UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2008–2009
PARASITAIRE MIJTEN BIJ DE HOND Demodicose door Liesbeth GHYS
Promotor: Prof. Dr. Declercq
Studieproject in het kader van de masterproef
Inhoudsopgave Samenvatting ........................................................................................................................... p. 1 I. INLEIDING ............................................................................................................................ p. 2 II. LITERATUURSTUDIE.......................................................................................................... p. 2 A. DEMODICOSE ........................................................................................................ p. 2 1. Inleiding ........................................................................................................ p. 2 2. De mijten....................................................................................................... p. 2 2.1 D. canis ... ................................................................................................ p. 2 2.2 De korte Demodex mijt of D. cornei.......................................................... p. 2 2.3 D. injai ...................................................................................................... p. 3 3. Indeling en symptomen ............................................................................... p. 4 3.1 Gelokaliseerde demodicose…… .............................................................. p. 4 3.2 Otodemodicose ........................................................................................ p. 4 3.3 Gegeneraliseerde demodicose................................................................. p. 5 3.4 Pododemodicose ..................................................................................... p. 5 B. PATHOGENESE ..................................................................................................... p. 6 1. Transmissie. ................................................................................................. p. 6 2. Predispositie ................................................................................................ p. 6 C. IMMUNOLOGIE....................................................................................................... p. 7 D. DIAGNOSE.............................................................................................................. p. 8 1. Huidafkrabsel ............................................................................................... p. 8 2. Microscopische beoordeling van uitgetrokken haren (trichografie) ........ p. 8 3. Cytologie op exsudaat ................................................................................. p. 9 4. Tapestrip methode ....................................................................................... p. 9 5. Oorswab........................................................................................................ p. 9 6. Histopathologisch onderzoek ..................................................................... p. 9 7. Laboratoriumtesten ..................................................................................... p. 11 8. Andere testen ............................................................................................... p. 11 E. BEHANDELING....................................................................................................... p. 11 1. Gelokaliseerde demodicose........................................................................ p. 11 2. Gegeneraliseerde demodicose ................................................................... p. 11 2.1 Amitraz..................................................................................................... p. 12 2.2 Ivermectine............................................................................................... p. 13 2.3 Milbemycine oxime................................................................................... p. 15 2.4 Moxidectine .............................................................................................. p. 15 2.5 Alternatieve therapieën ............................................................................ p. 15 3. Behandeling van D. cornei en D.injai ........................................................ p. 16 F. PROGNOSE ............................................................................................................ p. 16 G. BESPREKING.......................................................................................................... p. 17 IV. LITERATUURIJST .............................................................................................................. p. 18
De auteur en promotor geven de toelating om deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Mijn oprechte dank gaat uit naar professor Declercq voor de vele richtlijnen, informatie en de vlotte samenwerking. Ook wil ik mijn zus, Griet Ghys, bedanken voor het nalezen van dit werk en haar advies. Tot slot bedank ik mijn vriend, Olivier Antonis, voor de hulp bij enkele computerproblemen.
Samenvatting Demodicose is een ernstige huidaandoening bij de hond en de kat. Bij de hond kan de ziekte worden veroorzaakt door 3 mijten: Demodex canis en de recent ontdekte Demodex cornei en Demodex injai. D. canis en D. injai leven in de haarfollikels en de talgklierafvoergangen. D. injai is veel groter. D. cornei leeft ter hoogte van het stratum corneum. Deze korte Demodex coïnfecteert de huid bij honden met D. canis, en zou hiervan een mutant zijn. Een infectie met Demodex kan gegeneraliseerd of gelokaliseerd zijn. Men spreekt van de gegeneraliseerde vorm indien er 5 of meer laesies aanwezig zijn. Bij een gelokaliseerde demodicose zijn de letsels kleine, erythemateuze, schilferige en vaak gepigmenteerde plaatsen van alopecie, voornamelijk ter hoogte van het aangezicht en de voorpoten. Deze vorm wordt het meest gezien bij jonge honden. Pruritus is zeldzaam en een behandeling is niet vereist. Bij de gegeneraliseerde vorm is er een juveniele-onset en een adulte-onset vorm, afhankelijk van de leeftijd waarop de eerste symptomen verschijnen. De leeftijdsgrens tussen beide is 18 maanden. De letsels zijn: comedonen, papels, pustels, folliculaire casts, plaques, oedeem, folliculitis en furunculose. In tegenstelling tot de gelokaliseerde vorm is er meestal pijn en jeuk, veroorzaakt door een secundaire Staphylococcen infectie. Ook otodemodicose en pododemodicose, gekenmerkt door alopecie, interdigitaal erytheem en hyperkeratotische voetzolen, kunnen voorkomen. D. cornei presenteert zich steeds met jeuk, onafhankelijk van het al of niet aanwezig zijn van een bacteriële infectie. Bij D. injai zijn de vettige huid en erytheem de meest opvallende symptomen. Vooral terriërs zijn hiervoor gepredisponeerd. Raszuivere en immuungesupprimeerde honden hebben een verhoogd risico om een gegeneraliseerde demodicose te ontwikkelen. Honden met een chronische gegeneraliseerde vorm hebben een T-cel defect, waardoor ze niet in staat zijn de mijten te elimineren. Een diep huidafkrabsel is de beste methode voor de diagnose van D. canis en D.injai en tevens voor evaluatie van de therapie. Voor D. cornei is een tapestrip-methode bruikbaar. Andere diagnostische technieken zijn: trichografie, cytologie op exsudaat, een oorswab, laboratoriumtesten bij een vermoeden van een onderliggende aandoening, en een histopathologisch onderzoek bij Shar Peis. De 3 typische histopathologische patronen zijn: murale folliculitis, nodulaire dermatitis en een suppuratieve furunculose. Voor behandeling van de gegeneraliseerde vorm kan amitraz worden gebruikt. Het is een acaricide, insecticide en α2-agonist. De meest frequente nevenwerkingen zijn slaperigheid, lethargie, depressie en anorexie. Ook wordt het best niet aangewend ter hoogte van de mucocutane overgangen. Vitamine E en metaflumizole zouden de effectiviteit verhogen. Als alternatief kan ivermectine worden gebruikt, een macrocyclische lactone en een GABA-agonist. Bij herdershonden met een mutatie in het MDR1gen (ABCB1-1∆ mutatie), moet een speciaal protocol worden gevolgd. Bij honden met dergelijke mutatie wordt minder P-glycoproteïne geproduceerd, dat verantwoordelijk is voor het terugtransport van ivermectine naar de bloedbaan. Deze honden zijn 100 keer gevoeliger voor intoxicatie, met volgende symptomen: salivatie, braken, ataxie, coma en sterfte. Andere producten zijn: milbemycine oxime en moxidectine. Voor de behandeling van D. cornei en D. injai zijn geen andere producten beschreven. Voor jongen honden is de prognose goed, voor oude honden is ze gereserveerd. Er werden nog geen preventieve maatregelen beschreven.
I. INLEIDING Demodicose is een vaak voorkomende en ernstige huidziekte bij de hond. De ziekte wordt veroorzaakt door de haarfollikelmijt D. canis, hoewel ook twee andere mijten als oorzaak worden beschreven. Het betreft de korte Demodex mijt of D. cornei, en D. injai. In deze literatuurstudie zal een overzicht worden gegeven van de ziekte met de diagnose en behandeling. Er wordt ook kort ingegaan op D. cornei en D. injai. II. LITERATUURSTUDIE A. DEMODICOSE 1. Inleiding Demodicose is een ontsteking van de huid, die wordt veroorzaakt door een groter dan normaal aantal Demodex mijten. De prognose voor patiënten met een gegeneraliseerde vorm van de ziekte is de laatste jaren aanzienlijk verbeterd. Ook de rol van het immuunsysteem is deels opgehelderd, maar de meeste vooruitgang is gemaakt op het vlak van behandeling (Gortel, 2006). 2. De mijten 2.1 D. canis D. canis leeft in de haarfollikels en in de afvoergangen van de talgklier (Lemarié, 1996). Een enkele keer kunnen ze ook aangetroffen worden ter hoogte van de zweetklieren (Ginel, 1996). D. canis maakt deel uit van de normale huidflora (Fondati, 1995; Lemarié, 1996; Gortel, 2006). Ze voeden zich met huidcellen, talg en epidermale debris en spenderen hun hele leven op de gastheer (Gortel, 2006). Ze komen in niet zo’n grote aantallen voor op de gastheer en zijn bijgevolg moeilijk aan te tonen (Scott et al., 2001). De levenscyclus bestaat uit 4 stadia: een klein fusiform ei, een 6-potige larve, een 8-potige nymfe en een 8-potige adulte mijt (Lemarié, 1996; Scott et al., 2001). De hele levenscyclus bedraagt 18 tot 35 dagen (Lemarié, 1996). 2.2 De korte Demodex of D. cornei Deze mijt kan de huid coïnfecteren bij honden met D. canis. De mijt is maar half zo lang als een gewone Demodex, en leeft enkel in het stratum corneum (Chesney, 1999). Daarom werd recent de naam Demodex cornei aan deze mijt gegeven (Tater en Patterson, 2008). Deze mijt lijkt op de korte Demodex soort die ook bij de kat wordt gezien (Ginel, 1996; Lemarié, 1996). Ook zijn er grote gelijkenissen met D. criceti, die voorkomt bij de hamster (Mason, 1993). De mijten zijn korter en stomper dan D. canis (Chesney, 1999; Tamura et al., 2001). Vooral het opisthosoma is stomper en de morfologie van de vierde coxisternale plaat is anders. Bij D. canis is deze rond en in deze nieuwe species is ze rechthoekig. Ook de overgang van het opisthosoma naar de pootregio en de genitaalporus is verschillend (Tamura et al., 2001). Tevens kunnen de 1 tot 3 geplooide lijnen bilateraal van het abdomen worden gebruikt worden om de kleine van de grote vorm te onderscheiden (Chen et al., 2002). D.cornei heeft een lengte van 90 tot 148 µm, in tegenstelling tot D. canis, die ongeveer 226 µm meet. Figuur 1 en 2 tonen de verschillen tussen beide.
2
Net als D. canis zou de mijt worden overgedragen van de teef naar de puppy’s en zouden uitwendige immunosuppressieve oorzaken leiden tot demodicose (Chesney, 1999). Men meent dat deze vorm een mutant is van D. canis (Saridomichelakis et al., 1999). Aangezien de mijt niet in de haarfollikels dringt, veroorzaakt ze steeds pruritus, in tegenstelling tot D. canis, die enkel pruritus veroorzaakt indien er een secundaire pyodermie aanwezig is (Saridomichelakis et al., 1999). Er zijn reeds gevallen beschreven in Engeland, Australië, België, Griekenland en China (Crow et al., 2001). 2.3 D. injai D.injai, de lange Demodex, leeft in de haarfollikels en de talgklierafvoergangen (Hillier en Desch, 2002; Gortel, 2006; Tater en Patterson, 2008). De eieren, larven en nymfen zijn veel groter dan die van D.canis (Hillier en Desch, 2002). De nymfen hebben slechts 3 paar poten (Guaguère, 2006). Het volwassen D. injai mannetje (361 µm), heeft meer dan 2 keer de lengte van het volwassen D. canis mannetje (168µm). Ook de vrouwtjes (334 µm) zijn ongeveer 50% langer dan de D. canis vrouwtjes (224 µm) (Hillier en Desch, 2002). Ze hebben een langer lichaam en een langer opisthosoma. De mannetjes hebben geen opisthosomaal orgaan, in tegenstelling tot D. canis (Ordeix en Scarampella, 2003). De mijten worden het vaakst gezien ter hoogte van de rug, maar kunnen ook voorkomen ter hoogte van de poten en de nek. De symptomen zijn vergelijkbaar met deze bij D. canis, aangezien de mijten op dezelfde plaats leven (Hillier en Desch, 2002). Toch wordt meestal een vettige huid en duidelijk erytheem gezien, vooral dorsaal ter hoogte van de nek en romp wat te zien is op figuur 4 (Guaguère, 2006; Tater en Patterson, 2008). Alopecie is zeldzaam (Guaguère, 2006; Tater en Patterson, 2008). D.injai werd beschreven bij de West Highland White Terriër, Yorkshire Terriër, Scottisch Terriër, Fox Terriër, Tibetaanse Terriër, Border Terriër, Jack Russel Terriër, Lhasa Apso en de Teckel (Guaguère, 2006).
Fig. 1 Demodex canis (Bron: Jan Declercq).
Fig. 2 Demodex cornei (Bron: Jan Declercq). Deze mijt is veel kleiner dan D.canis.
3
Fig. 3 Demodex injai (Bron: Jan Declercq).
Fig. 4 Dorsale vettige vacht door D. injai
Deze mijten zijn veel groter dan de D. canis.
(Bron: Jan Declercq).
3. Indeling en symptomen Een infectie met Demodex wordt beschreven als gelokaliseerd of gegeneraliseerd (Gortel, 2006). Hoewel er geen eenduidige criteria zijn om de ene van de andere vorm te onderscheiden, spreekt met meestal van een gegeneraliseerde vorm als het gaat om een infectie van het ganse lichaam, waarbij er 2 of meer poten zijn aangetast of als er meer dan 6 laesies zijn (Scott et al., 2001). Anderen spreken van de gegeneraliseerde vorm als er 5 of meer laesies aanwezig zijn op de kop, de nek, de rug, de buik of de poten (Lemarié et al., 1995). Nog anderen beschouwen het betrokken zijn van een ganse regio, de aanwezigheid van meer dan 5 letsels en/of letsels ter hoogte van de poten als indicatief (Mueller, 2004). Ook indien meer dan 50% van het lichaam is aangetast spreekt men van de gegeneraliseerde vorm (Miller et al., 1995). 3.1 Gelokaliseerde demodicose Hierbij zijn er meestal verschillende, kleine, erythemateuze, schilferige en vaak gepigmenteerde plaatsen met alopecie, vooral ter hoogte van het aangezicht en de voorpoten (Ginel, 1996; Lemarié, 1996; Gortel, 2006). Typisch zijn ook de haarkraagjes of folliculaire casts (Tater en Patterson, 2008). Jeuk is zeldzaam, en is vooral aanwezig bij secundaire pyodermie, hoewel deze bij de gelokaliseerde vorm zelden voorkomt (Ginel, 1996). De meeste gevallen komen voor bij jonge honden (3–6 maanden) en er is geen behandeling vereist (Lemarié, 1996; Scott et al., 2003). De gelokaliseerde vorm komt voor in 90% van de gevallen (Paradis, 2000). Evolutie naar de gegeneraliseerde vorm is zeldzaam (naar schatting 10% van de gevallen (Lemarié, 1996)), en is vaak te wijten aan ondervoeding of erge stress (Fourié et al., 2007). 3.2 Otodemodicose Demodicose van de oorkanalen is een minder voorkomende vorm van demodicose, die gekenmerkt wordt door een cerumineuze otitis externa. Deze vorm vereist therapie (Scott et al., 2001).
4
Fig. 5 Gelokaliseerde demodicose door D. canis
Fig. 6 Gegeneraliseerde demodicose door D. canis
(Bron: Jan Declercq). Perioculaire alopecie.
(Bron: Jan Declercq).
Bemerk huidafkrabsels.
3.3 Gegeneraliseerde demodicose Bij deze vorm wordt een onderscheid gemaakt tussen “juveniele-onset” en “adulte-onset”, op basis van de leeftijd waarop de ziekte zich manifesteert. Sommige bronnen plaatsen de grens op 18 maanden (Gortel, 2006; Tater en Patterson, 2008). Andere bronnen differentiëren op basis van de grootte van de rassen: bij kleine, middelgrote en grote rassen ligt de leeftijdsgrens op 12 maanden en voor reuzenrassen op 18 maanden (Lemarié, 1995). Oudere honden (ouder dan 4 jaar), ontwikkelen de ziekte veel minder vaak (Gortel, 2006). De letsels zijn dezelfde als bij de gelokaliseerde vorm, maar zijn veel ernstiger en kunnen gecompliceerd worden door een secundaire pyodermie. De letsels zijn: comedonen, papels, pustels, folliculaire casts, plaques, oedeem, een diepe folliculitis en furunculose (Ginel, 1996; Mueller, 2004). Pijn, jeuk en malaise kunnen aanwezig zijn, en zijn voor sommige eigenaars al een reden om hun dier te laten euthanaseren (Gortel, 2006). In zeer ernstige gevallen kunnen perifere lymfadenopathieën, lethargie, anorexie en sepsis optreden, die leiden tot de dood (Lemarié et al., 1995). Een secundaire infectie met Staphylococcus intermedius is meestal aanwezig (Gortel, 2006). Gram negatieve kiemen, zoals Pseudomonas aeruginosa en Proteus mirabilis, worden minder frequent geïsoleerd (Lemarié, 1996). In geval van secundaire infectie, spreekt men van pustulaire demodicose, in het andere geval van squameuze demodicose (Lemarié, 1996). Indien de ziekte meer dan 6 maanden aansleept, spreekt men van een chronische gegeneraliseerde demodicose (Fourié et al., 2007). 3.4 Pododemodicose Pododemodicose kan geïsoleerd voorkomen of deel uitmaken van een gegeneraliseerde demodicose. Het vereist een langere behandeling (Lemarié, 1995). De letsels ter hoogte van de poten bestaan uit interdigitaal erytheem en alopecie, interdigitale furunculose met oedeem en pijn. Ook hyperkeratotische voetzolen kunnen gezien worden (Lemarié, 1996). Ook hemorrhagische bullae kunnen voorkomen (Paradis, 2000).
5
Sommigen spreken slechts van pododemodicose als alle 4 de poten betrokken zijn (Paradis en Pagé, 1997), anderen bij aantasting van 2of meer poten (Fourié et al., 2007). Vooral dieren met een pustulaire demodicose ontwikkelen pododemodicose (Lemarié et al., 1995).
Fig. 7 Pododemodicose (Bron: Jan Declercq). Interdigitaal erytheem, alopecie en diepe pyodermie.
B. PATHOGENESE 1. Transmissie De mijten worden van de teef op de pups overgedragen binnen de 2 à 3 dagen post partum (Ginel, 1996; Gortel, 2006). In utero transmissie is nog niet aangetoond (Greve, 1966, vermeld in Lemarié, 1996). Doodgeboren puppy’s of puppy’s die ter wereld komen via een keizersnede, bezitten geen mijten (Mueller, 2004). In een experiment werden D. canis mijten op gezonde honden overgeplaatst, maar er ontstond geen gegeneraliseerde vorm en de ontstane letsels verdwenen spontaan (Lemarié, 1996). Demodex mijten sterven snel indien ze buiten de haarfollikel worden geplaatst (Nutting, 1976, vermeld in Lemarié, 1996). Er is nog geen transmissie van D. canis mijten naar de mens beschreven (Lemarié, 1996). 2. Predispositie Raszuivere honden vertonen een verhoogd risisco op demodicose. De lijst met rassen varieert sterk (Scott et al., 2001). De rassen die gepredisponeerd zijn voor het ontwikkelen van juveniele-onset demodicose zijn: Rottweiler, Shar Pei en Lhase Apso (Lemarié et al., 1995). Rassen die gepredisponeerd zijn voor het ontwikkelen van adulte-onset demodicose zijn: Engelse Bulldog, Miniatuur Poedel, Shih Tzu en de West Highland White Terriër (Lemarié et al., 1995). Ook wordt de Cocker Spaniël genoemd (Muller et al., 1983; vermeld in Lemarié, 1996). Naast bovenvermelde rassen worden ook nog de Boston Terriër, Weimaraner, Airedale Terriër, Alaskan Malamute, Afghaanse Windhond, Duitse Dog en Schotse Terriër vermeld als rassen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van gegeneraliseerde demodicose (Miller et al., 1992, vermeld in Lemarié, 1996). Deze lijst is erg afhankelijk van de lokale populatie honden die in de verschillende studies wordt opgenomen. We kunnen dus besluiten dat alle honden gegeneraliseerde demodicose kunnen ontwikkelen (Lemarié, 1996).
6
Er wordt aangenomen dat er een erfelijke predispositie is, aangezien in geïnfecteerde nestjes alle puppy’s aangetast zijn (Krawiec en Gaafer, 1980; Lemarié et al., 1995; Scott et al., 2001). Het zijn vooral jonge honden met gegeneraliseerde demodicose, wegens een T-cel defect in de herkenning of reactie op D. canis (Muller et al., 1983, vermeld in Lemarié, 1996). Een autosomaal recessieve wijze van overerving wordt beschreven (Scott et al., 2001). Andere predisponerende factoren zijn: leeftijd, voeding, oestrus, partus, stress, endoparasieten en slepende ziektes (Scott et al., 2001). Bij de gegeneraliseerde vorm die begint op oudere leeftijd, zijn immunosuppressieve factoren, zoals hyperadrenocorticisme (spontaan of iatrogeen), hypothyroïdie, hartworm, leishmaniose en neoplasie aanwezig, die de mijten toelaten te prolifereren (Duclos et al., 1994, vermeld in Lemarié et al., 1995; Lemarié, 1996; Beale, 1997; Scott et al., 2001; Mueller, 2004). Ook het gebruik van corticosteroïden en chemotherapie verhoogt het risico op gegeneraliseerde demodicose (Lemarié et al., 1995). Daarnaast worden diabetes mellitus en hepatologische aandoeningen vermeld (Holm, 2003). Vaak is er echter geen onderliggende ziekte of wordt deze niet herkend (Ginel, 1996; Beale, 1997). Er zijn geen verschillen beschreven voor de pathogenese van D. cornei en D. injai (Chesney, 1999). C. IMMUNOLOGIE Het immuunsysteem speelt een belangrijke rol om het aantal mijten laag te houden bij normale honden, en dus is het moeilijk te begrijpen hoe het immuunsysteem de verdere ontwikkeling van de mijten bevordert (Gortel, 2006). Honden met chronische gegeneraliseerde demodicose, bezitten een mijt-specifieke deficiëntie in de T-cel functie (Scott et al., 2001). Deze deficiëntie kan toenemen door een groter aantal mijten en secundaire infecties (Lemarié, 1996; Gortel, 2006). Verschillende studies
tonen een verhoogde blastogenese van
de lymfocyten
aan
bij
honden met
gegeneraliseerde demodicose (Gortel, 2006). Bij honden met juveniele-onset gegeneraliseerde demodicose ziet men een toegenomen IL-2 respons, wat een stoornis in de T-helper functie aantoont. Hierdoor ontstaat een stoornis in de ontstekingsreactie, waardoor grote weefselschade wordt aangericht en het dier niet in staat is de mijten te elimineren (Lemarié, 1996). Honden met gelokaliseerde demodicose hebben een normaal gehalte aan T-lymfocyten. Enkel honden met de gegeneraliseerde vorm hebben een verlaagd aantal T-lymfocyten (Lemarié, 1996). Aanvankelijk schreef men dit toe aan de bacteriële pyodermie, maar intussen is bevestigd dat er geen verband is (Ginel, 1996). Een specifiek T-cel defect speelt dus een centrale rol in de pathogenese van demodicose. Honden met demodicose hebben een blokkerende factor in de β-fractie van het serum, die instaat voor de T-cel onderdrukking (Krawiec en Gaafer, 1980). Dit defect kan op zichzelf ontstaan, of zich uiten in combinatie met bepaalde immunosuppressieve factoren. Het zou de mijten de kans geven zich te vermenigvuldigen (Lemarié, 1996; Scott, 1999). Dit leidt op zijn beurt tot het ontstaan van een gegeneraliseerde T-cel depressie voorbeschikend voor secundaire pyodermie, die dan zowel de cellulaire als de humorale immuunreactie verder onderdrukt (Lemarié, 1996). Het blijft echter onduidelijk of dit defect wordt veroorzaakt door een bepaalde mijtfactor, dan wel of het defect ontstaat ten gevolge van een foute verwerking van het antigen (Lemarié, 1996).
7
Zowel humorale als cellulaire immuniteit spelen een rol (Lemarié, 1996). Wat betreft de humorale immuniteit, ziet men dat honden met gegeneraliseerde demodicose een normaal of gestegen aantal plasmacellen in hun beenmerg, milt, lymfeknopen en huid hebben (Lemarié, 1996). Het gehalte aan IgE, IgM en IgA is normaal in honden met gegeneraliseerde demodicose, maar het gehalte aan IgG is sterk gestegen (Hall en Campbell, 1993, vermeld in Lemarié, 1996). Het gehalte aan immuuncomplexen is enkel sterk verhoogd als er een secundaire infectie aanwezig is (De Boer, 1988, vermeld in Lemarié, 1996). D. DIAGNOSE 1. Huidafkrabsel Bij de diagnose van D. canis en D. injai is het van groot belang om diepe huidafkrabsels te nemen. D. cornei leeft meer oppervlakkig, zodat voor de diagnose oppervlakkige huidafkrabsels volstaan (Gortel, 2006). Een beperkt aantal mijten komt voor in de normale flora, en zijn daarom moeilijk te vinden. We kunnen besluiten tot demodicose indien een groot aantal of immature stadia van de mijten wordt aangetroffen (Ginel, 1996; Lemarié, 1996; Scott et al., 2001). Indien slechts enkele mijten worden gevonden, maar er een vermoeden van demodicose is, worden best de predilectieplaatsen zoals kop en poten bemonsterd (Ginel, 2006). Voor het onderzoek heeft men een microscoop, een draagglaasje, een dekglaasje, minerale olie en een curette of een scalpel nummer 10 nodig (Gortel, 2006). Eerst moeten haar, debris en korsten met een droge spons worden verwijderd (Lemarié, 1996). Het is uitermate belangrijk om de huid tussen de vingers te knijpen, om zo de mijten uit de haarfollikels te duwen (Ginel, 1996; Gortel, 2006). Men moet zo diep mogelijk schrapen tot de huid bloedt (Gortel, 2006). Bijgevolg zal op het afkrabsel wat bloed te zien zijn. Indien dit niet het geval is, moet men de test overdoen (Gortel, 2006). Bij een beperkt aantal patiënten is sedatie noodzakelijk (Gortel, 2006). Het aantal plaatsen dat moet bemonsterd worden, varieert van 1 bij lokale demodicose tot 3 bij een gegeneraliseerde demodicose (Gortel, 2006). Elk letsel wordt best 2 à 4 keer bemonsterd (Lemarié, 1996). Ofwel wordt de minerale olie op de huid aangebracht vóór het afkrabsel wordt genomen, ofwel wordt het materiaal eerst op een draagglaasje aangebracht en vervolgens wordt de minerale olie erop gedruppeld (Gortel, 2006). Op het draagglaasje wordt best een dekglaasje aangebracht, zodat er minder condensatie optreedt en de mijten gemakkelijker kunnen worden aangetoond (Gortel, 2006). De huidafkrabsels worden beoordeeld op de aanwezigheid van mijten of immature stadia (Gortel, 2006). Daarnaast moet ook de proportie levende mijten beoordeeld worden (Gortel, 2006). Dit is belangrijk ter evaluatie van de therapie: indien levende mijten worden aangetroffen, is een andere therapie vereist; indien enkel dode mijten worden gevonden, of delen ervan, is de ingestelde therapie adequaat en kan deze voortgezet worden (Gortel, 2006). 2. Microscopische beoordeling van uitgetrokken haren (trichografie) Deze techniek wordt vooral toegepast voor het bemonsteren van gevoelige en delicate plaatsen, zoals de poten en de perioculaire huid, ofwel bij moeilijke patiënten (Gortel, 2006). Bij deze techniek wordt haar ter hoogte van de aangetaste regio’s uitgetrokken met een beveiligde arterieklem,
8
op een draagglaasje geplaatst met een druppel minerale olie, en vervolgens onder de microscoop bekeken (Gortel, 2006; Tater en Patterson, 2008). Haarkraagjes of casts kunnen worden aangetoond (Tater en Patterson, 2008). 3. Cytologie op exsudaat In gevallen van demodicose met een diepe pyodermie, kan direct onderzoek van exsudaat uit pustels of fistels ook mijten aantonen. Het exsudaat wordt op een draagglaasje geplaatst met een druppel minerale olie en een dekglaasje en wordt zo onder de microscoop bekeken (Tater en Patterson, 2008). 4. Tapestrip methode Deze methode wordt vooral toegepast voor de korte Demodex of D. cornei. Men moet hiervoor herhaaldelijk de acetaattape op de huid en de vacht drukken en dan de tape op een draagglaasje plaatsen. Er is geen minerale olie vereist en er kan een kleuring worden aangebracht. Het beste resultaat wordt gezien bij een vergroting van 40x en een lage lichtintensiteit (Tater en Patterson, 2008). 5. Oorswab Deze methode wordt gebruikt om otitis externa, veroorzaakt door Demodex, te diagnosticeren. De swab wordt uitgerold op een draagglaasje, een druppel minerale olie wordt bijgevoegd en dan wordt het bedekt met een dekglaasje (Tater en Patterson, 2008). 6. Histopathologisch onderzoek Histopathologisch onderzoek wordt enkel toegepast nadat een negatief huidafkrabsel is genomen maar waarbij toch een vermoeden van demodicose bestaat (Gortel, 2006). Dit is vaak het geval bij patiënten met pododemodicose, of bij chronische letsels, die al volledig opengekrabd zijn (Gortel, 2006). Ook bij Shar Peis wordt deze methode vaak toegepast alsook bij dieren met calcinosis cutis of lymfoma (Scott et al., 2001). Bij histopathologisch onderzoek zien we een orthokeratotische hyperkeratose, haarden van folliculitis en furunculose met hierin de mijten (Caswell et al., 1995). De dermis vertoont een lichenoïd interface infiltraat bestaande uit lymfocyten, plasmacellen en melanofagen (Caswell et al., 1995). De 3 typische patronen zijn: murale folliculitis, nodulaire dermatitis en een suppuratieve furunculose. Ook perifolliculitis en perivasculaire dermatitis worden gezien (Caswell et al., 1995; Gross et al., 2005). Er is geen verband tussen de klinische vorm van de ziekte en het histologisch patroon (Caswell et al., 1995). Murale folliculitis is gelokaliseerd in de folliculaire isthmus en infundibulum en wordt gekenmerkt door lymfocyten infiltraat van het epitheel. De epitheelcellen hebben een ronde of ingedeukte kern, gecondenseerd chromatine, en weinig cytoplasma (Caswell et al., 1995). Bij murale folliculitis bemerkt men ook vaak folliculaire melanose en pigmentincontinentie (Caswell et al., 1995). Perifolliculitis wordt gezien ter hoogte van de haarfollikel en klieren van de adnexa. Het infiltraat is pleomorf: plasmacellen, macrofagen en lymfocyten (Caswell et al., 1995). Nodulaire dermatitis presenteert zich als perifolliculaire granuloma’s, die gelokaliseerd zijn in de midden of diepe dermis,
9
sporadisch in de panniculus, en vaak in de nabijheid van de haarfollikels. De granuloma’s bevatten meestal mijten, maar zelden haardeeltjes. De ontstekingscellen zijn macrofagen en multinucleaire histiocyten, omgeven door eosinofielen, neutrofielen en lymfocyten, en aan de randen plasmacellen en neutrofielen (Caswell et al., 1995). Suppuratieve folliculitis en furunculose worden gekenmerkt door de aanwezigheid van necrotisch materiaal. De dominerende ontstekingscellen zijn neutrofielen (Caswell et al., 1995). Bij chronische gevallen zien we voornamelijk plasmacellen en lymfocyten die de haarfollikels en apocriene zweetklieren omgeven (Gross et al., 2005). Bij een erge infestatie, kunnen de haarfollikels rupteren en worden de mijten omgeven door een pustulaire of pyogranulomateuze inflammatie (Gross et al., 2005). De kleine Demodex mijt zien we vooral ter hoogte van het stratum corneum, zo’n 50 µm van het begin van het stratum granulosum (Chesney, 1999). Ook wordt een hyperplastische, periadnexale tot interstitiële, suppuratieve, pyogranulomateuze en/of lymfoplasmocytaire dermatitis gezien, met neutrofielen of lymfoplasmocytaire folliculitis (Saridomichelakis et al., 1999). Bij D. injai is het aantal mijten in de haarfollikels en talgklieren beperkt. De talgklierafvoergangen zijn hyperplastisch. Er is een milde suppuratieve talgklieradenitis, een milde tot matige, oppervlakkige en folliculaire orthokeratotische hyperkeratose, en een milde, oppervlakkige perivasculaire dermatitis met vooral lymfocyten, histiocyten, enkele neutrofielen, eosinofielen en mastcellen (Hillier en Desch, 2002).
Fig. 9 Histopathologisch beeld van
Fig. 10 Demodicose bij een hond
demodicose (uit Gross et al., 2005).
(uit Gross et al., 2005). Gedilateerde follikels
Een extrafolliculaire mijt met een pyo-
bevatten lange mijten. Er is tevens een perifollicu-
granulomateuze ontsteking.
laire ontsteking aanwezig.
10
7. Laboratoriumtesten Laboratoriumtesten zijn niet nuttig bij jonge dieren. Bij oudere dieren wel, aangezien vaak een onderliggende aandoening aanwezig is (Gortel, 2006). Aan de hand van medische beeldvorming en een bloedonderzoek worden hyperadrenocorticisme, neoplasieën en andere onderliggende aandoeningen gediagnosticeerd (Ginel, 1996; Lemarié, 1996; Gortel, 2006). 8. Andere testen Voor jonge honden met juveniele-onset demodicose is een compleet lichamelijk onderzoek vereist: hartwormtest, sedimentatie-flottatie van de faeces en een bloedonderzoek (Lemarié, 1996). Voor volwassen honden worden dezelfde onderzoeken ingesteld als bij jonge honden, met bovendien urineanalyse en een biochemische analyse van serum (Lemarié, 1996). Bij dieren met een erge pustulaire demodicose wordt ook een bacteriologisch onderzoek ingesteld (Lemarié, 1996). E. BEHANDELING 1. Gelokaliseerde demodicose Gelokaliseerde demodicose vereist geen therapie, gezien de spontane resolutie van de letsels binnen 6 à 8 weken (Ginel, 1996; Scott et al., 2001). Het aanbrengen van een mijtdodend product voorkomt de ontwikkeling van de gelokaliseerde naar de gegeneraliseerde vorm niet (Scott et al., 2001). Er kan eventueel een antimicrobiële zalf worden voorgeschreven, zoals een mupirocine zalf of een benzoyl peroxide gel (Gortel, 2006). Ook zalf op basis van rotenone kan worden gebruikt (Lemarié, 1996). Een glucocorticoïd bevattende zalf is absoluut gecontraïndiceerd (Ginel, 1996). Amitraz mag eveneens niet aangewend worden, gezien de mogelijkheid tot resistentie en maskering van de overgang van de gelokaliseerde naar de gegeneraliseerde vorm (Lemarié, 1996). 2. Gegeneraliseerde demodicose De eigenaars moeten eerst en vooral geïnformeerd worden dat de behandeling langdurig is en bijgevolg duur (Gortel, 2006). Bij een gegeneraliseerde demodicose wordt zelden een genezingspercentage van 100% bereikt (Ginel, 1996). De algemene gezondheid van de patiënt moet worden beoordeeld en elke onderliggende ziekte moet worden behandeld (Scott et al., 2001). Bij de meeste honden met gegeneraliseerde demodicose is een secundaire bacteriële infectie aanwezig, die leidt tot toename van de jeuk en pijn. Meestal betreft het Staphylococcus intermedius en dus genieten antibiotica met een antistaphylococcaal spectrum de voorkeur. Een kuur van minimum 6 weken met orale antibiotica wordt aanbevolen (Ginel, 1996; Gortel, 2006). In het geval van een oppervlakkige folliculitis kan 3 à 4 weken voldoende zijn (Beale, 1997). Een goede opvolging van de therapie is erg belangrijk. Huidafkrabsels moeten elke 2 à 4 weken herhaald worden en we kunnen maar besluiten dat de therapie aanslaat indien er op de afkrabsels van minimum 4 aangetaste gebieden geen enkel levensstadium van de mijten terug te vinden is (Ginel, 1996; Scott et al., 2001). Er wordt toch aanbevolen om de therapie nog 4 weken verder te zetten na 2 negatieve huidafkrabsels en de patiënt wordt volledig genezen verklaard indien er 12 maanden na het beëindigen van de therapie geen enkele mijt meer kan worden aangetoond (Ginel, 1996; Gortel,
11
2006). Zoniet kan herval gemakkelijk optreden (Fondati, 1996). Tijdens de therapie moet elke stressor worden vermeden, hoewel dit niet altijd even evident is. Operaties moeten uitgesteld worden tot de secundaire pyodermie onder controle is, om complicaties te vermijden (Gortel, 2006). Honden met een pustulaire vorm van gegeneraliseerde demodicose moeten veel langer behandeld worden. Mogelijke verklaringen zijn: de immunosuppressie door Demodex, de bacteriële pyodermie, mogelijke onderliggende pathologie in combinatie met een onderdrukte T-cel respons en veroudering (Lemarié et al., 1995). Hieronder volgt een overzicht van de mogelijke behandelingen. 2.1 Amitraz Amitraz is het enige middel dat overal ter wereld verkrijgbaar is voor de behandeling van demodicose bij honden (Ginel, 1996). Amitraz (Mitaban® – Upjohn; Tactic® EC – Hoechst-Roessel Agri-Vet) is een acaricide en insecticide die het monoamine oxidase en de prostaglandine synthese inhibeert en is een α2-agonist (Scott, 1999; Gortel, 2006). Interacties zijn mogelijk met heterocyclische antidepressiva, xylazine, benzodiazepines en macrocylische lactones (Scott, 1999). De nevenwerkingen zijn: somnolentie, lethargie, depressie en anorexie en worden bij 30% van de patiënten gezien. Andere nevenwerkingen zijn: braken, diarree, dermatitis, pruritus, polyurie, mydriasis, bradycardie, hypoventilatie, hypotensie, hypothermie, ataxie, ileus, zwelling, hyperglycemie (dus opletten bij diabetespatiënten), convulsies en sterfte (Scott, 1999; Hugnet et al., 2001). Vooral puppy’s jonger dan 4 maand, geriatrische en verzwakte patiënten zijn gevoeliger (Lemarié, 1996). Er is een geval beschreven van amitraz intoxicatie bij een hond na het eten van een vlooienband die amitraz bevatte (Grossman, 2003). De incidentie en graad van nevenwerkingen is niet proportioneel met de dosis of frequentie van toediening (Scott, 1999). Yohimbine (0,11 mg/kg intraveneus) en atipamzole zijn beide antidoot (Scott, 1999; Hugnet et al., 2001). Ook atropine sulfaat zal de bijwerkingen ongedaan maken, maar induceert aritmieën en verminderde gastro-intestinale motiliteit (Michels, 1993). Na blootstelling aan amitraz kan de mens dermatitis, hoofdpijn en ademhalingsmoeilijkheden ontwikkelen (Medleau en Willemse, 1995; Scott, 1999). Amitraz wordt één of twee keer per week toegediend, om de effectiviteit te verhogen, onder de vorm van een shampoo in een concentratie van 0,025 tot 0,1% (Scott et al., 2001). De aanbevelingen zijn 1 fles Mitaban® op 4,5l water (Beale, 1997). Hieronder volgt de gebruiksaanwijzing (Beale, 1997).
Honden met een lange vacht moeten geknipt worden om voldoende penetratie in de huid te bekomen.
Eerst een benzoyl peroxide shampoo aanbrengen is aan te raden omwille van het spoelend effect op de follikels.
De amitraz oplossing wordt gedurende 10 minuten over de hond gewreven met een spons, met speciale aandacht voor de ogen, de perianale regio, de mond en de neus.
Diabetespatiënten mogen de oplossing niet aanbrengen.
12
De honden moet in een goed geventileerde ruimte worden behandeld en de behandelende persoon moet handschoenen dragen.
Honden met pododemodicose moeten met hun poten in de oplossing staan.
De oplossing moet drogen op de hond en mag dus niet worden afgespoeld.
De behandeling wordt verdergezet tot negatieve huidafkrabsels worden bekomen en wordt daarna nog 3 keer toegepast.
Honden met een erge mijtinfestatie worden eerst behandeld met antihistaminica omdat de dode mijten een erge inflammatoire reactie kunnen veroorzaken. Hierbij mogen geen hydroxizine preparaten worden gebruikt, omdat deze net als amitraz monoamine oxidase inhibitoren zijn.
Indien nevenwerkingen optreden, wordt yohimbine intraveneus toegediend.
Er zijn ook heel wat nadelen aan het gebruik van amitraz verbonden. Het aanbrengen van amitraz op de mucocutane overgangen is moeilijk (Van Hoe et al., 2002). Om de ogen te beschermen kan preventief oogzalf worden aangebracht (Hugnet et al., 2001). Bovendien neemt de behandeling veel tijd in beslag en worden de eigenaars vaak blootgesteld aan het pesticide (Paradis, 2000). Niet alle honden genezen (Medleau en Willemse, 1995; Ginel, 1996). 2.2 Ivermectine Ivermectine (Ivomec®, Eqvalan® Liquid – MSD AgVet) is een macrocyclische lactone en is een GABA (γ-aminoboterzuur) agonist (Mueller en Bettenay, 1999; Scott, 1999). Dit GABA zorgt voor de transmissie van interneuronen naar motorneuronen in nematoden, en van motorneuronen naar de spiercellen in arthropoden (Mueller en Bettenay, 1999). Ivermectine veroorzaakt paralyse van de gevoelige parasieten (Mueller en Bettenay, 1999). Het heeft tevens anti-inflammatoire eigenschappen (Scott, 1999). Het wordt vaak gebruikt indien een behandeling met amitraz niet effectief was (Scott, 1999), of als de behandeling onmogelijk is (honden met zeer lang haar) (Paradis en Pagé, 1997). Ivermectine veroorzaakt een verhoogde concentratie van monoamine neurotransmitters, zodat ernstige interacties kunnen optreden met amitraz en benzodiazepines (Scott, 1999). Het heeft een halfwaardetijd van 7,5 dagen en een acaricide activiteit van 14–21 dagen (Scott, 1999). Ivermectine mag niet worden toegediend aan Collies, Shetland Sheepdogs, Old English Sheepdogs, Australische Herdershonden, Border Collies, McNabs, Langharige Whippets en Silken Windhonden (Medleau et al., 1996; Beale, 1997; Scott, 1999). Deze rassen bezitten een ABCB1-1∆ mutatie (Mealey en Meurs, 2008). Het PGP (P-glycoproteïne) wordt gecodeerd door het MDR1-gen (ABCB1-gen) (Mealey en Meurs, 2008). Dit eiwit speelt een belangrijke rol in de distributie van farmaca naar geselecteerde weefsels, belet de toegang van xenobiotica doorheen de bloed-hersenbarrière, de bloed-testisbarrière en de placenta. Het heeft tevens belangrijke excretiefuncties in de enterocyten, cellen van de galgangen en tubulaire epitheelcellen (Mealey en Meurs, 2008). Het ABCB1-1∆ polymorfisme bestaat uit een 4-basenpaar deletiemutatie, die resulteert in een verschuiving van het leesraam waardoor verschillende premature stopcodons worden gegenereerd (Mealey en Meurs, 2008). Honden met 2 gemuteerde
13
allelen hebben een PGP-nul fenotype omdat slechts 10% van het eigenlijke eiwit geproduceerd wordt (Mealey en Meurs, 2008). Ivermectine wordt hierdoor niet teruggetransporteerd naar de bloedbaan, maar kan doorheen de barrières dringen (Gortel, 2006). Dergelijke honden zijn 100 keer meer gevoelig voor een ivermectine geïnduceerde intoxicatie (Mealey en Meurs, 2008). Tekenen van intoxicatie zijn: salivatie, braken, mydriasis, verwardheid, ataxie, overgevoeligheid voor geluid, zwakte, coma en uiteindelijk sterfte (Medleau et al., 1996; Beale, 1997; Scott, 1999). De graad van intoxicatie is gerelateerd aan de dosis (Beale, 1997). Hoe sneller deze symptomen optreden, hoe erger de intoxicatie (Medleau et al., 1996). Voor een ivermectine-intoxicatie bestaat geen antidoot (Medleau et al., 1996). Enkel een symptomatische therapie kan worden aangewend (Medleau et al., 1996). Indien men bij rassen met een predispositie voor intoxicatie toch ivermectine wil toedienen, moet een speciaal protocol worden gevolgd (Scott, 1999). Hoewel dit vooral voor herdershonden is beschreven, is het ook aan te raden dit protocol bij alle andere honden toe te passen (Mueller en Bettenay, 1999). Ivermectine wordt oraal toegediend in een dosis van 0,12 mg/kg/dag gedurende 7 dagen, of tot symptomen van een milde intoxicatie opgemerkt worden (mydriasis, salivatie en ataxie) (Mueller en Bettenay, 1999; Scott, 1999). Dit is meestal na 3 tot 5 dagen (Scott, 1999). Anderen raden aan de dosis elke dag met 0,1 mg/kg te verhogen (Medleau et al., 1996). Een dagelijkse dosis is vereist, aangezien een alternate-day therapie onvoldoende efficiënt blijkt (Tapp et al., 1998). Als er geen neveneffecten worden gezien, kan de dosis opgedreven worden (Scott, 1999). Bij niet-gevoelige rassen kan de behandeling ook uit een dagelijkse orale toediening in een dosis van 0,3 tot 0,6 mg/kg bestaan (Scott, 1999). Ook een subcutane toediening van 0,2–0,4 mg/kg is effectief (Scott, 1999). De pour-on formulering (1,5 mg/kg, 3 keer per week) is niet effectief genoeg (Paradis en Pagé, 1997). Ivermectine heeft een zeer bittere smaak en wordt vaak gemengd met roomijs of appelmoes (Scott, 1999). Net als bij amitraz moeten gedurende de therapie huidafkrabsels genomen worden en na een negatief resultaat moet de behandeling nog 2 à 3 maanden verder worden gezet (Scott, 1999), hoewel 4 weken ook voldoende kan zijn (Medleau et al., 1996). De behandeling met ivermectine is gemakkelijker, maar omwille van de mogelijke toxiciteit moet altijd eerst een behandeling met amitraz worden geprobeerd (Paradis en Pagé, 1997). Ivermectine heeft bovendien het voordeel dat het gebruikt kan worden bij erge pyodermie (Gortel, 2006). Ivermectine mag ook niet samen worden toegediend met ketoconazole, dat wordt aangewend bij de behandeling van Malassezia spp., Candida spp., dermatophytose en in sommige gevallen ook bij de behandeling van hyperadrenocorticisme, wegens zijn effect op de endogene cortisol productie (Mayer et al., 2008). Ketoconazole wordt gemetaboliseerd door cytochroom P450 (CYP) enzymes en gaat in competitie met andere farmaca voor deze enzymes, waardoor deze laatste minder worden geëlimineerd (Mayer et al., 2008). Bij honden inhibeert ketoconazole CYP3A, maar heeft geen significante invloed op CYP1A1/2, CYP2C en CYP2D. CYP3A is verantwoordelijk voor de metabolisatie van ivermectine en dus zal ivermectine minder worden geëlimineerd bij toediening van ketoconazole, met meer kans op het ontstaan van toxische neveneffecten (Mayer et al., 2008). Ketoconazole is tevens een inhibitor van het P-glycoproteïne (PGP) (Mayer et al., 2008). Cyclosporine en ivermectine zijn beiden substraat van PGP en dus zien we ook hierdoor meer neveneffecten bij gelijktijdige toediening van ketoconazole (Mayer et al., 2008).
14
2.3 Milbemycine oxime Milbemycine oxime (Interceptor® – Ciba Animal Health) is net als ivermectine een macrocylische lactone met anti-inflammatoire eigenschappen (Scott, 1999). Het is geregistreerd voor honden met hartworm (Beale, 1997). Er zijn erge interacties beschreven met amitraz en benzodiazepines (Scott, 1999). De intoxicatieverschijnselen zijn dezelfde als bij ivermectine, maar ivermectinegevoelige rassen tolereren wel de aanbevolen dosis (Scott, 1999). Nochtans is voorzichtigheid geboden bij het gebruik ervan bij Collies en puppy’s jonger dan 12 weken (Lemarié, 1996). Een dagelijkse dosis van 2 mg/kg wordt oraal toegediend en moet nog tot 60 dagen na meerdere negatieve afkrabsels worden verder gegeven (Scott, 1999). Hogere dosissen van 4,6 mg/kg worden beschreven bij honden die na de gewone dosis niet vrij zijn van mijten, of bij recidief (Beale, 1997). Een ander protocol bestaat uit toediening van een dagelijkse dosis van 1mg/kg tot de symptomen verdwenen zijn, gevolgd door een wekelijkse dosis van 3 mg/kg tot er 2 negatieve huidafkrabsels met een interval van 1 maand verkregen worden (Guaguère en Bensignor, 2002). Een nadeel van milbemycine oxime is dat het erg duur is (Gortel, 2006). Honden met de adulte-onset vorm reageren minder op de therapie (Lemarié, 1996). Het zijn vooral honden met de juveniele-onset die een goede respons vertonen. Milbemycine oxime wordt aanbevolen in gevallen waarbij de conventionele therapie ineffectief blijkt (Miller et al., 1995). 2.4 Moxidectine Moxidectine is een milbemycine dat effectief is in een dosis van 0,2–0,4 mg/kg (Scott, 1999). Er zijn geen nevenwerkingen beschreven (Scott, 1999). In andere artikels worden ataxie en lethargie beschreven (Beale et al., 1999). Het is niet bekend of moxidectine kan worden gebruikt bij ivermectinegevoelige rassen en of een verhoogde dosis de kans op het ontstaan van neveneffecten verhoogt. Moxidectine is beschikbaar in een orale formulering, want wordt tevens gebruikt bij maandelijkse hartwormpreventie (Gortel, 2006). Een spot-on formulering (imidacloprid 10% en moxidectine 2,5%) is eveneens beschikbaar. Hierbij blijken 2 tot 4 behandelingen met een interval van 4 weken effectief (Heine et al., 2005). De voordelen van moxidectine zijn de lage kostprijs, de geringe neveneffecten en de eenvoudige toediening. 2.5 Alternatieve therapieën Doramectine is een macrocyclische lactone dat in een dosis van 6 mg/kg subcutaan kan worden toegediend zonder neveneffecten, maar moet vermeden worden bij ivermectinegevoelige rassen (Johnstone, 2002, vermeld in Gortel, 2006). Er zijn ook heel wat producten beschreven die de doeltreffendheid van amitraz verhogen. Vit E, 200 IU/hond 5 maal per dag, is op zich al effectief en verhoogt de werking van amitraz (Scott, 1999). Een spot-on formulering van amitraz (150 mg/ml) en metaflumizole (150 mg/ml) die gedurende 3 maanden met een interval van 2 of 4 weken wordt aangebracht, reduceert snel het aantal mijten en vermindert de letsels die ermee gepaard gaan (Fourié et al., 2007). In een aantal gevallen kan supplementering met Nigero-oligosacchariden de huidletsels die gepaard gaan met gegeneraliseerde demodicose progressief doen afnemen (Onuma et al., 2007).
15
Een aantal producten blijken niet effectief te zijn. Lufenuron (Program®, Ciba-Geigy), een benzoylphenyl ureum, is een inhibitor van de insectenontwikkeling van onder andere Ctenocephalides felis, maar blijkt ineffectief in de behandeling van demodicose (Schwassmann et al., 1997). Ook levamisole en thiabendazole kunnen niet worden gebruikt (Scott, 1999). 3. Behandeling van D. cornei en D. injai Bij de behandeling van de D. cornei worden net als bij D. canis amitraz dips (0,06%) gebruikt (Lemmens et al., 1994; Chen, 1995). Ook ivermectine (0,6 mg/kg per os) wordt genoemd (Chesney, 1999; Saridomichelakis et al., 1999). Milbemycine oxime kan tevens worden toegediend (2,5 mg/kg/dag per os) (Tamura et al., 2001). Net als bij D. cornei kunnen amitraz en mibemycine oxime aangewend worden bij de behandeling van D. injai (Hillier en Desch, 2002). Moxidectine wordt ook vermeld (Carlotti, 2006). Aldus kunnen we besluiten dat er geen significante verschillen in behandeling zijn tussen D. canis, de kleine Demodex en D. injai. F. PROGNOSE De prognose voor caniene demodicose is afhankelijk van verschillende factoren zoals: leeftijd, genetische factoren en bijkomende ziektes. Een jonge hond zonder erfelijke predispositie en zonder bijkomende ziektes heeft meer dan 90% kans om spontaan lokale demodicose te overwinnen en meer dan 50% kans om spontaan de gegeneraliseerde vorm te overwinnen (Scott, 1999). Volwassen honden kunnen nooit spontaan genezen van de gegeneraliseerde vorm (Fondati, 1996). Honden die pododermatitis ontwikkelen met een secundaire diepe pyodermie hebben een minder goede prognose (Holm, 2003).
16
G. BESPREKING Demodicose wordt veroorzaakt door 3 verschillende mijten: Demodex canis, Demodex cornei en Demodex injai. Sommigen menen dat D. cornei een gemuteerde vorm is van D. canis. Hoewel de 3 mijten morfologisch niet gelijkend zijn, hebben ze een identieke pathogenese. De symptomen zijn wel verschillend, want ze hebben verschillende levensomstandigheden. De pathogenese van demodicose is de laatste jaren al voor een groot deel opgehelderd, maar er zijn nog steeds grote vraagtekens zoals de rol van het immuunsysteem. Men weet dat er een stoornis is in de T-helper functie, maar men weet niet of deze veroorzaakt wordt door een bepaalde mijtfactor of door een foute verwerking van het antigen. Er is aangetoond dat de gegeneraliseerde vorm ontstaat onder invloed van immunosuppressieve factoren, maar er zijn weinig publicaties die dit verder uitdiepen. Over het algemeen zijn er weinig tegenstrijdigheden, behalve dan omtrent het onderscheid tussen de gelokaliseerde en de gegeneraliseerde vorm. Voor de diagnose zijn de auteurs het eens: een huidafkrabsel als eerste keuze, eventueel een microscopische beoordeling van de uitgetrokken haren en bijkomend onderzoek indien er een vermoeden is van een onderliggende aandoening. Er is één overzichtsartikel over de histopathologische bevindingen. Cytologie op exsudaat en de tapestrip methode zijn recenter aangegeven diagnostische mogelijkheden. Recente publicaties beschrijven onderzoek naar de behandeling. Amitraz is nog steeds het meest gebruikte middel en er zijn producten beschreven die de werking verhogen. Het is echter ivermectine dat het meest aandacht krijgt. De laatste jaren werden veel studies verricht omtrent de ivermectinegevoelige rassen, waardoor het nu mogelijk is om op een relatief veilige manier ivermectine bij dergelijke rassen te gebruiken. Er zijn echter weinig of geen artikels die de preventie beschrijven. Een genetische predispositie, meer bepaald een T-cel defect, werd reeds aangetoond. Wat precies dit defect is en hoe men het kan opsporen is tot op heden niet gekend. Bijgevolg zijn er geen genetische testen beschikbaar om dragers op te sporen en uit de fok te weren, om zo de prevalentie van demodicose in de hondenpopulatie te doen afnemen.
17
IV. LITERATUURLIJST 1. Beale K.M. (1997). Update on management of demodicosis. Proceedings of the TNAVC, p.150151. 2. Beale M.W., Poppenga, R.H., Birdsall W.J., Hughes D. (1999). Respiratory failure attributable to moxidectin intoxication in a dog. Journal of the American Veterinary Medical Association, 215, 1813–1817. 3. Carlotti D.N. (2006). Demodex injai, Demodex cati en Demodex gatoi (and others): diagnosis and treatment. Proceedings of the 21th ESVD-ECVD, Lissabon, p.194-197. 4. Caswell J.L., Yager J.A., Ferrer L., Malcolm Weir J.A. (1995). Canine Demodicosis: A Reexamination of the Histopathologic Lesions and Description of the Immunophenotype of Infiltrating Cells. Veterinary Dermatology 6, 9–19. 5. Chen C. (1995). A Short-tailed Mite and Demodex canis Infestation in a Chihuahua Dog. Veterinary dermatology 6, 227–229. 6. Chen C., Hou C.C., Bourdeau P.J. (2002). Easy way to differentiate short-tailed demodectic mite from Demodex canis. Proceedings of the17th AAVD/ACVD, New Orleans, Louisiana,USA, p. 59. 7. Chesney C.J. (1999). Short form of Demodex species mite in the dog: occurrence and measurements. Journal of Small Animal Practice 40, 58–61. 8. Crow D.W., Muchmore C., Ewing S.A. (2001). Demodex canis and a short-bodied mite in a dog with generalized lesions. 16th annual congress of the AAVD/ACVD, Norfolk, Virginia, USA. 9. De Boer D.J., Ihrke P.J., Stannard A.A (1988). Circulating immune complex concentration in selected cases of skin disease in dogs. American Veterinary research 49, 143. Bron: Lemarié S.L. (1996). Canine Demodicosis. Small Animal Parasitology 18, 354–368. 10. Duclos D.D., Jeffers J.G., Shanley K.J. (1994). Prognosis for treatment of adult-onset demodicosis in dogs; 34 cases (1979–1990). Journal of the American Veterinary Medical Association 204, 616– 619. Bron: Lemarié S.L., Hosgood G., Foil C.S. (1996). A retrospective study of juvenile-onset demodicosis in dogs (1986–1991). Veterinary Dermatology 7, 3–10. 11. Fondati A. (1996). Efficacy of daily ivermectin in the treatment of 10 cases of generalized demodicosis in adult dogs. Veterinary Dermatology 7, 99–104. 12. Fourié L.J., Kok D.J., du Plessis A., Rugg D. (2007). Efficacy of a novel formulation of metaflumizole plus amitraz for treatment of demodectic mange in dogs. Veterinary Parasitology 150, 268–274. 13. Ginel P.J. (1996). Demodicose bij de hond. Waltham Focus 6, 2–7. 14. Gortel K. (2006). Update on Canine Demodicosis. Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice 36, 229-241. 15. Greve J.H. (1966). Natural transmission of Demodex canis in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 148, 1044. Bron: Lemarié S.L (1996). Canine Demodicosis. Small Animal Parasitology 18, 354–368. 16. Gross T.L., Ihrke P.J., Walder E.J., Affolter V.K. (2005). Skin Diseases of the dog and cat. 2nd edition, Blackwell Science, Oxford, Iowa, Victoria, p. 442–447. 17. Grossman M.R. (2003). Amitraz toxicosis associated with ingestion of an acaricide collar in a dog. Journal of the American Veterinary Medical Association 203, 55–57. 18. Guaguère E., Bensignor E. (2002). New protocol to treat demodicosis in dogs with milbemycin oxime: preliminary reports. Veterinary Dermatology 14, 237–267.
18
19. Guaguère E. (2006). Démodécie à Demodex injai: un piège diagnostique pour le clinicien. Congrès du GEDAC. Symposium Bayer : Actualité en dermatologie parasitaire, Paris. 20. Hall I.A., Campbell K.L. (1993). Serum immunoglobulin in normal dogs and dogs with skin diseases. Proceedings of the AAVD/ACVD 9:45, 1993. Bron: Lemarié S.L. (1996). Canine Demodicosis. Small Animal Parasitology 18, 354–368. 21. Heine J., Krieger K., Dumont P., Hellman K. (2005). Evaluation of the efficacy and safety of imidacloprid 10% plus moxidectin 2,5% spot-on in the treatment of generalized demodicosis in dogs: results of a European field study. Parasitology Research 97, 89–96. 22. Hillier A., Desch C.E. (2002). Large-bodied Demodex mite infestation in 4 dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 5, 623–627. 23. Holm B.R. (2003). Efficacy of milbemycin oxime in the treatment of canine generalized demodicosis: a retrosecpective study of 99 dogs (1995-2000). Veterinary Dermatology 14, 189– 195. 24. Hugnet C., Bruchon-Hugnet C., Royer H., Bourdoiseau G. (2001). Efficacy of 1,25% amitraz solution in the treatment of generalized demodicosis (eight cases) and sarcoptic mange (five cases) in dogs. Veterinary Dermatology 12, 89–202. 25. Johnstone I.P. (2002). Doramectin as a treatment for canine and feline demodicosis. Australian Veterinary Practice 32, 98–103. Bron: Gortel K. (2006). Update on Canine Demodicosis. Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice 36, 229-241. 26. Krawiec D.R., Gaafer S.M. (1980). Studies on the Immunology of Canine Demodicosis. Journal of the American Animal Hospital Association 16, 669–676. 27. Lemarié S.L. (1996). Canine Demodicosis. Small Animal Parasitology 18, 354–368. 28. Lemarié S.L., Hosgood G., Foil C.S. (1995). A retrospective study of juvenile-onset and adult-onset generalized demodicosis in dogs (1986–91). Veterinary Dermatology 7, 3–10. 29. Lemmens P., Schrauwen E., de Rooster H. (1994). An uncommon species of Demodex in a dog. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 63, 19–21. 30. Mayer U.K., Glos K., Schmidt M., Power H.T., Bettenay S.V., Mueller R.S. (2008). Adverse effects of ketoconazole in dogs – a retrospective study. Veterinary Dermatology 6, 199–208. 31. Mason K.V. (1993). A New species of Demodex Mite with D.canis causing Canine Demodicosis: a Case Report. Veterinary Dermatology 4, 7. 32. Mealey K.L., Meurs K.M. (2008). Breed distribution of the ABCB1-1∆ (multidrug sensitivity) polymorphism among dogs undergoing ABCB1 genotyping. Journal of the American Veterinary Medical Association 233, 921–924. 33. Medleau L., Willemse T. (1995). Efficacy of daily amitraz on generalized demodicosis in dogs. Journal of Small Animal Practice 36, 3–6. 34. Medleau L., Ristic Z., MCelveen D.R. (1996). Daily ivermectin for treatment of generalized demodicosis in dogs. Veterinary Dermatology 7, 209–212. 35. Michels G. (1993). Treatment of Amitraz toxicosis. Journal of the American Veterinary Medical Association 203, 1115-1116. 36. Miller W.H., Wellington J.R., Scott D.W. (1992). Dermatologic disorders of Chinese shar peis: 58 cases (1981–1989). Journal of the American Veterinary Medical Association 200, 986. Bron: Lemarié S.L. (1996). Canine Demodicosis. Small Animal Parasitology 18, 354–368. 37. Miller W.H., Scott D.W., Cayatte S.M., Buerger R.G., Bagladi M.S. (1995). Clinical efficacy of increased dosages of milbemycin oxime for treatment of generalized demodicosis in adult dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 207, 1581–1584.
19
38. Mueller R.S., Bettenay S.V. (1999). A proposed New Therapeutic Protocol for the Treatment of Canine Mange With Ivermectin. Journal of the American Animal Hospitalisation Association 35, 77–80. 39. Mueller R.S. (2004). Treatment protocols for demodicosis: an evidence-based review. Veterinary Dermatology 15, 75–89. 40. Muller G.H., Kirk R.W., Scott D.W. (1983). Small Animal Dermatology, 4th edition. WB Saunders Company, Philadelphia, p. 376–394. Bron: Lemarié S.L., Hosgood G., Foil C.S. (1996). A retrospective study of juvenile-onset and adult-onset generalized demodicosis in dogs (1986–91). Veterinary Dermatology 7, 3–10. 41. Nutting W.B. (1976). Hair follicle mites (Demodex spp.) of medical and veterinary concern. Cornell Veterinary 66, 214. Bron: Lemarié S.L. (1996). Canine Demodicosis. Small Animal Parasitology 18, 354–368. 42. Onuma M., Ono S., Ueki M., Ohta R. (2007). A Canine Case of Generalized Demodicosis Controlled with Adjunct Therapy with Nigerooligosaccharide Supplementation. Japanese Journal of Veterinary Dermatology 13, 195–197. 43. Ordeix L., Scarampella F (2003). Adult-onset demodicosis in three Fox Terriër dogs due to a longbodied Demodex mite. 19th annual congress of the ESVD-ECVD, Tenerife, p.125. 44. Paradis M., Pagé N. (1997). Topical (pour-on) ivermectin in the treatment of chronic generalized demodicosis in dogs. Veterinary Dermatology 9, 55–59. 45. Paradis M. (2000). Pyodemodicosis and Hyperadrenocorticism in a Dog. Proceedings of the Pfizer Symposium. 4th World Congress of Veterinary Dermatology, San Francisco, California, USA, p. 1519. 46. Saridomichelakis M., Koutinas A., Papadogiannakis E., Papazachariadou M., Liapi M., Trakas D. (1999). Adult-onset demodicosis in two dogs due to Demodex canis and a short-tailed demodectic mite. Journal of Small Animal Practice 40, 529–532. 47. Scott D.W. (1999). Treatment of Canine Demodicosis: then and now. Proceedings of the 15th AAVD/ACVD Meeting, Maui, Hawaï, USA, p. 111-114. 48. Scott D.W., Miller W.H., Griffin C.E. (2001). Muller and Kirk’s small animal dermatology. 6th edition. WB Saunders Company, Philadelphia, p. 106, p. 277, p. 457-477. 49. Schwassman M., Kunkle G.A., Hepler D.A., Lewis D.T. (1997). Use of lufenuron for treatment of generalized demodicosis in dogs. Veterinary Dermatology 8, 11–18. 50. Tapp T., Muse R., Rosenkrantz W.S. (1998). Efficacy of alternate day oral ivermectin in the treatment of generalized demodicosis. Proceedings of the 14th of AAVD/ACVD Meeting, San Antonio, Texas, USA, p. 25-26. 51. Tamura Y., Kawamura Y., Inoue I., Ishino S. (2001). Scanning electron microscopy description of a new species of Demodex canis spp. Veterinary Dermatology 12, 275–278. 52. Tater K., Patterson A.P. (2008). Canine and feline demodicosis. Veterinary Medicine, August 2008, 444–461. 53. Van Hoe N., Maenhout T., Declercq J. (2002). Een geval van mucocutane demodicose bij een West Highland White Terriër. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 71, 68-70.
20