UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
Ziekteverwekkers bij de Egel
door
Meente SCHIJF
Promotor : Ilse Moeremans Medepromotor: Prof. Dr. Katleen Hermans
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
Inhoudsopgave Samenvatting
1
Inleiding
2
1. Bacteriëel
4
1.1 Gastrointestinale bacteriën
4
1.2 Respiratoire kiemen
5
2. Mycotisch
7
2.1 Dermatophytose
7
2.2 Candidasis
8
2.3 Histoplasmosis
8
3. Viraal
9
3.1 Mond en Klauwzeer
9
3.2 Rabiës
9
3.3 Herpes
9
3.4 Paramyxovirus
4. Parasitair 4.1 Ectoparasieten
11
12 12
4.1.1 Teken
12
4.1.2 Vlooien
13
4.1.3 Mijten
13
4.1.4 Myiasis
16
4.2 Endoparasieten
16
4.2.1 Gastrointestinaal
16
4.2.2. Respiratoir
18
5. Zoönosen
20
5.1 Bacterieel
20
5.2 Mycotisch
21
5.3 Viraal
21
5.4 Parasitair
21
5.4.1 Ectoparasieten
21
5.4.2 Endoparasieten
21
5.4.3 Vector afhankelijke ziekten
22
Case
24
Discussie
27
Referenties
30
Wetgeving
33
1
Samenvatting Op de faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke werd op 31 juli 2013 een egel binnengebracht, nadat het bij een opvangcentrum was binnengebracht. Dit dier werd gediagnosticeerd met Capillaria spp., Crenosoma striatum en ectoparasieten. De egel is behandeld met fipronil spray en fenbendazole. Na enkele dagen ontwikkelde het dier hemorrhagische diarree die is behandeld met metronidazole en enrofloxacine. Bacteriën zoals Salmonella en Yersinia kunnen gastrointestinale klachten geven. Capillaria erinacei en Capillaria ovoreticulata worden meestal niet van elkaar onderscheiden. Beiden geven aanleiding tot gastrointestinale stoornissen. Andere gastrointestinale pathogenen zijn Brachylaemus erinacei, Plagiorhynchus cylindricus, Cryptosporidium en coccidiose. Een enkel geval van alimentaire Candida albicans is beschreven. Respiratoire klachten kunnen veroorzaakt worden door bacteriën of parasieten. De meest belangrijke hierbij zijn de longwormen, Crenosoma striatum en Capillaria aerophila. Soms worden deze infecties gecompliceerd door bacteriën zoals Pasteurella multocida of Bordetella bronchiseptica. Huidletsels kunnen worden veroorzaakt door dermatofyten, mijten of Candida albicans. De egel kan besmet worden met het MKZ virus en vesiculaire letsels vertonen. Ook is er een geval van rabiës beschreven bij de egel. Een paramyxovirus bij de egel geeft klachten die lijken op deze van het Distempervirus bij de hond. Herpes simplex virus type I geeft leverfalen en sterfte bij de egel. Vlooien en teken komen veelvuldig voor. Hierbij zijn Ixodes hexagonus en I. ricinus het meest voorkomend. In massale hoeveelheden kunnen ze zorgen voor anemie. De egel is drager of reservoir van zeer veel verschillende zoönosen. Salmonella en Yersinia kunnen beiden worden overgedragen naar de mens. Ook kan de egel vele vector overdraagbare ziektes bij zich dragen. Dermatofyten en verschillende mijten kunnen ook bij de mens huidletsels geven.
1
Inleiding In West-Europa komt de Europese egel, Erinaceus europaeus, veel in het wild voor. Hij leeft in tuinen en eet insecten, eieren en soms amfibieën en zelfs kuikens. Het zijn nachtdieren, die meestal solitair leven. Egels hebben een zeer goede reukzin en een zeer goed gehoor. Bij gevaar rollen ze zich op in een bal, waarbij enkel de sterke stekels naar buiten steken (fig. 1). Als de temperatuur onder de 10 ºC komt, zullen ze een nest gaan maken om in te overwinteren. Hierbij gaan ze in winterslaap, die in onze streken meestal loopt van oktober tot maart-april. Hierbij overleven ze op de voorraad wit en bruin vet, die ze hebben aangelegd in de zomer maanden. Het bruin vet bevindt zich rond de thorax, nek en ruggengraat en speelt een rol in de thermoregulatie. Het witte vet bevind zich in de buikholte en subcutaan en is de energievoorraad voor de lange termijn.
Figuur 1 (Bron: Pfäffle, 2010): Fysiologie van het oprollen van een egel. (A)De spieren betrokken bij het oprollen van de egel. (B) Een half opgerolde egel. Over het voorhoofd, de schouder en de staart liggen spieren. (C) Deels opgerolde egel. Bij een volledig opgerold dier zijn hoofd en voeten niet meer te zien.
De Europese egel is een beschermde diersoort. In het Besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (Soortenbesluit) is vastgelegd dat het verboden is om deze dieren te doden, te vangen of te verstoren. Deze dieren mogen enkel korte tijd worden opgevangen in een, door de overheid erkende, opvang. Deze opvangcentra zijn instanties zonder winstoogmerk die aan verschillende eisen moeten voldoen. Deze eisen zijn ook vastgelegd in het Soortenbesluit. Eén van deze eisen is dat het opvangcentrum een schriftelijke overeenkomst moet hebben met een dierenarts. Deze dierenarts is dan verantwoordelijk voor de medische zorg voor de opgevangen dieren. Dierenartsen die niet verbonden zijn aan een erkende opvang mogen geen medische handelingen verrichten bij de egel. Uitzondering is onmiddellijke levensreddende zorg, indien het dier in dusdanig slechte toestand verkeerd. De viertenige egel, de witbuikegel of Atelerix albiventris is een Afrikaanse soort. Deze soort egel mag in sommige delen van de wereld als huisdier worden gehouden. In België is dat niet het geval, maar in de Verenigde Staten is het een huisdier die aan populariteit wint.
De meeste dierenartsen in België zullen niet vaak de gelegenheid hebben om zich met egels bezig te shouden, tenzij zich hebben verbonden aan een opvangcentrum. Deze beschermde, wilde dieren zorgen voor een unieke uitdaging voor de dierenarts. Het lichamelijk onderzoek kan al erg moeilijk zijn. Een egel die niet ernstig ziek is, zal zich al snel stevig oprollen. Dit zal het onderzoek zeer lastig maken. Belangrijk is om een rustige omgeving te creëren. De lichten kunnen best iets gedimd worden. Sterke geuren zoals deze van tabaksrook worden best vermeden, omdat de dieren daar sterk op kunnen reageren. De dieren worden het liefst eerst geobserveerd vooraleer ze gemanipuleerd worden. Hierbij moet worden gelet op de ademhaling, de kleur van de mucosae indien zichtbaar, het gedrag en de houding. Bij een gezonde egel komt de buik niet 2
tegen de ondergrond. Bij het manipuleren kunnen het best handschoenen worden gedragen. Indien nodig kan het dier onder anesthesie worden gebracht. Enkele kenmerken en klinische parameters zijn weergegeven in tabel 1. Er zijn vele aandoeningen waarmee egels kunnen worden aangeboden aan de dierenarts. Verschillende pathogenen kunnen verschillende ziektebeelden geven. Symptomen kunnen lijken op deze bij andere diersoorten, maar men moet bedacht zijn op het feit dat een egel een prooidier is. Hierdoor zullen ze niet snel afwijkingen laten zien. Diagnose kan soms moeilijk zijn, zeker omdat de kosten vaak beperkt moeten blijven. Het is dan belangrijk om kennis te hebben van de meest voorkomende pathogenen en de symptomen die hierbij horen. Bepaalde aandoeningen kunnen worden overgedragen naar mensen. Hiervan moet de dierenarts op de hoogte zijn. Maatregelen moeten worden genomen om besmetting van de mens te voorkomen. Niet enkel ter bescherming van de dierenarts zelf, maar ook in voorlichting naar de verzorgers in het opvangcentrum van de egel toe. Levensverwachting Gewicht
tot 10 jaar in gevangenschap, 2-7 jaar in het wild, gem. 3 jaar 700-1400g
Hartfrequentie
80-280 bpm
Ademhalingsfrequentie
25-50 /minuut
Temperatuur
36,0-37,4 ˚C
Winterslaap
Vanaf september/november tot maart/mei, ! eerder dan ".
Paartijd
Maart tot augustus, max. mei tot juli
Paring
1" met meerdere !
Dracht
4-5 weken
Nestgrootte
4-6 jongen
Geboortegewicht
8-25g
Zogen Gewicht bij spenen Puberteit Aantal nesten
40-45 dagen 200-235g Vanaf 9 maanden 1-2/jaar, afhankelijk van de regio
Tabel 1 (Bronnen: Heatley, 2009; Pfäffle, 2010; Johnson, 2011): Algemene kenmerken en klinische parameters.
Het bepalen van het geslacht bij een egel is niet moeilijk, mits de buik geobserveerd kan worden (fig. 2). De leeftijd inschatten is moeilijker. De meeste auteurs gebruiken het gewicht om te bepalen of het om een juveniel of adult gaat. Vaak wordt onder de 400g gesproken over een juveniel. Daarboven zijn het adulte dieren.
Figuur 2 (Bron: Pfäffle, 2010): Het verschil tussen mannelijke (rechts) en vrouwelijke (links) dieren. Bij vrouwelijke dieren bevind de vulvaopening zich direct onder de anus. Het preputium van de mannelijke dieren is midden op de buik zichtbaar.
3
1. Bacteriëel 1.1 Gastrointestinale bacteriën De egel kan worden geïnfecteerd met Salmonella. Bij de egel is Salmonella enterica subspecies enterica serovar Tilene terug gevonden. De serovars Typhimurium en Enteroceae zijn ook geisoleerd uit de darm bij egels. Ongeveer 28% van de egels zijn asymptomatische drager (Riley en Chomel, 2005). Tussen de 0 en 40% van de egels zijn besmet met Salmonella (Gaffuri, 2012). Bij de egel kan Salmonella een enteritis geven. De symptomen bestaan uit anorexie, mucoïde diarree, dehydratatie en gewichtsverlies (Riley en Chomel, 2005; Haetley, 2009). Afhankelijk van onder andere de virulentie van de kiem en de immuunstatus van de gastheer, kan Salmonella ook een systemische infectie geven. Hierbij zijn er symptomen van koorts, lethargie, dyspnee, diarree, abortus en sterfte (Gaffuri, 2012). De diagnose bij een levend dier kan worden gesteld aan de hand van een cultuur van een meststaal of rectale swab. Meestal moet er bij de isolatie gebruik worden gemaakt van speciale aanrijkingsmilieus, enkel bij septicemische dieren zouden niet- of weinig selectieve milieus gebruikt kunnen worden (Gaffuri, 2012). Bij egels kunnen in principe dezelfde antibiotica worden gebruikt als bij hond en kat (Johnson, 2011). In het Exotic Animal Formulary wordt chloramphenicol aangeraden. Dit kan IM worden gegeven (30mg/kg q12h), PO, SC of IV (alle drie aan 30-50 mg/kg q12h) (Carpenter en Marion, 2013). Het beste is om ook direct een antibiogram aan te leggen. In afwachting van de resultaten daarvan kan al worden begonnen met een breedspectrum antibioticum. Best wordt er gestart met parenterale toediening. Als het dier het klinisch goed doet kan er ook worden overgeschakeld op per orale toediening. Dit wordt bij voorkeur niet via voeder of water gegeven, omdat de dieren vaak niet genoeg opnemen om de volledige dosis binnen te krijgen. Ook kan het de voeder- of drankopname verder doen afnemen, wat het herstel van de dieren kan vertragen (Johnsen, 2011). Het gebruik van antibiotica zou ervoor kunnen zorgen dat de dieren drager van Salmonella blijven (Gaffuri, 2012). Verder is het in de behandeling belangrijk te starten met vocht therapie, indien de egel al erg is gedehydrateerd. Ook moet er worden gezorgd voor nutritionele ondersteuning (Haetley, 2009). De prognose is niet gunstig. Zeker in het geval van septicemische dieren moet euthanasie overwogen worden (Gaffuri, 2012). Egels kunnen ook geinfecteerd raken met Yersinia, zowel Y. pseudotuberculosis als Y. enterocolitica. Beide kunnen een gelijkaardig ziektebeeld geven. Infectie gebeurt voornamelijk via feco-orale weg. Er kunnen latent geïnfecteerde dieren voorkomen, welke geen symptomen vertonen. Klinische symptomen zijn meestal beperkt tot een milde tot zware enterocolitis, soms met mesenterische lymphadenitis. In erge gevallen kan er een septicemie optreden met koorts, diarree, abdominale pijn, misselijkheid, braken en leukocytose. Hierbij zijn lever, milt en andere inwendige organen betrokken. De dieren sterven, bij acute gevallen, binnen 1 tot 3 dagen. Bij een trager verloop is er geleidelijk gewichtsverlies, veroorzaakt door necrotiserende of ulcererende enteritis, anorexie, toenemende lusteloosheid, ernstige diarree, ademhalingsmoeilijkheden, spierzwakte en incoördinatie (Gasper en Watson, 2001; Najdenski, 2012). Diagnose van yersiniosis gebeurt door isolatie van de kiem uit feces, een keelswab, bloed, peritoneaal vocht of mesenteriale lymfeknopen. De kiem kan meestal de eerste twee weken van de ziekte uit de feces worden
4
geïsoleerd. Isolatie kan soms lastig zijn (Najdenski, 2012). De infectie met Yersinia is meestal zelflimiterend. Verschillende antibiotica kunnen worden gegeven afhankelijk van de ernst en duur van de symptomen. Hiervoor kunnen aminoglycosides, doxycycline, gepotentialiseerde sulfonamides of seftriaxone worden gebruikt (Najdenski, 2012).
Andere bacteriële infecties kunnen ook voorkomen. Zo zijn Escherichia coli en Clostridium perfringens ook bij de egel gevonden. Beiden kunnen diarree geven. E. coli geeft een zeer waterige bruine diarree, waarbij de dieren erg rusteloos kunnen zijn. Dit kan worden gevolgd door collaps door uitputting en deshydratatie. C. perfringens geeft een bruine diarree, waarbij hemorrhagisch weefsel voor bloed aan de mond en anus kan zorgen. Bijkomende symptomen kunnen vrij ernstig zijn en snel leiden tot de dood indien niet tijdig behandeld wordt. Deze symptomen zijn zeer snel vermageren waardoor het dier cachectisch wordt, deshydratatie en collaps. Behandeling kan gebeuren door enrofloxacine of trimethoprim (Bunnel, 2001b). 1.2 Respiratoire kiemen Respiratoire problemen komen veelvuldig voor bij de egel. Hierbij zijn er verschillende pathogenen die een rol kunnen spelen. Er zijn verschillende predisponerende factoren die ervoor kunnen zorgen dat het tot een klinische aandoening komt. Dit zijn alle factoren die voor een verlaagde immuniteit zorgen, bijvoorbeeld stress, een te lage omgevingstemperatuur (# 25 °C), stoffige of sterk bevuilde ondergrond, andere tegelijkertijd voorkomende ziekte of ondervoeding (Raymond et al, 1998; Ivey en Carpenter, 2004; Johnson, 2011). Uit de luchtwegen van egels zijn verschillende kiemen geïsoleerd, onder andere: Haemophilus, Pasteurella, Salmonella, Staphylococcus en hemolytische streptokokken. Pasteurella en hemolytische streptokokken zijn facultatief pathogeen en kunnen aanwezig zijn in de luchtwegen van gezonde dieren. Staphylococcus aureus is gevonden als commensaal in de neusgangen van egels. Egels kunnen ook Mycoplasma bij zich dragen. In Nieuw-Zeeland hebben ze Mycoplasma kunnen kweken uit stalen uit de keel en van de feces. Het klinisch belang hiervan is niet duidelijk (Johnson, 2011). Symptomen van respiratoire aandoeningen zijn gelijk aan die bij andere dieren. Deze omvatten hoesten, niezen, neusvloei, dyspnee of tachypnee (Johnson, 2011). De normale ademhalingsfrequentie bij een egel is 25-50 keer per minuut (Keeble en Heggie, 2012). Er kunnen ook atypische symptomen optreden, zoals een verminderde eetlust en anorexie. In sommige gevallen kan er acute sterfte optreden. Klinische symptomen voor een bacteriële respiratoire infectie zijn neusvloei, niezen, epistaxis, laryngitis, tracheïtis, pneumonie, versterkte ademgeluiden, dyspnee, lethargie, anorexie en acute sterfte (Ivey en Carpenter, 2004; Johnson, 2011). Bronchopneumonie met fibrose, atelectase en longabcessen worden gezien bij infectie met Pasteurella multocida of Bordetella bronchiseptica. Deze laatste is vaak secundair aan andere respiratoire aandoeningen, bijvoorbeeld Crenosoma striatum (Johnson, 2011). In de Verenigde Staten is bij een witbuikegel Corynebacterium uit de long geisoleerd. Van deze bacterie is het bekend dat het pneumonie en longabcessen kan geven in zowel wilde als gedomesticeerde zoogdieren. De egel van 3 maanden oud werd aangeboden voor necropsie nadat het gestorven was. De drie dagen voor de dood vertoonde het dier anorexie en lethargie. Er waren geen respiratoire symptomen. Op necropsie 5
werden diffuus gezwollen, donker rode, natte longen gevonden, welke niet collabeerden. Tussen de rechter dorsale long en het pericard was een losse verbinding via fibrineuze strengen. Het pulmonaire parenchym vertoonde op doorsnede meerdere verspreidde focale grijze letsels van ongeveer 1 mm doorsnede. Via histologie werd vastgesteld dat er een necrotiserende suppuratieve bronchopneumonie met longabcessen aanwezig was. In de ontstekingscellen werden gram-positieve bacteriën gevonden. Histologie van het hart toonde aan dat er een suppuratieve epicarditis en myocarditis. Er is bacteriologisch onderzoek gebeurt op stalen uit de long, lever, nier en lymfeknoop. Enkel de long was positief. De bacterie werd geïdentificeerd als een Corynebacterium spp.. Er waren geen tekenen van infectie met bijvoorbeeld longwormen. Het dier werd aangeboden in de winter periode, waarbij er geen temperatuur regulatie gebeurde. Dit kan een predisponerende factor zijn geweest voor het ontwikkelen van pneumonie. Over andere predisponerende factoren was niks bekend (Raymond et al, 1998). Mycobacteriosis kan ook respiratoire problemen geven bij egels. Meerdere species kunnen egels infecteren, waaronder Mycobacterium bovis, M. avium (Cromie, 2012) en M. marinum. Opname gebeurt hoogstwaarschijnlijk via de opname van o.a. maden. De letsels die Mycobacterium spp. veroorzaken zijn gelijkaardig voor meerdere Mycobacterium species. Ze worden gekarakteriseerd door focale, lokaal infiltatrieve, granulomateuze letsels. Het lokale weefsel wordt vernietigd door de accumulatie van hoofdzakelijk macrofagen, maar ook leukocyten. Verschillende organen kunnen worden aangetast, waarbij de long is gepredisponeerd. Dit komt voornamelijk door de hoge zuurstofspanning, maar ook de bloedcirculatie en hoge concentratie aan fagocyterende cellen spelen hierin mee. De letsels kunnen gelokaliseerd blijven, waarbij er weinig mineralisatie, necrose of fibrose optreed. Er kan echter ook een gegeneraliseerde infectie optreden. Hierbij kunnen meerdere organen granulomateuze letsels bevatten. Symptomen die kunnen optreden bij een Mycobacterium infectie zijn chronisch progressieve lymfadenitis, gewichtsverlies en depressie. Afhankelijk van de getroffen organen kunnen nog andere symptomen optreden. M. marinum, nauw verwant aan M. tuberculosis en M. ulcerans (Schrenzel, 2012), wordt vaak geassocieerd met aquariums en zal dus voornamelijk belangrijk zijn bij dieren in gevangenschap. M. bovis en M. avium zijn belangrijke pathogenen van onze landbouwhuisdieren. Egels kunnen dus een rol spelen in de verspreiding en monitoring van Mycobacterium (Lungton et al, 1995; Fischer et al, 2000; Johnson, 2011). Diagnose van bacteriële pneumonie wordt gesteld aan de hand van röntgenfoto's, hematologie en bacteriële culturen. Bij levende dieren kunnen stalen worden genomen via tracheaal of longlob aspiraat (Ivey en Carpenter, 2004). Antibiotica die gebruikt kunnen worden in de behandeling van respiratoire problemen bij de egel, zijn gelijk aan deze voor hond en kat (Johnson, 2011). Best wordt gestart met een breed-spectrum antibiotica, zoals amoxicilline-clavulaanzuur (12,5 mg/kg PO q12h), cephalexine (25 mg/kg PO q8h), enrofloxacine (2,5-5 mg/kg PO/IM q12h of 5-10 mg/kg PO/SC/IM q12h), of trimethoprim-sulfonamide (30 mg/kg PO/ SC/IM q12u) (Herrera et al, 2011; Carpenter en Marion, 2013). Het antibioticum kan worden aangepast aan de specifieke kiem, indien een antibiogram wordt uitgevoerd. Naast antibiotica kan verneveling helpen bij ademhalingsproblemen. Ook kan zuurstof nodig zijn, indien er dyspnee en/of cyanose aanwezig is. Belangrijk is om de predisponerende factoren, zoals stress en slechte omgevingsfactoren zo snel mogelijk te verhelpen (Ivey en Carpenter, 2004; Johnson, 2011).
6
2. Mycotisch 2.1 Dermatophytose Dermatophytose omschrijft een schimmelinfectie veroorzaakt door schimmels uit de genera Trichophyton, Microsporum of Epidermophyton. De Europese egel in het wild is vrij vaak besmet met T. mentagrophytus var. erinacei. Bij de witbuikegel komt naast Trichophyton ook nog Microsporum spp. voor. In tegenstelling tot hond en kat worden klinische symptomen het meest gezien bij dieren ouder dan een jaar. De Europese egel loopt de meeste infecties op door territoriaal contact ten opzicht van andere egels of door het liggen in hun nest tijdens hun winterslaap (Marshall, 2003). Dermatophyten veroorzaken traditioneel erytheem, pruritis, korsten, schilfers en alopecie. Bij de witbuikegel met dermatophytose werden zones van droge, schilferige, kale huid met zones zonder stekels beschreven. Er kunnen asymptomatische dragers voorkomen (Marshall, 2003). De diagnose kan worden gesteld aan de hand van cytologie samen met cultuur. Afkrabsels van de letsels en geplukte haren kunnen nat of gekleurd onder de microscoop worden bekeken. Er kunnen sporen en/of hyfen op te zien zijn (Marshall, 2003). Behandeling bestaat uit een antimycoticum. Bij de egel gebeurt dat meestal per os. Hierbij kan worden gekozen voor griseofulvine aan 50 mg/kg eenmaal daags gedurende 14 tot 21 dagen. Ook kan worden gekozen voor ketoconazole aan 10 mg/kg eenmaal daags gedurende 6 tot 8 weken (Marshall, 2003). Als er meerdere egels op dezelfde lokatie gehouden worden, kan het aangewezen zijn om deze allemaal te behandelen. Op deze manier worden ook de asymptomatische dragers aangepakt en is herbesmetting minder waarschijnlijk (Ivey en Carpenter, 2004). In Noord-Korea is een geval gekend van dermatophytose veroorzaakt door Paecilomyces variotii. De witbuikegel werd gehouden als huisdier en had geen geschiedenis van eerdere dermatologische problemen. Het dier had een gedemarkeerde zone met hyperkeratose op het aangezicht (zie figuur 2). De haren daar waren makkelijk epileerbaar. Er waren geen tekenen van zelf-trauma. Algemeen klinisch deed het dier het goed. Paecilomyces variotii werd geisoleerd uit de letsels. Het dier werd behandeld met itraconazole 10 mg/kg PO, waarna het volledig hersteld is (Han en Na, 2010).
met hyperkeratose.
Figuur 2 (bron: Han en Na, 2010): Witbuikegel met een goed afgelijnde zone
7
2.2 Candidasis Net als bij andere zoogdieren kan ook de egel geïnfecteerd worden door Candida albicans. Het kan gaan om een infectie van de voetzolen. Dit werd gezien tijdens een studie naar ringworm bij egels. Drie van de egels die deelnamen aan het onderzoek vertoonde voetletsels. Geen van de dieren waren met elkaar in contact geweest en geen van allen leek hinder te ondervinden van de voetletsels. De letsels waren bij alle dieren op alle vier de voeten te vinden. Minimaal 70% van de voetzolen waren aangetast door erosies en ulceraties. Bij twee dieren verdwenen de letsels spontaan na drie weken. Het derde dier is gestorven terwijl de voetletsels zeer uitgebreid waren. Bij dit dier zijn, na invriezing, stalen genomen voor onderzoek, waar Candida albicans uitkwam. Op histologie werden grote hoeveelheden mycelium, pseudo-mycelium en gistcellen gezien. Er werden geen bacteriën, dermatophyten of andere micro-organismen waargenomen (English et al, 1975). Er is ook een geval beschreven van een witbuikegel met alimentaire Candida infectie. Dit werd geassocieerd met immunosuppressie door ondervoeding en/of het gebruik van antibiotica of steroïden (Marshall, 2003). Symptomen zijn gewichtsverlies, depressie en bloed bij de ontlasting. De diagnose werd vermoed aan de hand van fecale cytologie en cultuur. Behandeling bestaat uit een antimycoticum, bijvoorbeeld nystatine (30,000 U/kg PO q8-24h), samen met ondersteunende therapie. (Ivey en Carpenter, 2004; Carpenter en Marion, 2013).
2.3 Histoplasmosis Er is een geval bekend van histoplasmosis bij een witbuikegel in Amerika. Het ging over een tweejarig, in gevangenschap geboren dier. Histoplasmose is endemisch in bepaalde gebieden, waaronder het gebied waar het dier gefokt was. De egel presenteerde met symptomen van anorexie, zwakte, lethargie en gewichtsverlies gedurende 20 dagen. Klinisch waren er anemie, trombocytopenie, leukopenie, hypoproteïnemie en hypoglycemie. Er werden geen parasieten gevonden via flotatie van mest (Snider et al, 2008). Er werd een behandeling ingesteld met breed-spectrum antibioticum. Dit gaf in eerste instantie een verbetering. Er werd ook behandeld met fenbendazole, ondanks dat het fecesonderzoek negatief was. Na drie weken was de egel erg verslechterd. Toen werd een abdominale palpatie en echografie uitgevoerd. Zowel op palpatie als op echo werd een splenomegalie vastgesteld. Er werden extra antibiotica gegeven, samen met ondersteunende therapie. De egel werd niet beter en is gestorven. Op pathologie werd erge splenomegalie gevonden. Ook waren er verschillende granulomateuze infiltraten in meerdere organen. In deze letsels werd Histoplasma capsulatum gevonden (Snider et al, 2008).
8
3. Viraal 3.1 Mond en Klauwzeer Egels zijn gevoelig aan het Mond en Klauwzeer (MKZ) virus. Voor het onderzoek naar MKZ zijn vaak egels gebruikt. Egels kunnen namelijk via natuurlijke weg worden geïnoculeerd, in tegenstelling tot bijvoorbeeld ratten of muizen, waarbij de inoculatie parenteraal moet gebeuren. Geïnfecteerde egels scheiden het virus uit via de luchtwegen. Ze kunnen hierbij andere egels besmetten. Onder experimentele omstandigheden kunnen ze ook runderen besmetten (Hulse en Edwards, 1937). Ze kunnen ook zelf besmet raken door direct of indirect contact met besmette runderen (Hulse en Edwards, 1937; McLauchlan en Hendersen, 1947). Op deze manier zouden ze in theorie kunnen bijdragen aan de verspreiding van de ziekte onder onze landbouwhuisdieren, waardoor er extra regelgeving is op de export/import van egels naar bepaalde landen. Er is echter geen bewijs dat egels in voorgaande epidemieën een rol hebben gespeeld (Thomson et al, 2003; Pignon en Mayer, 2011; Weaver et al, 2013). De incubatietijd van het virus is bij de egel ongeveer 2 tot 14 dagen (McLauchlan en Hendersen, 1947). Dit kan verlengd worden indien het dier in winterslaap gaat kort na besmetting. Onderzoek heeft aangetoond dat tijdens de winterslaap er geen virusvermeerdering plaats vindt. Het virus blijft echter wel latent aanwezig. Na ontwaken kan het dier dan alsnog klinische MKZ ontwikkelen, welke ook overgedragen kan worden. Gaan de dieren niet in winterslaap, maar bevinden ze zich wel in een koude omgeving, dan zouden ze maar milde symptomen vertonen (Hulse en Edwards, 1937). De klinische symptomen van MKZ bij egels bestaan uit vesiculaire letsels, zwelling en erytheem op de snuit, tong, perineale regio, de poten, de randen van de lippen en de haarloze delen van het lichaam. Het epitheel van deze letsels kan makkelijk worden verwijderd, waardoor er erosies ontstaan (McLauchlan en Hendersen, 1947; Pignon en Mayer, 2011). Egels met MKZ kunnen ook niezen, ptyalisme en anorexie vertonen (Johnson, 2011; Pignon en Mayer, 2011). In laboratoriumomstandigheden is het niet ongebruikelijk dat de dieren sterven binnen een week na het begin van de symptomen. De letsels op de voeten zouden de dieren kunnen hinderen bij het lopen, waardoor voedsel- en drankopname in het wild kan verminderen. Wilde, nog levende dieren, welke gevonden werden met MKZ waren suf, lethargisch en rolden zich niet op (Hulse en Edwards, 1937; McLauchlan en Hendersen, 1947). De diagnose kan worden gesteld aan de hand van de symptomen, tezamen met virusisolatie. Meestal wordt er geen behandeling ingesteld (Pignon en Mayer, 2011). 3.2 Rabiës Er is één geval bekend waarbij een egel besmet was met rabiës. Het dier was gevonden door een familie in Boedapest, die er nog een tijd mee heeft gespeeld. Het dier vertoonde ptyalisme en de mensen zijn met het speeksel in aanraking gekomen. Het dier is gestorven en na necropsie is vastgesteld dat het dier besmet was met rabiës. De familie heeft een profylactische behandeling tegen rabiës gekregen (Riley en Chomel, 2005). 3.3 Herpes Er zijn verschillende gevallen bekend van een herpesvirus infectie. De lever lijkt het doelorgaan van het virus te zijn. In het eerst beschreven geval in 1990 ging het om een wilde egel. Hierbij is de diagnose van herpes9
virusinfectie gesteld op basis van de autopsie resultaten gecombineerd met transmissie electronenmicroscopie (Stack et al, 1990). In het tweede geval in 1996 is een alpha-herpesvirus geïsoleerd (Widén et al, 1996). In het meest recente geval, bij een als huisdier gehouden witbuikegel, hebben ze kunnen vaststellen dat het om herpes simplex virus type 1 infectie ging. De meest waarschijnlijke besmettingsbron in dit geval waren de verzorgers (Allison et al, 2002). Het virus veroorzaakt een hepatitis bij de egel. Soms is het enige symptoom hiervan anorexie, zoals in het geval van de witbuikegel in 2002. In dit geval werd de egel in eerste instantie aangeboden met symptomen van ataxie aan de achterhand, welke snel evolueerden naar parese. Via CT werd een discus hernia vastgesteld. Dit werd behandeld met dexamethason, waarna er initieel een spectaculaire verbetering was. Twee weken na het eerste bezoek stopte het dier met eten. De dag erna was het dier dood (Allison et al, 2002). Te verwachten is dat, in gelijkenis met infectieuze hepatitis bij honden, er afwijkingen te zien zouden moeten zijn op bloedonderzoek (Center, 2011). Figuur 3 geeft de normale waarden voor de egel weer (Ivey en Carpenter, 2004). Op autopsie is er in alle drie de gevallen een gelijkaardig beeld gezien. De lever is het meest aangetaste orgaan. In één geval was er ook splenomeglie en longoedeem. De lever vertoond miliaire witachtige letsels (Allison et al, 2002). De lever kan ook geheel bleek, gelig en broos zijn met petechiën (Widén et al, 1996). Microscopisch zijn er vele haarden van verschillende grootte met coagulatie necrose waarbij de architectuur van de lever volledig is verdwenen. De necrose kan ook de bloedvatwand aantasten. Aan de randen van deze letsels vertonen de hepatocyten acidofiele degeneratie, waarbij de hepatocyten eosinofiel aankleuren en sterk gekrompen en gedehydrateerd zijn, met vele eosinofiele inclusielichaampjes intra-nucleair. Ook bevinden treedt er synctitiumvorming op aan de periferie van de necrosehaarden. Daar bevinden zich ook bloedingen en een klein aantal neutrofielen met wat celdebris (Widén et al, 1996; Allison et al, 2002). Het virus is ook teruggevonden in het zenuwweefsel en in de milt (Allison et al, 2002).
10
Figuur 3 (bron: Heatley, 2009): De normaalwaarden voor het bloed van een egel.
3.4 Paramyxovirus Bij de egel is een paramyxovirus geïsoleerd. Dit virus vertoonde grote gelijkenissen met het canine distempervirus. Het werd bij verschillende gezonde egels geïsoleerd en bij één egel die symptomen vertoonde (Vizoso en Thomas, 1981). De symptomen die de zieke egel vertoonde lijken op deze die voorkomen bij honden geïnfecteerd met het canine distempervirus. Het dier viel op door de activiteit gedurende de dag. De egel was blind op beide ogen, waarbij één oog geheel fibreus omkapseld was en de ander vertoonde witte wolken en stond glazig. De egel vertoonde cirkelgang, waarbij het dier af en toe omviel. Soms stopte het dier even, stak zijn kop in de lucht en snuffelde. Hij had een stijve gang en liep op zijn tenen. Het dier rolde zich niet op en maakte geen afweerbewegingen. Het dier had zweren rond de mond en in het gezicht met een kleine hoeveelheid uitvloei uit beide ogen en neus. De gewrichten stonden gezwollen en op de zolen van de voeten waren er ulceraties. De zolen waren ook gezwollen en verdikt. De eetlust was initieel goed, in het laatste stadium niet meer waarbij hij zeer snel veel gewicht verloor. Gedurende de gehele tijd had het dier diarree. Het dier is geeuthaniseerd toen de symptomen te ernstig werden (Vizoso en Thomas, 1981). Op autopsie werden er focale letsels in de hersenen gevonden, zowel in de witte als de grijze stof. Er was hyperchromatisme en degeneratie van Purkinje cellen in het cerebellum en delen van de granulaire laag. De letsels vertoonde gelijkenissen met deze die worden gezien bij canine distempervirus. Er was een bronchopneumonie en interstitiele pneumonie. De voetzolen vertoonden hyperkeratose met celdegeneratie in de germinale laag (Vizoso en Thomas, 1981).
11
4. Parasitair 4.1 Ectoparasieten 4.1.1 Teken Teken zijn een veel voorkomende parasiet van de egel. Verschillende tekensoorten kunnen de egel infecteren. Bij de Europese egel komt vooral Ixodes hexagonus voor (Bunnel et al, 2011). Dit is een teek die voornamelijk bij de egel voorkomt en die zich in het nest bevind. De tweede meest voorkomende teek bij de Europese egel is I. ricinus. Dit is een teek die bij vele diersoorten kan voorkomen. Deze teek zal zich meer in de omgeving bevinden (Pfäffle, 2010). Andere teken die bij de egel zijn gevonden zijn onder andere I. acuminatus en Hyalomma marginatum (Földári et al, 2011). Teken zelf kunnen bij de egel veranderingen in het bloedbeeld veroorzaken. Een zware tekeninfectie kan een anemie bij de egel veroorzaken. Veranderingen in het bloedbeeld zijn een daling van de hematocriet, rode bloed cellen (RBC’s) en het mean corpuscular hemoglobin concentration (MCHC, ofwel de concentratie hemoglobine in een bepaalde hoeveelheid rode bloedcellen), met daarnaast een stijging van de reticulocyten, mean corpuscular volume (MCV, is het gemiddelde volume van een rode bloedcel) en mean corpuscular hemoglobin (MCH, de hoeveelheid hemoglobine per rode bloedcel). Dit alles geeft een beeld van een hypochrome, macrocytaire, regeneratieve anemie. Deze is hoofdzakelijk te wijten aan bloedverlies door opname van bloed door de teken. De mate van anemie is gekoppeld aan de hoeveelheid teken dat zich op de egel bevind. In het onderzoek door Pfäffle in 2010, werd berekend dat de gemiddelde hoeveelheid bloed dat opgenomen werd door de gemiddelde hoeveelheid teken per egel in dit onderzoek, 23,06 ml per week was. Vergeleken met de totale hoeveelheid bloed van een egel, ongeveer 8,0% van het lichaamsgewicht, is dat een grote hoeveelheid. In werkelijkheid zal het bloedverlies minder zijn, omdat in dit onderzoek de hoeveelheid teken kunstmatig hoog werd gehouden. Wel zijn de dieren vrij gehouden van andere parasieten die voor bloedverlies kunnen zorgen, zoals vlooien en trematoden (zie verder). In het wild kunnen dieren simultaan geïnfecteerd zijn met meerdere parasieten. Nadat alle teken verwijderd zijn, zullen de bloedwaarden zich binnen 4 tot 6 weken weer normaliseren (Pfäffle, 2010; Bunnel et al, 2011). Het voorkomen van veel teken op een egel zou omgekeerd evenredig correleren met de overlevingskansen van het dier. De meeste egels die opgevangen werden en meer dan 25 teken hadden zouden niet overleven (Bunnel, 2001a). Dat zou te maken kunnen hebben dat zieke egels vaak veel meer teken hebben in vergelijking met gezonde egels (Bunnel et al, 2011). Bij gezonde dieren is er een verworven immuunreactie op de beet van de teek. Hierbij is er een infiltratie van ontstekingscellen rond de monddelen van de teek. Hierdoor ontstaat oedeem van de huid, waardoor de teek enkel nog eiwitrijk vocht kan opzuigen. Het uiteindelijk resultaat is dat de teek minder groot zal worden, langer zal doen over het voeden, de eiproductie van de teek minder zal zijn, minder stevig zal vasthangen en er meer sterfte is van eieren en teken ten opzichte van egels met een onderdrukte immuniteit (Pfäffle, 2010). Een andere oorzaak voor de grote hoeveelheid teken bij zieke egels is te vinden bij het gedrag. Zieke dieren zullen zich minder verzorgen en minder ‘grooming’ gedrag vertonen. Zelfverzorgend gedrag zorgt voor een verlaging van de hoeveelheid ectoparasieten. Dieren die verhinderd worden zichzelf schoon te likken hebben hogere aantallen ectoparasieten dan dieren in dezelfde omstandigheden die zich wel kunnen verzorgen (Hart, 1990).
12
Het is aangetoond dat de teken zelf een voorkeur hebben voor zieke egels. Bij dieren met een onderliggende aandoening zou er een signaalstof genaamd kairomoon in de ontlasting zitten. Dit kunnen teken waarnemen en trekt hen aan. Aandoeningen die hiertoe aanleiding geven variëren van parasitaire of gastro-intestinale aandoeningen tot traumata (Bunnel et al, 2011). Teken zijn ook vectoren voor meerdere ziekten. Hieronder vallen onder andere Borreliosis, Anaplasmosis en tickborne encephalitis (TBE). De dieren zijn hier dan zelf niet ziek van, maar kunnen wel een reservoir vormen voor de ziekte bij de mens of andere dieren (Kozuch et al, 1967; Skuballa et al, 2007; Silaghi et al, 2012). Teken kunnen met een speciale tekentang worden verwijderd. Eventueel kunnen er ook geneesmiddelen worden gebruikt tegen teken. Hiervoor kan ivermectine worden gebruikt aan 0,2-0,4 mg/kg PO of SC, 3-5x met 10-14 dagen tussentijd. Alternatief kan ook selamectine worden gebruikt aan een dosis van $ 6 mg/kg topicaal (Carpenter en Marion, 2013). 4.1.2 Vlooien Bijna alle egels in het wild zijn geïnfecteerd met vlooien. De belangrijkste vlo bij de egel is de egelvlo, Archaeopsylla erinacei. Ook andere vlooien kunnen voorkomen, zoals Ctenocephalides felis en Ceratophyllus gallinae (Schütze, 1980; Carlson, 1990; Visser et al, 2001). Er kunnen menginfecties met twee of drie vlooiensoorten voorkomen (Visser et al, 2001). Meestal geven vlooien geen problemen bij de egel. Massale infecties kunnen echter leiden tot prurites, zwakte en anemie (Pfäffle, 2010). De diagnose is niet moeilijk. Vaak zijn de vlooien zichtbaar tussen de stekels. Bij massale infectie kunnen de stekels bloedsporen vertonen (Carlson, 1990). Voor de behandeling van vlooien bestaan er verschillende producten. Over het algemeen zijn producten die geschikt zijn voor kittens ook veilig voor de egel. De producten tegen tekeninfecties werken ook tegen vlooien. Imidacloprid (topicaal) of lufenuron (PO) kan gebruikt worden aan de helft van de dosis voor puppies of kittens. Over het gebruik van fipronil bij de egel is wat controverse. Sterfte na gebruik van fipronil bij egels is beschreven. Het gebruik hiervan wordt enkel aangeraden bij stabiele egels (Beck, 2000; Heatley, 2009; Fehr en Koestlinger, 2011; Carpenter en Marion, 2012). 4.1.3 Mijten Verschillende mijten kunnen de egel aantasten. In de haarfollikels en talgklieren kan in zeldzame gevallen Demodex erinacei voorkomen. Deze mijt zorgt voor jeuk, waardoor de dieren erg kunnen gaan krabben en schuren. Dit kan vervolgens korstige verdikkingen van de huid veroorzaken tezamen met schurftige letsels (Carlson, 1990). Het kan ook verlies van haar en stekels geven. Bij massale infecties kunnen de dieren zelfs helemaal kaal worden (Bunnel, 2001a). Het kan samen voorkomen met Trichophyton infectie. De diagnose kan worden gesteld aan de hand van de klinische symptomen, samen met het microscopisch en bacteriologisch/mycologisch onderzoek van een huidafkrabsel. Op een microscopisch onderzoek kunnen de mijten worden geïdentificeerd. De behandeling kan gebeuren door selamectine (Stronghold®) spot-on te gebruiken. Hierbij is een dosis van 45mg (pipet voor katten van 2,6-7,5kg) noodzakelijk, omdat de huid van een egel erg dik is. Bijkomende infecties, zoals Trichophyton, moeten tegelijkertijd behandeld worden (Beck, 2003).
13
Vaak komen er infecties met Caparinia spp. voor, met een prevalentie die in sommige studies kan oplopen tot 100% (Carlson, 1990; Moreira et al, 2013). Er zijn twee soorten die de egel kunnen infecteren, namelijk C. tripilis en C. erinacei. C. tripilis komt vaker voor bij als huisdier gehouden dieren, terwijl C. erinacei vaker gevonden wordt bij wilde egels. C. tripilis is meer pathogeen dan C. erinacei. Echter ook C. tripilis geeft niet altijd symptomen. Sommige auteurs zouden deze mijt als normale huidbewoner van de egel classificeren, terwijl anderen de hoge prevalentie bij dieren zonder symptomen zouden toeschrijven aan de lage pathogeniciteit (Brockie, 1974; Kim et al, 2012a; Moreira et al, 2013). Infectie met Caparinia spp. geven dus niet altijd symptomen. Predisposerende factoren zijn bijvoorbeeld stress, gebrek aan hygiëne of immuundeficiëntie (Moreira et al, 2013). Caparinia spp. kunnen een dermatitis geven die wordt gekenmerkt door schilfers, korsten en hevige pruritus. Er kunnen poederige, witgele afzettingen voorkomen, vooral rond de ogen en neus (fig. 4). Korsten bevinden zich voornamelijk rond de oren (Fehr en Koestlinger, 2011). Hevig krabben en/of schuren ten gevolge van de pruritus komt voor, waarbij uitgebreide letsels kunnen ontstaan (fig. 5) (Kim et al, 2012a). Alopecie, verlies van stekels, lethargie en gewichtsverlies kunnen voorkomen bij erge en chronische gevallen (Kim et al, 2012a; Moreira et al, 2013). In de gehoorgang kunnen ook korsten en schilfers worden gevonden (Kim et al, 2012a). De letsels kunnen secundair bacterieel geïnfecteerd worden. Sterfte ten gevolge van de letsels en secundaire bacteriële infectie kan voorkomen (Kim et al, 2012a). Veel dieren die geïnfecteerd zijn met Caparinia mijten, zijn tegelijkertijd ook geïnfecteerd met Trichophyton erinacei. De mijt zou ook een rol kunnen spelen in het verspreiden van de schimmel over het lichaam. De schimmel is terug gevonden in het gastrointestinaal stelsel van de mijt en lijkt daar niet door te worden gedood (Brockie, 1974).
ogen.
Figuur 4 (Bron: Fehr en Koestlinger, 2011): Wit-gele afzettingen rond neus en
Figuur 5 (Bron: Kim et al, 2012a): Zelf-trauma in de oksel en aan de oorschelp ten gevolge van Caparinia tripilis infectie.
Het voorkomen van Chorioptes spp. bij de egel is ook vaak beschreven. Er wordt tegenwoordig echter betwijfeld of dit nog wel klopt. Het zou kunnen dat deze mijten verkeerdelijk als Chorioptes gediagnosticeerd zijn, terwijl het in realiteit om Caparinia spp. ging. Deze lijken namelijk erg veel op elkaar (zie fig. 6)(Ivey en Carpenter, 2004). Chorioptes spp. zouden een milde tot erge huidirritatie van voornamelijk de oren en het gezicht geven. De diagnose kan worden vermoed aan de hand van de klinische symptomen en worden be-
14
vestigd door microscopisch onderzoek van een huidafkrabsel. Een negatief staal sluit infectie echter niet uit (Lightfoot, 1997). Schurft veroorzaakt door Sarcoptes spp. komt ook bij de egel voor. Hierbij zijn er kleine witte schilfertjes zichtbaar tussen de stekels. Soms zijn de mijten zelf ook zichtbaar. Het komt vaak samen voor met andere, secundaire, huidinfecties zoals ringworm of bacteriële infecties. Bij bacteriële infecties kan er een vieze geur aanwezig zijn (Bunnel, 2001a). Er kan ook een dermatitis voorkomen ten gevolge van Notoedres spp.. Verschillende types zijn beschreven. Notoedres oudemansi is beschreven in wilde witbuikegels in Kenia. Hierbij was de mortaliteit vrij hoog. Er was alopecie en korstige letsels op de behaarde delen van het lichaam en gezicht, waarbij de onderkant van de poten redelijk vrij bleven van letsels. Notoedres cati kan ook korstige letsels veroorzaken. Deze korsten zijn wit-geel, heel dik en erg hard. Ze kunnen voorkomen op de kop, oren en poten (Pantchev en Hofmann, 2006). Diagnose kan heel makkelijk zijn. Soms zijn de mijten met het blote oog te zien tussen de stekels. In andere gevallen is het nodig om een afkrabsel te maken. Korsten en afkrabsels kunnen worden opgelost in 0,5% KOH oplossing, vooraleer het microscopisch te onderzoeken. De verschillende mijten kunnen dan worden geïdentificeerd (Brockie, 1974; Ivey en Carpenter, 2004; Heatley, 2009).
Figuur 6 (Bron: Kim et al, 2012a): De posterieure zijde van volwassen, mannelijke Caparinia tripilis (A), Otodectes cyanotes (B) en Chorioptes texanus (C) mijten. (A) Twee uitsteeksels met drie lobben en lange setae. Tussen de uitsteeksels is een rechthoekige ruimte waarbij de afstand tussen de uitsteeksels groter is dan de hoogte van de uitsteeksels (dubbele pijl). (B) Geen uitsteeksels. (C) V-vormige ruimte tussen de twee uitsteeksels. Staaf = 100 !m.
Behandeling van mijten kan met verschillende producten. 2 tot 3 spoelingen met 0,3% amitraz om de 7 dagen zou voldoende zijn om Caparinia infectie te genezen. Ivermectine zou ook kunnen helpen, zowel tegen Caparinia als Chorioptes, alhoewel soms de normale dosis van 0,2 mg/kg niet voldoende is. De dosis kan dan verhoogd worden tot 0,5 mg/kg. Dit kan zowel PO als SC worden toegediend, 3 keer met 14 dagen ertussen. Voor erg resistente Chorioptes kan een dosis tot 1 mg/kg. Permethrin (1%) kan ook worden gebruikt tegen alle mijten. Dit wordt eenmalig in een fijne mist aangebracht. Dit kan ook gebeuren met fipronil spay, 15
welke dan wel na 10 dagen herhaald moet worden (Carpenter en Marion, 2013). Imidacloprid/moxidectine (Advocate®) is ook effectief. Een spot-on behandeling aan 0,1 ml/kg zou na 3 dagen effectief zijn. Deze behandeling zou ook redelijk veilig zijn, er zijn geen bijwerkingen gezien, zelfs aan een dosis van 1,6 ml/kg (Kim et al, 2012b). Egels kunnen ook last hebben van oormijt, Otodectes cyanotis. Deze dieren krabben aan de oren, er kunnen korsten aan de oren voorkomen en er kan donker wasachtig oorsmeer in de oren zitten. De diagnose kan worden gesteld door een swab van dit oorsmeer microscopisch te onderzoeken, waarbij de mijten of eieren van mijten kunnen worden teruggevonden. Behandeling is gelijk aan de behandeling bij katten (Heatley, 2009). Deze bestaat uit het reinigen van de oren met een commerciële oorcleaner, gevolgd door een medicamenteuze behandeling. Producten die hiervoor gebruikt kunnen worden zijn selamectine (Stronghold®), imidacloprid/moxidectine (Advantage®/Advocate®), moxidectine, ivermectine of milbemycine (Kuhl en Werner, 2011). 4.1.4 Myiasis Veel egels die in opvangcentra worden binnengebracht hebben myiasis. Dit kan naar aanleiding van een verwonding zijn, maar ook egels zonder verwondingen hebben soms maden. Onderkoeling zou ook al voldoende zijn om de vliegen aan te trekken. De vliegeneieren zijn zichtbaar als klompjes witte eieren tussen de stekels. In eerste instantie vormen deze geen problemen. De maden die eruit komen kunnen echter in bepaalde gevallen voor erge, permanente schade zorgen. Dit gebeurt zeker als de maden in verwondingen, oren of ogen terecht komen. Onbehandeld leiden ze tot de dood van de egel. De eieren en maden moeten zorgvuldig met de hand verwijderd worden. In erge gevallen is euthanasie aangewezen (Bunnel, 2001a; Bullen, 2013). 4.2 Endoparasieten 4.2.1 Gastrointestinaal Verschillende helminthen kunnen worden gevonden in het gastrointestinaal stelsel van de egel. Capillaria erinacei en C. ovoreticulata komen veel voor in de maag en de dunne darmen. De eieren kunnen worden gevonden in de mest bij microscopisch onderzoek. De eieren van C. erinacei hebben duidelijke poolkappen en gebogen randen. Op het oppervlakte van de eieren zijn fijne lijnen te zien. Bij eieren van C. ovoreticulata lopen de wanden iets meer parallel aan elkaar en is er een netvormig patroon zichtbaar op de oppervlakte van de eieren (Carlson, 1990). Omdat de twee species erg moeilijk uit elkaar te houden zijn, worden ze vaak onder de gemeenschappelijke noemer Capillaria spp. genoemd (Keymer et al, 1991; Gaglio et al, 2010; Pfäffle, 2010; Haigh et al, 2013). De cylus van Capillaria kan zowel direct als indirect zijn. Verschillende species aardwormen kunnen als paratene gastheer dienen (Pfäffle, 2010). Capillaria spp. kunnen verschillende symptomen geven die worden veroorzaakt door de adulte wormen die zich in de mucosa bevinden. Er kan een chronische enteritis optreden, met sterke diarree. Deze diarree kan leiden tot deshydratatie. Ook kan het leiden tot sterk gewichtsverlies, verhoogde eetlust, zwakte, anemie en uiteindelijk zelfs sterfte (Keymer et al, 1991; Pfäffle, 2010). Secundaire bacteriële infectie kan de symptomen verergeren (Carlson, 1990).
16
In zeldzame gevallen kunnen andere nematoden voorkomen bij de egel. Physaloptera clausa is een parasiet die in de maag en duodenum kan voorkomen. Verschillende insecten kunnen als tussengastheer fungeren. Bij ernstige infestaties kan deze parasiet problemen geven. Deze bestaan uit zwakte, slechte vertering, cachexie en lichte diarree. Gongylonema spp. kan in de oesophagus voorkomen (Pfäffle, 2010). Als behandeling tegen nematoden kan fenbendazole worden gebruikt. Hierbij kunnen verschillende behandelingsschema’s worden toegepast. Een eerste optie is 10-15 mg/kg PO, 2 tot 3 keer met 14 dagen ertussen. Er kan ook 5 dagen lang eenmaal per dag behandeld worden met 10-30 mg/kg PO. Een volgende optie is 25 mg/kg PO om de 10 dagen (Carpenter en Marion, 2013). Er kan ook 110 mg/500g fenbendazole gegeven worden gedurende 5 dagen (Bunnel, 2001b). Een ander product dat gebruikt kan worden tegen nematoden is levamisole. Dit moet subcutaan worden gegeven aan een dosis van 10 mg/kg. Deze behandeling moet na 48 uur worden herhaald om vervolgens indien nodig na 14 dagen nog eens te behandelen. Mebendazole kan ook worden gebruikt. Voor dieren onder de 500g wordt een dosis van 25 mg q12h aangeraden. Voor dieren die meer dan 500g wegen is dit 50 mg q24h. In beide gevallen wordt het PO gegeven gedurende 5 dagen. Deze volledige behandeling moet vervolgens worden herhaald na 14-21 dagen (Carpenter en Marion, 2013). De behandeling kan aanleiding geven tot de ophoping en blokkade van de darm door afgestorven wormen. Hierbij worden harde, droge feces gezien. Dit kan worden behandeld met 0,3-0.5 ml olie of paraffine (Bunnel, 2001b). De belangrijkste trematode bij de egel is Brachylaemus erinacei. De prevalentie verschilt erg per regio. In Duitsland zijn er prevalenties gezien die per regio verschillen tussen de 1 en 80%. Deze zuigworm bevindt zich in de dunne darmen en kan bij massale infecties naar de galgangen migreren. Symptomen van infectie zijn onrust, polyfagie met snel gewichtsverlies, hemorrhagische enteritis met stinkende diarree en bloedbijmenging. Er kan inflammatie van de galgangen zijn, waarbij er secundaire bacteriële infecties kunnen optreden. Er kan anemie voorkomen en uiteindelijk kan het dier sterven aan de infectie (Schütze, 1980; Pfäffle, 2010). Cestoden zijn redelijk zeldzaam bij egels. Hymenolepsis erinacei is de enige lintworm die soms nog gevonden wordt. Er kan een milde diarree voorkomen en gewichtstoename kan verminderen (Schütze, 1980; Pfäffle, 2010). Behandeling van zowel cestoden als trematoden gebeurt met praziquantel. Dit kan zowel per os als subcutaan gegeven worden. De dosis is 7 mg/kg en kan na 14 dagen herhaald worden (Carpenter en Marion, 2013). Plagiorhynchus (Prosthorhyncus) cylindraceus is een parasiet van vogels die soms ook egels kan infecteren. Deze parasiet kan zich in het gastrointestinaal stelsel bevinden, maar kan ook door de darmwand heen dringen. De parasiet zal dan in de peritoneale ruimte ingekapseld worden. Het doorbreken van de darmwand zou zeker bij jonge egels, met een dunnere darmbarrière, voor problemen zorgen. Het is nog niet bewezen, maar vermoed wordt dat P. cylindraceus een oorzaak van sterfte is bij voornamelijk jonge egels. De symptomen zijn dan een uitgebreide diarree die bloederig kan zijn indien er parasieten worden uitgescheiden. Het abdomen kan erg opzetten en er zijn ulceraties van de darmwand. In andere kleine zoogdieren werd een uitgebreide peritonitis beschreven naar aanleiding van deze parasiet (Pfäffle, 2010; Skuballa et al, 2010a).
17
Coccidiose kan ook bij de egel voorkomen. Meestal gaat het om subklinische infecties (Saupe, 1988). Als er symptomen zijn bestaan deze uit gewichtsverlies met groenachtige feces, die waterig tot slijmerig kunnen zijn, met bloedbijmenging (Bunnel, 2001b). Er is een acute hemorrhagische enteritis, die kan leiden tot sterfte van de egel (Timme, 1980). Isospora spp. kunnen via flotatie van de mest kunnen de eieren gedetecteerd worden (Saupe, 1988). Behandeling kan door sulfadimethoxine (2-20 mg/kg PO/SC/IM q24h gedurende 2-5 dagen, na 5 dagen herhalen of 10 mg/kg PO q24h gedurende 5-7 dagen) of sulfadimidine (100-200 mg/kg SC q24h gedurende 3 dagen) (Carpenter en Marion, 2013). Cryptosporidium spp. kunnen bij de jonge egel voorkomen. Dat kan ernstige diarree geven (Pantchev et al, 2005). Het kan ook sterfte geven zonder voorafgaande symptomen (Heatley, 2009). Het kan de darm zeer ernstig aantasten, waarbij het jejunum het ergst wordt aangetast (Graczyk et al, 1998). 4.2.2. Respiratoir Longwormen zijn een veel voorkomend probleem bij de egel. Crenosoma striatum is de meest voorkomende longworm, met daarna Capillaria aerophila (synoniem Eucoleus aerophilus) (Timme, 1980; Gaglio et al, 2001). Ook andere Crenosoma spp. kunnen voorkomen (Keymer et al, 1991; Gaglio et al, 2001). De prevalentie van infectie verschilt naargelang het habitat en variëren per studie tussen de 45% tot 77,5% (Pfäffle, 2010). Crenosoma striatum kan als tussengastheer verschillende slakkensoorten infecteren. Deze slak wordt vervolgens door de egel opgenomen, waardoor deze geïnfecteerd kan worden. De infectieuze L3 larven die zich in de slak bevinden migreren naar de long waar ze volwassen worden. De volwassen wormen produceren eieren met L1 larven die opgehoest en ingeslikt worden door de egel. In het gastrointestinaal stelsel komen de larven al snel uit het ei en 21 dagen na infectie kunnen de eerste larven met de feces worden uitgescheiden (Keymer et al, 1991; Gaglio et al, 2010; Pfäffle, 2010; Haigh et al, 2013). Capillaria aerophila kan worden onderscheiden van gastrointestinale Capillaria spp. door middel van de morfologie van de eieren. Het belangrijkste kenmerk is dat de eieren van C. aerophila groter dan deze van gastrointestinale Capillaria spp.. De eieren hebben duidelijke poolkappen en een gebogen wand en het oppervlak van de eieren vertoont een fijne korreling, in plaats van lijnen of een netvormig patroon (Carlson, 1990). De egel wordt per oraal geïnfecteerd door opname van geëmbryoneerde eieren of het eten van geïnfecteerde aardwormen. Net als bij C. striatum worden de eieren opgehoest en met de feces uitgescheiden. Tussen infectie en uitscheiding van eieren zit 3 tot 4 weken (Pfäffle, 2010). Symptomen van longworm infectie zijn gewichtsverlies, een droge hoest, een rochelende ademhaling en neusuitvloei. Er kan longschade, een verdikte tracheawand en pulmonair emfyseem optreden. Dit kan zelfs leiden tot cardiovasculaire collaps. In het geval van een secundaire bacteriële infectie kan een bronchitis met ulceratieve letsels voorkomen. De symptomen zijn het meest uitgesproken bij infectie met C. striatum. Bij C. aerophila infectie zijn de symptomen milder, maar gewichtsverlies, bronchitis en pulmonaire schade kunnen voorkomen (Saupe, 1988; Pfäffle, 2010). Er kan ook diarree voorkomen. Bij C. striatum is de diarree mild en de mest is lichtbruin tot groen. Bij ernstige infecties met C. striatum kan wat bloed aan de mond worden gezien. Bij infectie met C. aerophila kan bruine diarree voorkomen waarbij soms bloed aan de mond en anus kan worden gezien (Bunnel, 2001b).
18
Figuur 7 (bron: Pfäffle, 2010): Longwormen in een geopende long van een Europese egel (witte pijl).
De diagnose kan worden gesteld aan de hand van de klinische symptomen en flotatie van de mest. Op necropsie kunnen de wormen ook gezien worden (fig. 7) (Pfäffle, 2010). Zowel met flotatie van de mest, als op necropsie kunnen infecties gemist worden (Majeed et al, 1989). De behandeling van deze nematoden is gelijk als beschreven voor gastrointestinale soorten, namelijk fenbendazole, levimazole of mebendazole. (Saupe, 1988; Carpenter en Marion, 2013). C. striatum is meestal meer resistent aan behandeling met fenbendazole. Een hogere dosis is aangewezen en indien geen verbetering wordt gezien kan het best worden overgeschakeld naar mebendazole (Bunnel, 2001b).
19
5. Zoönosen Verschillende pathogenen die bij de egel voorkomen kunnen overgaan nar de mens. Deze zoönosen worden steeds bekender, omdat de egel in andere landen zoals de Verenigde Staten aan populariteit wint als huisdier. Echter ook in landen waar de egel niet als huisdier gehouden mag worden zijn deze pathogenen belangrijk. Voor mensen die werken in de opvangcentra en ook voor dierenartsen die in contact komen met egels is het belangrijk om bewust te zijn van de risico’s. Een goede handhygiëne voor en na het contact met de dieren kan al veel problemen voorkomen. 5.1 Bacterieel Salmonellose is een van de belangrijkste bacteriële zoönosen van de egel. Er zijn al meerdere gevallen bekend waarbij humane salmonellose gelinkt kon worden aan een Salmonella infectie bij de egel. Salmonella typhimurium en S. tilene kunnen beide ziekte geven bij de mens. Hiervoor hoeft niet eens direct contact te zijn met het dier (Woodward et al, 1997; Canada Communical Disease Report, 1995). Infectie gebeurt via feco-orale route, via besmette etenswaren of in sommige gevallen zelfs via aërosol (Mitchell en Tully, 2011). Symptomen van salmonellose bij de mens zijn een acute diarree, koorts, abdominale pijn, gewichtsverlies, lymphadenopathie en mogelijk sepsis. Hoofdpijn, misselijkheid en braken kunnen ook voorkomen (Canada Communical Disease Report, 1995; Souza, 2009; Mitchell en Tully, 2011). Yersinia enterocolitica en Y. pseudotuberculosis kunnen ook worden overgedragen naar mensen. Overdracht gebeurt via de feco-orale route. Dit zou kunnen na direct of indirect contact met de egel, maar er zijn geen gevallen bekend waarbij de egel als oorzaak voor humane yersiniosis werd gezien (Pignon en Mayer, 2011; Najdenski, 2012) De rattenvlo kan drager zijn van Y. pseudotuberculosis, maar overdracht door de vlo is nog niet aangetoond. Wilde dieren kunnen via verschillende manieren voor humane yersiniosis zorgen, onder andere via (landbouw)huisdieren. Yersinia wordt gezien als een ‘food borne pathogen’, oftewel een voedselpathogeen. Kinderen zijn het vaakst aangetast (Najdenski, 2012). Symptomen kunnen lijken op deze van appendicitis. Er is een gastro-enteritis met een zelflimiterende mesenteriale lymphadenitis. Verschillende complicaties na infectie zijn beschreven. Eén hiervan is erythema nodosum, een huidaandoening waarbij er grote rode bulten op de benen en soms de armen ontstaan. Een andere complicatie is een reactieve artritis (Pignon en Mayer, 2011). Er is ook een enkel geval bekend waarbij een egel in een endemisch gebied besmet was met Y. pestis. Dit is de bacterie verantwoordelijk voor de pest. De normale cyclus gaat via de vlo en ratten en/of muizen. Dit komt in West-Europa niet meer voor (Pignon en Mayer, 2011). Mycobacterium spp. kunnen via veel verschillende manieren worden overgedragen, zoals aerosol of per orale opname. Bij de egel is het echter het meest waarschijnlijk dat de infectie gebeurt via de huid na een letsel veroorzaakt door de stekels. De cutane vorm kan ulceraties en lesies geven die kunnen evolueren naar persisterende suppuratieve zweren (Pignon en Mayer, 2011). Bij M. marinum komen granulomen aan de handen en onderarmen voor, geassocieerd met aquariums. Dit kan van belang zijn indien dit als huisvesting voor de egel gebruikt wordt (Souza, 2009). Vanuit de inoculatieplaats kunnen de bacteriën zich ook systemisch gaan spreiden, afhankelijk van de virulentie van de kiem en voornamelijk van de immuunstatus van de gastheer. De kiemen spreiden zich voornamelijk naar de belangrijke organen zoals de longen, lever, milt,
20
lymfeknopen en meer. Symptomen kunnen bestaan uit anorexie, intermitterende koorts, zwakte en erge vermoeidheid, maar zijn grotendeels afhankelijk van de plaats van infectie (Pignon en Mayer, 2011). 5.2 Mycotisch Dermatophyten, ofwel ringworm, is een aandoening die makkelijk wordt overgedragen naar mensen. Infectie kan ontstaan na direct contact met het dier. Hierbij kan het gaan over een asymptomatische drager. Ook kan de mens besmet raken door contact met een besmette omgeving. Bij de mens komen typische ringvormige letsels voor, die zich centrifugaal uitbreiden, waarbij er centraal al heling kan zijn. Het zijn zones met erytheem, droge huid en schilfers. T. mentagrophytes var. erinacei kan uitslag geven met pustules aan de randen. Microsporum spp. geven meestal wat mildere symptomen. De letsels zijn meestal zelflimiterend (Riley en Chomel, 2005; Schoemaker, 2008). 5.3 Viraal Egels zijn gevoelig aan mond- en klauwzeer (MKZ). Overdracht van egel naar mens is niet beschreven. Echter egels kunnen het virus wel overbrengen naar runderen (McLauchlan and Henderson 1947; Alexandersen en Mowat, 2005). Toch is het belang van de egel in de verspreiding van MKZ zeer klein. Er zijn wel gevallen beschreven van mensen die besmet zijn geraakt met MKZ door contact met besmette runderen en het drinken van onbehandelde melk van besmette koeien, doch het is zeldzaam. Hierbij zijn er vesiculaire letsels rond de mond en tussen de tenen gezien (Alexandersen en Mowat, 2005). In een enkel geval was er ook sprake van een rabiës besmetting bij een egel. In dat geval werd het dier ook als mogelijke besmettingsbron voor de mens gezien. De mensen die in contact waren gekomen met de egel hebben dan ook een preventieve rabiës behandeling gekregen. Het is echter weinig waarschijnlijk dat de een grote rol zou spelen in de verspreiding van rabiës. De overdracht gebeurt namelijk hoofdzakelijk door een beet van een geïnfecteerd dier, iets wat de meeste egels niet zullen overleven (Riley en Chomel, 2005). Er zijn drie gevallen beschreven van herpes infectie bij de egel. In het laatste geval werd vastgesteld dat het ging om Herpes simplex type 1. Dit is het type herpes dat bij de mens een koortslip veroorzaakt. In dit geval waren de mensen waarmee het dier in contact kwam dan ook de meest waarschijnlijke besmettingsbron. De mens kan dus ook ziektes overbrengen naar dieren (Allison et al, 2002). 5.4 Parasitair 5.4.1 Ectoparasieten Vlooien kunnen tijdelijk ook naar mensen overgaan. De egelvlo, Archaeopsylla erinacei, kan zich voeden met de huid van mensen (Keymer et al, 1991). Teken kunnen ook naar mensen overgaan. De teek op zich veroorzaakt hoogstens wat lokale irritatie. Ze kunnen echter wel veel ziektes overbrengen (zie verder). Notoedres spp. zijn sarcoptische mijten en kunnen overgedragen worden naar de mens (Heatley, 2009). Infectie is meestal mild en het enige symptoom is meestal jeuk. De infectie kan niet tussen mensen worden overgedragen. Het geneest meestal vanzelf (Pignon en Mayer, 2011). 5.4.2 Endoparasieten Hoewel infecties van mensen met Hymenolepsis erinacei niet beschreven zijn, kan de mens wel besmet worden met andere Hymenolepsis spp.. Verspreiding gebeurt door feco-orale opname of door opname van
21
cysticercoiden die zich in een tussengastheer bevinden. Veel van deze infecties zijn asymptomatisch. Vooral bij kinderen en bij massale infecties zullen er symptomen optreden. Deze bestaan uit misselijkheid, braken, diarree en abdominale krampen (Mitchell en Tully, 2011). Cryptosporiosis komt voor bij egels en is een gevaar voor de mens. Het kan verspreid worden via het water en via direct contact met de egel of contact met de feces (Riley en Chomel, 2005). Bij mensen geeft het een profuse waterige diarree, gepaard met abdominale pijn, misselijkheid, braken, een milde koorts en gewichtsverlies. Bij immunodeficiëntie zijn de symptomen erger en kan de parasiet zelfs in het ademhalingsstelsel en galgangen worden teruggevonden (Pignon en Mayer, 2011). Capillaria aerophila (synoniem Eucoleus aerophilus) komt regelmatig voor bij de egel. De mens kan ook geïnfecteerd worden met deze longworm. Dit is echter zeer zelden, met maar enkele beschreven gevallen (Majeed en Cooper, 1984; Lalosevic et al, 2008; Traversa et al, 2010; Traversa et al, 2011). Infectie gebeurt via de bodem, groenten of water dat gecontamineerd is met feces (Pozio, 2003). Symptomen zijn bronchitis, hoesten, muceus sputum, waar bloed bij kan zitten, koorts, dyspnee en eosinophilie. De diagnose wordt gesteld door het vinden van eieren in het sputum (Lalosevic et al, 2008; Traversa et al, 2010; Traversa et al, 2011). Er is ook een geval bekend waarbij de capillariosis zich presenteerde als zijnde een bronchiaal carcinoom. Hierbij waren de symptomen een productieve hoest met purulente ophoestingen, vermoeidheid, anale en dermale pruritis, milde koorts en mild gewichtsverlies. De CT beelden waren suggestief voor bronchiaal carcinoom en er werden geen eieren in het sputum aangetroffen. Pas na bioptname werden eieren gevonden en kon de diagnose, gecombineerd met serologie op antistoffen, worden gesteld (Lalosevic et al, 2008). 5.4.3 Vector afhankelijke ziekten Er is steeds meer aandacht voor ziekten die worden overgedragen door onder andere teken. Deze ziekten komen veel voor in warmere klimaten, maar worden ook in Europa steeds belangrijker. Wilde dieren kunnen voor veel ziekten een reservoir zijn. Het dier heeft zelf geen symptomen, maar kan er wel voor zorgen dat de infectie verder verspreid wordt. De egel kan hierin zeker ook een belangrijke rol spelen. Eén van de belangrijkste ziekten die wordt overgedragen door teken is borreliosis, oftewel de ziekte van Lyme. Deze ziekte wordt veroorzaakt door Borrelia burgdorferi sensu lato. Deze spirocheet kan worden overgedragen door zowel I. hexagonus als door I. ricinus, de twee teken soorten die het meest bij de egel voorkomen (Gray et al, 1998; Pfäffle, 2010). Egels kunnen Borrelia spp. bij zich dragen en zo nieuwe teken besmetten (Skuballa et al, 2007). I. ricinus is één van de voornaamste vectoren van Borrelia (Gray et al, 1998; Skuballe et al, 2007). Mensen worden geïnfecteerd na een beet van een geïnfecteerde teek. De teek moet voldoende lang kunnen voeden om de infectie over te dragen. De bacterie bevind zich namelijk in de darm van de teek, totdat de teek een bloedmaal tot zich neemt. Dan migreren de spirocheten naar de speekselklier van de teek en volgen ze het speeksel tot in de dermis van de gastheer. Daar zullen ze vermenigvuldigen en via de bloedstroom naar de huid en andere delen van het lichaam migreren. Plaatsen waar Borrelia spp. vaak worden terug gevonden zijn bijvoorbeeld de gewrichten, zenuwweefsel, de bloedvatwand en het hart (Ytrehus en Vikøren, 2012). Symptomen zijn vaak niet-specifiek en lijken op deze van andere aandoeningen (Gray et al, 1998). De ziekte kan zichzelf presenteren in verschillende vormen, waaronder een lokale vorm, een neurologische vorm, een carditis en een arthritis. De eerste vorm komt het meest voor en bestaat uit een lokale huidreactie ter hoogte van de tekenbeet. Er kan ringvorming, soms jeukend, erytheem ontstaan die gepaard kan gaan met malaise, spierpijn, koorts, hoofdpijn en vermoeidheid. De ziekte kan acuut 22
of chronisch verlopen (Ytrehus en Vikøren, 2012). Hoewel zelden dodelijk kunnen zeker de chronische gevallen een grote impact hebben op het leven van de patient (Gray, 1998). De egel kan een rol spelen in de overdracht en verspreiding van tick-borne encephalitis (TBE). Er is aangetoond dat egels hoge antistofspiegels tegen TBE-virus kunnen hebben en dat egels in winterslaap het virus bij zich kunnen dragen. Zo kan het dus bijdragen aan het overleven van het virus gedurende de winter (Kozuch et al, 1967; Riley en Chomel, 2005). De symptomen bij de mens zijn afhankelijk van de vorm waarin het zich presenteert. Er zijn vier vormen zijnde: koortsige hoofdpijn, aseptisch meningitis, meningo-encephalitis en meningo-encephalomyelitis (Dumpis et al, 1999). De egel speelt een rol in de verspreiding van Rickettsia spp.. Zowel de vlooien als de teken van de egel kunnen Ricketsia spp. met zich mee dragen (Souza et al, 2006; Gilles et al, 2008; Khaldi et al, 2012; Marie et al, 2012). In endemische gebieden kan de prevalentie in de ectoparasieten zelfs oplopen tot tegen de 100% (Giles et al, 2012; Khaldi et al, 2012). De Rickettsia spp. die door teken worden overgedragen veroorzaken koorts en huidletsels. Deze bestaan uit uitslag gekenmerkt door macula’s en papula’s en er kan necrose van de huid optreden. Ricketssia felis wordt overgedragen door vlooien. De voornaamste vector is de kattenvlo, Ctenocephalides felis, maar is ook terug gevonden in de egelvlo, Archeaopsylla erinacei. R. felis veroorzaakt koorts, huiduitslag en necrotische huidletsels. Soms kunnen er neurologische, gastro-intestinale of ademhalingstoornissen voorkomen (Marie et al, 2012). Anaplasma phagocytophilum is gevonden bij de egel en in de teken van de egel. Deze bacterie wordt overgedragen door teken. De voornaamste vector voor A. phagocytophilum is Ixodes ricinus, maar ook in I. hexagonus is de bacterie al gevonden (Nijhof et al, 2007; Skuballa et al, 2010b). De volledige cyclus is nog niet geheel opgehelderd, maar de egel lijkt een geschikte gastheer te zijn voor A. phaogocytophilum (Skuballa et al, 2010b). Bij de mens veroorzaakt de bacterie koorts, hoofdpijn, spierpijn, malaise, leukopenie, thrombocytopenie en milde leverschade (Dumler et al, 2005). In het Midden-Oosten, Oost-Europa en Azië komt Crimean-Congo hemorrhagic fever (CCHF) voor. De egel kan hierbij een tussengastheer zijn. Besmetting van de mens gebeurt door een tekenbeet, door direct contact met een besmet mens of dier of door contact met bloed of weefsel van besmette landbouwhuisdieren. Symptomen zijn onder andere een acute koorts, zware hoofdpijn, nek-, rug- en gewrichtspijn, hyperemie van nek, gezicht en borst, abdominale pijn, braken, diarree, anorexie, fotofobie, psychotische klachten, bradycardie en conjunctivitis. Er zijn ook symptomen van een gestoorde bloedstolling, variërend van petichieën tot grote hematomen of bloedingen. De infectie kan fataal zijn (Riley en Chomel, 2005; Hubálek en Rudolf, 2012). De witbuikegel kan het Bunyavirus bij zich dragen (Hubálek en Rudolf, 2012). Wat de precieze rol is bij de verspreiding van de ziekte is niet duidelijk (Riley en Chomel, 2005). Het wordt overgedragen door teken. In mensen geeft het koorts, hoofdpijn en conjunctivitis. Soms kan het meningo-encephalitis geven, met fotofobie, brakan en parese (Hubálek en Rudolf, 2012).
23
Case Op 31 juli 2013 werd op de faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke een egel aangeboden. Deze egel was gevonden en aan de zorg van Vogelopvangcentrum Merelbeke toevertrouwd. De egel was mager, maar rolde zich nog goed op en was levendig. In de hospitalisatie begon het dier ook meteen te eten. Het gewicht was 501g. Op klinisch onderzoek was er een subtiel geluid te horen bij de ademhaling. Dit leek van de bovenste luchtwegen te komen. Er was geen duidelijk snot zichtbaar en ook is er geen oogvloei waargenomen. De auscultatie was normaal en op buikpalpatie werden ook geen afwijkingen waargenomen. De temperatuur was 36,2˚C, de ademhalingsfrequentie was 20 per minuut en de hartfrequentie was 160 slagen per minuut. Zowel hartfrequentie als ademhalingsfrequentie zijn laag. Er zijn vlooien en teken waargenomen. De probleemlijst voor de egel op eerste onderzoek bestaat uit: • milde stridor • ectoparasieten • ondervoeding De hart- en ademhalingsfrequenties zijn normaal, maar aan de lage kant. Echte bradycardie en bradypnee kunnen gelinkt zijn aan de weersomstandigheden. Bij koud weer zullen de dieren in winterslaap gaan, waarbij hun gehele metabolisme, inclusief hart- en ademhalingsfrequentie, wordt vertraagd. In erg warm weer kan er een soortgelijk proces in gang worden gezet (Johnson, 2011). Stridor kan vele oorzaken hebben. Het kan inspiratoir, expiratoir of bifasisch zijn. Het wijst op een partiële obstructie van de luchtstroom van de neus naar de longen. De obstructie kan verschillende oorzaken hebben. Er kan onder andere een vreemd voorwerp in de luchtwegen zitten, een massa kan de luchtwegen vernauwen of er kan een virale, bacteriële of parasitaire infectie zijn. Bij ernstige stridor kan de aanhoudende negatieve druk in de luchtwegen aanleiding geven tot larynx- of tracheacollaps. De meest voorkomende oorzaak voor respiratoire problemen bij de egel zijn longwormen. Hierbij staat Crenosoma straitum op de eerste plaats, gevolgd door Capillaria aerophila. De symptomen zijn meestal milder bij infectie met C. aerophila, dan bij infectie met C. striatum. Andere symptomen van longworm infectie zijn gewichtsverlies, een droge hoest, een rochelende ademhaling en neusuitvloei. Gewichtsverlies kan in dit geval niet worden vastgesteld, aangezien er geen voorgeschiedenis bekend is. Hoesten of neusuitvloei werd op het eerste onderzoek niet waargenomen. Bij een bacterieel probleem kunnen Pasteurella multocida of hemolytische Streptococcen als facultatief pathogenen een rol spelen. Salmonella spp., Mycoplasma en Haemophilus spp. zijn geïsoleerd uit de neus van de egel, maar het klinisch belang hiervan is niet gekend. Staphyllococcus aureus wordt beschouwd als een commensaal. Een andere bacterie die respiratoire problemen kan geven is bijvoorbeeld Bordetella bronchiseptica. Deze zijn vaak secundair aan longworm infectie. Corynebacterium is ook geïsoleerd uit de long. Hierbij zijn geen respiratoire symptomen opgemerkt. Granulomen door Mycobacterium spp. kunnen ook voorkomen. Er werden op het eerste onderzoek al vlooien en teken waargenomen. Deze zijn op dat moment niet verder onderzocht. Gezien de meest voorkomende vlo bij de egel Archaeopsylla erinacei is, mag worden aangenomen dat minstens het merendeel van de vlooien hiertoe behoorde. Andere vlooien die kunnen voorkomen 24
zijn Ctenocephalides felis en Ceratophyllus gallinae. De teken kunnen zowel Ixodes hexagonus als I. ricinus zijn. Beide soorten komen voor in België. De egel is lokaal behandeld met fipronil spray (Frontline®) en de teken zijn manueel verwijderd. Er zijn gevallen beschreven waarbij er sterfte is opgetreden na het gebruik van fipronil bij egels. Bepaalde auteurs raden hierdoor aan het gebruik te beperken tot stabiele dieren (Beck, 2000). In dit geval leek het dier stabiel te zijn en waren er dus geen bezwaren tegen het gebruik van dit middel. Het dier is gehospitaliseerd. De dag na opname, 1 augustus 2013, is een beperkt meststaal genomen. Hierop is parasitologisch onderzoek verricht. Op dat moment werden er geen parasieten waargenomen. Wel was er nog een subtiel geluid te horen bij het ademhalen. Er werden geen reutels of andere afwijkingen gehoord tijdens auscultatie. De dag erna, 2 augustus 2013, is een parasitologisch onderzoek herhaald. Hierbij werden eieren van Capillaria spp. geïdentificeerd. Er is een behandeling opgestart met fenbendazole aan een dosis van 100 mg/kg eenmaal daags PO, gedurende 5 dagen. De egel heeft die dag gegeten en was actief. Het gewicht is opnieuw gemeten en was 528g, wat een gewichtstoename betekend. Enkele dagen later op 5 augustus 2013, werd opgemerkt dat het dier hemorrhagische diarree vertoonde. De nieuwe probleemlijst van de egel is dan: • Hemorrhagische diarree • Intestinale parasitose, door Capillaria spp. Voor hemorrhagische diarree kunnen verschillende oorzaken zijn. Parasitaire infectie kan een oorzaak zijn, net als bacterieel. Bacteriële oorzaken kunnen primair zijn, maar gezien de reeds bevestigde parasitose, is secundair meer waarschijnlijk. Gastrointestinale Capillaria spp. kunnen wel diarree geven, maar geven normaal geen bloedbijmenging. Het kan eventueel wel aanleiding geven tot een secundaire bacteriële infectie. Capillaria aerophila kan wel bloederige diarree geven. Brachylaemus erinacei en Coccidiose kunnen ook diarree met bloedbijmenging geven. Plagiorhynchus cylindraceus geeft diarree en de eieren die worden uitgescheiden zijn vaak bloederig. Bacterieel zou infectie met Yersinia pseudotuberculosis of Y. enterocilitica de oorzaak kunnen zijn. Salmonella geeft meestal geen bloedbijmenging, hoewel het wel diarree kan geven. Een alimentaire Candida albicans infectie is ook beschreven bij de egel. Dit wordt geassocieerd met immunosuppressie of het gebruik van corticosteroiden. Het laatste is in dit geval zeer onwaarschijnlijk. Het parasitologisch mestonderzoek is nog een keer herhaald. Daarop werden nog altijd eieren van Capillaria spp. gevonden. Deze keer werden echter ook de larven van Crenosoma striatum gevonden. C. striatum kan diarree geven, maar normaal geen bloed in de feces. Wel kan het bloed aan de bek geven. De behandeling van Capillaria spp. en Crenosoma striatum is hetzelfde, namelijk fenbendazole. Gezien de egel daar al mee behandeld werd, was het niet noodzakelijk om dat te veranderen. Wel is er op dat moment
25
gestart met metronidazole (Flagyl®) aan 20 mg/kg tweemaal daags en enrofloxacine aan 10 mg/kg tweemaal daags. Drie dagen later, op 8 augustus 2013, was de egel algemeen beter. De mest was beter gevormd, alhoewel nog niet volledig normaal, en er was geen bloedbijmenging meer. De egel is opnieuw gewogen en was 510g. Op 9 augustus 2013 mocht de egel de hospitalisatie verlaten. Er is nog voor 2 dagen enrofloxacine en metronidazole meegegeven.
26
Discussie In België en omringende landen zijn egels geen huisdieren. Het zijn beschermde, wilde dieren die veel voorkomen. De dierenarts in deze landen zal dan ook niet alle dagen te maken krijgen met egels in de praktijk. De egels die men zal tegenkomen zullen worden binnengebracht door mensen van opvangcentra of particulieren die de dieren hebben gevonden. Op zulke momenten zal er weinig tot niets geweten zijn over de voorgeschiedenis of eerdere klachten. Er zullen dus diagnoses moeten worden gesteld met zeer beperkte gegevens. Aangezien het om wilde dieren gaat zullen meestal de middelen voor het uitvoeren van onderzoeken beperkt zijn. De dierenarts die egels behandeld zal dus moeten kunnen inschatten wat economisch gezien de beste aanpak is. Parasitologisch mestonderzoek is een test die makkelijk en goedkoop uit te voeren is. Gezien de grote problematiek van parasieten bij egels zal deze test vaak waardevolle informatie kunnen geven. Hierbij moet uiteraard wel een goed onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende parasieten. Deze worden meestal geïdentificeerd door middel van de eieren of larven. Een goede kennis van de verschillende morfologische kenmerken is dus nodig. In het geval van de egel die hier eerder is besproken zijn er meerdere parasitologische mestonderzoeken gebeurd. Het eerste meststaal dat genomen is was vrij beperkt qua hoeveelheid. Dit zou kunnen verklaren dat op het eerste onderzoek geen eieren van parasieten werden gevonden. De dag erna is het onderzoek herhaald. Op dat moment werden er wel eieren gevonden in de mest. Deze zijn geïdentificeerd als intestinale Capillaria spp. Er is geen onderscheid gemaakt tussen C. erinacei en C. ovoreticulata. Het onderscheid is ook niet gemakkelijk te maken en is klinisch niet relevant. De symptomen en behandeling zijn voor beide wormen hetzelfde. Er is een derde mestonderzoek uitgevoerd nadat het dier hemorrhagische diarree had ontwikkeld. Op dit derde onderzoek werd ook Crenosoma striatum gevonden. Deze longworm komt veel voor bij de egel en het is dus niet verwonderlijk dat deze egel ook hiermee geïnfecteerd was. Het is echter geen verklaring voor de hemorrhagische diarree. Hoewel Capillaria aerophila bloederige diarree kan geven, is dit meestal niet het geval bij de intestinale soorten. Een voor de hand liggende verklaring is echter een bacteriële enteritis, secundair aan Capillaria infectie. Er is in dit geval geen bacteriologisch onderzoek uitgevoerd. In plaats daarvan is gestart met antibiotica therapie. Metronidazole heeft een werking tegen anaërobe bacteriën en tegen bepaalde protozoa, zoals Trichomonas. Enrofloxacine is een fluoroquinolone en heeft een activiteit tegen gram negatieve bacteriën, Mycoplasma en Rickettsia, tezamen met een matige activiteit tegen gram positieve bacteriën. Hoewel het antibiotica gebruik steeds meer onder vuur komt te liggen, is het geen verkeerde beslissing om zonder bevestiging van secundaire bacteriële enteritis te starten met antibiotica therapie in het geval van hemorrhagische diarree. In het geval van hemorrhagische enteritis is de darmwand verzwakt. De kans bestaat dat bacteriën uit de darm, zowel commensalen als pathogene bacteriën, in de bloedbaan terecht komen en een septicemie kunnen veroorzaken. Metronidazole kan preventief worden ingezet om de hoeveelheid anaërobe bacteriën te verminderen. Enrofloxacine zal de hoeveelheid aërobe bacteriën verminderen. De intestinale parasitose werd behandeld door middel van fenbendazole. Dit product wordt door vele auteurs aangeraden voor de behandeling van nematoden bij de egel. De dosis en het behandelingsschema is echter niet uniform in de literatuur. In vele gevallen zijn het de eerdere ervaringen van de behandelende dierenarts 27
die van doorslaggevend belang zijn in de keuze van een bepaald protocol. In dit geval werd gekozen voor 100 mg/kg s.i.d. gedurende 5 dagen. Dit is een hoge dosis vergeleken met andere beschreven opties. In eerdere gevallen werd echter gezien dat een lagere dosis niet voldoende is om de parasitose onder controle te krijgen. Bij dit dier werd dus besloten om direct met een hoge dosis te behandelen. Op het initiële onderzoek werd een milde stridor waargenomen. Hoewel het om een subtiel geluid ging, moet dit niet worden gebagatelliseerd. Egels zijn prooidieren en zullen dus niet snel tekenen van zwakte vertonen. Er zijn een aantal predisponerende factoren voor een (respiratoire) pathologie. Het dier was mager en een onderliggende ziekte kan niet worden uitgesloten. Met de opname in de vogelopvang en vervolgens de verplaatsing naar de faculteit zal ook stress een rol hebben gespeeld. Stress is ook een predisponerende factor voor het tot uiting komen van verschillende ziekten, doordat het immuunsysteem onderdrukt wordt. Een dierenarts met weinig tot geen ervaring met egels moet wel uitkijken voor het overdiagnosticeren van respiratoire pathologieën. Egels die bang of boos zijn kunnen een snuivend geluid maken. Dit moet niet worden verward met stridor. Om vergissingen te voorkomen is het belangrijk om het dier in een zo rustig mogelijke omgeving te onderzoeken en de manipulaties moeten voorzichtig en rustig gebeuren. Eventueel zou het dier gesedeerd kunnen worden of onder anesthesie worden gebracht, hoewel dat uiteraard weer meer kosten en risico’s met zich meebrengt. Bij het voorkomen van longwormen, zoals bij de hier beschreven egel, zouden er naast de gehoorde stridor ook nog andere symptomen kunnen voorkomen. De dieper gelegen luchtwegen leken in dit geval nog niet erg aangetast, aangezien bij de auscultatie ervan geen afwijkingen konden worden gevonden. Ook werd er geen neusuitvloei gezien. Mogelijk is dat het een zeer recente besmetting was. Dit kan verklaren dat pas 6 dagen na het binnenkomen in de kliniek, bij het derde mestonderzoek, larven van C. striatum werden gevonden. Ten tijde van de eerdere mestonderzoeken werden er dan nog geen larven uitgescheiden. Dit kan echter ook komen door de intermitterende uitscheiding van larven. Ook is het belangrijk dat er een vers staal wordt gebruikt. Op een oud meststaal kunnen geen levende larven meer worden teruggevonden. De egel die op de faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke werd binnengebracht was bij het eerste onderzoek mager. Vermageren kan een symptoom zijn van zeer veel verschillende aandoeningen. Mogelijk is dat het dier simpelweg niet genoeg voedsel kon vinden. Dit kan komen doordat het dier door een algemene aandoening niet genoeg energie heeft om in een groot genoeg gebied naar voedsel te zoeken. De energiebehoefte is ook verhoogd bij zieke dieren. Het dier had in de hospitalisatie wel een goede eetlust. In de eerste dagen na binnenkomst is het dier ook in gewicht toegenomen. In 2 dagen is het dier van 501g naar 528g gegaan, wat een gewichtstoename van 5,4% inhoud. Het gewicht is wel weer afgenomen als gevolg van het ontstaan van de hemorrhagische diarree. Vermageren kan goed worden verklaard door het voorkomen van een parasitaire infectie, gevolgd door een bacteriële infectie. Vlooien en teken zijn een veel voorkomend probleem bij egels. Ook bij deze egel werden beiden waargenomen. Deze zijn direct behandeld met fipronil spray. Een aantal onderzoeken hebben beschreven dat er sterfte is opgetreden na gebruik hiervan bij egels. Deze onderzoeken zijn niet zeer recent en fipronil is een pro-
28
duct dat zeer veel wordt gebruikt. Het is dan ook zeer effectief tegen de vlooien en teken die bij de egel voorkomen. Beste is om niet teveel te gebruiken en de behandeling eventueel te herhalen op een later tijdstip. Bij stabiele egels zou het gebruik van fipronil dan ook geen problemen moeten opleveren. Bij ernstig zieke dieren zou eventueel een andere behandeling overwogen kunnen worden. Vlooien geven meestal niet zo heel veel problemen bij de egel zelf. Deze parasieten zijn echter wel erg vervelend om in een dierenartsenpraktijk te hebben, met het oog op verspreiding naar mens en dier. Teken daarentegen zijn niet enkel vervelend, maar kunnen ook ziekte geven bij de egel. Niet alleen kunnen de teken zelf anemie veroorzaken, ook kan het een indicator zijn van een onderliggend medisch probleem. Bij dieren die een uitzonderlijk grote hoeveelheid teken hebben moet men altijd bedacht zijn op onderliggende aandoeningen. Bewezen is dat zieke egels meer teken bij zich dragen dan gezonde egels. Naast de problemen voor de egel zelf, kunnen teken ook verschillende ziektes overbrengen. Deze kunnen gevaarlijk zijn voor de mens. Ook kan de egel zelf drager zijn van verschillende zoönosen. Bij het behandelen en verzorgen van egels moet dus altijd een goede hygiëne worden toegepast. Belangrijk is om na elk contact de handen te wassen. Als dierenarts is het ook belangrijk om voorlichting te geven hierover aan de mensen van het opvangcentrum en eventueel aan de mensen die de egel hebben binnengebracht. Zeker indien is vastgesteld dat de egel drager is van een voor mensen gevaarlijke pathogeen.
29
Referenties ‣Alexandersen, S., Mowat, N. (2005) Foot-and-Mouth Disease: Host Range and Pathogenesis. In: Compans, R.W., Cooper, M.D., Honjo, T., Koprowski, H., Melchers, F., Oldstone, M.B.A., Olsnes, S., Potter, M., Vogt, P.K., Wagner, H., (Editors) Foot-and-Mouth Disease Virus, Springer-Verlag, Berlijn, p. 9-42. ‣Allison, N., Chang, T. C., Steele, K. E., & Hilliard, J. K. (2002). Fatal Herpes Simplex Infection in a Pygmy African Hedgehog (Atelerix albiventris). Journal of comparative pathology, 126, 76-78. ‣Beck, C. W. (2000) Zur Wirksamkeit von Fipronil (Frontline®) gegen Ektoparasiten: Anwendung gegen Läuse, Milben, Haar- und Federlingsbefall bei diversen Kleintieren. Tierärztliche Umschau 55, 244-250. ‣Beck, W. (2003) Demodikose und Trichophytie beim Igel - Ein neuer Therapieansatz. Kleintierpraxis 48, 125-184. ‣Brockie, R. E. (1974) The hedgehog mange mite, Caparinia tripilis, in New Zealand. New Zealand Veterinary Journal, 22, 243-247. ‣Bullen, K. V. N. (2013) Care and treatment of hedgehogs (Erinaceus europaeus). Veterinary nursing journal 28(2), 5457. ‣Bunnell, T. (2001a) The incidence of disease and injury in displaced wild hedgehogs (Erinaceus europaeus). Lutra 44(1), 3-14. ‣Bunnel, T. (2001b) The Importance of Faecal Indices in Assessing Gastrointestinal Parasite Infestation and Bacterial Infection in the Hedgehog (Erinaceus europaeus). Journal of Wildlife Rehabilitation 24(2), 13-17. ‣Bunnell, T., Hanisch, K., Hardege, J. D., Breithaupt, T. (2011) The fecal odor of sick hedgehogs (Erinaceus europaeus) mediates olfactory attraction of the tick Ixodes hexagonus. Journal of chemical ecology 37, 340-347. ‣Canada Communical Disease Report (1995) Canada Communication Group Publishing, Ottawa, vol. 21-18, p. 167-168. ‣Carlson A. (1990), Der Igel in der tierärztlichen Praxis, Der Praktische Tierarzt 70, 31-35. ‣Carpenter, J.W. en Marion, C.J. (2013) Hedgehogs. In: Carpenter, J.W. en Marion C.J. (Editors) Exotic Animal Formulary, Saunders, St. Louis, p. 455-474. ‣Center, S.A. (2011) Hepatitis, infectious canine. In: Tilley, L. P., Smith Jr, F. W. K. (Editors) Blackwell’s five minute veterinary consult: canine and feline, Wiley-Blackwell, Oxford, p. 568-569. ‣Cromie, R. (2012) Mycobacteria infections: Avian Tuberculosis. In: Gavier-Widén, D., Duff, J. P., Meredith, A. (Editors) Infectious Diseases of Wild Mammals and Birds in Europe, Blackwell Publishing Ltd., Slimbridge, p. 274-281. ‣De Souza, R., Edouard-Fournier, P., Santos-Silva, M., Amaro, F., Bacellar, F., Raoult, D. (2006) Molecular detection of Rickettsia felis, Rickettsia thyphi and two genotypes closely reated to Bartonella elizabethae. American Journal of Tropical Medicine and Hygiene 75, 727–731. ‣Dumpis, U., Crook, D., Oksi, J. (1999) Tick-Borne Encephalitis. Clinical Infectious Diseases 28, 882–90. ‣English, M. P., Gregory, M. W., Spence, J. A. (1975). Invasion by Candida albicans of the footpads of the Central African hedgehog (Erinaceus albiventris). Mycopathologia, 55(3), 139-141. ‣Fehr, M., Koestlinger, S. (2011) Ectoparasites in Small Exotic Mammals. Veterinary Clinic of Exotic Animals 16, 611– 657. ‣Fischer, O., Matlova, L., Bartl, J., Dvorska, L., Melicharek, I., Pavlik, I. (2000). Findings of mycobacteria in insectivores and small rodents. Folia Microbiologica 45, 147-152. ‣Földvári, G., Rigó, K., Jablonszky, M., Biró, N., Majoros, G., Molnár, V., Tóth, M. (2011) Ticks and the city: Ectoparasites of the Northern white-breasted hedgehog (Erinaceus roumanicus) in an urban park. Ticks and Tick-borne Diseases 2, 231-234. ‣Gaffuri, A. (2012) Salmonella Infections: Salmonella Infections in wild mammals. In: Gavier-Widén, D., Duff, J. P., Meredith, A. (Editors) Infectious Diseases of Wild Mammals and Birds in Europe, Blackwell Publishing Ltd., Bergamo, p. 392397. ‣Gaglio, G., Allen, S., Bowden, L., Bryant, M., Morgan, E. R. (2010) Parasites of European hedgehogs (Erinaceus europaeus) in Britain: epidemiological study and coprological test evaluation. European Journal of Wildlife Research 56, 839– 844.
30
‣Gasper, P. W., & Watson, R. P. (2001). Plague and yersiniosis. In: Wiliams, E.S. en Barker, I.K. (Editors) Infectious Diseases of Wild Mammals, Iowa State University Press, Ames, p. 313-329. ‣Gilles, J., Just, F. T., Silaghi, C., Pradel, I., Passos, L. M. F., Lengauer, H., Hellmann, K., Pfister, K. (2008) Rickettsia felis in Fleas, Germany. Emerging Infectious Diseases 14, 1294-1296. ‣Graczyk, T. K., Cranfield, M. R., Dunning, C., & Strandberg, J. D. (1998). Fatal cryptosporidiosis in a juvenile captive African hedgehog (Ateletrix albiventris).The Journal of parasitology 84, 178-180. ‣Gray, J. S. (1998) The ecology of ticks transmitting Lyme borreliosis. Experimental & Applied Acarology, 22, 249–258. ‣Haigh, A., O’Keeffe, J., O’Riordan, R. M., Butler, F. (2013) A preliminary investigation into the endoparasite load of the European hedgehog (Erinaceus europaeus) in Ireland. Mammalia 0032, 1-5. ‣Han, J. I., Na, K. J. (2010). Cutaneous Paecilomycosis Caused by Paecilomyces variotii in an African Pygmy Hedgehog (Atelerix albiventris). Journal of Exotic Pet Medicine, 19(4), 309-312. ‣Hart, B. L. (1990) Behavioral Adaptations to Pathogens and Parasites: Five Strategies. Neuroscience & Biobehavioral Reviews 14, 273-294. ‣Heatley, J.J. (2009) Hedgehogs. In: Mitchell, M., Tully Jr, T. N. (Editors). Manual of exotic pet practice. Elsevier Health Sciences, St. Louis, p. 433-455. ‣Herrera, M.A., Roudebush, P., Johnson, L.R. (2011) Pneumonia, Bacterial, In: Tilley, L. P., Smith Jr, F. W. K. (Editors) Blackwell’s five minute veterinary consult: canine and feline, Wiley-Blackwell, Oxford, p. 1002-1003. ‣Hubálek, Z., Rudolf, I. (2012) Tick-borne viruses in Europe. Parasitology Research 111, 9–36. ‣Hulse, E. C., Edwards, J. T. (1937). Foot-and-mouth disease in hibernating hedgehogs. Journal of Comparative Pathology and Therapeutics 50, 421-430. ‣Ivey, E., Carpenter, J. W. (2004). African hedgehogs. In: Quesenberry, K.E. en Carpenter, J.W. (Editors) Ferrets, Rabbits, and Rodents: Clinical Medicine and Surgery. Philadelphia, WB Saunders, 339-353. ‣Johnson, D. H. (2011). Hedgehogs and Sugar Gliders: Respiratory Anatomy, Physiology, and Disease. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice 14, 267-285. ‣Keeble, E., Heggie, H. (2012). Mammals: biology and husbandry. In: Varga, M., Lumbis, R., & Gott, L. (Editors) BSAVA manual of exotic pet and wildlife nursing, Quedgeley, p. 34-57. ‣Keymer I.F., Gibson E.A., Reynolds D.J. (1991), Zoonoses and other findings in hedgehogs (Erinaceus europaeus): a survey of mortality and review of the literature. The Veterinary Record, 128, 245-249. ‣Khaldi, M., Socolovschi, C., Benyettou, M., Barech, G., Biche, M., Kernif, T., Raoult, D., Parola, P. (2012) Rickettsiae in arthropods collected from the North African Hedgehog (Atelerix algirus) and the desert hedgehog (Paraechinus aethiopicus) in Algeria. Comparative Immunology, Microbiology and Infectious Diseases 35, 117-122. ‣Kim, D., Oh, D., Ahn, K., Shin, S. (2012a) An Outbreak of Caparinia tripilis in a Colony of African Pygmy Hedgehogs (Atelerix albiventris) from Korea. Korean Journal of Parasitology 50, 151-156. ‣Kim, K., Ahn, K., Oh, D., Shin, S. (2012b) Efficacy of a combination of 10% imidacloprid and 1% moxidectin against Caparinia tripilis in African pygmy hedgehog (Atelerix albiventris). Parasites & Vectors 5(1), 1-8. ‣Ko%uch, O., Gre&íkova, M., Nosek, J., Lichard, M., Sekeyová, M. (1967) The Role of Small Rodents and Hedgehogs in a Natural Focus of Tick-borne Encephalitis. Bulletin of the World Health Organisation 36(1), 61-66. ‣Kuhl, K. A., Werner, A. H. (2011) Ear mites. In: Tilley, L. P., Smith Jr, F. W. K. (Editors) Blackwell’s five minute veterinary consult: canine and feline, Wiley-Blackwell, Oxford, p. 400. ‣Lalo&evic, D., Lalo&evic, V., Klem, I., Stanojev-Jovanovic, P. E. (2008) Pulmonary capillariasis miming bronchial carcinoma. American Journal of Tropical Medicine and Hygiene,78(1), 14-16. ‣Lightfoot, T. L. (1997) Clinical Techniques of Selected Exotic Species: Chinchilla, Prairie Dog, Hedgehog, and Chelonians. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine 6, 96-105. ‣Lugton, I. W., Johnstone, A. C., Morris, R. S. (1995). Mycobacterium bovis infection in New Zealand hedgehogs (Erinaceus europaeus). New Zealand Veterinary Journal, 43, 342-345. ‣Majeed, S. K., Cooper, J. E. (1984) Lesions associated with a Capillaria infestation in the European hedgehog (Erinaceus europaeus). Journal of comparative pathology 94, 625-628.
31
‣Majeed S.K., Morris P.A. und Cooper J.E. (1989) Occurrence of the lungworms Capillaria and Crenosoma spp. in British hedgehogs (Erinaceus europaeus). Journal of Comparative Pathology 100, 27-36. ‣Marshall, K. L. (2003). Fungal diseases in small mammals: therapeutic trends and zoonotic considerations. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice, 6, 415-427. ‣Marié, J., Davoust, B., Socolovschia, C., Raoulta, D., Parola, P. (2012) Molecular detection of rickettsial agents in ticks and fleas collected from a European hedgehog (Erinaceus europaeus) in Marseilles, France. Comparative Immunology, Microbiology and Infectious Diseases 35, 77–79. ‣McLauchlan, J. D., Henderson, W. M. (1947). The occurrence of foot-and-mouth disease in the hedgehog under natural conditions. Journal of Hygiene 45, 474-479. ‣Mitchell, M.A., Tully, T.N. (2011) Zoonotic diseases. In: Quesenberry, K.E. en Carpenter, J.W. (Editors) Ferrets, Rabbits and Rodents: Clinical Medicine and Surgery, Saunders, St. Louis, p. 429-434. ‣Moreira, A., Troyo, A., Calderón-Arguedas, O. (2013) First report of acariasis by Caparinia tripilis in African hedgehogs, (Atelerix albiventris), in Costa Rica. Revista Brasileira Parasitologia Veterinária 22, 155-158. ‣Najdenski, H. (2012) Yersinia infections: Yersinia pseudotuberculosis and Yersinia enterocolitica. In: Gavier-Widén, D., Duff, J. P., Meredith, A. (Editors) Infectious Diseases of Wild Mammals and Birds in Europe, Blackwell Publishing Ltd., Sofia, p. 293-298. ‣Nijhof, A. M., Bodaan, C., Postigo, M., Nieuwenhuijs, H., Opteegh, M., Franssen, L., Jebbink, F. Jongejan, F. (2007) Ticks and Associated Pathogens Collected from Domestic Animals in the Netherlands. Vector-borne and zoonotic diseases 7, 585-596. ‣Pantchev, N., Globokar-Vrhovec, M., Beck, W. (2005) Endoparasitosen bei Kleinsäugern aus privater Haltung und Igeln. Tierärztliche Praxis 33, 296-306. ‣Pantchev, N., Hofmann, T. (2006) Notoedric mange caused by Notoedres cati in a pet African pygmy hedgehog (Atelerix albiventris). Veterinary Record 158, 59-60. ‣Pfäffle, M.P. (2010) Influence of parasites on fitness parameters of the European hedgehog (Erinaceus europaeus). Dissertation voor Doktor der Naturwissenschaften, Karlsruher, p. 17-192. ‣Pignon, C., Mayer, J. (2011). Zoonoses of ferrets, hedgehogs, and sugar gliders. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice 14, 533-549. ‣Pozio, E. (2003) Foodborne and Waterborne Parasites. Acta Microbiologica Polonica 52, 83-96. ‣Raymond, J. T., Williams, C., Wu, C. C. (1998). Corynebacterial pneumonia in an African hedgehog. Journal of wildlife diseases 34, 397-399. ‣Riley, P. Y., Chomel, B. B. (2005). Hedgehog zoonoses. Emerging Infectious Diseases 11(1), 1-5. ‣Saupe E. (1988), Die Parasitosen des Igels und ihre Behandlung. Der Praktische Tierarzt 12, 49-54. ‣Schoemaker, N. J. (2008) Exotic companion mammal zoonoses: small animals can have big consequences. In: 25th NAVC Conference, p. 1877-1880. ‣Schrenzel, M. D. (2012). Molecular Epidemiology of Mycobacteriosis in Wildlife and Pet Animals. Veterinary Clinics of North America-ExoticAnimal Practice,15(1), 1-23. ‣Schütze, H. R., (1980) Nachweis, Vorkommen, Entwicklung und Behandlung wichtiger Parasiten des Igels (Erinaceus europaeus L.), Der Praktische Tierarzt 61, 142-146. ‣Silaghia, C., Skuballa, J., Thiel, C., Pfister, K., Petney, T., Pfäffle, M., Taraschewski, H., Passos, L. M. F. (2012) The European hedgehog (Erinaceus europaeus) – A suitable reservoir for variants of Anaplasma phagocytophilum? Ticks and Tick-borne Diseases 3, 49–54. ‣Skuballa, J., Oehme, R., Hartelt, K., Petney, T., Bücher, T., Kimmig, P., Taraschewski, H. (2007) European Hedgehogs as Hosts for Borrelia spp., Germany. Emerging Infectious Diseases 13, 952-953.ß ‣Skuballa, J., Taraschewski, H., Petney, T. N., Pfäffle, M., Smales, L. R. (2010a) The avian acanthocephalan Plagiorhynchus cylindraceus (Palaeacanthocephala) parasitizing the European hedgehog (Erinaceus europaeus) in Europe and New Zealand. Parasitology Research 106, 431–437.
32
‣Skuballa, J., Petney, T., Pfäffle, M., Taraschewski, H. (2010b) Molecular Detection of Anaplasma phagocytophilum in the European Hedgehog (Erinaceus europaeus) and its Ticks. Vector-borne and zoonotic diseases 10, 1055-1057. ‣Snider, T.A., Joyner, P.H., Clinkenbeard, K.D. (2008) Disseminated histoplasmosis in an African pygmy hedgehog. Journal of American Veterinary Medicine Association 232, 74-76. ‣Souza, M. J. (2009) Bacterial and parasitic zoonoses of exotic pets. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice 12, 401-415. ‣Stack, M.J., Higgins, R.J., Challoner, D.J., Gregory, M.W. (1990) Herpesvirus in the liver of a hedgehog (Erinaceus europaeus). The Veterinary Record 127, 620-621. ‣Thomson, G. R., Vosloo, W., Bastos, A. D. S. (2003). Foot and mouth disease in wildlife. Virus research 91, 145-161. ‣Timme A. (1980), Krankheits- und Todesursachen beim Igel (Erinaceus europaeus L.) Sektionsfälle 1975 bis 1979, Der Praktische Tierarzt 9, 744-746. ‣Traversa, D., Di Cesare, A., Conboy, G. (2010) Canine and feline cardiopulmonary parasitic nematodes in Europe: emerging and underestimated. Parasites & vectors 3, 62. ‣Traversa, D., Di Cesare, A., Lia, R. P., Castagna, G., Meloni, S., Heine, J., Strube, K., Milillo, P., Otranto, Meckes, O., Schaper, R. (2011) New insights into morphological and biological features of Capillaria aerophila (Trichocephalida, Trichuridae). Parasitology research 109, 97-104. ‣Visser M., Rehbein S., Wiedemann C. (2001), Species of flea (Siphonaptera) infesting pets and hedgehogs in Germany, Journal of Veterinary Medicine 48, 192-202. ‣Vizoso, A. D., & Thomas, W. E. (1981). Paramyxoviruses of the morbilli group in the wild hedgehog Erinaceus europeus. British journal of experimental pathology, 62, 79. ‣Weaver, G. V., Domenech, J., Thiermann, A. R., Karesh, W. B. (2013). Foot and Mouth Disease: a Look at the Wild side. Journal of Wildlife Diseases 49, 759-785. ‣Widen, F., Gavier-Widen, D., Nikiila, T., & Mörner, T. (1996). Fatal herpesvirus infection in a hedgehog (Erinaceus europaeus). Veterinary record, 139, 237-238. ‣Woodward, D. L., Khakhria, R., & Johnson, W. M. (1997). Human salmonellosis associated with exotic pets. Journal of Clinical Microbiology 35, 2786-2790. ‣Ytremus, B., Vikøren, T. (2012) Borrelia infections. In: Gavier-Widén, D., Duff, J. P., Meredith, A. (Editors) Infectious Diseases of Wild Mammals and Birds in Europe, Blackwell Publishing Ltd., Oslo, p. 345-362.
Wetgeving ‣Besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 met betrekking tot Soortenbescherming en Soortenbeheer
33
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
Hyperadrenocorticisme bij de fret
door
Meente SCHIJF
Promotor: Dierenarts Hendrickus Stemkens Medepromotor: Prof. Dr. Katleen Hermans
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Meente Schijf
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
Hyperadrenocorticisme bij de fret
door
Meente SCHIJF
Promotor: Dierenarts Hendrickus Stemkens Medepromotor: Prof. Dr. Katleen Hermans
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Meente Schijf
VOORWOORD Ik zou hierbij graag mijn beide promotoren willen bedanken, dierenarts H. Stemkens en prof. dr. K. Hermans. Speciale dank gaat uit naar Rick Stemkens. Ik heb zijn hulp zeer op prijs gesteld, zowel met mijn masterproef als in de kliniek. Zeker het last-minute overleg aangaande deze thesis werd zeer gewaardeerd. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om speciale dank te betuigen aan mijn ouders, Joke de Jong en Ronald Schijf. Zonder hun steun was ik nooit zo ver gekomen.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING ............................................................................................................................................... 1 INLEIDING......................................................................................................................................................... 2 1. LITERATUURSTUDIE................................................................................................................................... 4 1.1 Bijniertumoren ........................................................................................................................................ 4 1.1.1 Etiologie .......................................................................................................................................... 4 1.1.2 Symptomen .................................................................................................................................... 4 1.1.3 Differentiaal diagnose ..................................................................................................................... 5 1.1.4 Diagnose ........................................................................................................................................ 6 1.1.5 Behandeling .................................................................................................................................... 7 1.1.6 Prognose........................................................................................................................................ 9 1.2 Nefrologie ............................................................................................................................................. 11 2. CASUS ........................................................................................................................................................ 14 2.1 Signalement..................................................................................................................................... 14 2.2 Anamnese........................................................................................................................................14 2.3 Klinisch onderzoek........................................................................................................................... 14 2.4 Probleemlijst.................................................................................................................................... 16 2.5 Differentiaal diagnose ......................................................................................................................16 2.6 Medische beeldvorming .................................................................................................................. 17 2.7 Diagnose en behandeling ............................................................................................................... 19 DISCUSSIE......................................................................................................................................................20 REFERENTIELIJST ......................................................................................................................................... 23
SAMENVATTING Een veel voorkomende aandoening bij de gesteriliseerde fret is hyperadrenocorticisme. Een bijnierhyperplasie, -adenoma of -adenocarcinoma ligt hieraan aan de basis. De symptomen zijn voor al deze oorzaken gelijk en worden veroorzaakt door een overproductie van androstenedion, 17-hydroxyprogesteron en oestradiol. Symptomen van hyperadrenocorticisme zijn bilateraal symmetrische alopecie, pruritis, een vergrote vulva, terugkeer van seksueel gedrag, polyurie/polydipsie en zwakte van de achterpoten. Deze aandoening komt regelmatig voor gelijktijdig met andere aandoeningen zoals een insulinoma. Een 7 jaar oude fret werd aangeboden op de faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke, België, met erge bilateraal symmetrische progressieve alopecie van de rug, nek, abdomen en thorax. Enkele jaren daarvoor was het dier al eens gediagnosticeerd met een bijniertumor, welke chirurgisch was verwijderd. Op klinisch onderzoek werd een hartruis van 2/6 vastgesteld. Er werd een abdominale echografie uitgevoerd. Het dier werd gediagnosticeerd met een vergrote rechter bijnier, ovarieel rest syndroom en chronische interstitiële nefritis, waarbij de rechter nier erger was aangetast. De linker bijnier kon niet worden teruggevonden. Het dier werd behandeld tegen hyperadrenocorticisme door middel van een implantaat van 4,7mg desloreline acetaat (Suprelorelin®). Er werden geen verdere onderzoeken of behandelingen uitgevoerd in verband met het hartruis of de echografische afwijkingen van de nieren, omdat het dier daarvan geen klachten leek te hebben en de eigenaar het effect van het implantaat wilde afwachten.
1
INLEIDING De bijnier is een gepaarde klier en ligt retroperitoneaal craniomediaal van de nier. De klier bestaat uit een medulla en een cortex. De medulla produceert catecholamines, zoals adrenaline en noradrenaline. De cortex bestaat uit meerdere lagen, elk met een eigen functie. De buitenste laag is de zona glomerulosa. Deze laag produceert mineralocorticoiden, voornamelijk aldosteron. De laag daaronder is de zona intermedia welke cellen bevat die worden beschouwd als de voorlopercellen van de andere lagen van de bijniercortex. De derde laag is de zona fasciculata. Deze zone bestaat uit twee lagen, een buitenste en een binnenste laag. Deze laag produceert glucocorticoiden en een kleine hoeveelheid androgenen. De binnenste laag van de bijnier is de zona reticularis. Hier worden voornamelijk androgenen geproduceerd. Hoewel de cortex en de medulla strikt van elkaar gescheiden liggen, kunnen er bij de fret eilandjes van cortexweefsel worden teruggevonden in de medulla. Deze cellen gelijken het meest op de binnenste laag van de zona fasciculata. Figuur 1 toont aan dat cholesterol de gemeenschappelijke bouwsteen voor de hormonen van de bijnier is (Schoemaker, 2003).
Figuur 1 (Bron: Daminet en Bhatti, 2013): De verschillende manieren waarop cholesterol wordt verwerkt tot hormoon in de bijnier. Aldosteron wordt gecontroleerd door middel van angiotensine II, kalium en in mindere mate adrenocorticotroop hormoon (ACTH). De glucocorticoiden staan onder controle van de hypothalamushypofysaire as. De hypothalamus stelt corticotrofine-releasing hormone (CRH) vrij, wat de hypofyse 2
stimuleert om ACTH vrij te stellen. ACTH stimuleert de bijnier om meer cortisol vrij te stellen. Cortisol zal op zijn beurt voor een negatieve feedback zorgen op zowel de hypofyse, als de hypothalamus. ACTH lijkt ook belangrijk te zijn bij de productie van androgenen. Hoewel nog niet alles is opgehelderd, is het ACTH niet het enige hormoon dat invloed uitoefent op de productie van androgenen (Schoemaker, 2003). De productie van al deze hormonen kan mislopen op verschillende niveaus. Afhankelijk van het aangrijpingspunt van een aandoening kan er een overschot of een tekort aan één of meerdere hormonen ontstaan. Een voorbeeld van een tekort is de ziekte van Addison, zoals gezien als primair voorkomende ziekte bij de hond. Hierbij is er een tekort aan mineralocorticoiden. Vaak zal er echter een overschot zijn aan bepaalde hormonen. De meest bekende aandoening hierbij is waarschijnlijk de ziekte van Cushing of hypercortisolisme. Dit is een aandoening die regelmatig wordt gezien bij honden, katten en mensen. Deze aandoening wordt veroorzaakt door een tumor die zich in de hypofyse of in de bijnier kan bevinden (Schoemaker, 2003). Bij de fret worden de problemen bij hyperadrenocorticisme veroorzaakt door een overproductie van androgenen. Hiermee is de fret een uitzondering, daar dit bij de meeste diersoorten zeer zeldzaam is. Het eerste geval bij de fret werd beschreven in 1987. Sindsdien is het nog zeer vaak gediagnosticeerd en het wordt nu gezien als één van de meest voorkomende aandoeningen bij fretten (Schoemaker, 2003). Het is dus niet verbazingwekkend dat deze aandoening hoog in de differentiaal diagnose stond op het moment dat er eind maart een oudere fret met alopecie werd binnengebracht op de faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke. Het komt regelmatig voor dat hyperadrenocorticisme samengaat met andere aandoeningen. Klassiek hierbij is het insulinoma. Deze tumor van de ß-cellen van de pancreas produceert actief insuline, waardoor er een chronische hypoglycemie ontstaat (Beeber, 2011). Bij veel oudere fretten komen ook nierproblemen voor. In tegenstelling tot hond en kat hebben fretten slechts zelden klinische symptomen hiervan. Niettemin is het belangrijk om te onderkennen dat het aanwezig kan zijn.
3
1. LITERATUURSTUDIE 1.1 Bijniertumoren 1.1.1 Etiologie Hyperadrenocoticisme wordt veroorzaakt door een hyperplasie (26%), adenoom (64%) of adenocarcinoom (10%) van de bijnier (Beeber, 2011). In 85% van de gevallen is het unilateraal, maar het kan ook bilateraal voorkomen. Verschillende predisponerende factoren zijn voorgesteld. De leeftijd van steriliseren zou verband houden met de leeftijd waarop de diagnose van hyperadrenocorticisme wordt gesteld. Gemiddeld zou dit drie tot vier jaar na sterilisatie zijn. Het wegvallen van de negatieve feedback ten opzichte van gonadotrofine - releasing hormoon (GnRH) zou hiervan de verklaring zijn. Dit wordt gesteund door bewijs dat bijniertumoren bij mensen en fretten functionele luteïniserend hormoon (LH) -receptoren hebben. In gesteriliseerde vrouwelijke fretten werden verhoogde concentraties aan follikel stimulerend hormoon (FSH) en LH gevonden. De ongeremde secretie van GnRH uit de hypothalamus zou de tumorgenese stimuleren (Schoemaker et al, 2000; Schoemaker, 2011). Andere verklaringen voor de hoge prevalentie van hyperadrenocorticisme bij de fret zijn een te lange blootstelling aan licht of een erfelijk syndroom. Voor de laatst genoemde zijn er vergelijkingen te maken met een syndroom dat voorkomt bij de mens. Bij dit syndroom komen er meerdere endocriene neoplasieën tegelijkertijd voor. Bij de fret komen bijniertumoren vaak voor in combinatie met een insulinoma. Een te lange blootstelling aan licht zou voorkomen bij dieren die binnenshuis worden gehouden. Veel licht stimuleert de vrijstelling van gonadortofines bij de fret, welke de bijnieren zullen stimuleren. Deze kunnen door de overstimulatie hyperplastisch worden of tumoraal ontaarden (Schoemaker et al, 2000; Quesenberry en Rosenthal, 2004; Schoemaker, 2011). In tegenstelling tot bij honden worden de klachten bij fretten niet veroorzaakt door een te veel aan glucocorticoïden. Androgenen zijn het probleem bij de fret, onder andere androstenedion, 17hydroxyprogesteron en oestradiol. Deze kunnen eventueel gemeten worden in het bloed. Andere hormonen kunnen ook een rol spelen, dus normale waarden van deze hormonen sluiten een bijniertumor niet uit (Quesenberry en Rosenthal, 2004; Beeber, 2011). 1.1.2 Symptomen Symptomen zijn onder andere zwakte in de achterpoten en polyurie/polydipsie (PU/PD). In bijna alle gevallen komt
bilaterale alopecie dorsaal op de fret voor. Dit is vaak het eerste symptoom dat wordt
opgemerkt door de eigenaar. Pruritus kan ook worden gezien. Gedragsveranderingen in de vorm van onder andere agressie en het toenemen van het seksueel gedrag kunnen worden gezien (Quesenberry en Rosenthal, 2004; Simone-Frielicher, 2008; Beeber, 2011). Het is niet zeker dat de eventuele PU/PD ook daadwerkelijk wordt veroorzaakt door hyperadrenocorticisme. Het wordt beschreven als symptoom, maar het zou ook door een nierprobleem veroorzaakt kunnen worden. Veel fretten krijgen nierproblemen op oudere leeftijd, wat ook kan voorkomen tegelijkertijd met hyperadrenocorticisme (Schoemaker, 2004).
4
Bij mannelijke fretten kunnen er prostaat- of paraurethrale cysten worden gevormd. Deze kunnen aanleiding geven tot strangurie, dysurie of hematurie. Bij prostaatcysten kunnen eventueel ook urine-incontinentie en/of preputiale dermatitis worden gezien. Bij vrouwelijke fretten wordt er vaak zwelling van de vulva gezien. Zeer zelden kan er stomppyometra optreden bij gecastreerde vrouwelijke fretten. Vaginitis kan ontstaan door overgroei van bacteriën door de aanhoudende vulvazwelling (Pollock, 2004; Beeber, 2011). Beenmergdepressie is een gevolg van langdurige blootstelling aan oestradiol. Dit geeft aanleiding tot nietregeneratieve anemie, thrombocyopenie en lymfopenie. Door de thrombocytopenie kunnen bloedingen, petichiën en/of ecchymosen ontstaan. Zeer grote tumoren kunnen voor een massa-effect in het abdomen zorgen. Hierbij kunnen omliggende organen aangetast worden, enerzijds door compressie, anderzijds door invasie van de tumor (Beeber, 2011). 1.1.3 Differentiaal diagnose Het eerste symptoom dat vaak wordt opgemerkt door de eigenaar is alopecie. Dat komt voor op de rug van de fret. Dit moet worden onderscheiden van seizoensgebonden alopecie, wat bij vele fretten voorkomt. Dit is ook een bilateraal symmetrische alopecie, maar meestal komt dit enkel op de staart, perineum en inguinale regio voor en zal het niet uitbreiden tot op de rug. Het komt van nature voor wanneer de dagen langer worden en de temperatuur stijgt. Seizoensgebonden alopecie komt voor bij zowel gesteriliseerde fretten als bij intacte dieren, hoewel het bij intacte vrouwtjes vaak meer uitgesproken is. Seizoensgebonden alopecie zal zonder behandeling binnen enkele weken of maanden verdwijnen (Beeber, 2011; Meredith, 2011). Differentiaal diagnosen voor alopecie bij de fret zijn: • Seizoensgebonden alopecie • Hyperadrenocorticisme • Hyperoestrogenisme • Telogeen defluxie (stress) • Mastocytoma • Infectie met Sarcoptes scabiei, Demodex spp., andere infectieuze huidaandoeningen (Bron: Keeble en Meredith, 2011) Telogeen defluxie kan voorkomen twee tot drie maanden na een stressvolle gebeurtenis. Hieronder vallen dracht, lactatie of systemische ziekte. Het stellen van de diagnose kan gebeuren aan de hand van de anamnese en het uitsluiten van andere oorzaken van alopecie (Vogelnest, 2007; Meredith, 2011). Huidtumoren komen veel voor bij fretten. Mastceltumoren bij de fret zijn meestal goedaardig en beperkt tot de bovenste lagen van de huid. Op de huid kunnen één of meerdere licht verheven, goed omschreven, haarloze nodules worden gevonden. Deze letsels kunnen gaan ulcereren, waarbij een zwart korstig exudaat wordt gezien. Het is mogelijk dat de dieren zelf deze ulceratie veroorzaken, omdat de nodules jeukend kunnen zijn. De diagnose kan worden gesteld door excisiebiopt of fijne naald aspiraat. De behandeling bestaat uit het chirurgisch verwijderen waarbij er bij fretten nog geen systemische effecten door degranulatie gezien zijn. De prognose is goed, hoewel de massa’s soms op andere plekken teruggroeien. Deze massa’s kunnen zonder problemen verwijderd worden (Orcutt, 2004; Meredith, 2011).
5
Sarcoptes scabiei bij de fret kan zich op twee manieren uiten. Het kan gelokaliseerd voorkomen op de voeten en tenen. Hierbij kunnen de nagels ook aangetast worden. De gegeneraliseerde vorm geeft alopecie en uitgesproken pruritus. Lokale alopecie en pruritus werden ook gezien bij infectie met Demodex in enkele fretten. Om infecties uit te sluiten kunnen tape-strips en/of huidafkrabsels genomen worden (Meredith, 2011). Een gezwollen vulva wordt ook meestal gezien bij tumoren van de bijnieren. Hiervoor is de differentiaal diagnose: • Normale oestrus bij intacte vrouwtjes • Hyperoestrogenisme • Hyperandrogenisme • Ovarieel rest syndroom • Vaginitis (Bron: Keeble en Meredith, 2011) 1.1.4 Diagnose De meeste testen voor de bijnieren die bij honden routinematig worden gebruikt, kunnen niet worden gebruikt bij de fret. De ACTH-stimulatie test en dexamethason suppresie-test zijn niet bruikbaar, omdat de klachten bij een fret niet worden veroorzaakt door verhoogde cortisolspiegels. Bij de hond wordt de urinaire cortisol/creatinine ratio (UCCR) veel gebruikt voor de diagnose van hyperadrenocorticisme. Deze test is bij fretten niet betrouwbaar voor de diagnose van hyperadrenocorticisme, vanwege een fysiologische stijging van de UCCR bij intacte fretten gedurende het paarseizoen (Schoemaker et al, 2003). De diagnose wordt gesteld aan de hand van de anamnese, de symptomen en abdominale echografie. Eventueel kunnen hormoonconcentraties in het bloed gemeten worden. Androstenedion, 17hydroxyprogesteron en oestradiol kunnen gemeten worden in het bloed door een Amerikaans laboratorium in Tennessee. Andere hormonen kunnen ook een rol spelen, dus normale waarden van deze hormonen sluiten een bijniertumor niet uit (Beeber, 2011; Schoemaker, 2011). Abdominale echografie is een belangrijk diagnostisch hulpmiddel. Niet enkel zal hiermee de definitieve diagnose gesteld kunnen worden, ook geeft het veel verdere informatie. Het kan sommige bijkomende aandoeningen, bijvoorbeeld insulinoma, identificeren, welke de prognose kunnen beïnvloeden. Ook zal het met echografie duidelijk worden welke bijnier aangetast is, wat belangrijk is voor het uitvoeren van een chirurgie (Beeber, 2011). De vorm en grootte van de bijnieren wordt gecontroleerd. Referentiewaarden voor de grootte van de bijnieren van de fret staan in tabel 1 (Kuijten et al, 2007).
6
82
Table JOURNAL of the American Animal Hospital Association
Ultrasonographic Dimensions of the Adrenal Glands of Healthy Ferrets and Ferrets With Hyperadrenocorticism Left Adrenal Gland Length (mm)
Right Adrenal Gland
Thickness (mm)
Length (mm)
Thickness (mm)
Study Subjects
Mean ± SD*
Reference Range
Mean ± SD
Reference Range
Mean ± SD
Reference Range
Mean ± SD
Reference Range
Healthy ferrets (n=21)†
6.1±1.0
4.0-8.1
2.9±0.5
1.8-3.9
7.8±1.4
4.9-10.6
2.5±0.6
1.3-3.7
Abnormal glands (left=28, right=20)§
9.2±3.2¶
4.6-16.6¶
6.3±3.0¶
2.4-13.8¶
8.5±2.5
4.5-14.9
5.2±3.3¶
1.7-12.8¶
Normal glands (left=9, right=15)\
6.3±0.9
4.2-8.4
2.5±0.6
1.2-3.8
6.0±1.7#
2.3-9.6#
2.1±0.6
0.8-3.5
Ferrets with hyperadrenocorticism (n=37)‡
* SD=standard deviation † n=number of ferrets; one right adrenal gland was not identified, and length could not be measured in one right adrenal gland ‡ n=number of ferrets; two right adrenal glands were not identified § Length could not be measured in one right adrenal gland, and thickness could not be measured in one right adrenal gland \ Length could not be measured in one right adrenal gland ¶ Values were significantly (P<0.01) larger compared to values for healthy ferrets, using the Mann-Whitney U test # Value was significantly smaller (P=0.004) compared to values for healthy ferrets, using the Mann-Whitney U test
Tabel 1 (Bron: Kuijten et al, 2007): Gemiddelde waarden voor de bijnieren van gezonde fretten en fretten met March/April 2007, Vol. 43
hyperadrenocorticisme. 1.1.5 Behandeling De meest gebruikte behandeling is chirurgische wegname van de aangetaste bijnier(en). Hiervoor wordt een laparotomie uitgevoerd via de mediaanlijn. De linker bijnier is vrij gemakkelijk te verwijderen. Hierbij hoeven enkel de a. en v. phrenico abdominalis geligeerd te worden. De milt en dunne darmen zullen geretraheerd moeten worden naar de rechterkant van de buikholte om zicht te krijgen op de linker nier en bijnier. Om de bijnier te visualiseren kan het gemakkelijker zijn om de milt en dunne darmen buiten de buikholte te halen. Deze moeten dan vochtig worden gehouden door middel van in fysiologische oplossing gedrenkte chirurgische kompressen. Door de tractie van de milt en dunne darmen op het mesocolon kan de linker nier en bijnier worden gevisualiseerd. De linker bijnier ligt craniomediaal van de linker nier, in het retroperinoteaal vet (figuur 2). Een normale bijnier zou tussen de 5 tot 8 mm lang mogen zijn en 2 tot 3 mm breed. Het oppervlak moet glad en regelmatig zijn. Een normale bijnier is licht roze, bij aangetaste bijnieren kan dit donkerder tot gelig van kleur zijn. Aangetaste bijnieren kunnen groter, onregelmatig en/of te vast aanvoelend zijn. Er kunnen ook focale donkere zones aanwezig zijn tot macroscopisch zichtbare cysten. De bijnier moet volledig vrijgeprepareerd worden van het vet voordat een beoordeling mag gebeuren (Beeber, 2011; Capello, 2011).
7
Figuur 2 (bron: Beeber, 2011): De linker bijnier van een fret (pijl). Deze ligt op de linker nier (a). De dunne darmen (b) worden aan de kant gehouden. Lateraal van de bijnier lopen de arteria en vena phrenico abdominalis die gevisualiseerd kunnen worden wanneer de klier word opgeheven. Deze moeten onderbonden worden met 5/0-4/0 resorbeerbaar hechtmateriaal of hemostatische clips. Hierna kan de klier in zijn geheel verwijderd worden (Beeber, 2011; Capello, 2011). De rechter bijnier is een stuk moeilijker te verwijderen. Dit komt doordat de rechter bijnier tegen de vena cava caudalis aanligt. Indien de bijniertumor doorloopt tot in de vena cava caudalis kan een partiële phlebectomie of een partiële resectie met anastomose nodig zijn. Er kan echter ook gekozen worden voor het partieel verwijderen van de rechter bijnier. Het onderbinden van de vena cava caudalis wordt niet aangeraden, hoewel er wel aanwijzingen zijn dat het niet altijd schadelijk is vanwege een voldoende uitgebouwde collaterale circulatie bij sommige fretten. Mortaliteit is echter hoog na het afbinden van de vena cava caudalis (Beeber, 2011). Indien de bijnier volledig verwijderd kan worden gebeurt dit grotendeels hetzelfde als de linker bijnier. De bijnier ligt onder de lobus caudatus van de lever. Om de bijnier te kunnen bereiken moet het ligamentum (lig.) hepatorenale doorgesneden worden. Daarna kan de leverlob verplaatst worden en kan de bijnier gevisualiseerd worden. De bijnier moet voorzichtig worden vrij geprepareerd en de arterie en vena phrenico abdominalis geligeerd. Er wordt een hemostatische clip of ligatuur van 5/0 resorbeerbaar hechtmateriaal geplaatst tussen de vena cava caudalis en de bijnier (figuur 3). Vervolgens kan de bijnier verwijderd worden. Voor het partieel verwijderen van de bijnier kan de intracapsulaire methode worden gebruikt. Hierbij wordt het kapsel ingesneden en zo ver mogelijk uitgehold. Hierbij moet men zeer goed controleren op bloedingen. Een andere methode is het zoveel mogelijk vrijprepareren van de rechter bijnier om vervolgens een ligatuur (4/0-5/0 resorbeerbaar monofilament) te plaatsen rond het overblijvende klierweefsel. De rest van de bijnier kan vervolgens worden verwijderd (Ludwig en Aiken, 2004; Beeber, 2011; Capello, 2011).
8
Figuur 3 (bron: Beeber, 2011): Het verwijderen van de rechter bijnier van een fret. De bijnier bevind zich onder de lobus caudatus van de lever (a). Er is een hemostatische clip (pijl) geplaatst tussen de bijnier en de vena cava caudalis (pijlkop). Medicinale behandeling kan gebeuren door het subcutaan plaatsen van een deslorelin acetaat implantaat. Dit is een gonadoreline agonist. Gonadoreline wordt vrijgesteld door de hypothalamus en stimuleert de hypofyse tot het vrijstellen van de gonadotropines LH en FSH (Schoemaker, 2011). Een hoge concentratie gonadoreline zorgt voor een vermindering in het aantal receptoren in de hypofyse, waardoor er ook minder LH en FSH zal worden vrijgesteld. Dit is het doel van het deslorelin acetaat implantaat. Door deze verlaging zal de bijnier minder worden gestimuleerd. Wagner et al. (2005) heeft aangetoond dat fretten met hyperadrenocorticisme tijdelijk met succes behandeld kunnen worden door middel van een 3mg deslorelin acetaat implantaat. Bij de 15 in de studie gebruikte fretten verminderden de klinische symptomen en daalden de concentraties van androstenedion, 17-hydroxyprogesteron en oestradiol significant. Bij niet alle fretten daalden de hormonen echter tot binnen de referentiewaarden. Het effect van het implantaat hield 8 tot 20 maanden aan. Daarna kwamen de symptomen terug en werden ook de bloedwaarden weer abnormaal. Het implantaat had geen effect op de tumorgroei, waardoor bij het terugkomen van de symptomen enkele grote en in enkele gevallen uitgezaaide tumoren werden gevonden (Wagner et al, 2005). Bij het gebruik van 4,7 mg implantaten kon het effect gedurende 8 tot 30 maanden waargenomen worden. In enkele gevallen werd hier wel een afname van de grootte van de bijnieren opgemerkt worden. Bij de meeste fretten nam deze echter toe (Wagner et al, 2009). Hoewel uitgebreid en langdurig onderzoek nog niet is gebeurd zijn er aanwijzingen dat de behandeling met deslorelin acetaat zelfs beter zou zijn dan chirurgische wegname van de bijnier(en) (Lennox en Wagner, 2012). 1.1.6 Prognose Na chirurgische wegname van aangetaste bijnieren is de levensverwachting hetzelfde als deze van dieren zonder de ziekte (Quesenberry en Rosenthal, 2004; Beeber, 2011). In een studie met 130 dieren was de overleving na één en twee jaar respectievelijk 98% en 88%. Na vijf jaar was nog 70% van de dieren in leven. Voor de prognose maakte het niet uit of er een uni- of bilaterale, volledige of partiële adrenolectomie werd uitgevoerd. Ook de histopathologische resultaten van de tumoren hadden geen invloed op de prognose (Swiderski et al, 2008).
9
Bij de meeste dieren verdwijnen de symptomen redelijk vlug. De zwelling van de vulva verdwijnt meestal binnen enkele dagen. Teruggroeien van de vacht duurt vaak iets langer (Quesenberry en Rosenthal, 2004; Beeber, 2011). Symptomen kunnen na verloop van tijd terugkomen. Dit kan na unilaterale adrenolectomie als de andere bijnier tumoraal ontaard of na partiële adrenolectomie als een deel van de oorspronkelijke tumor teruggroeit (Swiderski et al, 2008; Beeber, 2011). De tijd tussen de behandeling en het hervallen kan variëren. Sommige dieren reageren ook helemaal niet op de behandeling (Lennox en Wagner, 2012). Bilaterale adrenolectomie geeft geen problemen in de meeste patiënten. In enkele gevallen kunnen er echter wel tekenen van hypoadrenocorticisme zijn. Op een post-operatief bloedonderzoek kunnen daarbij hyponatriëmie en hyperkaliëmie te zien zijn. Behandeling kan het best gebeuren met fludrocortisone. Dit kan na twee tot drie weken meestal worden afgebouwd, waarna de dieren geen enkele supplementatie meer nodig hebben (Beeber, 2011). Voor een chirurgische ingreep moet altijd het bloed gecontroleerd worden. Bij fretten met bijniertumoren komen vaak tegelijkertijd insulinoma’s voor. Deze kunnen zorgen voor hypoglycemie, wat de anesthesie kan bemoeilijken. Aan te raden is om tijdens de chirurgie een verwarmd 5% dextrose infuus te geven. Adrenalectomie kan gecombineerd worden met het verwijderen van pancreas nodules. De prognose wordt wel beïnvloed indien er een insulinoma aanwezig is, omdat de meeste insulinoma’s maligne zijn. Vaak is medicinale behandeling nodig, zelfs na chirurgie (Beeber, 2011). De behandeling met deslorelin acetaat heeft net zo een goede prognose als de chirurgische benadering. In een vergelijkende studie werd zelfs aangetoond dat dieren die behandeld werden met een implantaat langer symptoomvrij bleven dan de dieren die waren geopereerd (Lennox en Wagner, 2012). Deze behandeling lijkt dus een zeer goed alternatief te zijn voor chirurgie. De gemiddelde tijd tussen de behandeling en het opnieuw opkomen van symptomen was in deze studie 16,5 maanden. Dit varieerde echter tussen de 3 en 30 maanden. Gedurende deze tijd bleef de tumor in de meeste gevallen wel groeien. Hierdoor hadden de meeste dieren grote massa’s ontwikkeld tegen de tijd dat de symptomen terugkeerden. Deze kunnen ook gaan metastaseren naar andere organen. Enkele dieren reageerden niet op de behandeling (Wagner et al, 2005; Lennox en Wagner, 2012).
10
1.2 Nefrologie
Bij fretten is klinische ziekte door nierpathologieën zeldzaam. Symptomen van nierfalen zijn gelijk aan deze bij andere diersoorten, zoals anorexie, lethargie, depressie, zwakte, polyurie/polydipsie, gewichtsverlies, zwakte van de achterpoten en spieratrofie. De dieren kunnen gedehydrateerd zijn met bleke mucosae. Op abdominale palpatie kunnen onregelmatige nieren worden gevoeld. Op bloedonderzoek (referentiewaardes in tabel 2) kan een hyperfosfatemie en een uremie worden gezien (Pollock, 2004; Hoppes, 2010). Normale waarden voor creatinine bij fretten zijn zeer laag. Het kan daardoor lijken dat de creatinine niet vaak stijgt, omdat deze nog binnen de referentiewaardes van andere dieren vallen (Fisher, 2011). Andere afwijkingen op bloedonderzoek zijn stijging van de plasmaproteïnes en nietregeneratieve anemie (Pollock, 2004; Hoppes, 2010). Secundaire renale hyperparathyroidie kan optreden.
Parameter
Waarde
BUN (mmol/l)
3,5-16,1
Creatinine (!mol/l)
35,3-79,6
Fosfor (mmol/l)
1,3-2,9
Calcium (mmol/l)
2,0-3,0
Tabel 2 (Bron: Fisher, 2011): Referentiewaardes voor de fret voor de parameters geassocieerd met nierpathologieën. Let op: waardes voor creatinine zijn in micromol per liter (!mol/l), de andere waardes zijn allemaal in millimol per liter (mmol/l). Voor urineonderzoek (referentiewaarden in tabel 3) kan urine worden opgevangen of er kan een cystocentese uitgevoerd worden. Indien noodzakelijk kan er een urinesonde worden gestoken (Quesenberry en Orcutt, 2004; Fisher, 2011).
Parameter
Waarde
Eiwit (mg/dl)
0-33
pH*
6-7,5
Urinevolume (ml/24u)
26-140
Tabel 3 (Bron: Fisher, 2011): Referentiewaardes van de urine van de fret. *Dit kan variëren naar gelang de voeding. In bepaalde bronnen worden 6,5-7,5 als referentiewaarden gebruikt. Echter, voor een fret met een dieet hoog aan dierlijke eiwitten zal de urinaire pH eerder rond de 6 liggen. Oorzaken van nierproblemen bij fretten zijn niet altijd gekend. Renale cysten (zie figuur 4) worden vaak gezien op echo of tijdens chirurgie of necropsie, zonder klinische relevantie. De oorzaak van de cysten is onbekend. Er kan één enkele cyste aanwezig zijn of multipele, uni- of bilateraal. De cysten kunnen zeer klein tot zeer groot zijn (Pollock, 2004; Hoppes, 2010).
11
Figuur 4 (Bron: Hoppes, 2010): Renale cyste bij een fret. Deze kunnen variëren in grootte van één millimeter tot enkele centimeters. In de meeste gevallen geeft dit geen klinische symptomen. De meeste fretten boven de 4 jaar hebben zichtbare veranderingen ter hoogte van de nieren op necropsie. Verschillende stadia van chronische interstitiële nefritis (zie figuur 5) kunnen worden gevonden bij dieren vanaf een leeftijd van 2 jaar. De ziekte is progressief en zou uiteindelijk kunnen leiden tot nierfalen. Sterfte door nierinsufficiëntie wordt echter maar zelden gezien bij fretten (Hoppes, 2010).
Figuur 5 (Bron: Hoppes, 2010): Chronische interstitiële nefritis van de rechternier van een fret. Hoewel dit zeer vaak wordt gevonden op necropsie geeft dit zelden aanleiding tot klinische symptomen. Andere aandoeningen van de nier bij de fret zijn onder andere pyelonefritis, hydronefros en immuuncomplex gemediëerde glomerulonefritis. Het Aleutian Disease Virus (ADV) kan zorgen voor het neerslaan van immuuncomplexen in de glomerulus, wat kan zorgen voor schade aan de glomerulus (Pollock, 2004; Hoppes, 2010). Het ADV is een parvovirus dat voorkomt bij de fret en de nerts. Het veroorzaakt een hypergammaglobulinemie wat zorgt voor neerslagen van immuuncomplexen in verschillende organen. Deze zijn verantwoordelijk voor de symptomen. Dit kan een glomerulonefritis zijn, maar ook artritis, galgangproliferatie, chronisch wegkwijnen en zenuwsymptomen. De diagnose wordt gesteld door het aantonen van antistoffen in combinatie met hypergammaglobinemie en de klinische symptomen. Antistoffen kunnen worden aangetoond door middel van counterimmuno-electroforese (CIEP of CEP) op serum.
12
Symptoomloze dragers kunnen voorkomen. Behandeling bestaat uit ondersteunende therapie eventueel gecombineerd met anti-inflammatoire en/of immunosuppressieve medicatie. Prednisolone of cyclophosphamide kunnen worden overwogen (Une et al, 2000; Morrisey, 2004). De behandeling van nierinsufficiëntie is hetzelfde als in andere diersoorten. Er moet zoveel mogelijk worden geprobeerd om de onderliggende oorzaak te behandelen. Niet specifieke therapie bestaat uit vloeistoftherapie, intraveneus of subcutaan, afhankelijk van de ernst van de symptomen. Antibiotica en fosforbinders kunnen worden gegeven indien nodig. Dieetmaatregelen zijn moeilijk, omdat fretten een dieet nodig hebben dat hoog is in eiwit. Eiwitrestrictie in de voeding zoals bij honden is dus moeilijk (Pollock, 2004; Hoppes, 2010).
13
2. CASUS 2.1 Signalement Lilla, fret, vrouwelijk gecastreerd, 7 jaar, gewicht 600 gram. 2.2 Anamnese Lilla is sinds de winter van 2012 bij de huidige eigenaar. Deze heeft haar verkregen bij een opvang voor fretten in Breda. Ze werd afgestaan aan de opvang, omdat ze niet meer wilde eten. Dit verbeterde redelijk snel na de adoptie. Ze was al gesteriliseerd voordat ze in de opvang kwam. Er zou eerder een diagnose van een bijniertumor zijn gesteld. Hieraan zou ze dan ook in 2012 zijn geopereerd. Er is niks bekend over het verloop van de operatie, net zo min als welke kant destijds aangetast was. Lilla doet het algemeen goed. Sinds enkele maanden vertoont ze progressieve alopecie op de rug en staart. Volgens de eigenaar heeft Lilla geen jeuk. De eetlust is zeer goed. Lilla krijgt speciale frettenkorrels van het merk Zupreem®. Daarnaast krijgt ze ook nog twee keer per dag een beetje Royal Canin Convalescence Support®. De eigenaar twijfelde of ze vermagerd was. Het was niet zeker of dat enkel was omdat door de alopecie de botstructuren beter zichtbaar zijn. De drankopname is normaal voor de eigenaar. De ontlasting is ook volledig normaal. Ze mag vrij rondlopen in huis. Ze is zeer actief, opgewekt en heel speels. Er zijn geen andere fretten in huis en er is geen contact met vreemde fretten. De fret was goed gevaccineerd. 2.3 Klinisch onderzoek De fret was alert en actief. Er was een licht bijgeruis, score 2/6, te horen op auscultatie van het hart. Het punctum maximum leek aan de linkerkant van het sternum te liggen. Er was uitgesproken bilaterale symmetrische alopecie op de rug, borst en buik. De huid zag er normaal uit, net als de resterende vacht (zie figuur 6 en 7). De body condition score was goed, hoewel door de alopecie ze er magerder uitzag. Er waren echter nog genoeg vetreserves aanwezig, waardoor vermageren minder waarschijnlijk leek. De verdere parameters waren normaal.
14
Figuur 6 (©Faculteit Diergeneeskunde, UGent): Duidelijke alopecie op de rug van de fret Lilla. Het is het meest uitgesproken ter hoogte van de bekkengordel, waarbij het dier erg mager lijkt te zijn. Er waren echter nog genoeg vetreserves te voelen op palpatie.
Figuur 7 (©Faculteit Diergeneeskunde, UGent): Alopecie van het abdomen en ventrale thorax van de fret Lilla.
15
2.4 Probleemlijst • Progressieve symmetrische alopecie van de rug, borst en buik • Bijgeruis, score 2/6, links van het sternum 2.5 Differentiaal diagnose Alopecie: • Hyperadrenocorticisme • Hyperoestrogenisme/Ovarieel rest syndroom • Mastceltumor • Infectie met Sarcoptes scabiei, Demodex spp., andere infectieuze huidaandoeningen • Telogeen defluxie (stress) • (Seizoensgebonden alopecie) Seizoensgebonden alopecie is in dit geval uitgesloten, vanwege het moment van presentatie. De fret werd eind maart aangeboden in de dierenkliniek en het probleem was al enkele maanden bezig. Seizoensgebonden alopecie komt voor wanneer de dagen lengen en in deze patiënt zijn de klachten begonnen gedurende de winter. Telogeen defluxie komt voor twee tot drie maanden na een stressvolle gebeurtenis. In de anamnese is geen gebeurtenis naar voren gekomen die dit zou kunnen verklaren. De huid zag er volledig normaal uit. Dat maakt huidinfecties minder waarschijnlijk. Ook was er geen jeuk volgens de eigenaar. Tijdens het klinisch onderzoek werden ook geen aanwijzingen voor jeuk gevonden. Zowel infectie met Sarcoptes scabiei, als Demodex spp. zijn geassocieerd met hevige jeuk. Ook bij andere huidinfecties zijn huidletsels te verwachten, enerzijds door de infectie zelf, anderzijds door secundaire krabletsels of bacteriële infecties. Bijgeruis: • Dilatorische cardiomyopathie (DCM) • Klepinsufficiënties - Mitralisklependocardiose - Aortainsufficiëntie - Tricuspidalisklependocardiose • Hypertrofische cardiomyopathie (HCM) DCM komt zeer vaak voor bij oudere fretten. Het is een aandoening waarbij het hart dilateert en de wanden zeer dun worden. De etiologie bij de fret is niet exact gekend. Het komt vaak voor bij fretten ouder dan drie jaar. De ernst van de symptomen zijn afhankelijk van het stadium van de ziekte. In het beginstadium kunnen symptomen minimaal aanwezig zijn, zonder dat het dier daar enige hinder aan ondervindt. Er kan een bijgeruis aanwezig zijn, wat aan de linkerkant van het sternum gehoord kan worden. Vaak is er een tachycardie (350-400 slagen per minuut) aanwezig (Petrie, 2004; Wagner, 2009; Hoppes, 2010; Orcutt en Malakoff, 2011).
16
Aortainsufficiëntie kan vaak worden gezien zonder klinische symptomen, maar daarbij wordt dan meestal ook geen bijgeruis bij gehoord (Petrie, 2004; Orcutt en Malakoff, 2011). Andere klepinsufficiënties gaan wel meestal gepaard met een bijgeruis. Voor een bijgeruis links van het sternum komt vooral mitralisklependocardiose in aanmerking (Wagner, 2009). HCM is een aandoening waarbij een deel van of de gehele wand van het hart verdikt is door hypertrofie van individuele myocyten. Dit proces vindt voornamelijk plaats in het linkerhart. De linker ventrikelwand en het interventriculair septum kunnen sterk verdikken. Een bijgeruis kan voorkomen, hoewel dit niet altijd het geval is. HCM wordt gediagnosticeerd bij fretten, maar er is weinig wetenschappelijke data over deze aandoening bij de fret (Petrie, 2004; Hoppes, 2010; Orcutt en Malakoff, 2011). 2.6 Medische beeldvorming Vanwege het sterke vermoeden van een bijniertumor is er een abdominale echografie uitgevoerd. Naast de bijnieren zijn ook alle andere abdominale organen beoordeeld. Het gastro-intestinaalstelsel, de milt en de lever zagen er normaal uit. De wand van de galblaas leek wat verdikt te zijn. De linker bijnier kon niet worden gevonden. Er kan dus worden aangenomen dat deze is verwijderd in een vroegere chirurgie. De rechter bijnier (zie figuur 8) kon wel worden gelokaliseerd. Deze was te groot en had een hobbelig uitzicht. Als referentiewaarde voor de maximale dikte werd 4,3 millimeter (mm) gebruikt. De dikte van de klier was 6 mm en werd dus als te groot beoordeeld. Hiermee werd de diagnose van hyperadrenocorticisme bevestigd.
Figuur 8 (©Faculteit Diergeneeskunde, UGent): Rechter bijnier van de fret Lilla. De bijnier heeft een hobbelig oppervlak en is te groot. De dikte werd gemeten tussen de sterretjes en is 6 mm, waarbij 4,3 mm als maximum werd gebruikt.
17
Een voordeel van echografie is de mogelijkheid om eventuele bijkomende aandoeningen te kunnen te diagnosticeren. Ook hier werden nog bijkomende afwijkingen in het abdomen gezien. Op deze echografie was de linker nier normaal van structuur en grootte. De lengte was 2,2 centimeter op echografie. Er werd wel een milde uitzetting van het nierbekken gezien. De rechter nier vertoonde ernstige afwijkingen. De rechter nier was kleiner dan de linker nier. Het oppervlak was onregelmatig. Ook werd er een driehoekige hyperechogene zone in het cortexweefsel gezien (figuur 9). Dit werd beoordeeld als een infarct. Het nierbekken was matig gedilateerd. De urineblaas vertoonde geen afwijkingen.
Figuur 9 (©Faculteit Diergeneeskunde, UGent): Echobeeld van de rechter nier van de fret Lilla. Hierop is een driehoekige hyperechogene zone te zien (witte pijlen). Dit is een infarct in de niercortex. Ook is de nier te klein en het is onregelmatig afgelijnd. Caudaal van de linker nier werden een aantal cysteuze structuren gezien (figuur 10). De grootste cyste had een diameter van 7 mm. Op basis van de locatie wordt vermoed dat het om ovariële cysten gaat. Dit zou betekenen dat er een restant van het linker ovarium aanwezig is.
18
Figuur 10 (©Faculteit Diergeneeskunde, UGent): Cysteuze structuren caudaal van de linker nier. Meest waarschijnlijk zijn dit ovariële cysten op een restant van het linker ovarium. 2.7 Diagnose en behandeling De fret Lilla werd gediagnosticeerd met meerdere problemen: • Hyperadrenocorticisme • Ovarieel rest syndroom (ORS) • Chronische interstitiële nefritis • Hartruis, score 2/6, puctum maximum links van het sternum Lilla werd gediagnosticeerd met hyperadrenocorticisme op basis van de klinische symptomen en de vergrote rechter bijnier. De linker bijnier is afwezig door eerdere wegname. Er werd een ovarieel rest syndroom vastgesteld op basis van de echografie. Op basis van de echografiebeelden kan een chronische interstitiële nefritis worden vastgesteld. Hierbij is de rechter nier erger aangetast dan de linker nier. Op basis van de echografiebeelden is het niet waarschijnlijk dat de rechter nier nog functioneel is. Er waren echter geen symptomen van nierinsufficiëntie aanwezig en de eigenaar wenste op dit moment geen verder onderzoek naar deze echografische bevindingen. Er werd geadviseerd de drankopname goed te controleren en op te volgen. Indien Lilla meer gaat drinken is verder onderzoek naar eventuele nierinsufficiëntie aan te raden. Er is ook geen verder onderzoek gebeurd naar de onderliggende oorzaal van het bijgeruis. De eigenaar is geïnformeerd over de eventuele symptomen van hartproblemen, zodat deze in een vroeg stadium kan worden opgemerkt.. Er werd geadviseerd om vooral te letten op tekenen van hartfalen, de activiteit van het dier, inspanningsintolerantie en benauwdheid. Om de hyperadrenocorticisme te behandelen werd besloten tot injectie van deslorelin acetaat 4,7 mg (Suprelorelin®). Het implantaat is op het wakkere dier subcutaan tussen de schouderbladen ingebracht. Nadien is de huid gesloten met huidlijm.
19
DISCUSSIE Hyperadrenocorticisme is één van de meest voorkomende aandoeningen bij de fret (Schoemaker, 2003). De fret in dit geval werd aangeboden met de klacht van alopecie. Dit wordt vaak als eerste opgemerkt door de eigenaar. In dit geval was de alopecie al erg uitgesproken en al enkele maanden bezig. Het haaruitval zal niet altijd zo uitgebreid zijn. Bij deze fret waren geen andere symptomen opgemerkt. Alopecie kan naast hyperadrenocorticisme andere oorzaken hebben. Het waarschijnlijk aanwezige ovarieel weefsel zou oestrogeen kunnen produceren, wat aanleiding zou kunnen geven tot hyperoestrogenisme door een ovarieel rest syndroom (ORS). Het is echter niet erg waarschijnlijk, omwille van verschillende redenen. Het belangrijkste symptoom van ORS is een persisterende oestrus, wat kan leiden tot oestrogeentoxiciteit. Andere symptomen zijn een vulvazwelling en -uitvloei, lethargie, zwakte en anorexie. Langere blootstelling aan oestrogenen kan melena, dorsale symmetrische alopecie en petechiën of ecchymosen geven. Hoge concentraties aan oestrogenen geven aanleiding tot beenmergdepressie. Geen van deze symptomen werden gezien bij de fret Lilla. Tevens treden de symptomen vaak op bij dieren tussen de één en twee jaar en in dit geval was de fret reeds zeven jaar oud (Ludwig en Aiken, 2004; Pollock, 2004; Capello, 2011). De diagnose van ORS werd gedaan op basis van de echografie van het abdomen. Er werden cysteuze structuren gezien caudaal van de nier. Dit is de normale lokalisatie van resterend ovarieel weefsel. Echter ovarieel weefsel kan op verschillende plaatsen in de buikholte worden teruggevonden in het geval van ORS. Er kan namelijk revascularisatie optreden van een stukje ovarieel weefsel dat tijdens de operatie terug in de buikholte is gevallen. Resterend ovarieel weefsel kan zoals hier cysteus zijn of het kan een normaal uitzicht hebben. Het kan uni- of bilateraal voorkomen. Het wordt het meest gezien bij dieren die op jonge leeftijd werden gesteriliseerd (Ludwig en Aiken, 2004; Capello, 2011). Over de leeftijd van sterilisatie van de fret in deze casuïstiek is echter niets gekend. Vulvazwelling kan ook worden gezien bij hyperadrenocorticisme. Humaan chorionisch gonadotropine (hCG) kan worden gebruikt om een definitieve differentiatie tussen ORS en hyperadrenocorticisme te maken. Indien de vulvazwelling wordt veroorzaakt door ORS zal na inspuiting de vulvazwelling binnen enkele dagen verdwijnen. Dit zal niet gebeuren bij hyperadrenocorticisme. De behandeling van ORS bestaat uit het verwijderen van het resterende ovarieel weefsel (Ludwig en Aiken, 2004). Alopecie kan ook lokale oorzaken hebben. Een mastocytoma werd niet gevonden op het klinisch onderzoek. Deze tumoren geven ook meestal geen heel uitgebreide alopecie. Huidinfecties kunnen wel uitgebreide alopecie geven. Deze gaan echter meestal gepaard met veel jeuk. Hoewel bij deze fret geen jeuk aanwezig was, kan het ook bij hyperadrenocorticisme voorkomen. In dat geval kan het nuttig zijn om huidinfecties uit te sluiten. Hiervoor kunnen huidafkrabsels en stofmonsters worden onderzocht onder de microscoop. Hierop kunnen dan eventuele mijten en/of vlooien zichtbaar zijn. Schimmels kunnen worden aangetoond door middel van een schimmelcultuur van een huidafkrabsel of haarpluk (Orcutt, 2004). Om het vermoeden van hyperadrenocorticisme bij deze fret te bevestigen is een abdominale echografie uitgevoerd. Eén van de grote voordelen hiervan is de mogelijkheid om alle buikorganen te beoordelen. Bij deze fret werden in de nieren dan ook afwijkingen gevonden. De rechter nier was hierbij ernstiger aangetast 20
dan de linker nier. De meest waarschijnlijke diagnose op echografie was een chronische interstitiële nefritis. Dit komt bij heel veel oudere fretten voor en geeft niet altijd klachten van nierinsufficiëntie. Op de echografische beoordeling leek het onwaarschijnlijk dat de rechter nier nog functioneel was. Dit kan eventueel op bijkomend onderzoek worden gecontroleerd door middel van een intraveneuze pyelografie of scintigrafie (Pollock, 2004). Dit is echter enkel nodig indien een nefrectomie overwogen wordt. De hier beschreven fret had geen symptomen van nierinsufficiëntie. Het mag dan worden aangenomen dat de linker nier nog voldoende functioneert. Om de nierfunctie verder te beoordelen zouden nog bloed- en urineonderzoeken uitgevoerd kunnen worden. Op klinisch onderzoek is bij Lilla ook een bijgeruis gehoord. Hier is geen verder onderzoek naar gedaan, omdat er geen klinische symptomen waren en de eigenaar graag eerst het resultaat van de behandeling tegen hyperadrenocorticisme wilde afwachten. Indien verder onderzoek wel gewenst is zijn er verschillende opties. Auscultatie is altijd de eerste stap. Bij de fret is het vaak moeilijk om te bepalen in welke intercostaalruimte het punctum maximum ligt. Wel kan worden geluisterd aan welke kant van het sternum het bijgeruis het luidst is, omdat dat een indicatie kan geven over de oorzaak van het bijgeruis. Echocardiografie zal echter de meeste informatie kunnen geven over het hart en de hartfunctie. Hierbij kunnen wanddiktes, volume- en klepinsufficiënties worden gemeten. Er zijn referentiewaardes beschikbaar voor de fret (Stepien et al, 2000; Petrie, 2004; Orcutt en Malakoff, 2011). Radiografieën (RX) van de thorax kunnen ook worden gebruikt. Door middel van de vertebrale hart score of vertebral heart score (VHS) kan de hartschaduw beoordeeld worden. Hierbij wordt bij de fret het best gebruik gemaakt van een ratio, in plaats van de absolute score (Stepien et al, 1999). Op RX kunnen ook de longvelden worden beoordeeld. In het geval van linker hartfalen kan er longoedeem en/of pleurale effusie aanwezig zijn. In het geval van rechter hartfalen kan organomegalie en/of ascites ontstaan. Dit kan zichtbaar worden gemaakt door middel van een abdominale radiografie (Petrie, 2004; Orcutt en Malakoff, 2011). Bij de fret kan ook een elektrocardiogram (ECG) worden gemaakt. Dit kan worden gebruikt om ritme- en geleidingsstoornissen te diagnosticeren. Een normaal ECG-beeld voor een fret toont kleine P-golven, grote R-golven en kleine tot geen Q- en S-golven. Er zijn al vele ECG-afwijkingen gezien bij de fret, maar het klinisch belang hiervan is niet altijd duidelijk. De meest voorkomende afwijking bij hartaandoeningen is een sinus tachycardie. Andere afwijkingen die gezien kunnen worden zijn onder andere AV-blocken, atriale en ventriculaire premature complexen en atriale fibrillatie. Bij hypoglycemie kan vaak sinus bradycardie worden gezien, wat dus een indicatie kan zijn voor een insulinoma (Petrie, 2004; Wagner, 2009; Orcutt en Malakoff, 2011). Bij deze fret is er enkel een behandeling ingesteld tegen hyperadrenocorticisme. Er is gekozen voor een medicinale behandeling omwille van verschillende redenen. Ten eerste wilde de eigenaar zelf liever geen chirurgie. Dit werd ook niet aangeraden, onder andere vanwege de hoge leeftijd van het dier. Ondanks dat het dier geen symptomen vertoonde, werd er wel een hartruis gevonden, wat een risico tijdens de anesthesie kan inhouden. Voor de verlichting van de symptomen van hyperadrenocorticisme blijkt zowel uit ervaring als de literatuur ook dat de behandeling met deslorelin acetaat net zo effectief is als chirurgische wegname van de bijnier (Wagner et al, 2005; Lennox en Wagner, 2012). Een nadeel van de medicinale behandeling is dat de tumor zelf kan blijven doorgroeien. Deze kan eventueel gaan uitzaaien of voor
21
problemen zorgen door een massa effect. Dit zal eerder een probleem zijn bij jongere dieren, omdat daar de tumor veel langer de tijd zal hebben om te groeien, uitgaande van de natuurlijke levensverwachting van een fret. Bij deze fret moet ook in overweging worden genomen dat de andere bijnier reeds eerder verwijderd is. Hoewel bilaterale adrenalectomie bij fretten meestal geen problemen geeft, kan het een enkele keer toch aanleiding geven tot een tekort aan bijnierhormonen (Beeber, 2011). Alle punten in overweging genomen lijkt de medicinale behandeling in dit geval de beste optie.
22
REFERENTIELIJST Beeber N. L. (2011) Surgical Management of Adrenal Tumors and Insulinomas in Ferrets. Journal of Exotic Pet Medicine, 20, 206–216. Capello V. (2011) Ferrets: common surgical procedures. In: BSAVA Manual of Rodents and Ferrets, 2nd edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 259-263. Daminet S., Bhatti S. (2013) Endocrinologie van de Gezelschapsdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 54. Fisher P. G. (2011) Ferrets: urogenital and reproductive system disorders. In: BSAVA Manual of Rodents and Ferrets, 2nd edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 295-300. Keeble E., Meredith A. (2011). Appendix 1 Differential diagnoses based on clinical signs Ferrets. In: BSAVA Manual of Rodents and Ferrets, 2nd edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 340-343. Lennox A. M., Wagner R. A. (2012) Comparison of 4.7-mg Deslorelin Implants and Surgery for the Treatment of Adrenocortical Disease in Ferrets. Journal of Exotic Pet Medicine 21, 332–335. Ludwig L., Aiken S. (2004). Soft Tissue Surgery. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 126-133. Meredith A. (2011). Ferrets: dermatoses. In: BSAVA Manual of Rodents and Ferrets, 2nd edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 270-274. Morrisey J. K. (2004). Cardiovascular and Other Diseases Part II Other Diseases. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 66-68. Orcutt C. (2004) Dermatologic Diseases. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 107-113. Orcutt C., Malakoff R. (2011). Ferrets: cardiovascular and respiratory system disorders. In: BSAVA Manual of Rodents and Ferrets, 2nd edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 282-287. Petrie J. (2004). Cardiovascular and Other Diseases Part I Cardiac disease. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 58-66. Pollock C. G. (2004). Urogenital Diseases. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 41-48.
23
Quesenberry K. E., Orcutt C. (2004) Basic Approach to Veterinary Care. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 21. Quesenberry K. E., Rosenthal K. L. (2004). Endocrine Diseases Adrenal Gland Disease. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents Clinical Medicine and Surgery, 2nd edition, Saunders, Missouri, p. 83-87. Schoemaker N. J., Schuurmans M., Moorman H., Lumeij J. T. (2000). Correlation between age at neutering and age at onset of hyperadrenocorticism in ferrets. Journal of American Veterinary Medicine Association 216, p. 195-197. Schoemaker N. J. (2003) General introduction. Doctoraatsthesis Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht, p. 15-22. Schoemaker N. J., Wolfswinkel J., Mol J. A., Voorhout G., Kik M. J. L., Lumeij J. T., Rijnbeek A. (2003) Urinary Corticoid/Creatinine Ratios in Healthy Ferrets and Ferrets with Hyperadrenocorticism. Doctoraatsthesis Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht, p. 55-64. Schoemaker N. J. (2011). Ferrets: endocrine and neoplastic diseases. In: BSAVA Manual of Rodents and Ferrets, 2nd edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 320-325. Simone-Freilicher E. (2008) Adrenal Gland Disease in Ferrets. Veterinary Clinics Exotic Animal Practise 11, 125–137. Stepien R. L., Benson K. G., Forrest L. J. (1999) Radiographic Measurements of Cardiac Size in Normal Ferrets. Veterinary Radiology & Ultra- sound 40, 606-610. Stepien R. L., Benson K. G., Wenholz L. J. (2000) M-Mode and Doppler Echocardiographic Findings in Normal Ferrets Sedated with Ketamine Hydrochloride and Midazolam. Veterinary Radiology & Ultrasound 41, 452-456. Swiderski J. K., Seim III H. B., MacPhail C. M., Campbell T. W., Johnston M. S., Monnet E. (2008) Long-term outcome of domestic ferrets treated surgically for hyperadrenocorticism: 130 cases (1995–2004). Journal of American Veterinary Medical Association 232, 1338-1343. Une Y., Wakimoto Y., Nakano Y., Konishi M., Nomura Y. (2000) Spontaneous Aleutian Disease in a Ferret. Journal of Veterinary Medical Science 62, 553–555. Vogelnest L. (2007) Itchy Exotics. Voordracht: “The 32nd Annual WSAVA Congress”, Sydney, 19-23 augustus 2007. Wagner R. A., Piché C. A., Jöchle W., Oliver J. W. (2005) Clinical and endocrine responses to treatment with deslorelin acetate implants in ferrets with adrenocortical disease. American Journal of Veterinary Research 66, 910-914.
24
Wagner R. A., Finkler M. R., Fecteau K. A., Trigg T. E. (2009) The Treatment of Adrenal Cortical Disease in Ferrets with 4.7-mg Deslorelin Acetate Implants. Journal of Exotic Pet Medicine 18, 146–152. Wagner R. A. (2009) Ferret Cardiology. Veterinary Clinics Exotic Animal Practise 12, 115–134.
25