UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011-2012
VLEES VAN KONIJNEN PRODUCTIE, SAMENSTELLING EN KWALITEIT door Ellen LUYTEN
Promotor: Godelieve Okerman
Literatuurstudie in het kader van de masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Graag had ik mijn promotor bedankt voor haar wijze raad en verbeteren van mijn schrijfstijl. Ze gaf mij inzicht in mijn onderwerp en zorgde voor een duwtje in de juiste richting. Dankzij haar kan ik deze literatuurstudie afgeven met een gerust hart. Maertens L. en Hertefelt G. gaven mij een beter inzicht in de huidige situatie van de konijnenproductie dankzij hun boeiende prestentaties. Graag bedank ik dan ook Professor Hermans om mij de kans te geven deze presentaties te volgen samen met de laatstejaars studenten Varken, Pluimvee en Konijn. Ook zorgde zij ervoor dat ik de slachthuisstage naar Lonki mocht meevolgen. Ik bedank de medewerkers van Lonki voor de interessante uitleg en rondleiding in het slachthuis. Ook wil ik mijn dank uiten aan mijn ouders en mijn vrienden voor de steun die ze me gaven in deze stresserende periode. Mijn eigen vleeskonijnen verdienen ook een woord van dank omdat zij mij een praktisch inzicht gaven in het kweekproces.
INHOUDSOPGAVE Samenvatting ………………………………………………………………………………………………..…p.1 Inleiding ………………………………………………………………………………………………………...p.2 Literatuurstudie ………………………………………………………………………………………………..p.4 1. Het slachtkonijn ………………………………………………………………………………………p.4 1.1. Het kweekproces ………………………………………………………………………………..p.4 1.1.1.
Rammelaar en voedster ………………………………………………………………p.4
1.1.1.1. Het mannelijk konijn ……………………………………………………………...p.4 1.1.1.2. Het vrouwelijk konijn ……………………………………………………………..p.4 1.1.2.
Een productiecyclus …………………………………………………………………..p.4
1.1.2.1. De worp ……………………………………………………………………………p.5 1.1.2.2. De bevruchting en drachtcontrole ………………………………………………p.5 1.1.2.3. Het spenen ………………………………………………………………………..p.6 1.1.2.4. Vervanging van voedsters ……………………………………………………….p.6 1.1.2.5. Groepenproductie ………………………………………………………………...p.6 1.2. Het slachtproces ………………………………………………………………………………...p.6 1.3. Wetgeving ………………………………………………………………………………………..p.7 2. Voeding en fysiologie van de spijsvertering ………………………………………………………p.7 2.1. De anatomie ……………………………………………………………………………………..p.7 2.2. De transit van voedsel door het spijsverteringsstelsel ……………………………………...p.8 2.3. Caecotrofen en het belang ervan ……………………………………………………………..p.9 3. Vleeskwaliteit ……………………………………………………………………………………….p.10 3.1. Inleiding …………………………………………………………………………………………p.10 3.1.1.
Beoordeling van kwaliteit van konijnenvlees en meest gebruikte parameters ..p.10
3.1.2.
Groei …………………………………………………………………………………..p.11
3.1.3.
Vetweefsel ……………………………………………………………………………p.11
3.2. Konijnfactoren ………………………………………………………………………………….p.12 3.2.1.
Het geslacht …………………………………………………………………………..p.12
3.2.2.
De leeftijd ……………………………………………………………………………..p.12
3.2.3.
Genetica: rasverschillen en selectie ……………………………………………….p.13
3.2.3.1. Rasverschillen …………………………………………………………………..p.13 3.2.3.2. Selectie …………………………………………………………………………..p.14 3.2.3.2.1.
Geselecteerd voor verschillende doeleinden ………………………p.14
3.2.3.2.2.
Verschillende generatie geselecteerd voor groeisnelheid ……….p.15
3.3. Het voer en supplementen ……………………………………………………………………p.15 3.3.1.
Het voer ……………………………………………………………………………….p.15
3.3.1.1. Voederrestrictie ………………………………………………………………….p.15 3.3.1.2. Partikelgrootte …………………………………………………………………...p.16 3.3.1.3. Vet ………………………………………………………………………………...p.17 3.3.1.4. Zetmeel …………………………………………………………………………..p.18 3.3.1.5. Vezels en energie ……………………………………………………………….p.18 3.3.2.
Supplementen ………………………………………………………………………..p.19
3.3.2.1. CLA ……………………………………………………………………………….p.19 3.3.2.2. Vitamines ………………………………………………………………………...p.19 3.3.2.3. Medicatie …………………………………………………………………………p.19 3.3.2.4. Kastanje tannines ……………………………………………………………….p.20
3.3.2.5. Lupinus albus cv. Amiga ……………………………………………………….p.20 3.3.2.6. Chromium verrijkte gist …………………………………………………………p.20 3.4. Het management ………………………………………………………………………………p.20 3.4.1.
Huisvesting …………………………………………………………………………...p.20
3.4.2.
Beweging ……………………………………………………………………………..p.22
3.5. Slachtproces …………………………………………………………………………………...p.22 3.5.1.
Positie, densiteit en manier van laden in de vrachtwagen ………………………p.22
3.5.2.
Transporttijd en seizoen …………………………………………………………….p.23
3.5.3.
In het slachthuis ……………………………………………………………………...p.24
Bespreking ……………………………………………………………………………………………………p.25 Referentielijst …………………………………………………………………………………………………p.27
SAMENVATTING In deze literatuurstudie wordt het konijn als vleesproducerend dier besproken. Het eerste deel behandelt het kweekproces van het konijn. Konijnen zijn vroeg geslachtsrijp en hebben een korte drachtcyclus met gemiddeld 7 tot 9 jongen. De jongen worden maar één keer per dag gezoogd en op ongeveer 12 weken leeftijd bereiken ze een gemiddeld gewicht van 2,5 kg. Er bestaan verschillende productiesystemen maar meestal wordt een productiecyclusduur van 42 dagen aangehouden. Een tweede deel gaat over de spijsvertering, die verschillend is van andere monogastrica. Naargelang het tijdstip verandert de functie van de dikdarm. Tussen 8 en 16 uur worden caecotrofen gevormd die rechtstreeks uit de anus worden opgegeten. Harde en zachte mestballenproductie wisselen elkaar af en zorgen voor een lange transitduur van het voedsel. Het laatste deel gaat over de verschillende factoren die de vleeskwaliteit beïnvloeden: konijnfactoren, voeder, management en slachtmethoden. Tot de konijnfactoren behoren geslacht, leeftijd en genetische verschillen. Voeder en een aantal voedersupplementen behoren tot het volgende onderdeel. Er wordt vooral aandacht besteed aan de vetzuren, die de samenstelling van het vet in konijnenvlees beïnvloeden. De huisvesting en beweging maken deel uit van het hoofdstukje management. Als laatste worden een aantal aspecten van het slachtproces besproken. De discussie tenslotte behandelt de voedingswaarde van vlees van konijnen. Het is duidelijk dat dit vlees thuishoort in een gezond voedingspatroon, omdat het mager is en rijk aan proteïnen, en vooral gezonde, onverzadigde vetten bevat. Key words: Breeding – Meat – Production – Quality – Rabbit
1
INLEIDING In augustus 2011 ging het 57th International Congress of Meat Science and Technology in Gent door. Tijdens dit congres werd relatief weinig aandacht besteed aan konijnenvlees; slechts één bijdrage handelde uitsluitend over dit onderwerp. Toch is de consumptie van konijnenvlees niet verwaarloosbaar in de wereld, en de laatste 2 jaren is er zelfs een lichte stijging in de aankoop van vers konijnenvlees in Belgie nl. van 570 naar 580 g per e
Belg, terwijl 3 op de 4 Belgen nooit konijn kopen. In het begin van de 21 eeuw werd konijn meer in de winter en in stoofpotjes gegeten maar nu is er een stijging van 33% naar 40% voor aankoop in lente en zomer. Meestal (56%) wordt konijn geheel versneden verkocht, doch afzonderlijke konijnendelen maken ook 27% van de verkoop uit. Vooral welgestelde gepensioneerden en jonge tweeverdieners kopen konijnenvlees. (http://www.vlam.be/marketinformationdocument/files/thuisverbruikgevogelteenkonijn2010.pdf) Ook wordt er de laatste 50 jaar in de wereld 2,5 keer meer konijnenvlees geproduceerd nl. in 2009 ruim 1,6 miljoen ton. China neemt met 700.000 ton per jaar de leiding. In Europa wordt het meeste konijnenvlees geproduceerd in Italië (230.000 ton/jaar), Spanje (74.161 ton/jaar) en Frankrijk (51.400 ton/jaar). In de meeste landen in Europa wordt konijnenvlees geconsumeerd, vooral in het zuiden. Konijnenvlees. Dalle Zotte et al. (2011) bespreken de rol van konijnenvlees als een ‘functional food’. Voedsel wordt beschouwd als functional food als de bouwstenen een positieve bijdrage leveren voor de gezondheid van de consument. Konijnenvlees is proteïnerijk en bevat hoge gehaltes van essentiële aminozuren. Het water-, proteïne- en mineralen gehalte zijn relatief constant (Tabel 1). Tabel 1: chemische samenstelling en energiewaarde van de verschillende stukken konijnenvlees. (Naar: Hernàndez & Dalle Zotte, 2010) Voorpoten
M. longissimus
achterbouten
karkas
dorsi gemiddelde
aantal
gemiddelde
aantal
gemiddelde
aantal
gemiddelde
aantal
Water, g/100 g
69,5
4
74,6
24
73,8
33
69,7
6
Proteïnen, g/100 g
18,6
3
22,4
21
21,7
31
20,3
6
Vet, g/100 g
8,8
4
1,8
24
3,4
36
8,4
6
As, g/100 g
-
-
1,2
14
1,2
20
1,8
4
899
2
603
1
658
7
789
3
Energie, kJ/100 g
Het konijn is een herbivoor, en zet plantaardig eiwit om in hoogwaardig dierlijk eiwit dank zij een heel bijzonder spijsverteringssysteem. In dit literatuuroverzicht worden de bijzondere kenmerken van het konijn als vleesproducent besproken: de fysiologie van de spijsvertering, het kweekproces van het vleeskonijn, de nutritionele waarde van konijnenvlees, de kwaliteit van konijnenvlees en de voordelen ten opzichte van vlees van andere landbouwhuisdieren.
2
LITERATUURSTUDIE 1. HET SLACHTKONIJN 1.1. HET KWEEKPROCES 1.1.1.
Rammelaar en voedster
1.1.1.1. Het mannelijk konijn (rammelaar of ram) Bij het mannelijk konijn is er al spermatogenese vanaf 40-50 dagen leeftijd en vanaf dag 110 zijn er spermatozoa aanwezig in het ejaculaat. Toch wordt gezegd dat men best wacht tot dag 135-140 vooraleer rammelaars in te zetten voor de kweek (Lebas et al., 1996). 1.1.1.2. Het vrouwelijk konijn (voedster of moer) Het vrouwelijk konijn laat zich soms dekken vanaf 10-12 weken leeftijd maar dan vindt er nog geen ovulatie plaats. Vanaf 120-130 dagen kan een gemiddelde Europese konijn bevrucht worden. Best wordt gewacht tot het vrouwtje 80% van haar volwassen gewicht bereikt heeft vooraleer er mee te kweken. De oestrale cyclus is heel anders dan bij andere diersoorten. Een voedster heeft een oestrus die min of meer continu is en een ovulatie die plaatsvindt ongeveer 10-12 uur na dekking . Als ze dekking accepteert is ze in oestrus, wanneer ze weigert wordt ze verondersteld in dioestrus te zijn. Ongeveer 90% van de vrouwtjes vertoont een rood gezwollen vulvamucosa bij bereidheid tot paren en ovulatie. Oestrus is ook gekenmerkt door ‘lordose’ houding waarbij het vrouwtje met een holle rug haar achterhand naar boven richt. Dioestrus laat het vrouwtje merken door een bolle rug en agressiviteit t.o.v. het mannetje. De drachtduur is ongeveer 30-31 dagen. De partus duurt 15 min tot 1,5 uur met een gemiddelde van 7 tot 9 jongen. De vrijstelling van melk wordt bepaald door de voedster zelf, meestal 1 keer per 24 uur. Vergeleken met melk van het rund is konijnenmelk veel meer geconcentreerd, met uitzondering van lactose (Tabel 2). Na week 3 van de lactatie verandert de samenstelling met toename van proteïnen en lipiden en nog verder verminderen van het lactosegehalte, dat bijna nul wordt op dag 30 van de lactatie (Surdeau & Henaff, 1976; Lebas et al., 1996). Tabel 2: samenstelling van melk van konijn en rund (Naar: Lebas, 1971) %
Konijn (4-21 dagen)
Rund
As gehalte
26,1-26,4
13
Proteïnegehalte
13,2-13,7
3,5
Vetgehalte
9,2-9,7
4
Mineralengehalte
2,4-2,5
0,7
lactose
0,86-0,87
5
3
1.1.2.
Een productiecyclus
In het hiernavolgende schema worden alle acties en manipulaties op een konijnenbedrijf vanaf de geboorte van de jongen tot slachtleeftijd chronologisch weergegeven. Tabel 3: chronologische opsomming van handelingen op een konijnenbedrijf. (Naar presentatie van G. Hertefelt, Merelbeke, 2011) Dag 1-2
Worp - controle - strooisel - tellen + homogeniseren worpen - voedsterkaart invullen
Dag 3-10
Controle voedster, jongen
Dag 11
KI
Dag 22
Jongen op draad + speenvoeder
Dag 23
Reinigen nestkasten
Dag 24-25
Palpatie
Dag 33-35
Spenen door voedster te verplaatsen
Dag 36-38
Voorbereiden nieuwe worp - plaatsen nestkasten - nestkasten open
Dag 56
Afmestkorrel aan jonge konijnen
Dag 70-71
Verkoop slachtkonijnen: gemiddeld gewicht = 2.45 kg
Dag 71-75
Leegstand: reinigen + ontsmetten
1.1.2.1. De worp Men kan de naderende geboorte herkennen door het onrustig gedrag van de voedster. Ze gaat nestmateriaal verzamelen en een soort van nestje maken in de voorziene nestkast. Ze plukt ook haren van haar borst waarmee ze het nest afwerkt, om het voor de jongen wat zachter en warmer te maken. De geboorte vindt plaats zonder tussenkomst van de konijnenhouder en in strikte hygiëne. Na de partus wordt de nestkast gecontroleerd; dode jongen of niet opgegeten placenta’s worden verwijderd. Men geeft de voedster nu ook aangepaste voeding en heel veel water. Het sterftepercentage van geboorte tot spenen ligt idealiter onder de 10%, maar percentages van 15 à 20 % komen veel voor. Elke dag moet het nest gecontroleerd worden tot dag 21. Om egale tomen van jongen te bekomen verwisselt men vaak de jongen tussen de voedsters. Enkele voorwaarden zijn dat je nooit meer dan 3 of 4 jongen van 1 voedster mag wegnemen/vervangen, het leeftijdsverschil van de jongen is maximaal 48 uur en de wissel moet binnen de 3 dagen na geboorte gebeuren (Surdeau & Henaff, 1976; Lebas, 1996) 1.1.2.2. De bevruchting en drachtcontrole Bronstsynchronisatie bij jonge en niet lacterende voedsters gebeurt op natuurlijke wijze binnen 24 uren na het werpen en 2 tot 3 dagen na het spenen. Bij jonge voedsters creëert men eerst een ongunstige situatie gevolgd door een gunstige situatie. Dit kan aan de hand van voederbeperking, lichtstress of verplaatsingsstress. Pregnant Mare Serum Gonadotrophin (PMSG) wordt vooral gebruikt bij lacterende voedsters. Het geeft 5-10% meer dracht en 0,5-1
4
jong meer per worp, maar er zijn ook meer doodgeborenen. Door het scheiden van moeder en jongen voor minstens 36 uren kan ook bronstsynchronisatie bekomen worden. Ook bij lacterende voedsters kan het systeem van ongunstige gevolgd door gunstige omgeving toegepast worden (Rebollar et al., 2006 en 2008; Arias-Alvarez et al., 2010; presentatie van Maertens L., Merelbeke, 2011). Kunstmatige inseminatie (KI) gebeurt diep vaginaal met 0,5 ml 6
verdund sperma in glazen of plastiek pipetten dat ongeveer 15 x 10 spermatozoïden bevat. In België doen de meeste fokkers zelf aan spermaverzameling en inseminatie of ze bestellen rietjes aan collega’s. Het bewaren van sperma kan met verschillende methoden. Met een fysiologische zoutoplossing kan het sperma maximaal 2 uur bewaard worden. Een commerciële verdunner verlengt de bewaring tot 24 uur bij 17 tot 18°C. Bij dezelfde temperatuur zorgen gespecialiseerde verdunners voor een bewaartijd van 2 dagen. Invriezen wordt in de praktijk nauwelijks gedaan want er is een afname van vruchtbaarheid en worpgrootte en het is duur. In praktijkomstandigheden is een geconditioneerde frigobox de beste oplossing (presentatie van Maertens L., Merelbeke, 2011). Drachtcontrole gebeurt door voorzichtige palpatie van de embryo’s in de uterus vanaf dag 10 tot dag 14 na de bevruchting. Palpatie na dag 14 kan aanleiding geven tot abortus (Surdeau & Henaff, 1976; Lebas, 1996). 1.1.2.3. Het spenen Vanaf 18-20 dagen leeftijd nemen de jongen vast voedsel op en vanaf dag 30 is de opname van melk nog maar 20% DS. Op dag 22-24 wegen ze meer dan 500 g, en gaat men de voedster verplaatsen naar een andere kooi. Dit geeft minder stress voor de jongen. Uiteraard moet men een goede hygiëne hanteren. Alle jongen met een maximaal leeftijdsverschil van één week worden in één dag verplaatst zodat er een hiërarchie ontstaat. Ondertussen wordt de gezondheid van de jongen gecontroleerd en worden ze gewogen. (Surdeau & Henaff, 1976; Lebas, 1996) 1.1.2.4. Vervanging van voedsters Het vervangingspercentage schommelt rond 8-10% per maand. De gestorven of geëlimineerde konijnen worden dan direct vervangen. (Lebas, 1996) 1.1.2.5. Groepenproductie Tabel 4: mogelijkheden van groepenproductie bij konijnen (Naar de presentatie van Maertens L., Merelbeke 2011). Duur cyclus
Aantal groepen afgemest
Praktische planning
/ tijdsduur in dagen 35 dagen
42 dagen
andere
5/35
5 groepen met 1 groep/week
2/35
2 groepen afwisselend om 2 of 3 weken KI
1/35
1 groep om de 5 weken
6/42
6 groepen met 1 groep/week
3/42
3 groepen met 1 groep om de 2 weken
2/42
2 groepen met 1 groep om de 3 weken
1/42
1 groep om de 6 weken (meest gebruikt) Nauwelijks gebruikt
5
1.2. HET SLACHTPROCES Onderstaande gegevens zijn gebaseerd op Cavani & Petracci (2004) en aangevuld met eigen waarnemingen. De eerste stap van het slachtproces is het verzamelen en transporteren van de konijnen. Het voeder wordt 8 tot 12 uren voor de slachttijd verwijderd zodat er een vermindering is van fecale contaminatie bij de evisceratie. Daarna worden de dieren in kratten geplaatst en naar de slachtruimte vervoerd. Daar komen ze in een wachtruimte terecht waar ook de antemortem keuring door de dierenarts gebeurt. De dierenarts let op eventuele tekenen van ziekte en controleert dat dierenwelzijn wordt toegepast tijdens het slachten. Tijdens stap 2 worden de konijnen elektrisch verdoofd, opgehangen en gedood. De kratten worden ofwel automatisch ofwel met de hand 1 per 1 op een transportband gezet. Men neemt de konijnen één voor één en ze worden met 100 V verdoofd. Daarna worden ze opgehangen aan de achterpoten aan de lopende slachtlijn. De slachtlijn gaat de ruimte binnen waar men de konijnen doodt d.m.v. doorsnijden van beide V. jugularis. Er zijn 8 minuten voorzien voor het uitbloeden boven een bak. De derde stap bestaat uit onthuiden en evisceratie. Door een soort van plat zaagje wordt automatisch de huid ter hoogte van de aanhechting van de achillespees aan de tarsus doorgesneden. De oren worden afgesneden en de pels verwijderd. De pels wordt van de ene naar de andere achterpoot mediaal ingesneden. Daarna wordt de pels tot aan de voorpoten afgetrokken. De voorpoten worden afgesneden en de pels wordt automatisch helemaal verwijderd. Dit was de bespreking van het ‘vuile gedeelte’. De eerste stap van het ‘propere gedeelte’ is de evisceratie. De buikholte wordt geopend door met een zaagje ventraal van anus naar laatste rib een incisie te maken. Het darmpakket en uro-genitaalstelsel worden verwijderd en de lever, nieren en hartslag (hart, longen, oesofagus, trachea en thymus) blijven aanwezig in het karkas. Dan gebeurt er een post-mortem keuring door de dierenarts. De meest voorkomende redenen voor afkeuren zijn abcessen door bijtwonden, plekken op de lever door bijvoorbeeld coccidiose en fecale contaminatie van het karkas. Het hele karkas wordt gewassen en de bijproducten nl. bloed, pels en viscera worden in een aparte ruimte verzameld. Stap 4 is het koelen van het karkas. De slachtlijn gaat een grote ruimte binnen waar de karkassen aan de lucht worden gekoeld, eventueel met waterbesproeiing om het proces te versnellen. Tijdens stap 5 gaan de karkassen naar de verwerkingsruimte. Hier worden de konijnen in hun geheel verpakt of ze worden versneden in verschillende stukken die dan apart verpakt worden. Ook kunnen ze mogelijks verwerkt worden in bereidingen. 1.3. WETGEVING Voor wetgeving omtrent konijnenvlees verwijs ik naar: VERORDENING (EG) Nr. 853/2004 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, Bijlage III, Sectie II, Pluimvee/lagomorfen. 2. VOEDING EN FYSIOLOGIE VAN DE SPIJSVERTERING 2.1. DE ANATOMIE Konijnen zijn herbivoren en hebben een zeer aparte spijsvertering, sterk verschillend van andere monogastrische dieren zoals het varken. Jonge dieren zijn ook zeer gevoelig aan allerlei darmstoornissen, waarvan in veel gevallen de etiologie niet gekend is. Deze aandoeningen
6
kunnen hoge sterftepercentages na het spenen veroorzaken, en beïnvloeden zo de productiviteit en leefbaarheid van de konijnenbedrijven. Daarom wordt de spijsvertering van het konijn hier ook besproken. Henaff & Jouve (1988) beschreven de anatomie van het spijsverteringsstelsel bij volwassen konijnen van 4-4,5 kg. Het volledige spijsverteringsstelsel is ongeveer 4,5 tot 5 meter lang. De ventriculus bevat een pasteuze mengeling van voedseldeeltjes en is als het ware een reservoir. Daarna komt het voedsel terecht in het jejunum, caecum wat een tweede reservoir met pasteuze massa is, en het colon. De twee reservoirs bevatten het meeste (ongeveer 70- 80 %) droge stof. Lebas (1984) heeft dit alles geïllustreerd in figuur 1. Figuur 1: Het spijsverteringsstelsel van het konijn (Uit: Lebas, 1984).
Net zoals bij andere dieren zijn er twee secreties die helpen bij de vertering: gal komende van de lever bevat galzuren en organische bestanddelen, en pancreassap bevat chymotrypsine en trypsine voor afbraak van proteïnen, amylase voor afbraak van zetmeel en lipase voor afbraak van vet. 2.2. DE TRANSIT VAN VOEDSEL DOOR HET SPIJSVERTERINGSTELSEL Surdeau & Hénaff (1976) en Hénaff & Jouve (1988) bestudeerden de verschillende stadia van vertering bij het konijn. Ze zagen dat de voedselpartikels snel in de maag terecht kwamen en hier 3 tot 6 uur blijven. Er was een verandering in chemische samenstelling van het voedsel door het zure milieu. De ph schommelt afhankelijk van de regio in de maag en de aan- of afwezigheid van caecotrofen (zie verder)(Griffiths & Davies, 1963). Kleine hoeveelheden voedsel komen door contracties van de maag in het jejunum. Het voedsel wordt nu als het ware verdund door gal, pancreassap en andere darmsappen. Zo komen verteerbare voedseldeeltjes los die door de darmwand naar de bloedbaan gaan. Na een verblijf van 1,5 uur in het jejunum komen de onverteerbare voedseldeeltjes in het caecum waar ze 2 tot 12 uur aanwezig blijven. Hier is er een enzymatische vertering door caecale bacteriën waarna er weer voedseldeeltjes naar het bloed gaan. De overige partikels verdwijnen via het colon in de feces. Figuur 2 geeft schematisch deze stadia weer en laat zien wat er gebeurt met de voedingspartikels.
7
Tot nu toe lijkt het spijsverteringsstelsel veel op deze van andere monogastrica nl. kip of varken. Wat konijn onderscheidt van andere monogastrica wordt hieronder beschreven. Figuur 2: stadia van spijsvertering bij het konijn (uit: Surdeau & Henaff, 1976)
2.3. CAECOTROFEN EN HET BELANG ERVAN Caecotrofie is het verschijnsel waarbij konijnen caecotrofen, aparte zachte mestballetjes, direct van de anus opeten om zo belangrijke nutriënten op te nemen. Carabano & Merino (1998) vonden dat caecotrofie voornamelijk gebeurde tussen 8:00 en 16:00 uur en de excretie van harde feces van 16:00 tot 8:00 uur (figuur 3). Figuur 3: vorming van harde en zachte mestballen in relatie tot de uren in een dag (Uit: Carabano & Merino, 1998).
8
In figuur 4 beschreven Surdeau & Henaff (1976) het maken van zachte en harde mestballen in het proximale colon. De darmwand produceert mucus die zich vermengt met de inhoud zodat door de contracties van de wand clusters van zachte mestballetjes gevormd worden. Deze worden “caecotrofen” genoemd. Later op de dag speelt zich een ander proces af nl. de vorming van harde mestballen. Op dat ogenblik werken alternerende contracties als een soort spons, waarbij de vloeibare fractie met verteerbare en kleine partikels (< 0,1 mm) richting het caecum geduwd wordt en de harde fractie met grote partikels (>0,3 mm) de harde mestballen vormt. De zachte caecotrofen worden rechtstreeks uit de anus opgegeten en komen zo in de maag terecht. Aan het einde van de morgen maakt dit ¾ van de maaginhoud uit. Zo passeren dezelfde fracties soms tot 4 keer het spijsverteringsstelsel zodat de passage van voedsel 18 tot 30 uren kan duren. De zachte mestballen bestaan voor een deel uit half verteerde voedingsbestanddelen en uit caecale bacteriën. Deze laatste zijn een goede bron van proteïnen. Zo krijg je dus een dubbel systeem waardoor het konijn voldoet aan 8 tot 10% van zijn proteïnebehoefte. Figuur 4a: vorming van zachte mestballen; figuur 4b: vorming van harde mestballen (Uit: Surdeau & Hénaff, 1976).
3. VLEESKWALITEIT 3.1. INLEIDING 3.1.1.
Beoordeling van kwaliteit van konijnenvlees en meest gebruikte parameters
De meest complete methode om kleur te beoordelen omvat 3 basis parameters. De L* waarde, a* en b* waarde geven respectievelijk lichtheid of helderheid, roodheid en geelheid weer. H° en -1
C* waarden zijn combinaties van de basis parameters, Hue = tg (b*/a*) respectievelijk Chroma 2
2 0,5
= (a* +b* ) . De kleur van het vlees is afhankelijk van het energiegehalte van het vlees en de bewaring methodes. Het proteïnegehalte wat de reflectie van het vlees bepaalt (L* waarde), is afhankelijk van de pH van het vlees. De a* en b* waarden bepalen de kleurintensiteit van het vlees, afhankelijk van de hoeveelheid haem-pigment en zijn oxidatiestatus. H° en C* waarden geven respectievelijk de werkelijke kleur en intensiteit weer. De basisparameters worden gemeten aan de hand van een chromameter type CR-100, CR-200 of CR-300 (Minolta), en meestal op de M. longissimus lumborum (MLL) ter hoogte van de 4
de
lumbaal wervel, M.
longissimus dorsi (MLD) of M. biceps femoris (MBF) (Ouhayoun & Dalle Zotte,1996). Direct na het slachten is de pH van het vlees neutraal. Binnen enkele uren daalt de pH naar een
9
stabiele waarde (uiteindelijke pH of pHu) die afhankelijk is van de spier en zijn energiereserves. De kleurparameters zijn afhankelijk van de absolute waarde van de pH daling en de snelheid ervan (Dransfield et al., 1983; Korkeala et al., 1986; Ouhayoun & Dalle Zotte,1996). Het waterbindend vermogen (WBV) is het gehalte aan water (92%) dat min of meer gelinkt is aan proteïnen. Het vrijgeven van (intermediair) water is afhankelijk van de behandeling van het vlees. Malsheid en sappigheid zijn ermee gerelateerd. Verschillende methoden zijn beschreven voor het bekomen van deze waarde nl. afkoelen, druk uitoefening, verwarmen of centrifugatie (Ouhayoun & Dalle Zotte, 1996). Het totale en los vetgehalte en de aminozurensamenstelling van het vlees bepalen de voedzaamheid en organoleptische kwaliteit van het vlees. Via extractie en gravimetrie wordt het vetgehalte bepaald. De aminozuren samenstelling varieert naargelang leeftijd, type van spier, vetgehalte en voedersamenstelling. De samenstelling wordt gemeten via analytische chemie en chomatografie (Folch et al., 1957; Demarne et al., 1978; Ouhayoun & Dalle Zotte, 1996). 3.1.2.
Groei
Ouhayoun (1998) beschrijft de allometrische groei bij het konijn. De gewichtsverhoudingen van de verschillende lichaamsdelen van een gemiddeld vleeskonijn met volwassen gewicht tussen de 4 en 5 kg, worden beïnvloed door de leeftijd en het gewicht van het konijn. Vooral voeding heeft een grote invloed op karkassamenstelling. De gewichtstoename is een resultante van de allometrische groei van de verschillende organen. In tabel 5 ziet men dat spier- en vetweefsel relatief sneller groeien dan het ganse lichaam met een allometrische coëfficiënt > 1. Deze worden ook pas als laatste gevormd, terwijl de hersenen als eerste ontstaan. Deze allometrische groei is niet constant gedurende de groei (tabel 6). De toename van karkasgewicht is te wijten aan toename in bot, spier- en vetweefsel. De relatieve groei van bot daalt naarmate het gewicht van het konijn 1 kg benadert. Spierweefsel daarentegen heeft een positieve allometrische groeicoefficient tot het gewicht van 2450 g, waarna hij ook snel daalt. De spier/bot ratio van het karkas is bij dieren tussen 1000 en 2450 g maximaal en daalt vanaf 2450 g. De relatieve groei van vetweefsel is traag tot 950 g karkasgewicht, maar stijgt snel tot een gewicht van 2100 g en heel snel na dat gewicht. Dit wil zeggen dat vetweefsel al sterk groeit voor de spier/bot ratio zijn maximum bereikt en dat het dus niet echt rendabel is bij te voederen vanaf 2100 g om die maximale spier/bot ratio te bereiken. Tabel 5: allometrische coëfficiënten tussen 9 en 182 dagen van de belangrijkste weefsels en organen, weergegeven in toenemende volgorde (naar Cantier et al., 1969). ORGANEN
ALLOMETRISCHE COËFFICIËNT
Hersenen
0,27
Nier
0,70
Huid
0,79
Spijsverteringskanaal
0,79
Skelet
0,81
Lever
0,94
Bloed
0,94
Spierweefsel
1,15
Vetweefsel
1,31
Tabel 6: Evolutie van allometrische coëfficiënten van de belangrijkste weefsels en organen. De
10
vetgedrukte cijfers geven het lichaamsgewicht weer; de cijfers links daarvan de AC tot dit gewicht bereikt is, de cijfers rechts de AC waarden daarna (naar Cantier et al., 1969). Bloed
0,94
Spijsverteringskanaal
1,13
Huid
0,44
Vetweefsel
0,82
Skelet
0,91
Lever
1,25
spierweefsel
1,20
3.1.3.
650
0,46 850
0,86 950
1,87 1000
2100
3,21
0,55 1675
0,47 2450
0,50
Vetweefsel
Volgens Barone et al. (1973) en Popesko. et al. (1990) is subcutaan vetweefsel vooral gelegen in het Corpus adiposum interscapulare en Corpus adiposum inguinale. De vetzuursamenstelling van het abdominaal vetweefsel is afhankelijk van het voedsel. Lin et al (1993) deden een studie over de incorporatie van verschillende vetzuren afkomstig van 5 verschillende voeders in het vetweefsel. Na 3 - 4 weken vasten, kregen de konijnen voeders met één hoofdvetzuur: één van de niet-essentiële palmitinezuur (16:1), stearinezuur (18:0) of oliezuur (18:1) of het essentiële linolzuur (18:2) of linoleenzuur (18:3). In tabel 7 ziet men dat over het algemeen de vetzuursamenstelling in het vetweefsel deze van het voeder weerspiegelde. Alle poly- en mono-onverzadigde vetzuren werden goed geïncorporeerd in het vetweefsel. Bij verzadigde vetzuren daarentegen kwamen de waarden bij de proefdieren overeen met deze bij de controlegroep, die voeder met een laag vetgehalte ingenomen hadden. Ze zagen ook dat naarmate er meer vetzuren werden toegevoegd aan het dieet, dat deze ook stegen in het vetweefsel. De hoeveelheden verschilden wel van vetzuur tot vetzuur. Deze studie demonstreerde dat de vetzuursamenstelling van het voeder de vetzuursamenstelling van het vetweefsel zowel kwantitatief als kwalitatief beïnvloedt. Tabel 7: de relatieve samenstelling van vetweefsel na opname van voeders van verschillende vetzuur samenstelling. (Naar: Lin et al., 1993). hoofdvetzuur
Vet in voeder
Hoeveelheid
Hoeveelheid in
Vetweefsel-
Relatieve
in voeder
vetweefsel
voeder
incorporatie
vetzuurratio
index
%
%
palmitinezuur
palmolie
47,6
30,4
0,64
0,73
stearinezuur
Cacaoboter
33,4
12,4
0,37
0,42
oliezuur
Cacaoboter
36,3
49,7
1,37
1,57
linolzuur
saffloer
66,3
57,9
0,87
1,00
linoleenzuur
lijnzaadolie
50,7
31,1
0,61
0,70
11
3.2. KONIJNFACTOREN 3.2.1.
Het geslacht
Verschillende auteurs bevestigen dat konijnen geslacht op commercieel slachtgewicht op 8 à 9 weken leeftijd nog geen geslachtsverschillen vertonen voor de meeste karkas eigenschappen, omdat deze pas later ontstaan (Varewyck & Bouquet, 1982; Pla et al., 1996). Het grootste verschil is dat voedsters ongeveer 15% meer perirenaal, inguinaal en interscapulair vet hebben dan rammelaars. Dit verschil is niet belangrijk in de praktijk dankzij de kleine hoeveelheid vet in konijnenkarkassen (Pla et al., 1998; Piles et al., 2000; Hernàndez et al., 2006). Rammen hebben een lager percentage leverweefsel (-0,61%) en een hoger thorax- en achterbout percentage (0,50 vs 0,39%). Er worden geen verschillen gevonden in vleeskwaliteitparameters zoals pH en kleur (Hernàndez et al., 2006). Het levend gewicht op 77 dagen leeftijd en de verliezen tijdens transport zijn groter voor voedsters. De opbrengst was dan ook kleiner (59,1 vs 59,8%). Volgens Lazzaroni et al. (2009) was de voederopname hoger (8,6 vs 8,2 kg) bij voedsters. Ze hebben dan ook een zwaarder gastrointestinaal kanaal (578,50 vs 425,50 g) (Pla, 2008). De voedsters hadden een grotere portie van MLL en deze had een lagere C* waarde (3,52 vs 3,87) (Cavani et al., 2000). De MBF had bij voedsters een lagere L*waarde (54,9 vs 55,9). Ondanks deze kleine verschillen worden de geslachten niet gescheiden tijdens de opfok (Trocino et al., 2003). Pascual et al. (2008) beschreven dat geslacht geen invloed heeft op de relatieve groei van de meeste weefsels en organen van het konijn, alleen ontwikkelen bij rammen het gastrointestinaal kanaal zich eerder en de nieren later. 3.2.2.
De leeftijd
In de studie van Pascual et al. (2008) werden konijnen van twee verschillende lijnen geslacht op 4, 9, 13, 20 en 40 weken leeftijd. Eén ervan was geselecteerd op groeisnelheid. Beide lijnen gaven ongeveer dezelfde resultaten wat betreft de relatieve ontwikkeling van de organen. De huid ontwikkelde zich bij beiden laat of isometrisch. Volgende organen en lichaamsdelen ontwikkelden zich vroeg: het volledige gastrointestinaal kanaal, lever, nieren, organen in de thorax, kop en botten van de achterbout. Volgende delen ontwikkelden zich laat: het gekoelde karkas en het karkas zonder hoofd en organen, % thorax, % lendenstreek en % achterbouten, vet van het karkas en vlees van de achterbouten. Speenleeftijd heeft geen significant effect op de karkasopbrengst, procentueel gewicht van de organen, het relatief gewicht van de verschillende stukken vlees (%), spier/bot ratio en proteïnegehalte van het vlees. Aangezien blijkt dat speenleeftijd geen invloed heeft op de kwaliteit van het vlees noch op de opbrengst, raadt men aan om vroeg, op 4 weken, te spenen zodat de voedster zich kan voorbereiden op de volgende worp (Rao et al., 1978). Slachtleeftijd heeft wel verschillende invloeden op de productie van konijnenvlees. 12 en 16 weken oude konijnen hebben meer karkasopbrengst dan deze geslacht op 8 weken leeftijd. Hoewel het % gewicht van de verschillende stukken vlees ten opzichte van elkaar niet beïnvloed wordt, is het % gewicht van de organen wel afhankelijk van de leeftijd. Het relatief gewicht van bloed, lever, huid en gastrointestinaal kanaal blijft hetzelfde voor alle geslachte leeftijden, terwijl het gewichtspercentage van achterbouten, kop, hart en longen significant vermindert met toenemende slachtleeftijd. Vanaf 12 weken slachtleeftijd blijft de spier/bot ratio hetzelfde. Het vetgehalte van het vlees stijgt en het watergehalte vermindert, terwijl het proteïnegehalte van het vlees hetzelfde blijft met stijgende slachtleeftijd (Rao et al., 1978).
12
3.2.3.
Genetica: rasverschillen en selectie
3.2.3.1. Rasverschillen In enkele studies werd nagegaan of het gebruik van verschillende vaderlijnen behorend tot verschillende rassen invloed heeft op groeiprestatie en karkaskwaliteit. Ouyed & Brun (2008) bestudeerden de verschillen tussen vaderlijnen van de rassen Californier (CA), Amerikaanse Chinchilla (CH), Géant Blanc du Bouscat (GB) en Witte Nieuwzeelander (NZ) (Tabel 8). Tabel 8: gemiddelde waarden voor groei- en karkas eigenschappen voor konijnen van vier verschillende vaderlijnen. CA: Californian; CH: Amerikaanse Chinchilla; GB: Géant Blanc du Bouscat; NZ: Witte Nieuwzeelander (Naar: Ouyed & Brun, 2008). Rastype CA vaderlijn
CH vaderlijn
GB vaderlijn
1127,8
1063,8
1270,7
1091,2
46,9
43,4
57,3
48,1
1242,7
1207,6
1423,2
1235,2
Opbrengst van middendeel (%)
30,8
30,9
29,6
28,9
Opbrengst van achterbout (%)
35,1
36,4
35,2
36,5
Levend gewicht op 35 dagen (g) Gemiddelde dagelijkse groei (g/d) Gekoeld karkasgewicht op 63
NZ vaderlijn
dagen (g)
De interesse in de vaderlijn GB voor het verbeteren van bovenvermelde eigenschappen bij hun nakomelingen is terecht. Uit deze en ook andere studies (Ozimba & Lukefahr, 1991; Prayaga & Eady, 2003; Larzul & Gondret, 2005; Ouyed et al., 2007) blijkt een significante gunstige invloed van deze vaderlijn op levend gewicht op speenleeftijd, gemiddelde dagelijkse groei en karkasgewicht na koeling op slachtleeftijd. Vaderlijn CH geeft minder snelle groei maar wel goede karkaseigenschappen zoals relatieve opbrengst van middendeel van het karkas en achterbouten. Het uitslachtingspercentage (52,4-54,8 %), de opbrengst van de voorpoten (29,3-30,1 %) en de spier/bot ratio (6,17-7,11) waren gelijkaardig in alle vaderlijnen. Deze resultaten komen overeen met deze van Lukefahr et al. (1983). Dalle Zotte & Ouhayoun (1998) onderzochten 3 vaderlijnen Hy+, INRA 9077 en INRA 3889 met een respectievelijk gemiddeld gewicht van 5, 4 en 3 kg volwassen gewicht. Er werden 5 blokken gemaakt waarbij nakomelingen van vaderlijn Hy+ en INRA 9077 ofwel een hoog energetisch (H) ofwel een laag energetisch (L) voeder kregen na het spenen. INRA 3889 kreeg enkel H voeder. Bij het slachten zag men dat nakomelingen van vaderlijn INRA 3889 het rijpste waren. De opbrengst was hoger, het gekoeld karkas zonder kop en organen zwaarder, het relatief aandeel van M. longissimus lumborum groter, de spier/bot ratio van de achterbouten en het vetgehalte hoger. 3.2.3.2. Selectie 3.2.3.2.1.
Geselecteerd voor verschillende doeleinden
De relatieve groei van de weefsels en organen van het konijn worden niet beïnvloed door selectie op groeisnelheid. Dit werd aangetoond in de hoger vermelde studie van Pascual et al. (2008).
13
Ook Pla et al. (1996) bestudeerden het effect van selectie op groeisnelheid via ras R die één week voor ras V al het slachtgewicht bereikte. Op hetzelfde slachtgewicht had ras R een meer ontwikkelde lever, minder ontwikkelde achterbouten en een meer ontwikkelde borstkas. Het vetgehalte van het karkas was 3,1% en 2,5% van het karkasgewicht van ras R en V respectievelijk, waarbij ras V het meeste perirenale vet had. Ras V had meer vlees (53 vs 51%), een betere spier/bot ratio (2,18 vs 2,05) en beetje meer intra- en intermusculair vet (5,59 vs 5,19%). Hernandez et al. (1997) zagen dat het intra- en intermusculair vet hetzelfde was voor beide hoger vernoemde rassen (5,28%). Zo blijkt dat verschillen in rijpheid geen invloed hebben op het vetgehalte intra- en intermusculair. In de praktijk is het hoger vetgehalte van het karkas van ras R ook geen probleem aangezien het konijn relatief weinig vet heeft. De Ph van MLL en de kleur gemeten op doorsnedes van deze spier waren hetzelfde voor beide rassen. De kleur op de oppervlakte van de spier gaf een b* waarde die groter was voor ras V met een hogere waarde voor C* en H* (Pla et al., 1996; Hernandez et al., 1997). Deze verschillen in karkaseigenschappen en vleeskwaliteit zijn te verwachten door de verschillen in rijpheid gecreëerd door de marktaanvraag nl. karkassen van hetzelfde gewicht. Snellere groei resulteert in mindere kwaliteit, aangezien de hoeveelheid te consumeren vlees lager is en de smaak minder goed. Tabel 9 geeft de gemiddelde waarden van vleeskwaliteit parameters weer voor de twee rassen nl. vetpercentage van het vlees, pH van MLL en MBF en kleur op de oppervlakte van MLL. Deze wordt algemeen aanvaard worden voor als kenmerk van vleeskwaliteit van konijnen verkocht in hun geheel (Pla et al., 1996; Hernandez et al., 1997). Tabel 9. Verschillen in vleeskwaliteit parameters van twee konijnenrassen waarvan ras R geselecteerd voor groeisnelheid. Vet% vlees: procentueel vetgehalte van konijnenvlees. a
b
Naar : Pla et al. (1996), : Hernandez et al. (1997). Ras V Vet % vlees
5,19
b
5,28
a
5,79
b
5,75
a
5,86
b
5,80
5,59 5,28
pHMLL
5,78 5,75
pHMBF
5,85 5,80
a* waarde
Ras R
a
ab
3,1
a b a b a b
a
2,9
b
2,84 b* waarde L* waarde
ab
3,9
ab
56,9
ab
2,8
a
63,5
b
57,1 C* waarde
ab
5,06
a
4,11
b
4,05 H* waarde
a
a
51
43 b
50,9
b
42,5
14
3.2.3.2.2.
Verschillende generatie geselecteerd voor groeisnelheid
Piles et al. (2000) bestudeerden het effect op vleeskwaliteit en karkaseigenschappen van konijnen van een verschillende generatie van een selectie-experiment voor groeisnelheid. Groep S bestaat uit konijnen van generatie 10 en 11 en de controle groep C uit deze van generatie 3 en 4. Konijnen uit groep S hadden dan een grotere groeisnelheid. Ze vertoonden relatief meer ontwikkeling van de lever, nieren en thorax organen t.o.v. groep C. Groep S had ook een kleiner vetgehalte van het karkas nl. -0,31 g voor interscapulair vet, -1,62 g voor perirenaal vet, -2,03 g voor inguinaal vet; deze groep had ook -0,39% minder vetgehalte van het karkas. Dit alles wijst op het later rijp zijn van groep S op slachtgewicht. Spier/bot ratio bleef hetzelfde, maar de hoeveelheid spier en bot van de achterbouten waren respectievelijk 3,25 en 0,71 g meer in groep C. Konijnen van groep S hadden een lager WBV van rauw vlees (-2,10%), een hoger WBV van gekookt vlees (2,17%), een hoger kookverlies (3,31%) en een lager vetgehalte in het vlees van de achterbouten (-0,37%). Deze resultaten kwamen overeen met deze van Hernandez et al. (2004). 3.3. HET VOER EN SUPPLEMENTEN 3.3.1.
Het voer
3.3.1.1. Voederrestrictie Voederrestrictie (130 g/dag) werd toegepast bij twee genotypes Rex konijnen tussen 8 en 18 weken leeftijd in vergelijking met een controle groep die ad libitum voeder kreeg. Over het algemeen was de voederconversie tot 16 weken leeftijd voor alle konijnen hetzelfde. De konijnen van het Castor genotype met beperkt voeder hadden een hogere voederconversie (+1,25) dan deze ad libitum gevoederd. De konijnen met beperkt voeder zijn op 18 weken leeftijd lichter (-11% en -24% voor Chinchilla en Castor genotype respectievelijk). Konijnen van het Chinchilla genotype zijn over het algemeen ook lichter dan het Castor genotype als ze ad libitum gevoederd worden. Als beiden met dezelfde hoeveelheid voeder beperkt gevoederd werden, zag men dat ze allebei hetzelfde lichaamsgewicht hadden op 18 weken leeftijd. Het genotype had geen invloed op karkas- en vleeseigenschappen als ze beperkt gevoederd werden. Konijnen die ad libitum gevoederd worden, hebben een hogere karkasopbrengst, een hoger vetgehalte en meer vlees. Ook hebben ze een lager watergehalte en hoger vetgehalte van de dijspieren. De sensorische kwaliteit van het vlees is dezelfde bij beide vormen van voedertoediening (Larzul et al., 2004). Ouhayoun et al. (1986) en Pourjardieu et al. (1986) deden een gelijkaardig experiment met konijnen tussen 11 en 18 weken leeftijd en kwamen gelijkaardige waarden uit. Een andere studie op voederrestrictie werd uitgevoerd door Dalle Zotte et al. (2005). Konijnen in blok 1 werden geslacht op 5 weken, dus kort na het spenen, en dienden als referentie. Blok 2 en 4 kregen van 5 tot 8 weken leeftijd 70% van het ad libitum voeder. Konijnen in blok 3 en 5 kregen 90% van dit voeder gedurende dezelfde tijd. Op 8 weken leeftijd werden de konijnen van blok 2 en 3 geslacht. Tussen 8 en 11 weken leeftijd kregen konijnen van blok 4 90% en van blok 5 70% van het voeder. Zoals te verwachten waren dieren uit blok 2 lichter dan deze van blok 3 op 8 weken leeftijd. Op 11 weken leeftijd waren konijnen van blok 4 zwaarder dan deze van blok 5 en hadden ze bovendien de beste voederconversie. Er werden significante verschillen gevonden in pHu waarden die enkel te wijten waren aan de verschillende slachtleeftijden. Kleurparameters waren voor alle konijnen gelijkaardig.
15
3.3.1.2. Partikelgrootte Tuffarelli et al. (2010) onderzochten het effect van partikelgrootte op karkaseigenschappen en vleeskwaliteit van konijnen. Het levend gewicht en dagelijkse gewichtstoename werden niet beïnvloed door partikelgrootte. De voederopname was groter bij konijnen met een grof gemalen voeder (8 mm) hoewel de vertering beter was bij konijnen met een fijn gemalen voeder (2 mm). Het fijne voeder gaf een betere karkasopbrengst. Dit was deels te wijten aan de lagere proportie van huid en abdominaal vet van de konijnen. Er was geen verschil tussen beide voeders in pH waarden van MLL en MBF. De MLL en MBF van konijnen met het fijne voeder hadden hogere L* en a* waarden. De b* waarden bleven hetzelfde. Men concludeert dat het fijnere voeder een positief effect heeft op groei, vertering en vleeskwaliteit. Tabel 10 toont de resultaten van deze studie. Tabel 10: gemiddelde waarden van karkaseigenschappen en vleeskwaliteit van konijnen gevoederd met fijn of grof gemalen voeder (Naar: Tufarelli et al., 2010). voeder Levend gewicht (g)
Fijn gemalen
Grof gemalen
2897
2867
Gewichtstoename (g/d)
39,1
38,4
Voederopname (g/d)
105,2
112,3
Afslachtingspercentage (%)
56,8
54,5
Huid (%)
14,4
16,9
Abdominaal vet (%)
1,29
2,11
pH 1 uur post mortem
6,70
6,68
pH 24 uur post mortem
6.49
6,41
L*
59,3
56,9
a*
7,9
6,2
b*
2,9
3,3
pH 1 uur post mortem
5,76
5,61
pH 24 uur post mortem
5,67
5,58
L*
58,5
55,1
a*
7,8
6,6
b*
3,7
3,2
MLL
Kleur
MBF
Kleur
3.3.1.3. Vet Oliver et al. (1997) deden een experiment waarbij konijnen ofwel extra plantaardige (V) ofwel extra dierlijke vetten (A) kregen. Er was ook een groep die een controle dieet kreeg (C) met een hoger gehalte aan gerst en geen soja of dierlijk vet. Groep C had minder vet (14,15 g vs 24,36 g voor A en 22,99 g voor V). Het perirenale vet van groep V had minder C14:0, C16:0, C16:1, C18:0 en C18:1 en meer C18:2 en C18:3. De verhouding poly-onverzadigde ten opzicht van verzadigde vetzuren (P:S ratio), was het grootste in groep V (2,45 vs 0,53 voor A en 0,42 voor C). De pHu van MLD van konijnen gevoederd met het A dieet was significant hoger. De L* waarde van de MLD bleef hetzelfde voor alle drie de groepen, maar de a* en b*
16
waarden van groep V waren hoger dan deze in de andere twee groepen. De L* waarde van het perirenale vet was hoger in groep V, de b* waarden voor groep A waren lager. Tabel 11 geeft de resultaten van de studie weer. Holmes et al. (1984) en Blasco & Piles (1990) verkregen gelijkaardige resultaten. Xiccato et al. (1994) daarentegen vonden hogere L*, a* en b* waarden bij dieren gevoederd met plantaardig vet. Tabel 11: gemiddelde waarden van vlees- en vetkwaliteit parameters van konijnen, gevoederd met dierlijk (A) of plantaardig vet (V) tegenover een controle groep (C) (Naar Oliver et al., 1997). Groep V
Groep A
Groep C
5,70
5,77
5,66
L*
51,71
52,11
51,53
a*
3,86
3,38
3,39
b*
3,35
2,73
2,76
L*
63,97
70,18
69,12
a*
3,42
2,94
5,80
b*
4,21
3,14
5,06
Ratio P:S
2,45
0,53
0,42
Perirenaal vet (g)
22,99
24,36
14,15
pH MLD Kleur MLD
Kleur perirenaal vet
In een ander experiment kregen Witte Nieuwzeelander konijnen een dieet waarin granen werden vervangen door 0, 15 of 45% handjesgras (Bermuda grass). Deze verandering in dieet had geen invloed op de dagen nodig om 2 kg slachtgewicht te bereiken. De voederconversie was wel hoger in het 45% dieet (3,51 vs 3,22 voor 15% en 3.,21 voor 0%). De pH van M. semimembranosus (MSM), gemeten 5 uur na het slachten, was gelijk voor alle diëten. De pH u voor MSM was hoger bij het 45% dieet terwijl de pH daling groter was bij de 0% groep. De pHu van M. semitendinosus (MST) is lager bij konijnen met 0% dieet, terwijl de totale pH daling groter was (Gierus & Rocha, 1997). Konijnen gevoederd met een n-3 verrijkt dieet (L) (n-6/n-3 = 1,03), dankzij toevoeging van 12.8% lijnzaad, werden vergeleken met konijnen gevoederd met een controle dieet (C) (n-6/n3 = 4,22) voor de invloed op vetzuursamenstelling van het vet. Ofwel kregen de konijnen hetzelfde voeder gedurende 6 weken (groep L en C) ofwel werd na 4 weken het andere voeder gegeven (LC en CL). Men zag niet significante verschillen voor afslachtingspercentage, pHu en kleurparameters. De vetzuursamenstelling werd wel beïnvloed met een verzadigde vetzuren gehalte van 30,65 vs 27,92% en een meervoudig onverzadigd vetzuurgehalte van 44,67 vs 49,80% voor C en L konijnen respectievelijk. Dal Bosco et al. (2004) en Bianchi et al. (2006) toonden dit al eerder aan. Ook werd aangetoond dat de vetzuren die aanwezig zijn in het voeder goed geïncorporeerd worden in het vetweefsel van de konijn. De n-6/n-3 ratio daalde van 5,39 naar 1,26 voor konijnen op een L dieet. De incorporatie van C18:3 n-3 (CL dieet) zorgt voor een gehalte dat 2 keer zo hoog ligt na 2 weken in vergelijking met de konijnen gevoederd met het C-dieet (12,39 vs 6,33). Men zag dat de incorporatie van C18:3 n-3 sneller ging dan de vermindering in het gehalte op 2 weken tijd. Hetzelfde werd gezien voor C22:6 n-3. Men concludeert hieruit dat het vetzuurprofiel van het
17
konijn makkelijk aangepast kan worden door gebruik van lijnzaad. Als konijnen 2 weken voor ze geslacht worden een n-3 rijk dieet krijgen, dan is het n-3 gehalte al 2 keer zo hoog dan de controle groep. Ook Petracci et al. (2009) onderzochten de positieve effecten van lijnzaad. De dagelijkse behoefte van de mens van C18:3 n-3 of α-linolzuur is 2 g. Dankzij 3 of 6% toevoeging van lijnzaad wordt het gehalte van linolzuur verhoogd. Tegelijk verhoogt de stabiliteit van lipiden tijdens bewaring en dit ondanks het onverzadigde karakter van lijnzaad. Tabel 12 geeft een overzicht van de toegevoegde hoeveelheid lijnzaad, gehalte van n-3 PUFA in het vlees en het percentage van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid dat hiermee bereikt wordt. Tabel 12: invloed van hoeveelheid lijnzaad toegevoegd aan het voeder op het totale n-3 PUFA gehalte van konijnenvlees (mg/100g vlees) en een benadering van % dagelijks aanbevolen hoeveelheid voor n-3 PUFA voor 100 g vlees (Naar: Petracci et al., 2009). M. longissimus lumborum
achterbout
Lijnzaad (%)
n-3 PUFA (mg/100g)
%RDA
n-3 PUFA (mg/100g)
%RDA
0
34
1,7
105
5,3
3
61
3,1
296
14,8
6
99
4,5
396
18,6
9
123
6,2
540
27,0
3.3.1.4. Zetmeel De vleeskwaliteit en groeiprestaties worden niet beïnvloed door het type zetmeel nl. het beter verteerbare gerst of maïs. Konijnen gevoederd met een combinatie van beide vertonen wel een lager vetgehalte (Xiccato et al., 2002). De hoeveelheid zetmeel heeft wel een invloed op de groeiprestaties. Konijnen gevoederd met het hoogste gehalte aan zetmeel (H), vertonen een hoger levend gewicht op slachtleeftijd van 73 dagen (2589 vs 2517 g). Hoewel de voederopname niet beïnvloed wordt, ziet men wel een betere voederconversie bij de konijnen met het H-voeder (2,69 vs 2,88). Het H-voeder zorgde voor een groter gewicht van het karkas zonder kop en organen (1286 vs 1236 g) (Xiccato et al., 2002). 3.3.1.5. Vezels en energie Konijnen kregen een voeder met laag (14,28%, A), middelmatig (18,04%, B) of hoog (20,45%, C) vezelgehalte met dalende energielevels. Er werden geen verschillen gevonden in pH, WBV en de meeste kleurparameters. Gierus & Rocha (1997) vonden hogere pH waarden in MSM en MST. Groep A kreeg een voeder laag in vezelgehalte maar hoog in energiegehalte en dit uitte zich in een lagere L* waarde gemeten direct na het slachten. Dit is te wijten aan een minder gehalte van luzernemeel dat de L* waarde doet stijgen. Na 15 minuten waren de L* waarden gelijk voor alle groepen. De sensorische kwaliteit bleef dezelfde voor alle groepen ongeacht het dieet (Carrilho et al., 2009). 3.3.2.
Supplementen
3.3.2.1. CLA Corino et al. (2002, 2003) onderzochten het effect van geconjugeerd linolzuur (CLA). CLA zorgt voor een daling in de gehaltes van triglyceriden en cholesterol in het serum en een
18
stijging van leptine in het bloed. Groei, voederopname en voederconversie werden niet beïnvloed door het CLA gehalte. De behandelde konijnen, geslacht op 90 en 104 dagen leeftijd, had minder perirenaal vet. In het perirenaal vet was meer CLA opgestapeld werd in het perirenale vet vergeleken met subcutaan vet. Dit wijst op een grotere de novo synthese van vetten in het abdominale vet. In 2003 toonden Corino et al. aan dat het vetgehalte van het vlees enkel bij het hoogste slachtgewicht significant lager was bij de controle groep en konijnen met het minste toegevoegd CLA gehalte. Konijnen werden onderverdeeld in 3 groepen met toevoeging van 0,5% zonnebloemolie (C), 0,25% zonnebloemolie samen met 0,25% CLA (T1) of 0,5% CLA (T2). Bij dieren in T2 was het vetgehalte van het vlees op 90 dagen leeftijd 74,8 g/kg, veel hoger dan op 76 dagen (68,3 g/kg). Op 104 dagen leeftijd was het vetgehalte van het vlees gedaald naar 56,5 g/kg. Dat de lever het belangrijkste orgaan is voor vetzuursynthese wordt aangetoond door een hoge totale hepatische activiteit. Het vetweefsel neemt deze taak over bij konijnen ouder dan 200 dagen. pH en kleurparameters werden niet significant beïnvloed, terwijl oxidatieve stabiliteit van de MLL verhoogd werd. Omdat geen vet of cholesterol toegevoegd werd in het dieet, zag men na 5 weken het anticholesterol effect van CLA. CLA en zijn invloed zijn afhankelijk van leeftijd, duur van supplementatie en gehalte toegevoegd aan het voeder (Corino et al., 2002). 3.3.2.2. Vitamines Vitamine E of α-tocopherol is een anti-oxidant dat mogelijks de kleur en stabiliteit van vetten verbetert. Corino et al. (1999) gaven Witte Nieuwzeelander konijnen 15 dagen voor het slachten voeder dat vitamine E bevat en/of bijkomend water met toegevoegd vitamine E. Het gehalte vitamine E in de M. longissimus lumborum is 3,5 keer hoger dan deze in de controlegroep. Oxidatie van vetten was significant lager in de spieren van konijnen gevoed met extra vitamine E. De b* waarde werd niet significant beïnvloed. De L* waarden daalden in de controle groep. Op dag 1 verschilden de a* waarden niet tussen beide groepen. Gedurende de bewaring stegen de a* waarden bij de behandelde groep (2,37 vs 1,12). Dit geeft aan dat vitamine E kan helpen tegen verkleuring van de oppervlakte van de spieren. Lo Fiego et al. (2004) onderzochten het synergisch effect van vitamine E en C. Supplementatie met 500 ppm vitamine C en 40 ppm vitamine E zorgde voor een toename van α-tocopherol gehalte van 79,3% in LD en 90,3% in dijspieren. Supplementatie van meer vitamine E of vitamine C zorgt niet voor een bijkomende toename van α-tocopherol gehalte in de weefsels. Deze resultaten komen overeen met deze gevonden door Castellini et al. (2000). De L* waarde van het vlees bij bewaring steeg in alle groepen, uitgezonderd van de groep met de hoogste vitamine C en E toediening (300 ppm vitamine C en E). Bij constant gehalte van vitamine C, ziet men dat de L* waarde het hoogste is bij supplementatie van 300 ppm vitamine E vergeleken met 40 ppm. De pHu was lager bij konijnen met 300 ppm vitamine E. Castellini et al. (1998) vonden geen verschillen in de waarden van pHu na supplementatie met vitamine E. Konijnen met 500 ppm vitamine C hadden een hogere pH als er tegelijk 40 ppm vitamine E toegevoegd werd. Hieruit wordt geconcludeerd dat de twee vitamines elkaar versterken enkel bij een supplementatie van 500 ppm vitamine C en 40 ppm vitamine E. 3.3.2.3. Medicatie Hulot et al.(1996) onderzochen het effect van toevoeging van clenbuterol, een β-agonist, aan Witte Nieuwzeelander konijnen tussen 70 en 98 dagen leeftijd. Men zag dat het slachtgewicht met 3,8% was toegenomen, hoewel de voederopname niet beïnvloed werd. Dit heeft als gevolg dat de voederconversie met 16% daalde. Het karkas zonder kop en organen weegt
19
12,3% meer in behandelde konijnen met bijgevolg de grootste opbrengst van het karkas. De huid, zowel het gevuld als leeg gastrointestinaal kanaal, lever, nieren, kop vertoonden de laagste percentages. Clenbuterol zorgde voor een vermindering van het vetgehalte van het karkas voornamelijk het interscapulaire vet (0,68 vs 0,86%). De botontwikkeling van de achterbouten bleef dezelfde (gemiddeld 34,5 g), terwijl spierontwikkeling verhoogd was (224 vs 190g). Dit zorgde ook voor een verhoogde spier/bot ratio (7,56 vs 6,38). De pHu was significant verhoogd bij konijnen met clenbuterol supplement nl. 5,95 vs 5,65 in de M. biceps femoris en 6,08 vs 5,77 in de MLL. Dit zorgde voor een beter WBV bij het koken van het vlees (24,23 vs 24,88). 3.3.2.4. Kastanje tannines Bij het voeder van Italiaanse konijnen werden extracten van kastanjeboom toegevoegd (0, 0,5 en 1,0%). Men zag dat het geen effect had op lichaamsgewicht, karkasgewicht, gewicht van de huid, pH, kookverlies en kleur. Er was geen negatief effect op verzadigde (SFA), enkelvoudig (MUFA) en meervoudig onverzadigde vetzuren (PUFA), net als PUFA/SFA en n6/n-3 ratio. Er was wel een antioxidant effect bij toevoeging van 0,5% tannines, terwijl toevoeging van 1,0% eerder een pro-oxidatief effect had (Liu et al., 2009). In 2011 deden Liu et al. een gelijkaardige studie waarbij konijnen gevoederd werden met verschillende gehaltes van tannines en gehouden werden in verschillende omgevingstemperatuur. Ze zagen dat de dagelijkse gewichtstoename lager was in de controle groep (C: 33°C). De voederconversie was hoger in de controle groep en de groep die 1,0% (CT10: 33°C) tannines kreeg. Het uiteindelijke levend gewicht was bij de groep die 0,5% (CT5: 33°C) tannines kreeg hoger dan de C groep. De voederopname werd niet beïnvloed. De pHu was hoger in de CT10 en N groep (22°C). De C groep had hogere L* waarden dan de N groep. Alle andere kleurparameters werden niet significant beïnvloed. Men komt tot de conclusie dat groeiprestaties, vleeskwaliteit en karkaseigenschappen van konijnen gehouden bij hogere temperatuur verbeteren door toevoeging van tannines. 3.3.2.5. Lupinus albus cv. Amiga Konijnen werden gevoederd met 150 g/kg zonnebloemmeel supplement (SF) of 120 g/kg witte wolfsboon (WL) voor 42 dagen. Het WL dieet had minder SFA en PUFA maar meer enkelvoudig onverzadigde vetzuren (MUFA). Dus WL dieet heeft een lagere n-6/n-3 ratio voor PUFA. Groei en vleeskwaliteit van de achterbout werden niet beïnvloed door de supplementen. Het WL dieet zorgde voor een lager gehalte van SFA en PUFA in het vlees van de achterbouten. De n-6/n-3 was ook significant lager in het WL dieet. Het MUFA gehalte in het perirenale vet werd wel verhoogd door het WL dieet (Volek & Marounek, 2011). 3.3.2.6. Chromium verrijkte gist Lambertini et al. (2004) kwamen tot de conclusie dat het toevoegen van Chromium verrijkte gist geen positieve meerwaarde had op groeiprestaties, karkas- en vleeskwaliteit. 3.4. MANAGEMENT 3.4.1.
Huisvesting
In een studie van Metzger et al. (2003) werden Witte Nieuwzeelander konijnen per 3 gehuisvest in een kooi van 0,4 x 0,4 meter ofwel per 80 in een hok van 3 x 3,3 meter. Tabel 12 geeft de resultaten weer van deze studie. Het slachtgewicht op 13 weken leeftijd van konijnen in een hok lag 4,9% lager (2318 g vs 2437g) dan deze in een kooi. Maertens & Van Herck (2000) en
20
Maertens & Van Oeckel (2001) vonden gelijkaardige waarden. Van Der Horst et al. (1999), Dal Bosco et al. (2000), Canquil et al. (2001) en Lazzaroni et al. (2009) zagen zelfs een 10% verschil in slachtgewicht tussen beiden. De ratio van de lever (2,42 vs 2,30) was significant verhoogd bij konijnen in de hokken. De ratio van perirenaal vet was maar de helft bij konijnen in hokken (0,45 vs 0,83). Van Der Horst et al. (1999) vond ook grote verschillen (1,8 vs 2,8%) net als Dal Bosco et al. (2000: 0,84 vs 2,43%; 2002: 1,06 vs 2,68). Het percentage voor- en achterbouten was groter bij konijnen in hokken wat overeenkomt met hun verhoogde activiteit. Lazzaroni et al. (2009) bevestigden deze resultaten, terwijl Dal Bosco et al. (2000, 2002) vonden dat enkel de achterbouten meer ontwikkeld waren. Konijnen in kooien hadden een significant grotere proportie van de MLD. De spier/bot ratio verschilden niet significant tussen beide groepen. Dal Bosco et al. (2000, 2002) vond een hogere spier/bot ratio bij konijnen in kooien. Het vetgehalte was lager bij konijnen in hokken. Het perirenale vetgehalte was voor die konijnen de helft van deze in kooien. Dal Bosco et al. (2000, 2002) en Lazzaroni et al. (2009) vonden gelijkaardige resultaten. Door een hogere mate van activiteit, minder voederopname en lagere energieopname hebben konijnen in hokken niet enkel kleinere vet depots, maar ook een lager vetgehalte van het vlees. De pH werd niet beïnvloed door het type huisvesting (rond de 6,0). Dit kwam overeen met resultaten gevonden bij Dal Bosco et al. (2001). In 2000 en 2002 vonden Dal Bosco et al. wel een significant lagere pH van de MLD bij konijnen in hokken. Tabel 13 geeft de resultaten weer van deze studie. Tabel 13: waarden van vleeskwaliteit en andere parameters voor konijnen gehouden in verschillende huisvestingssystemen (Naar: Metzger et al., 2003). kooi
Hok
Slachtgewicht (g)
2437
2318
Lever ratio (%)
2,30
2,42
Perirenaal vet (%)
0,83
0,45
Voorpoten (%)
16,1
16,3
Achterbouten (%)
19,4
20,3
MLD (%)
5,46
4,90
Spier/bot ratio
3,21
2,80
Achterbouten
3,36
2,48
Vetgehalte MLD
0,90
0,65
pHMLD
6,30
6,27
pHMBF
6,41
6,45
Lazzaroni et al. (2009) gaven ook waarden van kleurparameters weer voor Carmagnola Grey konijnen gehouden in kooien of hokken en geslacht op 16 weken leeftijd (Tabel 14). De MLL had lagere C* waarden bij konijnen in hokken. Lambertini et al. (2001, 2006) observeerden dezelfde waarden voor kleurparameters in beide groepen. Dal Bosco et al. (2002) hadden dezelfde H* waarden, maar hogere C* waarden. De a* en b* waarden van de MBF waren hoger bij konijnen in kooien.
21
Tabel 14: gemiddelde waarden van de kleurparameters van Carmagnola Grey konijnen in kooien of hokken (Lazzaroni et al., 2009). kooi
Hok
L*
57,3
57,7
a*
7,3
7,2
b*
3,7
2,7
H*
0,5
0,3
C*
9,1
7,0
L*
47,3
48,7
a*
11,4
9,8
b*
5,5
4,4
H*
0,5
0,4
C*
11,8
11,7
MLL
MBF
D’Agata et al. (2009) onderzochten het effect van het binnen of buiten houden van lokale Italiaanse konijnen op vleeskwaliteit en andere parameters. Konijnen die buiten gehouden werden hadden een hoger slachtgewicht op 103 dagen leeftijd (2535 vs 2137 g). Omdat konijnen buiten een dikkere huid hebben (17,2 vs 15,6 %) was de opbrengst kleiner (57,8 vs 58,4%). Toch was het percentage karkas zonder kop en organen het grootste voor konijnen buiten (83,9% vs 82,1%). Het perirenale vetgehalte was een beetje groter bij konijnen buiten (1,4 vs 0,8%). pHu van MLL en MBF veranderde niet significant (rond 6,0). De L* waarde van MLL en MBF van konijnen buiten ligt lager dan deze van konijnen binnen (55,6 vs 59,2% en 53,0 vs 55,5 respectievelijk). Het WBV van MLL en MBF was ook hetzelfde voor beide huisvestingssystemen. Qua samenstelling vertoonden konijnen buiten een lager watergehalte, maar een hoger proteïne- en vetgehalte (74,1 vs 75,1%, 22,9 vs 22,6% en 1,4 vs 1,1% respectievelijk). Het vetgehalte was lager in SFA en hoger in MUFA. 3.4.2.
Beweging
Gondret et al. (2008) onderzochten het effect van springen over hindernissen op vleeskwaliteit en andere factoren. EXE konijnen moesten over hindernissen springen terwijl SEDN konijnen gehouden werden in kleine geïsoleerde kooien. Ze zagen dat de dagelijkse groei van speenleeftijd tot slachtleeftijd minder was bij EXE konijnen (44,9 vs 46,8 g/d) met een lager gewicht tot gevolg (2362 vs 2445 g). Het vetgehalte van het karkas bleef hetzelfde voor beide groepen. Dit was in overeenkomst met de resultaten gevonden door Maertens & Van Oeckel (2001). Dal Bosco et al. (2002) vonden lagere waarden voor het vetgehalte. De proportie van de achterbout en in mindere mate ook de voorpoten waren groter bij EXE konijnen (31,00 vs 30,21 en 33,84 vs 33,30 resp.). De spier/bot ratio van de achterbouten was kleiner bij EXE konijnen (5,34 vs 5,69). EXE konijnen hebben een hogere a* en b* waarde van de oppervlakte van de MBF, terwijl de kleur van MLD hetzelfde was. pH u van de MBF was gelijkaardig in beide groepen met lichte verschillen in deze van de MLD. Deze resultaten komen overeen met deze gevonden door Dal Bosco et al. (2002). Het waterbindend vermogen had dezelfde waarden in beide groepen (57%).
22
3.5. SLACHTPROCES 3.5.1.
Positie, densiteit en manier van laden in de vrachtwagen
De positie van de konijnen in de vrachtwagen beïnvloedt de vleeskwaliteit niet (Marìa et al., 2006). De densiteit van de dieren in de vrachtwagen tijdens het transport heeft ook geen significante invloed op pH, kleur en karkaseigenschappen (Lambertini et al., 2006). Mazzone et al. (2010) vonden dat het zachtjes of ruw plaatsen van de konijnen in de vrachtwagen geen significante verschillen gaf in pHu (5,79 vs 5,81 voor resp. ruw en zachtjes plaatsen). Deze komen overeen met de resultaten van andere auteurs (Dal Bosco et al., 1997; Lambertini et al., 2006; Marìa et al., 2006) voor een korte transporttijd. De waarden voor L*, C* en H* waren resp. 57,42, 3,23 en 31,11 en deze verschilden niet tussen de manieren van laden. 3.5.2.
Transporttijd en seizoen
Tabel 15 geeft de gemiddelde waarden van vleeskwaliteit parameters weer voor konijnen getransporteerd voor 1 of 7 uur tijdens de zomer en winter in Spanje. De gemiddelde pH en WBV verschilden niet significant voor konijnen getransporteerd voor 1 of 7 uren. Transporttijd had enkel op a* en C* waarden een significante invloed. In de winter werden de hoogste significante a* waarden verkregen na lange transporttijden. De a* waarden waren ook het hoogste in de winter, terwijl de b* waarden hoger waren in de zomer. De L* waarden waren hoogste in de zomer met lange transporttijden. Transporttijd had geen invloed op h* waarde, maar de C* waarden waren significant hoger bij konijnen getransporteerd voor 7 uur. H* waarden en C* waarden waren respectievelijk hoger in zomer en winter (Marìa et al., 2006). Alle waarden vallen in grenzen van vlees van goede kwaliteit. Jolley (1990), Masoero et al. (1992) en Dalle Zotte (2002) vonden dat transport de pH doet stijgen. Dal Bosco et al. (1997) zagen dat pH hoger was na lange transporttijden, dat L* waarden daalden en dat a* en b* waarden stegen. Ouhayoun & Lebas (1994) vonden dat L* waarden lager waren in konijnenvlees dat afkomstig was van konijnen die langer getransporteerd waren. Jolley (1990) vond lagere waarden voor de kleurparameters. Tabel 15: gemiddelde waarden van de vleeskwaliteit parameters na transport van 1 of 7 uur tijdens de zomer of winter (Naar: Marìa et al., 2006). zomer
winter
1u
7u
1u
7u
pH 24 u
5,75
5,77
5,97
5,90
WBV
12,61
12,12
14,93
14,57
L*
58,46
59,36
58,44
57,95
a*
2,34
2,49
3,45
4,19
b*
4,09
4,18
2,92
3,18
C*
4,75
4,92
5,01
5,71
h*
60,25
59,42
40,68
37,94
Kleur
Lambertini et al. (2006) voerden een experiment uit met verschillende transporttijden in April (12°C). De pH gemeten net na het slachten nog voor het koelen van de karkassen veranderde niet, maar de pH gemeten na 24 uur en de pH daling verschilden wel significant (Tabel 16). De konijnen die het langste werden getransporteerd hadden lagere L* en H* waarde van het vlees.
23
De kookverliezen waren lager bij konijnen getransporteerd voor 4 uur. Transporttijd beïnvloedde de vlees/bot ratio en chemische samenstelling van het vlees niet. Andere auteurs vonden gelijkaardige resultaten voor pHu en pH daling (Masoero et al., 1992; Dalle Zotte et al. 1995; Ouhayoun & Lebas, 1995; Lambertini et al., 2004). Deze lagere pH is waarschijnlijk te wijten aan de lagere hoeveelheid van energiereserves in de spieren te wijten aan het transport naar het slachthuis. De vleeseigenschappen en kleur parameters worden beïnvloed door pH u door veranderen van spiertextuur en oxidatie van haempigmenten. Dal Bosco et al. (1997) en Trocino et al. (2003) vonden een hogere a* waarde bij konijnen die langer getransporteerd werden. Ouhayoun & Lebas (1995) zagen dat MLD een lagere L* waarde had die nog meer verlaagde naarmate de wachttijd verlengde. Dalle Zotte et al. (1995) stelde ook dezelfde L* waarde met een lagere a* en b* waarde voor langer getransporteerde dieren vast. Tabel 16: gemiddelde waarden van vleeskwaliteit bij konijnen getransporteerd voor 1, 2 of 4 uur in de voormiddag in April bij een temperatuur van ongeveer 12°C (Naar: Lambertini et al., 2006). Transporttijd (uur) 1
2
4
pH1
6,92
6,96
6,90
pHu
5,96
5,88
6,01
pH1-pHu
0,96
1,08
0,89
Kleur parameters
3.5.3.
L*
61,3
60,8
58,0
H*
0,97
0,96
0,86
C*
4,84
5,01
4,93
Kookverlies (%)
21,9
22,4
20,3
In het slachthuis
Liste et al. (2008) bestudeerden het effect van kort (2 uur) en lang (8 uur) opgestapeld zitten in kratten en hun positie (bovenaan, in het midden, onderaan) op de multi-lagen transportband in een slachthuis in Spanje. De temperaturen lagen rond de 23 à 24°C. De pH u was hetzelfde voor beide groepen (5,87), terwijl het WBV significant hoger was bij konijnen op de bovenste transportband (15,68 voor boven vs 14,14 voor midden en 13,84 voor onder). De L* waarde was hoger bij dieren gestockeerd voor 2 uur (57,55 vs 56,52). In het algemeen kan gezegd worden dat dieren op de bovenste transportband hogere L*, a* en b* waarden hadden (L* 57,42, a* 2,99, b* 3,9). Trocino et al. (2002) vonden vergelijkbare resultaten en Jolley (1990) vond lagere waarden voor de kleurparameters. Ook de invloed van de wachttijd in grote groepen, zoals gebruikelijk in sommige slachthuizen, werd onderzocht door Sabuncuoglu et al. (2011). Witte Nieuwzeelander konijnen van 3 maanden oud werden geslacht werden 40 minuten voor het slachten van individuele kooien samen gezet in hokken (groep E). De controle groep (C) werd vanuit de individuele kooien binnen de 2 minuten geslacht. Men zag dat groep E een hogere pH had (6,4 vs 6,0). Dalle Zotte (2002) vond gelijkaardige waarden voor de pH. Het vlees had ook een hogere a* waarde (12,07 vs 7,2), lagere L* waarde (51,8 vs 57,7) en een hogere C* waarde (12,6 vs 8,1). De b* waarde veranderde niet significant tussen beide groepen.
24
BESPREKING Mondiaal behoort konijn niet overal tot de groep van de voedselproducerende dieren. Slechts in een beperkt aantal Europese landen staat konijn traditioneel op het menu. Een van de redenen waarom men ook in die landen konijnenvlees weinig of niet koopt is de associatie die gemaakt wordt met het pluizig, schattig huisdier. Omdat konijn traditioneel als stoofpotje gemaakt wordt, denkt men dat het vooral voor de winter geschikt is en dat het bereiden ervan veel tijd kost. Er zijn echter veel andere manieren om konijn klaar te maken, die niet veel tijd in beslag nemen. Vergeleken met vlees van andere diersoorten is het zeker ook niet duurder. Volgens VLAM was de gemiddelde, ondertussen gedaalde, prijs van konijnenvlees 8,24€ per kg in 2010; de gemiddelde, ondertussen gestegen, prijs van vers vlees van alle diersoorten (behalve kip en konijn) was toen 8,95€ per kg. In deze literatuurstudie werd de samenstelling en de sensorische kwaliteit van vlees van konijnen, en de invloed van een aantal factoren daarop, besproken. De waarden van de verschillende studies komen vrij goed overeen en er zijn geen overduidelijke tegenstrijdigheden. De resultaten van oudere studies kunnen wel wat verschillen ten opzichte van recentere studies, maar dit kan ook te wijten zijn aan het nauwkeuriger werken en de evolutie van meettoestellen. Meer onderzoek naar konijnenvlees als functional food, uitgetest op de mens, is aangewezen. Een groot aantal recente studies behandelen de invloed van voeder en voedersupplementen op de productie. De invloed van management en slachtfactoren werd tot nu toe veel minder onderzocht. Dalle Zotte & Szendro (2011) schreven onlangs een overzicht betreffende de rol van konijnenvlees als functional food dat zorgde voor de basis van mijn discussie. De waarden die besproken worden, worden weergegeven in tabel 17. Voedsel wordt beschouwd als functional food als de bouwstenen een positieve bijdrage leveren voor de gezondheid van de consument. Konijnenvlees is erg voedzaam en energierijk dankzij zijn hoge proteïnegehalte met hoge aantallen aan essentiële aminozuren. De lendenstreek is het magerste stuk vlees en de voorpoten het vetste stuk vlees van het karkas. De achterbout is het belangrijkste stuk vlees bij het konijn en heeft een vrij laag vetgehalte vergeleken met vlees van andere diersoorten. Het vetgehalte kan wel erg beïnvloed worden door voeding. Voor mensen die aan hypertensie lijden, is konijnenvlees met zijn laagste gehalte aan natrium vergeleken met andere diersoorten de beste optie. Selenium is een belangrijk antioxidant en de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid varieert. Konijnenvlees heeft een variabel gehalte aan selenium gaande van 9,3 tot 15 µg per 100 g vlees. Zoals eerder aangetoond kunnen de gehaltes van selenium in het vlees verhoogd worden door het selenium toe te voegen aan het voeder. Vegetariërs hebben problemen met de natuurlijke inname van vitamine B12 omdat deze alleen te vinden is in vlees en vleesproducten. Zo kunnen ze problemen krijgen met zenuwstoornissen en anemie tot gevolg. 100 g konijnenvlees geeft tot 3 keer de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van vitamine B12. Het hoge PUFA gehalte zorgt voor een snelle oxidatie van vetten en een verminderde bewaring van het vlees. Ook zorgen die oxidatieve producten voor verouderen, kanker en cardiovasculaire ziekten. De oxidatie kan verhinderd worden door het toevoegen van antioxidanten zoals vitamine E. Vitamine E is belangrijk voor groei, immuunrespons, voortplanting en ziektepreventie, en werkt als antioxidant. Naast kip is konijnenvlees de belangrijkste bron van vitamine E. Door toevoeging in het voeder van αtocopheryl acetaat kan het gehalte van vitamine E in het vlees verhoogd worden met een langere bewaring, betere kleurwaarden, smaak en textuur tot gevolg. Hoge SFA gehaltes zorgen voor een verhoogd low density lipoproteinen (LDL) gehalte in het bloed met een verhoogd risico op cardiovasculaire ziekten, terwijl hoge n-3 PUFA zorgen voor een daling in het LDL gehalte. Een ratio van 5 -10/1 van n-6/n-3 is aan te raden in het kader van chronische
25
ziekten, hoewel hoge n-3 gehaltes belangrijker zijn dan de ratio. De vetzurensamenstelling kan makkelijk aangepast worden via het voeder zoals al eerder aangetoond. CLA is een antioxidant en heeft antidiabetisch, antiobees en (mogelijke) anti-kanker eigenschappen. Via caecotrofie kan het gehalte van CLA opname verhoogd worden in tegenstelling tot andere monogastrica. Ook kan het gehalte CLA verhoogd worden door supplementen in het voeder. Konijnenvlees heeft de laagste cholesterolgehaltes van alle diersoorten die ook nog verlaagd kunnen worden via het voeder. Er kan geconcludeerd worden dat regelmatige consumptie van konijnenvlees goed is voor de mens dankzij de invloed van vooral voedersamenstelling op verschillende componenten van het vlees (Dalle Zotte et al., 2011). Als alle positieve eigenschappen van konijnenvlees in beschouwing worden genomen, kan men zich afvragen waarom konijnenteelt minder van belang is vergeleken met andere diersoorten. Dit is waarschijnlijk onder andere te wijten aan de arbeidsintensieve productie van konijnenvlees. Door de korte drachtcyclus is er een snellere doorstroom van de konijnen naar het slachthuis vergeleken met andere diersoorten. Ook de grote uitval van konijnen door allerlei ziekten speelt allicht een grote rol. Vergeleken met andere diersoorten is de voederconversie bij konijnen ook hoger waardoor de kosten vaak hoger liggen en het minder aantrekkelijk lijkt om aan grote aantallen konijnen te produceren. Een belangrijke, niet te onderschatten factor, is de traditie. Konijnenvlees wordt te weinig gepromoot en gezien de positieve bijdrage die konijnenvlees kan leveren aan de menselijke voeding, mag hier snel verandering in komen. Tabel 17: Voedingswaarde per 100 g konijnenvlees. Naar: Dalle Zotte et al. (2011). Voedingswaarde per 100 g konijn (gemiddeld)
% ADI
Energie
188 kcal = 789 kJ
9,4
Vetten (totaal)
8,4 g
- verzadigde vetzuren
38,9 % van totaal aantal vetzuren
- mono-onverzadigde vetzuren
28 % van totaal aantal vetzuren
- poly-onverzadigde vetzuren
32,5 % van totaal aantal vetzuren
- omega-3-vetzuren
5,5 % van totaal aantal vetzuren
Cholesterol
47 mg
15,6
Ijzer
1,1 - 1,3 mg
8,6
Kalium
428 - 431 mg
13,9
Natrium
37 - 47 mg
2,1
Fosfor
222 - 234 mg
28,5
Zink
0,55 mg
3,7
Calcium
2,7 – 9,3 mg
0,6
Selenium
9,3 - 15 µg
12,15
Vitamine B12
8,7 – 11,9 mg
368
Vitamine E
0,16 mg
1,6
10,5
26
REFERENTIELIJST Arias-Alvarez M., García-García R.M., Torres-Rovira L., González-Bulnes A., Rebollar P.G., Lorenzo P.L. (2010). Influence of hormonal and nonhormonal estrus synchronization methods on follicular and oocyte quality in primiparous lactating does at early postpartum period. Theriogenology, 73(1), 26-35. ie
Barone R., Pavaux C., Blin P.C., Cuq P. (1973). Atlas d’anatomie du lapin. Masson et C , éditeurs, Paris, p 45. Blasco A., Piles M. (1990). Muscular pH of the rabbit. Annales Zootechnie, 39, 133-136. Bianchi M., Petracci M., Cavani C. (2006). Effects of dietary inclusion of dehydrated Lucerne and whole linseed on rabbit meat quality. World Rabbit Science, 14, 247-257. Canquil L., Combes N., Jehl N., Darche B., Lebas F. (2001). Caractérisation physic-chimique et rhéologique de la viande de lapin. Application à la comparison de lapins label et standard. 9
ième
Journée de la recherche cunicole, Paris, 11-14. Bron: Metzger S., Kustos K., Szendro Z., Szabo A., Eiben C., Nagy I. (2003). The effect of housing system on carcass traits and meat quality of rabbit. World Rabbit Science, 11(1), 1-11. Cantier J., Vezinhet A., Rouvier R., Dauzier L. (1969). Allométrie de croissance chez lel apin (Oryctolagus cuniculus). 1- Principaux organs et tissus. Annales de Biologie Animale Biochimie, Biophysique 9, 539. In: The nutrition of the rabbit. Chapter 10: Influence of the diet on rabbit meat quality. Ouhayoun J. Edited by de Blas C. and Wiseman J., CABI Publishing, UK, 178-180. Carabano R., Merino JM. (1998). Effect of ileal cannulation on feed intake, soft and hard feces th
excretion throughout the day in rabbits. Proceedings of the 6 world rabbit congress, vols 1-3, A121A125. In: The nutrition of the rabbit. Chapter 1: The digestive system of the rabbit. Carabano R. and Piquer J. Edited by de Blas C and Wiseman J., CABI Publishing, UK, 5-6. Carrilho M.C., Campo M.M., Olleta J.L., Beltran J.A., Lopez M. (2009). Effect of diet, slaughter weight and sex on instrumental and sensory meat characteristics in rabbits. Meat Science, 82, 37-43. Castellini C., Dal Bosco A., Bernardini M., Cyril H.W. (1998). Effect of dietary vitamin E on the oxidative stability of raw and cooked rabbit meat. Meat Science, 50(2), 153-161. Castellini C., Dal Bosco A., Bernardini M. (2000). Improvement of lipid stability of rabbit meat by vitamin E en C administration online. Journal of the Science of Food and agriculture, 81, 46-53. Cavani C., Bianchi M., Lazzaroni C., Luzi F., Minelli G., Petracci M. (2000). Influence of type rearing, th
slaughter age and gender on fattening rabbit: II. Meat quality. In: Proc. 7 World Rabbit Congress, Valencia, Spain, vol. A, 567-572. In: Trocino A., Xiccato G., Queaque P.I., Sartori A. (2003). Effect of transport duration and gender on rabbit carcass and meat quality. World Rabbit Sci., 11(1), 23-32. th
Cavani C., Petracci I.M. (2004). Rabbit processing and traceability. 8 world rabbit congress, Puebla, Mexico, 1318-1336. Corino C., Filetti F., Gambacorta M., Manchisi A., Magni S., Pastorelli G., Rossi R., Maiorano G. (2003). Influence of dietary conjugated linoleic acids (CLA) and age at slaughtering on meat quality and intramuscular collagen in rabbits. Meat Science, 66, 97-103. Corino C., Mourot J., Magni S., Pastorelli G., Rosi F. (2002). Influence of dietary conjugated linoleic acid on growth, meat quality, lipogenesis, plasma leptin and physicological variables of lipid metabolism in rabbits. Journal of animal science, 80, 1020-1028. Corino C., Pastorelli G., Pantaleo L., Oriani G., Salvatori G. (1999). Improvement of color and lipid stability of rabbit meat by dietary supplementation with vitamin E. Meat Science, 52, 285-289. D’Agata M., Preziuso G., Russo C., Dalle Zotte A., Mourvaki E., Paci G. (2009). Effect of an outdoor rearing system on the welfare, growth performance, carcass and meat quality of a slow-growing rabbit population. Meat Science, 83, 691-696.
27
Dal Bosco A., Castellini C., Berbnardini M. (1997). Effect of transportation and stunning method on some characteristics of rabbit carcasses and meat. World Rabbit Science, 5(3), 115-119. Dal Bosco A., Castellini C., Berbnardini M. (2000). Productive performance and carcass and meat characteristics of cage- or pen-raised rabbits. World Rabbit Science, 8(1), 579-583. In: Metzger S., Kustos K., Szendro Z., Szabo A., Eiben C., Nagy I. (2003). The effect of housing system on carcass traits and meat quality of rabbit. World Rabbit Science, 11(1), 1-11. Dal Bosco A., Castellini C., Bianchi L., Mugnai C. (2004). Effect of dietary a-linolenic acid and vitamin E on the fatty acid composition, storage stability an sensory traits of rabbit meat. Meat Science, 66, 407-413. Dal Bosco A., Castellini C., Muanai C. (2001). Effet du mode d’élevage (cage ou parc) sur l’évolution post mortem du pH et sur les caractéres qualitatifs de la viande de lapin. 6
ième
Journ. Rech.
Cunicole, Paris, 35-38. Dal Bosco A., Castellini C., Mugnai C. (2002). Rearing rabbits on wire net floor or straw litter: behavior, growth and meat qualitive traits. Livestock Production Science, 75, 149-156. Dalle Zotte A. (2002). Perception of rabbit meat quality and major factors influencing the rabbit carcass and meat quality. Livestock Production Science, 75, 11-32. Dalle Zotte A., Ouhayoun J. (1998). Effect of genetic origin, diet and weaning weight on carcass composition, muscle physicochemical and histochemical traits in the rabbit. Meat Science, 50(4), 471-478. Dalle Zotte A., Parigi Bini R., Xiccato G., Simionato S. (1995). Proprieta tecnologiche e sensoriali della carne di coniglio. Rivista di coniglicoltura, 32(6), 33-39. In: Lambertini L., Vignola G., Badiani A., Zaghini G., Formigoni A. (2006). The effect of journey time and stocking density during transport on carcass and meat quality in rabbits. Meat Science, 72, 641-646. Dalle Zotte A., Rémignon H., Ouhayoun J. (2005). Effect of feed rationing during post-weaning growth on meat quality, muscle energy metabolism and fibre properties of Biceps femoris muscle in the rabbit. Meat Science, 70, 301-306. Dalle Zotte A., Szendrö Zs. (2011). The role of rabbit meat as functional food. Meat Science, 88, 319331. Demarne Y, Lhuillery C., Pihet J., Martinet L., Flanzy J. (1978). Comparitive study of triacylglycerol fatty acids in milk fat from two leporidae species: Rabbit (Oryctolagus cuniculus) and Hare (Lepus europaeus). Comparative biochemistry physiology, 61, 223. Dransfield E., Casey J.C., Boccard R., Touraille C., Buicher L., Hood D.E., Joseph R.L., Schon I., Casteels M., Cosentino E., Tinbergen B.J. (1983). Comparison of chemical composition of meat determined at eight laboratories. Meat Science, 8, 79. Folch J., Lees M., Sloane-Stanley G.H. (1957). A simple method for the isolation and purification of total lipids from animal tissues. Journal of Biological Chemistry, 226, 497. Gondret F., Hernandez P., Rémignon H., Combes S. (2008). Skeletal muscle adaptations and biochemical properties of tendons in response to jump exercise in rabbits. Journal of Animal Science, 87, 544-553. Gierus M., Rocha J.B. (1997). Forage substitution in a grain-based diet affects pH and glycogen content of semimembranosus and semitendinosus rabbit muscles. Journal of Animal Science, 75, 2920-2923. Griffiths M., Davies D. (1963). The role of soft pellets in the production of lactic acid in the rabbit stomach. Journal of Nutrition, 80, 171-180. Henaff R., Jouve D. (1988). Chapitre 1: Apprenons à connaître nos lapins. Chapitre 4: Choix, utilization des reproducteurs, élevages des jeunes. In: Mémento de l’ éleveur de lapins. 7e edition,
28
l’A.F.C. et l’I.T.A.V.I., 11-71, 180-219. Hernandez P., Aliaga S., Pla M., Blasco A. (2004). The effect of selection for growth rate and slaughter age on carcass composition and meat quality traits in rabbits. Journal of Animal Science, 82, 3138-3143. Hernandez P., Arino B., Grimal A., Blasco A. (2006). Comparison of carcass and meat characteristics of three rabbit lines selected for litter size or growth rate. Meat Science, 73, 645-650. Hernàndez P., Dalle Zotte A. (2010). Influence of diet on rabbit meat quality. In: Nutrition of the rabbit. Edited by de Blas C., Wiseman J., 2e editie, CABI Publishing, UK, 163-178. Hernandez P., Pla M., Blasco A. (1997). Relationships of meat characteristics of two lines of rabbits selected for litter size and growth rate. Journal of Animal Science, 75, 2936-2941. Holmes A.A., Wei S.F., Harris D.J., Cheeke P.R., Patton N.M. (1984). Proximate composition and sensory characteristics of meat from rabbits fed three levels of alfalfa meal. Journal of Animal Science, 58(1), 62-67. Hulot F., Ouhayoun J., Manoucheri M. (1996). Effect of clenbuterol on productive performance, body composition and muscle biochemistry in de rabbit. Meat Science, 42(4), 457-464. Jolley P.D. (1990). Rabbit transport and its effects on meat quality. Applied Animal Behaviour Science, 28, 119-134. Korkeala H., Maki-Petays O., Alanko T., Sorvettula O. (1986). Determination of pH in meat, Meat Science, 18, 121. Lambertini L., Vignola G., Badiani A., Zaghini G., Formigoni A. (2006). The effect of journey time and stocking density during transport on carcass and meat quality in rabbits. Meat Science, 72, 641-646. Lambertini L., Vignola G., Beone G.M., Zaghini G. (2001). Alternative pen housing system for fattening rabbits: Effects of group density and litter. World Rabbit Science, 9, 141-147. Lambertini L., Vignola G., Beone G.M., Zaghini G., Formigoni A. (2004). Effects of chromium yeast supplementation on growth performances and meat quality in rabbit. World rabbit Science, 12, 3347. Larzul C., Gondret F. (2005). Aspects génétiques de la croissance et de la qualité de la viande chez le lapin. INRA, Production Animal, 18(2), 119-129. Larzul C., Thébault R.G., Allain D. (2004). Effect of feed restriction on rabbit meat quality of the Rex de Poitou. Meat Science, 67, 479-484. Lazzaroni C., Biagini D., Lussiana C. (2009). Different rearing systems for fattening rabbits: Performance and carcass characteristics. Meat Science, 82, 200-204. Lebas F. (1971). In Lebas F., Coudert P., de Rochambeau H., Thébault R.G. (1996). Chapitre 3: Reproduction. In: Le lapin: Elevage et pathologie. Organisation des nations unies pour l’alimentation et l’agriculture, Rome, 61. Lebas F. (1984). Valeurs numériques observées chez des sujets Néo-Zélandais, ages de 12 semaines et recevant un aliment granule complet équilibré. In: Hénaff R., Jouve D. (1988). Mémento de l’éleveur de lapins, p 58. Lebas F., Coudert P., de Rochambeau H., Thébault R.G. (1996). Chapitre 2: Nutrition et alimentation. Chapitre 3: Reproduction. In: Le lapin: Elevage et pathologie. Organisation des nations unies pour l’alimentation et l’agriculture, Rome, 21-68. Lin D., Connor W., Spenler C. (1993). Are dietary saturated, monosaturated, and polyunsaturated fatty acids deposited to the same extent in adipose tissue of rabbits? The American Journal of Clinical Nutrition, 58, 174-179. Liste G., Villarroel M., Chacon G., Sanudo C., Olleta J.I., Garicia-Belenguer S., Alierta S., Maria G.A. (2008). Effect of lairage duration on rabbit welfare and meat quality. Meat Science, 82, 71-76.
29
Liu H.W., Gai F., Gasco L., Brugiapaglia A., Lussiana C., Guo K.J., Tong J.M., Zoccarato I. (2009). Effects of chestnut tannins on carcass characteristics, meat quality, lipid oxidation and fatty acid composition of rabbits. Meat Science, 83, 678-683. Liu H., Zhou D., Tong J., Vaddella V. (2011). Influence of chestnut tannins on welfare, carcass characteristics, meat quality, and lipid oxidation in rabbits under high ambient temperature. Meat Science, 90, 164-169. Lo Fiego D.P., Santoro P., Macchioni P., Mazzoni D., Piattoni F., Tassone F., De Leonibus E. (2004). The effect of dietary supplementation of vitamins C and E on the a-tocopherol content of muscles, liver and kidney, on the stability of lipids, and on certain meat quality parameters of the longissimus dorsi of rabbits. Meat Science, 67, 319-327. Lukefahr S., Hohenboken W.D., Cheeke P.R., Patton N.M. (1983). Appraisal of nine genetic groups of rabbits for carcass and lean yield traits. Journal of Animal Science, 57(4), 899-907. Maertens L., Van Herck A. (2000). Performance of weaned rabbits raised in pens or in classical cages: first results. World Rabbit Science, 8(1), 435-440. In: Metzger S., Kustos K., Szendro Z., Szabo A., Eiben C., Nagy I. (2003). The effect of housing system on carcass traits and meat quality of rabbit. World Rabbit Science, 11(1), 1-11. Maertens L., Van Oeckel M.J. (2001). Effet du logement en cage ou en parc et de son enrichissement ième
sur les performances et la couleur de la viande des lapins. 9
Journnée de la Recherche Cunicole,
Paris, 31-34. Marìa G.A., Buil T., Liste G., Villarroel M., Sanudo C., Olleta J.L. (2006). Effects of transport time and season on aspects of rabbit meat quality. Meat Science, 72, 773-777. Masoero G., Riccioni L., Bergoglio G, Napolitano F. (1992). Implications of fasting and the transportation for a high quality rabbit meat product. Journal of Applied Rabbit Research, 15, 841847. In: Marìa G.A., Buil T., Liste G., Villarroel M., Sanudo C., Olleta J.L. (2006). Effects of transport time and season on aspects of rabbit meat quality. Meat Science, 72, 773-777. Mazzone G., Vignola G., Giammarco M., Manetta A.C., Lambertini L. (2010). Effects of loading methods on rabbit welfare and meat quality. Meat Science, 85, 33-39. Metzger S., Kustos K., Szendro Z., Szabo A., Eiben C., Nagy I. (2003). The effect of housing system on carcass traits and meat quality of rabbit. World Rabbit Science, 11(1), 1-11. Oliver M. A., Guerrero L., Diaz I., Gispert M., Pla M., Blasco A. (1997). The effect of fat-enriched diets on the perirenal fat quality and sensory characteristics of meat from rabbits. Meat Science, 47(1,2), 95-103. Ouhayoun J. (1998). 10. Influence of the Diet on Rabbit Meat Quality. In: de Blas C., Wiseman J. (1998), The Nutrition of the Rabbit, CABI Publishing, UK, p.177-195. Ouhayoun J., Dalle Zotte A. (1996). Harmonization of muscle and meat criteria in rabbit meat research. World Rabbit Science, 4(4), 211-218. Ouhayoun J., Lebas F. (1994). Effects de la diète hydrique, du transport et de l’attente avant l’abattage sur les composantes du rendement et sur les caractèristiques physic-chimiques musculaires. Viandes et Produits Garnès, 16(1), 13-16. Ouhayoun J., Poujardieu B., Delmas D. (1986). Etude de la croissance et de la composition corporelle des lapins au-delà de l’âge de 11 semaines. 2-Composition corporelle. In 4èmes Journées de la Recherche Cunicole en France, Paris, France, Communication No.24. In: Larzul C., Thébault R.G., Allain D. (2004). Effect of feed restriction on rabbit meat quality of the Rex de Poitou. Meat Science, 67, 479-484. Ouyed A., Brun J.M. (2008). Comparison of growth performances and carcass qualities of crossbred th
rabbits from four sire lines in Quebec. 9 World Rabbit Congress, June 10-13, Verona, Italy. 189-
30
193. Ouyed A., Lebas F., Lefrançois M., Rivest J. (2007). Performances de croissance de lapins de races pures et de lapins croisés en élèvage assaini au Québec. In: Proc. 12
èmes
Journée de la Recherche
Cunicole, INRA-ITAVI, 2007 November, Le Mans, France, 149-152. Ozimba C.E., Lukefahr S.D. (1991). Comparison of rabbit breed types for postweaning litter growth, feed efficiency, and survival performance traits. Journal of Animal Science, 69, 3494-3500. Pascual M., Pla M., Blasco A. (2008). Effect of selection for growth rate on relative growth in rabbits. Journal of Animal Science, 86, 3409-3417. Petracci M., Bianchi M., Cavani C. (2009). Developing Rabbit Meat Products Fortified with n-3 PUFA. Nutrients, 1(2), 111-118. Piles M., Blasco A., Pla M. (2000). The effect of selection for growth rate on carcass composition and meat characteristics of rabbits. Meat Science, 54, 347-355. Pla M. (2008). A comparison of the carcass traits and meat quality of conventionally and organically produced rabbits. Livestock Science, 115, 1-12. Pla M., Hernandez P., Blasco A. (1996). Carcass composition and meat characteristics of two rabbit breeds of different degrees of maturity. Meat Science, 44, 85-92. Pla M., Guerrero L., Guardia D., Oliver M.A., Blasco A. (1998). Carcass characteristics and meat quality of rabbit lines selected for different objectives: I. between lines comparison. Livestock Production Science, 54, 115-123. Popesko P., Rajtova V., Horak J. (1990). Atlas anatomie malych laboratornych zierat. p. 127. Poujardieu B., Ouhayoun J., Tudela F. (1986). Etude de la croissance et de la composition corporelle des lapins au-delà de l’âge de 11 semaines. 1-Croissance et efficacité entre les âges de 11 et 20 semaines. In 4èmes Journées de la recherche cunicole en France, Paris, France, Communication No.23. In: Larzul C., Thébault R.G., Allain D. (2004). Effect of feed restriction on rabbit meat quality of the Rex de Poitou. Meat Science, 67, 479-484. Prayaga K.C., Eady S.J. (2003). Performance of purebred and crossbred rabbits in Australia: Individual growth and slaughter traits. Australian Journal of Agricultural Research, 54(2), 159-166. Rao D.R., Chen C.P., Sunki G.R., Johnson W.M. (1978). Effect of weaning and slaughter ages on rabbit meat production. II. Carcass quality and composition. Journal of animal science, 46(3), 578583. Rebollar P.G., Bonanno A., Di Grigoli A., Tornambè G., Lorenzo P.L. (2008). Endocrine and ovarian
response after a 2-day controlled suckling and eCG treatment in lactating rabbit does. Animal Reproduction Science, 104(2-4), 316-28. Rebollar P.G., Milanés A., Pereda N., Millán P., Cano P., Esquifino A.I., Villarroel M., Silván G., Lorenzo P.L. (2006). Oestrus synchronisation of rabbit does at early post-partum by doe-litter separation or ECG injection: Reproductive parameters and endocrine profiles. Animal Reproduction Science, 93(3-4), 218-230. Sabuncuoglu N., Coban O., Lacin E., Ceylan Z.G., Ozdemir D., Ozkan A. (2011). Effect of preslaughter environment on some physiological parameters and meat quality in New Zealand rabbits (Oryctolagus cuniculus). Tropical Animal Health and Production, 43, 515-519. Surdeau P., Henaff R. (1976). Quels sont les problèmes poses à l’éleveur par la reproduction, la multiplication de ses lapins et l’élevage des jeunes lapereaux. L’alimentation, les besoins du lapin, les solutions. La Production du Lapin. Editions J.-B. Ballière, Paris, 62-91. Trocino A., Xiccato G., Queaque P.I., Sartori A. (2002). Effect of transport duration and sex on carcass and meat quality of growing rabbits. In Second Rabbit congress of the America, 232-235. In: Liste G., Villarroel M., Chacon G., Sanudo C., Olleta J.I., Garicia-Belenguer S., Alierta S., Maria G.A.
31
(2008). Effect of lairage duration on rabbit welfare and meat quality. Meat Science, 82, 71-76. Trocino A., Xiccato G., Queaque P.I., Sartori A. (2003). Effect of transport duration and gender on rabbit carcass and meat quality. World Rabbit Science, 11(1), 23-32. Tufarelli V., Desantis S., Zizza S., Laudadio V. (2010). Performance, gut morphology and carcass characteristics of fattening rabbits as affected by particle size of pelleted diets. Archives of Animal Nutrition, 64(5), 373-382. Van Der Horst F., Jehl N., Koelh P.F. (1999). Influence du mode d’élevage (cage ou parc) sur les performances de croissance et les qualités bouchères des lapins de race Normande. In Proc. 8
èmes
Journée de la Recherche Cunicole, Paris, France, 71-74. In: Metzger S., Kustos K., Szendro Z., Szabo A., Eiben C., Nagy I. (2003). The effect of housing system on carcass traits and meat quality of rabbit. World Rabbit Science, 11(1), 1-11. Varewyck H., Bouquet Y. (1982). Relations entre la composition tissulaire de la carcasse de lapins de boucherie et celle des principaux morceaux. Annales de Zootechnie, 31, 257-268. Volek Z., Marounek M. (2011). Effect of feeding growing-fattening rabbits a diet supplemented with whole lupin (Lupinus albus cv. Amiga) seeds on fatty acid composition and indexes related to human health in hind leg meat and perirenal fat. Meat Science, 87, 40-45. Xiccato G., Parigi-Bini R., Dalle Zotte A., Carazzole A. (1994). Effect of age, sex and transportation on th
the composition and sensory properties of rabbit meat. Proceedings of the 40 ICoMST. The Hague. W-2.02.Z. In: Liste G., Villarroel M., Chacon G., Sanudo C., Olleta J.I., Garicia-Belenguer S., Alierta S., Maria G.A. (2008). Effect of lairage duration on rabbit welfare and meat quality. Meat Science, 82, 71-76. Xiccato G., Trocino A., Sartori A., Queaque P.I. (2002). Effect of dietary starch level and source on performance, caecal fermentation and meat quality in growing rabbits. World rabbit science, 10(4), 147-157.
32