinds lang, dat wit zeggen sedert Van Vioten in de vorige eeuw de brieven van Hooft in vier delen het licht deed zien, met een bepaalde brief van Tesselschade aan de Muider drost in verband gebracht S Doordat en die brief en het gedicht ongedateerd zijn, was er heel wat ruimte voor gissingen over de ontstaanstijd en de achtergrond van "Die reisen wil op aerdt". Nu valt het met het probleem van de datering van die brief in de grond van de zaak wet mee . In een postscriptum spreekt de schrijfster de hoop uit, dat ze een paar gepubliceerde oraties van Barlaeus in bezit zal krijgen, en aangezien die boekjes resp . van 1635 en begin 1636 zijn, kunnen we de brief van Tesselschade gevoeglijk op 1636 stellen .6 Wie een nauwe samenhang tussen de brief en het gedicht aannam, bleef derhalve weinig anders over dan ook "Die reisen wil op aerdt" in het jaar 1636 to plaatsen . Maar het gaat met zulke zaken dikwijls vreemd en de onderzoekers zijn ook niet gauw aan het eind van hun latijn . De vooroorlogse Vondelkenner Sterck liet de argumentatie voor een datering 114
op 1636 voor wat ze was en bepleitte in diverse pubLikaties een andere plaatsing van brief-en-gedicht, to weten op het eind van 1641-begin 1642 . Daar had hij zijn eigen motieven voor . Hij zag namelijk een nauw verband tussen "Die reisen wil op aerdt" en een gedicht van Vondel uit die tijd . Voor de Prins der Nederlandse dichters een uitermate ingrijpende periode in zijn levers : die van zijn overgang naar de rooms-katholieke kerk . Tegen bet einde van 1641 verscheen zijn treurspel Peter en Pauwels . Op de eerste bladzij den van de uitgave treffen we een gedicht aan, gedicht tot "Eusebia" (d.i . "de Godvruchtige"), en met dat gedicht wordt het werk aan "Eusebia" opgedragen .7 Men is het er vrij algemeen over eens dat de dichter met "Eusebia" niemand anders bedoelt dan Maria Tesselschade .$ Het opdrachtgedicht in Peter en Pauwels zou nu de strekking hebben, de toegesprokene op to wekken, Vondel op bet pad naar Rome to volgen . Een argument meende Sterck gevonden to hebben in een overeenkomstig woord in de beide gedichten, nl . "t zaligh honck" (in Vondels vers) en "het Eeuwich Honck" (bij Tesselschade, zie hieronder) . De geleerde was van oordeel, dat Tesselschade met haar gebruik van het woord 'honck' aan Vondel een ook voor buitenstaanders zichtbaar teken gaf, dat ze zijn week had verstaan en niets liever wilde dan aankomen in datzelfde 'honk' waar hij definitief zijn geestelijke onderkomen in gevonden had . Voor de interpretatie van "Die reisen wil op aerdt" was dit een beslissend punt, bet hield immers in dat bet gedicht Tesselscbades weg naar bet roomskatholicisme thematiseert . De refs waarover bet gedicht handelt is de tocbt van een doodvermoeide ziel naar de moederkerk 9 De romaniserende strekking stood ook voor mevrouw Schaly vast, maar zij zag in een bij drage in De nieuwe taalgids van 1945 een andere samenhang, to weten met een bekend antirooms vers van Constantijn Huygens, bet gedicht met de aanhef "Komt, Tessel, uijt de Miss en en uijt bet mis-verstand" . Het viel Huygens zwaar, erin to berusten dat zijn geestrijke vriendin de weg gin$ van Geneve naar Rome . Het pleit voor de sterke vriendscbap die er tussen die twee bestond dat ze er zo openhartig over spreken konden . Hoe dit verder zij, Huygens' oproep aan Tesseltje om uit de mis to komen is van begin 1645 en dat betekende voor de genoemde scribente, dat ook "Die reisen wil op aerdt" van die tijd moest zijn . 1Q Het beeft zijn nut, de vooroorlogse discussie (als we daarvan tenminste spreken kunnen - echte overweging van de argumenten der tegenstanders vond nauwelijks plaats) nog eens to overzien, zij bet dat we het alleen doers om bet slagveld voorgoed to verlaten . Een en ander last mijns inziens zien, hoe gemakkelijk men met een tekst zijn eigen gang kan $aan. Aran de tegenwerping dat dat onvermij delijk is, geef ik me vooralsnog niet 115
116
alle pogingen tot plaatsing een zorgvuldige analyse van de tekst zelf nagelaten beefs . En toch is die fundamenteel voor een eventuele situering in het levers van de dichteres en in de literaire geschiedenis . Er is een ander zwaarwegend argument om terug to keren naar af. Als we Van Tricht in zijn uitgave van Hoofts correspondentie lezen, words ons duidelijk dat hij de koppeling van brief en gedicht ongedaan maakt . De beide documenten behoren tot onderscheiden bestanddelen van Hoofts nalatenschap . 11 Het misverstand begon, toen Van Vloten ze een eeuw geleden afdrukte alsof ze op hetzelfde blad papier stonden geschreven . De ontkoppeling door Van Tricht betekent, dat de datering van de brief op 1636 kan worden gehandhaafd, maar dat die voor de verklaring van bet gedicht haar belang verliest . Terug naar af: een niet gedateerd vers van Maria Tesselschade, dat ons slechts in een eigen handschrift van de dichteres is overgeleverd. Methodisch legs deze omstandigheid ons de task op, prioriteit to geven aan een interpreterende analyse van de tekst alvorens enigerlei verband to leggen met de levensloop van de dichteres . Pas daarna volgt eventueel de fase waarin moet worden afgetast of bepaalde elementen uit de biografie van Tesselschade een reader licht op de woorden van bet gedicht kunnen werpen, en andersom. Terug dus naar de tekst . Deze lens gelds om to beginners in materiele zin: last ons zien waar bet handschrift van het gedicht zich bevindt . Dat doende vallen we van de ene verbazing in de andere . Het blijkt puur toeval dat bet gedicht voor ons bewaard gebleven is . De vindplaats is, nota bene, bet manuscript van Hoofts levenswerk, de Neederlandsche Histoorien . 12 De kolossale verzameling bladen waarop hij zijn onovertroffen geschiedverhaal neerpende, leers ons, dat Hoofs in de laatste jaren van zijn levers aan 'recycling' van eerder gebruikt papier deed . Hij bezigde de blanco achterzijde van brieven en stukken die hij ontvangen had voor bet verderschrijven aan zijn Histoorien . Het is curieus om to zien, hoe hij aldus ook gebruik maakte van een door zijn dierbare Tesseltje in fraai gecalligrafeerd schrift beschreven blad waarop 'ons' gedicht . Zij moet hem bet gedicht hebben toegezonden als een intiem document omtrent haar innerlijke roerselen, en Hoofs bezigt het stuk papier voor zijn eigen doeleinden . Dit is jets was ik niet goed plaatsen kan . Deed bet gedicht er voor hem zo weinig toe? We kunnen er dunks me uit begrijpen hoezeer hij geinvolveerd was in bet werken aan zijn geschiedverhaal . Maar ietwat ontluisterend blijft de gang van zaken wel . Laat ons anderzijds Hoofs erkentelijk zijn, dat hij op deze manier voor ons een proefje van Tesselschades poezie heeft bewaard . Nauwkeurige lezing van de tekst levers de volgende transcriptie op :
117
Chi per haver Salut hebbi Tormento, Et breve guerra per Eterna Pace .
5
10
15
Die Rejsen wil op aerdt, hoe sterker hoe bequamer Maer dese refs to doen hoe Sieker aengenaemer, Nae 't hogh' Ytalia, daer nimmermeer verminckt, Jet wat to voorschijn komt dat in Zijn aerde Sinckt, Maer met sijn voile lee'n herbooren our to hooren, Chij hebt mijn Rijck bemint, Jck heb u uijtverkooren Daer 't pat soo engh of is, en 't buijten spoor soo breet, Nu komt het welcom Swack, en maeck mij bett gereet Om deese wech to doen, met leenen hellen rusten En kan ick niet to voet, 't Sal mij to kruijpen lusten, Soo Lief is mij dees last die 'k nauw volvoeren kan Doch Ruijlden daer geen Rust van Sadtheijts weelden an Hoe luckbaer datse Schijnt, ock sal mij min verdrietten 'T willich onbeeren, als t onwillighe genietten, Van Legelij cker wegh, daer 't nimmer kon geschien Dat is het Eeuwich Honck van deese reijs souw sien . Tesselschade Roemers
Vermeld dient nog to worden dat links onderaan het blad in kleiner schrift, mogelijk door iemand anders dan de dichteres, geschreven is (met tekstverlies doordat een hoek van het papier is afgesleten of gescheurd) : die Reijsen wil verEijst gesontheijt, dat s niet wonder, [ ] onse Reijs to doen hoe siecker hoe gesonder
Een paar opmerkingen bij de wijze waarop de tekst is weergegeven dienen bier gemaakt to worden, voor we tot een nadere beschouwing van de tekst overgaan . De willekeurige hoofdletters zijn gehandhaafd, al lijken ze sours looter grafische verfraaiing van bet handschrift zonder betekenis . Een if zonder stippen is als if weergegeven . Normalisering van de ruimte tussen de woorden was onvermijdelijk, evenals van lettertekens voor de s ('lange' s en 'onze' s) . In het woord 'Rejsen' in r.1 en 'refs' r .2 is de j gehandhaafd, al wordt in dit artikel de aanhef enigszins genormaliseerd gepresenteerd ('reisen') .13 De dichteres heeft zelf bier en daar veranderingen aangebracht: In r.3 118
is de ' van 'Ytalia' over een andere letter heengeschreven, naar het mij toeschijnt . Een hoofdletter E misschien ? Maar dit lijkt onwaarschijnlijk in verband met de afstand ten opzichte van het voorafgaande woord . In r.6 stand eerst het woordje 'ick', met kleine letter, en pas in tweede instantie is daar de hoofdletter J overheen geschreven ; een gegeven dat belang heeft voor de interpretatie. In r .8 kan men aarzelen met betrekking tot het woord 'best' ; mogelijk heeft er eerst 'bet' gestaan en is de verdubbeling van de t achteraf aangebracht . In r.11 is het woord 'last' secundair, er stond eerst 'wegh', maar dit woord is doorgehaald en door 'last' vervangen . In r.12 schreef de dichteres eerst een t als derde letter van het woord 'Sadtheijts' ; er is dadelijk een d overheen geschreven . Ten opzichte van de traditie der filologie betreffende het gedicht dient nog eens nadrukkelijk vastgesteld to worden, dat er in r.13 niet 'laekbaer' maar 'luckbaer' gelezen dient to worden, en niet 'ick' maar 'ock' . Een nieuw voorstel doe ik inzake bet tweede woord in r.15 . Men heeft daar tot op heden altijd 'Segelijcker' gelezen . Ik pleit echter voor de lezing 'Legelijcker', en wel op grond van de lettervorm van de majuskel waar het woord mee begint . Er komen nogal wat hoofdletters S in de tekst voor . Deze worden zonder uitzondering daardoor gekenmerkt, dat ze eindigen met een haaltje naar links (onderaan) zonder dat er een verbinding met de volgende letter wordt gelegd . In het onderhavige geval daarentegen is er zo'n verbinding wel, zodat de letter gelijkenis vertoont met de eerste letter van bet woord 'Lief in r.11 . De vraag wat het woord 'Legeelij cker' moet betekenen komt methodisch in een volgende fase, maar ik deel alvast mee dat er oudtijds een woord 'leeglijk' bestaan heeft . 14 In de bijgeschreven regels onderaan heeft men voorheen bet vierde woord van de eerste regel gelezen als 'verlijst' (in de zin van 'verliest') ; ten onrechte : er staat 'verEijst', met een majuskel E in bet midden van bet woord, zoals wel vaker voorkomt in teksten nit de zeventiende eeuw. Het weggesleten woord aan het begin van de tweede regel in het toevoegsel wordt meestal als 'Maer' opgelost . Het argument is de analogie met de aanhef van het gedicht zelf, waar bet subscriptum een variant op lijkt to zijn; r .2 begint in het gedicht immers ook met 'Maer' .15 Ik kan me voorstellen dat er lezers zijn die wat ongeduldig reageren op dit getob inzake de preciese letters van de tekst. Maar ik vraag : wat wil men van Tesselschade onder ogee krijgen? Het handschrift is onze enige bron, en bet komt er dus werkelijk op aan met grote nauwkeurigheid vast to stellen wat er voor letters op bet blad papier staan. Pas als we daar een redelijke mate van zekerheid over hebben verkregen, kunnen we overstappen naar de fase van het interpreteren .
119
Van Tricht geeft in de uitgave van Hoofts correspondentie niet alleen de tekst van "Die reisen wil op aerdt", maar ook een parafrase, woordverklaringen en een uiteenzetting ove de context . Het opmerkelijke daarbij is, dat hij zich zonder aarzeling aansluit bij de romaniserende interpretatie van Sterck: hij releveert de samenbang met de opdracht van Peter en Pauwels aan "Eusebia", met inbegrip van het in Stercks visie significante woord 'honck' . Tesselschade heeft in het gedicht het oog gericht op de rooms-katholieke kerk en met het hoge Italic in r .3 is dat instituut bedoeld . De ontkoppeling van de brief waarover hiervoor al sprake was stelt Van Tricht in de gelegenheid het gedicht op 1641 to dateren, en hij meent ook, dat het volkomen past in de geest van Tesselscbades overgang omstreeks dat jaar . 16 I-Jet is jammer, dat Van Tricht geen melding maakt van een interessante uiteenzetting van de Leidse hoogleraar Minderaa . Die bracht in een opstel getiteld 'Een omstreden gedicht van Tesselschade' een aantal bezwaren in tegen de 'roomse' opvatting van de tekst . 17 Een nieuwe studie van het gedicht heeft mij op het spoor van Minderaa gezet . Zo kan wat hier volgt een reprise heten van zijn betoog . Aangezien Van Tricht geen rekening gehouden heeft met de ideeen van Minderaa, omdat voorts zijn 'vrije vertaling' op saillante punten aanvechtbaar lijkt en ik de pretentie heb, bet bandscbrift precieser dan tot nog toe geschied is to hebben ge'inspecteerd, is bet de moeite waard nog eens zo onbevangen mogelijk, dat wil (o .a .) zeggen iedere verbinding met de biographica voorlopig als arbitrair beschouwend, to lezen wat de tekst to lezen geeft . In wat hier volgt probeer ik dat to doen . "Wie op aarde, in de wereld waarin wij mensen woven, een refs wil waken", zo vangt de tekst aan, "(voor hem geldt :) hoe sterker, hoe geschikter" (r .1) . Tot bet doen van een refs is men meer in staat naar mate men fysiek meer aan kan . Deze uitspraak is zoveel als een trivialiteit . Maar die is in de eerste plaats door zijn bondigbeid op poetisch niveau gebracht, in de tweede plaats door zijn evidence inleidende karakter tot een prikkel voor de nieuwsgierige lezer gemaakt . We zijn voorbereid op het tegendeel van een trivialiteit, die dan ook in de antithetische bewering van r .2 verschijnt . "Maar om deze (in bet directe vervolg nader aan to geven) refs to doen (daarvoor geldt bet tegenovergestelde:) hoe zieker, hoe aangenamer (beter, gewenster)" (r .2) . Hier hebben we het concettistiscb uitgangspunt van bet gedicht : ziekte nota bene in positieve zin in verband gebracht met de voorbereiding van een refs . De versregel doet zich voor als de formulering van een raadsel . En zo wordt bet duidelijk dat we in een heel andere denkwereld terechtkomen dan de 'gewone' wereld met bet 'gewone' 120
reizen . De paradox bereidt ons voor op een dieper gelegen wijsheid don onder normale omstandigheden ons pad kruist . Wat voor refs kan bet zijn waarvoar deze vreemde waarheid geldt dot ziekte er meer geschikt voor maakt? Het parallellisme van de eerste twee regels betreft ook de elliptische manier van uitdrukken, die ik in de parafrase heb opgelost door de woorden "voor hem geldt" en "daarvoor geldt bet tegenoverstelde" . De spanning die de tweede regel wekt, wordt versterkt door bet uitstel van de nadere bepaling van 'dese Rejs', die pas in r .3 volgt . Syntactisch bet merkwaardigst is evenwel de samentrekking - als die term bier past - van 'hoe' in de woorden 'hoe Sieker aengenaemer'. Ze verstoort de zuiverheid van de parallellie met r .1 en moet buitendien voor de dichteres zelf ongrammaticaal zijn geweest . Dat leid ik of uit de twee regels onderaan bet blad, die niet de afronding van bet gedicht vormen, zoals voorheen wel geopperd is 18 , maar een open variant van de regels 1-2, waar-in de ongrammaticaliteit in de samentrekking van 'hoe' vermeden is . Het parallellisme is in de variant overigens op andere wijze verbroken (de constructie net tweemaal 'hoe' is in r .1 van bet toevoegsel immers weggewerkt), afgezien, nog van bet feit dot de stoplap 'dot s niet wonder' de puntigbeid verzwakt, enkel om bet rijmwoord 'gesonder' mogelijk to maken . Intussen bevestigt die stoplap de opvatting, dot r .1 en r .2 zich tot elkaar verhouden als trivialiteit en concetto . Met dit laatste komen we in de sfeer van de vernuftige stijl van de 'metaphysical poetry' en bet marinisme, waarvoor Tesselschade een uitgesproken voorliefde bezat. Een concetto (Engels : 'conceit') is - dit wellicbt ten overvloede - een ongewoon denkbeeld als een verrassend spel van intellect en verbeelding. De in r .2 van bet gedicht vervatte idee verdient deze typering ten voile . We zijn toe can bet omstreden hoge Italic . Ik parafraseer de passage van r .3 t/m r .5 : "(de rein nl .) naar bet hoge Italie, waar iets dot in zijn aarde zinkt (m .a .w. begraven wordt), noon verminkt (gebrekkig, met licbamelijke onvolkomenheden) weer to voorscbijn komt, maar herboren met een geheel gaaf licbaam (met zijn komplete ledematen) ." Te baastig beeft men bet hoge Italic in verband gebracbt met Rome als bet centrum van bet rooms-katbolicisme . De methodische vergissing is daarbij, dot men eraan voorbijziet, dot 'Ytalia' functioneert binnen de isotopie van bet reizen, in de voorstellingswereld van bet gedicht . Italie is in de zeventiende eeuw een conventioneel reisdoel bij uitstek . 19 Het goat om een Italie-bij-wijze-van-spreken, immers in bet roam van de vreemde refs waarover in r .2 sprake is, een 'onder' Italie, door de dichteres tegenover bet aardse land met die naam geplaatst door middel van de kwalificatie 'hoge' . Het 'gewone' Italie volt onder de wetten van r .1, die 121
we zonder bezwaar, met r.3 in de oren, zouden kunnen lezen als: "Wie op aarde een refs wil waken, zeg naar Italie, voor hem geldt dat hij geschikter is naar mate hij sterker is . In de antithetische parallel moet dus juist niet aan bet aardse Italie worden gedacht en de associatie met de in dat land gelegen stad Rome met alles wat die naam kan impliceren moet dan ook buitengesloten worden .20 De tekst dwingt ons ook volstrekt niet om 'Italie' als 'Rome' op to vatten . De wijze van uitdrukken in 'bet hogh' Ytalia' is veeleer to vergelijken met het paulinische 'Jeruzalem dat boven is' in de zin van 'bet koninkrijk der hemelen' . De nadere bepaling brengt ons eveneens ergens anders dan in Rome. Van Tricht vat bet woord 'daer' (r.3) op als redengevend voegwoord ('aangezien') . Hij vertaalt : "Qmdat wie in de gewijde grond begraven wordt, nooit vermjnkt, // Maar gaaf wederopstaat" . 21 Maar bet woord kan beter als plaatsaanduiding gelezen worden, zoals b .v . ook in r .15 van onze tekst : 'waar', en de bijzin derhalve als bepaling bij 'hogh' Ytalia'. In bet land aan bet eind van die vreemde refs waarvoor men bet beste ziek kan zijn, komt de gestorven en begraven wens niet veminkt maar volkomen gaaf weer to voorschijn .22 Er is in de formulering een opvallende nadruk op bet lichamelijke. Er woodt bier niet gezegd: last bet lichaam gerust wegteren in bet graf, als de ziel maar in de eeuwige zaligheid komt. Zo dualistisch horen we Vondel spreken in bet opdrachtvers aan "Eusebia" : Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten? Wat is bet lijf, vermast van snoode pracht? Der wormen spijze, en voetsel voor de motten: Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht .23 En dat dierbaarste is de "hemelsche en in klay gevange ziel" . Tesselschade blijft veel dichter bij de menselijke werkelijkheid . 27 De troost die ze verschaft ligt in bet geloof in de opstanding des vleses . Deze wordt in de regels 3 t/m 5 concreet fysiek gedacht . Het is een effectieve troost : wie de lijdensweg van de lichamelijke aftakeling aanvaardt als de weg van Gods wil, weet dat die, via bet dieptepunt van de dood, uitloopt op de verrijzenis van een verheerlijkt lichaam. Het hoge Italie kan dan ook moeilijk jets anders betekenen dan bet koninkrijk van Christus, zoals dat aanbreekt op de jongste dag . Van een gang naar Rome in de zin van een overgang van bet protestantisme naar de r .k.kerk kan toch ook niet gelden, dat men aan bet eindpunt lichamelijk herboren wordt . Waarom zou men trouwens voor die tocht ziek moeten zijn? De noties van lichamelijkheid, die fundamenteel zijn in bet concetto van Tesselschades gedicht, verliezen dan bun zin . 122
Ik erken overigens de moeilijkheid die er ligt in de woorden 'Zijn aerde' (r .4) . Het voornaamwoord verwijst naar 'Ytalia' . In de grond van dat Italie, begrepen als Christus' eeuwige koninkrijk, wordt toch niet begraven, zo kan men tegenwerpen . Is er dan toch niet zoiets als de gewijde grond van een r .k . kerkhof mee bedoeld? Ik verklaar het gebruik van bet voornaamwoord uit de concreetheid van de voorstelling van 'een land waarheen men op rein is' . De laatste fase van de refs (die nets anders is dan bet aardse levee van de gelovige) omvat ook de dood en die moet in de voorstelling van zaken dun wet in bet land van aankomst plaatsvinden . Het beeld en de verbeelde werkelijkbeid vloeien hier engszins door elkaar. Datgene wat na de opstanding gebeurt, wijst evenwel ondubbelzinnig op de dag van Christus' wederkomst . We zien dat in wat volgt (r .6-7): "(.. .) om (dan, daar) to borer : 'Cij bebt mijn Rijk bemind, Ik heb u uitverkoren', - bet Rijk, waarvan bet pad dat erbeen voert zo smal is, en de weg die eromheen leidt (die niet naar dat doer voert) zo breed." De 'ik' die bier spreekt kan alleen Christus zijn - dat wordt bewezen door de hoofdletter die de dichteres alsnog in bet woordje 'Ik' aanbracht . De woorden van Christus vormen een allusie op Mattheus 25:34 :"Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beerft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af' . Met r .7 is bet ietwat merkwaardig gesteld. Deze toevoeging bij bet substantief 'Rijck' kan niet inbegrepen zijn in wat Christus op de jongste dag tot de zijnen zegt . In de optiek van dat ogenblik is de waarschuwing die besloten ligt in bet noemen (in de onvoltooid tegenwoordige tijd nog wel) van de smalle en de brede weg, irrelevant . De woorden warden, in weerwil van de grammaticale aansluiting bij Christus' uitspraak, gesproken vanuit bet gezichtspunt van de dichteres, in bet 'heden' van bet gedicht . Wanneer ziekte en gebrekkigheid, als leerschool van zelfverloochening en geduld, deel uitmaken van de voorbereiding op bet eeuwige levee, komt de van dit inzicht doardrongen mens tot een radicaal andere taxatie van lichamelijke beproevingen dan de in de wereld gebruikelijke . Allen hangt hier uiteraard of van de werkelijkheidswaarde die men aan bijbelse zaken als de eeuwige zaligheid toekent . Voor Tesselschade is die geen illusie, maar in geloof verwachte realiteit . Daarom kan ze fysieke zwakheid in het begin van bet tweede gedeelte van bet gedicht als 'welkom' afschilderen . Voordat ik overga tot het parafraseren van r .8 e.v., heb ik eerst een voorstel tot emendatie van de tekst to doer . Van Tricht beschouwt de vorm 'komt' als een gebiedende wijs, order verwijzing naar de vorm 'maeck' verderop in de versregel . Zijn vertaling luidt dan ook : "Kong nu, welkome doodsnik, en bereid mij zo goed mogelijk voor" Naar mijn mening is dit grammaticaal niet verantwoord . De woordgroep 'het welcom Swack' (waarin 123
bet bijv . naamwoord 'Swack' als substantief fungeert) sluit een imperatief uit, of er had 'Nu komt, o welcom Swack' moeten staan . Maar als 'komt' indicatives is, is bet andere werkwoord in de versregel bet eveneens, zoals volgt uit bet gebruik van bet voegwoord 'en' . Dat brengt me tot bet voorstel, de vorm 'maeck' to veranderen in 'maeckt' . Tesselschade beging bij het overschrijven in calligrafisch schrift een font . Een andere mogelijkheid voor de interpretatie van de vorm 'maeck' is dat het voornaamwoord ik erin verborgen zit ('maeck' = 'maeck'k ') of eenvoudig weggelaten is . Het voordeel van deze oplossing is, dat we niet aan de tekst hoeven to sleutelen . Ik vertaal dan: "Nu komt de welkome zwakheid (ziekte, gebrekkigheid) en (die) maakt mij meer gereed (of : en nu maak ik mij beter gereed) om deze weg to gaan, met leunen, overhellen (gebogen gaan, moeizaam voorwaarts gaan), rusten (van uitputting)" (r .8-9) . - De zwaarte van de tocht wordt beklemtoond . Zo blijven we ook weer veel dichter bij de harde realiteit van bet ziek zijn (aftakelen etc.), met al zijn moeiten . Het heerlijke vooruitzicht, om der wille waarvan men alle ellende uit Gods hand aanvaardt en zelfs verwelkomt, maakt bet lij den gedurende de pelgrimsreis niet ongedaan . Al met al is bet beeld van de in r .2 geintroduceerde refs goed volgehouden . 1k signaleer opnieuw een veel menselijker conceptie van de refs naar de eeuwigheid dan bij Vondel, die in zijn vers aan "Eusebia" van de in bet lichaam gevangen ziel zegt, dat Die haeckt to spoen, met wyde en wisse schreden, Naer 't zaligh honck, waer op haer liefde vie! . 26 D at is 'iconografisch' wel een verwante of zelfs identieke voorstelling, maar getekend met een pathetiek die bij Tesseltje helemaal ontbreekt . Het kan afgezaagd klinken, maar het lijkt bijna lets als het verschil tussen een schilderij van Rubens en een ets van Rembrandt . En passant heb ik Van Trichts vertaling 'welkome doodsnik' al vervangen door 'de welkome fysieke zwakte' . De tekst spreekt niet over bet einde van de tocht, maar over bet begin of zelfs over een stadium van voorbereiding. Het nieuwe van r .8 ten opzichte van het voorafgaande is onder meer gelegen in de concretisering van de voorstelling tot een 'nu', waarin de 'ik' zich opmaakt de refs aan to vangen in de geest die in bet eerste deel van bet gedicht (r .1-7) in algemene termen is beschreven . Dit optreden van een 'ik' maakt het vers flog niet tot een autobiografisch gedicht. Minderaa wijst er reeds op, dat bier een "objectief levensbeeld" gecreeerd kan zijn . 27 ook is men zich er in de literatuurwetenschap Iangzamerhand van bewust geworden, dat de 'ik' in een lyrisch gedicht 124
niet zomaar als de persoon van de dichter mag worden opgevat . We kunnen ores "Die reisen wil op aerdt" heel we! als consolatio voor een zieke kennis voorstellen . Het bezigen van de ik-vorm is dare een teken van 'pastorale' fijnzinnigheid ; de consolator vereenzelvigt zich met de zieke . 28 De metafoor van de refs blijft de tekst beheersen : "En als ik niet to voet kan gaan, dan zal ik met vreugde kruipen - zo lief is mij deze last (dit 'pak', of : deze 'opdracht', deze moeitevolle tocht), die ik (weliswaar) nauwelijks volvoeren kan, maar die ik niet zou willen inruilen voor een rust vol van het genot der verzadiging, hoe gelukbrengend die (rust) ook schijnt" (r .1O-13a) . - De 'ik' verkiest een bestaan vol moeite boven een levee vol genot, steeds met bet oog op bet eind van de refs gericht . De zekerheid van de uiteindelijke zaligheid maakt alle lijden bier draaglijk, ja zelfs begerenswaardig in zoverre bet een teken is dat men op de goede weg is.
"ook zal bet gewillig ontberen (missen, nl . van bet gerief van een goede gezondheid) mij minder verdrieten dan bet onwillige genieten van een makkelijker, moeitelozer weg, waarlangs bet nooit kon gebeuren, dat ik bet eeuwig doe! (eindpunt) van deze rein zou bereiken" (r .13b-16) . Het woord 'ook' (in de vorm 'ock') in r .13 cumuleert de innerlijke argumentatie van de 'ik' : bovendien, zo lees ik erin, is bet geen zaak van vreugdeloze onthouding ten opzichte van de geneuchten des levees ; bet is positiever : bet genieten-met-tegenzin zou meer kwelling veroorzaken dan bet gewillig missen van gezondbeid en welzijn . Het antitbetiscb parallellisme van r .14 vormt een poetiscb boogtepunt in bet gedicht . De versregel is ritmisch subtie! ingebed in twee enjambementen (r .13-14 en r .14-15). Wat zou de 'ik' onwillig genieten? De betekenissen die men in bet woord 'Segelijcke? las, kunnen vervallen, nu we tot de slotsom zijn gekomen dat er 'Legelijcker' staat. Het woord 'lediglijk' of 'leeglijk' betekent als bijwoord 'onbelemmerd' of 'gemakkelijk' .29 Tesselschade bezigt bet bier adjectivisch, maar dat is niet zo vreemd, en de betekenis past voortreffelijk in bet geheel van de tekst . In bet oog van de wereld steekt de via crucis in bet voetspoor van Christus povertjes of tegen de 'moeiteloze' weg van bet genot . voor zover er een glares van vreugde over de Itjdensweg ligt, is die toch in de eerste plaats een innerlijke glued, die van ogenblik tot ogenblik ver- overd moet warden. Het motto uit Petrarca dat boven bet gedicht staat, berinnert ook aan bet aspect van de strijd die met de rein gegeven is ; in de vertaling van Sterck zegt de ltaliaanse dichter : "(nu zie en voel ik) dat ik om bet heil to verkrijgen moet lijden, en een korte strijd voor een eeuwige vrede moet voeren"r 30
125-
Het woord 'Honck' in de slotregel was voor Sterck indertijd een sleutelwoord . Het zou een echo van Vondel beheizen . Maar het is natuurlijk de vraag of Tesselschade Vondels voorbeeld nodig had om het woord 'honk' to kunnen bezigen in figuurlijke toepassing op een geestelijk onderdak of op de eeuwige zaligheid . Ik ben eerder geneigd er een allusie in to zien op een tweetal teksten die haar van jongsaf vertrouwd waren, een van haar vader en een van haar zuster . In Roemer Visschers Sinnepoppen geeft het afsluitende emblems van het eerste 'Schock' (d.i. zestigtal) de afbeelding van een balspel . Er worden bollen over een baan naar een 'honk' (d .w .z . een 'eindpunt') geworpen, onder het motto "Metam properamus ad unam" (_ "Wij spoeden on naar een einddoel") . Het prozabijschrift luidt:"Alle menschen loopen na een Honck, dat is in Latijn Meta to segghen; ofte antlers in Duytsch PUNT of PEGHEL/ d'een wat vroegher, d'ander wat laetter, het moet alle door den tijdt nae het Punt van de doodt ."31 Anna Roemersdochter maakte bij dezelfde prent dit distichon : Door duyzent moeyelijckheen ons levens speelgenoots, Elck met geswinden loop spoeyt nae het honck des doodts .32 Het komt me voor, dat Tesselschade met "Die reisen wil op aerdt" een snort van christelijke aemulatio van deze twee teksten biedt . Waar Roemer Visscher en zijn dochter Anna in hun emblematische tekst niet verder kwamen dan een pessimistisch eindpunt in algemene termen, reikt Tesseltjes blik over de dood heen tot in het 'Eeuwich Honck' . Het is niet uitgesloten dat ook Vondel refereert aan de onder de Amsterdammers ongetwijfeld als klassiek beschouwde emblemata van de Sinnepoppen . Zo'n toespeling zou to meer betekenisvol zijn als in "Eusebia" inderdaad Tesselschade Roemersdochter wordt toegesproken . Gezien de vindplaats van het handschrift en de tijd dat Hooft van het blad gebruik maakte om er een stukje van zijn Histoorien op neer to schrijven (dat moet in het najaar van 1646 zijn geweest ), is het niet uitgesloten, dat Tesselschade het gedicht concipieerde als een troostdicht voor Hooft, die in die tijd dikwijls met ziekte to kampen had en aan verschillende ouderdomskwalen leed . Meer dan een gissing wil dit overigens niet zijn. Een direct verband met een gebeurtenis of een 'gelegenheid' is voor het verstaan van de tekst welbeschouwd niet nodig. 3s Ik vat samen. Het gedicht "Die reisen wit op aerdt" van Maria Tesselschade, van onbekende datum, is gebaseerd op het thema, dat voor de refs naar Christus' rijk fysieke zwakte (ziekte) een prae is . Lichamelijk lij den, als beproeving uit Gods hand aanvaard, voert de gelovige nader tot de hemel. Een interpretatie die het gedicht verbindt met Tesselschades 126
rooms worden, doet aan deze algemeen-christelijke strekking tekort . "Die reisen wil op aerdt" is in het bescheiden poetisch oeuvre van Maria Tesselschade een 'pare!' . Het concetto wordt op fijnzinnige wijze uitgewerkt. "Het geheel wordt gedragen door een large ademtocht van verlangen en bereidheid", zegt Minderaa .36 Deze uitspraak zou gestaafd kunnen worden met een analyse van de ritmische structuur, die gekenmerkt wordt door enj ambementen in combinatie met zinspauzes in het midden van de versregels . Het ritme suggereert een van stag tot stag verder gaan, doordat de zin telkens doorloopt waar men een versificatorisch rustpunt verwachten zou, bijvoorbeeld aan het eind van de regels 2, 8, 10, 12, 13 en 14 . In het overgeleverde werk van de dichteres is "Die reisen wir op aerdt" een van de to zeldzame bewijzen van haar diepe christelijke inspiratie en haar echt dichterlijke talent . Met zijn concettistische inzet behoort het tot het manierisme, maar zonder dat het vernuft hinderlijk domineert . Het heeft jets van de onthulling van een geloofsgeheim, waaraan intellect en gemoed gelij kelijk deer hebben .
I OTEI 1.
Huygens in het gedicht waarmee hij zijn vertalingen naar John Donne aan Tesselschade opdraagt, d.d . 24 sept. 1633, in: De gedichten van Constants jn Huygens, ed. J .A. wore, II (Arnhem, z .j .), p .268, r .33-34.
2.
Een onwaerdeerlycke Vrouw, pp .213-214 ; vlg . ook W.A .P. Smit, Kaiiope in de Nederlanden I (Assen, 1975), pp. 225-226 .
3.
J .A . wore, Een onwaerdeerlycke Vrouw . Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade ('s-Gravenhage,1918) .
4.
De- briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitg. H .W. van Tricht,
III (Culemborg,1979), pp .804-805. 5.
Vgl . De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitg . H.W . van
Tricht, II (Culemborg, 1977), p.978. 6.
Vgl . De briefwisseling van Hooft, II, p .9?8 .
7.
De werken van Vondel (WB-uitgave) IV (Amsterdam, 1930), pp . 221127
223 . 8.
De werken van Vondel IV, p . 221 ; maar vgl. P. Leendertz Jr., Het leven van Vondel (Amsterdam, 1910), pp .212-215 .
9. J.F.M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring (Bussum, 1918), pp. 163 e.v.; idem, Hoof dstukken over Vondel en zijn kring (Amsterdam, 1923), pp .36-38 ; idem, Vondel-brieven (AmsterdamSioterdijk, 1935), pp .102 e .v. 10 .
J.M. Schaly, 'Die rejsen wil op aerdt', in : Ntg 38 (1945), pp .77-80.
11 .
Briefwisseling van Hooft III, p .$O5.
12 .
UB Amsterdam, sign . II C 9, fol . 428 verso- (van de versopagina's nr 34) .
13 .
Voorts is hier en daar een woord aaneengeschreven terwijl er reden is tot aarzeling : r.3 'nimmer meer' (?); r.11 'vol voeren' (?) ; het facsimile houdt aan de rechterzij de van het blad letters en tekens verborgen, doordat de bladen zeer strak ingebonden zijn .
14 .
Ten aanzien van Van Trichts transcriptie en de opmerkingen daarbij nog het volgende. Op de laatste letter van 'onwilligh' in r .14 ligt niet een inktvlek, maar er is sprake van doorslag van de weerzijde, waar Hooft een vlek gemaakt heeft bij bet schrijven aan zijn Histoorien aldaar . Op het facsimile is nog meer zwart to zien dat doorschijnt van de achterzijde. In r .8 heeft Van Tricht 'best', waar ik 'bett' lees . Ik vestig nog de aandacht op de golflijn boven het motto en links van de tekst in de marge tot de ondertekening, mogelijk een snort van encadrering ter accentuering van bet calligrafisch karakter van het afschrift .
15 .
Van Tricht, t.a.p. p. 804, stelt voor 'Om' to lezen.
16 .
Briefwisseling van Hooft III, p .805.
17 .
P. Minderaa, Opstellen en voordrachten '(1948-1964) (Zwolle, 1964), pp .79-96 .
18 .
B.v . Minderaa, p .83, die spreekt van "het esthetisch effect van de
128
uit
mijn
hoogleraarstijd
schone afronding" ; ik ga er vooralsnog van uit, dat de toegevoegde open variant van Tesselschade zelf afkomstig is, al kan men daarover twisten . 19 .
Vgl . A . Frank-van Westrienen, De Groote Tour (Amsterdam, 1983) .
20.
Aldus reeds Minderaa, pp . 91-92.
21 .-
Briefwisseling van
22.
Mevr .Prof.Dr. M.A . Schenkeveld-va n der Dussen deelt mij mee, dat zij in de wijze van voorstellen een toespeling ziet op archeologis_che opgravingen van geschonden beeldhouwwerk uit de oudheid in het Italie van de renaissance ; in 'het hoge Italie' zullen daartegenover slechts gave lichamen verrijzen .
23 .
De werken van Ton dei IV, pp .222-223, r.37-40.
24.
Vgl . Minderaa, pp.87-88.
25 .
Briefwisseling van Hooft III, p . 804.
26 .
De werken van Vondel IV, p .223, r .43-44.
27 .
Minderaa, p.92 .
28 .
Vgi, in dit verband ook het gebruik van 'onse' in de open variant, r.2.
29.
30.
'ooft III, p.804.
NT VIII, in voce- 'ledig', koi .1221 .
Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, p .37 ; vgl.Petrarca's sonnet in Petrarch's Lyric Poems, ed. Robert M . Durling (Cambridge, Massachusetts, London, 1976), p .469.
31 . Roemer Visscher, 1949), p .61 . 32 .
Sinnepoppen,
ed. L. Prummel ('s-Gravenhage,
T. Beets, I (Utrecht, 1881), p . 143 . Vertaling : "Door duizend moeiten heen, die de speelkameraden van ons leven zijn, spoedt ieder met gezwinde vaart
Alle gedichten van Anna Roemers Visscher, ed,
129
naar het eindpunt van de dood ." 33.
John F. Flinn, 'La preciosite daps la litterature neerlandaise . L'oeuvre de Maria Tesselschade', in: Revue de Litterature Comparee 40 (1966), pp.65-80, zegt m .i . dus ten onrechte: "Elle semble annoncer son adhesion a l'eglise de Rome en exprimant sa foi daps la doctrine de la resurrection des corps" (p .78), maar ik sluit me aan bij wat hij daar onmiddellijk aan vooraf last gaan : "A la suite des vers de Petrarque elle celebre daps son poeme les vertus de la souffrance daps cette vie, qui nous permettront plus suremment d'atteindre le royaume du Ciel" (p .'78) .
34.
Ik concludeer dat op grond van de omringende bladen in het manuscript van Hoofts Histoorien, die, doordat ze gedateerde brieven bevatten door Hooft ontvangen, termini post quern opleveren voor de tekst die Hooft op de desbetreffende bladen neerschreef .
35 .
Vgl . Minderaa, p .94: "Eerlijk gezegd heb ik er ook niet bepaald behoefte aan dit gedicht, dat voor zichzelf spreekt, in het leven van de dichteres to situeren ." De veronderstelling van Minderaa, pp. 94-95, dat Tesselschades gedicht de vertaling of bewerking van een Italiaans voorbeeld zou kunnen zijn, stuit op het bezwaar, dat uitgerekend Italie als beeld van een hoger reisdoel fungeert .
36 .
Minderaa, p. 96 .
130
DRIE VIJRKENNINGEN N .A.V. drieenzestig IN DIET MIDDEINEDEI
S
Maaike Hogenhout-Minder en wi11y Pijnenburg
L Inleidrng Aan het telwoord words in de historische grarnmatica's over het algemeen weinig aandacht besteed . En binnen deze woordsoort geldt dot zeker voor het type drieenzestig . Franck (par . 232) spreekt niet over dit type . Dat hij het niettemin kept, blijkt uit de alinea waarin de buiging van het telwoord na het substantief words behandeld (zoals in de woordgroep heren viere) . Hij zegt daar : "Diese Formen (ni . verbogen vormen) auch bei Jahresdaten, z. B . ins jaer vijftich ende sesse; auch int jaer neghene ende seventich ." De twee voorbeelden makers duidelijk dot in deze samengestelde telwoorden in het Middelnederlands blijkbaar twee volgordes mogelijk zijn . Hierover laat Franck zich echter niet uit. Van Helten (par. -380, opm . 4) vermeldt alleen de samengestelde telwoorden als Derthien hondert dertich ende sesse, die volgens hem "als elliptische uitdrukkingen (.. .) haar verklaring vinden in Als men ICI screef ende sesse" . Le Roux en Le Roux (par . 203) delen over dit type telwoord alleen mee dot de uitgang zowel bij de eenheid als bij het tiental kan komen : ins jaer vijftich ende zesse of ins jaer vijftighe ende ses . Hierbij zij opgemerkt dot wij de verbogen vorm van het tiental in de ambtelijke teksten van de l3de en 14de eeuw slechts eenmaal hebben aangetroffen, namelijk in een oorkonde uit Brugge van 1280, waar het jaartal als volgt words geschreven : 131
cc. ende tachtentighe (Corpus I, 535, 14) . In alle andere gevallen bleef het tiental onverbogen . Stoett (par . 106) vestigt de aandacht op de afwijkende woordvolgorde in zinnen als De tempel was hooch hondert ellen ende XX . Bij de voorbeelden komen twee gevallen voor waarin niet van een bepaling bij een substantief sprake is, maar uitsluitend van een telwoord (zo men wil: woordgroep waarin twee telwoorden nevenschikkend zijn verbonden) . Het gaat om de gevallen: Dusent twee hondert twintich ende sense en Negentich ende negene . Ook wijst hij op de omschrijving vierewarf twintech ende seventiene voor '97', waarin 80, als in het France quatre-vingt, wordt uitgedrukt met 4 x 20 . Bij Van Loey tenslotte (deel I, par . 46) komt het type drieenzestig in het geheel niet ter sprake . .m.
De weinige aandacht die de handboeken aan het samengestelde telwoord besteden, lijkt erop to wijzen dat de ontwikkeling van het Mnl . drie ende sestich tot het Nnl . drieenzestig min of meer automatisch is verlopen . Er zijn weliswaar enkele gevallen van andere volgordes geregistreerd, maar het lijkt om uitzonderingen to gaan . Als variant van sestich komt in het Middelnederlands tsestich voor. Deze t- aan het begin van het tiental komt ook voor bij de gevallen 70, 80 en 90 . Aan dit verschijnsel wordt in de handboeken en de historische grammatica's wel de nodige aandacht besteed . Het meest in het oog lopende verschil tussen het Mnl . drie ende sestich en zijn Nnl . equivalent is evenwel dat het voegwoord ende zich heeft ontwikkeld tot en . Hieraan kan bij de bespreking van het samengestelde telwoord niet worden voorbijgegaan. In dit artikel willen wij de her boven genoemde drie aspecten van het samengestelde telwoord van het type drieenzestig behandelen aan de hand van het ambtelijke taalgebruik van de 13de en 14de eeuw. Voor de 13de eeuw werd gebruik gemaakt van het Corpus Gysseling. Voor de 14de eeuw van het bestand ambtelijke teksten dat op de VU aanwezig is . Daarin zijn opgenomen: Moors (1952), Vangassen (1954), de teksten die naar een origineel zijn afgedrukt in Blok (1896-99) en verder oorkonden uit diverse archieven uit de provincies Overijssel, Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant . In paragraaf 2 gaan we in op de verspreiding en de frequentie van de verschillende typen : het 'Duitse' type, waarin de eenheid wordt gevolgd door het tiental (vier ende tneghentich) ; het 'Engelse' type, waarin de eenheid op het tiental volgt (neghentich ende neghene) ; en het 'France' type, dat dezelfde volgorde kept als het Engelse type, maar waarin 80 met 4 x 20 wordt omschreven (vier waruen twintich ende zeuene) . In paragraaf 132
3 zal aandacht worden geschonken aan het voorkomen van de t- voor de getallen 60 t/m 90 . Op basis van het ambtelijk- taalgebruik geven we een overzicht van de ruimtelijke verspreiding en de frequentie van dit verschijnsel binnen het Nederlands sprekende taalgebied . In paragraaf 4 zal de ontwikkeling van bet voegwoord ende centraal staan en met name ook de vraag of het samengestelde telwoord mogelijk heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van ende tot en . In paragraaf 5 tenslotte volgt de conclusie.
2. De verschillende typen samengestelde telwoorden
In de inleiding hebben we gesproken over drie_ typen samengestelde telwoorden, t.b .v . de identificatie 'Duits', 'Braes' en 'Engels' genoemd . Deze bena ningen houden op geen enkele wijze een 'verklaring' in . Vile gaan in deze par-agraaf wat nader op deze verschillende teen in .
2.1 . De dertiende eeuw 2.1 .1 . Het D-uitse type : Zoals uit het moderne Nederlands blijkt is dit type uiteindelijk de standaardtalige variant geworden . Het is ook in bet Middelnederlands van de 13de eeuw bet meest algemeen en meest frequent . Het subtype zonder nevenscbikkend voegwoord is zeldzaam : neghentventich '29' [Holland 12821 ; neghendartich '39' [Brugge 1286] ; neghenderthic '39' [Brugge 1286] ; eenzeuentich '71' [Brugge 1272] en een neghentich '91' [Holland 12901 . Aangezien de eenheid bier steeds op -(e)n eindigt (een, neghen) en varianten met andere eenbeden niet werden aangetroffen, mag wellicht aangenomen worden, dat in dit -(e)n tevens bet voegwoord wend gevoeld . Bij telwoorden samengesteld met -dertich kan zelfs van dubbele baplologie sprake zijn : neghendertich = negh(en) (en) (de) (de)rtich . 2.1 .2 . Het Engelse type : Het Engelse type is een volgorde-variant, wellicht geent op bet Latijnse voorbeeld in de dateringen : anno millesimo ducentesimo nonagesimo nono 'in het jaar 1299' . Ilet komt alleen in jaartallen voor. Verschillen zijn echter, dat bet Latijn gewoonlijk rangtelwoorden gebruikt waar bet Middelnederlands boofdtelwoorden heeft en dat bet Latijn geen et tussen 133
de laatste twee ordinalia zet, waar het Middelnederlands meestal ende heeft . Opvallend is dat deze volgorde vaak gebruikt words als een gedeelte van het jaartal uit romeinse cijfers bestaat: Ax ende een '71' . Dit laatste is een typisch dertiende-eeuwse kwestie ; in de veertiende eeuw is dit verschijnsel nagenoeg verdwenen . Mogelijk ook is dit type, vooral in het zuiden, beInvloed door het Oudfranse model : mil trois ceps trente et dens '1332' ; mil trois ceps quarante et wiit '1348'. Deze veronderstelling words gesteund door het gegeven dat het Engelse type zijn grootste densiteit in het zuiden kept . De oudste jaartallen met deze volgorde zijn: lx ende achte [Brugge 1268], tsevent. sesse [Aksel 1276], seuentich iaer ende achte iaer [Breda 1278] . Ook hiervan bestaat een subtype zonder nevenschikkend voegwoord, waarvan slechts een voorbeeld werd aangetroffen, n1 . het hierboven reeds geciteerde tsevent. sesse '76' . In Oostvlaanderen staan in de 13e eeuw 30 Duitse tegenover 47 Engelse jaartallen, in Westvlaanderen 88 tegenover 113. In Zeeland is het Engelse type een betrekkelijk marginaal verschijnsel : 4 gevallen tegenover 23 Duitse . In Holland is het ook zeldzaam, in de kuststrook komt 128 maal het Duitse type voor tegen weliswaar 35 Engelse, maar 32 daarvan zijn uit de jaren 1298-99 . Meer naar het binnenland, in Dordrecht, werd uitsluitend (42x) het Duitse type aangetroffen . Bij het westelijk deel van Holland sluit Utrecht aan met 13 Duitse tegenover 7 Engelse gevallen, de laatse pas vanaf 1295 . Het hertogdom Brabant heeft een verhouding van 46 Duitse tegenover 27 Engelse typen. De schaarse gegevens uit het oosten van dit hertogdom laten geen verdere conclusie toe dan dat het Engelse type daar in de 13e eeuw niet werd aangetroffen . Het heeft er alle schijn van dat, waar ze voorkomen, de beide typen van oudsher naast elkaar bestaan . In Holland en Utrecht lijkt het Engelse type op het einde van de 13e eeuw to zijn ingevoerd . 2.1.3 . Het France type: Vanaf 1280 komt - vrijwel uitsluitend in Vlaanderen - een type telwoord voor dat gevormd is naar het France (Picardische) model mil dens tens quatre vins et dens '1282' . De eerste is ducent tueehondert vierwaerf tuintich '1280' [Brugge] . Deze manier van tellen words voortgezet tot en met 99, dus met Oudpicardisch (mil dens tens) quatre vins et douze '1292' correspondeert Mn!. virwerftuintich ende tuaelue [K!oosterzande 1292] en met (mil dens tens) quatre vins dis et noef '1299' correspondeert vierwarwen tuintech ende neghentien [Zottegem 1299]. Hierbij valt op dat een gelijkaardige France constructie met soissante en een getal groter dan tien, bijv. Oudpicardisch m. dens tens soissante 134
et onse '1271' in bet Middelnederlands niet words nagevolgd ; er is tot nu toe nog geen jaartal van het type *sestich ende elleue aangetroffen . Deze manier van tellen, met veelvouden van twintig, blijft niet tot Saartallen - en in dat geval ook niet tot Vlaanderen - beperkt : virewerftuintech port '80 pond' en virehondert ponden ende virewerftuintech '480 pond' [Holland, grafelijke kanselarij 1268] . Buiten het telwoord '80' werd deze manier van tellen in het 13de-eeuwse corpus nog aangetroffen in : van seuen waruen twintich lib . 'van 140 pond' [Damme 1286] . Voor voorbeelden uit later tijd, zie bet MNunder vierwerven- . De typische vorm van de jaartallen van dit Branse type en hun restrictie tot Vlaanderen kunnen een rol spelen bij bet lokaliseren van dokumenten . Qpmerkelijk is dat to Dordrecht in 1284 eenmaal deze Vlaamse manier van dateren words gebruikt : viere waruen tuintich ende viere in een oorkonde waarin een borgstelling to Gent words vastgelegd . De oorkonde is overigens in onberispelij-k Dordts opgesteld .
2 .2 . De veertiende eeuw Voor de 14e eeuw is materiaal verzameld uit Holland Utrecht, Oost-Nederland, Brabant en Belgisch-Limburg (corpus 14de-eeuwse oorkonden van de VU) . Dit stelt ons in staat tot_ op zekere hoogte de ont` ikkelingen van getallen en jaartallen vanuit de hierboven beschreven toestand naar de 14e eeuw to volgen, als ook om to bekijken welke situatie we aantreffen in de gebieden die pas in die eeuw van bet Latijn op het Nederlands oversebakelen . Gmdat dit corpus niet bet gebele Nederlandse taalgebied bestrijkt, geven we de resultaten per gewest . 2.2 .1. Holland De Hollandse steden van de 14de eeuw (onderzocbt zijn : Alkmaar, Amsterdam, Beverwijk, Delft, Dordrecht, Egmond, Gouda, 's-Gravenhage, Haarlem, Hoorn en Leiden) scbrijven uitsluitend (494x) bet Duitse type ; slechts eenmaal werd het Engelse type aangetroffen : tuintech ende een [Leiden 1321] . De golf van Engelse gevallen in de jaren 1298-99 blijkt dus een incident to zijn geweest . 2.2 .2 . Utrecht Hier werd uitsluitend (84x) het Duitse type aangetroffen . Het Engelse type is dus, net als in Holland, een eendagsvlieg geweest . 2 .2.3 . Brabant Brabant blijft in de 14de eeuw zo verdeeld als bet in de 13de eeuw was : 135
beide typen komen voor . De meeste onderzochte plaatsen (Antwerpen, Breda, Brussel, Diest, Helmond, 's-Hertogenbosch, Tienen, Zoutleeuw en de regio oostelijk Noord-Brabant) hebben een lichte voorkeur voor het Duitse type ; Brussel (5x) en Tienen (3x) hebben dit zelfs uitsluitend . Dit zijn echter kleine aantallen. Alleen voor Breda, Diest, Helmond en de streek daaromheen zijn was grotere aantallen beschikbaar : Breda heeft 35x het Engelse type tegenover 28x Duits ; Diest 2 tegenover 5 ; Helmond 9 tegenover 18 ; oostelijk Noord-Brabant 3 tegenover 4 . In het hele hertogdom was de verhouding Engels :Duits in de 13de eeuw 27:46, in de 14de eeuw is deze 54 :65; in percentages : 13de eeuw 37% - 63% ; 14de eeuw 45% - 55%. Brabant blijft een menggebied waar het Engelse type in de 14de eeuw iets veld heeft gewonnen . 2.2 .4 . (Belgisch-)Limburg/Nederrijn Het is wellicht niet helemaal correct het Limburg van de 13de eeuw to vergelijken met het Belgisch-Limburg van de 14de eeuw . In de 13de eeuw hebben Maastricht en Stein het Duitse type, evenals Kleef (Kieve) en Meurs (Mors) in de aangrenzende Nederrijn ; alleen Heinsberg heeft in het enige Nederlandstalige 13e-eeuwse dokument dat daarvan bewaard is het Engelse type : Aigtentich ende sesse '86' . In de veertiende eeuw geeft Belgisch-Limburg (d .w.z de in Moors 1952 onderzochte plaatsen), meer naar Brabants model, een verhouding to zien van 51 Engelse gevallen tegenover 78 Duitse oftewel 40% - 60% . 2.2.5 Noordoostelijk Nederland In de 13de eeuw zijn er voor het Noordoosten van ons taalgebied nauwelijks gegevens beschikbaar . In de beide Zutfense oorkonden uit het jaar 1300 words het Duitse type gebruikt . Het resultant van een telling in Groningen, Drente en Qverijssel voor de 14e eeuw was:
GroningenlDrente Overijssel
Duits
Engels
113 132
-22 (18x to Zwolle) = 14%
Het gebied dat de verbinding vormt tussen het Noordoosten en het Zuiden, het graafschap Gelre, is nog niet onderzocht . 2.2.6 . Conclusies Doordat het 14de-eeuwse corpus nog in opbouw is, konden voor Vlaanderen geen plaatsen systematisch worden onderzocht op de schrijfwijze van 136
jaartallen in de 14de eeuw . Voor bet overige is er een tweedeling ontstaan : 1 . het Noorden = Nederland benoorden de rivieren, met vrijwel uitsluitend het Duitse type, en 2 . het Zuiden = Nederland bezuiden de rivieren en Belgie, waar beide typen naast en door elkaar voorkomen, met een licbte voorkeur voor bet Duitse type . In bet Noorden heeft dus bet Engelse type, dat op bet einde van de 13e eeuw o .a. via de grafelijke kanselarij van Holland wend verspreid, niet kunnen doorzetten .
3 . De t- van tsestich
Aan de t- die aan bet begin van de getallen 60 t/m 90 verscbijnt, wordt in de handboeken en in de studies over bet telwoord - in tegenstelling tot de volgordeverschijnselen binnen bet samengestelde telwoord - wel de nodige aandacbt besteed . Men beeft met name grote belangstelling getoond voor de etymologische verklaring van deze t, terwijl terloops ook de ruimtelijke verspreiding wel enigszins ter sprake is gekomen . Van L,oey (Scbonfe!d, par. 128) vermeldt dat de decaden 20 t/m 60 in bet gotiscb met ' tigus werden gevormd, die van 70 t/m 90 met tehund . Hij vervolgt dan: "een soortgeiijk verscbil in 't owgm .: zo in 't os ., waar de telwoorden van 70 of door voorvoeging van ant- worden gevormd (antsibunta enz .), en in 't mnl., waar een rest van dit ant- bewaard is in tseventich, tachtich, tnegentich (met een analogiscb -tich), ook ingedrongen in tsestich : nog sestig, seventig (gespeld met z), tachtig, en dial. tnegentig ;'t Het handboek voor de historiscbe grammatica van Van Bree (blz. 259) voegt hieraan geen nieuwe informatie toe . Het oudste Nederlands zou dus volgens Van L,oey/Schonfeld, net als bet Dudsaksisch, de getallen 70 t/m 90 hebben gevormd door middel van een element v6br bet enkelvoudige getal, waarvan slechts t- is overgebleven . Het acbtervoegsel -tig zou bij deze getallen niet oorspronkelijk zijn, maar naar analogie van 20 t/m 60 zijn toegevoegd . Van deze veronderstelde oudste vormen treffen we er in de 13de eeuw in Qost-Vlaanderen inderdaad enkele aan . In Aksel schrijft men in januari 1277 : int jar ons heren dusent. tuehondert. tseuent. sesse. en in 1278 : dusend tuehondert. tseuent. ende . achte., terwijl men in Maldegem in 1277 ook deze korte vorm voor '70' gebruikt : dusent tuehondert ende seuenensceuent. De spelling sc in bet laatste voorbeeld staat ongetwijfeld voor gesproken ts ; vgl . de varianten tsense en scensc en de schrijfwijze scer voor des heren (bijvoorbeeld in Corpus Gysseling 1, 202, 21) . Op 137
grond van deze Oostvlaamse vormen, eindigend op een -t, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat er geen -tig naar analogie is toegevoegd (zoals in Van Loey/Schonfeld wordt verondersteld) maar -ig. Dat zou ook verklaren dat er in het Middelnederlands vormen met -dish voorkomen, zoals tachtendich . Deze vormen met een d sluiten goed aan bij de Oudsaksische vormen antahtoda en nigonda (zie onder) . Overigens moet worden opgemerkt dat ook het telwoord 20 deze beide opvallende eigenaardigheden vertoont : zowel tuint (2x) als tuindich (2x) komen in het Corpus Gysseling voor. Het Oudsaksische ant- en de Middelnederlandse t- zijn vermoedelijk verwant met hund ('honderd') . We treffen dit voorgeplaatste hund/ant aan in het Oudengels, waar de getallen 70 t/m 100 luiden : hundseofontizhundeahtatiz - hundnizontiz - hundteontiz ; in het Oudsaksisch waar ze luiden : antsibunta - antahtoda - (nigonda) - (hund) ; en dan in de t- van de Middelnederlandse getallen 70 t/m 90 en naar analogie ook bij 60 . In het Middelhoogduits is het voorgeplaatste hund/ant alleen herkenbaar in zachzig, dat slechts een enkele keer voorkomt (Paul, par. 152). In het Middelnederduits komt tachtentich voor in het Noordnedersaksisch, tnegentich, tseventich en tsestich slechts in de aan Nederland grenzende streken (Lasch, par . 398) . Ben intrigerende vraag is natuurlijk waarom het element dat het tiental aangeeft in het Noordzeegermaans bij de getallen 70 t/m 90 (en in het Oudengels ook bij 100) aan het telwoord voorafgaat in plaats van erop to volgen, zoals dat bij de getallen 20 t/m 60 het geval is . De laatste meer omvangrijke publicatie waarin dit probleem aan de orde wordt gesteld is Studies in the Indo-European system of numerals van Szemeronyi (1960) . Deze veronderstelt (blz. 37/38) dat de getallen 70 t/m 100 in bet Westgermaans aanvankelijk, evenals in het Ootisch, door het achtergeplaatste tehund/tohund werden gevormd. De verandering in de vorming van de decaden 70 t/m 100 zou op gang zijn gebracht door het getal 70 . Dit *sebuntohund zou ten onrechte zijn geinterpreteerd als bestaande uit de delen sebunto en hund. Daar sebunto/sefonta door de- toevoeging van -to/-ta niet meer identiek was aan het telwoord 7, kon dit deel zelf '70' gaan betekenen (vgl . Ohd . sibunzo,, ahtozo, *niunzo, zehanzo voor 70 t/m 100) . Vanaf dat moment bestond het gevaar dat _sefonta hund werd opgevat als '70 honderdtallen' . Om misverstanden to voorkomen is men het element hund voor het telwoord gaan plaatsen (Oeng . hund-seofontiz) . Nu was er geen misverstand mogelijk, omdat in een getal als 170 altijd een nevenschikkend voegwoord werd gebruikt (Oeng. hund and seofontiz) . Szemer6nyi biedt hiermee niet alleen een verklaring voor het feit dat bet decade-vormende element in het Noordzeegermaans aan bet telwoord voorafgaat, maar tevens voor de slot-t die we in de Oostvlaamse vorm tseuent aantreffen . 138
Evenals 70 hebben ook de getallen 80 en 90 (en 100) het element hund voorop geplaatst De t- voor 60 moet door analogiewerking warden verklaard . Na deze uitweiding over de historisehe achtergrond van de t- nu aandacht voor de verspreiding van de vormen met t- in het Middelnederlands . We beperken ons bier niet tot de samengestelde getallen van bet type 'drieenzestig', maar nemen alle voorkomens van 60, enz. in onze tellingen op . In de 13de eeuw lijken de vormen met t- met uitzondering van tachtich een betrekkelijk marginaal verschijnsel to zijn. Een telling op basis van materiaal uit het Corpus leverde op : tsestich tseventich Eachtentich tneghentich
4%
(
3x)
2S°lo
( 17x)
98% 4%
(175x) ( 20ae)
sestich seventich achtentich neghenEich
96% 75% 2% 96%
( 72x) ( S2x) ( 4x) (500x)
In de 14de eeuw evenwel liggen de verhoudingen anders . Dan krijgen we het volgende beeld : tsestich tseventich tachtentich tneghenticlz
90%
(131x)
82°0 (14}x) 98% (238x) 51% (178x)
sestich seventieh achtentich neghentieh
10% ( 15x) 18% ( 31.x) 2% ( Sx) 49°fo (169x)
Hieronder worden de 14de-eeuwse gegevens uitgesplitst per provincie . Helaas zijn er nog niet uit alle delen van het Nederlands sprekende taalgebied 14de-eeuwse ambtelijke teksten in bet computerbestand ingevoerd. De provincies waarvan dat wel het geval is, zijn : Zuid-Holland: tsestich tseventich tachtentich tneghentich
100% 100% 100%
Noord-Holland : tsestich tseventich tachtentich tneghentich
100% 100% 90%
100%
93%
sestich seventich achtentich neghentich
0% 0% 0% 0%
sestich seventich achtentich neghentich
7% 0% 0% 10%
139
Utrecht : tsestich tseventich tachtentich tneghentich
80% 100% 100% 100%
sestich seventich achtentich neghentich
Overijssel: tsestich tseventich tachtentich tneghentich
93% 100% 100% 13%
sestich seventich achtentich neghentich
7 % 0% 0% 87%
Oroningen/Drente : tsestich tseventich tachtentich tneghentich
50% 25% 100% 16%
sestich seventich achtentich neghentich
50% 75% 0% 84%
Noord-Brabant : tsestich tseventich tachtentich tneghentich
97% 100% 100% 47%©
sestich seventich achtentich neghentich
3% 0% 0% 53%
Belgisch-Limburg: tsestich tseventich tachtentich tneghentich
50% 76% 86% 12%
sestich
50% 24% 14% 88%
seventich achtentich neghentich
20% 0% 0% 0%
Op grond van dit overzicht kunnen we het volgende constateren : 1. De t-vormen blijken in Holland en Utrecht bijzonder sterk to staan . Er worden vrijwel uitsluitend vormen met een t- geschreven . Het getal 60 kept in Noord-Holland en Utrecht een t-lone variant en het getal 90 kept die alleen in Noord-Holland; deze vormen komen evenwel slechts weinig voor . 2. In Overijssel is de t- voor de getallen 60, 70 en 80 vrijwel altijd aanwezig. Bij 90 is de t- echter uitzonderlijk . 3. De variant tneghentich blijkt trouwens over het geheel genomen minder sterk to staan dan tsestich en tseventich. Dit hangt mogelijk samen met het feit dat de combinatie to binnen een lettergreep in 140
4.
het Middelnederlands ongebruikelijk is . In de oostelijke provincies Groningen, Drente, Overijssel en Belgisch-Limburg blijkt de vorm zonder t verreweg in de meerderheid (tussen de 80 en 90%) ; in NoordBrabant komen de twee varianten ongeveer even vaak voor . Wat de varianten voor 60 betreft, vertonen het uiterste noordoosten en bet zuidoosten een opmerkelijke over-eenkomst . In beide streken komen de twee varianten evenveel voor . Dat ligt voor 70 heel anders : op- dit punt vertonen de vormen met t- en die zonder t- in bet noordoosten een verbouding van 1 : 3 en in bet zuidoosten een verbouding van 3 : 1 .
De 90 in en
regionale verspreiding van de vormen met t- bij de getallen 60, 70 en in de 14de eeuw maakt nieuwsgierig naar de berkomst van de t-vormen de 13de eeuw. (De t van tachtenti'ch is geen uitzondering maar regel deze kan dus buiten beschouwing bltjven .) De 3 gevallen van tsestich uit de 13de eeuw zijn afkomstig van 2 handen uit Brugge . In Holland, waar in de 14de eeuw vrijwel alleen de vorm met een t- voorkomt, schrijft men in de 13de eeuw nog sestich (5x). De 17 gevallen van tseventich komen van 4 handen uit Brugge, 3 uit de rest van Vlaanderen en 1 uit Zeeland . In Holland, waar men in de 14de eeuw uitsluitend tseventich scbrijft, komt in de 13de eeuw alleen maar tweemaal de vorm zonder- t- voor. In Utrecht, waar men in de 14de eeuw eveneens uitsluitend de vorm met t- banteert, komt in de 13de eeuw een naal de vorm seventich voor en de variant met een t- in bet geheel niet . In Zeeland staan in de 13de eeuw twee vormen zonder t- naast de ene vorm met een t- . De 20 gevallen van tneghentich zijn geschreven door 6 handen nit Vlaanderen, 5 uit Holland, 5 uit Zeeland en 1 uit Harlingen. In Holland blijkt de t- dus alleen bij dit getal in de 13de eeuw reeds (of nog?) voor to komen, al zijn de vormen zonder t- ver in de meerderheid . In Utrecht komt in de 13de eeuw uitsluitend de vorm neghentich voor (14x), terwijl we in de 14de eeuw daarentegen alleen maar de variant met t- aantreffen (31x) . (N.B . Oorkonde 1122 uit bet Corpus Gysseling is door ons als Hollands beschouwd.) Voor wat Vlaanderen betreft kunnen we op dit punt geen uitspraken doen, omdat er nog geen 14de-eeuwse Vlaamste teksten zijn ingevoerd. We moeten constateren dot er in ieder geval in Holland en Utrecht een ontwikkeling beeft plaatsgevonden van vormen zonder t- in de 13de eeuw naar die met t- in de 14de eeuw . En dot is een merkwaardig onderzoeksresultaat : bet stoat namelijk lijnrecht tegenover de mening van de historiscb taal141
kundigen dat de vormen met t- de oudste zouden zijn. Hoe deze ontwikkeling moet worden verklaard, is niet zonder meer duidelijk . Misschien moeten we denken aan een zekere wervende kracht van de t- van tachtentich ?
4. De ontwikkeling van het voegwoord ende
Uit de moderne taal is duidelijk, dat het Duitse type het uiteindelijk heeft gewonnen . Bij een vergelijking van dit Middelnederlandse type met zijn moderne variant lijkt het op het eerste gezicht of de ontwikkeling voornamelijk heeft bestaan in de vervanging van het voegwoord ende door en . We zullen daarom de rol van ende en speciaal de overgang van ende tot en, voorzover die zich in de 13de en de 14de eeuw heeft voltrokken, in de beschouwing betrekken.
4.1. De Oudnederlandse situatie In de Dudnederlandse teksten (dus ook de literaire), afgedrukt in Corpus 11,1 (aismede heel globaal ook de niet afgedrukte : de Heliand en de Williram) treffen we de volgende varianten van Nnl . 'en' aan: md-
ando ande and
in de Nederbergse doopbelofte (lx) [lOde eeuw] : siniu gelp ando sinan willeon 'zijn jubel(s) en zijn wil' . in de WidZiram (passim) [ca . 1100] : ich ande mine doctores
'ik en mijn doctores'. in de Williram (sours) [ca. 1100] : and bethiu werthich him 'en daardoor waardig ben' . in de Utrechtse doopbelofte (1x) [eind 8e eeuw] : uuercum and acuordum '(aan de) werken en woorden' .
endenda
in het Westvlaamse versje (1x) [ca . 1100] : hinase is enda 'maar ik en jij niet' . in de Heliand (passim) [2de_ helft 10de eeuw] : iuuua were endi iuuuan uuilleon 'Uw werk en Uw wil'. thu
endi
142
ende
end
in de Utrechtse doopbelofte (3x) [eind 8e eeuw] : thunaer ende uuoden '(aan) Donar en Wodan' . in de Wachtendonkse psalmen (lx) [lode eeuw, afschrift 16de eeuw] : ende in uuege sundigero 'et in via peccatorum' = 'en op het pad der zondaars' . in de Utrechtse doopbelofte (4x) [eind 8e eeuw] : end allum . . . uuercum 'en aan alle . . . werken' .
indinde
ind
in
in de Wachtendonkse psalmen (18x) [lOde eeuw, afschrift 16de eeuwj: inde in stuote 'et in cathedra' _ 'en op de zetel'. in de Wachtendonkse psalmen (2x) [lOde eeuw, afschrift 16de eeuw] : jnd werk hando sinro 'et opus ejus manuum' 'en het werk van zijn handers'. in de Wachtendonkse psalmen (> 250x) [lOde eeuw, afschrift 16de eeuwj: in obstuont 'et exsurrexi' = 'en is opgestaan' .
undunde
in het Lofvers Munsterbilzen (Ix) [1130] : edete unde scona 'ede} en schoon' .
We kunnen constateren dat het afslijtingsproces van het voegwoord ende in het Nederlands al zo oud is ais het voegwoord zelf. De volgende fasen zijn reeds in het oudnederlands to onderscheiden: Stadium 1: gekleurde eindvokaal : ando, enda, endi Stadium 2: ontkleuring: ande, ende, inde, unde Stadium 3 : apokope: and, end, ind Stadium 4: verlies van slot-d : in
4 .2. De Middelnederlandse situatie 4 .2.1 Het Middelnederlands van de 13de eeuw Qok in de 13de eeuw bestaat nog een aantal varianten van het voegwoord en : a . ande ; b . ende, end, ent, en ; c. inde, ind ; d. unde, und. Nog eenmaal, in Brugge 1267, komt een gekleurde eindvokaal voor: margrieten enda lambret . Van deze varianten is ende verreweg de meest frequents ; in het Corpus 143
Gysseling komt hij ca . 63 .000 keer voor . Over de andere varianten is het
volgende to vermelden: ~nde komt eenmaal voor to Delft [1268] . Deze westelijke variant troffen
we reeds in het Oudnederlands aan en wel in de Egmondse Wiiiram . Ook in het uiterste zuidoosten van het toenmalige Nederlandse taalgebied is hij Dpgetekend en we! 19x in de zgn . Nederbergse recepten . Vgl. voor deze recepten echter ook unde . totaal 165x aangetroffen) is als vrije variant typisch Utrechts (cf. reeds end in de Oudnederlandse Utrechtse doopbelofte), en komt daar voor willekeurige volgconsonant of vokaal voor : zyen end horen ; duome end ~apitel; Amelyz end Johan ; end an der Lecke, alle Utrecht [12801, in totaal ca . 80x. Incidenteel komt hier ook ent voor : ent to selve Helyas [Utrecht 1295] . Buiten Utrecht komt end als positionele variant voor: (1) voor d of t in Vlaanderen (19 van de 24 gevallen) ; (2) voor vokaal in Brabant en Limburg (14 van de 18 gevallen) ; in de Aiol uit de omgeving van Venlo staat end 6x voor vokaal en 12x voor d of t (op totaal 22 instanties), in de ?1Toordlimburgse gezondheidsregels, eveneens uit de omgeving van Venlo, staat end (5x) betrekkelijk willekeurig : voor vokaal en voor sonorant of stemhebbende consonant. In de Oostbrabantse Lutgart en Kerstine treffen we eenzelfde gebruik van end (4x) aan : voor vocaal (1x), voor stemhebbende consonant (2x) en voor h (1x) . end (in
ent (in totaal 280x aangetroffen) is een Vlaamse en, in minders mate, Hol-
landse variant . Hij wordt uitsluitend gebruikt voor woorden die met een d- en, minder vaak, met een t- beginners . Zeer vaak is dit ent met het volgende woord samengesmolten . Frequents gevallen van enklise zijn entaer (= ends daer), entee (= ends die), ente (= ends de), enter (= ends der), enters (= ends den) . Deze zijn in bovenstaande telling niet inbegrepen . Een vergelijkbaar geval is Brabants-Limburgs en t- voor en (de) d- : en to scepenen (= ends de scepenen) . Het is a priori moeilijk uit to makers of de slot-t van dit ent is ontstaan door neutralisatie van de stemoppositie in de auslaut van end < ends, waarna assimilatie plaatsvond van de volgende d- aan de aldus ontstane -t (en, in het Brabants-Limburgse geval, gevolgd door metanalyse) : ends dat > end dat > ent dat > ent tat > entat > en tat, dan wet of deze t een emfatische d noteert, bijvoorbeeld een [d :] die in de richting van een [t] gaat : enddat geschreven entat, en eventueel ook gesproken, getuige gevallen als Nnl. en toen < ends doe(n) . 144
Tegen het eerste pleit dat ent nooit anders dan voor d en t wordt aangetroffen, een incidenteel geval als Nnl, op-en-top < op ende op daargelaten, zodat er geen autonome ontwikkeling van ende tot ent buiten deze context tot stand is gekomen. Men is dus gedwongen de ontwikkeling van deze variant strikt in relatie met de erop volgende dentaal to zien . Alleen in Dordrecht wordt tweemaal een uitzondering aangetroffen : van brode ent bijr [1285] ; ent voren ghesproken es (zonder subject) [1292] . Schijnuitzonderingen zijn gevallen als ent convent [Brugge 1266] = ende dat convent . Van de literaire teksten heeft alleen hs . D van Der naturen bloenae, geschreven in het Brugs, vijfmaal deze variant, inderdaad ook voor d/t . Opmerkelijk is, dat in het zogenaamde Nederrijns moraalboek [ca. 13001 de plaatselijke variant zonder apokope in combinatie met volgende t- < d- optreedt : Jnde tie words 'en de woorden' ; Jnde tie giene 'en degene'. Mogen we aannemen dat bier geschreven rode voor gesproken /int/ staat? en (ca . 200x aangetroffen)- staat in de ambtelijke teksten (ca. 100x) in 75% van de gevallen voor d of t, daarnaast voor n (7x) en voor vokalen. Een regionale voorkeur was niet to onderscheiden . Hierboven zagen we al dat en in Brabant en Limburg voorkomt voor t < d: en to man = ende de man ; incidenteel verschijnt dit ook in Holland : here en to sinen (= hem ende de sinen) [Holland, grafelijke kanselarij 12871 . ende en ind komen voor in de streek tussen Maas en Rijn: in het Nederrijns moraalboek (passim) en lc (rode) in de Aiol [1220-1240] uit de streek van Venlo . De Oudnederlandse Wachtendonkse psalmen t uit dezelfde omgeving, hebben ook ind(e) . itnde en and zijn zuidoostelijke varianten: unde werd lx aangetroffen in de Floyris [1200-1225] uit de streek van Krefeld-Viersen ; 10x in de Tristant [ca. 1210] uit de omgeving van Nijmegen en 17x in de Nederbergse recepten [ca . 1250], waarvan tweemaal met de spelling wnde . De variant and trad 5x op in de Tristant .
4 .2 .2 Het Middelnederlands van de veertiende eeuw Ook in de 14de eeuw blijft ende verreweg de meest frequents variant in alle gewesten . In de voor deze periods onderzochte gebieden, die uit praktische overwegingen helaas niet precies konden samenvallen met bet 13de eeuwse territorium (onderzocht werden Groningen, Drente, Overijssel, Holland, Utrecht, oostelijk Noord-Brabant, de stall Breda en Belgisch-Limburg) kwam 14 5
ende circa 17 .000x voor. De andere aangetroffen varianten zijn: end, en ; unde, and en inde, ind. Niet meer aangetroffen werden dus in de 14de-eeuwse oorkondentaal: and (e), en ent. end werd 2x aangetroffen in Drente en 201x in oostelijk NoordBrabant en Belgisch-Limburg . en kwam 94x voor verdeeld over a11e onderzochte gewesten . Er blijkt geen voorkeur voor deze variant in een bepaalde streek . unde blijkt de belangrijkste variant to zijn in de noordoostelijke gebieden : 99x in Drente en 17x in Kampen, terwijl and 8x in Drente werd aangetroffen . inde (4x) in Oudenbiezen [1319j, en ind (66x) in Moors 1952 zijn beperkt tot Belgisch-Limburg . Opmerkelijk is het volledig buiten beeld geraken van ent . Enerzijds is dit to verklaren uit het feit dat het een voornamelijk Vlaamse variant was, terwijl Vlaanderen voor de 14de eeuw niet werd onderzocht, anderzijds blijft toch het verdwijnen uit Holland (in de 13de eeuw nog 9x) en Utrecht (in de 13de eeuw 2x) een interessant gegeven .
4.3 De ontwikkeling van ende in het telwoord In het voorafgaande hebben we gezien dat er zich bij bet nevenscbikkendvoegwoord ende in de Oud- en Vroegmiddelnederlandse periode een aantal mutaties hebben voorgedaan . Het minst interesseert ons hier de apokope van de slot-e, die bet Nederlands met bet Duits (und) en bet Engels (and) deelt . De functionele belasting ervan was nihil, en een bomonymievrees (end 'en' vs . end 'erode') heeft de overgang niet verbinderd : immers ook de langere variant ende ' en' functioneerde vanouds naast ende 'erode'. Interessanter is bet verlies van de slotsyllabe -de, die uniek is voor bet Nederlands . Voor deze ontwikkeling zijn verschillende verklaringen denkbaar . Van belang lijkt haplologre, aanvankelijk in woordgroepen waarin ende wordt gevolgd door geflecteerde vormen van bet lidwoord : der, den, des, later ook bij de uit die ontstane nom, en acc . vormen de . (Interessant is dat Van Heule in de 17de eeuw juist ende vb6r de gebruikt .) Vanuit de foniek bezien lijken synkope en assimilatie een grote rol to spelen in de positie van ende voor dentalen, met name voor lidwoord, aanwijzend voornaamwoord (die), andere deiktische woorden (daer) en voegwoorden (dat) . En tenslotte lijkt bet niet meer tot explosie komen van de dentaal van ende, end en ent in de positie voor n- (negatie), - een verschijnsel dat ook woordintern voorkomt : vonnis < vontnis, schennis < schentnis, - het 1 46
ontstaan van en to hebben bevorderd. Tengevolge van deze ontwikkeling van ende tot en - door welke oorzaak of oorzaken dan ook in gang gezetkunnen we al in de dertiende eeuw de volgende combinaties naast elkaar waarnemen : zevenendeneghentich [Brugge 1297], achte end neghentech [Brabant 1298] en drie en neghentich [Sint Pieters Leeuw 1293] . Al deze bovengenoemde (morfo)fonische condities voor haplologie, assimilatie en syncope zijn in de samengestelde telwoorden van het onderzochte type ruimschoots aanwezig en men mag dus verwachten dat juist in het samengestelde telwoord de ontwikkeling van ende tot en werd bevorderd . Alvorens flu deze hypothese met cijfermateriaal to onderbouwen, moeten we nog een probleem signaleren, dat de telling eventueel zou kunnen bei :nvloeden . Het betreft de volgende to onderscheiden typen : (1) (2) (3) (4)
vierendetneghentich zeven ende neghentich viefentneghentich achtenneghentich
. . .ende . ..ende .. .en . . .en
to- . . . n- .. . n- .. .
---------------------------------------tnn---------------------------------------ende (i) (z) ---------------------------------------en (3) (4) ---------------------------------------Vooral het derde geval is hier van belang omdat het twee analyses toelaat, al naar gelang men het tiental als tneghentich dan wel als neghentich wit lezen. In het eerste geval is het voegwoord en de variant voor dentalen, cf. to wetene en to verstane [Brugge 1271], vier stele en tue peneghe [Hoeke 1294], vier en tventich [Holland 1280] . In het andere geval kan men aan de variant ent denken, die, zoals hierboven is gezegd, Vlaams-Hollands is en die alleen voor volgende dentalen optreedt . Dan zou geval (3) dus eigenlijk als . . .ent-tneghentich uitgeschreven moeten worden . Dit probleem speelt oak bij tsestich, tseventich en tachtich, immers we hebben: (1) (2) (3) (4)
eenendetachtentich viere ende achtentich vierentachtich vine end achtich
. ..ende to- .. . .. .ende a- . .. . . .en to- .. . .. .end a- . .. 147
Ook bier last bet derde geval twee analyses toe : . ..en tachtich naast ent achtich ; bier is evenwel, o.a . gezien de betrekkelijk marginale attestatie van achtich (2% van bet aantal voorkomens van 80), de eerste oplossing to verkiezen. In alle gevallen lijkt overigens een analyse die uitgaat van . ..en t- .. . de voorkeur to verdienen, omdat ent zich tot Vlaanderen en Holland beperkt en dus in de andere gewesten geen rol gespeeld kan hebben . Bij de volgende tellingen zijn deze gevallen dan ook tot de attestaties van en gerekend . De verspreiding van de verschillende varianten van bet voegwoord 'en' in de dertiende-eeuwse telwoorden van bet onderzochte type is in onderstaand schema gegeven : ende ent end en geen vw. 244x 219 1 20 1 23 30 133x 121 10 2 40 77x 76 1 1 50 38x 36 1 60 22x 18 4 42x 70 39 1 2 80 82x 56 3 2 21 90 209x 200 2 6 1 -------------------------------------------------------------------847x 100%
765 3 90% -
6 1%
67 8%
6 1%
Het is duidelijk dat de variant en in tientallen die met d of t beginners populairder is dan bij de andere . In bet 14e eeuwse materiaal weld en in totaal 94x aangetroffen, waarvan 53x (= 56%) vbbr d of t. Van deze 94 keel was dat 48x in een samengesteld telwoord, oftewel in 51% van bet totaal aantal attestaties . In bet dertiendeeeuwse ambtelijke corpus, waar de variant en ca . 100x voorkwam, bedroeg dit percentage zelfs 67% . Het lijkt er dus op, dat de geleidelijke overgang van ende tot en sterk is bevorderd door bet zeer frequents gebruik van dit voegwoord in de samengestelde telwoorden . 5. ConcluC ie In de voorgaande paragrafen zijn drie aspecten van bet samengestelde telwoord van bet type drieenzestig aan de olds gesteld. We hebben geconstateerd dat bet Middelnederlands drie types kept, bet 148
Duitse, het Engelse en bet France . Het Duitse komt vanouds in alle gewesten voor en is bet meest levensvatbaar gebleken . Het Engelse type lijkt ontleend aan Latijnse en/of France dateringen en komt alleen in jaartallen voor, vooral in het gebied bezuiden de grote rivieren . Het France type is zeldzaam en beperkt zich voornamelijk tot Vlaanderen . Volgens de historiscb taalkundigen zouden de decaden met t- (zoals tseventic/a) ouder zijn dan de vormen zonder t- . Deze veronderstelling wordt door bet tekstmateriaal niet zonder meer gesteund. In ieder geval heeft in Holland en Utrecht een ontwikkeling plaatsgevonden van vormen zonder t- in de 13de eeuw naar die met t- in de 14de eeuw, een ontwikkeling die lijnrecht staat tegenover wat de taalkundigen tot nog toe hebben aangenomen . In bet samengestelde telwoord van bet onderzochte type waren de voorwaarden voor de ontunkkeling van ende > en zeer gunstig: in veel gevallen begun bet dental met een d of een t. Het beboeft daarom geen verbazing to wekken dat bet merendeel van de attestaties van de variant en in de 13de en 14de eeuw afkomstig zijn van dit type telwoord. Het lijkt dan ook niet to gewaagd to veronderstellen dat bet gebruik van bet voegwoord en in het samengestelde telwoord de ontwikkeling van het Mnl . ende tot bet Nnl. en in sterke mate beeft bevorderd.
Bibliografie: Blok 1896-99 : P.J . Blok, J .A. Feith, S . Gratema, J. Reitsma en C.P .L. Rutgers: Qorkondenboek van Groningen en Drente . 2 delen. Groningen 1896-99 . Van Bree 1987 : C. van Bree : Historische grammatica van het Nederlands . Dordrecht 1987 . Franck 1910: J. Franck: Mittelniederli ndische Grammatik mit Lesestucken and Glossar . Tweede druk . 1910 (Nadruk Arnhem 1971) . Gossen 1970 : Cb.T . Gossen: Grammaire de l'ancien picard. Paris 1970 . Gysseling 1977-1987: M . Gysseling: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het 149
jaar 1300) . M .m.v, en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg . Reeks I : Ambtelijke bescheiden en Reeks II: Literaire handschrifen . 's-Gravenhage 19774987. Van Helten 1887 : W.L, van Helten : Middelnederlandsche Spraakkunst. Groningen 1887 . Lasch 1974: A. Lasch : Mittelniederdeutsche Grammatik. 2e druk. Tubingen 1974. Van Loey 1959 : A. van Loey: Schonfeld's historische grammatica van het Nederlands . Zesde druk. Zutphen [1959] . Van Loey 1980 : A. van Loey: Middelnederlandse Spraakkunst. Deel I : Vonnleer . 9e druk . Deel II : Klankleer. 8e druk. Groningen 1980 . Mantou 1972 : R. Mantou : Actes originaux r~dig~s en francais daps la partie flamingante du comt~ de Flandre (1250-1350) . Etude linguistique . Liege 1972. Moors 1952 : J . Moors: De oorkondentaal in Belgisch Limburg van circa 1350 tot
1400. Brusse11952 . Paul 1975 : H. Paul, H . Mosey, I . Schrobler : Mittelhochdeutsche Grammatik. 21e druk. Tiibingen 1975 . Le Roux 1945: T.H. Le Roux en J .J . Le Roux: Middelnederlandse grammatika . Tweede druk. Pretoria 1945 . Sanders 1971 :
(Expositio) Willerammi Eberspergensis Abbatis in Canticis Canticorvm . Die Leidener Handschrift, neu herausgegeben von Willy Sanders . Munchen 1971 .
150
Stoett 1923: F.A . Stoett : Middelnederlandsche 's-Gravenhage 1923 . Szemerenyi 1960 : 0 . Szemerenyi :
Studies
in
Spraakkunst.
the Indo-European
Syntaxis .
system
Derde
druk.
of numerals .
Heidelberg 1960 . Vangassen 1954 : H . Vangassen : Bouwstoffen tot de historische Nederlands. Hertogdom Brabant . lBrusse11954.
taalgeograie
van
het
15 1
152
HONDERD JAAR 'EXOCENTRISCH'? Uit de geschiedenis van een term
J. Noorde, raaf
4. Yntroductie "It is clear from these, that our period [the fifties] has not been characterized by a solicitude for the past" Eric P.Hamp(1961 :167)
lie zo'n twintig jaar geleden Nederlands studeerde en zich op een gegeven moment diende to verdiepen in de zogeheten woordgroepenleer, ward welhaast onvermijdelijk geconfronteerd met de termen 'endocentrisch' en 'exocentrisch' . Meestal gebeurde dat via bestudering van de dissertatie van H.F.A. van der Lubbe Q.F .M. Woordvolgorde in hat Nederlands (1958 1 , 19784). Toen Van der Lubbe indertijd de genoemde termen overnam van Leonard Bloomfield, deed hij dat in zekere zin "under beneficie van inventaris", d .w.z. hij ontleende weliswaar de benamingen aan hat werk van daze Amerikaanse taalkundige, maar gaf er een beperkter inhoud aan (ci. Van der Lubbe 1978 :346) . Over zinvolheid en bruikbaarheid vann de begrippen 'endocentrisch' en 'exocentrisch' zijn in de loop der jaren diverse opmerkingen gemaakt, maar daar is bet me op dit moment niet om to doers. In daze notitie wil ik laten zien dat Van der Lubbe voor daze termen, zo hij gewild had, nog wat verder had kunnen teruggaan in de geschiedenis van de taalwetenschap . 153
1. Het spoor terug In zijn artikel over "Bloo afield and the Sanskrit Origin of the Terms 'exocentric' and 'endocentric' wees Dominic Wujastyk (1982) crop, dat deze beide termen een Sanskriet achtergrond hebben en dat Bloomfield zeer vertrouwd was met die achtergrond, zoals we kunnen opmaken uit de bespreking van deze termen in zijn boek Language nit 1933 . In het voetspoor van Lyons' bekende Introduction to Theoretical Linguistics (Cambridge, 1968) neemt Wujastyk aan dat deze termen "were introduced into linguistic terminology by Leonard Bloomfield" (1982:179) . Het is echter niet moe' 'jk vast to stellen, dat ten minste de term 'exocentrisch' al enige tijd in omloop was voor Bloomfield zijn invloedrijke werk schreef. Het bleek me dat deze term al in 1888 gebruikt werd door Aleksandr Ivanovic Aleksandrov (1861-1917/18) in zijn Litauische Studien. I. Nominalzusammensetzungen, een monografie als "Inaugural-Dissertation zur Erlangung des Grades eines Doktors der Vergleichenden Sprachkunde verfaBt" en verdedigd aan de historisch-filologische faculteit van de Keizerlijke Universiteit to Dorpat.1 In hoofdstuk zes, "Classification der Zusammensetzungen", maakt Aleksandrov op semantische gronden een onderscheid tussen twee typen samenstellingen: 'esocentrische Composite' ("mit dem Schwerpunkte der Bedeutung in einem der Bildungselemente") en 'exocentrische Composite' ("ohne Schwerpunkt der Bedeutung in den Bildungselementen: der Schwerpunkt liegt ausserhalb derselben") . Het eerste type wordt onderverdeeld in 'bicentrische' en 'monocentrische Composite' (p .110) . Monocentrische composite zijn of 'pr imocentralia' of 'alterocentralia' . Wat de alterocentralia betreft, d .w .z . die monocentrische composite die het "Schwerpunkt der Bedeutung" in het tweede element hebben ("in alters pane"), noteert .Aleksandrov ook termen die bekend zijn nit de Sanskriet grammatica: tatpurusa en karrnadharaya . Bij de bicentrische composite vermeldt hij de term dvandva en bij de exocentrische composite vinden we de term bahuvrihi genoemd . Deze zelfde termen komen we tegen wanneer Bloomfield de verschillende "compound constructions" behandelt in zijn hoofdstuk over "Morphologic types" in Language (p .233 sqq.) : hij onderscheidt er de "copulative compounds (Sanskrit dvandva)" van de "determinative (attributive or subordinative) compounds (Sanskrit tatpurusha)", terwijl als onderdeel van deze laatste categoric nog "a special class of syntactic attribute-and-head compounds (karmadharaya)" vermeld wordt, zoals blackbird . Hij noemt deze samenstellingen 'endocentric' . Vervolgens wijst hij op de bahuvrihi composite, de possessieve samenstellingen, die hij 'exocentric' noemt (Bloomfield 1976 :235) . 154
Het kriterium voor bet onderscheid endocentrisch - exocentrisch zoekt Bloomfield in de relatie van de samenstelling als geheel tot haar leden . '°Since a blackbird is a kind of a bird, and a door-knob a kind of a knob, we may say that these compounds have the same function as their head members ; they are endocentric" . Zo wordt ook bet adj ektief bittersweet endocentrisch genoemd : "the compound, like its co-ordinated members, bitter and sweet, has the function of an adjective". Een woord als turnkey daarentegen is exocentrisch : "the head member is an infinitive verb, but the compound is a noun" . En bet woord bittersweet, de naam van de plant, beet eveneens exocentrisch: "as a noun, it differs in grammatical function from the two adjective members (1976 :235, par .14.6) . Nu heeft Rogers recentelijk nog gesteld, dat Bloomfield de term 'exocentric' gebruikte "as a direct translation of Panini's term bahuvrihi" (Rogers 1987 :104) . Het lijkt me echter dat deze uitspraak voor nuancering vatbaar is : een andere connectie ligt meer voor de hand . 2 . Lotgevallen van een term Aleksandrovs terminologie werd overgenomen door de bekende Junggrammatiker Karl Brugmann (1849-1919) in zijn artikel "Zur Wortzusammenstellung in den idg. Sprachen" (Brugmann 1905-1906) . Bij bet bespreken van de "Bahuvrihi-Komposita" gebruikt Brugman de term 'exozentrisch' herhaaldelijk; hij expliciet verwijst naar Aleksandrovs dissertatie (p .60) en volgt Aleksandrov eveneens in de toepassing van de term 'esocentrisch' op de andere typen van samenstellingen die in zijn artikel aan de orde komen .2 Het verbaast dan ook niet, dat we in bet door Brugmann verzorgde tweede deel van de bekende, door hem en Berthold Delbriick (1842-1922) vervaardigde, Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen (II, 1 2; Strassburg, 1906) een paragraaf aantreffen gewij d aan de "Esozentrische and Exozentrische Nomin alkomposita" (p .71 sqq .) . Leonard Bloomfield (1887-1949) was al vertrouwd met de Sanskriet classificatie van samenstellingen en de daarbij behorende termen - zij bet dan waarschijnlijk uit de tweede hand (cf . Rogers 1987:103) -, voordat hij als jong germanise naar Duitsland vertrok om to studeren onder Brugmann en Leskien (1913-1914) . Dat vale onder meer op to waken uit bepaalde passages in zijn in 1914 gepubliceerde An Introduction to the Study of Language (zie bijv. 1914 :160) . In deze Introduction, geschreven v6®r zijn Europese refs, vermijdt Bloomfield de term 'esocentrisch', maar gebruikt wet 'exocentrisch' - een magi . In de paragraaf "Word-composition: semantic value" merkt hij op :
155
We may illustrate now some of the varieties of compounds used in English . Most strikingly different from the simple words in syntactic succession are the so-called 'exocentric' compounds, which denote an object having the thing named in the compound, as long-nose, shorthorn, swallow-tail (1914 :161; mijn onderstreping, iN) . 3 Merle op grond van dit citaat mogen we aannemen dat Bloomfield de termen 'exocentrisch' en 'esocentrisch' al kende voor zijn Europese studietijd, waarschijnlijk uit de geschriften van zijn latere Leipziger leermeesters . Ik vermoed dat niet alleen Brugmann, maar ook August Leskien (1840-1916) vertrouwd was met de door Aleksandrov gehanteerde terminologie : het exemplaar van Aleksandrov (18882 dat door mij werd geraadpleegd is afkomstig uit Leskiens prive-bibliotheek . 3. Cetera non desunt Er blijven nog enkele vragen to beantwoorden . Laten we aannemen dat Bloomfield eenvoudigweg Aleksandrovs/Brugmanns 'exocentrisch'/'exozentrisch' heeft verengelst tot 'exocentric' ; maar waarom verkoos hij in 1933 'endocentric' boven 'esocentric'? De Griekse woorden endon en eso verschillen weliswaar in zoverre dat het eerste "binnen, in het huffs" betekent en het tweede "naar binnen" en "bi.nnen", maar bij beide is het begrip 'binnen' aanwezig. Gebruikten andere contempor ain e linguisten die term voor Bloomfield, of heeft hij zelf deze variant ingevoerd, eenvoudigweg omdat 'eso' en 'exo' in spelling zo gevaarlijk veel op elkaar lijken?S Ben andere vraag is of Aleksandrov inderdaad degene is geweest die de termen 'esocentrisch' en 'exocentrisch' heeft gemunt . A1s we Aleksandrovs criteria en zijn indeling leggen naast de gegevens inzake de Sanskriet grammatica zoals door Wujastyk in zijn artikel gepresenteerd, dan kan een mogelijke conclusie zijn dat termen en ideeen van bekende Sanskriet grammatici (Panini, Patanjali) ten grondslag hebben gelegen aan de indeling die Alexandrov naar voren bracht in zijn doctorate dissertatie . 6 'Bsocentrisch' en 'exocentrisch' zouden dan directe Duitse vertalingen zijn van bekende Sanskriet termen . Het is evenwel in dit verband nog relevant om op to merken dat Aleksandrovs boek opgedragen is aan Jan Baudouin de Courtenay (1845-1929), toentertijd verbonden aan de universiteit van Dorpat als hoogleraar Slavische filologie (1883-1893) . In het voorwoord van zijn magisterdissertatie (1886) vertelt Aleksandrov dat hij gestudeerd had onder Baudouin aan de universiteit van Kazan en dat hij zijn "hochverehrten Lehrer" naar Dorpat was gevolgd .7 Als we rekening houden 156
met het felt dat Baudouin de Courtenay een aanzienlijke invloed heeft uitgeoefend op zijn leerlingen door middel van inspirerende colleges en seminars (cf. Koerner 1972:667), denk ik dat we de mogelijkheid niet mogen uitsluiten, dat Aleksandrov deze beide termen van zijn leermeester heeft overgenomen . 4 . Slotopmerkingen In Language
stelt Bloomfield de termen endocentrisch en exocentrisch twee meal aan de orde . Allereerst past hij ze toe in zijn hoofdstuk over syntaxis, en wet bij de beschrijving van syntagmata als John ran, poor John e .d. (p .194-97, § 12 .10) . Bij de bespreking van de composite nu, in § 14 .6, merkt hij op dat we hier nu zo handig het onderscheid endocentrischexocentrisch kunnen toepassen, het onderscheid "which we met in syntax" (§ 12.10)" (p .235) . Dat is een opmerking vanuit het perspectief van de lezer, want, zoals Wujastyk (1982 :180) terecht opmerkt, zoveel is wel duidelijk, dat Bloomfield het Sanskriet schema eerst heeft toegepast op de composite en het daarna heeft geextrapoleerd near het gebied van de syntaxis - niet omgekeerd . In de tweede heift van de jaren twintig is Bloomfield ad fontes gegaan en heeft zich intensief bezig gehouden met het bestuderen van de klassieke geschriften op het gebied van de Sanskriet grammatica (Rogers 1987 :89) . Daarbij heeft hij kunnen opmerken, dat in Panini's grammatica met de s" utras (± grammaticale regels) zowel nominale composite als ook woordgroepen konden worden gevormd . 8 In de woorden van Wujastyk (1982 :183) : Panini "treats nominal compounds and phrase constructions strictly as optional syntactic transformations of one another . . . This may have suggested to Bloomfield the application of the classification of compounds to their transformationally equivalent phrase forms" (cf . Rogers 1987 :105) .9 Een en ander houdt in, dat de woordgroepenleer die in 1933 in Language is neergelegd, een synthese is van bouwstoffen van heterogene herkomst . Enerzijds zijn er Wundtiaanse procedures, die in Bloomfields studietijd voor geavanceerd golden en die, losgekoppeld van hun achterliggende psychologie, leidden tot de zogeheten immediate constituent analysis (cf. Percival 1976 ; Noordegraaf 1982) ; anderzij ds heeft Bloomfield op cruciale punters gebruik gemaakt van verworvenheden uit de aloude Sanskriet grammatica . Als deze historische constructie correct is, blijkt wederom dat in de linguistiek niet geaarzeld wordt om noties uit uiteenlopende kaders (diachroon en synchroon, morfologie en syntaxis, psychologie en taalkunde) to integreren tot een nieuw geheel, dat geheel op een passende, bij detij dse 157
manier to onderbouwen in een poging contemporain taalkundig onderzoek . 10
het
bruikbaar
to
waken
voor
Noten 1.
Dorpat is de Duitse naam van bet huidige Tartoe in Estland ; de universiteit werd er in 1632 gesticht door G ustaaf Adolf van zweden . Vanaf 1721 maakte Estland deel uit van bet Russische keizerrijk ; in 1 .920 werd to Dorpat met Sovjetregering bet vredesverdrag gesloten waarbij de onafhankelijkheid van Estland door de Russen werd erkend .
2.
In een reactie op Brugmann maakt G ustav Neckel (1878-1940) zonder nadere verkiaring gebruik van beide termen. Cf. G.Neckel, "Exozentrische Komposition", Indogennanische Forschungen 19 (1906), 249-54.
3.
Voorbeelden als longnose, terug in Language (p .236) .
4.
UBL Diss . Dorpat 1888 .
5.
In Jean Marouzeau's Lexique de la terminologie linguistique (Paris : Librairie Orientaliste Paul Geunther, 1933) worden 'esozentrisch' en 'exocentrisch' aan Brugmann toegeschreven (p .52) ; een lemma 'endocentrisch' ontbreekt .
6.
Panini's (±
swallow-tall
en
short-horn
keren weer
300 v.Chr .) Astadhyayi is door Bloomfield "one of the greatest monuments of human intelligence" genoemd (1976 :11) . In verband met de door Alexandrov gegeven semantische indeling wijs ik erop, dat de vroege commentatoren van P_a lni geprobeerd hebben de indelingscriteria voor samenstellingen to reduceren "to a set of simple, pure semantic conditions" . Patanjali (floruit 140 v. Chr .) schreef in
zijn Mahabhasya ("Groot commentaar") dat "some compounds have as their head the sense of their first word, some have as their head the sense of their last word, some have as their head the sense of another word, some have as their head the sense of both words" . Wujastyk concludeert dat Patanjali "described compounds in term of the locus of their head, and in particular drew a clear distinction between a compound whose head is a word outside the compound itself, and one whose head is a word within the compound . . . Thus one may trace the fundamental distinction to Panini, although Patanjali generalized it 1 58
into a full classificatory system for all compounds" (Wujastyk 1982 :18182) . 7.
In 1886 had Aleksandrov aan dezelfde universiteit een "InauguralDissertation zur Erlangung des Grades eines Magisters der vergleichenden Sprachkunde" verdedigd . Deze studie was getiteld : Sprachliches aus deco Nationaldichter Litauens Donalitius. I. Zur Semasiologie (Dorpat : Schnakenburg's Buckdruckerei, 1886 ; 72 pp .) In het voorwoord betuigde hij zijn dank aan Baudouin de Courtenay voor "die reichliche von ihm angebotene Anregung auf dem Gebiete der Sprachwissenschaft" . In de vijfde van de vijftien aan deze dissertatie toegevoegde "Thesen" stelde hij : "Die Beobachtung der lebenden Sprachen giebt vielseitigere Aufschlusse fiber das Sprachliche Leben als die Untersuch ung der schriftlichen Sprachdenkmaler" (p.71) . In 1897 werd Aleksandrov hoogleraar in de Balto-Slavische talen aan de universiteit van Kazan (Mugdan 1984 :16) . In 1911 trad hij in het klooster en werd een vooraanstaand geestelij ke (Sabaliauskas 1979 :136), een positie die in de woelige jaren daarna niet zonder risico's was . Het feit dat twee beschikbare bronnen geen sterfdatum opgeven, maar wel een verschillend sterfjaar vermelden (1917 en 1918), zou er op kunnen wijzen dat Aleksandrovs overlijden zich onder minder aangename omstandigheden heeft afgespeeld .
8.
Voor een beknopte schets van de inhoud van Panini's grammatica zie Robins 1969:144-45 ; Rogers 1987:90 . Zie ook Staal 1986 :105 sqq .
9.
Cf. Staal 1986 :192-224, "Sanskriet taalfilosofie", m .n. 192-96 . Dit stuk werd voor het eerst gepubliceerd in 1969 .
10 . Deze notitie is een uitwerking van de eerste stelling bij mijn dissertatie Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw (Leiden, febr. 1985). Voor com.mentaar en informatie ben ik dank verschuldigd aan E .F.K.Koerner (Ottawa), H .F.A.van der Lubbe (Rotterdam), D.M.Schenkeveld (Heemstede), en W.Vermeer (Amsterdam) . Iateratuur Aleksandrov 1886 : Alexandr Aleksandrov: Sprachliches aus dem Nationaldichter Litauens Donalitius . I. Zur Semasiologie . Dorpat: Schnakenburg's Buchdruckerei .
159
Aleksandrov 1888 : Alexandr Aleksandrov: Litauische Studien . I. Nominalzusammensetzungen . Dorpat: K.A . Hermann . Bloomfield 1914: Leonard Bloomfield: An Introduction to the Study of Language . New York : Henry Holt . (New ed ., with an Introduction by Joseph F .Kess, Amsterdam : J .Benjamins, 1983 .) Bloomfield 1976 [1933] : Leonard Bloomfield : Language . London : Allen & Unwin . (13th impr.) . Brugmann 1905-1906: Karl Brugmann: "2ur Wortartenzusammensetzung in den idg . Sprachen" . Indogermanische Forschungen 18 .59-76 . Bulaxov 1976 : M .G. Bulaxov: Vostocnoslavjanskie jazykovedy. Biobibliograficeskij slovar' [Oostslavische taalkundigen . Biobibliografisch woordenboek] . I . Minsk: Izdatel 'stvo B GU . Hamp 1961 : Eric P . Hamp: "General linguistics - The United States in the fifties" . Christine Mohrmann, Alf Sommervelt & Joshua Whatmough, eds ., Trends in European and American Linguistics 1930-1960. Utrecht & Antwerpen : Spectrum Publishers 1961,165-95 . Koerner 1972: E.F.Konrad Koerner : "Jan Baudouin de Courtenay : his place in the history of linguistic science" . Canadian Slavonic Papers 14. 4.663-82 (Repr . in id., Towards a Historiography of Linguistics . Amsterdam : J.Benjamins 1978, 107-26 .)
van der Lubbe 1978 [1958 1]: H.F.A. van der Lubbe : Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing . Vierde druk. Assen: Van G orcum . Mugdan 1984: Joachim Mugdan: Jan Baudouin de Courtenay (1845-1929) . Leben and Werk . Miinchen : Wilhelm Finck . 160
Noordegraaf 1982 : J. Noordegraaf: ''Traditie en vernieuwi.ng in de taalwetenschap' . L.F . van Driel & J.Noordegraaf, eds ., Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalwetenschap . Kloosterzande : Duerinck-Krachten 1982, 81-109 . Percival 1976 : W.K. Percival: "On the Historical Source of Immediate Constituent Analysis" . James D. McCawley, ed., Notes from the Linguistic Underground (= Syntax and semantics . Vol.7.) New York & London : Academic Press 1976, 229-42. Robins 1969 : R.H. Robins : A short History of Linguistics . London : Longmans . Rogers 1987 : David E . Rogers : "The influence of Panini on Leonard Bloomfield" . HL 14.89-138 . Sabaliauskas 1979 : Algirdas Sabaliauskas: Lietuviu kalbos tyrinejimo istorija (iki 1940 m .) [Geschiedenis van de bestudering van de Litouwse taal (tot 1940)] . Vilnius: Mokslas . Staal 1986 : J.F . Staal : Over zin en onzin in ,ilosoie, Amsterdam : Atheneum-Polak & Van Gennep .
religie
en
wetenschap .
Wuj astyk 1982: Dominic Wujastyk : "Bloomfield and the Sanskrit Origin of the Terms 'exocentric' and 'endocentric"' . HL 9 .179-84.
161
162
G
AS A PRODUCT OF TEXT INTERPRETATION
Saskia Daalder
1. Overview In this paper I want to shed some light on the intimate relation between grammar and text interpretation in the classical sense of the term . I want to argue that the well-known activities of the explaining and clarifying of text parts can be seen to lead, among other things, to the formulation of a set of regularities which for all intents and purposes may be regarded as the rules of grammar that are in operation . If the argument is sound and if the rather uncomplicated theory of linguistic structure that arises will turn out to be viable, no identification of the rules of grammar will have to be assumed that would be external to practices of text interpretation. The article opens with a consideration of what interpretive statements amount to . The establishment of the relevance and validity of an interpretive statement for an individual text part is seen first to lead to the definition of the elements of that text part (section 2) . In section 3 the fact becomes apparent that a relevant interpretive statement very commonly takes account of the text part's elements in 'phrases', thus defining those elements into a structure . The notion of 'subor dinate part' is invoked, leading to a discussion of the so-called inverted constructions with subordinate when-clauses in section 4. Section 5 discusses the ways of validating the structure of a text part as it is implied by the course that a relevant 163
interpretive statement takes . It is argued that specific text elements from a list of 'designated' ones function importantly as indications for interpretive structure . Those phenomena can be taken to constitute the grammatical regularities which are in operation .
2.
Text elements and their succession
Interpretation of a text passage by means of a paraphrase and spelled-out details has its place in situations in which someone is thought not to entirely understand the passage, or indeed to understand it incorrectly.2 The function of the explanation is to help overcome the difficulty . The detour of the circumlocutory and explanatory words should restore the text passage to intelligibility . With this in mind, let us consider the make-up of individual interpretation statements concerning a text part. Their abstract form can be represented in the formula "text part of description X means Y" . In such an interpretive statement, X amounts to a production-oriented description of some definite stretch of produced speech or script . Y on the other hand is the explanatory expression that should help to improve the comprehension in the situation in which the text part at issue was not fully understood . The first thing to be noted is the irreduceable contextuality of the action of giving an explanation of a text part . It has the definite aim of trying to bring home some specific understanding . This understanding furthermore is usually tied up with a particular perspective 3 in which other parts of the text are already being understood or will have to be understood . Within this perspective the interpretive statement for a text part steers towards a particular 'position' concerning some topic broached in the text, towards some transient truth which should be taken into account at that specific point . Thus an interpretive statement can be considered as an argument for some particular conclusion . By virtue of the argument status we can use here the terminology of the philosopher and argumentation theorist Naess4 and speak, in relation to interpretive statements, of their relevance or proof-potential for some conclusion . Naess points out that each argument for a conclusion should possess, apart from a measure of relevance, some degree of validity. For each interpretive statement one therefore has to proceed to argue for its validity, i.e . for the truth of the statement viewed in itself . Indeed, how to justify 164
saying that Y is an interpretation of the text part at issue? Y may be pertinent to some conclusion, but has it anything to do with the text part as identified with the description X? One can try to back up the explanatory expression Y either as a whole, or in segments . In the first case, we have to describe a satisfying number of other interpretive situations where the wording of explanation Y is judged to be of relevance, and where each situation also involves a stretch of talk or writing, as the case may be, whose production may be described as X. That is, we must find evidence of a tradition of understanding in relation to definite features of language production, a tradition to which our particular case can be seen as a continuation. Describing a regularity of relevant text understanding of this kind is of course describing what is traditionally called a language element, such as a word stem, an affix, compound or idiom. We see then that the identification of the existing language elements derives from similarities between cases of text interpretation that have been found relevant. It is on the strength of this fact that the identification can extend into further such cases . The appeal to an element tradition to validate a relevant explanation at the same time also allows for the stretch of production features X to define an element of the text . This comes down to the delimitation within the text of an instance of a word stem, affix, compound, or idiom . In the case of a validation in segments, we are obliged to give such a demonstration separately for each 'explanatory part' to be distinguished within the comprehensive explanation Y. But now we have to deal also with a chosen ordering of those individual explanatory parts within the comprehensive Y. This internal ordering may be of the utmost importance for the proof potential of the explanation, because in fact it often involves a different wording of the individual explanatory parts . As an example we may consider Bolinger's (1952 : 1120) explanation of the Spanish sentences Juan cants and Cants Juan . As for the first, a relevant explanation starts with information about someone called Juan, and goes on to specify that he is a singer or is at least involved in singing rather than in something else . In the other case, the issue is explained as an action of singing that anybody might be doing, such as in a concert of several singers, specified subsequently by the information that it now is Juan's turn to sing rather than Maria's or Pedro's .
165
Thus the explanation for Juan canta deals with an interest in the doings of an individual person and defines the form of one of his activities, while in case of Canta Juan the explanation concerns the experience of a particular activity and how to distinguish and anticipate the performances of the individuals involved . The fact that these explanations do not amount to the same thing testifies to the absence of a fundamental hierarchy in the dealings with the two aspects involved, in spite of the fact that they are strongly internally related. It is apparently not the case that the traditions of dealing with persons essentially would be derived from traditions in dealing with activities ; nor does the opposite dependence hold. The ordering of the explanations of Juan and of canta is just something of one individual situation in which they both happen to participate. That is, it is not governed by a hierarchy or independently existing 'structure', but rather teaches the best succession of going about managing the different aspects within that particular situation . It can generally be said that the ordering within a comprehensive explanatory expression represents that particular succession of dealing with the interrelated facets of the situation which leads to the conclusion deemed useful for subsequent comprehension . Returning to Bolinger's sentences, we can say that the pertinent explanatory ordering in each case defines an ordering of the corresponding text elements . It defines a 'path' of 'interpretive steps' through the text . The following diagrams indicate these paths by means of consecutive numbers written under each interpreted element . (1)
Juan canta 1 2
(2)
Canta Juan 1 2
These examples already suggest which language production aspect is principally used for the validation of the explanatory ordering of elements : their linear or temporal sequence . The more we follow, in our explanation, the sequence in which the elements of the text part were produced, the more valid becomes the assertion that the relevant explanation we are giving concerns the text part in question . And of course, to the extent that a relevant interpretive ordering of elements is validated by their production sequence, to that extent the linear order of the utterance elements can also be said to directly indicate the order in which, for best results, to tackle the interrelated aspects of the situation represented by 166
each element . To that extent then Bolinger's (1952) principle of 'linear modification' is vindicated .
3.
Structure
However, the interpretive construal cannot be limited to adding explanatory expressions one by one for each text element . Not surprisingly, it also needs the formation of 'phrases' . To obtain relevant interpretations we very commonly have to take interpretive steps which bear on several text elements together . This represents a structured engagement with the individual facets of a situation that are indicated by the text elements . The required interpretive technique can be conceived in a very uncomplicated fashion, as follows . We first construct in individual element steps the explanation of a phrase composed of several individual elements, and then simply use the completed expression as a further specification of another explanatory expression that we have given independently, For illustration, let us first look at the very simple example (3) . Here we do not want to say that the explanation of in would be specified by the interpretation of the by itself, the outcome of which would only then be specified further by an explanation of city . That procedure would ignore the extent to which an explanation of the city, quite apart from an interpretation of in, could clarify many aspects of the dealing and engaging with this thing that the city is . Hence we must first compound the interpretation of the phrase the city, as is represented by the first line of diagram (3) . The outcome of the last step of this line (step 2) should then be used to further specify the explanation of in, which itself constitutes the first step of a second line of interpretive steps. To indicate that the outcome of the preceding line is taken up with the second step of this new line, this step is represented directly beneath the preceding line's last step . (3)
in the city 1 2 1 2
Of course a phrase may be part of a text part that eventually is itself explained as a phrase within the next larger sequence of elements. The more complex diagram of example (4) represents such a case . An interpretive phrase here corresponds to some further step of the interpretive path 16 7
associated with a containing text part that itself again corresponds to a single further step in the interpretation of a comprehensive text part . (4)
Be careful when crossing streets 1 2 1 2 1 2 3
First the interpretation of the phrase grassing streets is constructed; this is represented by the first line in the diagram . The compounded explanatory expression is then used as a further specification of the interpretation of when 'indeterminacy as to circumstances', as is represented by writing step 2 of the second line directly under the last step of the preceding line . The explanation resulting from this is something like 'indeterminate occasions having to do specifically with crossing streets' . This expression is used subsequently to specify the advice to take care (formulated independently - steps 1 and 2 of the third line) as bearing on such occasions . This last move is represented by step 3 of the third line, written under the last step of the preceding line in order to indicate that it makes use of its outcome . It may be noted that with this conception of structure the basic temporal or linear progression of the interpretation can be maintained all along on each diagram line there is normally a regular succession of consecutive numbers . Thereby the interpretive path can derive as much validation as is possible from the linear aspect of language production . The structuring is thus a modulation on the linear movement rather than a violation of it . 'Phrases' as defined in the above exposition are characterised by internal independence coupled with external subservience . This is a strong reminder of the situation commonly considered as typical of subordinate constructions . There is a logic then in using some of the subordination terminology and in investigating the question as to whether the approach to structure described here could solve problems relating to phenomena in the field of subordination . Let us first define the term subordinate part in the following way. (5)
Definition subordinate part. When an explanatory expression which bears on several text elements is used as a further specification of another explanatory expression,
168
the text part at issue is called subor dinate . For the examples discussed so far the defuution has the following consequences. In diagram (3) the explanation of the city is seen to function as a further specification of another explanatory expression, and the city is thus a subordinate part . Diagram (4) shows both crossing streets and the encompassing when crossing streets to have the required property of an internal interpretive independence that does not stand in the way of an external subservience of the kind mentioned. The explanation of the whole of crossing streets serves as a supplement to the explanation of when, while the interpretation of the complete when crossing streets adds to that of be careful . Thus crossing streets as well as when crossing streets count as subordinate parts .
4.
Inverse when-constructions
This latter fact may lead us to an exploration of a problem within the field of subordination that also concerns constructions with when . The phenomenon of subordinate clauses that seem to take a kind of precedence over their main clauses is well-known. They assume for themselves several of the properties typical of main clauses, in particular those having to do with emphasis and assertion. At the same time the role of the real main clause in such a case seems to be reduced to an indication of presuppositions or circumstances of the fact related in the subordinate clause . Among those problematic constructions are the so-called 'inverted' constructions 6 with a when-clause such as exemplified in (6) . (6)
He had not walked three paces, when he turned angrily around
Let us try to determine the structure of this sentence, in the sense of the 'path' which a relevant interpretation follows relative to the elements of the sentence . The path associated with the when-clause of (6) in fact can be seen in one crucial respect to be different from the one used in example (4) . We can first say that the interpretation of the text part following when in example (6) does not unction as a further specification, independent in itself, of the indeterminacy as to circumstances that is the interpretation of when . Rather, this indeterminacy must be explained by that which has 16 9
been interpreted in relation to the preceding text part : his decision to walk off and in particular its execution in the form of the completion of individual paces . With when they are referred to as circumstances so precarious as to leave room for several different sequels . Now with the subsequent interpretation of the elements following when this less than well-defined situation is seen in fact to develop into the event of his turning round angrily. That is to say, the elements following when are from the outset interpreted under the terms of the operation of the insecure situation . Therefore, in contrast to crossing streets in (4), the text part he turned angrily round does not have the interpretive independence required by the definition of subordinate parts . Cf. diagram (7) . (7) He had not walked three paces, when he turned angrily round 123 4 5 However, the fact of the development of this particular event from a situation that could also have developed differently is used subsequently to further specify what is interpreted from the initial clause . It is an addition to his not having completed more than a few steps in walking off, typically presenting a reversal of implications . The complete when-clause (i .e ., inclusive of when) therefore has to be indeed considered as a subordinate part, whose interpretation is formed independently and then further specifies another explanatory expression . We indicate this by continuing the interpretive path associated with the initial clause with a further step: step 3 on the second line in interpretive diagram (8) of the full sentence, written under the last step of the interpretation of the when-clause.
(8)
He had not walked three paces, when he turned angrily round 1 2 3 4// 1 2 3 4 5 1 2 3
We see then that, in the approach presented here, the 'standard' when-clause of (4) and the 'inverted' one of (8) differ as to the internal structure of the when-clause . This clause comprises an internal subordinate part in the first case but not in the second . Meanwhile, the subordinacy of the complete when-clause can be maintained for both cases . To bring out the distinct character of the 'inverse' constructions with a when-clause like (8), it is thus not at all necessary to resort to a full-scale reversal of the relation between their clauses such as would be the effect of 170
attributing a subordinate status rather to their initial clause (cf . note 6 above). Thus it seems that the idea of establishing the structure of a text part as a corollary to its explanation, along lines such as those sketched in this paper, holds some promises for solving long-standing structure problems .
5.
Grammar
For all texts or utterances, the reason for following one interpretive path rather than another lies in the eventual relevance of the resulting interpretive statement for some further conclusion fitting in a broader view of the text . This is not to say that the structure which is thereby attributed to the text would be something subjective . To quote Potts's (1977: 94) Wittgensteinian phrase : "Structure is not subjective, but relative - relative to a purpose" . The purposes of one's theoretical activity naturally make themselves felt . But the claim that one is interpreting a particular piece of text leads to the obligation to indicate valid connections between aspects of the interpretive structure and selected textual production features . We have seen already in section 2 that the linear sequence of the text elements provides the basis for validating the chosen progression of interpretive steps . However, this * only holds within a given interpretive phrase . The structural aspects of the interpretive path clearly cannot be backed up in this manner . What kind of validation can in general be found for the actual phrasing of interpretive paths? It will suffice to answer this question for the deviations from a strictly linear interpretive processing of a text's elements . As it turns out, those deviations can suitably be identified with relevant interpretive moves of treating an individual text part as a subordinate one in the sense explained i .nin section 3 . The question therefore is : which specific features of language production can be found regularly to concur with what is a relevantly subordinate part? Typically, such validation of structure$ may involve features of prosody or punctuation, present at crucial positions within the text part . Specific graphic devices of typeface or page layout may play a similar role, for instance in poetry or on posters and the like . Structural regularities can 171
be formulated that each describe a tradition of interpreting a text part as a subordinate one in co nnection with a specific position, relative to the text part, of certain such production features that are not themselves associated with explanatory parts . But validation for interpretive structure can just as well be furnished by production aspects that also relate to individual parts of the structured explanation. It can be provided by the presence of specific individual text elements at well-defined structural positions withinn the text part . Let us illustrate the latter fact with cases already discussed in the previous sections. In example (3), in the city, the text element the introduces a text part which is relevantly interpreted as a subordinate one (the city) . This is because of the fact that its elements are interpretively ordered among each other but not with respect to the element in, which is outside of the subordinate part . It needs no defense to say that such an interpretive position is something which is very often found in connection with instances of the . A subordinate interpretation of a text part starting with an element the regularly leads to good interpretive results . Similarly, in (4) as well as in ($) (repeated here for convenience), instances of the specific element when open up what we have seen are relevantly interpreted as subordinate parts, when crossing streets and when he turned angrily round respectively. Again we can say that these cases continue a tradition, in this case a regularity of interpretive structure in connection with text elements when . (4)
Be careful when crossing streets 1 2 1 2 1 2 3
(8)
He had not walked three paces, when he turned angrily round 1 2 3 4 // 4 5 1 2 3 1 2 3
It seems in fact that regularities of just this format could also be formulated in relation to other elements 'designated' in grammars as somehow regularly participating in the structure of utterances and text parts. All cases 172
indeed seem to involve some specific text element on the one hand and some position of this element relative to a containing text part on the other . Flectional elements, which are usually not written as separate words but rather appear as modifications or 'endings' of other elements, satisfy this description just as easily as text elements of independent occurrence . We can appropriately use the term rules of grammar for all regularities that describe traditions of interpreting a text part as a subordinate one in connection with some well-defined position, relative to the text part, of such a 'designated' text element . Although much exploration still has to be done, it does not seem impossible that all phenomena traditionally considered as belonging to grammar will turn out to fit in this scheme . Grammar, we could then say, concerns the coordination of 'designated' text elements with relevant interpretive structure . And as a natural consequence of the fact, explained in section 2, that certain similarities between adequate cases of text interpretation themselves lead to the identification of the language elements, this would mean that the rules of grammar are also inherent in text interpretation . The identification of the rules of grammar which are in force would likewise derive from cases of interpretation found to be adequate within some broader perspective . The rules of grammar would be constituted by similarities, between those cases, in details of the coordination of instances of a designated text element on the one hand and relevant interpretive structure on the other .
There would be no need then to think that grammatical rules would determ ine the structural aspects of utterances prior to or apart from interpretations of those utterances which could be judged relevant for some conclusion . The statement of grammatical rules would have to be viewed rather as resulting from collections of many particular cases of adequate text interpretation . In its correlation with the positioning of specific text items, the relevant interpretive structuring of such interpretive statements would form the basis for the formulation of traditions of relevant grammatical structure . Grammar could be viewed as aa product of text interpretation .
173
Notes 1 This article is based on research done within the research project "Functional study of language : Grammar and Pragmatics", Vrij e Universiteit Amsterdam nr. LETT/83/9. 2.
Cf. the clear exposition by the philosopher and linguist Pos 1933: 295f. ;1923: passim.
3. The project of modelling descriptive linguistic theory in such a way as to make it useful to validate particular interpretive statements relating to particular conclusions conforms to Becker's 1984 interesting plea for a 'linguistic of particularity' . 4.
Cf. Naess 1966 : 108-112 ; Dutch edition Naess 1978: 110-119 .
S.
This takes up suggestions from Pos 1933 and Uhlenbeck 1962 . Cf, also Daalder 1986:143-149.
6.
Cf. the usually somewhat uncertain characterisation of such cases in the literature. Quirk et al. 1972: 744n . analyse a "completre reversal of the normal relation between subordinate and superordinate clauses" ; in the later Comprehensive Grammar however the authors have returned to speaking about subordination (1985: 1084). Green 1976: 392f. holds on to a subordinate status of the constructions, in spite of their exhibiting 'main clause phenomena'. In reaction, Bolinger 1977: 517 takes the other horn of the dilemma and chooses to view the whole relation of main and subordinate clause as reversed .
7.
In diagram (7), the slashes just indicate the independence of different parts of the interpretive path . The succession of steps corresponding to had not walked three paces is not continued with that of when he . . ., which happens to be diagrammed on the same line, but rather taken up on the next line (step 2) as a specification of the interpretation of the first element he.
8.
We are dealing here with items from the well-known lists of so-called 'syntagmatic means' or 'syntactic indications' as proposed by such scholars as Paul, Biihler, Trubetzkoy, De Groot and Uhienbeck .
174
References B e cker 1984 : A.L . Becker : 'The linguistics of particularity: interpreting superordination in a Javanese text', Berkeley Linguistics Society .10, 425-436 . Bolinger 1952: D . Bolinger : 'Linear modification', publications of the Modern Language Association of America 67, 1117-1144 . Bolinger 1977 : D . Bolinger : 'Another glance at main clause phenomena', Language 53, 511-519 . Daalder 1986 : S . Daalder : 'Element en structuur : Nederlands toch en dock', in : Syntaxis en lexicon. Veertien artikelen bij gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen, Dordrecht and Providence : Foris, 132-156 . Green 1976 : G .M . Green : 'Main clause phenomena in subordinate clauses', Language 52, 382-397 . Naess 1966: A . Naess: Communication and argument. Elements of applied semantics, Oslo and London: Universitetsforlaget and Allen and Unwire. Naess 1978 : A . Naess : Elementaire argumentatieleer, with an introduction to the philosophy of Naess by E .M . Barth, Baarn : Ambo . Basisboeken . Pos 1923 : H .J . Pos : Kritische Studien uber philologische Methode, Heidelberg: Carl Winter . B eitrage zur Philosophic 10 . Pos 1933 : H .J . Pos : 'Ueber den Aufbau der gr amm atischen Interpretation', Bli tter fir deutsche Philosophic 6, 295- 314 . Potts 1977 : T .C . Potts : 'The place of structure in communication', in: G. Vesey 175
(ed.), Communication and understanding, Sussex and New Jersey : Harvester and The Humanities (Royal Institute of Philosophy Lectures 10), 91-115 . Quirk 1972 : R . Quirk et al. : A grammar of contemporary English,
London: Longman .
Quirk 1985 :
R. Quirk et al .: A comprehensive grammar of the English language, London and New York : Longman. Uhlenbeck 1962: E.M. Uhlenbeck : 'De beginselen van het syntactisch onderzoek', in: Taalonderzoek in onze tijd, Den Haag: Servire,18-37.
176
KLOPPEN S.V.P. Onderdeel van een procedure
A . Blom
Ben praktisch probleem Bike keer als Marz (Heinar Kipphardt, Mi iz, Hamburg, 1978) in de kliniek waar hij verpleegd wordt langs bet bordje 'kloppen, s .v.p .' op de deer van de geneesheer-directeur loopt, klopt hij, en loopt hij door . Heeft hij gelijk? Is wat hij doet bet letterlijk nemen van een uitdrukking die wij gewone stervelingen gewoon zijn wat vrijer, dus in feite afwijkend, to interpreteren? Of hebben we bier to maken met een verkeerde interpretatie van een taaluiting die op zichzelf niet zo heel evident een bevel inhoudt? Vaak vindt men in de Neerlandistische literatuur de infmitief vermeld als alternatieve uitdrukkingsvorm voor de imperatief. De naam alleen al waarmee deze infmitief aangeduid wordt getuigt vann deze opvatting : infinitives pro imperative, infinitief die voor een imperativf staat . Niet zelden is er zelfs de suggestie dat bet bier om een onvolledige uitdrukkingsvorm gaat, waarbij de volledige vorm natuurlijk de imperatief is : zie Den Hertog 1903 (1973) 1e stuk:l8, die de infinitives pro imperative onder de paragraaftitel 'Onvolkomen zinnen' opneemt, en Overdiep 1937 :126, die deze constructie onder bet hoofdje 'De korte taalvorm' behandelt . Marz zou zich dus op deze opvattingen kunnen beroepen bij een eventuele taalkundige rechtvaardiging van zijn handelwijze : bet bordje bevat een bevel, en bevelen zijn er om opgevolgd to worden1 . 177
Maar er worden in de literatuur ook verschillen opgemerkt tussen de gewone imperatief en de infinitivische variant. Het bevel dat met een infinitief gegeven wordt, wordt 'render direct' genoemd (Paardekooper 1951:100, Duinhoven 1984:151), en 'niet aan een persoon gebonden' (Duinhoven ibid.), dat wil zeggen niet tot iemand in het bijzonder gericht . Deze opvatting zou dan inhouden dat de door Marz gevolgde handelwijze niet op greed van de tekst op de deur verdedigd kan worden . Hij had zich er nets van aan hoeven trekken, aangezien hij niet, zoals dat blijkbaar bij een gewone imperatief het geval geweest zou zijn, door het feit zelf dat hij het bordje la's, ook de aangesproken persoon werd van een directieve taaluiting . Maar wat heeft het bewuste bordje dan wel to betekenen? En waarom meet iemand die de deur bihnen wil zich er wel degelijk iets van aantrekken? Wat wil 'indirect' precies zeggen in dit verband? De vragen die bier onder woorden gebracht zijn betreffen de implementatie van een taaluiting in een concrete situatie, ze gaan over de manier waarop men in een bepaald geval is gaan handelen of zou kunnen gaan handelen naar aanleiding van een taaluiting. Om op deze vragen een gefundeerd antwoord to kunnen geven moeten we ons allereerst een beeld trachten to vormen van de rol die we de infinitiefvorm zelf hierbij kunnen toekennen. De betekenisbeschrijving die we hierbij zullen hanteren, heeft, omdat hij direct ten dienste staat van het becommentarieren van gebruiksgevallen, een andere vorm dan gangbaar is . Hij lijkt, met zijn 'gepragmatiseerde' karakter nog bet meest op de 'ubergreifende Bedeutungen' zoals die bekend zijn uit de studie der partikels (zie o .m . Weydt & Hentschel 1983, en, op een andere lijn, Daalder 1986) . De daar gehanteerde betekenisbeschrijvingen bestaan uit omschrijvingen, vergelijkingen, min of meer equivalents andere woorden of uitdrukkingen, en wat men er in bet dagelijks levee nog meer bij zou willen halen om iemand een niet begrepen stukje taal uit to leggen. Maar ons eigenlijke doel ligt verder . We willen ook onder woorden kunnen brengen wat bet zo ongeveer inboudt om een inf nitief in een concreet geval als een gebod op to vatten . We zullen hiertoe een aantal in de literatuur besproken verschijnselen die zich in imperativische infinitieven voordoen, de revue laten passeren, op zoek naar verdere veer die interpretatie relevante gegevens, zowel op het punt van de lexicale samenstelling als op dat van de syntactische structuur . Het is hierbij nadrukkelijk niet de bedoeling om voorspellingen to formuleren omtrent de mogelijke vormen van de in .finitivus pro imperative . Het gaat ons bier niet om bet opsporen en verklaren van wetmatigheden in bet gebruik van de 178
infinitief, maar our het herkennen en voor onszelf begrijpelijk makers van zekere ingeburgerde manieren van doers met die taalvorm, die er blijkbaar zijn, en waarvan door ons geen diepere verklaring gegeven ken worden .
De betekenis van de inf ni tiefvorm Bij de formulering van een betekenis van de infinitiefvorm kunnen we to rade gaan bij de historische grammatica, die op basis van geobserveerde overeenkomsten, elementen in verschillende ontwikkelingsstadia van een teal (of van meerdere talen) samenvoegt tot een fa milie . In de historische grammatica dan, wordt onder bet suffix -en (soms:-n) een clustering van elementen tot stand gebracht die niet alleen de inf nitiefvormen omvat . ®ok de vormen op -en en -n van het voltooide deelwoord vallen er onder, evenals adjectivische afleidingen als verbolgen, gedegen, verwezen, verwaten, beschonken en dronken, en verder substantivische derivaties als leugen, vermogen, gevoelen, behoeven en behoren ; zelfs in uiteenlopende categorieen als die der bezittelijke voornaamwoorden (mijn, dijn, zijn) en adjective als eigen valt dit zelfde suffix to herkennen (zie Krahe/Meid 1967 :103-110 ; 8zemerenyj 1980 :297-299, 300) . Deze verzameling van elementen overziend zouden we kunnen stellen dat het bier steeds gnat our aspecten van een omvattend begrip, our een kenmerk ergens van, our een eigenschap die ergens aan ontleend is, of, algemener gezegd, our een onderdeel van een groter geheel . Zo richt het voltooid deelwoord vaak de aandacht op bet resultant van een proces, of, en dit geldt zeker voor de adjectivische varianten, op een eigenschap° die op een andere manier met een proces to verbinden is . In bet geval van bovengenoemde substantive gnat bet our concrete die op de een of andere manier de sporen dragen van een proces, of dear een teken van zijn, terwijl ook een attributie als 'bezit van' of 'toebehoren aan' gezien ken worden als de aanduiding van een aspect van jets (vgl . Krahes term 'Zugeborigkeitsbezeichnungen' voor verschillende toepassingen van dit suffix) . Het feit nu, dat de infinitiefvormen met al deze elementen in een etymon verenigd zijn, boudt de opvatting in dat bet ook dear gnat our de aanduiding van een aspect van een omvattend begrip, van een kenmerk van iets, van een onderdeel ergens van . Essentieel voor de interpretatie van infinitieven zou dan zijn dat we de stambetekenis in onze explicaties een zekere 'breedte' geven, in een groter gebied localiseren, dat we de situaties waarmee we een en ander associeren altijd in een of ander opzicht meeromvattend laten zijn, zodanig dat we er een aspect in kunnen zien 17 9
van dat ruimere begrip, of een en ander in een deel-geheel relatie kunnen plaatsen. Dit zou dan het in de literatuur vermelde 'substantivische' karakter uitmaken van de infinitief : de st ambetekenis words voorgesteld als een element van een in enigerlei opzicht meeromvattende situatie . En hier zou hem dan ook bet verschil in zitten met de vervoegde vormen van het werkwoord, die meer op het werkwoordelijk proces of de toestand zelf gericht zijn, op een specifiek geval daarvan, geplaatst in enigerlei objectiviteit of juist in een persoonlijk perspectief. Tot die vervoegde vormen behoort natuurlijk ook de stamvorm van het werkwoord, waaronder ook de 'echte imperatief'. Om enkele voorbeelden van deze wijze van explicatie van i nfinitieven to geven : het kan zijn dat we het werkwoordelijk proces willen zien als een repeterend element in een herhaling, of als een anderszins distribuerend element in een voortdurende situatie, of als een object van gewoontevorming, als iets waaromheen zich een algemene manier van doers heeft gevormd, of een routine of andersoortig vast patroon . Maar hiermee hebben we niet meer dan een greep gedaan uit de mogelijkheden . De elementen waarmee een infinitief in een bepaald geval gecombineerd is meenemend in de explicatie, kan men allerlei kanten opgaan . Zo kan men zich door het element to in de richting laten sturen van een persoonlijk perspectief, een beeld dat iemand voor ogen staat (zie Blom 1984), bij aanwezigheid van bet element om zal men er dan nog een element van orientering aan toevoegen, en met een van de zogenaamde modale of aspect-aanduidende (hulp)werkwoorden in de buurt komen de mogelijkheden weer anders to liggen .
verdere relevance gegevens
was kunnen we nu zeggen over ons uitgangsprobleem, de infinitives pro imperative? Laten we, zoals hierboven aangekondigd, de lexicale samenstelling van de doorsnee infmitivus-pro-imperative eens nader onderzoeken op voor deze interpretatie relevance gegevens . In de eerste plaats merken we op dat de processes of toestanden die deze infnitieven noemen, een element van onmiddellijke, daadwerkelijke realiseerbaarheid in zich dragen . Dit gelds natuurlijk voor infmitieven van was wel handelingswerkwoorden genoemd worden, zoals Lopes! Afblijven ! of Qpschietenl, maar ook infinitieven als Zitten! Slapen! en Wegwezen ! noemen een houding die men kan gaan aannemen, of toestanden waar men door bepaalde handelingen to verrichten in kan trachten to geraken . Er lijkt dan ook gees reden to zijn om in de infinitives pro imperative een uitvoerings- en een 180
voorstellingsvariant to onderscheiden, zoals dat bij de imperatief gedaan wordt (Proeme 1984 :243-245) . Pij een geval als Het een keer met hem oneens zijn (en je hebt moteen ruzie) (vgl . Proemes voorbeeld (6)) kan natuurlijk wel gesproken worden vann een voorstelling die opgeroepen wordt, maar we voelen bier niet bet directieve element dat eras de infinitief imperativisch doet noemen . De infinitives pro imperative zit dus altijd aan de karat van de uitvoeringsvariant binnen bet gebied van de imperativf . In dit Iicbt meet men ook de observatie bezien die in Duinhoven 1984 :153 gedaan wordt, die wijst op bet vreemde van De bom bannen! Inderdaad kan men biermee niet hetzelfde effect bereiken als met de imperativische variant Been de bom ! omdat daarmee veeleer een bepaalde installing wordt gepropageerd, een ideologie wordt gepresenteerd waar men zich achter meet scharen, zonder dat er sprake is van een handeling die men moat gaan verrichten . En bij de infinitives pro imperative gaat bet kennelijk altijd om jets wet men kan gaan doen . En kennelijk kunnen we ons daarbij in een gavel als De born bannen ! niet zoveel voorstellen . Het geval waar bet ons bier om gaat, met bet werkwoord kloppen, levert op dit punt natuurlijk geen enkel probleem op . Als tweede karakteristiek van de infinitives pro imperative kan genoemd worden bet vaak ontbreken van deiktische elementen als lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden: Gebouw veer half zes verlaten . Kaartje gereed houden . (Veer soortgelijke observaties ten aanzien van bet Duits zie Fries 1983 :28-29) . We kunnen bier een indicatie in zien dat we bij de interpretatie van daze infinitieven moeten denken aan in een of ander opzicht gestandaardiseerde handelingen, met 'vaste' objecten, die geen ad hoc ankering in de concrete setting behoeven . In overeenstemming met dit 'anonieme' karakter is den, dat men wel deiktische elementen aantreft die bet perspectief centreren rood de (schriftelijke) taaluiting zeif, of rend de onmiddellijke materiele omgeving, bet object waar een en ander aan, op of bij bevestigd is2: Ruirnte hieronder niet beschrijven . Daze kraut niet meenemen . Bezoekers bier melden . Door de elementen daze en bier wordt de interpretatie gecentreerd condom de taaluiting zeif, in die zin dat we bier als bet ware bet bordje als 'spreker' nemen - inderdaad een anonieme zegsman! (verigens moeten we dit onpersoonlijke karakter van de imperativische infinitief vooral betrekken op de handeling zeif . Zo valt in combinaties als opruirnen, die rommel! en Bewaren, dit dossier. natuurlijk wel degelijk een persoonlijke stellingname to beluisteren in de demonstrative die en dit, maar de zaak is zo vormgegeven dat die elementen losstaan van de infinitief, die de 'eigenlijke handeling' uitdrukt . En ook ten aanzien van in de reclame veal voorkomende zinnetjes als Bon flu insturen! en Nit 181
beslissen !, moeten we stellen dat n u een subj ectief-motiverend element toevoegt aan de eigenlijke handeling, die zelf echter een schematisch karakter heeft . In de derde plaats kan opgemerkt worden (zie voor bet Duits weer Fries 1983 :25-28) dat bezittelijke voornaamwoorden vaak ontbreken, terwijl ook bet wederkerend voornaamwoord regelmatig achterwege blijft, ook bij werkwoorden die we in ander verband altijd van zo'n voornaamwoord vergezeld zien gaan : Mend houden! Tanden poetsen! Melden bij de portier . Aankleden en klaar makers voor vertrek! ook op bet punt van de handelende persoon houdt de imperativische infinitief bet kennelijk algemeen, en dienovereenkomstig zullen we bij de interpretatie moeten denken aan handelingen waarbij de figuur van de agens willekeurig is, en dus in bet vage kan blijven . Inderdaad dreigt bet imperativische effect verloren to gaan bij expliciete verwijzing naar de handelende persoon door middel van een wederkerend voornaamwoord . Duinhoven 1984:151 voert in dit verband bet voorbeeld Jezelf een borrel inschenken ! aan, dat bet directieve karakter van bet imperativische pendant Schenk jezelf een borrel in! geheel lijkt to missen . . . tenzij men een en ander plaatst in een context van op een of andere manier van tevoren vastgelegde rollers! Men kan daarbij bijvoorbeeld denken aan een regisseur die een van zijn acteurs diens voorgeschreven rot in berinnering meet brengen . ook bier hebben we dan niet zo zeer to doers met een aan een unieke agens opgehangen handeling, a!s wel met een vast patroon, een handelingsschema, en daar gaat bet kennelijk om bij de infinitivus pro imperative . Vervolgens richten we bet oog op een aspect van de syntaxis van infnitiefconstructies, en wel op bet feit dat de infinitiefvorm in de regel rechts staat van de andere elementen in de constructie, of to wel in 'verb fmal'positie staat . Wanneer we volgordeverschijnselen een semantische lading geven, zoals bijvoorbeeld in de voorstellen bieromtrent die in Bolinger 1952 gedaan worden, dan kunnen we gaan proberen om uit de positie van de infmitief een indicatie to balers omtrent voor de imperativische infinitief terzake doende interpretatiestrategieen . In de lijn van Bolinger formulerend, zouden we dan moeten spreken van een in stappen opgebouwd totaalbeeld van een uiting, waarbij ieder volgend element als nadere specificatie, als precisering genomen wordt van bet beeld dat tot dan toe gevormd is, naar aanleiding van bet voorafgaande . Constaterend dat bet werkwoordelijk begrip betrekkelijk last in de infinitiefconstructie ingevoegd wordt, zouden we dan vervolgens moeten zeggen dat dat begrip niet 'in zijn voile omvang' wordt ingevoegd, maar in functie staat van bet 182
voorafgaande, afgestemd wordt op wat er al is . Zo zou er in de interpretatie van een combinatie als Tanden poetsen ! gees sprake zijn van poetsen zoals men zich dat in uiteenlopende situaties kan voorstellen, maar van een speciaal snort poetsen, zoals men dat in het bijzonder met tanden doet . En inderdaad lijkt dit een nuttige interpretatiestrategie voor deze constructies : het gaat hier om de afkondiging van het tandenritueel, waarbij de aard van de handeling in hoge mate bepaald wordt door het object waar die op van toepassing is . Niet voor niets worden de elementen hierin als 'bij elkaar horend' gevoeld, en wordt er gesproken van gesubstantiveerde constructies (Duinhoven 1984 :153 - zij het dat daar de betekenis van het object in dit snort gevallen juist uit die van het werkwoord wordt afgeleid) . En natuurlijk is deze strategic in overeenstemming met de betekenis van de infinitiefvorm ('is een aspect van iets anders') waarvan we hier uit zijn gegaan . Het is denkbaar dat het niet breed uitgemeten zijn van de werkwoordbetekenis in overeenste mming is met een syntaktisch ondergeschikt zijn van de constructie als geheel. Maar er bestaat in de hier gepresenteerde visie geen direct verban d tussen de plaats van het werkwoord en syntactische onderschikking, zodat we ook bij de infinitives pro imperative, die immers niet gesubordineerd is aan iets anders, de positie van de werkwoordsvorm als betekeniselement in de interpretatie tot gelding brengen . Tenslotte merken we dan op dat er in de infinitives pro imperative, hoe onpersoonlijk en algemeen die ook geformuleerd is, vaak elementen aanwezig zijn die een zeker appel inhouden op een eventuele waarnemer . Zo is daar bijvoorbeeld het al eerder genoemde woordje nu dat regelmatig opduikt in deze constructie, en waarin een uitnodiging besloten ligt de eigen werkelijkheid tech op de een of andere manier in de interpretatie in to brengen ('Dat invullen van die bon scbijnt wel urgent to zijn!') . Verder zijn daar de persoonsaanduidingen waar de infinitiefconstructie door voorafgegaan kan worden: Bezoekers hier melden . Voetgangers oversteken . Iedereen binnenblijven . Allemaal zitten! Niemand meer bewegen, flu! Het zijn specificaties van bet relevantiegebied van de uiting, waardoor iedereen die het idee heeft 'binnen de termen to vallen' zich tech aangesproken zal voelen. Het betreft bier overigens geen aanspreekvormen, elementen als iedereen, allemaal en nieman d laten zich immers helemaal niet in die fu .nctie gebruiken, ook bier is er dus geen direct-toegesprokene . En tenslotte zijn daar de formulaire aanspreekvormen die op de infinitives pro imperative kunnen volgen, zoals a .u.b . en s .v p, ook bier een appel, maar van een afstandelijk snort, waarbij de toegesprokene anoniem blijft . Al deze elementen brengen een element van actualiteit in, geven de desbetref183
fende uitingen een onmiddellijke relevantie voor enigerlei bier en nu, waar niet zonder meer aan voorbijgegaan kan worden. Bij mondeling taalgebruik kan ook een bevel-achtige intonatie een factor zijn bij de interpretatie, maar bij ons uitgangsprobleem, een schriftelijke taaluiting, moeten we ons in dezen baseren op andere factoren, zoals bet openbaar geafficheerd zijn van de uiting, en de toegevoegde aanspreekformule s.v p.
De interpretatie 'pro imperative' van de infinitief Laten we nu trachten deze observaties samen to voegen tot een omvattende explicatie van de infinitives pro imperative . De infinitiefvorm zelf interpreteren we zoals gezegd 'in de breedte', door bet genoemde proces in to passes in een meeromvattend gebied van processes . In ons geval is bet dan zinvol to denken aan activiteiten, aan dingen die metterdaad ondernomen kunnen gaan worden . We moeten die activiteiten bovendien van een algemeen, gestandaardiseerd karakter laten zijn, schematisch, niet aan een specifieke handelende persoon opgehangen, maar met een variabel agensschap . In veel gevallen zal bet woord procedure bruikbaar zijn, en kunnen we de interpretatie procedureel noemen. We moeten denken aan vaste routines, steeds op dezelfde wijze doorlopen, onder manipulatie van steeds dezelfde objecten, ongeacht de concrete setting . Maar bovendien heeft, zo is ons gebleken, de imperativische infinitief procedure als een element van onmiddellijke relevantie, waardoor die bet ware direct in werking treedt . De infinitives pro imperative . leidt, meer nog dan de gewone imperatief, tot een afweging tussen onmiddellijk in die procedure stappen of deze niet relevant achten en de desbetreffende taaluiting laten voor wat bij is . In bet licht van deze onmiddellijke relevantie kan men Duinhovens observatie nader bezien, dat bet woordje eens zoals dat voorkomt in bijvoorbeeld Poets je tanden eens! of Lees dit boek eens! bet niet geed doet in de imperativische infinitief. Dit woordje schuift, zo zou men kunnen zeggen, door zijn onbepaalde karakter de zaak juist op de lange baan, en geeft de corresponderende infinitiefconstructies Je tanden eens poetsen ! en Dit boek eens lezen ! to zeer bet karakter van een lange-termijn-advies of een andersoortig toekomstbeeld om ze nog imperativisch to kunnen noemen . Dit element van onmiddellijke tenuitvoerlegging geeft de infmitief zijn directieve karakter : of men nu 'binnen de termen' valt of niet, er meet een beslissing genomen worden over de to volgen handelwijze, er meet op de een of andere wijze gereageerd worden op de taaluiting . Maar men kan vervolgens de infinitives pro 184
imperative ook indirect noemen, in zoverre dat bet directieve door 'perifere' elementen wordt aangedragen, en niet in de werkwoordsvorm zelf besloten ligt, zoals bet geval is bij de 'echte' imperatief, die de handeling in een persoonlijk perspectief plaatst . We vatten een en ander nog eens samen, waarbij opgemerkt zij dat bet bier niet kan gaan om een scherpe afbakening van een type van gebruiksgevallen tegenover andere typen . Veeleer is er sprake van een geleidelijke overgang van bet ene type in bet andere, zodat bet vaak niet zo duidelijk is of men to maken heeft met een imperativische infinitief of met de weergave van gedachtenflitsen zonder, of met een minder duidelijk, directief element, of met een langere-termijn-adhortatief of een zg . 'agendazin' (Nieuwenhuijsen 1977), of ook met een beschrijvende infinitief, zoals die in recepten, gebruiksaanwijzingen en andere voorschriften (insteken, omslaan, doorhalen, of laten glijden) gebruikt worden . We hebben bier immers niet to doen met op de een of andere manier vast omlijnde categorieen, maar met ingeburgerde manieren van doen met de infinitief . Een infinitief 'pro imperative' interpreteren wil zeggen, in enigerlei situatie een procedure zien, een in bet licht van een bepaalde doelstelling gestandaardiseerde reeks van handelingen, waar de infinitiefhandeling geacht kan worden deel van nit to maken . Deze procedure wordt bovendien gezien als 'ter plekke' en 'te zelfder tijd' in werking tredend of in werking to stellen, zodat er een afweging gemaakt meet worden omtrent de wenselijkheid van de door de infinitief genoemde handeling .
Tnfinitief tegenover imperatief Het maakt een greet verschil of de handeling in een persoonlijk perspectief wordt geplaatst, zoals bij de imperatief bet geval is (vgl . Proemes betekenis (1984:245) : 'de spreker zet de toegesprokene ertoe aan . . .'), of wanneer deze geheel schematisch wordt aangeduid, zoals bij de infinitief bet geval is . Ook al voelt men zich aangesproken door de mededeling Niet roken!, dam nog gaat bet om de vermelding van een in een bepaalde ruimte gangbare habitus, en niet om een leefregel waar een persoonlijke stellingname achter zit, zoals bij bet bekeerderige Rook niet! De woorden Ruitje inslaan en brandmelder indrukken bij bet desbetreffende apparaat zijn geen persoonlijk bedoelde raadgevingen, die iedere toevallige passant zich meet aantrekken, zoals bet geval is bij Houdt de kantine netjes!, maar ze zijn een specificatie van een procedure die men in bepaalde (nood)gevallen 18 5
moet gaan volgen . Een imperatief kan onaangenaam overkomen door bet dwingende dat er vanuit kan gaan, een infmitief aan de andere karat kan als onprettig ervaren worden doordat men zich als de facto toegesprokene teruggedrongen voelt in de anonimiteit van een niet expliciet genoemde doelgroep : Pak je pen en schrijf opi en Pen pakken en opschrijven ! hebben allebei zo hun eigen effecten . Maar welk effect er precies is, valt natuurlijk niet to voorspellen . Juist door het feit dat de imperativische infinitief niet tot een bepaalde persoon gericht is, is bet, zoals Duinhoven opmerkt, ook mogelijk dat een spreker zichzelf includeert in de groep voor wie de mededeling bestemd is, en zelf ook tot handelen overgaat, en in dat geval kan de imperativische infinitief heel goed als solidariserend ervaren worden . En weer anders ligt het bij de al eerder genoemde 'reclame-infmitieven', waarbij bet onbestemde, door de suggestie die er vanuitgaat van een algemene norm, wellicht juist wervend bedoeld is (iedereen doet bet : zorg dat je erbij bent!) . De infinitief plaatst, zo nemen we bier aan, bet werkwoordelijk begrip in een groter verband, en bij imperativisch gebruik is dat dan bet verband van een routine, een algemeen bekende handelwijze, een vaste procedure . In overeenstemming hiermee is, dat men bet werkwoordelijk begrip bij de 'echte' imperatief in bepaalde gevallen veel scherper, want op zichzelf staand, naar voren kan zien komen dan bij de corresponderende infinitiefvorm . We kunnen hierbij denken aan unperatieven als Zit! en Lig!, die veel beperktere gebruiksmogelijkheden lijken to hebben dan de infuutivische pendanten Zitten ! en Liggen ! We zouden de imperatiefvormen bier dan kunnen uitleggen als pogingen om de genoemde lichaamshouding zelf aan iemand op to leggen, terwijl bij de infinitiefvorm de stambetekenis minder op zichzelf staat, maar als een onderdeel gezien wordt van een meeromvattende procedure, in een bekend stramien wordt ingevoegd ('1k wil gaan beginners, maar dat kan pas als iedereen zit', of 'De kogels fluiten ons om de oren! Een mens kan in zo'n geval maar bet beste gaan liggen!) Op dezelfde manier kunnen uitingen als Zwemmen ! en Zwem ! tegenover elkaar gesteld worden . In bet eerste geval kan men denken aan een situatie met een in paniek geraakte drenkeling, die men op tij d in bet juiste automatisme hoopt to krijgen om bet hoofd boven water to houden, terwijl bet tweede geval meer past bij bet weidse gebaar van de visser die de gevangen vis zijn vrijheid hergeeft, daarbij bet doers en laten van de vis meer in zijn totaliteit be'invloedend . De drenkeling van zijn karat zal men niet gauw Helpers! borers roepen, omdat, kunnen wij nu veronderstellen, bij geen reddingsroutine op bet oog heeft, maar juist een persoonlijk beroep doet op bet improvisatievermogen van de omstanders 186
met : Help! Maar anders ligt bet in een situatie waarin een klein kind dat alleen de trein niet inkomt ons herinnert aan een vaste procedure, door Helpen ! to roepen. Het heeft recht op onze hulp - een gewoonterecht .
Het uitgangssprobleem Terug flu naar het geval dat we als uitgangspunt genomen hebben : hoe staan we daar inmiddels tegenover? Een infmitief 'pro imperative' interpreteren is in de hier gevolgde zienswijze een bepaalde beoordeling van de situatie, een ordening van situatieve elementen, zodanig dat er sprake is van een procedure waar de infinitiefhandeling een onderdeel van kan zijn. Zo'n ordening kan men desgewenst voor zichzelf of tegenover anderen motiveren. Zo hier bijvoorbeeld : "op de deur kloppen is onderdeel van de procedure 'naar binnengaan' die ik inderdaad wil gaan volgen, dus ik ga kloppen! ", of ook: "1k heb achter deze deur nets to zoeken, dus ik negeer dit bordje en loop gewoon door!", maar waarom niet ook, in het geval van Marz, "Op de deur kloppen is een onderdeel van de procedure 'door de gang lopen', dus ik meet flu eerst kloppen, en dan kan ik doorlopen ." Er is, met andere woorden, geen 'letterlijke betekenis' tegenover andere, 'vrijere' interpretaties, er zijn slechts per definitie unieke visies op, reconstructies van de situatie waarin men zich, geconfronteerd met een stukje taal, bevindt. Een beroep op dat stukje taal ("Het staat er tech?") is niet geed mogelijk, om de eenvoudige reden dat er niet staat om welke procedure het gaat, en die er dus omheen bedacht meet worden . Maar om dezelfde reden is een aanval op basis van die taaluiting ("Dat staat er tech niet?") ook niet geed mogelijk. Mart kan onconventionaliteit, eigenzinnigheid of zo men wil boosaardigheid verweten worden, maar men kan hem geen verkeerde interpretatie voor de voeten werpen van bet stukje tekst waar hij op reageert .
Ltteratuur Blom 1984: A . Blom, 'Enkele opmerkingen over to en om' . Spektator 14,3. 170-176 . Bolinger 1952: D . Bolinger, 'Linear Modification', Publications of the Modern Language Association of America, 67, 1117-1144 . 187
Daalder 1986 : S . Daalder, 'Element en structuur : Nederlands 'toch' en 'dock' ', in : Syntaxis en Lexicon . Veertien artikelen bij gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen. Dordrecht/Providence, 132-156 . Duinhoven 1984 : A .M. Duinhoven, 'Ban de bom! Over vorm en betekenis van de imperatief De Nieuwe Taalgids 77, 2 . 148-156 . Fries 1983 : N. Fries, Syntaktische and semantische Studien zum frei verwendeten Infinitiv and zu verwandten Erscheinungen im Deutschen . TUbingen : Narr. Studien zur deutschen Grammatik Bd .21 . Hertog 1973 : C.H. den Hertog, Nederlandse spraakkunst . 1.903-04, ingel.en bew. door H. Hulshof. Amsterdam : Versluys . Krahe 1967 : H. Krahe, Germanische Sprachwissenschaft . III, Wortbildungslehre. bearb . von W. Meid. Berlin: De Gruyter . 1967. Sammlung Goschen Bd. 1218/1218a/1218b . Nieuwenhuijsen 1976/77 P.M. Nieuwenhuijsen, 'Agenda-zinnen' . Spektator 6,7/8. 456-461 . Overdiep 1937 : G.S . Overdiep, Stilistische grammatica van het modeme Nederlandsch . Zwolle: Tj eenk Willink. Paardekooper 1951 : P.C. Paardekooper, 'De imperatief als grammatische categoric in het ABN' . De Nieuwe Taalgids 44 .97-107. Proeme 1984: H . Proeme, 'Over de Nederlandse imperativus .' Forum der Letteren 25, 4. 241-258 . Szemerenyi 1980: O . Szemerenyi, Ein "hrung in die vergleichende Sprachwissenschaft. 2e, 188
Uberarb. Aufi . Darmstadt : Wissenschaftliche Buchgesellschaft . Die Sprachwissenschaft . Einfuhrungen in Gegenstand, Methoden and Ergebnisse ihrer Teil-disciplines and Hilfswissenschaften . Weydt 1983 : H. Weydt & E. Hentschel, 'Kleines Abtonungsworterbuch', in : H . Weydt (Hrsg .), Partikeln and Interaktion . Tubingen: Niemeyer . Reihe germanistische Linguistik 44 .3-24 .
Notes 1.
Men zou in dit verband eventueel kunnen spreken van een 'Indirect Speech Act-benadering' van het probleem : een uiting die naar de vorm 'een A' is, wordt in de praktijk vaak gehanteerd als 'een B' . De uitkomst van dit artikel dat een nadere bezinning wil zijn op de kwalificatie 'naar de vorm', zal duidelijk makers waarom deze benadering niet de mijne is .
2.
In de hier gehanteerde termen kan men enige overeenkomst zien met de term locatief, gangbaar bij de beschrijving van de i nfinitief in het Grieks, het Latijn en verschillende Romaanse tales. In dit licht kan men wellicht de overeenkomsten zien die er zijn in de gebruiksmogelijkheden van de infmitief in deze tales .
3.
Op dit punt, maar ook op andere punters, heb ik geprofiteerd van het commentaar van M . Onrust, A . Verhagen en F. Balk. Ook heb ik mijn voordeel gedaan met het commentaar van I . Schermer op een eerdere versie, en met de besprekingen in de Specialisatiegroep 'Infinitiefconstructies' (U.v.A., 1987/881e semester) .
189
190
TEKSTSTRU
RING, ALI IEEA OPBOU W EN DE TOPIC-ZIN* Een onderbelichte relatie in de Nederlandse schrijfwijzers
Margreet Onrust
Zoals iedereen weet bestaat een goad gecomponeerde tekst in ieder geval uit een evenwichtig samenstel van alinea's; een tekst geeft de erin opgeslagen gedachtengang het makkelijkst prijs wanneer daze wordt opgedeeld in kleine overzichtelijke stukjes, die in een duidelijk verband met elkaar staan. Dat betekent voor de schrijver m/v1 van een tekst dat elke to produceren alinea aan tenrninste twee eisen moat voldoen: de er in opgenomen informatie moat onder een thema gerangschikt kunnen worden, en hat moat duidelijk zijn hoe de aan de orde to stellen informatie aansluit bij de informatie uit de voorafgaande alinea . Immers, alleen dan kan een alinea haar tekststructurerende functie vervullen . Ben schrijver bereikt dit doe! door ergens in de alinea, en wel op een opvallende plaats, een zin op to nemen die duidelijk aangeeft "waar de alinea over gaat" en zodoende een indicatie is van de plaats van de betreffende alinea in hat geheel van de gedachtengang . Zo'n zin staat bekend als "topic-zin", ook we! "topische zin", "kernzin", "topic sentence" of "topic statement". In de nu volgende eerste alinea uit Pressers andergang staat hij vooraan: Dit boek behelst de geschiedenis van een moord. Ben moord, tevens massamoord, op nimmer gekende schaal, met voorbedachte rade en in koelen bloede gepleegd. De moordenaars waxen Duitsers, de vermoorden Joden, in Nederland ongeveer honderdduizend, nog geen twee procent 191
overigens van het totaal aantal slachtoffers, door deze Duitsers bij de Endlosung der Judenfrage gemaakt . De hier to laude woonachtige Joden werden in een proces van ontrechting en isolering van vrijwel apes beroofd, weggevoerd en in een wetenschappelijk-systematische, technisch welhaast onberispelijke stijl omgebracht . Stadsbewoners en plattelanders, orthodoxen en vrijzinnigen, gezonden en invaliden, ouden en jongen, gezinnen en enkelingen, Nederlanders en vreemdelingen : mannen, vrouwen en kinderen. Zonder overhaasting, weldoordacht, geregistreerd en gereglementeerd . De moordenaars waren niet zelden bruten en ongeletterden, maar dikwijls ook gestudeerden en intellectuelen met een onuitroeibare voorliefde voor literatuur, beeldende kunsten en muziek ; velen hunner waren zorgzame huisvaders, geenszins verstoken van Gemut, vrijwel allen vierden het kerstfeest en hervatten daarna hun arbeid : de moord op ontelbare mannen, vrouwen en kinderen, weerloze mensen, medemensen.(J . Presser, ondergang, deel I, p .3,1977) Presser stelt hier in de eerste zin zijn thema aan de orde, en werkt precies dat thema in de rest van de apnea uit . Of anders gezegd, de lezer verwerkt de gedet ailleerde informatie in de rest van de alinea als nadere bepaling van, als nadere toelichting op, de geschiedenis van een moord. Aan het eind van de alinea is hij of zij dan als het ware voldoende toegerust voor het aanvatten van de volgende specificatie, in de volgende alinea . Nu gaat het in dit voorbeeld een beet] a om een speciaal geval ; Pressers topic-zin opent een inleidende alinea van een heel boek, en stelt dus in feite een thema aan de orde dat heerst over alle volgende alinea's. De meeste alinea's zijn echter ontwikkelingsalinea's, betrokken bij het vooruitbrengen van een gedachtengang, en niet zozeer bij het introduceren ervan . De meeste topic-zinnen zullen dan ook kleine, en veelsoortige stukjes informatie moeten dekken en verschillende soorten verbanden moeten leggen. Ze zullen er dus ook niet allemaal hetzelfde uitzien . Dit maakt het construeren van adequate alinea's er natuurlijk niet eenvoudiger op . Vandaar dat veel schrijfhandleidingen uitgebreid aandacht besteden aan zaken als alinea-opbouw en alineastructuur, en de (beginnende) tekstmaker proberen to helpen met duidelijke adviezen op dit punt. In dit artikel wil ik laten zien dat het merendeel van de Nederlandse schrijfadviseurs hun lezers gees goede dienst bewijzen met de manier waarop ze de alinea(opbouw) behandelen ; doordat het karakter van de topic-zin teveel wordt geschetst in termen van het uitdrukken van de "informatieve kern" ("hoofdgedachte") van de bijbehorende alinea ontstaat er namelijk een eenzijdig en daardoor onrealistisch beeld van hoe een 192
alinea er uit moet zien, en worden er schrijfadviezen geformuleerd die beslist ongelukkig molten heten . Bovendien leidt deze eenzijdige interpretatie tot een systematische verwaarlozing van de verbindende tank van de topic-zin, en blijft de bijdrage van de topic-zin aan de koherentie van de tekst als geheel onderbelicht. Kortom, de (beginnende) schrijver krijgt minder aangereikt dan mogelijk zou zijn . De eenzijdigheid, waar ik de Nederlandse schrijfadviseurs van beschuldig laat zich het best demonstreren door middel van een vergelijking van hun benadering van de topic-zin met de behande ling van dit principe in de Angelsaksische literatuur over schrijven . De topic-zin is daar al sinds 1885 (McElroy 1885) onderwerp van wetenschappelijk onderzoek, zoals malt blijken uit het discours in Popken 1987 ; de topic-zin wordt in dit werk gedefinieerd als the surface manifestation of an element at the "top" (or "macro") level in the semantic hierarchy of a paragraph or group of paragraphs ; this element "covers" the other contents of the paragraph(s) in one way or the other . (Popken 1987,211) In een uiteraard wat meer praktische toonzetting geven de Engelstalige schrijfwijzers een zelfde soort hoofd-lichaam relatie aan . Kane 1983 bijvoorbeeld bespreekt de alinea als een group zinnen die alien in verband staan met en ontwikkeling geven aan een "common idea", het topic. Hij verduidelijkt de relatie tussen topic-zin en rest van de alinea door een parallel to trekken met het subjekt-predikaat patroon in de zin. Maar omdat het "subjekt" van een alinea to veelomvattend is voor een enkele term moet het worden uitgedrukt in een hele zin . Deze hele zin wordt dan in de rest van de apnea "geprediceerd" 2. Uiteraard gebeurt dat prediceren, dat uitwerken van de topic-zin, niet altijd op dezelfde manier; de "algemene idee" die in de topic-zin aan de orde is kan bijvoorbeeld in de rest van de alinea worden geillustreerd, gespecificeerd, of op zijn effekten geanalyseerd . En ook de manier waarop de "algemene idee" in de topic-zin zelf aan de orde wordt gesteld kan verschillend zijn; zo kan deze "algemene idee" in de topic-zin worden "besproken", maar is het ook goed mogelijk deze alleen maar "aan to kondigen" . Belangrijk is nu dat de Engelstalige schrijfwijzers deze verschillen in verband brengen met de verschillende soorten ontwikkelings ahn ea's die in teksten to vinden zijn . Wanneer de topic-zin niet alleen de "algemene idee" herbergt, maar ook een uitspraak daarover, dan kan de uitwerking van de topic-zin in de rest van de alinea op drie verschillende manieren gestalte krijgen . Dit feit is aanleiding tot het onderscheiden van drie "retorische patronen" . 193
Tot het eerste retorische patroon behoren die alinea's waarin de uitspraak over de "algemene idee" wordt ge'dlustreerd, gespecificeerd of geherformuleerd . Dit type alinea kenmerkt zich hierdoor dat de rest van de alinea als bet ware bewegingloos, strikt binnen het domein van de topic-zin blijft, zonder een opening to waken naar andere, verwante algemene ideeen . Anders gezegd, de topic-zin is meteen ook de zin waarin de kern van de informatie besloten ligt . De volgende alinea is een voorbeeld van dit type: Het 'non-native' karakter van bastaardwoorden kan vooral goed worden waargenomen in de morfologie, omdat somumige morfologische regels nog gevoelig zijn voor de afkomst van woorden, zo geldt de regel, dat voltooide deelwoorden geen prefix ge- hebben, als het werkwoord een onbeklemtoond prefix bevat, alleen voor werkwoorden met een echt Nederlands, 'native' prefix : vgl. ontlopen < ontlopen, beloo, fd < beloven, maar geabsolveerd < absolveren . Een ander voorbeeld : het 'non-native' suffix -iteit (ontleend uit het Frans) kan alleen maar worden aangehecht aan 'non-native' adjectieven. Vgl. absurditeit, labiliteit maar *mooiiteit, *dommiteit (er zijn enkele uitzonderingen op deze regel : stommiteit, flauwiteit) . (G .E. Booij e .a., Spelling, Groningen 1979, p .55) In het tweede retorische patroon wordt de topic ontwikkeld door middel van een verdere verheldering, bijvoorbeeld via bet presenteren van een analogie . Dit levert alinnea's op die gaandeweg meer informatie aanbieden dan hun topic-zin bevatte, al is die informatie sterk ondergeschikt aan de "algemene idee" in de topic-zin . Deze onderschikking is duidelijk minder in het derde type alinea, waarin de algemene idee wordt ontwikkeld via een verdere verkenning: de gevolgen worden uitgelegd, of de effekten, er wordt een verklaring voor gezocht, de aard ervan wordt geanalyseerd, of de toepasbaarheid en de juistheid. Uiteraard vindt er in een dergelijk alineapatroon veel informatie-overdracht plaats in de rest van de alinea, en krijgt de topic-zin meer een probleem aangevend, of meer in het algemeen een aankondigend karakter . Bijvoorbeeld: Cliche's kloppen altijd wel een beetje . Demografen en andere sociale wetenschappers slaagden erin de toenmalige Nederlandse bevolking keurig in stabiele categorieen in to delen : vrijzinnig-hervormden, calvinisten, katholieken, onkerkelijken, boeren, landarbeiders, fabrieksarbeiders, middenstanders, intellectuelen, gegoede burgerij, huisvrouwen, ongehuwde werkende vrouwen, vrijgezellen ; alien met een specifieke 194
manier van leven, met eigen gewoontes en eigenaardigheden . Ire cultuur van elke groep was herkenbaar, men kon de sociale problemen benoemen en de levensloop voor elke categoric voorspellen . Elk potje had een kloppend etiket. (T. van der Kamp en H . Krijnen (eds), Dagelijks leven in Nederland ; Amsterdam 1987, p .1o) I erk op dat de allerlaatste zin van de alinea nog eens de kern van de uitwerking aangeeft; het is your home punch", de "one-l iner that drives your point home" .3 Een dergelijke punch is natuurlijk niet verplicht, maar hoort wel sterk bij dit type alinea . Hoewel deze drie alineapatronen dus duidelijk verschillen in de manier waarop de informatieve inhoud wordt aangeboden, stemmen ze overeen in bet feit dat bun topic-zin er een is waarin een algemene idee (in bet voorbeeld bierboven cliche's) wordt gekoppeld aan een uitspraak daarover (ze kioppen altijd wel een beetje) . Maar deze koppeling hoeft niet altijd aanwezig to zijn; de lezer van de Engelstalige schrijfgidsen wordt gewezen op het bestaan van twee andere typen topic-zin, to weten die van het "topic-announcement" type, en van bet "meta-discursive" snort (cf. Popken 1987). Ook deze twee types zijn van invloed op de aard van hue alinea's . In bet geval van bet topic-aankondigende type legt de topic-zin bet domein van de alinea met name vast met behulp van bet erin opgenomen algemene idee, en niet zozeer via de uitspraak die daarover in de topiczin wordt gedaan . Vanuit deze uitspraak is er als bet ware geen controle op de alinea-ontwikkeling; allerlei beweringen, kwalifikaties en uitwerkingen kunnen successievelijk aan bet algemene idee worden vastgehecbt, en dat levert een veel Iossere alinea op. Een nog behoorlijk gestructureerd voorbeeld van dit type is Iedereen kept de cliche's over Nederland en de Nederlanders in de jaren vijftig . Jongens droegen korte broeken en knikkerden, meisjes boepelden en stonden giecbelend bij elkaar in een hock op bet schoolplein, moeders haalden de was door de wringer en deden groenten en fruit in weckpotten, vader verplaatste zich - afhankelijk van zijn status - met een broodtrommel of een aktentas onder de snelbinder 's morgens vroeg naar bet werk. Als de kinderen uit school kwamen stored moeder gezellig in de keuken voorbereidingen to treffen voor bet eten dat dampend op tafel stood als vader bet tuinbekje acbter zich dicht deed . Nederland werkte, de stoepen waren scboon en de kinderen deden hue best met leren. (T, van der Kamp en H . Krijnen (eds), Dagelijks levee in Nederland ; Amsterdam 1987,p .1o)
195
In deze alinea gaat de nadere uitwerking van de topic-zin over de cliche's over Nederland en de Nederlanders in de jaren vij, ftig, en niet over het feit (de bewering) dat iedereen ze kent . Tot deze groep van topic-aankondiging rekent men ook de topic-zin in de gedaante van (retorische) vraag ; zo'n vraag functioneert inderdaad als een aankondiging van een of andere gedachte die aan het eind van de alinea wordt uitgewerkt . Vergelijk: Hoe kan het feminisme deze moraliserende karat van een verlichte politiek vermijden? Ik heb uiteengezet dat Kaplan zich een nieuwe linkse politiek voorstelt die de politieke gelijkheid van vrouwen beoogt, maar anderzijds de verscheidenheid aan praktijken waarin vrouwen plezier beleven erkent . Tegenover de oude linkse politiek van Wollstonecraft en de nieuwe rechtse politiek van Rich schetst Kaplan een beeld van een gevarieerd en spontaan plezier van vrouwen . (T . Akkerman, 'In de schaduw van een verlichte politiek', TEU 39, 1986, p .128) Hier wordt op grond van de notie verlichte politiek op een vrij a manier een stelling ontwi.kkeld . Deze vrijheid van ontwikkeling is uiteraard het grootst wanneer de topic-zin ook alleen maar het algemene idee uitdrukt, en niet eens meer een bijbehorende uitspraak van welke aard dan ook verwoordt. Dit type is met name in meer journalistieke teksten to vinden: Aardige man, die Pierrot . Een burger, een knappe man, die al die kwaliteiten analyseert als een vorm van geniis, als een beletsel, een tekort . Nu gaat ook nog het licht onder de stilistische korenmaat . Toch gelooft hij ons wel wanneer we verklaren dat we joist zijn stijl zo op zijn onderwerp toegesneden vonden. "Zeker, de verleiding, de behoefte to behagen, ik ken dat . Stijl is een persoonlijke ethiek . Die boeken die in de universitaire stijl worden geschreven - afschuwelijk vied ik ze . ook dat is een invloed van de Annales : de eisen aan de stijl, eisen zoals Febvre en Braudel die zichzelf stelden" . (Vrij Nederland/ Boekenbijlage 26 september 1987, p .3) Zoals gezegd is er dan ook nog het type met de metadiscursieve topic-zin . Hier geeft de topic-zin uitsluitend de bedoeling aan die de schrijver met de bijbehorende alinea heeft, of de funktie van de betreffende alinea in het grotere geheel. Karakteristieke topic-zinnen tilt deze groep zijn "de volgende sektie geeft een opsomming van ", "In dit hoofstuk zal ik aantonen dat " of
196
Als voorbeeld noemen wij de bepaling van zeer geringe hoeveelheden loodverbindingen in drinkwater. Men bereidt dan eerst een aantal standaardmonsters door in een reeks volkomen gelijke cilinderglazen achtereenvolgens to brengen : 1/2 ml, 1 ml, 1 1/2 ml, 2 ml, enz. van een zeer verdunde oplossing van .. .(etc.) . (S.C. Boekhorst en H . van der Straaten, Leerbek der Scheikunde, deed lb, Groningen 1969, p .145)
l atuurlijk is de bier weergegeven indeling in patronen en typen enigszins kunstmatig, omdat goede schrijvers blijken to excelleren in bet vervaardigen van mengvormen en analyseerders van alinea's vaak evenveel reden hebben een bepaalde alinea to plaatsen in de ene groep als in de andere . Daarbij zijn de definieringen van de verschil lende patronen en types oak niet scherp genoeg om overlappingen to voorkomen . Maar bet zinvolle van deze indeling is naar mijn idee dat de (beginnende) schrijver wordt geattendeerd op bet feit dat een topic-zin op versc hil iende manieren zijn alinea kan dekken, en dat de i nformatie-overdracht in de alinea eveneens op diverse wijzen kan geschieden . In ieder geval zijn de adviezen aan de (beginnende) schrijver duidelijk : begin iedere alinea met een zin die als bet ware bet dak op bet huffs is ; een zin die de rest van de alinea ontsluit en tevens beheerst . Zorg er ook voor dat die eerste zin, de topic-zin, een aanwijzing geeft over bet verband met de voorafgaande alinea . Dat kan door die relatie expliciet to noemen (bijvoorbeeld in bet metadiscursieve type), dat kan ook door bet opnemen van een of andere "transitional touch" (Baker 1980) in de vorm van - bijvoorbeeld - structuuraanduiders . Wees vervolgens attent op bet feit dat er verschillende manieren zijn om de i nformatieve inhoud van de alinea to presenteren; bet is mogelijk de kern daarvan in de topic-zin op to nemen, bet is ook mogelijk deze kern direkt na de (in dat geval aankondigende, inleidende) topic-zin to plaatsen . Evenzeer valt to overwegen de kern van de informatie in de laatste zin van de alinea to formuleren. Dat laatste heeft als voordeel dat de informatieve kern dan op een zeer nadrukkelijke plaats wordt gepresenteerd . Maar ook kan bet zo zijn dat de hoofdgedachte van een alinea als bet ware moet verrijzen uit de alinea als geheel, bijvoorbeeld in de meer los gecomponeerde, vaak beschrijvende soort . In dat geval is er geen centrale zin to formuleren . Het beeld dat uit de Nederlandse schrijfwijzers oprijst is nu in die zin veel eenzijdiger, dat de aandacht bij bet bespreken van de alinea bijna uitsluitend uitgaat naar de plaatsing van de informatieve kern, of hoofdgedachte daarin . Dit heeft tot gevolg dat er veel to weinig aandacht 197
words besteed aan de noodzaak our de plaats van een alinea in het geheel van de tekst aan to geven, en our verbanden to leggen tussen de alinea's onderling . Dientengevolge blijven ook de methoden die er zijn our de bedoelde verbanden to leggen onderbelicht 4 Bovendien heeft een aantal schrijfadviseurs een krachtig beleden voorkeur voor het plaatsen van de informatieve kern in de eerste zin van de alinea. Hierdoor dreigt de (beginnende) schrijver een ongenuanceerd en dus gebrekkig beeld to krijgen van was een goede alinea is . Een goed voorbeeld van deze grote aandacht voor de informatieve kern is Elling en Van der Spek 1983, waarin gesteld words dat goede alinea's draaien our een hoofdgedachte, die geformuleerd moet worden in een zogeheten kemzin . Deze kernzin zal meestal de eerste zin van de alinea zijn, sours de tweede, sours de laatste (p.64) . Renkema 1982 definieert de alinea als enkele samenhangende zinnen waarin een uitspraak words gedaan, gevolgd door een toelichting (of andersom) . Hij doet vervolgens de aanbeveling our het belangrijkste vooraan of achteraan to zetten (p .17) . Voor Drop en De Vries 1977 is de alinea een geheel dat bestaat uit een thema waarover een basisuitspraak words gedaan, die vervolgens words uitgewerkt. Deze basisuitspraak moet direkt gerelateerd zijn aan de kernidee, de hoofdgedachte van de alinea, en moet vooraan in de alinea gepresenteerd worden, in een korte en simpele zin (206-208) . Ook Steehouder c.s . 1984 concentreren zich bij de behandeling van de alinea op (de plaatsing van) het thema van de apnea. Blijkens de gegeven voorbeelden bedoelen ze hiermee de hoofdgedachte (p .56) ; elders in het boek (p .243) duiden ze dit thema dan ook met de term kern aan. Overduin 1986, ten slotte, stelt op een vergelijkbare manier het begrip "waar een alinea over gaat" gelijk aan de informatieve kern van de alinea . Deze moet in een zin geformuleerd worden, aan het begin of aan het eind van de alinea (p .145) . De nadelen van een dergelijke benadering laten zich het best illustreren aan de hand van Elling en Van der Spek 1983, en Drop en De Vries 1977 - niet in het minst omdat deze beide handboeken verhoudingsgewijs veel en gedetailleerd aandacht besteden aan de alinea(opbouw) . Zoals al aangestipt zijn E11ing en Van der Spek van mening dat een goede alinea bestaat uit met name een beginzin die de hoofdgedachte van de alinea uitdrukt. Hoezeer ze deze mening zijn toegedaan merkt de lezer wanneer het bestaan van andere presentatiemogelijkheden words ge'introduceerd met de was spijtige opmerking "nu blijkt het in de praktijk onmogelijk altijd zulke ideale alinea's to konstrueren" (p.72) . Als afwijkingen op het ideaal komen dan vervolgens die gevallen aan de orde waarin de hoofdgedachte moet uitwijken naar de tweede zin van de alinea, omdat de eerste zin een overgangs- of inleidingszin is die het verband met de 198
vorige alinea duidelijk maakt. De aard van de inleidingszin maakt dan duidelijk dat de hoofdgedachte nog komt. Fen tweede inbreuk op het ideaal is de alinea waarin de hoofdgedachte in de laatste zin wordt uitgedrukt, omdat die hoofdgedachte bijvoorbeeld een conclusie is, of anderszins niet verwoord kan worden zonder enige noodzakelijke informatie vooraf. In dat gevai is er een signaal nodig dat duidelijk maakt dat de laatste zin de kernzin is . De aanwezigheid van een signaal of een inleidingszin, met behulp waarvan de kernzin alsnog gevonden kan worden, is dus een voorwaarde waaronder de hoofdgedachte in de eerste zin afwezig mag zijn. Desalniettemin blijft de waarschuwing van kracht dat zoiets de alinea al gauw "nodeloos ingewikkeld" maakt. Hetzelfde geldt_ voor twee andere gevallen van minder ideale alinea's, namelijk die waarin meer dan en hoofdgedachte wordt uitgedrukt, of juist helemaal geen. In het eerste gevai is weer een inleidende zin vereist die verwijst naar (het bestaan van) de beide (I) kernzinnen ; het tweede gevai is alleen toegestaan als er een duidelijke aanwijzing is dat de betreffende alinea functioneert als verkiaring of toelichting van de hoofdgedachte in de voorafgaande alinea. Wat opvalt is dat signalers, inleidende zinnen en andere verwijzingen gepresenteerd worden als middelen tot het "opsporen van de kernzin" 5 Ze worden niet systematisch betrokken bij een funktie als kapstok voor de (rest van de) informatie in de alinea, of bij een verbindende functie m .b .t . de voorafgaande alinea's. Ook wordt de positie van de eerste zin als zodanig niet bij deze laatste functie betrokken, anders dan op een onsystematische, toevallige manier . Drop en De Vries zien de basisuitspraak, waarin opgenomen de hoofdgedachte, eveneens het liefst vooraan in de alinea . Evenzo mag de basisuitspraak bij hen alleen achterin geplaatst worden wanneer het thema (in de basisuitspraak) duidelijk wordt aangekondigd . "Uw alinea is het duidelijkst als de basisuitspraak inderdaad het kernidee bevat" (p .208) . De schrijver die het plan heeft opgevat een alinea to schrijven met als thema het model van Toulmin, in de overtuiging dat dit model het beste model is voor de analyse van informele redeneringen, wordt dan ook aangeraden aldus zijn of haar alinea to starters : Het beste model voor de analyse van infarmele redeneringen is het model van Toulmin (. . .enz.) Een dergelijke organisatie van de alinea is echter, ook volgens Drop en De Vries, "niet altijd mogelijk" . Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat het kernidee to omvangrijk is voor een simpele zin. In dat gevai krijgt de basisuitspraak de functie van "structurele kapstok", functioneert hij dus 199
als overgang of inleiding .6 Maar voor een dergelijke opzet is een waarschuwing op zijn plaats, omdat er op deze manor gemakkelijk misverstanden kunnen ontstaan over wat flu de kern van de alinea is . Drop en De Vries noemen in dit verband de mogelijke misvattingen bij een alinea als De wereld zit vol informele redeneringen. Er zijn allerlei modellen bedacht om die to analyseren . Het beste daarvan is hot model van Toulmin (.. .enz) . (p .209) Hier kan de lezer inderdaad de eerste twee zinnen opvatten als inleidende zinnen op de in de derde zin uitgedrukte kernidee . Maar ook kan hij of zij de eerste zin als basisuitspraak-met-kernidee opvatten, en de verdere informatie onder dat hoofdje verwerken . In dit specifieke voorbeeld zou dat niet storend zijn; dat is wet hot geval bij de volgende alinea (basisuitspraak volgens Drop en De Vries onderstreept) : Vroeger waxen de mensen bang bij een zons- of maansverduistering. Nu zijn we dat niet meer, omdat de wetenschap ontdekt heeft wat de ooraaak ervan is . De aarde draait in een grote kring om de zon (.. .enz) . (p .209) Drop en De Vries keuren deze alinea of omdat de basisuitspraak niet samenvalt met een zin . Het kernidee, de hoofdgedachte, is ingewikkeld en verwoord in een paar zinnen.7 Ze spreken hot barge vermoeden uit dat de lezertj es van deze alinea (die voorkomt in een schoolbook) ten onrechte als kernidee van deze alinea zullen nemen dat de mensen vroeger bang waxen voor de zons- of maansverduistering . In feite keuren Drop en De Vries hier hot topic-announcement type af . Ze geven de raad dit euvel to herstellen door de inleidende zin to vervangen door een basisuitspraak waarin de kernidee (dat de wetenschap heeft ontdekt dat de oorzaak van de verduisteringen gelegen is in hot feit X) direct staat uitgedrukt . In dezelfde geest verwijderen Drop en de Vries de "transitional touch" uit de volgende alinea (basisuitspraak volgens Drop en De Vries weer onderstreept) : Zoals in hot bovenstaande vermeld is, deden zich bij de Borubudur reeds vroeg verzakkingsverschijnselen voor, vooral veroorzaakt doordat de poreuze steensoort, andesiet, waaruit de tempel is opgebouwd, vrij gemakkelijk hot vaak overvloedig neerstortende regenwater doorlaat (. ..enz.) .(p.207)
200
Fout aan deze alinea is het feit dat de eigenlijke basisuitspraak maar een deel van de zin is . 4m dit to herstellen moet de alinea worden herschreven tot: 1 e Borubudur verzakt. Dat begun, zoals gezegd, al vroeg (. ..enz.)
Drop en De Vries staan er niet bij stil dat bij deze revisie een alinea is ontstaan die eigenlijk meer een inleidende alinea is dan een ontwikkelingsalinea, zoals de oorspronkelijke alinea dat was . Dit verschijnsel duet zich ook in andere schrijfwijzers voor; doordat de concrete herschrijfadviezen gericht zijn op het formuleren van een hoofdgedachte, die dan ook nog het liefst vooraan in de zin gepresenteerd moet worden, ontstaat er een tendens tot uniformering van de alinea . Daarbij bestaat er niet of nauwelijks belangstelling voor de rol die de betreffende alinea eventueel in bet geheel van de tekst moet spelen . 1k geef van dit verschijnsel nog twee voorbeelden . In Elling en Van der Spek 1983 wordt een wat los opgezette alinea over het middel interferon, waarvan gesteld wordt dat bet fataal is voor virussen, herschreven tot een alinea met de basisuitspraak voorop : Vaststaat dat interferon voor virussen fataal kan zijn . Een virus dat een cel is binnengedrongen heeft de opzet zich daar to vermenigvuldigen - waarbij de gastheercel pleegt to overlijden . Het virus komt hierna in veelvoud to voorschijn en werpt zich op andere cellen . Een cel die met interferon in contact is geweest, schakelt het virus uit voor het zover is . Bij een hogere dosering wordt de cel geremd in zijn celdeling ; dit effect treedt speciaal bij tumorcellen op . Met andere woorden : een tumor waarin een huge dosis interferon is gespoten zou niet verder groeien, wellicht zelfs als sneeuw voor de zon verdwijnen . (p .74) De verbeterde versie van deze alinea luidt aldus: Er zijn twee effecten van interferon. Vaststaat dat het voor virussen fataal kan zijn. Een virus dat een cel is binnengedrongen heeft de opzet zich daar to vermenigvuldigen - waarbij de gastheercel pleegt to overlijden . Een cel die met interferon in contact is geweest, schakelt het virus uit voor het zo ver is. Een tweede effect is het feit dat bij een hogere dosering de cel in zijn celdeling wordt geremd ; speciaal bij tumorcellen treedt dit effect in versterkte mate op . Met andere woorden, een tumor waarin een huge dosis interferon gespoten is, zou niet verder groeien, wellicht als sneeuw voor de zon verdwijnen . (p.75) 201
Uiteraard is deze verbeterde versie een uitstekende alinea ; waar het mij bier echter om gaat is dat bij sterk 'veracademiseerd' is, zonder dat dit effect bij de beschouwing wordt betrokken . Bovendien zijn de aansluitingsmogelijkheden met de voorafgaande alinea duidelijk gewijzigd . Het tweede voorbeeld komt uit Overduin 1986, en gaat over de revisie van een alinea waarin de tweede zin de informatieve kern uitdrukt : De kans op tijdige ontdekking van longkanker door middel van het rontgenologisch borstonderzoek wordt gering geacht . Aan de waarde van het rontgenologisch borstonderzoek binnen het kader van de bedrijfsgezondheidszorg wordt dan ook getwijfeld . Dat is to meer het geval, omdat het ook niet de specifieke tank van de bedrijfsgezondheidszorg is om vroegtij dig longkanker op to sporen, evenals het niet de task van de bedrijfsgezondheidszorg is hart- en vaatziekten op to sporen. (p.146) De tweede zin moet van Overduin vooraan de alinea geplaatst worden (of eventueel achteraan) . Daarbij is er geen aandacht voor het effect dat een dergelijke ingreep heeft voor het karakter van de betreffende alinea .
Kwalijker wordt deze tendens tot uniformering in het geval van beschrijvende alinea's, waarin een informatieve kern niet valt aan to wijzen . Want wat is bijvoorbeeld de informatieve kern in de volgende alinea? Deze advokaat, mr . Thomas Spijkerboer uit Zaandam, verscheen vrijdagmiddag om drie uur op Schiphol-Oost . Hij constateerde dat het ministerie van Justitie verzuimd had het op schrift gestelde verhoor van de asielzoekers bij de negatieve beschikking to voegen, waardoor bij niet in staat was zich een oordeel over de zaak to vormen . Omdat bier een juridische procedureregel was geschonden, spande bij telefonisch via een collega een kort geding aan tegen de Staat der Nederlanden. De president van de rechtbank in Haarlem bepaalde dat het kort geding op 8 oktober zou dienen . Het kantoor van de landsadvocaat werd hiervan telefonisch op de hoogte gesteld ; het gal op zijn beurt deze beslissing meteen door aan het ministerie van Justitie (NRC 29/9/87) . Wie is opgeleid door de bier besproken schrijfadviseurs zit bij een dergelijk alinea in de problemen . Hij/zij zal zich gedwongen voelen tot een of 202
andere ingreep die hoe dan ook de beschrijvende, zich ontwikkelende aard uit de alinea zal halen . Dat is jammer, want ook (zelfs) in het wetenschappelijke of ambtelijke proza kan een dergelijk patroon zijn waarde hebben . En ook meer in het algemeen kan gesteld worden dat de gepropageerde alinea-opbouw met de hoofdgedachte in de eerste zin de ontwikkeling in de alinea ninimaliseert . De kernidee words meteen weggegeven, dus was volgt is slechts nadere invulling . voor het echte meows moet de lezer wachten tot de eerste zin van de volgende alinea. Dit geeft al snel het effect van een alinea 'die niet van zijn plaats komt', en van een tekst die zich als het ware met horten en stoten vooruitbeweegt . Gezien vanuit het gezichtspunt van de informatie-overdracht ontstaat op de manier die in de Nederlandse schrijfwijzers wordt aanbevolen een heldere en ondubbelzinnige tekst . Echter, niet voor iedere tekst of alinea is het patroon met de hoofdgedachte vooraan gewenst of nodig . De andere patronen hebben hun eigen, zelfstandige merites . Het zou goed zijn als de (beginnende) Nederlandse schrijver hierover zou worden voorgelicht, bijvoorbeeld op de manier zoals dat 'in de Angelsaksische schrijfwijzers gebeurt. Een herwaardering van de eerste zin in de alinea is ook nodig our de verbindende functie van die eerste zin voldoende to kunnen belichten . Zoals a1 opgemerkt is de eerste zin zeer geschikt voor het aangeven van de plaats van 'zijn' alinea in het grote geheel van de tekst (vergelijk de behandeling van de metadiscursieve topic-zin in de Angelsaksische literatuur) ; bovendien speelt hij een belangrijke rol bij het aanhaken van de ene alinea aan de andere (vergelijk de opmerkingen over de "transitional touch") . Doordat de Nederlandse schrijfadviseurs die eerste zin in de alinea zo exclusief bekijken in termen van de plaatsing van de informatieve kern, kan dit aspect bij hen nauwelijks aan de orde komen . Dat bleek bijvoorbeeld al bij de eerder besproken herschrijfadviezen voor alinea's ; steeds stond char de juiste plaatsing van de informatieve kern centraal . Dat de aansluitingsmogelijkheden voor de herschreven alinea sours drastisch veranderden, ontsnapte stelselmatig aan de aandacht . Maar een heldere, doorzichtige structuur en een goed verband tussen de diverse tekstonderdelen zijn twee aspecten die belangrijk bijdragen aan de kwaliteit van een tekst. Een (beginnende) schrijver krijgt dus to weinig waar voor zijn of haar geld als hij of zij niet optimaal words voorgelicht over de methoden die er zijn our een goede tekstsamenhang to bevorderen. 1k wil de bijdrage die de eerste zin in een alinea aan die samenhang kan leveren nog demonstreren aan de hand van een verschijnsel dat in de Nederlandse schrijfwijzers ongenoemd blijft, maar dat wel 203
veelvuldig voorkomt in bet werk van goede schrijvers: woordvolgorde als verbindend middel . Zoals vaak wordt uiteengezet, zitten er in elke zin twee belangrijke plaatsen, to weten de plaats meteen vooraan in de zin ., en de positie achteraan. (vgl. Bolinger 1965a en b, de ANS, Quirk et al. 1985) . Elementen op de eerste plaats in de zin fungeren als theme, gespreksonderwerp waarover in de rest van de zin een verdere uitspraak wordt gedaan, waarvan de rest van de zin een nadere specificatie is (zie ook Halliday 1967/68) ; Onrust 1984) . Vergelijk hiervoor nog eens de beginzin uit de al aangehaalde alinea van Presser: Dit boek behelst de geschiedenis van een moord Dit boek fungeert als uitgangspunt van de mededelingen die verder in de
zin gedaan worden; deze nadere mededelingen worden opgevat als betrekking hebbend op, als nadere specificatie van dit boek. Elementen die achterin de zin geplaatst zijn zullen daarentegen juist geinterpreteerd worden als bet saillante, belangrijke, onverwachte onderdeel van de informatie over, bet commentaar op, dat gespreksonderwerp . Vergelijk weer het zinnetje van Presser, waarin de moord bet stukje nadere bepaling is dat de lezer bet meest zal treffen - en inderdaad besteedt Presser de rest van de alinea (en van zijn boek) aan bet voortborduren op dit saillante gegeven . De karakteristieke effecten van deze schikking in de zin last zich oak illustreren aan de hand van bet zinnetje Liefdesverdriet wordt dinsdag door bet IKON uitgezonden . De plaatsing van de elementen vooraan en achteraan in de zin geeft bier bet wet eigenaardige effect dat we ons geroepen voelen om, uitgaand van bet programme Liefdesverdriet, als bijzonder feit daarover op to nemen dat dit programme door bet IKON wordt uitgezonden en dus niet, bijvoorbeeld, door de TROS . En dit terwijl we, op de radio en TV paging van de kraut, eerder genegen zullen zijn Liefdesverdriet op to vatten als opmerkelijk specimen van de uitzendactiviteiten van bet IKON. Deze laatste interpretatie krijgen we, in de gegeven volgorde van presentatie, alleen voor elkaar als we contrastaccenten gaan toevoegen : Liefdesverdriet wordt door bet IKON uitgezonden, en niet de Bill Cosbyshow . Maar dat past ook niet goed in de contekst van de droog opsommende radio en TV rubriek . In bet licht van bovenstaande opmerkingen ken de stelling van Kane 1983 begrepen worden, die inhoudt dat een goede topic-zin bet sleutel204
woord aan het eind heeft staan, omdat dit "stresses the important word or phrase" (p .106) . Juist in verband met dit feit is dit belangrijke woord de meest natuurlijke kandidaat voor de functie van 'onderwerp' van de hele alinea : als dit stukje informatie zo belangrijk is, zullen we er wel meer van horen! Hiermee in overeenstem mifl g is de opmerking in Van Leeuwen en Truijens 1987 (p .71) dat in de topic-zin Deze filmer behandelt de thema's dood en verval dood en vernal het onderwerp van de alinea zal zijn . Met andere woor-
den, de plaats achterin de zin is bij uitstek geschikt voor de presentatie van het algemene idee, het thema dat de alinea zal gaan "beheersen" . Ire eerste positie in de zin daarentegen is naar zijn aard uitstekend geschikt om verband to leggen met het voorafgaande ; het Iigt voor de hand dat een element dat moet dienen als startpunt van de in .terpretatie van een zin op enigerlei wijze vertrouwd of plausibel moet zijn . Dat laatste kan heel goed het geval zijn doordat dit element aan de orde is geweest in de voorafgaande zin, of in de voorafgaande alinea . En inderdaad is het zo dat schrijvers veelvuldig gebruik makers van de eerste positie in hun topic-zin om daarmee terug to grijpen op, of voortzetting to geven aan, een bepaald gegeven dat in de voorafgaande alinea aan de orde was . En daarmee bevorderen ze de coherentie van hun tekst. Ter illustratie van dit procede herhaal ik een al eerder aangehaalde alinea, maar nu met het vervolg : Hoe kan het feminisme deze moraliserende kant van een verlichte politiek vermij den? Ik heb uiteengezet dat Kaplan zich een nieuwe linkse politiek voorstelt die de politieke gelijkheid van vrouwen beoogt, maar anderzijds de verscheidenheid aan praktijken waarin vrouwen plezier beleven erkent . Tegenover de oude linkse politiek van Wollstonecraft en de nieuwe rechtse politiek van Rich schetst Kaplan een beeld van een gevarieerd en spontaan plezier van vrouwen . Dit plezier heeft Kaplan gevonden op de damestoiletten van de universiteit (etc .) . (T. Akkermanr 'In de schaduw van een verlichte politiek', TEU 26, p.128) Met de presentatie van plezier op de eerste positie van de topic-zin versterkt de schrijver het verband met de voorafgaande alinea, in dit geval geholpen door het verwijzend dit. Treffend is dat schrijvers, met het oog op deze verbindende funktie, regelmatig gebruik makers van het grammatisch middel van vooropplaatsing 205
om bet door hen gewenste element op de eerste plaats in de topic-zin to brengen . Nog een voorbeeld: Omdat macbt gereduceerd werd tot macht in de openbare sfeer verloor men uit het oog dat vrouwen door deze roldoorbrekings- en berverdelingspolitiek zeggenschap in de privesfeer, met name over de kinderen, zouden moeten opgeven, zonder dat er wi .nst in de openbare sfeer tegenoverstaat . Het hoeft niet to verbazen dat veel vrouwen weerstand hebben tegen deze ongelijke ruil . Pure herverdelingspolitiek doer afstand van iedere aanspraak op bet 'vrouwelijke', ook van pogingen daaraan andere invullingen to geven . Met een ander paradepaardje van de herverdelingspolitiek, verkorting van de werkweek, is het niet minder treurig gesteld (etc .) . (L. Bervoets, 'Arbeidsethos of arbeidsplicht', TEU 26, p.163) En ook Presser hecht zijn tweede alinea met behulp van vooropplaatsing vast aan de inmiddels veel besproken eerste alxnea uit zijn boek : vrijwel alien vierden bet Kerstfeest en hervatten daarna bun arbeid: de moord op ontelbare mannen, vrouwen en kinderen, weerloze mensen, medemensen. Van de moord op die honderdduizend Joden in Nederland wit dit boek, zoals in de aanhef gezegd, de gescbiedenis geven (etc .) .
ook bet contrasterende type blijkt goed to kunnen functioneren bij bet verbinden van alinea's . Vergelijk bijvoorbeeld een voorbeeldzin uit Van Leeuwen en Truij ens 1987 (p .71) : Ook voor bet kleuteronderwijs vormen fmanciele problemen een bedreig Het kan bijna niet anders of de vorige alinea beeft de financiele problemen van een ander type onderwijs bebandeld . Aandacbt voor bet "instrument" woordvolgorde zou een (beginnende) schrijver dus zeker van pas komen bij bet waken van een zo coherent mogelijke tekst. Eenmaal geattendeerd op dit middel zou hij of zij dan ook kunnen begrijpen waarom de twee volgende alinea's raar in elkaar grijpen: AC Milan, de ploeg van Ruud Gullit en Marco van Basten, heeft gisteren in Spanj e voor bet tournooi om de UEFA-cup met 1-0 verloren 206
van_ Gijon. Voor 30.000 toeschouwers was whit een van de uitblinkers . De ex-PSV'er kreeg net als Van Basten eon paar kansjes, maar kon die niet benutten . Trainer Sacchi van AC Milan, die de vaste centrale afweer Iardini-B-aresl aan de kant liet, verving Van Basten twintig minuten voor bet einde door Virdis, ook een goalgetter . Van Basten kon in de harde ontmoeting weinig uitrichten tegen- zimn bewaker A.Ibianedo . Cap de benen van Gullit pleegden de Spanjaarden enige malen flinke aanslagen (etc.) . (NRC 17/9/87) .angezien de benen van Ruud Gullit in bet bestek van deze tekst niet kunnen warden opgepakt als vertrouwd gespreksonderwerp waarover verder een nieuw en belangrijk feit van een Spaanse aanslag wordt verkondigd, probeert de lezer als vanzelf een contrastieve interpretatie van deze vooropplaatsing . Maar Gullits benen kunnen aheen worden afgezet tegen de complete Van Basten in de voorafgaande alinea . De aansluiting tussen deze beide alinea's verloopt dus in dit geval gebrekkig, en de alinea zou revisie behoeven. wie nu een Nederlandse schrijfwijzer zou opslaan, zou bijzonder weinig suggesties krijgen voor bet uitvoeren van een dergelijke revisie ; de verbeteringen die worden behandeld door- de Nederiandse schrijfadviseurs concentreren zich immers op de plaatsing van de hoofdgedachte van de alinea . En die staat in dit voorbeeld keurig in de eerste zin verwoord.
Noten
*
Het onderzoek ten behoeve van dit artikel werd uitgevoerd in het kader van het voorwaardelijk gefmancieerde programma "Bunctioneel taalonderzoek : grammatica en pragmatiek" van de VU (LETT 83/9) . Het werd gesteund door de Stichting Taalwetenschap (projector . 300163-017), die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse organisatie voor Zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) . Ik dank Cor van Bree, Saskia Daalder, Rob Doeve, Theo Janssen en Arie Verhagen voor hun opmerkingen bit een eerdere versie .
1.
Hoewel ik de aanduiding rn/v om optische redenen verder niet aan iedere functiebenaming zal toevoegen} hanteer ik deze wel steeds als sexe-neutrale aanduidlngen . Voor een motivatie voor deze strategic verwijs ik naar Schulz 1975 . 207
2.
(Veel) nadrukkelijker dan in de Nederlandse schrijfgidsen wordt er in de Engeistalige literatuur op gewezen dat de topic-zin zoals die hier in bespreking is bij uitstek voorkomt in alinea's van zakelijke, betogende, uiteenzettende teksten en nauwelijks in brieven,romans,of journalistieke teksten .
3.
1k citeer hier uit Baker 1980, een duidelijke exponent van de Amerikaanse School, die erg hamert op een sterke, bijna strijdbare stiji .
4.
1k maak bier een uitzondering voor Van Leeuwen en Truij ens 1987, dat wet een genuanceerde behandeling vann de alinea geeft en, tot op zekere hoogte, voor Renkema 1982, waarin in ieder geval het belang van struktuuraanduiders onder de aandacht van de lezers wordt gebracht .
5.
1k citeer hier een passage uit p .64 : "Blijkt de hoofdgedachte van een alinea niet in een beginzin verwoord to zijn, dan moet zo'n signaal de lezer op het spoor van de kernzin zetten" . Let wet, deze passage staat in hoofdstuk 5, voorkeursplaatsen en signalers: oordeelkundig overslaan mogelijk makers . De vraag dringt zich op of de voorkeur voor bet uitdrukken van de hoofdgedachte in de eerste zin niet in verband staat met de doelstelling van het zogeheten 'globate lezers' .
6.
1k ben er vrijwel zeker van dat de lezer zich bier gaat afvragen wat Drop en De Vries nu precies met de term basisuitspraak bedoelen .
7.
Tekenend voor hun fixatie op de plaats van de kernidee is bovendien dat Drop en De Vries geen aandacht besteden aan het feit dat ook de presentatie van de kernidee de ingewikkeldheid bier in de hand werkt; niet alleen de verwoording in meer dan een zin, maar ook de presentatie van het grootste gedeelte van de kernidee in een bijzin speelt een rot. Hierdoor wordt namelijk een stukje informatie dat als kern moet functioneren "ondergeschikt" gepresenteerd. Tot verdediging van Drop en De Vries mag overigens worden aangevoerd dat er in de Neerlandistische traditie uberhaupt weinig aandacht is voor de rot van grammatica bij bet presenteren van informatie (vergelijk Qnrust en Verhagen 1987) .
208
PERSONALIA Mw . A . Blom, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, publiceert op het gebied van de moderne taalkunde . W.F.G. Breekveldt, verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterdam, publiceert op het gebied van de Nederlandse Verlichting . Mw. S. Daalder, verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterdam, publiceert op het terrein van de taalkunde, in het bijzonder de grammatica-. J.D .F. van Halsema is verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterdam ; hij publiceert over de literatuur road de eeuwwissel ing. Mw . M .J . Hogenhout-Minder, verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterdam, publiceert op- het gebied van de Middelnederlandse taalkunde en filologie . C.A, de Niet, Neerlandicus en classicus, is leraar aan een school voor VWO to Amersfoort . J. Noordegraaf, verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterdam. Hij publiceert op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde . Mw. M .G . Onrust, verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterdam, publiceert op het terrein van de schriftelijke taalbeheersing . Mw. W.J .J . Pijnenburg, verbonden aan het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, publiceert op het gebied van Middelnederlands en de etymologie . H . Reeser, letterkundige to Amsterdam, publiceert op het gebied van de 19eeeuwse literatuurgeschiedenis . Mw. G . Siertsema, is werkzaam bij het College- van Bestuur van de Vrije Universiteit to Amsterdam ; zij publiceert op het gebied van de 19e-eeuwse literatuurgeschiedenis. L. Strengholt, verbonden aan de Vrije Universiteit to Amsterda m-, publiceert op het gebied van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde .
209