UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
WELZIJN VAN PROEFHONDEN
door
Maai ALBERS
Promotoren: Prof. dr. Christel Moons Prof. dr. Tiny De Keuster
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
© 2015 Maai Albers
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit
Gent,
haar
werknemers
of
studenten
aanvaarden
geen
aansprakelijkheid
of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
WELZIJN VAN PROEFHONDEN
door
Maai ALBERS
Promotoren: Prof. dr. Christel Moons Prof. dr. Tiny De Keuster
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
© 2015 Maai Albers
VOORWOORD Graag zou ik via deze weg mijn promotors willen bedanken voor de begeleiding van deze literatuurstudie in het kader van de masterproef. Ze hebben mij een grote hulp geboden bij het realiseren van deze literatuurstudie. Daarnaast wil ik mijn ouders en zus bedanken voor het nalezen van deze masterproef en voor de steun en het begrip die ze mij doorheen mijn gehele studieverloop blijven bieden.
INHOUDSOPGAVE VOORBLAD TITELBLAD VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3 1. WAT IS WELZIJN? .......................................................................................................................... 3 1.1. HET STRESS MECHANISME EN ZIJN GEVOLGEN ............................................................. 4 1.2. HET METEN VAN STRESS ..................................................................................................... 4 1.2.1. Fysiologische indicatoren .................................................................................................. 4 1.2.2. Gedragsmatige indicatoren ............................................................................................... 5 2. IMPLICATIES VAN EEN LABORATORIUMOMGEVING ............................................................... 5 2.1. SPECIFIEKE STRESSOREN GEASSOCIEERD MET EEN BEPERKTE OMGEVING .......... 5 2.1.1. Auditieve signalen ............................................................................................................. 5 2.1.2. Sociale en ruimtelijke restrictie .......................................................................................... 6 2.1.3. Verlies aan controle en voorspelbaarheid ......................................................................... 7 2.2. IMPLICATIES VAN EEN BEPERKTE OMGEVING ................................................................. 7 3. AANPASSINGEN OM WELZIJN TE VERBETEREN ...................................................................... 8 3.1. VOORBEREIDING VAN DE PROEFHOND ............................................................................. 9 3.2. OMGEVINGSVERRIJKING .................................................................................................... 10 3.2.1. Fysische omgevingsverrijking.......................................................................................... 10 3.2.1.1. Structureel ................................................................................................................ 10 3.2.1.2. Speelgoed ................................................................................................................ 11 3.2.1.3. Sensorische verrijking .............................................................................................. 12 3.2.1.3.1. Visueel ............................................................................................................... 12 3.2.1.3.2. Auditief ............................................................................................................... 12 3.2.1.3.3. Olfactorisch ........................................................................................................ 13 3.2.1.4. Voedselverrijking ...................................................................................................... 14 3.2.1.5. Bewegingsprogramma’s ........................................................................................... 14 3.2.2. Sociale omgevingsverrijking ............................................................................................ 15 3.2.2.1. Intraspecifiek ............................................................................................................ 15 3.2.2.2. Interspecifiek ............................................................................................................ 16 BESPREKING ....................................................................................................................................... 17 REFERENTIES...................................................................................................................................... 22
SAMENVATTING Het doel van deze literatuurstudie was na te gaan of proefhonden welzijnsproblemen ondervinden. Dit komt wel degelijk naar voor aangezien er bepaalde gedragsproblemen kunnen ontstaan. De onderliggende oorzaken hiervoor wortelen in stressoren die geassocieerd zijn met een beperkte omgeving: de typische kennelgeluiden, de ruimtelijke en sociale beperking, onvoldoende controle over de omgeving en bij momenten ook een verlies of een overmaat aan voorspelbaarheid van de omgeving. Ondanks pogingen om de blootstelling van proefhonden aan stressoren via de wetgeving te beperken, zijn de wettelijke bepalingen eerder vaag en daardoor mogelijk niet efficiënt. Naast de wetgeving kunnen ook bepaalde verrijkingsmethoden helpen om de impact van de stressoren te verkleinen. Hierbij zijn niet enkel aanpassingen aan de kennel, zoals een vergroting of buitenbeloop en speelgoed of voedselverrijking van belang, maar vooral de mogelijkheid tot aangenaam contact met honden en met mensen. Besluitend kan gesteld worden dat bij proefhonden nog steeds enige hiaten, tegenstrijdigheden en/of vaagheid bestaan omtrent de aanwezigheid van welzijnsproblemen, de wetgeving en de verrijking. Daarom is het nodig hiernaar verder onderzoek uit te voeren. Dit om de huidige situatie, onder de Belgische wetgeving, te revalueren en een duidelijk besluit te trekken aangaande het welzijn van proefhonden. Daarbij moeten concrete en rechtlijnige afspraken over de voorbereiding, de huisvesting en de verrijking van proefhonden gemaakt worden. Trefwoorden: proefhond - stress - verrijking - welzijn - wetgeving
1
INLEIDING Honden vormen slechts een beperkte fractie van alle gebruikte proefdieren. Zo werden er in 2012 in België een kleine 500 honden ingezet voor onderzoeksdoeleinden (BCALS, 2013). Ondanks dit relatief klein aantal blijkt gelijk welk gebruik van honden, vooral dan als proefdier, gevoelig te liggen bij het publiek (Rooney et al., 2009). De aandacht voor het welzijn van proefdieren neemt over de jaren ook toe vanuit wetenschappelijk oogpunt (Wells, 2004; Overall en Dyer, 2005). Dit niet enkel vanuit een empathisch standpunt, maar ook om meer repliceerbare en consistente onderzoeksresultaten te verkrijgen (Meunier, 2006). Een ethisch principe dat reeds lang gehanteerd wordt – en nu ook wettelijk vereist is – bij het gebruik van proefdieren is het 3 V-beleid, waarbij elke V staat voor respectievelijk vermindering, verfijning en vervanging. Vooral vermindering en verfijning zijn belangrijk voor het welzijn van proefhonden, omdat er dan respectievelijk minder gekweekt worden voor dit specifieke doel en anderzijds de dieren minder stress en fysiek leiden ervaren. Verfijning kan onder meer bekomen worden door een adequate huisvesting gebaseerd op de fysiologische en gedragsmatige noden van het dier (Russell en Burch, 1959). Het doel van deze masterproef is na te gaan aan welke stressoren proefhonden mogelijks worden blootgesteld, hoe en in welke mate welzijn hierdoor verminderd is en welke maatregelen genomen kunnen worden om het welzijn te verbeteren. In een eerste hoofdstuk wordt bekeken wat welzijn precies inhoudt en hoe deze gemeten kan worden. Het volgende hoofdstuk gaat in op de invloeden die honden ondergaan in een beperkte omgeving en wat de gevolgen hiervan zijn op de fysiologie en het gedrag van de hond. Het laatste hoofdstuk gaat tenslotte dieper in op de mogelijke, gekende aanpassingen die toegepast kunnen worden om een eventueel gecompromitteerd welzijn te verbeteren of ter preventie van een verminderd welzijn, maar ook welke verbeteringen er in de toekomst mogelijk zouden zijn. Het tweede deel van deze masterproef bestaat uit een kritische bespreking. Vermits de literatuur omtrent proefhonden vrij beperkt is, wordt voor de literatuurstudie ook informatie gehaald uit studies met honden in andere milieus dan een proefinstelling. Dit wordt ook in de bespreking verweven om een zo correct mogelijke eindconclusie voorop te stellen die een antwoord biedt op de vraag of proefhonden welzijnsproblemen ondervinden en welke mogelijkheden te verkiezen zijn om de eventuele welzijnsproblemen in te perken. Tenslotte worden enkele suggesties voorgesteld voor verder onderzoek omtrent het welzijn van proefhonden.
2
LITERATUURSTUDIE 1. WAT IS WELZIJN? Welzijn omvat zowel de fysieke als de mentale gezondheid van een individu (Rooney et al., 2009). Volgens sommige auteurs kan het fysieke welzijn gelijk gesteld worden aan de gezondheidstoestand van een dier. Mocht er bij het bepalen van welzijn enkel hiernaar gekeken worden, is een welzijnsprobleem eenvoudig en objectief op te sporen (Dawkins, 2003). Het ligt echter veel moeilijker wanneer we het psychologisch welzijn erbij betrekken, dat Broom (1991) omschrijft als de mentale toestand van een dier ten aanzien van zijn omgeving. De uitdaging ligt in het bepalen van de subjectieve gevoelens van een dier, dat volgens onder andere Dawkins (1998) buiten de wetenschap ligt. Het evalueren van het psychologisch welzijn is immers problematisch en complex, omdat het moeilijk is om de mentale toestand van dieren te bepalen (Hetts et al., 1992). Het direct meten van bewuste emotie is daarbij onmogelijk, waardoor gedragsmatige en fysiologische parameters zoals vocalisatie en cortisol gebruikt worden om de emotionele toestand te meten (Mendl et al., 2009). Recentelijk werd een cognitieve test, de cognitieve bias test, voorgesteld om objectief de emotionele staat van een dier te evalueren (Paul, 2005; Mendl et al., 2009). Bij de cognitieve bias wordt dieren aangeleerd verbanden te leggen tussen een voorspellende stimulus, zoals een bepaald geluid, en een positief of negatief gevolg, zoals respectievelijk een voedselbeloning of een elektrische schok. Binnen dit paradigma zal een dier met een positieve emotionele toestand een ambigu voorspellende stimulus toch als positief percipiëren, alsof er een voedselbeloning zou volgen (Mendl et al., 2009). Het meest recente onderzoek van Burman et al. (2011) toont echter aan dat honden niet reageren als verwacht volgens deze test. Ze blijken in deze studie namelijk niet positief te reageren op een ambigu signaal na een voedselbeloning. Dit resultaat is mogelijk het gevolg van de studieopzet aangezien agressieve of angstige honden uitgesloten werden voor de studie. Aangezien het aan de hand van bovenstaande bepalingen van welzijn het moeilijk is te beoordelen of er welzijnsproblemen zijn, kan de definitie van Novak en Drewsen (1989) meer baat bieden. Zij hebben daarbij fysiek en psychisch welzijn herleid tot een definitie van welzijn dat een toestand is waarin het dier grotendeels vrij is van ellende, in goede gezondheid verkeert, een groot aandeel van het diersoortspecifieke gedrag kan uitoefenen en adequaat met de omgevingsstimuli kan omgaan. Een mogelijkheid om deze definitie van welzijn te toetsen is aan de hand van de vijf vrijheden. Deze vrijheden zijn 1) is het dier vrij van honger; 2) vrij van dorst; 3) vrij van discomfort, pijn, schade en ziekte; 4) vrij van stress en angst; 5) vrij om zijn natuurlijk gedrag te uiten (FAWC, 1992). Binnen een proefinstelling is waarschijnlijk aan de 3 eerste vrijheden voldaan, tenminste tijdens de dagdagelijkse huisvesting wanneer de proefhonden niet ingezet worden voor een experiment. Het Koninklijk Besluit (KB) betreffende de bescherming van proefdieren van 29 mei 2013 stelt immers dat het voeder aan de voedingsbehoeften moet voldoen, dat er altijd toegang moet zijn tot water en dat elke vorm van pijn, lijden, angst en blijvende schade vermeden of tot een minimum beperkt moet zijn. Het proefdier moet per slot van rekening in een goede gezondheidstoestand verkeren, niet enkel voor het welzijn van het dier, maar ook om aan de wetenschappelijke eisen te voldoen. Wat betreft de laatste twee vrijheden stelt het KB van 29/05/2013 dat proefdieren hun milieu tot op zekere hoogte moeten kunnen bepalen en controleren, dit om stress-gerelateerd gedrag te beperken, en dat de mogelijkheid moet bestaan om een breed spectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Hoe echter aan de laatste twee vrijheden voldaan moet worden, wordt niet gespecificeerd. Vandaar dat het in het kader van deze masterproef toch van belang blijft na te gaan of proefhonden effectief vrij zijn van stress en vrij zijn om hun natuurlijk gedrag te uiten. Aangezien stress daarbij in een beperkte omgeving de belangrijkste welzijnsfactor blijkt te vormen (Beerda et al., 2000; Rooney et al., 2009), is
3
het nodig na te gaan in hoeverre stress aanwezig is bij proefhonden en in welke mate dit een invloed heeft op het individu en dan vooral op zijn welzijn. Om in te kunnen schatten welke invloed stress heeft op de honden, is het noodzakelijk eerst te bekijken hoe het stress mechanisme werkt. 1.1. HET STRESS MECHANISME EN ZIJN GEVOLGEN Stress is een dreiging waaraan het dier zich moet aanpassen via fysiologische en gedragsmatige veranderingen (von Borell, 2001). Deze aanpassing kan via de activatie van het hypothalamushypofyse-adrenocorticaal systeem (HPA-as) waarbij uiteindelijk energierijke metabolieten vrijkomen die het dier toelaten zich voor te bereiden op de aanpassing aan de omgeving (Mormède et al., 2007). Zolang dergelijke aanpassing aan de omgeving mogelijk is, is er geen welzijnsprobleem (Broom 1991; Veissier en Boissy, 2007). Dieren reageren niettemin individueel verschillend op stress (Mormède et al., 1990). Daarbij zullen aversieve situaties enkel de stress respons uitlokken indien het dier deze als aversief ervaart (Mason, 1971; Koolhaas et al., 1999). Toch kan een te lange activatie van de stress respons, wat vaak voorkomt bij langdurige opsluiting in een beperkte omgeving, tot gedragsmatige en fysiologische problemen en dus tot welzijnsproblemen leiden (Johnson et al., 1992; Hennessy et al., 2002; Rooney et al., 2007). Dit zal in het volgende hoofdstuk dieper uitgewerkt worden. Nu het stress mechanisme gekend is, kan gekeken worden naar de invloed van stress op het individu. Vooreerst heeft aanhoudende stress een negatief effect op het immuunsysteem en het centrale zenuwstelsel, maar ook op het endocrien systeem (McEwen, 2005). Daarnaast kan stress tot gewichtsverlies leiden door de vrijstelling van glucocorticoïden en cathecholamines. Gestresseerde honden gaan namelijk, door het katabole effect van de cathecholamines en de stijging van het metabolisme, maar op lange termijn ook door spierafbraak, vermageren (Rooney et al., 2009). Verder is aangetoond dat stress tot snellere celveroudering en sterfte leidt door de hogere oxidatieve stress en de lagere telomerase activiteit met een kortere telomeerlengte (Epel et al., 2004). Stress kan dus frequent tot ziekte en zelfs tot een kortere levensduur leiden (McEwen, 2005). Bovendien heeft stress een invloed op de fysieke en mentale status, het gedrag en de morfologie van dieren (Bergamasco et al., 2010). Tenslotte heeft het optreden van stress bij proefdieren niet enkel een invloed op het dier zelf, maar ook op de experimenten aangezien het de fysiologische parameters kan veranderen en dus onbetrouwbare resultaten opleveren (Meunier, 2006). Een kennel, en meer specifiek een laboratoriumkennel, is daarnaast meestal een barre omgeving met weinig mentale of fysieke stimulatie (Wells, 2004; Overall en Dyer, 2005; Taylor en Mills, 2007). Bij ratten is daarbij aangetoond dat een eentonige kooiomgeving kan inwerken op de ontwikkeling van de hersenfunctie en het gedrag, wat verder voor artefacten in de experimenten kan zorgen (Würbel, 2001; Baumans en Van Loo, 2013). 1.2. HET METEN VAN STRESS Stress kan zowel via fysiologische als gedragsmatige parameters gemeten worden aangezien het stress mechanisme tot veranderingen hierin leidt (Beerda et al., 1999; Rooney et al., 2007). Hierbij is stress verder onder te verdelen in acute, plots ontstane en chronische, aanhoudende stress waarbij vooral chronische stress tot welzijnsproblemen kan leiden (Beerda et al., 2000). 1.2.1. Fysiologische indicatoren Fysiologische indicatoren worden aangereikt als hulpmiddelen om stress te meten, omdat bij de activatie van de HPA-as het stresshormoon cortisol als eindmetaboliet bekomen wordt. Om acute stress aan te tonen kan daarom de cortisolbepaling nuttig zijn (Beerda et al.,1997; Rooney et al., 2007). Wel moet er rekening gehouden worden met het feit dat cortisol door vele niet-stressgerelateerde factoren beïnvloed wordt zoals excitatie en leeftijd (Mason en Mendl, 1993). Ook de
4
cortisol/creatinine ratio in de urine, rekening houdend met mogelijke niet-stress-gerelateerde invloeden, kan als indicator voor acute stress gebruikt worden (Rooney et al., 2007). Deze ratio stijgt bij honden tijdens een verblijf in een kennel ten opzichte van in de thuisomgeving (Part et al., 2014). De activatie van de HPA-as met de afgifte van stresshormonen kan daarnaast tot een stijging van het hartritme, lichaamstemperatuur, ademhalingsfrequentie, glucose, lactaat en vrije vetzuren leiden, die allen op acute stress kunnen wijzen (Broom en Johnson, 1993). Naast indicatoren voor acute stress, zijn er ook indicatoren voor chronische stress zoals onder meer het vergroten van de bijnieren en een depressie van het immuunsysteem (Moberg, 1985). Alle fysiologische parameters kunnen echter stijgen bij autonome reacties als excitatie (Mason en Mendl, 1993). 1.2.2. Gedragsmatige indicatoren Bepaalde gedragingen kunnen als indicatoren voor chronische stress gebruikt worden (Beerda et al., 1997, 1999), hoewel ook op het gedrag verschillende factoren inwerken zoals geslacht en opgedane ervaringen (Appleby et al., 2002; Serpell et al., 2005). Daarnaast kan gedrag foutief geïnterpreteerd worden door het antropomorfisme waarbij het diergedrag in termen van menselijke waarden en ervaringen geïnterpreteerd wordt (Bradshaw en Casey, 2007). Gedrag moet dus, evenals de fysiologische parameters, voorzichtig geïnterpreteerd worden (Rooney et al., 2007). Gedrag is wel makkelijk te observeren en veroorzaakt, in vergelijking met fysiologisch parameters, minder verstoring van de dieren (Dawkins, 2006). Er bestaat echter geen specifiek stressgedrag, maar elke gedragsverandering na inductie van stress kan een bruikbare gedragsparameter zijn. Volgens Akerberg et al. (2012) wijst dit er immers op dat de proefhond aan het omgaan is met wat het als stressvol ervaart. Wel kunnen likken aan de neus, verlagen van de houding, hijgen, vocaliseren, opheffen van het pootje, stereotyperen, meer bewegen, coprofagie en beven in bepaalde situaties bij laboratoriumhonden als stressindicatoren aanzien worden (Beerda et al., 1999). 2. IMPLICATIES VAN EEN LABORATORIUMOMGEVING 2.1. SPECIFIEKE STRESSOREN GEASSOCIEERD MET EEN BEPERKTE OMGEVING Om de implicaties van een beperkte omgeving na te kunnen gaan, moet eerst bepaald worden wat een beperkte omgeving inhoudt. Deze wordt omschreven als een gestandaardiseerde kennel die minstens één van de volgende kenmerken vertoont: beperkt in ruimte, een beperkte mogelijkheid tot contact met honden of mensen, een beperkte vrijheid tot buitenbeloop of een beperkte toegang tot stimulerend verrijkingsmateriaal. Onder de stressoren geassocieerd met een kennelomgeving verstaan we typische kennelgeluiden, sociale en ruimtelijke restrictie en de onvoorspelbaarheid en het verlies van controle over de omgeving (Rooney et al., 2009). 2.1.1. Auditieve signalen De auditieve signalen gelinkt aan een kennelomgeving zoals blaffen, kuisen en het geluid van de machines kunnen een invloed hebben op de gehuisveste honden, aangezien honden zeer auditief ingesteld zijn (Sales et al., 1997). Het KB van 29/05/2013 stelt hierbij dat de ventilatie en de geluidsniveaus geen negatieve invloed op de dieren mogen hebben en dat de kennels van geluidsisolerende en -absorberende materialen voorzien moeten zijn. Toch blijft het moeilijk om hoge geluidsniveaus te vermijden, omdat deze meestal niet los te koppelen zijn van een kennelomgeving. Blaffen wordt hierbij als grootste geluidspollutie aanzien. De hoge geluidsniveaus kunnen stress en dus een welzijnsvermindering teweeg brengen bij honden (Sales et al., 1997). Stress kan zich daarbij veruiterlijken in een verlagen van de houding, het uitsteken van de tong, het likken aan de snuit en
5
beven. Deze gaan allen gepaard met een stijging van de hartslag en de cortisolconcentratie, gemeten in het speeksel (Beerda et al., 1997). Het overschrijden van de geluidsnormen kunnen naast stress verder ook tot oorschade, ergernis, hyperglycemie en tot nadelige reacties van het immuun-, endocrien- en reproductiesysteem leiden (Sales et al., 1997). Aangezien blaffen de belangrijkste geluidspollutie vormt, wordt hier even dieper op ingegaan. De onderliggende verklaring voor het feit dat blaffen op zich in staat is om stress teweeg te brengen kan te wijten zijn aan het hoge geluidsniveau dat ermee gepaard gaat, maar blaffen is eventueel ook een reactie van angst of onrust, of net van opwinding, aandacht zoeken of agressie (Sales et al., 1997; Sheppard en Mills, 2003). Nochtans kan het volgens Sales et al. (1997) ook een stimulus zijn die de omgeving interessanter maakt voor de kennelhonden. 2.1.2. Sociale en ruimtelijke restrictie Om te beginnen wordt de sociale restrictie besproken waartoe de sociale isolatie of het individueel huisvesten behoren. De studie van Hire et al. (1977) stelt dat het individueel huisvesten van laboratoriumhonden voldoende psychologisch welzijn biedt. Dit hebben de auteurs geconcludeerd aan de hand van louter de meting van de graad van activiteit. Andere auteurs zijn echter een andere mening toegedaan. Zo hebben Hetts et al. (1992) naar enkele gedragsmatige veranderingen bij proefhonden gekeken en concluderen daaruit dat er niet enkel naar de activiteitsgraad gekeken mag worden. Ook Taylor en Mills (2007) zijn dezelfde mening toegedaan aangezien activiteit zowel op stress als op positieve stimulatie kan wijzen. Vandaar is de nieuwere gedachtegang ontstaan die stelt dat sociale isolatie wel degelijk nadelig is aangezien het tot onvoldoende stimulatie, stress en gedragsproblemen kan leiden (Hetts et al., 1992; Hubrecht et al., 1992; Hennessy et al., 1997). Honden zijn immers zeer sociale dieren waardoor individuele huisvesting slecht is voor het welzijn van het dier (Hetts et al., 1992). Individuele huisvesting, langer dan 4 uur, is volgens het KB van 29/05/2013 dan ook niet toegestaan. Honden die niet individueel gehuisvest zijn, maar zich wel in een beperkte kennelomgeving bevinden, kunnen echter nog steeds een geringe mogelijkheid tot sociale interactie met mensen en andere honden hebben. Ze kunnen immers niet met iedere hond die ze horen, ruiken of zien interageren, noch kunnen ze met elk personeelslid interageren of blijft het contact met deze personeelsleden beperkt tot handelingen die noodzakelijk zijn voor het onderzoek van de hond of om de hygiëne te handhaven (Hubrecht et al., 1992; Mertens en Unshelm, 1996; Wells en Hepper, 1998). Naast de sociale restrictie kan er bij honden in een beperkte omgeving ook sprake zijn van ruimtelijke restrictie. Hieronder vallen vooreerst een onvoldoende grote kennel en ten tweede de afwezigheid van een buitenbeloop. Ten eerste blijken in sommige studies honden, gehuisvest in een kleine kennel, actiever te zijn wat volgens de auteurs van die studies te wijten kan zijn aan de toename in stereotypieën of de competitie die om de beperkte ruimte ontstaat (Hughes et al., 1989; Hetts et al., 1992; Hubrecht et al., 1992). Ook Hubrecht (1993) spreekt over een toename in stereotiep cirkelen, wat contradictorisch is met het feit dat de auteur stelt dat de proefhonden dan minder actief zouden zijn. Bij een kleinere kennel blijken proefhonden daarnaast meer te kauwen op het traliewerk (Hetts et al., 1992). Graven en veranderingen in manier van voortbeweging worden ook gezien, maar deze kunnen een uiting zijn van de kleine omgeving op zich en daarom nog niet op een slechte omgeving wijzen (Beerda et al., 1999). Sinds een kleine kennel negatieve gevolgen kan hebben legt het KB van 29/05/2013 dan ook een minimale totale leefruimte van een proefhond op. Deze moet minstens 4 m² bedragen bij honden tot 20 kg, bij honden zwaarder dan 20 kg is dit 8 m². Bij groepshuisvesting mag de totale ruimte per hond gehalveerd worden, dit echter maximaal 4 uur. Daarnaast kan de tweede vorm van ruimtelijke restrictie, namelijk het voorzien van enkel een binnenhuisvesting zonder de
6
aanwezigheid van een buitenbeloop, aangehaald worden. Dit kan tot meer stereotyperen en blaffen leiden (Hetts et al., 1992). Daarom dat het KB van 29/05/2013 ook rennen met een deel in de buitenlucht verplicht. Bovendien vertonen honden bij zowel sociale als ruimtelijke restrictie een verlagen van de houding, meer autogrooming, opheffen van het pootje, vocalisatie, coprofagie en stereotiep gedrag (Hubrecht et al., 1992; Beerda et al., 1999). Deze gedragingen kunnen allen als tekenen van stress beschouwd worden (Hetts et al., 1992; Beerda et al., 1998). 2.1.3. Verlies aan controle en voorspelbaarheid Het belang van controle over de omgeving is voor het eerst bij ratten onderzocht. Hierbij is aangetoond dat wanneer ratten een elektrische schok toegediend krijgen en de mogelijkheid krijgen deze te stoppen door aan een wieltje te draaien, ze minder gastro-intestinale ulceraties – te correleren met stress – vertonen dan ratten die hiertoe de mogelijkheid niet krijgen (Weiss, 1972). Ook bij honden is controle over de omgeving van belang, omdat het aangetoond is dat een gebrek hieraan ook bij honden tot stress leidt (Hennessy et al., 1997) Naast controle is ook voorspelbaarheid een belangrijke factor voor het welzijn. Ook dit is eerst bij ratten aangetoond waarbij een elektrische schok voorafgegaan werd door een waarschuwingssignaal. Dit leidde tot een daling in de ontwikkeling van gastro-intestinale ulceraties (Weiss, 1972). De voorspelbaarheid van de situatie is ook voor honden belangrijk waardoor het bij proefhonden van belang is een dagelijkse routine te voorzien waarbij het personeel zich telkens op dezelfde manier gedraagt (Rooney et al., 2009). Wel kan die onvoorspelbaarheid dan nog steeds optreden bij het veranderen van kennelomgeving, het verwijderen uit de sociale groep en bij introductie aan nieuwe mensen, dieren of omgeving. Ook transport kan op deze manier tot stress leiden, dit door de nieuwe omgeving, geuren en personeel, maar ook door de scheiding van gekende soortgenoten (Meunier, 2006). Het andere uiterste kan echter ook optreden, namelijk een omgeving die te voorspelbaar is en vervolgens tot verveling kan leiden. Een voorbeeld hiervan kan de voedselpresentatie zijn. Indien het voedsel simpelweg aan de honden gepresenteerd wordt, zoals bij knaagdieren, kan dit tot verveling leiden en een bron zijn voor het ontstaan van abnormale gedragingen, daling van de activiteit en ontwikkelen van obesitas (Baumans en Van Loo, 2013). Tenslotte zijn volgens Tod et al. (2005) honden, bij individuele huisvesting, niet enkel sociaal en ruimtelijk beperkt, maar ondervinden ze ook onvoorspelbaarheid van de omgeving en de situatie. Dit hebben ze bij asielhonden aangetoond. Asielhonden gaan bij dergelijke huisvesting veel blaffen, dit wordt dan waarschijnlijk veroorzaakt door angst en onrust, maar kan, zoals eerder aangegeven, ook als een manier om aandacht te zoeken aanzien worden (Hennessy et al., 1998). Deze toename in vocalisatie staat in contrast met de suggestie om honden alleen te huisvesten om blaffen tegen te gaan (Sales et al., 1997). 2.2. IMPLICATIES VAN EEN BEPERKTE OMGEVING De besproken stressoren kunnen allen stress induceren, maar het feit dat een beperkte omgeving een onnatuurlijke situatie is waaraan een hond niet is aangepast, leidt op zich ook reeds tot stress (Rooney et al., 2007). Het is immers niet omdat honden een lange domesticatie ondergaan hebben, dat ze aangepast zijn aan een kennelomgeving (Beerda et al., 2000). Aangezien een kennelomgeving mogelijk stress induceert, kan deze een invloed hebben op de gezondheid en levensduur van honden, maar ook op hun gedrag (Beerda et al., 1999; 2000; Rooney et al., 2007; Bergamasco et al., 2010; Dreschel, 2010). Zo komen er vaker gedragsproblemen voor bij honden in een beperkte omgeving wat zich kan uiten in de vorm van agressie, excitatie en onzekerheid (Beerda et al., 1999). Ook autogrooming, tot automutilatie toe, kan voorkomen en is
7
specifiek bij proefhonden aangetoond (Hetts et al., 1992). Het is hierbij van belang honden dit alternatieve gedrag uit te laten voeren indien dit het dier niet schaadt, omdat het een effectieve methode voor de hond vormt om stress te verminderen. Mocht dit gedrag, zoals automutilatie, toch schade berokkenen aan het dier, is het belangrijk zelf alternatieven als sociaal contact te voorzien opdat de honden hun focus zouden kunnen verleggen naar ander, onschadelijk gedrag (Rooney et al., 2009). Verder komt stereotiep gedrag frequent voor bij dieren die langdurig in een beperkte omgeving vertoeven (Mason en Latham, 2004). Stereotiep gedrag kan omschreven worden als elk ogenschijnlijk functieloos en repetitief gedrag, veroorzaakt door gevangenschap die tot frustratie leidt (Mason, 1991; Mason et al., 2007). Springen bij laboratoriumhonden wordt bijvoorbeeld vaak gezien als resultaat van frustratie (Hubrecht, 1993). Er zijn echter uiteenlopende meningen over de associatie tussen stereotyperen en welzijn. Het merendeel van de studies wijst aan dat stereotyperen negatieve effecten op het dier kan hebben en tot een verminderd welzijn kan leiden. Mason (1991) stelt dat dieren pas stereotypieën ontwikkelen wanneer ze gefrustreerd of angstig zijn, wanneer ze onvoldoende stimuli ervaren of wanneer ander, meer natuurlijk gedrag niet mogelijk is. Bovendien komen stereotypieën niet voor in de natuur en het is bij andere diersoorten gecorreleerd met aversieve condities zoals sociale isolatie en onafwendbare stress of angst (Foley, 1934; Meyer-Holzapfel, 1968; Mason et al., 2007). Deze aversieve condities blijken, zoals eerder besproken, ook mogelijke stressoren te zijn van een kennelomgeving. De oudere studie van Mason (1991) pleit dan ook voor nultolerantie ten opzichte van stereotiep gedrag. Ander onderzoek wijst daarentegen op de eventuele positieve effecten van stereotyperen op de dieren die dit gedrag vertonen. Het ontwikkelen van stereotypieën zou een manier zijn om met de omgeving om te gaan en het zou zelfs kalmerend werken en het serumcortisolgehalte verlagen (Mason en Latham, 2004; Bradshaw et al., 2014). Later hebben Mason et al. (2007) ingegaan op de voorgaande studie uit 2004 en besloten dat stereotyperen toch een indicatie voor een verminderd welzijn kan zijn. Tenslotte bestaat er nog een andere visie die stelt dat stereotyperen niet altijd een teken van aversie of welzijnstekort hoeft te zijn. Stereotypieën kunnen immers ongewild aangemoedigd geweest zijn door het personeel daar het personeel aandacht kan gegeven hebben aan dit type gedrag. Daardoor kunnen honden dit gedrag meer gaan vertonen wanneer het personeel aanwezig is (Bradshaw et al., 2014). Ook eerder onderzoek stelt dat stereotypieën niet per se slecht welzijn aanduiden aangezien ze, zoals bij muizen, ontstaan kunnen zijn door opwinding (Würbel en Stauffacher, 1996). Bovendien kunnen nog heel wat andere factoren zoals nutriëntentekort, seksueel intact zijn en een vroege scheiding van de teef aanleiding geven tot het ontwikkelen van stereotiep gedrag (Tiira et al., 2012). 3. AANPASSINGEN OM WELZIJN TE VERBETEREN Dat er belang gehecht wordt aan het verbeteren van welzijn en meer nog aan het voorzien van een goed welzijn van proefhonden, blijkt uit de wetgeving. De richtlijn van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de LidStaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (86/609/EEG) geeft aan dat een laboratoriumhuisvesting zo ontworpen moet zijn dat het het welzijn van de dieren tegemoet komt en hun natuurlijk gedrag bevordert. Volgens het Belgische KB van 29/05/2013 moet verder elke gebruiker van proefdieren ervoor zorgen dat het fokken, de huisvesting en de verzorging verfijnd worden om elke vorm van pijn, lijden, angst en blijvende schade te voorkomen of tot het minimum te beperken. Ook moet iedere inperking van het vermogen om aan de fysiologische of ethologische behoeften van het dier te voldoen tot het uiterste minimum beperkt blijven. Daar de wetgeving geen specifieke maatregelen voorstelt om aan
8
bovenstaande verplichtingen te voldoen, blijft deze onderhevig aan individuele opvattingen waardoor de eerder besproken stressoren toch nog aanwezig kunnen zijn. Stress die daaruit voortvloeit kan, zoals besproken in voorgaande paragrafen, een negatieve invloed hebben op het welzijn van de hond. In wat volgt zal er gekeken worden naar manieren om deze stress zo veel mogelijk te vermijden en bijgevolg het welzijn van de proefhond te verbeteren. Belangrijk hierbij zijn de voorbereiding van de proefhond en de omgevingsverrijking, waarbij sociaal contact één van de voornaamste elementen is. Spangenberg et al. (2006) geloven hierbij dat de combinatie van socialisatie, groepshuisvesting en omgevingsverrijking van belang is om het welzijn van laboratoriumdieren te verbeteren. 3.1. VOORBEREIDING VAN DE PROEFHOND De voorbereiding van de proefhond beslaat de periode voorafgaand aan het transport naar de uiteindelijke proefinstelling. Dit betreft in de meeste gevallen de neonatale periode tot de seksuele maturiteit. Er wordt in dit hoofdstuk nagegaan welke factoren een invloed hebben op de pup en in welke mate deze betekenisvol kunnen zijn in het latere levensbeloop van de proefhond. Deze voorbereidingsperiode is essentieel, omdat de vroege omgeving langdurige effecten heeft op het gedrag van de honden in stressvolle situaties en op hun mogelijkheden om met de omgeving om te gaan (Foyer et al., 2013). Bij sociale dieren zijn zowel de pre- als de postnatale periode belangrijk voor de ontwikkeling van de stress respons (Liu et al., 1997; Braastad et al., 1998). Nagasawa (2013) heeft daarbij aangetoond dat pups weinig respons tot stress vertonen tot de leeftijd van 4 weken. Tijdens die pre- en postnatale periode blijkt de aanwezigheid van het moederdier een belangrijke invloed op haar nakomelingen te hebben. Het moederdier zou immers in staat om het gedrag van haar jongen te wijzigen opdat deze aangepast zou zijn aan de toekomstige omgeving (Foyer et al., 2013). Nagasawa (2013) vermoedt daarenboven dat de aanwezigheid van de teef de cortisolstijging bij stress kan inhiberen. Verder zouden honden emotioneel stabieler zijn bij isolatie wanneer zij vroeg postnataal opgegroeid zijn in een kennelomgeving (Gazzano et al., 2008). Zo kan getracht worden beter aangepaste honden te verkrijgen door ze vooraf, en liefst van pup af aan, te laten acclimatiseren aan een kennelomgeving. Hierdoor neemt enerzijds het dierenwelzijn toe en daalt anderzijds de variabiliteit binnen de experimenten (Meunier, 2006). Daarom is het volgens het KB van 29/05/2013 verplicht dat enkel honden specifiek gefokt voor onderzoeksdoeleinden als proefhond ingezet mogen worden. Deze pups zullen dan in een kennelomgeving opgroeien. Aangezien de omgeving van een opfokinstelling niet noodzakelijk dezelfde is als deze van een proefinstelling, blijft het ook hier nodig de toekomstige proefhonden als pup regelmatig bloot te stellen aan nieuwe stimuli. Deze stimuli zijn verschillende geluiden, geuren, kennels, handelingen, fixatietechnieken en personeel. Op deze manier kan de proefhond later in staat zijn beter om te gaan met nieuwe omgevingsprikkels in de proefinstelling (Pluijmakers et al., 2003; Meunier, 2006). De blootstelling moet wel gradueel gebeuren met toenemende intensiteit en duur opdat de puppy’s zouden wennen aan potentieel beangstigende stimuli zonder angst te ervaren (Meunier, 2006). Tot slot kan vermeld worden dat honden al van pup af aan op een bepaalde manier blijken te reageren op stressoren waardoor de beoordeling van het gedrag van pups als een vroege screeningsmethode gebruikt kan worden (Seksel et al., 1999). Vrouwelijke proefhonden vertonen bovendien een grotere stressreactie dan reuen (Beerda et al., 1998). Op lange termijn zou tevens de mogelijkheid bestaan te fokken naar rassen die beter aangepast zijn aan een kennelomgeving (Rooney et al., 2009).
9
3.2. OMGEVINGSVERRIJKING Verrijking kan omschreven worden als elke aanpassing aan de omgeving van dieren in gevangenschap, die het fysieke en psychologische welzijn van het dier verhoogt, door het voorzien van stimuli die aan de diersoort-specifieke noden tegemoet komen (Newberry, 1995). Verrijking biedt voordelen voor zowel de proefhonden zelf als voor het experiment. Wat betreft de voordelen voor de proefhonden kan de mogelijkheid tot meer diersoort-specifiek gedrag aangehaald worden. Verrijking kan daarnaast de complexiteit van het hondengedrag verhogen door bijvoorbeeld een toename in spelgedrag. Ook zou het ongewenste gedragingen als stereotypieën moeten verminderen (Hubrecht, 1993). Newberry (1995) stelt bovendien dat omgevingsverrijking het functioneren van het dier moet verbeteren en de dieren helpen omgaan met de intrinsieke uitdagingen van de kennelomgeving. Het KB van 29/05/2013 bepaalt dan ook dat een proefinstelling de juiste verrijkingsmethoden moet toepassen om het spectrum van activiteiten te verruimen en dat de verrijking moet leiden tot meer mogelijkheid om met de omgeving om te kunnen gaan. Ook zouden deze verrijkingsmethoden regelmatig getoetst en geactualiseerd moeten worden. Betreffende de experimenten zelf biedt verrijking het voordeel dat het tot meer uniforme responsen en dus meer repliceerbare resultaten leidt (Poole, 1997). 3.2.1. Fysische omgevingsverrijking 3.2.1.1. Structureel De structurele omgevingsverrijking betreft aanpassingen aan de kennel om bij te dragen tot een beter welzijn van de proefhonden. In volgorde wordt eerst naar de kennelgrootte, vervolgens naar de mogelijkheid van het voorzien van een buitenbeloop en tenslotte naar het aanbieden van een comfortabel rustvlak gekeken. Vooreerst kan de grootte van een kennel besproken worden. Zoals eerder aangegeven, kan een kleine kennel een stressor vormen voor de honden. Om de impact van deze stressor te verminderen kan de kennelruimte vergroot worden. Volgens de studie van Normando et al. (2014) zal een verruiming van een asielkennel van 4,5 m² naar 9 m² leiden tot meer vocaliseren en rechtstaan, tot meer visueel exploreren van de omgeving en tot het vaker aangaan van positieve sociale interacties met andere honden en met mensen. Bij het vocaliseren blijken de honden te kwispelen tijdens deze interacties. Hierbij is wel op te merken dat kwispelen niet noodzakelijk op positieve gevoelens wijst (Quaranta et al., 2007). Deze gedragingen kunnen dus allen als voordelen van een grotere kennel aanschouwd worden. De studie van Normando et al. bij asielhonden staat wel in contrast met oudere studies, die daarentegen bij proefbeagles uitgevoerd zijn. Deze tonen ofwel aan dat, bij het vergroten van de kennel, de activiteit vermindert of dat er weinig verschil is op te merken (Hire et al., 1977; Campbell et al., 1988; Hughes et al., 1989). Dit kan echter aan het feit liggen dat het vergroten van de ruimte in deze studies onvoldoende was om effect te hebben op de gehuisveste honden of dat de studiepopulatie te klein was (Hubrecht et al., 1992; Taylor en Mills, 2007). De tweede structurele omgevingsverrijking is het voorzien van een buitenbeloop. Spangenberg et al. (2006) brengen immers naar voor dat niet enkel de kennelgrootte, maar ook de complexiteit ervan en variatie erin belangrijk zijn. Ook het KB van 29/05/2013 besluit dat de ruimte complexiteit moet bieden om een breed spectrum aan normaal gedrag te kunnen ontplooien en om de omgeving te kunnen controleren zodat stress-gerelateerd gedrag beperkt wordt. Deze complexiteit kan aangeboden worden via het voorzien van een buitenbeloop aangezien het door een verhoging van de sensorische stimulatie potentieel biedt om de verveling tegen te gaan (Wemelsfelder, 1985). De voordelen van een buitenloop liggen in het feit dat het de hond de mogelijkheid biedt meer controle over zijn omgeving te krijgen, omdat de proefhond onder meer kan bewegen in een grotere ruimte en zich kan onttrekken
10
aan soortgenoten (Hubrecht, 1993). Proefhonden vertonen daarnaast meer activiteit en sociaal contact met andere honden wanneer ze ook buiten kunnen (Hetts et al., 1992). Het belang van een buitenbeloop blijkt ook nog uit het feit dat wanneer laboratoriumhonden reeds in een verrijkte omgeving vertoeven met zowel visueel, olfactorisch, auditief als tactiel contact met andere honden en de aanwezigheid van speeltjes, de honden het buitenbeloop blijven appreciëren aangezien de honden meer tijd spenderen in het buitenbeloop wanneer hen hiertoe een tijd de toegang ontzegd wordt (Spangenberg et al., 2006). Het aanbieden van een bijkomend buitenbeloop is dus een belangrijke structurele verrijking voor proefhonden waardoor het KB van 29/05/2013 dan ook correct besluit dat proefhonden gehuisvest moeten worden in rennen met de mogelijkheid tot buitenlucht. Het nadeel aan een toegevoegd buitenbeloop is wel dat honden zich aan het zicht kunnen onttrekken waardoor hun gedrag moeilijker te bepalen valt (Spangenberg et al., 2006). Een laatste structurele verrijking is een stevig en comfortabel rustvlak met voorziening van geschikt beddingmateriaal, wat ook opgenomen is in de wetgeving (KB van 29/05/2013). Het toevoegen van een platform aan de kennelomgeving blijkt het welzijn van honden in kennelomstandigheden te verbeteren aangezien ze deze gebruiken om de omgeving te observeren, maar ook om eronder te schuilen. Proefhonden blaffen dan minder, vertonen minder stereotypieën, maar zijn over het algemeen inactiever (Hubrecht, 1993). Daarenboven voorziet een platform complexiteit aan de gestandaardiseerde omgeving met als extra voordeel dat het goedkoop en gemakkelijk in gebruik is (Hubrecht, 1993; Rooney et al., 2009). Het wordt wel vaak door één proefhond gemonopoliseerd (Hubrecht, 1993). Naast een platform kan ook beddingmateriaal aangeboden worden, wat volgens Rooney et al. (2009) ook meer comfort en warmte biedt aan kennelhonden, waardoor ze meer zullen rusten. Het voorzien van bedding kan de kennelomgeving ook complexer maken door de toevoeging van nieuwe geuren en als manipulatiemateriaal. De auteurs wijzen er wel op dat beddingmateriaal tot meer werk en onkosten kan leiden. 3.2.1.2. Speelgoed Een volgende element van fysische omgevingsverrijking is speelgoed. Hieronder worden voorwerpen verstaan die de honden kunnen manipuleren. De voordelen van speelgoed bij proefhonden kunnen de hogere graad van activiteit zijn door de mogelijkheid om ermee te interageren, maar ook de daling van abnormale gedragingen (Hubrecht, 1993). Er zijn echter ook een aantal mogelijke nadelen verbonden aan het verstrekken van speelgoed als omgevingsverrijking aan honden. Ten eerste kan agressie tussen de kennelgenoten ontstaan (Rooney et al., 2009). Meunier (2006) toont daarentegen aan dat zachte speeltjes en trektouwen de onderlinge agressie net kunnen verminderen. Ten tweede blijken honden minder tijd door te brengen met hun kennelgenoten wanneer speelgoed beschikbaar is (Hubrecht, 1993). Hubrecht vroeg zij daarbij af of dit te wijten is aan het competitief gedrag dat om het speelgoed kan ontstaan of doordat de proefhonden speelgoed boven sociaal contact verkiezen. Verdere nadelen zijn de moeilijkheid om de hygiënische standaarden te handhaven, de vernieling waarbij kleine stukken ingeslikt kunnen worden en het feit dat angstige honden bang kunnen zijn voor nieuw speelgoed (Pullen et al., 2010; Meunier, 2006). Om het inslikkingsgevaar te beperken is een regelmatige controle van gehavendheid van de speeltjes aan te raden (Overall en Dyer, 2005). Ook kunnen volwassen honden hun interesse in speelgoed verliezen (Deluca en Kranda, 1992) waardoor het volgens Wells (2004) noodzakelijk is speeltjes te roteren. Hubrecht (1993) stelt daarentegen dat er geen gewenning aan speeltjes plaatsvindt indien het speelgoed gepast gekozen is. Tenslotte moet er bij deze verrijkingsvorm opgemerkt worden dat de gepresenteerde speeltjes in de eerste plaats interesse op moeten wekken bij het dier vooraleer er sprake kan zijn van verrijking
11
(Pullen et al., 2010). Zo neemt de interesse bij laboratoriumhonden toe wanneer de speeltjes makkelijk te kauwen zijn. Daarom verkiezen Beagles als proefhonden robuuste speeltjes (Hubrecht, 1993, 1995). Hiervoor kunnen trektouwen, Kong® (zie voedselverrijking) of verschillende soorten ballen gebruikt worden. Bij het laatste type speelgoed moet wel vermeld worden dat het tot verwondingen bij andere proefhonden kan leiden wanneer deze te hard heen en weer gegooid wordt en dat het blaffen bij het spelen ermee zeer luid kan zijn (Overall en Dyer, 2005). Daarom stelt Wells (2004) lege drinkflessen als alternatief voor, omdat deze ook bijna niet te vernietigen zijn waardoor het inslikkingsgevaar minimaal is, maar het kan ook andere honden niet schaden bij het spelen. 3.2.1.3. Sensorische verrijking Sensorische verrijking vormt de derde fysische verrijkingsvorm en omvat het aanbieden van sensorische stimuli die de zintuigen van het dier prikkelen (Wells, 2009). Wells voegt er wel aan toe dat geslacht, diersoort, leeftijd, huisvestingsomstandigheden en individuele voorkeuren een invloed hebben op het effect van sensorische stimulatie. Daarenboven stelt zij dat stimuli, specifiek voor de natuurlijke habitat van het dier, niet altijd de beste keuze zijn. Volgens Wells (2009) zal de verrijking die zich op het dominante zintuig richt en veilige, stressloze stimuli aanwendt, waarschijnlijk de beste resultaten geven. Ze haalt wel aan dat verder onderzoek naar deze verrijkingsvormen nog nodig is, zeker naar het effect ervan op lange termijn. Achtereenvolgens wordt hieronder een uiteenzetting gegeven van de mogelijke sensorische stimuli. Deze stimuli zijn van visuele, auditieve en/of olfactorische aard. 3.2.1.3.1. Visueel Visuele verrijking richt zich op het gezichtsvermogen van de hond door het voorzien van contact met andere honden of het personeel, door het installeren van spiegels of onder de vorm van televisie of videofragmenten. Het grote voordeel van visuele verrijking is daarbij dat dieren zelf kunnen kiezen of ze ernaar willen kijken of niet. Nadeel is wel dat het dier vaak niet kan interageren met hetgeen hij ziet wat tot frustratie kan leiden (Wells, 2009). Als eerste kan het voorzien van visueel contact met andere honden of met het personeel vermeld worden, hoewel Taylor en Mills (2007) aangeven dat dit, wanneer er verder geen interactie mogelijk is, net een bron van frustratie kan vormen. De tweede vorm van visuele stimulatie is het voorzien van spiegels. Deze kunnen volgens Wells (2009) een vorm van verrijking bieden voor honden waarbij zij zich baseert op de studie van McAfee et al. (2002) die aantoont dat het bij paarden bepaald stereotiep gedrag vermindert. Daarnaast blijken spiegels bij andere diersoorten een positieve invloed te hebben op de fysiologische, endocriene en gedragsmatige reacties (Parrott et al., 1988; Jones en Phillips, 2005). Als laatste visuele stimulatie kan het voorzien van stomme televisiebeelden of het afspelen van videofragmenten aangehaald worden. Zo blijken asielhonden minder te vocaliseren wanneer deze stimulatie aangewend wordt. Honden in asielen blijken daarenboven meer naar programma’s met soortgenoten of mensen te kijken dan met andere dieren. Een bewegend beeld boeit de hond daarbij langer, hoewel Graham et al. (2005a) ook aantoont dat de interesse reeds na enkele dagen afneemt. Tenslotte zou het tweedimensionale gegeven ervan voor bepaalde honden toch problemen op kunnen leveren. 3.2.1.3.2. Auditief Auditieve stimulatie richt zich op het gehoorvermogen van de hond. Als stimulus wordt hier vooral gebruik gemaakt van muziek. Muziek kan immers geluiden van mensen, machines of andere negatieve geluiden maskeren, dewelke bij labodieren tot verminderde reproductiviteit, cardiovasculaire
12
functie, verhoogd cortisol, verstoorde slaapwaakcyclus en beperkte mogelijkheid om met elkaar te communiceren kunnen leiden (Sales et al., 1999; Turner et al., 2007; Wells, 2009). Er bestaan echter verschillende genres van muziek, welke een invloed schijnen te hebben op de gehuisveste honden. Als eerste genre blijkt klassieke muziek volgens Wells (2002a) rustgevend te werken, toch bij asielhonden, omdat ze dan minder blaffen en meer rusten. Ook countrymuziek biedt volgens Wells (2002a) een mogelijk alternatief voor honden aangezien dit bij pony’s kalmerend werkt (Houpt et al., 2000). Deze genres van muziek zouden dus voordelig kunnen zijn voor een kennelhond. Een volledig ander genre van muziek, namelijk heavy metal brengt dan weer het omgekeerde effect teweeg waarbij asielhonden beven, wat op nervositeit of agitatie kan wijzen (Kogan et al., 2012). Als laatste kan het spelen van de radio op de achtergrond als een vorm van auditieve stimulatie aangeboden worden. Het feit dat deze zowel akoestische elementen als een menselijke stem en verschillende genres van muziek inhoudt, kan volgens Wells (2002a) voordelig zijn voor kennelhonden. Wells baseert zich hierbij op de studie bij laboratoriumchimpansees van Howell et al. (2003) waar onder meer de agressie en agitatie verminderen en de sociale interacties verhogen bij het opzetten van de radio. Het grote nadeel van muziek in het algemeen is het gevaar dat ze schade aan het gehoororgaan van proefdieren kan veroorzaken wanneer ze te luid is ingesteld (Peterson, 1980). Voorzichtigheid is dus geboden waarbij je dieren de controle kan geven over het al dan niet aanhoren van de muziek (Wells, 2002a). Als kanttekening bij het gebruik van auditieve omgevingsverrijking bij proefdieren dient wel vermeld te worden dat auditieve signalen best van die aard dat ze geen biologische relevantie hebben voor een hond (Wells, 2009). Bij andere diersoorten is immers aangetoond dat natuurlijke stimuli zelfs een negatief effect kunnen hebben wat tot meer autogrooming, vocalisatie en agitatie kan leiden (Tromborg et al., 1993; Ogden et al., 1994). 3.2.1.3.3. Olfactorisch De laatste sensorische stimulus richt zich op het reukvermogen. Aangezien honden gekend zijn voor hun groot geurvermogen, kan de introductie van de juiste geuren aldus volgens Wells et al. (2005) een potentiële vorm van verrijking bieden, toch tenminste bij asielhonden. Aangezien honden dus over een goede geurzin beschikken en ze geuren gebruiken als communicatiemiddel, kunnen desinfectiemiddelen en andere kuisproducten een invloed op het dier hebben, hoewel dit enkel bij zoodieren aangetoond is (Clark en King, 2008; Hurst et al., 2008). Als olfactorische stimulatie kunnen in de eerste plaats verschillende aroma’s onder de loep genomen. Om te beginnen kunnen lavendel en kamille aangewend worden. Dit is onderzocht bij asielhonden, waar het een kalmerend effect blijkt te hebben, want honden rusten dan meer en blaffen minder (Graham et al., 2005b). Rozemarijn en pepermunt blijken dan weer stimulerend te werken, omdat de asielhonden dan meer staan, bewegen en vocaliseren (Graham et al., 2005b). Wanneer honden lang in kennels van asielen verblijven kan aangeleerde hulpeloosheid ontstaan waarbij de stimulerende rozemarijn en pepermunt een nieuwe mentale stimulatie en dus een verbetering van het welzijn kunnen vormen, hoewel de honden er ook door kunnen stereotyperen (Wells et al., 2002b, 2005). Honden blijken daarenboven als voordeel niet aan bovenstaande kalmerende of stimulerende geuren te wennen (Wells et al., 2005). De tweede verrijkingsvorm die gebruikt kan worden om de geurzin van honden te prikkelen, is het synthetische dog appeasing pheromone bekend onder de merknaam Adaptil®. Dit feromoon wordt door de teef kort na de lactatie geproduceerd en kan als een natuurlijke manier aanzien worden om stress en angst te verminderen (Pageat en Gaultier, 2003). Dit toont aan dat het feromoon een bruikbare tool kan zijn om sommige stress-gerelateerde gedragingen te verminderen (Sheppard en
13
Mills, 2003). Tod et al. (2005) hebben dan ook aangetoond dat na blootstelling van één week honden in een asiel minder frequent lijken te blaffen. 3.2.1.4. Voedselverrijking Er is weinig specifiek onderzoek gebeurd naar de gevolgen van dit vierde type van fysische omgevingsverrijking bij kennelhonden (Taylor en Mills, 2007), maar het kan toch een belangrijke verrijkingsvorm zijn aangezien kauwen als een natuurlijk belonend gedrag aanschouwd wordt (Gaines et al., 2008). Deze verrijking kan onderverdeeld worden in het type voeder dat aangeboden wordt en in de wijze waarop dit voeder gepresenteerd wordt. Als eerste wordt het type voeder besproken. Hierbij hebben Taylor en Mills (2007) de studie van Anderson en Marinier (1997) geciteerd waarbij een eiwitrijk voeder abnormaal gedrag, gelinkt aan consumptiegedrag, bij honden vermindert. Onder dit consumptiegedrag worden onder meer een activiteitstoename, kauwen en agressie verstaan (Hughes en Duncan, 1988). Daarnaast kan een algemeen kwalitatief voeder aangereikt worden dat volgens Hennessey et al. (2002) tot minder stressgerelateerd gedrag leidt, wat ze bij asielhonden aangetoond hebben. De auteurs halen hierbij wel aan dat de kalmering van de honden ook te wijten kan zijn aan het feit dat de dieren minder actief zijn door gewichtstoename. Een tweede vorm van voedselverrijking is de manier van aanreiken van de voeding. Zo hebben Hubrecht et al. (1992) aangetoond dat het gebruik van een machine die af en toe wat eten in de voederkom laat vallen ertoe leidt dat honden meer tijd spenderen aan hun voedselvoorziening. De controlegroep en de verrijkte groep zijn in deze studie echter te verschillend om er een besluit uit te trekken. Een andere manier van presentatievorm van voeder zijn kauwspeeltjes die de activiteit van de honden doet toenemen door de interactie ermee (Hubrecht, 1993; Wells, 2004). Er moet hier wel voorzichtig mee omgesprongen worden aangezien agressie tussen de kennelgenoten kan ontstaan (Rooney et al., 2009). Een veelbelovende manier van voedselverrijking is onder de vorm van kauwspeeltjes, zoals een zo goed als onverwoestbaar rubberen speelgoedje gevuld met hondenbrokken die de hond er moet proberen uit te krijgen (Kong ®). Dit speelgoedje leidt in de studie van Schipper et al. (2008) tot een activiteitstoename en een vermindering van het blaffen van de gehuisveste laboratoriumhonden. Het zou volgens de auteurs eventueel ook abnormaal gedrag als stereotyperen doen verminderen en helpen om overmatige opwinding te verminderen door een daling van de gevoeligheid ten opzichte van kennelgeluiden als blaffen. De studie geeft wel aan dat verder onderzoek nog nodig is. 3.2.1.5. Bewegingsprogramma’s Over het voorzien van beweging buiten het beloop in een kennel bestaan nog wat tegenstrijdigheden. Volgens sommige auteurs kan het verrijkend werken voor proefhonden. Zo zien Taylor en Mills (2007) een mogelijkheid in het voorzien van bewegingsprogramma’s aangezien de studie van Meers et al. (2004) hierbij een toename in activiteit, exploratie en sociale grooming opmerkten. Overall en Dyer (2005) menen daarbij dat de beste lichaamsbeweging het spelen is met een andere hond. Andere auteurs beweren dan weer dat bewegingsprogramma’s net geen meerwaarde voor de hond vormen. Hierbij menen Clark et al. (1997) dat beweging buiten de kennel geen invloed heeft op het ontstaan van abnormaal gedrag, noch dit gedrag kan voorkomen. Campbell et al. (1988) stellen bovendien dat er geen nood is aan bewegingsprogramma’s voor laboratoriumhonden, omdat het gebrek aan beweging op zich geen stressreactie induceert.
14
3.2.2. Sociale omgevingsverrijking 3.2.2.1. Intraspecifiek De intraspecifieke vorm van verrijking betreft het voorzien van sociaal contact met andere honden. Honden, die gesocialiseerd werden, vertonen bij sociale isolatie veel abnormale gedragingen, meer agressie, excitatie en onzekerheid, maar ook meer inactiviteit en blaffen en een stijging in cortisol (Hetts et al., 1992; Beerda et al., 1999). Het welzijn kan dan ook verbeterd worden door sociaal contact te verlenen (Wells en Hepper 2000; Hennessy et al., 2002; Wells, 2004; Coppola et al., 2006; Yeates en Main, 2008). Toch zou volgens Hubrecht (1993) het voorzien van contact met andere honden geen substantiële verbetering van het welzijn verzekeren. Belangrijk te vermelden is dat in de studie van Hubrecht laboratoriumhonden 1 uur per weekdag vrij contact toegelaten werden met andere honden van hetzelfde geslacht. Het gaat hier dus om sporadisch contact en niet om stabiele groepshuisvesting, waardoor het van belang blijft na te gaan of intraspecifiek contact voordelig kan zijn voor proefhonden. Dat het wel degelijk belang kan hebben voor proefhonden blijkt uit de vele voordelen die aan dit type van sociaal contact verbonden zijn. Als eerste voordeel zouden proefhonden dan vriendelijker, speelser en dus beter te benaderen zijn (Hubrecht, 1993). Honden zouden ook minder tekenen van stress vertonen in bijzijn van een andere, inwonende hond (Schwartz, 2003). Intraspecifiek contact heeft daarnaast een positieve invloed op de mens-dier relatie en het gedrag, toch bij asielhonden (Mertens en Unshelm, 1996). Toch moet er ook gelet worden op de mogelijke nadelen die bij intraspecifiek contact kunnen optreden. Deze kunnen een toename in blaffen, tekenen van rijgedrag, krabben aan de flanken van andere proefhonden en meer kauwen op het kennelmateriaal zijn (Hubrecht, 1993). Nu de algemene voor- en nadelen van contact met soortgenoten gekend zijn, kan gekeken worden naar de verschillende types van intraspecifiek contact, namelijk sporadisch contact met andere honden, groepshuisvesting en duohuisvesting. Er wordt ook bepaald welke de mogelijke voor- en nadelen zijn per type intraspecifiek contact. Ten eerste is volgens Rooney et al. (2009) vrij, sporadisch contact tussen honden in losloopweides aan te raden aangezien het sociale dieren zijn. Hij duidt wel op het risico dat sommige honden niet overeen komen waardoor het belangrijk is dat het personeel honden zoekt die waarschijnlijk onderling goed overeen zullen komen, maar ook om zorg te besteden aan de introductie tussen die honden. Hubrecht (1993) had voordien sporadisch contact, ondanks dat de honden hiervan genoten, afgeschreven aangezien de proefhonden dan meer huidproblemen en manipulatie van het kennelmateriaal bleken te vertonen. Het tweede type intraspecifiek contact omvat de groepshuisvesting van proefhonden, wat wettelijk verplicht is en in stabiele groepen plaats moet vinden. Bij groepshuisvesting blijken honden minder passief te zijn en stereotyperen ze minder, vertonen ze meer interactie met andere honden en meer exploratiegedrag (Hubrecht et al., 1992; Dalla Villa et al., 2012). Nog een voordeel blijkt uit het feit dat groepshuisvesting bij asielhonden mede voor een complexere omgeving zorgt (Dalla Villa et al., 2012). De specifieke nadelen aan groepshuisvesting zijn echter dat het tot agressie, ziekte-overdracht en overmatig blaffen kan leiden (Hubrecht, 1995; Sales et al., 1997), hoewel Hetts et al. (1992) over een vermindering van vocalisatie spreken. Door de individuele verschillen tussen honden onderling kan groepshuisvesting bij sommige honden zelfs tot stress met angstreacties, milde agonistische gedragingen en stereotypieën leiden. Er moet dus voorzichtigheid geboden worden bij het samenstellen van een groep honden (Dalla Villa et al., 2012). Daarbij kan het voorzien van schuilplaatsen nuttig zijn, vooral voor angstige proefhonden. Er moet daarbij wel gelet worden dat
15
deze honden dan niet door de andere, meer dominante honden gedwongen zijn om in de schuilplaatsen te verblijven (Overall en Dyer, 2005). Honden kunnen, wanneer groepshuisvesting niet mogelijk is, tenslotte ook in duo’s gehuisvest worden aangezien sociaal spel het gemeenschappelijk gedrag, de sociale facilitatie en sterkere relaties stimuleert en het een verbetering biedt van de fysieke en mentale vaardigheden en van de coördinatie. Duohuisvesting verbetert tevens het probleemoplossend vermogen, waardoor de honden beter om kunnen gaan met een beperkte omgeving (Meunier, 2006). 3.2.2.2. Interspecifiek Onder interspecifieke sociale omgevingsverrijking wordt bij proefhonden vooral het voorzien van contact met mensen verstaan. Domesticatie van de hond heeft immers geleid tot honden die nood hebben aan de nabijheid van mensen, meer nog dan aan de nabijheid van een andere hond (Tuber et al., 1996; Wells, 2004). De reactie van de hond op menselijk contact is daarbij afhankelijk van het ras, de genen van de hond, vorige ervaringen, fysieke en mentale gezondheid, socialisatie met mensen, maar ook van leren en context (Koolhaas et al., 1999). Wanneer de interactie met mensen als aangenaam ervaren wordt, leidt het bij asielhonden tot meer controle over de omgeving wat hun gedrag en fysiologie verbetert, vooral in nieuwe en stressvolle situaties (Tuber et al., 1999). Een bijkomend voordeel van verrijking via menselijk contact blijkt uit het feit dat de leukocyten en cholesterol dan binnen fysiologische grenzen fluctueren. Het levert dus een verbetering op voor het welzijn van de honden, maar heeft geen invloed op de onderzoeksresultaten waardoor het volgens Spangenberg et al. (2006) een goede verrijkingsmethode is. Na deze bepaling van de algemene voordelen van interspecifiek contact, kunnen de verschillende vormen van contact met mensen aangehaald worden. Training bijvoorbeeld kan de hond helpen meer controle te krijgen over nieuwe situaties, omdat ze door gepaste training zelfzekerder en meer ontspannen worden (Lindsay, 2005). Gepaste training moet bij proefhonden bekomen worden via positieve interacties en positieve beloning (Turner et al., 2003). Negatieve straffen kunnen tot meer gedragsproblemen en een verminderd welzijn leiden, waardoor het aan te raden is deze niet toe te passen (Beerda et al., 1997; Hiby et al., 2004). Het is daarnaast van belang om het trainen routinematig in te plannen en consequent te zijn tijdens de trainingssessies opdat de honden niet onderhevig zouden zijn aan onvoorspelbaarheid (Rooney et al., 2009). Interspecifiek contact kan ook aangeboden worden onder de vorm van visueel contact wat bij kennelhonden tot een activiteitstoename en een daling van de destructie van de kennelomgeving leidt waarbij proefhonden ook beter te benaderen zijn (Hughes et al., 1989; Hubrecht, 1993, 1995; Wells en Hepper, 2000). Daarnaast kan interspecifiek contact ook tactiel van aard zijn. Zo verlaagt bij asielhonden het cortisolgehalte bij strelen en leidt het tot een moderatie van de HPA-as (Hennessy et al., 1998, 2002; Coppola et al., 2006). Naast strelen, kunnen de proefhonden ook op een aangename manier gehanteerd worden, omdat proefhonden emotioneel reactiever blijken te zijn en over minder oplossend vermogen te beschikken wanneer ze net niet gehanteerd worden (Fox en Stelzner, 1966). Interspecifiek contact is echter niet noodzakelijk in alle gevallen gunstig daar onaangename interacties met mensen kunnen ontstaan, dit door een tekort aan kennis, socialisatie en ervaring in mens-hond communicatie (Landsberg et al., 2003). Zelfs strelen blijkt soms tot ongemakkelijkheid te leiden, aangezien asielhonden kunnen geeuwen, hijgen en de blik afwenden (Hennessy et al., 1998). Honden kunnen hiervoor wel strategieën ontwikkelen om er mee om te kunnen gaan (Heath, 2005). Omwille van de mogelijkheid tot het ontstaan van onaangename reacties verplicht het KB van 29/05/2013 dat het personeel via een opleiding een goede kennis van het gedrag van honden verkregen moet hebben en dat ze het individuele temperament van de hond moet kennen.
16
BESPREKING Om te kunnen antwoorden op de vraag of proefhonden welzijnsproblemen ondervinden, werd er in deze literatuurstudie eerst bepaald wat welzijn precies inhoudt en hoe deze te meten is. Er werd hierbij besloten dat het van belang is na te gaan of proefhonden vrij zijn van stress. Om stress te meten kunnen zowel fysiologische als gedragsmatige indicatoren gebruikt worden die echter niet specifiek zijn voor stress. Dit maakt het nodig de parameters steeds kritisch en context gericht te bekijken vooraleer een oordeel te vellen over de aanwezigheid van stress. Het vaststellen van de aanwezigheid van stress is volgens sommige auteurs trouwens onvoldoende om te besluiten dat er welzijnsproblemen zijn. De stress respons kan immers net tot een aanpassing en dus een beter omgaan met de omgeving leiden. Indien de hond vervolgens toch gedragsproblemen ontwikkelt, wijst dit eventueel op een gefaalde poging tot aanpassing aan de laboratoriumomstandigheden en dus op een verminderd welzijn. Mochten we bijgevolg kunnen aantonen dat honden in proefinstellingen stress ondervinden gepaard gaande met chronische gedragsafwijkingen dan kan ook besloten worden tot een gebrekkig welzijn. Nu we weten hoe we stress kunnen meten, wordt gekeken naar de invloed van een beperkte omgeving op de hond. Heel wat informatie werd bekomen vanuit onderzoek uitgevoerd bij honden in een andere kennelomgeving dan een laboratoriuminstelling. Zo werden er studies aangehaald die onderzocht zijn bij werkhonden of zelfs bij asielhonden. In sommige studies werd de achtergrond van de dieren niet vermeld en werd er enkel gesproken over een kennelomgeving met bepaalde restricties. Toch kunnen we stellen dat veel van deze informatie te extrapoleren is naar honden in een proefsetting, tenminste wat betreft hun omgeving en dagelijkse routine. Het zijn immers gelijkaardige milieus, gekenmerkt door enige vorm van restrictie en met een hoog geluidsniveau. Bij asielen moet soms wel extra voorzichtigheid geboden worden, omdat het gaat om dieren die vaak opgegroeid zijn in een huiselijke omgeving en niet zoals proefhonden speciaal gefokt zijn voor onderzoek en opgegroeid in kennels zonder die huiselijke sfeer. Een asielomgeving vormt dus een ongekende situatie met nieuwe stimuli voor de honden en dit zonder een geleidelijke aanpassing hieraan. Deze informatie kan daarom een vertekend beeld geven en tot meer (uitgesproken) gedragsafwijkingen leiden. Met bovenstaande in het achterhoofd kunnen we de informatie van het hoofdstuk dat handelt over de specifieke stressoren van een beperkte omgeving kritisch bekijken. Ten eerste zijn er in de studie van Hubrecht (1993) ongunstige gedragsveranderingen opgemerkt bij een kennelgrootte van 4,5 m². Dit is groter dan de wettelijk opgelegde minimumnorm wat er op kan wijzen dat de verplichte kennelgrootte ontoereikend is. De gedragsveranderingen in de studie van Hubrecht (1993) kunnen echter ook te wijten zijn aan het feit dat de honden individueel gehuisvest werden. Ten tweede een woordje bij de stelling dat wanneer honden toch alleen gehuisvest worden, ze niet enkel sociaal en ruimtelijk beperkt zijn, maar ze ook onvoorspelbaarheid van de omgeving en de situatie ondervinden. Aangezien deze conclusie het resultaat is van een studie (Tod et al., 2005) waarin enkel asielhonden bestudeerd werden, is een vertekend beeld mogelijk en is de conclusie daarom misschien niet van toepassing op proefhonden die meestal aan een dagelijks schema onderhevig zijn. Proefhonden kunnen wel nog blootgesteld worden aan onvoorspelbare situaties als deze aangehaald door Meunier (2006). Ten derde is het aan te nemen dat proefhonden een verlies van controle over de omgeving ondervinden, omdat hun levensloop volledig bepaald wordt door de onderzoekers. Naast deze bespreking aangaande de verschillende stressoren is het van belang op te merken dat de geïnduceerde stress binnen een proefinstelling van lange duur is aangezien de meeste proefhonden enkele jaren aangehouden worden in een onderzoeksinstelling en de stressoren aanwezig blijven
17
doordat deze onveranderlijk zijn van aard. Stress die te lang aanhoudt heeft een directe invloed op de mentale gezondheid van dieren, maar onrechtstreeks ook op de fysieke gezondheid. Dus, hoewel proefhonden waarschijnlijk algemeen gezond zijn doordat dit wettelijk opgelegd wordt, kan door de impact van stress toch een vermindering van de gezondheidstoestand optreden. Bij de auditieve stressor leidt het overschrijden van de geluidsnormen bovendien tot rechtstreekse fysische schade. Het is dus mogelijk bij een beperkte omgeving als een proefomgeving te besluiten dat er sprake kan zijn van zowel een fysiek als psychologisch welzijnstekort, hoewel de wetgeving hieraan tracht tegemoet te komen door onder andere verrijking bij proefhonden te verplichten. De volgende stap bij de beoordeling van het welzijn van proefhonden is te bekijken wat de invloed van bovenstaande stressoren is op de gehuisveste honden en of deze stressoren wel degelijk tot gedragsafwijkingen leiden. De gedragsveranderingen die bij stress ontstaan en die van korte duur zijn kunnen wijzen op een aanpassing aan de omgeving. Indien de gedragsveranderingen echter van lange duur zijn en een negatieve invloed uitoefenen op het dier, kan dit duiden op een verminderd welzijn. Allereerst is het bij proefhonden mogelijk dat aangeleerde hulpeloosheid, het gewoon worden aan de kennelroutines of een verminderde motivatie om te interageren met de omgeving optreden. Dit kunnen naast de stressoren bijkomende redenen zijn waarom de gedragsafwijkingen ontstaan die in de literatuurstudie naar voor komen. Eén van deze gedragsafwijkingen is het stereotyperen. Hoewel er nog geen consensus bestaat over de relatie tussen stereotyperen en een welzijnsvermindering, kan wel uitgemaakt worden dat het wijst op een inherent probleem met de omgeving. Daarenboven kunnen enkele ongunstige gedragsveranderingen die rechtstreeks geassocieerd worden met proefhonden, voldoende zijn om tot een zwaar vermoeden van welzijnsproblemen te besluiten (Overall en Dyer, 2005). De besproken stressoren leiden daarnaast tot tekenen van chronische stress, wat eveneens tot mogelijke problemen met het welzijn leidt. Er kan op basis van deze argumenten geopperd worden dat de aanpassing aan de aanwezige stress binnen een proefinstituut onvoldoende is waardoor we eerder geneigd zijn om tot welzijnsproblemen te besluiten. Daarom is het nodig na te gaan welke aanpassingen mogelijk zijn om het welzijn van proefhonden te verbeteren. Hieronder volgt dan ook een bespreking van deze aanpassingen. Als eerste mogelijkheid werd de voorbereiding van de proefhond aangehaald, wat eerder ter preventie van een gecompromitteerd welzijn dient. Daar pups pas gevoelig zijn aan stress vanaf 4 weken leeftijd, moet er mogelijks pas vanaf dan met de voorbereiding rekening gehouden worden. Aangezien de teef een belangrijke rol vervult bij die voorbereiding kan het nuttig zijn het moederdier met haar pups in een proefomgeving te plaatsen, hoewel hierbij in het achterhoofd gehouden moet worden dat indien de teef reeds een welzijnsvermindering ondervindt en hierdoor stress-gerelateerde gedragingen vertoont, ze dit ook op haar jongen over kan zetten. De teef moet dus zelf adequaat met de omgeving om kunnen gaan om een gunstig effect op haar pups en dus de toekomstige proefhonden te hebben. Naast de rol van de teef blijken honden van pup af aan op een bepaalde manier te reageren, waardoor er een mogelijkheid ligt in het selecteren van honden die beter met de kennelomgeving en met stress om kunnen. Honden kunnen echter verschillend reageren waardoor het soms moeilijk is te bepalen welke hond nu wel adequaat met de omgeving omgaat en welke niet. Dit maakt de selectie naar meer geschikte honden moeilijk. Teven zijn bovendien vaak stressgevoeliger waardoor het beter zou zijn reuen te verkiezen als proefhonden, hoewel sommige auteurs op de mogelijkheid tot meer onderlinge agressie bij reuen wijzen. Nu rest nog de vraag wat er dan met de mannelijke pups of met de pups, die inadequaat op de omgeving reageren, moet gebeuren? Dit betreft een volledig andere ethische kwestie en maakt deze specifieke aanbevelingen naar selectie van de juiste proefhond zeer moeilijk toepasbaar in de praktijk. Wel kunnen rassen gebruikt worden die erom bekend staan beter aangepast te zijn aan een kennelomgeving, hoewel dit de welzijnsproblemen niet op zal lossen
18
aangezien die rassen toch intrinsiek hetzelfde zijn als elk ander hondenras. Samengevat bestaan er dus wel suggesties om honden voor te bereiden op proefinstituties, maar er is weinig gekend over hoe de opfok van proefhonden in België momenteel verloopt. Een andere vorm om het welzijn te verbeteren is via de omgevingsverrijking. Als eerste werd hierbij de structurele omgevingsverrijking bekeken. Zo blijkt het vergroten van de kennel bij asielhonden gunstige effecten te hebben wat nog niet bij proefhonden is aangetoond. Toch is de studie bij de asielhonden relevant wegens de vermelde hiaten van de studies bij de proefhonden. Wat wel bij proefhonden reeds bewezen is, zijn de gunstige effecten die het voorzien van een buitenbeloop en een platform op het welzijn hebben. Daarom zijn deze verrijkingsvormen uitermate aan te bevelen, wel met afwisseling in de aanbieding ervan. Beddingmateriaal is een andere mogelijkheid om de omgeving interessanter maken, maar betekent meer werk en onkosten voor de faciliteit, waardoor best eerst andere verrijkingsvormen toegepast worden. Als tweede structurele verrijking kan speelgoed aangewend worden. Hoewel dit bij proefhonden stereotypieën kan verminderen en vooral de Kong® en trektouwen zeer geliefd en veiliger zijn, zou het omwille van de opgesomde nadelen nuttig zijn meer aandacht te schenken aan andere verrijkingsvormen. Als derde structurele verrijking is er ook nog de sensorische omgevingsverrijking. Specifiek onderzoek hiernaar bij proefhonden is echter nog niet verricht. Daarenboven werd ook in dit onderdeel veel informatie gehaald uit studies bij asielhonden, hoewel dit hier geen probleem hoeft te vormen aangezien de zintuigen van honden dezelfde blijven. Wel zijn televisie of muziek voor asielhonden zelden een nieuwigheid, waardoor hun reactie minder uitgesproken kan zijn als mocht het aan proefhonden aangeboden worden. De eerste sensorische stimulus is visueel en richt zich dus niet op het primaire zintuig van de hond. Dit is een mogelijke verklaring waarom de interesse na verloop van tijd afneemt. De tweede vorm van sensorische stimulatie, namelijk via auditieve signalen, kan meer baat bieden aangezien honden een groot gehoorbereik hebben. Natuurlijke stimuli zijn daarbij niet altijd gunstig, hoewel we ons hierbij de vraag kunnen stellen wat voor een hond nog als natuurlijk ervaren wordt. Honden zijn immers reeds millennia gedomesticeerd waardoor veel menselijke geluiden niet langer een stressor vormen, tenminste indien de honden hieraan blootgesteld werden tijdens de gevoelige periodes. Een kennel is echter niet de domesticatieomgeving van een hond, waardoor geluiden eigen aan de kennel wel als stressoren beschouwd kunnen worden. Als auditieve verrijking werd eerst klassieke muziek aangehaald. De stelling dat dit potentieel rustgevend werkt moet toch met enige nuance bekeken worden. Het kan immers ook zo zijn dat honden meer apathisch zijn door verveling of door aangeleerde hulpeloosheid. Daarnaast werd eerder opgemerkt dat de activiteitsgraad op zich niets zegt. Countrymuziek en radio zouden ook baat kunnen bieden, maar dit is niet bij honden aangetoond, waardoor hierover geen oordeel geveld wordt. Tot slot werden olfactorische stimuli aangehaald. Mogelijks biedt deze de beste sensorische verrijking aangezien het dominante zintuig van honden de reukzin is. Voor de geuren lavendel en kamille kan echter opnieuw de opmerking aangehaald worden als besproken bij klassieke muziek. Rozemarijn en pepermunt zouden stimulerend werken wat wellicht tot een vermindering van de verveling leidt, maar hierbij moet ook opgemerkt worden dat het bij vooral angstige honden extra stress kan induceren waardoor het dus niet langer een vorm van verrijking biedt (Kogan et al., 2012). Eerder is ook aangehaald dat onrust en blaffen tekenen van stress kunnen zijn. Om deze redenen is voorzichtigheid geboden bij het gebruik van deze geuren en is het beter het hormoon DAP te gebruiken. Tenslotte moet er naar de laatste structurele verrijkingsmethoden, namelijk voedselverrijking en het voorzien van bewegingsprogramma’s, verder onderzoek gebeuren vooraleer een definitief besluit te kunnen trekken omtrent hun toepasbaarheid bij proefhonden. Naast de fysische omgevingsverrijking bestaat de mogelijkheid om sociaal contact aan te reiken. Dit kan om te beginnen onder de vorm van contact met soortgenoten. Als eerste vorm van intraspecifiek
19
contact werd daarbij sporadisch contact op losloopweides aangehaald. Deze kan zowel tot een verruiming van de olfactorische, maar ook van de visuele en auditieve stimuli leiden. Het gaat mogelijkerwijs daarbij ook verveling tegen en laat meer bewegingsmogelijkheden toe. Het laten loslopen van proefhonden lijkt wel minder praktisch te zijn en meer kosten voor de proefinstelling op te leveren met risico op verwondingen van de proefhonden. Er zijn dus andere sociale verrijkingsvormen te verkiezen, zoals groepshuisvesting. Uit de literatuurstudie blijkt dat deze vele positieve effecten heeft op honden in een beperkte omgeving en zijn doeltreffendheid is ook bij proefhonden aangetoond. De vermelde nadelen, namelijk blaffen en kauwen op kennelmateriaal, kunnen verklaard worden. Het blaffen is daarbij eventueel te wijten zijn aan een toename in interactiemogelijkheden. Het kauwen kan dan weer toegeschreven worden aan een poging contact aan te gaan met andere honden. Dit kan erop wijzen dat honden, ondanks de mogelijkheid tot sociaal contact in een groepshuisvesting, toch nog contact willen hebben met andere honden binnen hun sensorisch bereik. Als slotbepaling bij intraspecifiek contact moet het plaatsen van honden in sociale groepen voorzichtig gebeuren waarbij het belangrijk is het temperament van iedere hond te kennen. Wanneer en hoe honden in stabiele groepen geplaatst moeten worden, wordt echter niet bepaald door de wetgeving waardoor de stelling van Hubrecht (1993) in bepaalde gevallen op kan gaan en intraspecifiek contact dan zelfs nadelig is voor de gehuisveste honden. Honden moeten daarom bij groepshuisvesting, ongeacht de samenstelling van de groep, toch de mogelijkheid krijgen om zich van elkaar af te kunnen zonderen. Dit geldt in het bijzonder voor de onderdanige of angstigere honden aangezien dit anders een permanente stressor voor deze honden kan vormen en zo hun welzijn kan compromitteren. Nu intraspecifiek contact toegelicht en besproken is, kan ook de tweede vorm van sociale verrijking aangehaald worden. Honden zouden immers nood hebben aan de nabijheid van mensen. Er kan hierbij wel de vraag gesteld worden of honden daarvoor niet eerst gesocialiseerd moeten zijn met mensen en dit op een aangename manier. Welzijnsproblemen zouden immers kunnen ontstaan wanneer deze dieren te weinig of op een ongeschikte manier in hun jeugd gesocialiseerd werden met mensen terwijl ze nadien intensief contact hebben met onderzoekers die dan vaak nog eens onaangename of pijnlijke dingen met hen doen. Dit laatste leidt ook mede tot de onvoorspelbaarheid van een proefsetting, omdat een hond niet kan weten of het personeel komt om bijvoorbeeld bloed te nemen of om eten te geven. Tot slot wordt best een combinatie van de besproken voorbereiding en verrijkingsmethoden toegepast om de positieve effecten ervan te maximaliseren, hoewel dit slechts aanpassingen zijn om het welzijn te verbeteren of tot slechts een gedeeltelijke preventie van welzijnsproblemen leiden. Ze kunnen het welzijn van proefhonden dus niet garanderen. Als finale conclusie omtrent welzijn van proefhonden kunnen we stellen dat er nog specifiek onderzoek moet gebeuren naar het welzijn van proefhonden onder de Belgische wetgeving. Deze raadt immers vele verrijkingsvormen en methodes aan om de stressoren te verminderen. Ondanks de vaagheid van de wettelijke bepalingen, kunnen ze toch een positieve impact op de gehuisveste proefhonden hebben. Het is daarom nodig studies uit te voeren bij honden onder deze wettelijke bepalingen en te revalueren of er dan nog steeds sprake is van welzijnsproblemen. Via verder onderzoek zouden ook specifieke en eenduidige maatregelen voorgesteld moeten worden, die vervolgens via dezelfde wetgeving opgelegd worden om de vaagheid ervan weg te nemen. Deze maatregelen kunnen verfijnd worden door verder onderzoek naar de omgevingsverrijking en de voorbereiding van de proefhond. Dit moet vooral nog gebeuren voor de sensorische stimulatie, de voedselpresentatie en de bewegingsprogramma’s. Heel specifiek moet er ook geëvalueerd worden hoe puppy’s opgroeien en hoe het op latere leeftijd met hun welzijn gesteld is waarbij getoetst kan worden of de suggesties bij de voorbereiding van de proefhond een positieve invloed kunnen hebben
20
op het verdere welzijn van de honden. Via deze aanbevolen onderzoeken kan dan hopelijk tot een betrouwbare evaluatie van welzijn bij Belgische proefhonden gekomen worden met concrete en uitgewerkte voorstellen om deze in de toekomst te verbeteren of verder te garanderen waardoor er minder discussie plaats kan vinden.
21
REFERENTIES Akerberg H., Wilsson E., Sallander M., Hedhammar A., Lagersted A., Larhammar D., Meyerson B. (2012). Test for personality characteristics in dogs used in research. Journal of Veterinary Behavior 7, p. 327-338. Anderson G. en Marinier S. (1997). The Effect of Food and Restricted Exercise on Behaviour Problems in dogs. In: Mills D.S., Heath S.E. en Harrington L.J. (Editors) Proceedings of the 1
st
International Conference on Veterinary Behavioural Medicine, p. 183-186. Vermeld in: Taylor K.D.en Mills D.S. (2007). The effect of the kennel environment on canine welfare : a critical review of experimental studies. Animal Welfare 16, p. 435-447. Appleby D.L., Bradshaw J.W.S., Casey R.A. (2002). Relationship between aggressive and avoidance behaviour by dogs and their experience in the first six months of life. Veterinary Reccord 150, p. 434–438. Baumans V. en Van Loo P.L.P. (2013). How to improve housing conditions of laboratory animals: The possibilities of environmental refinement. The Veterinary Journal 195, p. 24–32. BCLAS (Belgian Council for Laboratory Animal Science) in samenwerking met Stichting Informatie Dierproeven (2013). Dierproeven: zo doen ze dat in België. Van Luyken Communicatie Adviseurs. Beerda B., Schilder M.B.H., van Hooff J.A.R.A.M., de Vries H.W. (1997). Manifestations of chronic and acute stress in dogs. Applied Animal Behaviour Science 52, p. 307-319. Beerda B., Schilder M.B.H., van Hooff J.A.R.A.M., de Vries H.W., Mol J.A. (1998). Behavioural, saliva cortisol and heart rate responses to different types of stimuli in dogs. Applied Animal Behaviour Science 58, p. 365–381. Beerda B., Schilder M.B.H., van Hooff J.A.R.A.M., de Vries H.W., Mol J.A. (1999). Chronic Stress in Dogs Subjected to Social and Spatial Restriction. I. Behavioral Responses. Physiology & Behavior 66, p. 233–242. Beerda B., Schilder M.B.H., van Hooff J.A.R.A.M., de Vries H.W., Mol J.A. (2000). Behavioural and hormonal indicators of enduring environmental stress in dogs. Animal Welfare 9, p. 49-62. Bergamasco L., Osella M.C., Savarino P., Larosa G., Ozella L., Manassero M., Badino P., Odore R., Barbero R., Re G. (2010). Heart rate variability and saliva cortisol assessment in shelter dog: Human–animal interaction effects. Applied Animal Behaviour Science 125, p. 56–68. Braastad B.O., Osaduchuk L.V., Lund G., Bakken M. (1998). Effects of prenatal handling stress on adrenal weight and function and behaviour in novel situations in blue fox cubs (Alopex lagopus). Applied Animal Behaviour Science 57, p. 157–169. Bradshaw J.W.S. en Casey R.A. (2007). Anthropomorphism and anthropocentrism as influences in the quality of life of companion animals. Animal Welfare 16, p.149-154. Bradshaw J.W.S., Denham H.D.C., Rooney N.J. (2014). Repetitive behavior in kenneled domestic dog: Stereotypical or not? Physiology & Behaviour 128, p. 299-294. Broom D.M. (1991). Animal welfare: concepts and measurement. Animal Science 69, p. 4167– 4175. Broom D.M. en Johnson K.G. (1993). Stress and Animal Welfare. First Edition. Kluwer academic publishers, Dordrecht, p.15-18. Burman O., McGowan R., Mendl M., Norling Y., Paul E., Rehn T., Keeling L. (2011). Using judgment bias to measure positive affective state in dogs. Applied Animal Behaviour Science 132, p. 160-168. Campbell S.A., Hughes H.C., Griffin H.E., Landi M.S., Mallon F.M. (1988). Some effects of limited exercise on purpose-bred beagles. American Journal of Veterinary Research 49, p. 1298-1301.
22
Clark F. en King A.J. (2008). A Critical Review of Zoo-based Olfactory Enrichment. In: Hurst J.L., Beynon R.J., Roberts S.C., Wyatt T.D. (Editors) Chemical Signals in Vertebrates 11. Springer, New York, p. 391–398. Clark J.D., Rager D.R., Crowell-Davis S., Evans D.L. (1997). Housing and Exercise of Dogs: Effects on Behaviour, Immune function and Cortisol Concentration. Laboratory Animal Science 47,p. 500-510. Coppola C.L., Grandin T., Enns R.M. (2006). Human interaction and cortisol: Can human contact reduce stress for shelter dogs? Physiology & Behavior 87, p. 537 – 541. Dalla Villa P., Barnard S., Di Fede E., Podalin M., Siracusa C., Serpell J.A. (2012). Comparison between group and pair housing conditions: effects on shelter dogs’ behavior and welfare. Journal of Veterinary Behavior 7, e3. Dawkins M.S. (1998). Evolution and Animal Welfare. The Quarterly Review of Biology 73, p. 305328. Dawkins M. S. (2003). Behaviour as a tool in the assessment of animal welfare: A review. Zoology 106, p. 383–387. Dawkins M.S. (2006). A user's guide to animal welfare science. Trends in Ecology & Evolution 21, p. 77-82. DeLuca A.M. en Kranda K.C. (1992). Environmental enrichment in a large animal facility. Laboratory Animals 21, p. 38–44. Dreschel N.A. (2010). The effects of fear and anxiety on health and lifespan in pet dogs. Applied Animal Behaviour Science 125, p. 157-162. Epel E.S., Blackburn E.H., Lin J., Dhabhar F.S., Adler N.E., Morrow J.D., Cawthon R.M. (2004). Accelerated telomere shortening in response to life stress. Proceedings for the National Academy of Sciences of the U.S.A. 101, p. 17312–17315. FAWC (Farm Animal Welfare Council) (1992). FAWC updates the five freedoms. Veterinary record 17, p. 357. Foley J.P. (1934). First Year Development of a Rhesus Monkey (Macaca mulatta) Reared in Isolation. The Pedagogical Seminary and Journal of General Psychology 45, p. 39–105. Fox M.W. en Stelzner D. (1967). The effects of early experience on the development of inter and intraspecies social relationships in the dog. Applied Animal Behaviour Science 15, p. 377–386. Foyer P., Wilsson E., Wright D., Jensen P. (2013). Early experiences modulate stress coping in a population of German shepherd dogs. Applied Animal Behaviour Science 146, p. 79-87. Gaines S.A., Rooney R.J., Bradshaw J.W.S. (2008). The Effect of Feeding Enrichment upon Reported Working Ability and Behavior of Kenneled Working Dogs. Journal of Forensic Sciences 53, p. 1400-1404. Gazzano A., Mariti C., Notari L., Sighieri C., McBride E.A. (2008). Effects of early gentling and early environment on emotional development of puppies. Applied Animal Behaviour Science 110, p. 294– 304. Graham L., Wells D.L., Hepper P.G. (2005a). The influence of visual stimulation on the behaviour of dogs housed in a rescue shelter. Animal Welfare 14, p. 143–148. Graham L., Wells D.L., Hepper P.G. (2005b). The influence of olfactory stimulation on the behaviour of dogs housed in a rescue shelter. Applied Animal Behaviour Science 91, p. 143–153. Heath S. (2005). Why do dogs bite? European Journal of Companion Animal Practice 15, p. 129– 132. Hennessy M.B., Davis H.N., Williams M.T., Mellott C., Douglas C.W. (1997). Plasma Cortisol Levels of Dogs at a County Animal Shelter. Physiology & Behavior 62, p. 485–490
23
Hennessy M.B., Voith V.L., Hawke J.L. (2002). Effects of a program of human interaction and alterations in diet composition on activity of the hypothalamic–pituitary–adrenal axis in dogs housed in a public animal shelter. Journal of the American Veterinary Medical Association 221, p. 65–71. Hennessy M.B., Williams M.T., Miller D.D., Douglas C.W., Voith V.L. (1998). Influence of male and female petters on plasma cortisol and behaviour: can human interaction reduce the stress of dogs in a public animal shelter? Applied Animal Behaviour Science 61, p. 63–77. Hetts S., Clark J.D., Calpin J.P., Arnold C.E., Mateo J.M. (1992). Influence of housing conditions on beagle behaviour. Applied Animal Behaviour Science 34, p. 137-155. Hiby E.F., Rooney N.J., Bradshaw J.W.S. (2004). Dog training methods: their use, effectiveness and interaction with behavior and welfare. Animal Welfare 13, p. 63-69. Hire M., Hanson H.M., Bohida N.R., Conti P.A., Mattis P.A. (1977). Effect of cage size on patterns of activity and health of beagle dogs. Laboratory Animal Science 27, p. 60-64. Houpt K., Marrow M., Seeliger M. (2000). A preliminary study of the effect of music on equine behavior. Journal of Equine Veterinary Science 20, p. 691–737. Howell S., Schwandt M., Fritz J., Roeder E., Nelson C. (2003). A stereo music system as environmental enrichment for captive chimpanzees. Lab Animal 32, p. 31–36. Hubrecht R.C. (1993). A comparison of social and environmental enrichment methods for laboratory housed dogs. Applied Animal Behaviour Science 37, p.345-361. Hubrecht R.C. (1995). Enrichment in puppyhood and its effects on later behavior of dogs. Laboratory Animal Science 45, p. 70-75. Hubrecht R.C., Serpell J. A., Poole T. B. (1992). Correlates of pen size and housing conditions on the behaviour of kennelled dogs. Applied Animal Behaviour Science 34, p. 365-383 Hughes H.C., Campbell S., Kenney C. (1989). The effects of cage size and pair housing on exercise of beagle dogs. Laboratory Animal Science 39, p. 302–305. Hughes B.O. en Duncan I.J.H. (1988). The notion of ethological ‘need’, models of motivation and animal welfare. Animal Behaviour 36, p. 1696-1707. Hurst J.L., Beynon R.J., Roberts S.C., Wyatt T.D. (2008). Chemical Signals in Vertebrates 11. Springer, New York, p. 1–5. Johnson E.O., Kamilaris T.C., Crousos G.P., Gold P.W. (1992). Mechanisms of stress: A dynamic overview of hormonal and behavioral homeostasis. Neuroscience & Biobehavioral Reviews 16, p. 115–130. Jones S.E. en Phillips C.J.C. (2005). The effects of mirrors on the welfare of caged rabbits. Animal Welfare 14, p. 195–202. Kogan L.R., Schoenfeld-Tacher R., Simon A.A. (2012). Behavioral effects of auditory stimulation on kenneled dogs. Journal of Veterinary Behavior 7, p. 268–275. Koolhaas J.M., Korte S.M., De Boer S.F., Van Der Vegt B.J., Van Reenen C.G., Hopster H., De Jong I.C., Blokhuis H.J. (1999). Coping styles in animals: current status in behaviour and stressphysiology. Neuroscience & Biobehavioral Reviews 23, p. 925–935. Landsberg G., Hunthausen W., Ackerman L. (2003). Handbook of Behavior Problems of the Dog and Cat. 2nd edition. Saunders, Philadelphia, pp. 442. Lindsay S.R. (2005). Handbook of Applied Dog Behavior and Training: Procedures and Protocols: Volume 3. Ames, Blackwell Publishing, p. 226–423. Liu D., Diorio J., Tannenbaum B., Caldji C., Francis D., Freedman A., Sharma S., Pearson D., Plotsky P.M., Meaney M.J. (1997). Maternal Care, Hippocampal Glucocorticoid Receptors and Hypothalamic-Pituitary-Adrenal Responses to Stress. Science 277, p. 1659–1662.
24
Mason J.W. (1971). A re-evaluation of the concept of ‘non-specificity’ in stress theory. Journal of psychiatric research 8, p. 323–333. Mason G.J. (1991). Stereotypies: a critical review. Animal Behaviour 41, p. 1015–1037. Mason G., Clubb R., Latham N., Vickery S. (2007). Why and how should we use environmental enrichment to tackle stereotypic behaviour? Applied Animal Behaviour Science 102, p. 163–188. Mason G.J. en Latham N.R (2004). Can’t stop, won’t stop: is stereotypy a reliable animal welfare indicator? Animal Welfare 13, S57–S69. Mason G. en Mendl M. (1993). Why is there no simple way of Measuring Animal Welfare? Animal Welfare 2, p. 310–319. McAfee L.M., Mills D.S., Cooper J.J. (2002.) The use of mirrors for the control of stereotypic weaving behaviour in the stabled horse. Applied Animal Behaviour Science 78, p. 159–173. McEwen B.S. (2005). Stressed or stressed out: What is the difference? Journal of Psychiatric Neuroscience 30, 315–318. Meers L., Normando S., Odberg F.O., Bono G. (2004). Behavioural Responses of Adult Beagles to Interruption in a Walking Program. In: Heath S.E. (Editor) Proceedings of the 2004 Companion Animal Behaviour Therapy Study Group Study Day, Birmingham, p. 41-42. Mendl M., Burman O.H.P., Parker R.M.A., Paul E.S. (2009). Cognitive bias as an indicator of animal emotion and welfare: Emerging evidence and underlying mechanisms. Applied Animal Behaviour Science 118, p. 161–181. Mertens P.A. en Unshelm J. (1996). Effects of Group and Individual Housing on the Behavior of Kenneled Dogs in Animal Shelters. Anthrozoös 9, p. 40-51. Meunier L.D. (2006). Selection, Acclimation, Training, and Preparation of Dogs for the Research Setting. ILAR Journal 47, p. 336-347. Meyer-Holzapfel M. (1968). Abnormal behaviour in zoo animals. In: Fox M.W. (Editor), Abnormal Behaviour in Animals. W.B. Saunders, London, p. 476–503. Moberg G.P. (1985). Biological Response to Stress: Key to Assessment of Animal Well-Being? In: Animal Stress. Springer, New York, p. 27-49. Mormède P., Andanson S., Aupérin B., Beerda B., Guémené D., Malmkvist J., Manteca X., Manteuffel G., Prunet P., van Reenen C.G., Richard S., Veissier I. (2007). Exploration of the hypothalamic-pituitary-adrenal function as a tool to evaluate animal welfare. Physiology & Behavior 92, p. 317-339. Mormède P., Lemaire V., Castanon N., Dulluc J., Laval M., Le Moal M. (1990). Multiple neuroendocrine responses to chronic social stress: Interaction between individual characteristics and situational factors. Physiology & Behavior 47, p. 1099–1105. Nagasawa M., Shibata Y., Yonezawa A., Morita T., Masanori K., Mogi K., Kikusui T. (2013). The behavioral and endocrinological development of stress response in dogs. Developmental Psychobiology 9999, p. 1-8. Newberry R.C. (1995). Environmental enrichment: Increasing the biological relevance of captive environments. Applied Animal Behaviour Science 44, p. 229-243. Normando S., Contiero B., Marchesini G., Ricci R. (2014). Effects of space allowance on the behavior of long-term housed shelter dogs. Behavioural Processes 103, p. 306-314. Novak M.A. en Drewson K.H. (1989). Enriching the lives of captive primates: Issues and problems. In: Segal E. (Editor), Housing, Care and Psychological Well-being of Captive and Laboratory Primates. Noyes Publications, New Jersey, p. 135–160.
25
Ogden J.J., Lindburg D.G., Maple T.L. (1994). A preliminary study of the effects of ecologically relevant sounds on the behaviour of captive lowland gorillas. Applied Animal Behaviour Science 39, p. 163–176. Overall K.L. en Dyer D. (2005). Enrichment Strategies for Laboratory Animals from the Viewpoint of Clinical Veterinary Behavioral Medicine: Emphasis on Cats and Dogs. ILAR Journal 46, p. 202-216. Pageat P. en Gaultier E. (2003). Current research in canine and feline pheromones. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 33, p. 187–211. Part J.L., Kiddie W.A., Hayes W.A., Mills D.S., Neville R.F., Morton D.B., Collins L.M. (2014). Physiological, physical and behavioural changes in dogs (Canis familiaris) when kennelled: Testing the validity of stress parameters. Physiology & Behavior 133, p. 260–271. Parrott R.F., Houpt K.A., Misson B.H. (1988). Modification of the responses of sheep to isolation stress by the use of mirror panels. Applied Animal Behaviour Science 19, p. 331–338. Paul E.S., Harding E.J., Mendl M. (2005). Measuring emotional processes in animals: the utility of a cognitive approach. Neuroscience & Biobehavioral Reviews 29, p. 469–491. Peterson E.A. (1980). Noise and laboratory animals. Laboratory Animal Science 30, p. 422–439. Pluijmakers J., Appleby D.L., Bradshaw J.W.S. (2003). Sensitive periods in the development of behavioural organization in the dog and the role of emotional homeostasis. In: Proceedings of the 4th International Veterinary Behavioural Meeting, p. 119–126. Poole T. (1997). Happy animals make good science. Laboratory Animals 31, p. 116–124. Pullen A.J., Merrill R.J.N., Bradshaw J.W.S. (2010). Preferences for toy types and presentations in kennel housed dogs. Applied Animal Behaviour Science 125, p. 151–156. Quaranta A., Siniscalchi M., Vallortigara G. (2007). Asymmetric tail-wagging responses by dogs to different emotive stimuli. Current Biology 17, p. 199-202. Rooney N.J., Gaines S.A., Bradshaw J.W.S. (2007). Behavioural and glucocorticoid responses of dogs (Canis familiaris) to kennelling: Investigating mitigation of stress by prior habituation. Physiology & Behavior 92, p. 847–854. Rooney N.J., Gaines S.A, Hiby E. (2009). A practitioner’s guide to working dog welfare. Journal of Veterinary Behavior 4, p. 127-134. Russell W.M.S. en Burch R.L. (1959). The Principles of Humane Experimental Technique. Methuen, London, pp. 238. Sales G., Hubrecht R., Peyvandi A., Milligan S., Shield B. (1997). Noise in dog kennelling: Is barking a welfare problem for dogs? Applied Animal Behaviour Science 52, p. 321-329. Sales G.D., Milligan S.R., Khirnykh K. (1999). Sources of sound in the laboratory animal environment: A survey of the sounds produced by procedures and equipment. Animal Welfare 8, p. 97–115. Schipper L.L., Vinke C.M., Schilder M.B.H., Spruijt B.M. (2008). The effect of feeding enrichment toys on the behaviour of kenneled dogs (Canis familiaris). Applied Animal Behaviour Science 114, p. 182-195. S. Schwartz (2003). Separation anxiety syndrome in dogs and cats. Journal of the American Veterinary Medical Association 222, p. 1526–1532. Seksel K., Mazurski E.J., Taylor A. (1999). Puppy socialization programs: short and long term behavioural effects. Applied Animal Behaviour Science 62, p. 335-349. Serpell J.A. en Hsu Y. (2005). Effects of breed, sex, and neuter status on trainability in dogs. Anthrozoös 18, p.196–207. Sheppard G. en Mills D.S. (2003). Evaluation of dog-appeasing pheromone as a potential treatment for dogs fearful of fireworks. The Veterinary Record 152, p. 432–436.
26
Spangenberg E.M.F., Björklund L., Dahlborn K. (2006). Outdoor housing of laboratory dogs: Effects on activity, behavior and physiology. Applied Animal Behaviour Science 98, p. 260-276. Taylor K.D.en Mills D.S. (2007). The effect of the kennel environment on canine welfare: a critical review of experimental studies. Animal Welfare 16, p. 435-447. Tiira K., Hakosalo O., Kareinen L., Thomas A., Hielm-Björkman A., Escriou C., Arnold P., Lohi H. (2012). Environmental effects on compulsive tail chasing in dogs. PLoS One 7, e41684. Tod E., Brander D., Waran N. (2005). Efficacy of dog appeasing pheromone in reducing stress and fear related behaviour in shelter dogs. Applied Animal Behaviour Science 93, p. 295–308. Tromborg C.T., Mitchell G., Markowitz H. (1993). Sound and its significance for captive primates. American Journal of Primatology 30, p. 352–353. Tuber D.S., Hennessy M.B., Sanders S. (1996). Behavioral and glucocorticoid responses of adult domestic dogs (Canis familiaris) to companionship and social separation. Journal of Comparative Psychology 110, p. 103–108. Tuber D.S., Miller D.D., Caris K.A., Halter R., Linden F., Hennessy M.B. (1999). Dogs in Animal Shelters: Problems, Suggestions, and Needed Expertise. Psychological Science 10, p. 379–386. Turner J.G., Bauer C.A., Carol A., Rybak L.P. (2007). Noise in Animal Facilities: Why it Matters. Journal of the American Association for Laboratory Animal Science 46, p. 10–13. Turner P.V., Smiler K.L., Hargaden M., Koch M.A. (2003). Refinements in the Care and Use of Animals in Toxicology Studies—Regulation, Validation, and Progress. Contemporary Topics 42, p. 815. Veissier I. en Boissy A. (2007). Stress and welfare: Two complementary concepts that are intrinsically related to the animal’s point of view. Psychology & Behaviour 92, p. 429-433. von Borell E.H. (2001). The biology of stress and its application to livestock housing and transportation assessment. Journal of Animal Science 79, p. 260–267. Weiss J.M. (1972). Psychological factors in stress and disease. Scientific American 226, p. 104113. Wells D.L. (2004). A review of environmental enrichment for kennelled dogs, Canis familiaris. Applied Animal Behaviour Science 85, p. 307–317. Wells D.L. (2009). Sensory stimulation as environmental enrichment for captive animals: A review. Applied Animal Behaviour Science 118, p. 1–11. Wells D.L., Graham L., Hepper P.G. (2002a). The influence of auditory stimulation on the behaviour of dogs housed in a rescue shelter. Animal Welfare 11, p. 385-393. Wells D.L., Graham L., Hepper P.G. (2002b). The influence of length of time spent in a rescue shelter dogs. Animal Welfare 11, p. 317-325. Wells D.L., Graham L., Hepper P.G. (2005). The influence of olfactory stimulation on the behaviour of dogs housed in a rescue shelter. Applied Animal Behaviour Science 91, p. 143–153. Wells D.L. en Hepper P.G. (1998). A note on the influence of visual conspecific contact on the behaviour of sheltered dogs. Applied Animal Behaviour Science 60, p. 83–88. Wells D.L. en Hepper P.G. (2000). The influence of environmental change on the behaviour of sheltered dogs. Applied Animal Behaviour Science 68, p. 151–162. Wemelsfelder F. (1985). Animal boredom: is a scientific study of subjective experiences of animals possible? In: Fox M.W. en Mickley L.D. (Editors), Advances in Animal Welfare Science 1984. Maninus Nijhoff, Boston, p. 115-154. Würbel H. (2001). Ideal homes? Housing effects on rodent brain and behaviour. Trends in Neurosciences 24, p. 207–211.
27
Würbel H. en Stauffacher M. (1996). Prevention of stereotypy in laboratory mice: effects on stress. Physiology & Behaviour 59, p. 1163–1170. Yeates J.W. en Main D.C.J. (2008). Assessment of positive welfare: A review. The Veterinary Journal 175, p. 293–300.
Wetteksten Koninklijk besluit 29 mei 2013 betreffende de bescherming van proefdieren, Belgisch Staatsblad Woensdag 10 juli 2013, 2013/24221. Richtlijn van de raad 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, 86/609/EEG.
28