UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
VERLATINGSGERELATEERDE GEDRAGSPROBLEMEN BIJ DE HOND: EEN OVERZICHT VAN DE SYMTOMEN EN RISICOFACTOREN.
Door Britt VANMAL
Promotoren: Prof. dr. Tiny De Keuster dr. Christel Moons
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2013 Britt Vanmal
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
VERLATINGSGERELATEERDE GEDRAGSPROBLEMEN BIJ DE HOND: EEN OVERZICHT VAN DE SYMTOMEN EN RISICOFACTOREN.
Door Britt VANMAL
Promotoren: Prof. dr. Tiny De Keuster dr. Christel Moons
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2013 Britt Vanmal
VOORWOORD Als grote hondenliefhebber ben ik blij mijn literatuurstudie over verlatingsgerelateerde gedragsproblemen bij de hond te hebben mogen uitvoeren. Het is een veelvoorkomend probleem dat belangrijke gevolgen voor de hond kan hebben. Honden kunnen niet zeggen wat ze voelen, denken, etc… Daarom vind ik het belangrijk meer te weten over het gedrag van honden. Door ze proberen te begrijpen kan een dierenarts eigenaars van honden met gedragsproblemen helpen en kan voorkomen worden dat deze honden onnodig in een asiel terecht komen of geëuthanaseerd worden. Ik wil dan ook graag mijn promotors Prof. Dr. Tiny De Keuster en Dr. Christel Moons bedanken om mij dit onderwerp toe te zeggen. Ik hoop toch een klein steentje te hebben kunnen bijdragen in de problematiek rond verlatingsgerelateerde gedragsproblemen bij de hond met deze literatuurstudie en wil nogmaals mijn promotors bedanken voor de goede begeleiding hierbij.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING…………………………………………………………………………………………. p. 1 INLEIDING…………………………………………………………………………………………………. p. 2 LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………………. p. 3 1. Symptomen..……………………………………………………………………………………………. p. 3 1.1. Destructie.…………………………………………………………………………………………….. p. 4 1.2. Vocalisatie…………………………………………………………………………………………….. p. 4 1.3. Eliminatie……………………………………………………………………………………………… p. 5 1.4. Gedrag van de hond in bijzijn van de eigenaar…………………………………………………… p. 6 1.5. Organische klachten…………………………………………………………………………………. p. 9 1.6. Samenhang tussen de verschillende mechanismen volgens Lund & Jørgensen……………. p. 9 2. Risicofactoren…………………………………………………………………………………………… p. 10 2.1. herkomst en voorgeschiedenis van de hond……………………………………………………… p. 10 2.2. Signalement ………………………………………………………………………………………..… p. 11 2.2.1. Ras……………………………………………………………………………………………...…… p. 11 2.2.2. Geslacht…………………………………………………………………………………………..… p. 11 2.2.3. Leeftijd………………………………………………………………………………………………. p. 12 2.3. De band tussen eigenaar en hond………………………………………………………….……… p. 12 2.4. Gedrag van de eigenaar…………………………………………………………………………..… p. 13 2.5. Het huishouden………………………………………………………………………………………. p. 14 3. Bespreking…………………………………………………………………………………….………… p. 15 3.1. Bespreking symptomen……………………………………………………………………………… p. 15 3.2. Bespreking risicofactoren……………………………………………………………………………. p.16 4. Conclusie………………………………………………………………………………………………....p.16 REFERENTIELIJST…………………………………………………………………………………………p.17 BIJLAGEN……………………………………………………………………………………………………p. 23 Bijlage I : Overzichtstabel:Symptomen.…………………………………………………………………...p. 23 Bijlage II : Individuele diversiteit in symptomenbeeld bij honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen……………………………………………………………………………..p. 24 Bijlage III : Tijdsinterval voor het optreden van de symptomen bij honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen…………..…………………………………..…p. 25 Bijlage IV : Overzichtstabel: Risicofactoren……………………………………………………………...p. 26 Bijlage V: Confounding…………………………………………………………………………………….p. 27
SAMENVATTING Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen zijn gedragsmatige klachten die enkel voorkomen in afwezigheid van de eigenaar en zijn vaak de aanleiding tot het afstaan of euthanaseren van een hond. Het is dus belangrijk deze klachten aan te pakken. Ondanks het feit dat deze problemen veel voorkomend zijn, bestaat er hierover weinig eenduidige literatuur. Een eerste knelpunt is dat de benaming van het probleem niet uniform is, een tweede knelpunt is dat het onduidelijk is wat deze benaming dan net omvat. Sommige auteurs spreken enkel over verlatingsangst, andere over scheidingsgerelateerde gedragsproblemen in het algemeen waarvan verlatingsangst een belangrijk onderdeel is. Het symptomenbeeld kan bestaan uit: destructie, vocalisatie, eliminatie, problematisch afscheid bij vertrek, uitbundige begroeting bij het weerzien en/of eventueel enkele organische klachten. Over welke symptomen juist voorkomen en wat de verklaring ervoor kan zijn, zijn de verschillende auteurs het vaak niet eens. Binnen de risicofactoren is er zelfs nog minder consensus. De meest beschreven risicofactoren zijn: herkomst en voorgeschiedenis, ras, geslacht, leeftijd, overdreven binding met de eigenaar, gedrag van de eigenaar en/of samenstelling van het huishouden. Of deze factoren het risico op scheidingsgerelateerde gedragsproblemen verhogen is dus lang niet voor alle auteurs even vanzelfsprekend. Desondanks er al redelijk wat onderzoek naar gedaan is, zijn de resultaten van deze onderzoeken moeilijk te vergelijken door de grote variatie in methologie of omdat ze wegens een te kleine steekproef niet veralgemeenbare resultaten bekwamen. Grootschaliger, gerandomiseerd onderzoek zou hieraan tegemoet kunnen komen. Key words: gedragsstoornis – verlatingsgerelateerd – hond – symptomen - risicofactoren .
INLEIDING Vandaag de dag is de gedomesticeerde hond niet meer weg te denken uit onze westerse leefwereld. Volgens de statistieken van het FOD, telde ons land in 2008, 1.167.000 honden, wat overeen komt met minimum één hond per vijf gezinnen (www.statbel.fgov.be, 2008). Nederland telt 1.5 miljoen honden (www.edepot.wur.nl, 2011) en ook de UK telt 8 miljoen honden overeenkomstig het resultaat van één hond per vijf gezinnen in België(www.pfma.org.uk, 2012). De domesticatie van de hedendaagse hond begon zo’n goede 10.000 jaar geleden en zorgde voor het ontstaan van de hechte band tussen de mens en de hond. Deze band heeft vele voordelen voor de mens en kan de gezondheid van de mens ten goed komen (Wells, 2009). Zo zou het aaien of simpelweg de aanwezigheid van een hond stressverlagend werken, eenzaamheid verminderen en zouden eigenaars van honden minder vaak ziek zijn of aan chronische ziekten leiden. Bovendien wordt er steeds meer nuttig gebruik gemaakt van assistentiehonden (Wells, 2009). Ondanks deze hechte band met onze trouwste vriend, de hond, begrijpen we hem vaak onvolledig of trekken we incorrecte conclusies uit zijn gedrag. Het samenleven met een hond loopt niet altijd zoals voorzien met als gevolg dat veel mensen hun hond laten euthanaseren of hem afstaan aan dierenopvangcentra waar hij vaak geëuthanaseerd wordt. De euthanasie van gezonde honden in dierenopvangcentra vertegenwoordigt een derde van alle doodsoorzaken bij honden en aangezien gedragsproblemen een van de grootste redenen zijn tot het afstaan van een hond, wordt het belang aan kennis over gedragsproblemen meteen duidelijk. Daarenboven hebben honden van eigenaars die advies kregen over gedragsstoornissen 94 % minder kans om in een opvangcentrum terecht te komen (Patronek et al., 1996). Een belangrijke categorie van gedragsproblemen betreft verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. In een onderzoek naar gedragsproblemen bij 105 honden kwamen verlatingsgerelateerde gedragsproblemen op de derde plaats (n=28) na agressie (n= 63) en reactie op stimuli (n=62) (Wright & Nesselrote, 1987). Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen omvatten alle mogelijke ongewenste gedragingen van een hond gedurende de periode dat hij gescheiden is van zijn eigenaar(s), welke zich niet, of minstens in een veel lichtere vorm, uiten in het bijzijn van de eigenaar(s) (Bradshaw et al., 2002). Ongeacht deze vrij duidelijke definitie bestaat er weinig eensgezindheid omtrent dit gedragsprobleem bij de hond. Een mogelijke verklaring hiervoor is de toename aan interesse in gedragsproblemen bij de hond gedurende de laatste 30 jaar en het ontstaan van een breed spectrum van theorieën rond verlatingsgerelateerd gedrag. De gebruikte terminologie door de verschillende auteurs is niet eenduidig en ook de observaties van symptomen en/of risicofactoren verschillen. Zo wordt het probleem door verscheidene auteurs benoemd met verschillende termen en observeren auteurs verschillende symptomen en/of risicofactoren. De termen die terug te vinden zijn in de literatuur zijn: ‘ separation anxiety’, ‘separation-related problems’, ‘isolation anxiety’, ‘separation reactions’, ‘separation-related distress/disorder’ en ‘separation anxiety syndrome’ (Palestrini et al., 2010). Vroeger gebruikte men het begrip verlatingsangst vaak als verklaring voor alle verlatingsgerelateerde gedragsproblemen (Heath, 2002), maar later werd duidelijk dat er veel meer oorzaken dan enkel angst zijn, die deze problematiek kunnen verklaren. Tegenwoordig spreekt men over verlatingsgerelateerde gedragsproblemen waarvan verlatingsangst een belangrijk onderdeel is.
2
Uit volgende cijfers blijkt dat verlatingsgerelateerde gedragsproblemen veel voorkomend zijn en verantwoordelijk voor een groot deel van de honden die worden afgestaan. In Noord Amerika, werd verlatingangst gediagnosticeerd bij 20 tot 40 procent van de honden aangeboden in ‘ animal behavior practices’ ( Voith & Borchelt, 1996; Simpson, 2000). Daarnaast vond een survey in de VS, bij mensen die hun hond afstonden aan een asiel, dat drie van de tien meest voorkomende oorzaken van het afstaan te maken hadden met verlatingsangst (Miller et al., 1996). Ook andere auteurs toonden aan dat dit een veel voorkomende reden is voor het afstaan van de hond (Bailey, 1991; New et al, 1999; Diesel et al., 2010). Samenvattend kan er gesteld worden dat er nog veel onduidelijkheid bestaat rond de term ‘verlatings gerelateerde gedragsproblemen bij de hond’ en het doel van deze literatuurstudie is het verzamelen en overzichtelijk weergeven van de verschillende wetenschappelijke visies omtrent dit probleem doorheen de tijd.. In een eerste deel worden de verschillende symptomen besproken die met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen gepaard kunnen gaan en in een tweede deel de mogelijke risicofactoren die het ontstaan van het probleem al dan niet beïnvloeden.
3
1. SYMPTOMEN
Zoals reeds aangehaald, bestaat er over de terminologie rond verlatingsgerelateerde gedragsproblemen, de symptomen en hun betekenis alsook de oorzaken ervan geen consensus. Bijlage I bevat een overzichtstabel van de verschillende symptomen die door verschillende auteurs al dan niet vermeld worden. Binnen dit scala aan symptomen kan een onderscheid gemaakt worden tussen de gedragsmatige klachten, dewelke eerst besproken zullen worden, en de organische klachten. Nagenoeg alle auteurs zijn het eens over het voorkomen van de drie meest frequente klachten: destructie, vocalisatie en urineren of defeceren op ongewenste locaties (eliminatie) (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; McCrave, 1991; Lund & Jørgensen, 1999; Simpson, 2000; Takeuchi et al.,2000; Flannigan & Dodman, 2001; Bradshaw et al., 2002; Appleby & Pluijmakers, 2004; Gaultier et al., 2005; Konok et al., 2011). Deze drie hoofdklachten kunnen echter ook voorkomen bij andere gedragsproblemen maar in dat geval is het voorkomen ervan niet gelimiteerd tot de uiting uitsluitend in afwezigheid van de eigenaar (McCrave, 1991; Appleby & Pluijmakers, 2004). Voor de hoofdklacht ‘destructie’ zijn deze: spelgedrag, verniel gedrag van puppies (dingen stuk bijten), reactie op exciterende prikkels, schrik reacties en overactiviteit. Voor de klacht ‘vocalisatie’: reactie op externe prikkels, sociale facilitatie, spelgedrag, agressie, angst en reactie op een dreiging. Ten slotte kan voor de hoofdklacht ‘eliminatie’ volgende differentiaal diagnose gevonden worden: het niet zindelijk zijn, emotionele mictie, markeren met urine, angst en reactie op een dreiging (McCrave, 1991). Daarenboven moet er ook een onderscheid gemaakt worden met de mogelijke medische oorzaken die deze symptomen kunnen veroorzaken (McCrave, 1991). Naast de hoofdklachten destructie, vocalisatie en urineren worden ook het problematisch afscheid en de intense begroeting bij thuiskomst vaak beschreven als symptomen. Los van deze veel voorkomende klachten zijn er nog een aantal andere, minder frequent voorkomende symptomen zoals hypersalivatie, diarree, braken, agressie,… afhankelijk van de graad van het probleem en het karakter van de hond. De hond zal één van deze symptomen of een combinatie ervan (afhankelijk van dier tot dier) vertonen in afwezigheid van de eigenaar of wanneer toegang tot de eigenaar niet mogelijk is (bvb: buiten opgesloten) (McCrave, 1991; Horwitz, 2000) en dit bijna iedere keer het dier van de eigenaar gescheiden is (McCrave, 1991). De individuele diversiteit van het symptomenbeeld is duidelijk gebleken in een onderzoek van Borchelt (1983). Deze onderzoeker verzamelde gedurende drie jaar informatie van 151 honden die verlatingsgerelateerde gedragsproblemen vertoonden. Bijlage II bevat een grafische weergaven van de resultaten van dit onderzoek. Niet enkel is er diversiteit in de soort symptomen die waargenomen kunnen worden, ook de intensiteit van de symptomen verschilt van hond tot hond (Palestrini, 2010). Het zou daarnaast evenzeer kunnen dat dit symptomenbeeld bij dezelfde hond verandert doorheen de tijd; bijvoorbeeld wanneer de uiting van het symptoom blaffen bestraft wordt zonder de verlatingsangst zelf aan te pakken, kan er destructie of eliminatie optreden. Dit foutief aanpakken van de gedragsstoornis zou de verlatingsangst zelfs kunnen verergeren (Borchelt, 1983). Doorgaans beginnen de symptomen onmiddellijk na het vertrek van de eigenaar met een piek binnen de 30 minuten, dit zowel voor verlatingsangst (McCrave, 1991;Appleby & Pluijmakers, 2004) als voor andere verlatingsgerelateerde gedragsproblemen (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; Lund &
4
Jørgensen, 1999; Palestrini, 2010). Sommige honden zullen na een bepaalde tijd kalmeren en de eigenaars vinden de hond vaak rustend of slapend terug (Borchelt, 1983; McCrave, 1991). Dit laatste is nochtans niet altijd het geval: soms klagen de buren van een aanhoudend geblaf of is het duidelijk aan de hoeveelheid schade, dat het dier meerdere uren bezig geweest moet zijn (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983). Net omdat deze symptomen meestal hun piek bereiken binnen de eerste 30 minuten, zoals getoond in bijlage III voor o.a. destructief gedrag (grafiek b) en vocalisatie (grafiek c), veronderstelt men dat dit afwijkende gedrag, gecorreleerd aan het gescheiden zijn van de eigenaar(s), niet veroorzaakt wordt door verveling (Lund & Jørgensen, 1999). Als het zou gaan om verveling zou de activiteit van het dier juist moeten toenemen naarmate het langer alleen is. Hieronder volgt een bespreking van de verschillende symptomen die zich zouden kunnen presenteren bij een hond met scheidingsgerelateerde gedragsproblemen en mogelijke verklaringen voor deze symptomen.
1.1. DESTRUCTIE Destructief gedrag omvat graven, objecten stuk bijten en krabben en is vaak gericht naar deuren, ramen, poorten,… kortom, uitgangen waarlangs de eigenaar de kamer of woonst heeft verlaten (McCrave, 1991; Borchelt & Voith, 1982; Simpson, 2000; Horwitz, 2000; Bradshaw, 2002). Daarnaast worden andere objecten in het huis of appartement ook vaak beschadigd (zetels, kledingstukken,…) (Lund & Jørgensen, 1999; Bradshaw, 2002; Simpson, 2000). Deze andere objecten dragen vaak de geur van de eigenaar (Lindell, 1997; Bradshaw, 2002) en dit kan verband houden met het ‘zoeken’ naar het baasje (Pageat, 1998). Aan de hand van een videoanalyse bij 20 honden van gemiddeld twee jaar oud, suggereerden Lund & Jørgensen(1999) dat de destructie van willekeurige objecten veroorzaakt zou kunnen worden door de enorme frustratie en stress die een hond ervaart wanneer hij alleen gelaten wordt. Dit zorgt op zijn beurt voor het wegvallen van de natuurlijke rem op speel- en jaaggedrag waardoor het dier alles wil gaan verkennen, wat kan leiden tot een enorme ravage. 1.2. VOCALISATIE Vocalisatie kan in verschillende vormen voorkomen. Bij de videoanalyse van Lund & Jørgensen (1999) bleek het te gaan over blaffen, huilen, janken of een mix van deze gedragingen en dit in verschillende episodes van vaak langere duur. Ook Palestrini et al. (2010) observeerden dezelfde drie vormen van vocalisatie in hun videoanalyse. Er zijn meerdere theorieën omtrent de reden van het vocaliseren, waarbij er ook een onderscheid gemaakt wordt naargelang het soort vocalisatie. Allereerst kunnen episodes van blaffen, huilen en janken uitgelokt kunnen worden door externe stimuli (Lund & Jørgensen; 1999). Het vele blaffen en de verhoogde activiteit zou volgens Lund en Jørgensen(1999) erop kunnen wijzen dat de hond erg opgewonden is door de frustratie achtergelaten te zijn. Voor het huilen en janken zijn er een aantal andere theorieën. Ten eerste is er een theorie die zegt dat huilen voor honden in feite een schreeuw om aandacht en hulp is, een manier om zijn emotionele toestand uit te drukken. Bijvoorbeeld bij een hond die geïsoleerd is van zijn eigenaar kan deze emotionele toestand stress zijn, en deze stress kan
5
veroorzaakt zijn door de angst die de hond ervaart. Huilen en janken kunnen dus een indicatie van angst zijn. Nochtans zal niet elke hond die angstig is janken (Lund & Jørgensen, 1999). Een tweede theorie voor het janken is gebaseerd op het feit dat janken door wolven gebruikt wordt als communicatiemiddel om over lange afstand te communiceren. Dit doen ze wanneer ze van hun roedel gescheiden raken (Fox, 1971). Vergeleken hiermee zou het janken bij honden dus misschien ook een natuurlijk reactie kunnen zijn op de stress die ze ervaren en een poging om herenigd te worden (Lund & Jørgensen, 1999). 1.3. ELIMINATIE Het onzindelijk zijn, namelijk urineren of defeceren op daarvoor ongeschikte locaties en dit enkel in afwezigheid van de eigenaar is een symptoom van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen waarover veel discussie bestaat en dan vooral over de frequentie van het voorkomen van dit eliminatieproblemen. In een aantal onderzoeken bleek onzindelijkheid een klacht te zijn die minder voorkwam dan destructie en vocalisatie. Zo werd bij Lund & Jørgensen(1999) eliminatie maar in één case van de 20 geobserveerd, bij Palestrini et al.(2010) in drie cases van de 23 en bij Konok et al.(2011) maar in één van de 44. De eerste twee auteurs deden elk een videoanalyse terwijl bij Konok et al.(2011) de cijfers uit een enquête kwamen. In tegenstelling tot de drie bovengenoemden, publiceerden andere onderzoeken veel hogere cijfers. Een voorbeeld hiervan is de case studie van Borchelt (1983) waar 86 van de 151 honden eliminatieproblemen vertoonden. Ook in de enquête van Palestrini et al. (2010) bij de eigenaars van de honden die deelnamen aan de videoanalyse( zie alinea hoger), vermeldden 53.3% van de eigenaars dat hun hond urineerde of defeceerde op ongeschikte locaties. Eliminatieproblemen worden in het algemeen beschouwd als een gedragsmatige klacht maar het kan in principe ook voorkomen als een organische klacht, dewelke verderop besproken wordt. Indien er zowel problemen zijn van ongepast defeceren als urineren, veronderstelt Simpson(2000) dat de kans zeer groot is dat het om verlatingsangst gaat, aangezien er volgens de auteur maar weinig medische problemen zijn die zowel ongecontroleerd urineren als defeceren veroorzaken. 1.4. GEDRAG VAN DE HOND IN BIJZIJN VAN DE EIGENAAR Ook informatie over het gedrag van de hond in aanwezigheid van de eigenaar kan belangrijk zijn, omdat dit informatie kan geven over factoren die bijdragen tot verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. In het bijzonder het verloop van het afscheid voor het vertrek van de eigenaar en de begroeting achteraf zijn hierbij belangrijk. Honden met verlatingsangst zullen hun eigenaar namelijk vaak anders benaderen dan andere honden dat zouden doen (McCrave, 1991). Zo zullen zij hun eigenaar zeer intens begroeten (McCrave et al., 1986; Borchelt, 1983; Horwitz, 2000). Ze zullen opspringen, cirkeltjes lopen, enthousiast kwispelen, likjes geven, huilen en dit gedurende enkele minuten. Soms kan het nog langer aanhouden en zal het gedrag telkens opnieuw getriggerd worden door de minste aandacht die de hond krijgt van zijn eigenaar (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983). Deze uitbundige begroeting blijkt veel intenser te zijn dan bij een hond die geen verlatingsgerelateerde gedragsproblemen vertoont (Borchelt & Voith, 1982). Konok et al. (2011) bemerkten eveneens een verband tussen de verlatingsgerelateerde gedragsproblemen en het gedrag bij de begroeting in hun
6
observationele en experimentele studie. Hoe gestresseerder het dier zich gedroeg in de periode dat het alleen was, hoe actiever het zich gedroeg bij de begroeting. Het is echter niet duidelijk of de tijdspanne waarin het dier alleen is een effect heeft op de begroeting. Zo vertoonden twee recente studies hieromtrent tegenstrijdige resultaten (Rehn & Keeling, 2011; Konok et al.,2011). Zodra de eigenaar handelingen uitvoert, die door de hond geassocieerd worden met het weldra vertrekken van de eigenaar (jas aandoen, sleutels nemen, ontbijten, lichten doven,…), zullen de honden een aantal symptomen gaan vertonen, en proberen duidelijk te maken dat ze het niet leuk vinden wat er staat te gebeuren(Borchelt & Voith, 1982; Lund & Jørgensen, 1999). Een theorie stelt zelfs dat honden een verband kunnen leggen tussen bepaalde handelingen en/of kledingsstukken van de eigenaar met een vertrek van langere duur (Borchelt, 1983). Soms komt het ook voor dat een hond perfect alleen thuis kan blijven wanneer de eigenaar uit werken is maar wel problemen vertoont wanneer de eigenaar ’s avonds of tijdens de weekends opnieuw de woonst verlaat (Borchelt, 1983). Een van de mogelijke gedragingen die een hond op zo een moment vertoont zijn symptomen van acute stress. Gedragingen zoals het plat leggen van de oren, trillen van het lichaam, staart tussen de benen plooien en huilen worden vaak opgemerkt in de periode voorafgaand aan het vertrek (Borchelt & Voith, 1982). Een ander gedrag dat de hond kan vertonen voor het vertrek van de eigenaar is agressie. Zo klagen eigenaars bijvoorbeeld dat hun hond begint te grommen en de tanden laat zien op het moment dat ze willen vertrekken. Men veronderstelt dat het dier de eigenaar zo probeert te weerhouden van zijn vertrek, maar deze honden blijken vaak ook agressief gedrag vertonen in andere omstandigheden (Borchelt, 1983; Voith & Borchelt, 1985; McCrave, 1991; Pageat, 1998; Sherman, 2008). Appleby & Pluijmakers (2004) beweren dat dit agressief gedrag vooral voorkomt bij honden die enerzijds niet terughoudend (ongeremd zijn) t.o.v. hun eigenaar en anderzijds bij honden die controle willen hebben over de dingen die voor hen belangrijk zijn. De combinatie van deze 2 factoren is weergegeven in onderstaande grafiek.
figuur 1: grafische weergaven van het verband tussen de sterke binding van een hond met eigenaar, de graad van inhibitie van de hond en het mogelijks voorkomen van agressief gedrag bij de hond (uit Appleby & Pluijmakers, 2004).
7
Honden die erg gehecht zijn aan hun eigenaar, d.i. veel belang hechten aan de aanwezigheid ervan, zullen proberen controle te hebben over de aanwezigheid van de eigenaar. Wanneer de eigenaar de hond wil verlaten, verliest de hond controle en in combinatie met ongeremd gedrag kan dit leiden tot agressie of een bijtongeval (Appleby & Pluijamkers, 2004). Deze ongeremdheid zou volgens Lund & Jørgensen (1999) het gevolg kunnen zijn van de steeds groter wordende frustratie die de hond ondervindt wanneer hij gescheiden wordt van de persoon waaraan hij gehecht is. 1.5. ORGANISCHE KLACHTEN Naast de hierboven beschreven gedragsmatige klachten worden er in de litteratuur ook organische klachten beschreven, al is dit duidelijk minder vaak het geval. het fenomeen gaat over een subjectieve ervaring van het dier op een stressor en die zich uit in organische klachten (psychosomatisch symptomen). Het verband tussen stress (door verlies aan controle of voorspelbaarheid), de subjectieve ervaring en het effect hiervan op het organisme werd voor het eerst systematisch onderzocht in een onderzoek op 180 ratten door Weiss (1972). De organische klacht die in dit onderzoek opgemeten en gebruikt werd als parameter voor de graad van de psychologische respons en de ondervonden stress, was het optreden van maagulcers. Er werden systematisch verschillende experimentele, gerandomiseerde testen gedaan met verschillende proefopzetten waarin men telkens werkte met eenzelfde fysische stressor, met name een elektrische schok. De graad van stress die het dier ondervindt is rechtevenredig met de voorspelbaarheid van de schok en het al dan niet controle hebben erover door in staat te zijn de schok te kunnen vermijden. Zo kregen sommige ratten een alarmsignaal te horen alvorens de schok toegediend werd of konden ze op een opstapje springen om de schok te ontwijken. De frequentie van voorkomen van maagulcers was dan weer rechtevenredig met deze graad van stress (Weiss, 1972). Uit het onderzoek van Weiss (1972) en nog andere onderzoeken bij primaten (Borchelt, 1983) kan men veronderstellen dat de stress die ontstaat wanneer de eigenaar zijn hond verlaat dus ook voor psychosomatische klachten kan zorgen bij de hond. Aangezien deze respons moeilijk op te meten of te observeren is bij de hond, bestaat hier echter maar weinig informatie over (Borchelt, 1983). Voorbeelden van zulke organische klachten zijn braken, diarree, zelfmutilatie, verhoogde hartslag en ademhaling (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983). Sommige honden vertonen anorexie zolang de eigenaar afwezig is en beginnen plots weer veel te eten wanneer hij weer terug is (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; Voith & Borchelt, 1985; Horwitz, 2000). Ook hypersalivatie of overmatige speekselproductie is een symptoom dat eigenaars soms opmerken wanneer ze terug thuis komen. De vacht van de hond ter hoogte van zijn snuit, borst en voorpoten is dan doornat van het speeksel (McCrave, 1991; Voith & Borchelt, 1996; Simpson, 2000).
8
1.6. SAMENHANG TUSSEN DE VERSCHILLENDE MECHANISMEN VOLGENS LUND & JORGENSEN Lund & Jørgensen (1999) beweren dat frustratie de basis zou kunnen zijn van het ontstaan van de meeste hoger beschreven symptomen (fig. 2). Hun theorie gaat als volgt: frustratie(fig.2, 3) zou samen met overmatige stress en opwinding leiden tot een toestand van excitatie (fig.2, 8) waarmee de activatietoestand van het centrale en autonome zenuwstelsel wordt bedoeld. Een hond in zo’n geëxciteerde toestand zou een verlaagde drempel hebben voor externe prikkels en zou zich hierdoor angstiger voelen. Dit zou op zijn beurt de excitatie versterken, wat de cirkel rond maakt. Volgens deze auteurs zou er sprake zijn van een positief feedback mechanisme dat voor steeds meer excitatie, verhoogde activiteit en uiteindelijk gedragsproblemen zoals overdreven blaffen(fig. 2, 9) en overdreven exploreren van de omgeving(fig. 2, 5) zorgt. Dit overdreven exploratie gedrag kan ook ontstaan door het wegvallen van de remmingen(fig. 2, 4) zoals eerder aangehaald en kan leiden tot destructief gedrag(fig. 2, 7). De aanhoudende frustratie zou ook kunnen leiden tot angst(fig. 2, 10) al zou angst ook rechtstreeks kunnen veroorzaakt worden door het alleen zijn (verlatingsangst). Deze angst zou zich dan uiten in huilen, janken, eliminatie, hyperventilatie, overdreven speeksel productie en/of pogingen tot ontsnappen(fig.2, 11). Andere Beïnvloedende factoren zoals ras, geslacht, individueel karakter, vroegere ervaringen en het gedrag van de eigenaar zullen besproken worden bij de risicofactoren.
Figuur 2: Relatie tussen de verschillende mechanismen (1, 2, 3, 4, 8, 10, 12) die scheidingsgerelateerde symptomen (5, 6, 7, 9, 11) beïnvloeden. Zie tekst voor meer informatie. (Naar Lund & Jørgensen,1999)
9
2. RISICOFACTOREN Vele auteurs beschrijven verschillende risicofactoren, dit zijn factoren die de kans op verlatingsgerelateerde problemen verhogen. Of deze factoren al dan niet effectief een risicoverhogende invloed hebben op verlatingsgerelateerde gedragsproblemen is iets waarover de verschillende auteurs het echter vaak niet eens zijn. Bijlage IV bevat een overzichtstabel waarin deze overeenkomstige en verschillende visies omtrent de risicofactoren weergegeven worden. De meeste van deze factoren, weergegeven in de overzichtstabel, kunnen volgens Appleby & Pluijmakers (2004) samengevat worden als een verstoring van de homeostase, een verstoring van het interne evenwicht door interne of externe stimuli. Vele risicofactoren staan (onrechtstreeks) in verband met een overdreven binding tussen eigenaar en dier, die verder nog uitgebreider besproken wordt. Zoals alle dieren die in sociaalgroepsverband leven zal de hond op vroege leeftijd een hechte band opbouwen met zijn moeder. Normaliter zal hij dan geleidelijk aan, gedurende het speenproces, leren zelfstandig te zijn (Borchelt, 1983). Alle factoren die dit proces verstoren kunnen de kans op een foutieve band tussen de eigenaar en de hond verhogen en onrechtstreeks de kans op verlatingsgerelateerde gedragsproblemen doen toenemen (Borchelt, 1983). Hieronder volgt een systematische bespreking van de risicofactoren die in de in de literatuur vaakst worden beschreven
2.1. HERKOMST EN VOORGESCHIEDENIS VAN DE HOND
De herkomst van de hond kan een sterke invloed hebben op het al dan niet ontstaan van scheidingsgerelateerde gedragsproblemen. Zo lopen vondelingen of honden uit een asiel een groter risico op het ontwikkelen van dergelijke problemen (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; McCrave, 1991; Lund 1995; Flannigan & Dodman, 2001). Aangezien deze gedragsproblemen ook een van de hoofdredenen zijn voor het afstaan van een hond aan een dierenopvangcentrum (Bailey, 1991; Miller et al., 1996; Patronek et al. 1996; New et al, 1999; Diesel et al., 2010), kunnen deze dieren in een negatieve vicieuze cirkel terecht komen. Bovendien is er ook aangetoond in een case studie bij 52 honden met verlatingsangst dat honden, afkomstig van een asiel, minder goed reageren op een behandeling. Dit zou deels te wijten zijn aan het feit dat deze honden, afkomstig uit een asiel, vaak kruisingen zijn, aangezien uit dit onderzoek ook bleek dat gekruiste honden minder goed reageerden op de behandeling (Takeuchi et al, 2000). Bevindingen uit andere studies tonen dan weer aan dat er geen relatie is tussen de herkomst van de hond en het al dan niet ontwikkelen van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen (Bradshaw, 2002; Palestrini et al., 2010). Een traumatische ervaring op jonge leeftijd (te vroege scheiding van de moeder, te lang alleen gelaten als puppy) kan eveneens een effect hebben op het al dan niet ontwikkelen van gedragsproblemen die verlatingsgerelateerd zijn (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; McElroy, 1989; Serpell & Jagoe, 1996; Flannigan & Dodman, 2001). Men vermeldt ook dat de aanwezigheid van een angst/ fobie aanleiding kan geven tot verlatingsangst, angst om alleen te zijn, of angst die enkel duidelijk wordt wanneer het dier alleen is en dus reeds stress ondervindt (Flannigan & Dodman, 2001; Horwitz, 2002; Bradshaw et al., 2002). Zo kan het gebeuren dat een hond die bang is voor bvb onweer dit niet toont wanneer zijn eigenaar aanwezig is,
10
omdat hij hier een zekere geruststelling in vindt, maar deze angst zich wel vertaalt in gedragsmatige klachten wanneer het dier alleen is op het moment dat er een onweer losbarst (Bradshaw et al., 2002). Angst om alleen te zijn daarentegen zal zich steeds uiten wanneer het dier alleen is en bvb niet enkel in geval van onweer. Overall (1998) ondervond in haar studie dat 40% van de honden die een fobie voor geluid hebben, ook verlatingsangst hebben. Andersom vond ze dat 8% van de honden met verlatingsangst ook bang zijn voor onweer (Overall, 1998). Algemene angst/fobie zou dus een oorzaak kunnen zijn van het afwijkend gedrag hoewel Borchelt & Voith (1982) het tegengestelde 2.2. SIGNALEMENT Wat de factoren ras, geslacht, leeftijd betreft bestaat er zeer veel tegenspraak over of ze al dan niet een significante risicofactor vormen voor het ontstaan van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. Er bestaat niet alleen zeer weinig consensus, de tegenstrijdige informatie is ook niet steeds op onderzoek gebaseerd.
2.2.1. ras Volgens verschillende auteurs zou er geen raspredispositie zijn ( McBride et al, 1995; Bradshaw et al., 2002) terwijl andere auteurs vermelden dat kruisingen gepredisponeerd zijn om verlatingsgerelateerde gedragsproblemen te ontwikkelen (Mugford, 1985; McCrave, 1991; Voith & Ganster, 1993; Lund, 1995; Guthrie, 1999; Simpson, 2000; Flannigan & Dodman, 2001; Takeuchi et al., 2001). McCrave (1991) bekwam dit resultaat na het analyseren van een enquête die ze deden bij de eigenaars van 55 honden terwijl Flannigan & Dodman (2001) zich hiervoor baseerde op een studie waarbij hij 200 honden met verlatingsangst vergeleek met 200 honden met andere gedragsproblemen. Bradshaw et al. (2010) daarentegen stelden via een enquête bij 94 hondeneigenaars in het Verenigd Koninkrijk vast dat er geen raspredispositie was voor het ontwikkelen van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. Elke auteur baseert zich dus op een ander soort onderzoek en wat de tegenstrijdige resultaten kunnen verklaren.
2.2.2. geslacht Hoewel bij sommige studies voor de risicofactor geslacht geen significant verschil in het voorkomen van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen geobserveerd werd tussen teven en reuen (McCrave, 1991; Palestrini et al., 2010), zagen anderen in hun studie dat reuen hiervoor toch gepredisponeerd zijn (Lund, 1995; Takeuchi et al., 2000; Flannigan & Dodman, 2001; Bradshaw et al., 2002; McGreevy & Masters, 2008; Konok et al.; 2011). McGreevy & Masters (2008) vermelden een hogere predispositie voor niet-gecastreerde reuen en dit werd eveneens vermeld in de studie van Flaningan & Dodman (2001). Deze laatste concludeerden zelfs dat intacte reuen 3 keer meer kans maakten om het gedragsprobleem te ontwikkelen dan gecastreerde reuen. Desalniettemin blijft er twijfel bestaan over de relatie tussen gedragsproblemen en het mannelijke geslacht. Het is eveneens mogelijk dat het bij hen gewoon vaker wordt opgemerkt. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat reuen groter en sterker zijn, waardoor hun destructie en vocalisatie opvallender is (Flannigan & Dodman, 2001; Konok et al., 2011).
11
2.2.3. leeftijd De gemiddelde leeftijd waarop verlatingsgerelateerde gedragsproblemen beginnen is één tot anderhalf jaar (Takeuchi et al, 2000; Simpson, 2000), maar het kan evengoed pas op latere leeftijd optreden (Simpson,2000). Op vlak van leeftijd waarop de scheidingsgerelateerde problemen ontstaan, kan men eigenlijk een indeling maken in twee grote groepen. Allereerst kan het afwijkend gedrag van jongs af ontstaan omdat de hond simpelweg nooit alleen werd gelaten en dit dus niet gewoon is (Borchelt & Voith, 1982; McCrave, 1991). Enkele voorbeelden van situaties zijn: een hond die van jongs af aan overal mee naartoe mocht of een groot huishouden waar normaal altijd iemand thuis is (Borchelt & Voith, 1982; McCrave, 1991). Een andere mogelijkheid is dat ze het gedrag ontwikkelen op latere leeftijd terwijl er voordien geen problemen waren (Borchelt & Voith, 1982; McCrave, 1991; Horwitz, 2000). Dit kan verklaard worden door een plotse verandering in de habitat van het dier, een verandering in de omgeving of sociale groep (nieuwe job, overlijden, verhuis,…) (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; McCrave, 1991; Horwitz, 2000). In een casestudie rond gedragsproblemen bij geriatrische honden (>10j) werd vastgesteld dat een groot percentage (50%) aan verlatingsangst leed waarbij deze gedragsproblemen pas na hun 10
de
levensjaar ontstonden (Chapman, 1990). Men denkt vaak dat gedragsproblemen bij geriatrische honden hoofdzakelijk een medische basis hebben, uit deze casestudie blijkt echter dat dit niet altijd een correcte redenering is. Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen kunnen wel degelijk op zeer late leeftijd ontstaan (Chapman, 1990). Ondanks dit alles concludeerden andere studies dan weer dat geslacht, al dan niet geneutraliseerd zijn, ras en/of leeftijd, geen effect heeft/hebben op het al dan niet ontwikkelen van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen (McBride et al., 1995; Bradshaw et al., 2002).
2.3. DE BAND TUSSEN EIGENAAR EN HOND De band tussen de eigenaar en de hond heeft een sterke invloed op de verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. Door de jaren heen werd de gedomesticeerde hond geselecteerd op een lief en sociaal aanhankelijk karakter en gehechtheid aan de mens. De gedomesticeerde hond kan dus als genetisch gepredisponeerd aanzien worden voor het ontwikkelen van een overdreven binding met zijn eigenaar (Serpell & Jagoe, 1995; Flannigan & Dodman, 2001). Het is pas de laatste 50 jaar dat men beseft dat deze overdreven binding een belangrijke invloed kan hebben op het gedrag van sociale species zoals de hond (Borchelt, 1983). Over het fenomeen ‘hyperattachment’ oftewel overdreven binding bestaat dan ook de meeste eenduidigheid binnen de risicofactoren. De meeste auteurs zijn het er namelijk over eens dat een té sterke band tussen dier en eigenaar het risico op afwijkend gedrag gedurende de afwezigheid van de eigenaar sterk verhoogt (McBride et al., 1995; Appleby & Pluijmakers, 2004). Dit fenomeen van overdreven binding uit zich bij de hond in het constant volgen van de eigenaar (McCrave, 1991; Horwitz, 2000; Sherman, 2008), altijd in de nabijheid van de eigenaar willen zijn (Sherman, 2008), beletten dat ze alleen achterblijven in een kamer (McBride et al., 1995) en andere gedragingen
12
specifiek naar de eigenaar gericht (Sherman, 2008). Het kan zelfs zijn dat de scheidingsgerelateerde gedragsproblemen pas beginnen na een lange periode van voortdurend contact met de persoon waaraan de hond gehecht is (bvb: vakantie, ziekte, werkloosheid), waardoor een te overdreven binding ontstaat (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; McCrave, 1991; Horwitz, 2000; Flannigan & Dodman, 2001; McGreevy & Masters, 2008). Flannigan & Dodman , (2001) observeerden het gedrag van 200 honden gediagnosticeerd met verlatingsangst en 200 honden met andere gedragsproblemen dan verlatingsangst via een retrospectieve studie in een tweedelijns gedragskliniek. Zij ontdekten dat honden met verlatingsangst twee tot drie keer vaker symptomen van overdreven binding met de eigenaar (constant volgen, emotioneel begroeten,…) vertoonden. Verdergaand hierop zeggen Parthasarathy & Crowell-Davis (2006) dat het niet gaat om een extreme binding met maar eerder om een ongepaste/abnormale binding met de eigenaar. Uit hun studie bleek dat zowel honden met als zonder scheidingsgerelateerde gedragsproblemen evenveel tijd in de nabijheid van hun eigenaar vertoefden en dus dat honden met scheidingsgerelateerde gedragsproblemen niet perse aan ‘hyperattachment’ leiden. Ook Konok et al. (2011) stelden dit vast in hun experimentele studie bij 45 honden en hun eigenaars. Appleby & Pluijmakers (2004) hebben dan weer een andere opinie over het verband tussen ‘overattachement’ en verlatingsangst en verdeelden de honden met verlatingsangst op basis hiervan in drie groepen in (A, B en C). Voor meer informatie verwijzen we naar deze bron: Appleby & Pluijmakers, 2004. 2.4. GEDRAG VAN DE EIGENAAR
Het gedrag van de eigenaar heeft meerdere invloeden op het ontwikkelen van scheidingsgerelateerde gedragsproblemen. Ten eerste speelt de interactie van de eigenaar naar de hond toe wanneer ze na een periode van afwezigheid weer thuis komen een rol. Het spelen met en het voederen van het dier binnen de eerste 30 min zou namelijk het risico op gedragsproblemen bij het weer verlaten, vergroten. De honden zullen namelijk leren dat wanneer ze alleen gelaten worden, ze achteraf, na de hereniging, aandacht of voedsel krijgen. Dit wetende zullen ze al opgewonden raken wanneer de eigenaar hen verlaat in afwachting op hun beloning en deze opwinding zou de kans tot verlatingsgerelateerde gedragsproblemen verhogen (McGreevy & Masters, 2008). Het spelen en entertainen van de hond gedurende andere perioden van de dag zou het risico op verlatingsgerelateerde gedragsproblemen echter wel verlagen (McGreevy & Masters, 2008). Tegenstrijdig hiermee besloot men, uit een longitudinale studie tussen Labradors en Bordercollies (8w-18m), dat de hoeveelheid interactie van de fokker of eigenaar(s) geen invloed heeft op het al dan niet ontstaan van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen (Bradshaw et. al., 2002). Eveneens bleek uit een enquête van McCrave(1991) rond verlatingsangst dat het gedrag van de eigenaar geen invloed had. Ten tweede kunnen eigenaars de reeds bestaande overdreven binding versterken. Dit doen ze door hoger vernoemd gedrag zoals altijd in de nabijheid van de eigenaar willen zijn e.d. steeds toe te staan (bvb: in bed laten slapen, van tafel laten mee eten etc.). Vaak willen de eigenaars net dat het dier erg aan hen gehecht is, ze zullen de aanhankelijkheid stimuleren en zo ontstaat er een té emotionele
13
band (O’ Farrel, 1986). Het vertroetelen of extra aandacht geven van een hond met verlatingangst zal het probleem ook enkel versterken. De hond zal hier een zekere troost en geruststelling in vinden en zal nog emotioneler reageren wanneer hij weer alleen gelaten wordt en zijn houvast verdwenen is. het zal resulteren in een constante zoektocht naar aandacht en comfort wat op zijn beurt weer leidt tot een grotere angst om alleen te zijn (Lindsay, 2000). Het gedragsprobleem is in dit geval dus eigenlijk geconditioneerd (Appleby & Pluijmakers, 2004). Toch leidt verwennen van de hond niet steeds automatisch tot gedragsproblemen (Sherman, 2008). 2.5. HET HUISHOUDEN Hiermee bedoelt men de samenstelling van het gezin, of een willekeurige groep mensen en andere huisdieren waarvan het dier deel uitmaakt. Dit huishouden bepaalt namelijk in grote mate de habitat van het dier en heeft dus een belangrijke invloed op het al dan niet ontwikkelen van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. Huishoudens waarin een nieuw lid geïntroduceerd wordt (vriend/vriendin, baby), waarin meer vrouwen dan mannen aanwezig zijn of, waarin iemand van job verandert, hebben een hoger risico op de ontwikkeling van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen bij hun hond. Dit werd aangetoond in een enquête uitgevoerd door ‘Dog’s life magazine’ bij 690 Australische honden uit 485 huishoudens (McGreevy & Masters, 2008). Flannigan & Dodman (2001) toonden in hun gevallen-controle studie hetzelfde aan voor de aanwezigheid van meerdere volwassenen binnen een huishouden, doch het geslacht van de eigenaar is volgens hen niet significant. Er werd verondersteld dat de aanwezigheid van andere honden een positieve invloed zou hebben op het verlatingsgerelateerd gedragsprobleem maar McBride et al. (1995) alsook Palestrini et al. (2010) ondervonden hier geen significante verbetering. Flannigan & Dodman (2001) concludeerden zelfs uit hun onderzoek dat de aanwezigheid van geen enkel huisdier (hond, kat,…) een significant effect heeft. Niettemin is er ook al een case beschreven waarin de introductie van een andere hond wel voor verbetering van de gedragsproblemen zorgde (Ghaffari et al., 2007). Aansluitend hierop kan ook iets gezegd worden over de soort en de locatie van de woonst van de eigenaar van het dier. Uit een vergelijkende studie tussen twee veel voorkomende gedragsproblemen (agressie en verlatingsangst) bleek namelijk dat de eigenaars van honden met verlatingsangst vaker in een appartement en/of in een stad woonden (Takeuchi et al., 2001). Palestrini et al. (2010) bemerkten hetzelfde: in hun enquête bij eigenaars van honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen, bleek 60% hiervan op een appartement te wonen.
14
3. BESPREKING Het doel van deze literatuurstudie was om meer duidelijkheid te scheppen rond de kennis over verlatingsgerelateerde gedragsproblemen, rond de symptomen die ermee kunnen gepaard gaan en de risicofactoren die het ontstaan ervan kunnen beïnvloeden. Dit was helaas een opdracht die moeilijk te volbrengen was. De literatuur bestaat uit een kluwen van verschillende theorieën, visies, en interpretaties van onderzoeksresultaten dat moeilijk te ontrafelen is. Er heerst namelijk een dubbele verwarring, ten eerste over hoe het gedrag wordt benoemd, ten tweede over wat dit gedrag precies omvat en vormt. Er is geen consensus over de symptomen en dan vooral over de oorzaak van deze symptomen en nog minder over de mogelijke risicofactoren. Het grootse hiaat in deze problematiek is waarschijnlijk het gebrek aan grootschalig gerandomiseerd onderzoek. Zo is veel informatie in deze literatuurstudie afkomstig uit kleinschalig onderzoek met een beperkte steekproef. Hierdoor is deze informatie in principe niet representatief voor de hele populatie. Voorbeelden hiervan zijn de videoanalyses van Lund & Jørgensen (1999) ( n=20) en Palestrini et al. (2010) (n=23). Andere informatie is dan weer afkomstig uit grootschaliger onderzoek maar maakt gebruik van enquêtes onder de eigenaars. Het is algemeen geweten dat resultaten uit enquêtes sterk beïnvloed worden door de personen die ze invullen en hierdoor niet altijd betrouwbaar zijn. Zo deden Flannigan & Dodman (2001) een retrospectieve gevallen-controle studie waarin men de eigenaars in beide groepen vroeg om een enquête in te vullen. In zulke retrospectieve studies kan er echter snel bias optreden wat voor een vertekening van de resultaten zorgt. Het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden is deels verantwoordelijk voor de soms tegenstrijdige resultaten. Zo observeerden Palestrini et al. (2010) uit resultaten van een enquête een hogere frequentie van eliminatieproblemen (53,3 %), dan uit de videoanalyse van dezelfde honden waar het gedrag slechts in 13 % van de gevallen voorkwam. Ten slotte is een deel van de informatie afkomstig uit literatuurstudies waarin de auteurs meningen uiten die in feite niet afdoende wetenschappelijk onderbouwd zijn of er worden hypothesen geopperd die door andere auteurs geciteerd worden en mogelijks onterecht voor waarheid aangenomen worden. Doch zelfs met de beste bedoelingen zijn verlatingsgerelateerde gedragsproblemen geen gemakkelijk materie om onderzoek naar te doen. Het probleem doet zich namelijk voor wanneer het dier alleen is. Om meer informatie te krijgen over de symptomatologie moet men dus werken met een video opnames, een arbeidsintensieve methode om bij een grote groep honden toe te passen. Bovendien is het niet makkelijk om een voldoende grote aselecte steekproef te bekomen. 3.1. BESPREKING SYMPTOMEN Over het voor komen van het merendeel van de verlatingsgerelateerde symptomen zijn de meeste auteurs het eens, maar over de oorzaken van deze symptomen bestaat wel nog veel controverse. Sommigen zeggen dat honden dergelijke symptomen vertonen puur uit angst, angst om alleen te zijn of angst die enkel tot uiting komt wanneer ze alleen zijn (Flannigan & Dodman, 2001; Horwitz, 2002; Bradshaw et al., 2002). Anderen zeggen dat het vooral de overdreven binding is die voor problemen zorgt (Appleby & Pluijmakers, 2004), nog anderen beweren dat frustratie hiervan aan de basis ligt (Lund & Jørgensen, 1999). Lund & Jørgensen (1999) hebben een plausibele theorie ontwikkeld rond
15
het verband tussen deze verschillende mogelijke oorzaken (zie figuur 2). Zij beschouwden angst, ontremming en excitatie als drie aparte zaken die voor welbepaalde symptomen kunnen zorgen maar die wel alle drie ontstaan uit de frustratie alleen gelaten te zijn door de persoon aan wie ze gehecht zijn. Enkel voor angst maken ze de uitzondering dat deze ook rechtstreeks geassocieerd kan zijn met de afwezigheid van de eigenaar. Dit schema vervat zo alle andere theorieën en daarenboven benadrukt het dat de manier waarop het probleem zich uit, sterk afhankelijk is van het karakter van de hond zelf. Wat ik echter niet volledig begrijp is waarom angst en de hiermee gepaard gaande neiging om te ontsnappen volgens hen niet kan leiden tot destructief gedrag. Ik kan me namelijk inbeelden dat het net deze honden zijn die deuren, poorten en ramen gaan aanvallen. Een tweede iets waar ik me vragen bij stel is waarom volgens de onderzoekers enkel angst en niet ook excitatie, kan leiden tot organische klachten zoals hyperventilatie en hypersalivatie en bovendien waarom andere organische klachten zoals verhoogde hartslag, zelfmutilatie, braken, diaree en anorexie hier niet in opgenomen zijn. Volgens het onderzoek van Weiss (1972) bij 180 ratten zou het immers vooral onvoorspelbare en oncontroleerbare stress zijn die deze symptomen uitlokken, hierdoor zouden ze dus evengoed kunnen voorkomen bij erg opgewonden en geëxciteerde honden die worden alleen gelaten. Een fenomeen dat eigenlijk maar weinig wordt besproken in de literatuur in verband met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen en volgens Dr. Tiny De Keuster, diplomate aan de European College of Veterinary Behavioural Medicine, wel een belangrijke klinische differentiaal diagnose vormt, is overactiviteit (persoonlijk mededeling, 15 maart 2013). Volgens haar zal dit probleem van overactiviteit initieel ook voorkomen in aanwezigheid van de eigenaar echter het zal dan afgestraft worden en de hond zal zich bedeesd houden. Wanneer de eigenaar dan weg is kan deze overactiviteit weer de bovenhand nemen en oorzaak zijn van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen. McCrave (1991) nam het wel op in zijn differentiaal diagnose voor de klacht destructie, maar waarom zou overactiviteit niet alle drie de hoofdklachten kunnen veroorzaken? Een overactieve hond kan toch ook vocaliseren of elimineren. Ook Borchelt(1983) nam waar dat overactiviteit voorkomt bij honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen, hij observeerde het namelijk bij 9 van de 151 cases die hij onderzocht doch hij aanzag het als een symptoom naast destructie, vocalisatie, eliminatie en andere, en niet als de mogelijke oorzaak ervan.
3.2. BESPREKING RISICOFACTOREN Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen kunnen op verschillende momenten ontstaan en respectievelijk door verschillende risicofactoren beïnvloed worden: honden en hun eigenaars kunnen er van jongs af last van hebben of het probleem kan zich ontwikkelen op latere leeftijd. De risicofactoren die het ontstaan op latere leeftijd beïnvloeden, hebben allen te maken met een verandering in de omgeving of wijzigingen in de sociale groep waar de hond deel van uitmaakt. Dit heeft mogelijk te maken met gewoontes, routine, voorspelbaarheid: de hond weet ongeveer wat er gaat gebeuren en heeft een gevoel van controle over de situatie. Uit het onderzoek van Weiss (1972) bij ratten bleek dat deze voorspelbaarheid en het gevoel van controle factoren zijn die het stressniveau bij het dier sterk kunnen beïnvloeden. Wanneer er plots iets verandert in de omgeving van de hond zoals een verhuis, een overlijden, een scheiding, een wijziging in het werkschema van de eigenaar,…valt deze voorspelbaarheid en controle plots weg, wat kan zorgen voor stress, frustratie
16
en/of angst wat tot verlatingsgerelateerde gedragsproblemen kan leiden. Vooral wanneer de verlatingsgerelateerde gedragsproblemen enkel voorkomen wanneer de eigenaar op een onverwacht moment (’s avonds, de weekends) de woonst verlaat en niet wanneer hij uit werken is (Borchelt, 1983), lijkt dit verlies aan voorspelbaarheid mij een logische verklaring. Zeer veel auteurs zijn het erover eens dat honden uit een asiel een groter risico lopen op het ontwikkelen verlatingsgerelateerde gedragsproblemen (Borchelt & Voith, 1982; Borchelt, 1983; McCrave, 1991; Lund, 1995). Deze honden zouden zich sneller intens hechten aan hun nieuwe eigenaars (McBride et al., 1995) en hierdoor dus meer kans lopen om scheidingsgerelateerde klachten te vertonen. Toch zijn er studies die aantonen dat het geen significante factor is (Bradshaw, 2002; Palestrini et al., 2010). Men beweert dat het hier om confounding (zie bijlage V) gaat. Zo zouden de meeste honden in een asiel kruisingen zijn en volgens vele zijn deze gekruiste honden net gepredisponeerd tot het ontwikkelen van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen(McCrave, 1991). Desondanks Bradshaw et al. (2002) de herkomst van het dier ook niet als een risicofactor aanschouwen, konden zij in hun studie deze theorie niet bevestigen. Het is zelfs zo dat er over de risicofactor ‘ras’ ook nog veel controverse bestaat. Niet iedereen is het er mee eens dat kruisingen gepredisponeerd zijn (McBride et al, 1995; Bradshaw et al., 2002). Deze twee risicofactoren, ras en herkomst, en het mogelijke verband ertussen, moeten dus zeker nog verder onderzocht worden.
17
4. CONCLUSIE Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen vormen een belangrijke categorie binnen de gedragsproblemen die vaak leiden tot het afstaan van een hond aan een dierenopvangcentrum of zelfs leiden tot euthanasie van de hond. Het is niet enkel een veel voorkomend probleem maar ook een waar nog maar weinig consensus rond bestaat. Helaas is er tot nu toe nog geen eenduidige, correcte, verklaring voor deze problemen. Zelfs over de benaming van de gedragproblemen en wat deze juist omvatten zijn de verschillende auteurs het niet eens. Er heerst een breed scala aan termen, symptomen en mogelijke risicofactoren binnen de problematiek van verlatingsgerelateerde gedragsproblemen waar zeer veel controverse rond bestaat. Deze problematiek moet dringend verder onderzocht worden om duidelijkheid te kunnen scheppen. Aangezien reeds uitgevoerde onderzoeken vaak niet vergelijkbaar zijn door de te grote variatie in methologie of het niet representatief zijn wegens een te kleine steekproef, is grootschaliger en gerandomiseerd onderzoek naar verlatingsgerelateerde gedragsproblemen noodzakelijk. Op deze manier zou men honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen en hun eigenaars beter kunnen helpen en zo het aantal honden die onnodig geëuthanaseerd worden of in een dierenopvangcentrum terecht komen, beperken.
18
REFERENTIELIJST Appleby D., Pluijmakers J.( 2004). Separation anxiety in dogs: the function of homeostasis in its development and treatment. Vet. Clin. North Am. Small Anim. Pract. 33, 321-344. Bailey, G. (1991) Parting with a Pet Survey. Burford, Blue Cross. Borchelt P.L. (1983). Separation-elicited behavior problems in dogs. In New Perspectives on Our Lives With Companion Animals. Eds A.H. Katcher, A.M. Beck. Philadelphia, University of Pennsylvania Press, p 187-196. Borchelt P.L., Voith V.L. (1982). Diagnosis and treatment of separation-related behaviour problems in dogs. Vet Clin North Am Small Anim Pract 12(4): 625-635. Bradshaw J.W.S., McPherson J.A., Casey R.A., Larter S., (2002). Aetiology of separation-related behavior in the domestic dog. Vet. Rec. 151, 43-46. Chapman B.L, Voith V.L.,(1990). Behavioral problems in old dogs: 26 cases(1984-1987).JAVMA 196 (6), 944-946. Diesel G., Brodbelt D., Pfeiffer D.U., (2010). Characteristics of relinquished dogs and their owners at 14 rehoming centers in the United Kingdom. J. Appl. Anim. Welf. Sci. 13 (1), 15-30. Flannigan G., Dodman N.H., (2001) Risk factors and behaviors associated with separation anxiety in dogs. JAVMA 219, 460-466. Fox M.W., (1971). Behaviour of Wolves. In: Dogs and Related Canids, Harper and Row, Publishers, New York. Gaultier E., Bonnafous L., Bougrat L., Lafont C., Pageat P., (2005). Comparison of the efficacy of a synthetic dog-appeasing pheromone with clomipramine for the treatment of separation-related disorders in dogs. The veterinary Record 156, 533-538. Ghaffari M.S., Khorami n., Marjani M., Aldavood S.J., (2007). Penile self-mutilation as an unusual sign of a separation-related problem in a crossbreed dog. Journal of Small Animal Practice 48 (11), 651653. Guthrie A. (1999). Dogs behaving badly – canine separation disorder research. Veterinary practice 31, 12-13. Heath S., (2002). Dealing with separation problems in dogs, in Scientific Proceedings of the 45
th
Annual Congress of the British Small Animal Association. Gloucester, UK: British Small Animal Veterinary Association, p. 536-538. Horwitz D.F., (2002). House soiling by cats. In: Horwitz D., Mills D.M., Heath S. (Eds.), BSAVA Manual of Canine And Feline Behavioural medicine. BSAVA Publications, Gloucester, p. 97-108.
19
Horwitz D.F., (2000). Diagnosis and Treatment of Canine Separation Anxiety and the Use of Clomipramine Hydrochloride (Clomicalm). Journal of the American Animal Hospital Association 36, 107-109. http://www.minerva-ebm.be/articles/nl/woordenlijst/confounders.htm (16/04/2013)
http://www.pfma.org.uk/pet-population/ (16/03/2013)
http:// edepot.wur.nl/186568( 16/03/2013)
Konok V., Dóka A., Miklósi A., (2011). The behavior of the domestic dog (canis familiaris) during separation from and reunion with the owner: A questionnaire and an experimantal study. Appl. Anim. Behav. Sci.135, 300-308. Lindell E.M. (1997). Diagnosis and treatment of destructive behaviour in dogs. Vet Clin North Am Small Anim Pract 27, 533-547. Lindsay R.L. (2000). Attachment, separation, and related problems, in Handbook of applied dog behavior and training, etiology and assessment of behavior problems. Ames, Iowa State University Press,p 93-129. Lund J.D., (1995) Separation anxiety in pet dogs: influence of breed, gender and size. In: Lund J.D., Early Behavioural Development and Behaviour Problems in Pet Dogs. PhD thesis at the Royal Veterinary and Agricultural University, Copenhagen, Denmark. Lund J.D., Jørgensen M.C., (1999). Behaviour patterns and time course of activity in dog with separation anxiety. Appl. Anim. Behav. Sci. 63, 219-236. McBride E.A., Bradshaw, J.W.S. Christians A., McPherson J., Bailey G.P., (1995). Factors predisposing dogs to separation problems. In: Rutter, S.M., Rushen J., Randle H.D., Eddison J.C. th
(Eds), Proceedings of the 29 International Congress of the International Society for Applied Ethology, p 103-104. McCrave E.A. (1991). Diagnostic criteria for separation anxiety in the dog. Vet Clin North Am Small Anim Pract 21, 247-255 McCrave E.A., Lung N., Voith V.L., (1986). Correlations of separation anxiety in the dog. Delta Society International Conference, Boston.
McElroy L., (1989). Separation anxiety in dogs. Vet Tech. 10, 391-394.
McGreevy P.D., Masters A.M., (2008). Risk factors for separation-related distress and feed-related aggression in dogs: additional findings from a survey of Australian dog owners. Appl. Anim. Behav. Sci. 109, 320-328.
20
Miller D.D., Staats S.R., Partio C., Rada K., (1996). Factors associated with the decision to surrender a pet to an animal shelter. JAVMA 209, 738-742. Mugford R.A. (1985). Attachment versus dominance: alternative views of the man-dog relationship. In The Human-Pet Relationship – proceedings of an International Symposium on the Occasion of the th
80 Birthday of Nobel Prize Winner Professor Dr Konrad Lorenz. Vienna, IEMT. p 157-165. New J.C., Salman M.D., Scarlett J.M., Kass P.H., Vaughn J.A., Scherr S., Kelch W.J., (1999). Moving: characteristics of dogs and cats and those relinquishing them to 12 U.S. animal shelters. J. Appl. Anim. Welf. Sci. 2, 83-96. O’ Farrell V., 1986. Owner attitudes and dog behavior problems. Proceedings of the Walthham th
th
Symposium No. 8, Canine Development throughout Life, July 14 and 15 , 1986, Queens’ college Cambridge, UK, pp. 1037-1045. Overall K.L., (1998). Animal behavior case of the month. A dog was examined because of profound separation anxiety. Journal of the American Veterinary Medical Association 212(11):1702-4.
Pageat P. (1998) General psycho-psychology and nosography of behavior disorders of dogs, in Pathologic du comportement du chien. 2ème édition. Paris, Editions du Point Vétérinaire, pp 43-112, 265-363.
Palestrini C., Minero M., Cannas S., Rossi E., Frank D., (2010). Video analysis of dogs with separation-related behaviors. Appl. Anim. Behav. Sci. 124, 61-67
Parthasarathy V., Crowell-Davis, S.L., (2006). Relationship between attachment to owners and separation anxiety in pet dogs ( canis lupus familiaris). J.Vet. Behav. 1, 109-120. Patronek G.J., Glickman L.T., Beck A.M., McCabe G.P., Ecker C, (1996). Risk factors for relinquishment of dogs to an animal shelter. Journal of the American Veterinary Medical Association, 209(3), p572-581 Rehn T., Keeling L.J. (2011) The effect of time left alone at home on dog welfare Appl. Anim. Behav. Sci. 129, 129–135
Serpell J., Jagoe A., (1995). Early experience and the development of behaviour. In The Domestic Dog: its Evolution, Behaviour and Interactions with People. Cambridge, Cambridge University Press. p 79-102.
21
Serpell J., Jagoe A., (1996). Owner characteristics and interactions and the prevalence of canine behaviour problems. Applied Animal Behaviour Science 47, (1) , 31-42.
Sherman, B.L., (2008). Separation anxiety in dogs. Compend. Contin. Educ. Pract. Vet. 30, 27-42. Simpson B.S., (2000). Canine separation anxiety. Compend. Contin. Educ. Pract. Vet. 22, 328-337. Takeuchi Y., Houpt K.A. Scarlett J.M., (2000). Evaluation of treatments for separation anxiety in dogs. JAVMA 217 (3), 342-345. Takeuchi Y., Ogata N., Houpt K.A., Scarlett J.M., (2001). Differences in background and outcome of three behavior problems of dogs. Appl. Anim. Behav. Sci. 70, 297–308.
Voith V.L., Borchelt P.L., (1985). separation anxiety in dogs. Compend Contin Educ Pract Vet 7, 4253. Voith V.L., Borchtelt P.L., (1996). Separation anxiety in dogs. In: Voith V.L., Borchtelt P.L., eds. Readings in Companion Animal Behavior. Trenton, N.J.: Learning systems,124-139
Voith V.L., Ganster D., (1993). Separation anxiety: review of 42 cases. Appl. Anim. Behav. Sci. 37 (1) , 84-85.
Weiss J.M., (1972). Psychological factors in stress and disease. Sci Am 226(6), 104-113.
Wells D.L., (2009). The Effects of Animals on Human Health and Well-Being. Journal of Social Issues, 65 (3), pp. 523—543. Wright J.C., Nesselrote M.S., (1987). Classification of behavior problems in dogs: Distributions of age, breed, sex and reproductive status. Applied Animal Behaviour Science, P 169–178.
www.statbel.fgov.be/nl/modules/pressrelease/statistieken/arbeidsmarkt_en_levensomstandigheden/le s_chiens_et_les_chats_des_belges.jsp (16/03/2013)
22
BIJLAGEN: Bijlage I : Overzichtstabel Symptomen.
SYMPTOMEN:
Destructie
Vocalisatie
Gedragsproblemen EliAanvang minatie <30’
BENAMING DOOR AUTEUR:
Problema -tisch afscheid
Excessieve begroeting
Gedrag in bijzijn eigenaar
Braken
Hypersalvatie
Diarree
Agressie
Depressie
Organische klachten Anorexie Pogingen tot ontsnappen
Zelfmutilatie
Stereo -typen
Spelgedrag
Exploreren
AUTEUR:
STUDIE:
McCrave (1991)
Review
VA
X
X
X
X
X
X
X
X
X
-
X
X
X
-
X
-
-
-
Horwitz (2000) Simpson (2000)
Review
VA
X
X
X
X
X
X
-
X
-
X
-
X
X
X
X
-
-
-
Review
VA
X
X
X
-
X
X
X
-
X
-
-
X
X
-
-
-
-
-
Takeuchi et al. (2000) Flannigan & Dodman (2001) Appleby & Pluijmakers (2004)
Experimenteel onderzoek
VA
X
X
X
-
-
-
-
X
X
X
-
-
-
-
X
-
-
-
Experimenteel onderzoek
VA
X
X
X
-
X
X
X
-
-
-
-
X
X
-
-
-
-
-
Review
VA
X
X (A,B)
X (B,C)
X (A)
X (A,B)
X (A,B)
X
-
X
-
-
-
-
X
X
-
-
-
Borchelt & Voith (1982)
Review
VGGP
X
X
X
X
X
X
-
X
-
X
X
X
X
-
X
-
-
X
Borchelt (1983)
Experimenteel onderzoek
VGGP
X
X
X
X
X
X
-
X
-
X
X
X
X
-
X
-
-
-
Lund & Jørgensen (1999)
Experimenteel onderzoek
VGGP
X
X
X
X
-
-
-
-
X
-
-
-
-
X
-
X
X
X
Bradshaw et al. (2002)
Experimenteel onderzoek
VGGP
X
X
X
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
X
-
-
-
Gaultier et al. (2005)
Experimenteel onderzoek
VGGP
X
X
X
-
-
-
-
X
X
-
X
-
X
-
X
-
-
-
Konok et al. (2011)
Enquête en experimenteel onderzoek
VGGP
X
X
X
-
-
X
X
-
-
-
-
-
-
X
-
-
-
-
Palestrini et al. (2011)
Experimenteel onderzoek
VGGP
X
X
-
X
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
X
(afhankelijk van type A,B,C)
VA = Verlatingsangst = separation anxiety VGGP = Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen
23
Bijlage II : Individuele diversiteit in symptomenbeeld bij honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen.
individuele diversiteit symptomenbeeld andere overactiviteit Psychosomatische klachten Eliminatie Vocalisatie Destructie Aantal honden die een bepaald symptoom vertonen (n= 151)
individuele diversiteit symptomenbeeld
4
4
3
35
2
58
1
54
aantal honden die een combinatie van een bepaald aantal symptomen vertonen (n= 151)
Resultaten van het onderzoek van Borchelt (1983) bij 151 honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen over een periode van drie jaar. Uit dit onderzoek bleek dat bepaalde symptomen veel meer voorkwamen dan andere (bovenste grafiek) maar dat het symptomenbeeld per hond zeer divers was en bij 97 honden bestond uit een combinatie van symptomen (onderste grafiek). (naar borchelt, 1983)
24
Bijlage III : Tijdsinterval voor het optreden van de symptomen bij honden met verlatingsgerelateerde gedragsproblemen.
(Uit Lund en Jørgensen,1999)
25
Bijlage IV : Overzichtstabel Risicofactoren.
RISICOFACTOREN
AUTEUR
STUDIE
BENAMING DOOR AUTEUR
Geen ervaring opgedaan met allen zijn
Periode van constant contact met eigenaar
Verandering in het milieu/homeo stase
Afkomst
Vroegere slechte ervaring
Algemene angst of fobie
Geslacht
Ras
Leeftijd
Type huishouden
Leeftijd waarop aangeschaft
Periode dewelke men het dier bezit
Symptomen van “hyper attachment”
Tijdspanne dewelke de hond gescheiden is van zijn eigenaar.
Gedrag eigenaar
McCrave (1991)
Review
VA
1
1
1
1
-
-
1
0
0
0
0
0
1
-
0
Simpson (2000)
Review
VA
1
-
-
-
-
-
1
1
1
-
-
-
-
-
-
Horwitz (2000)
Review
VA
-
1
1
-
-
-
-
1
-
-
1
-
1
-
-
Takeuchi et al. (2000)
Experimenteel onderzoek
VA
-
-
-
1
-
-
1
1
1
-
-
-
-
-
-
Flannigan & Dodman (2001) Appleby & Pluijmakers (2004) Parthasarathy and CrowellDavis (2006) Borchelt and Voith (1982) Borchelt (1983) Lund & Jorgensen (1999) Bradshaw et al. (2002)
Experimenteel onderzoek
VA
-
-
1
1
1
1
1
1
-
1
-
-
1
-
-
Review
VA
1 (A)
1 (B)
1 (B,C)
-
-
1
-
-
-
-
-
-
1
-
-
Experimenteel onderzoek
VA
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
0
-
-
Review
VGGP
1
1
1
1
1
0
-
-
-
-
-
-
1
-
-
Experimenteel onderzoek Experimenteel onderzoek
VGGP
1
1
1
1
1
-
-
-
-
-
-
1
1
-
1
VGGP
-
-
-
0
-
-
-
0
-
0
-
-
-
1
-
Experimenteel onderzoek
VGGP
-
-
-
0
-
-
1
1
-
-
-
-
-
-
-
Mc Greevy and Masters (2006) Konok et al. (2011)
Enquête
VGGP
-
-
1
1
-
-
-
1
-
1
-
-
-
-
1
Enquête en experimenteel onderzoek
VGGP
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
0
-
-
Palestrini et al. (2011)
Enquête en Experimenteel onderzoek
VGGP
-
-
-
1
-
1
-
0
-
0
1
-
-
1
-
1 = De risicofactor heeft een significant verschil 0 = De risicofactor heeft geen significant verschil
VA = Verlatingsangst = separation anxiety VGGP = Verlatingsgerelateerde gedragsproblemen = separation-related problems
26
Bijlage V: Confounding. Door ‘confounding’ kan een verband dat in werkelijkheid afwezig is, worden gesuggereerd of kan een bestaand verband worden ontkend. Een verstorende factor is een factor die gerelateerd is aan de te onderzoeken risicofactor of blootstelling en ook aan de uitkomst. Een verstorende factor kan een verband tussen blootstelling en uitkomst verzwakken of versterken. (naar http://www.minerva-ebm.be)
27