UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
Pneumonie bij de kameel
Door
Delfien VAN VOOREN
Promotor: dr Bonnie Valgaeren casusbespreking in het kader Medepromotor: prof Piet Deprez
van de masterproef © Delfien Van Vooren
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
Pneumonie bij de kameel
Door
Delfien VAN VOOREN
Promotor dr Bonnie Valgaeren casusbespreking in het kader Medepromotor: prof Piet Deprez
van de masterproef
© Delfien Van Vooren
Vrijwaringsclausule
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
Voorwoord Als eerste zou ik graag mijn promotor Bonnie Valgaeren bedanken, zowel voor het aanreiken van het onderwerp als het nalezen van deze casuïstiek. Daarnaast wil ik ook mijn ouders bedanken omdat ze mij de kans geven deze studies te volbrengen. Mijn broers en zusje ben ik dankbaar voor de steun, motivatie en de leuke ontspanning tussendoor. Als laatste maar zeker niet de minst belangrijke wil ik ook mijn vriend Thomas bedanken. Niet enkel voor het begrip die hij voor mij had tijdens deze studies, maar vooral ook omdat hij mij elke dag weer een reden heeft om te (glim)-lachen.
Inhoudsopgave Samenvatting .........................................................................................................................1 Inleiding ..................................................................................................................................2 1 CASUS ................................................................................................................................3 1.1
Anamnese ...............................................................................................................3
1.2
Onderzoeken............................................................................................................3
1.2.1
klinisch onderzoek ...........................................................................................3
1.2.2 Bijkomende onderzoeken .......................................................................................4 1.3 Diagnose.......................................................................................................................7 1.4 Therapie........................................................................................................................7 2 LITERATUURSTUDIE .........................................................................................................8 2.1
De kameel ................................................................................................................8
2.2
Fysiologie .................................................................................................................8
2.2.1 Anatomie ................................................................................................................8 2.2.2 Spijsvertering..........................................................................................................9 2.2.3 Klinische parameters ..............................................................................................9 2.3
Oorzaken van longproblemen bij kamelen ..............................................................10
2.3.1 bacteriële oorzaken ..............................................................................................10 2.3.2 Mycoplasmata ......................................................................................................12 2.3.3 Virale oorzaken ....................................................................................................12 2.2.4 Mycotische oorzaken ............................................................................................13 2.2.5 parasitaire oorzaken .............................................................................................13 3
DISCUSSIE ...................................................................................................................14 3.1
Klinisch onderzoek .................................................................................................14
3.2
Diagnose ................................................................................................................14
3.3
Therapie .................................................................................................................15
4
CONCLUSIE .................................................................................................................16
5
REFERENTIES .............................................................................................................17
Samenvatting In deze casusbespreking wordt de problematiek omtrent een aanslepende pneumonie bij de kameel besproken. Met behulp van echografie en bloedonderzoek werd een milde pneumonie gediagnosticeerd. Deze was waarschijnlijk een complicatie van een eerdere longwormbesmetting. . Uit de literatuur blijkt dat kamelen gevoelig zijn aan heel wat pathogenen waaronder sommige ook een rol spelen bij onze gangbare westerse herkauwers. Vooral het parainfluenzavirus type 3 zou een belangrijke rol spelen bij kamelen. Deze letsels worden dan vaak secundair gecompliceerd met verschillende bacteriën, waaronder Manheimia heamolytica, Staphylococcus spp., Escherichia coli en Trueperella pyogenes. Bij deze casus konden de causale kiemen niet geïdentificeerd worden. De pneumonie werd succesvol behandeld met een langdurige therapie met penicilline en gamithromycine.
1
Inleiding Hoewel kamelen bij ons weinig voorkomen spelen ze door hun uitstekende aanpassing aan de hitte in bepaalde warme streken een belangrijke rol in de samenleving en maken er een aanzienlijk deel uit van de veeteelt. Ze worden er gehouden voor de productie van zowel melk als vlees. Bovendien worden ze ook gebruikt als lastdier en transportmiddel (Peters & Driesch, 1997). Bij ons worden de nieuwe wereld cameliden zoals de lama en alpaca steeds belangrijker als hobby- en gezelschapsdieren. Hoewel bepaalde mensen wel een aantal kamelen houden en in Nederland zelfs een kamelenmelkerij bestaat blijven oude wereld cameliden zoals de kameel (Camelus bactrianus, heeft 2 bulten) en dromedaris (Camelus dromedarius, heeft 1 bult) relatief zeldzame dieren in West Europa. De meeste dierenartsen hebben dus weinig ervaring met deze dieren. Aangezien ze weinig kennis hebben over de omgang, verzorging, fysiologie en pathologie van kamelen vormt deze diersoort vaak een uitdaging, zelfs bij vrij courante ziektebeelden of ingrepen. Bovendien hebben nieuwe wereld Camelidae zoals de lama en de alpaca een vergelijkbare fysiologie met de kameel. Deze diersoorten winnen de laatste jaren steeds aan belang als gezelschapsdier, waardoor het voor de moderne dierenarts ook belangrijk is een zekere basiskennis te bezitten over deze diersoorten Deze masterproef bespreekt een kameel met longproblemen, en geeft een inleiding van de basiskennis over oude wereld cameliden voor de praktijkdierenarts.
2
1 CASUS 1.1
Anamnese
Op woensdag 27 augustus 2014 werd een mannelijk gecastreerde kameel op kliniek binnengebracht. De leeftijd van het dier was niet gekend, maar werd geschat op 14 jaar. Kamelen kunnen tot 50 jaar oud worden (Wilson, 1984). De eigenaar klaagde over een slechte eetlust die ondertussen al een 2 tot 3 tal weken duurde. Hij lag ook veel neer, waardoor hij doorligwonden had gekregen. Vorig jaar had het dier last gehad van een abces, en waarna de problemen zijn begonnen. Ondertussen waren zijn bulten ook steeds verder uitgezakt. De kameel staat op een dieet van paardenmengeling, hooi, brood, wortels en gras. Twee maand geleden werd hij ook nog ontwormd met ivermectine en fenbendazole nadat longwormen werden gediagnosticeerd via parasitologisch mestonderzoek.
1.2
Onderzoeken
Het dier liet zich goed leiden en was gewend aan mensen. Sedatie was dus niet nodig om vlot een klinisch onderzoek uit te voeren 1.2.1
klinisch onderzoek
Een rectale temperatuur van 38,7°C werd gemeten (referentie: 36°C-40,5°C). Het dier had dus geen koorts en was ook niet onderkoeld. Een pols van 60 slagen per minuut werd geteld (30 tot 50 slagen per minuut). De pols was dus iets verhoogd. Het aantal ademhalingsbewegingen per minuut werd niet specifiek geteld, maar op het zicht werd geoordeeld dat de ademhalingsfrequentie normaal was. Het dier was alert en geïnteresseerd in de omgeving, maar was wel vrij mager met een gewicht van 530 kilogram. De perifere circulatie bleek met een capillaire vullingstijd van minder dan 2 seconden ook goed te zijn. De mucosae waren licht gestuwd en de huidturgor was niet afwijkend. Een auscultatie van het hart werd uitgevoerd waarbij aan de linkerkant een systolisch bijgeruis te horen was. Verder was de hartauscultatie normaal. Bijkomend werd een echocardiografisch onderzoek uitgevoerd (zie punt 1.2.2). Bij het onderzoek van het ademhalingsstelsel werd een licht gestuwde neusmucosa opgemerkt. Er was geen neusvloei te zien en de neusgangen waren normaal doorgankelijk. De retrofaryngeale lymfeklieren waren wel opgezet. De longen werden geausculteerd en zowel links als rechts werden geen ademgeruisen opgemerkt. De longauscultatie bleek dus normaal te zijn. De thorax werd ook bijkomend echografisch en radiografisch onderzocht (zie 1.2.2). 3
Ook het spijsverteringsstelsel werd onderzocht. De mond-mucosa was gestuwd en plakkerig. De tanden werden gecontroleerd met behulp van een muilspreider en er werden geen abnormaliteiten vastgesteld. Er werden op auscultatie normale pensbewegingen waargenomen en ook links en rechts in het abdomen waren normale borborygmen hoorbaar. Ook op beiderzijdse percussie van het abdomen werd niets afwijkend vastgesteld. Er was een normale buikspanning, maar het abdomen zag er wel opgetrokken uit. Op rectaal onderzoek werd droge harde mest vastgesteld met daarin veel onverteerde vezels en heel wat slijm rectaal. Dit kan te wijten zijn aan de verminderde mestpassage door de gedaalde eetlust. 1.2.2 Bijkomende onderzoeken
1.2.2.1 Medische beeldvorming Naar aanleiding van het systolisch bijgeruis gehoord op de linkerkant van de hartauscultatie werd een echocardiografisch onderzoek uitgevoerd. Hierop werd een klein lek ter hoogte van de mitralisklep vastgesteld. Op echografie van de longen werd links en rechts craniaal een longontsteking opgemerkt. Er waren komeetstralen te zien. Er werd ook vastgesteld dat de boeglymfeknoop vergroot was. Daarop werd besloten ook thorax radiografiën te maken. De beelden hiervan zijn te vinden in figuur 1.
4
Fig 1: RX beelden van de Thorax van de kameel
Ook het abdomen werd echografisch onderzocht. Hierop werden contractiele magen en een contractiele dunne darm vastgesteld. Dorsaal waren enkele met vocht gevulde dunnen darmen met weinig motiliteit te zien. Ook de lever werd in beeld gebracht. Hierin werd een spikkeling opgemerkt. Ook de bloedvaten van de lever waren zichtbaar. Een poging tot endoscopisch onderzoek van het spijsverteringsstelsel werd ondernomen, maar dit onderzoek bleek niet mogelijk te zijn wegens te sterke afweerbewegingen. 1.2.2.2 Bloedonderzoek Er werd een bloedstaal uit de vena jugularis genomen. Dit werd onderzocht op verschillende parameters. De pH bedroeg 7,5. Dit is een normale waarde. Een hematocriet van 30% werd gemeten ( een referentiewaarde van 24 tot 35% wordt beschreven door Bogin, 2000. Bovendien stelde Found in
5
1962 vast dat de hematocriet van kamelen hoger is dan deze van dromedarissen ( gemiddeld 40% voor de kameel versus 27% bij de dromedaris). De overige uitslagen van de bloedanalyses worden samen met referentiewaarden uit de literatuur weergegeven in tabel 1 tot en met 3. ELECTROLYTEN Parameter
patient
Referentie
Na
149,9 mmol/l
168,2 ± 0,7 mmol/l *
K+
2,57 mmol/l
3,6-6 mmol/l▫
1,20 mmol/l
2,25 mmol/l*
97 mmol/l
106-123 mmol/l▫
+
++
Ca Cl
-
Tabel 1 Electrolyten patiënt en referenties volgens ▫Bogin, 2000 en *Osman & Al-Busadah, 2003
HEMATOLOGIE
Parameter
Patiënt
Referentie
Leukocyten
24 x 109 /l
11-16 x 109 / l
Segmentkernigen
95%
54 %
Lymfocyten
4%
41%
Thrombocyten
257 K/ml
Tabel 2 hematologie patiënt en referenties volgens Bogin, 2000 Er is in dit geval dus sprake van een stijging van het aantal witte bloedcellen met een toename van het aandeel segementkernigen (neutrofielen, eosinofielen en basofielen). BIOCHEMIE Parameter
Patiënt
Referentie
Totaal serum eiwit
64 g/l
63-88 g/l
Bilirubine totaal
6 µmol/l
3,42-6,84 µmol/l
Ureum
11,4 mmol/l
5,35-16,06 mmol/l
Creatinine
124 µmol/l
61,88-123,76 µmol/l
AST
567 mU /ml
105 ± 17 mU/ml
LDH
> 2800 mU/ml
392 ± 64 mU/ml
CPK
63 mU/ml
408,6 mU/ml*
AF
563 mU/ml
82 ± 13 mU/ml
GGT
155 mU /ml
10 ± 3 mU/ml
Tabel 3 biochemisch bloedonderzoek patiënt en referenties volgens Osman & Al-Busadah*, 2003 en Bogin, 2000.
1.2.2.3 Bijkomend labo-onderzoek Aangezien ook paratuberculose ( veroorzaakt door Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis) kan voorkomen werd bijkomend een Antistof-ELISA-test op para-tbc (veroorzaakt
6
door Mycobacterium avium subsp. Paratuberculosis) uitgevoerd. Net als bij het rund gaat dit ziektebeeld gepaard met vermageren, chronische diarree en immunosuppressie. Specifiek voor kamelen is de lever vaak betrokken in de ziekte (Alharbi et al., 2012). De uitslag ervan was negatief. Er werd ook parasitologisch mestonderzoek uitgevoerd, wat negatief was voor longworm, leverbot, coccidiose en maagdarmnematoden.
1.3 Diagnose Aan de hand van de komeetstralen die te zien waren op de echobeelden van de longen en het ontstekingsbeeld vastgesteld in het bloedonderzoek werd vermoed dat de patiënt vooral te lijden hadden onder een chronische pneumonie. Een bacteriële oorsprong werd vermoed. Bij een bacteriële infectie worden neutrofielen aangetrokken naar de longen (Craig et al., 2009). Dit verklaart de stijging van het aandeel segmentkernigen in het bloedbeeld. Een etiologische diagnose werd echter niet gesteld. Het nemen van een tracheaal aspiraat ter identificatie van de verantwoordelijke kiemen bleek onmogelijk. Ook het uitvoeren van een broncho-alveolaire lavage bij een kameel is niet evident.
1.4 Therapie Omdat de leverenzymes gestegen waren werd gestart met een lever ondersteunend product. Ecuchol® (Ecuphar NV/SA, België) werd aangeraden 2 keer per dag 40 ml te verstrekken over het eten. Er werd besloten gedurende 6 weken dagelijks parenteraal te behandelen met penicilline. Als alternatief kon ook geopteerd werden voor het gebruik van langwerkende macroliden indien het dagelijks injecteren van penicilline onmogelijk zou blijken. De eigenaar schatte echter in dat het dagelijks inspuiten van de kameel geen probleem zou vormen. Na een aantal dagen werden de inspuitingen met penicilline echter moeilijker. Daardoor werd er overgeschakeld op een wekelijkse inspuiting met Zactran ® (6 mg/kg LG SC, Merial, Frankrijk).
7
2 LITERATUURSTUDIE 2.1
De kameel
Kamelen behoren tot de orde van de Artiodactyla, dit zijn de evenhoevigen. Binnen deze orde zijn er verschillende subordes waaronder de Ruminantia (herkauwers) en de Tylopoda (eeltpotigen). De familie van de Camelidae kan opgedeeld worden in de oude wereld Camelidae, waartoe de kameel (Camelus bactrianus) en de dromedaris (Camelus dromedarius) behoren en de nieuwe wereld Camelidae waartoe de lama, alpaca, guanaco en vicuna behoren. Naar schatting komen ongeveer 18,2 miljoen oude wereld camelidae voor (zie fig 1) (wernery; www.fao.org). De Camelus bactrianus komt van nature vooral voor in de rotsachtige woestijnen van centraal en oost Azië waar ze te maken hebben met grote temperatuurschommelingen (-29°C in de winter tot 38°C in de zomer). Er zouden nog slechts een 1000 tal exemplaren in het wild leven. De Camelus dromedarius ook wel eens de arabische kameel genoemd heeft slechts één bult. Hij komt vooral voor in Noord Afrika en zuid-west Azië. Ze werden ook geïmporteerd in Australië (animals.nationalgeographic.com). Kruisingen tussen kamelen en dromedarissen zijn mogelijk, en soms zijn deze hybriden zelfs vruchtbaar (Wilson; 1984).
C. dromedarius introduced Fig 2: Verspreiding van de oude wereld camelidae (wernery; www.fao.org)
2.2
Fysiologie
2.2.1 Anatomie Kamelen zijn aangepast aan de hitte. Hun lichaamsbouw is erop voorzien lange afstanden in woestijnachtige gebieden af te leggen. De naam van de suborde waartoe ze behoren, de eeltpotigen danken ze aan speciale vetkussentjes onder de poten waamee ze zich makkelijker door het zand kunnen bewegen. In de sprong bevinden zich 2 beweeglijke gewrichten in plaats van 1
8
zoals bij andere dieren. Daardoor is het gewricht zeer beweeglijk en kan de kameel de voeten plat op de grond houden in het zand. Het helpt ook om de typische zittende houding aan te nemen. Ze hebben lange spleetvormige neusgaten die willekeurig kunnen afgesloten worden. Het grootste deel van het lichaamsvet van de kameel zit in de bulten. Hierdoor is het lichaamsvet minder over het lichaam verspreid, waardoor het minder isolerend gaat werken. Dit is een aanpassing aan de hitte (Wilson; 1984).
2.2.2 Spijsvertering Kamelen maken net als herkauwers gebruik van een voormagensysteem. Ze gaan ook regurgiteren en herkauwen. Het voormagensysteem bestaat uit 3 in plaats van 4 compartimenten (zie fig 3). Deze worden C1, C2 en C3 genoemd en er is overal klierepitheel aanwezig (Werney; Fowler en Miller, 2008). Hierbij kan C1 beschouwd worden als equivalent van de pens en is voorzien van craniale en caudale glandulaire zakken. In deze zakken gebeurt zowel fermentatie, enzymsecretie en absorptie. C2 kan vergeleken worden met de netmaag terwijl C3 ongeveer het equivalent van de lebmaag en de boekmaag vormt (Werney). De motiliteit van het voormagencomplex verloopt in tegenstelling tot het rund van craniaal naar caudaal (Fowler en Miller; 2008). De vertering verloopt efficiënter dan bij herkauwers mede dankzij de snellere voormagenmotiliteit. Kamelen hebben geen galblaas. Het zijn voornamelijk ‘browsers’ en ze nemen dus vooral groenvoer van struiken en planten op. Per dag moet een kameel ongeveer 4% van zijn lichaamsgewicht in droge stof opnemen. Ze hebben ook een zeer efficiënt watermetabolisme onder andere doordat de lichaamstemperatuur per dag met 7°C kan schommelen en ze dus makkelijker tegen hitte kunnen zonder vocht te verliezen (Wilson, Trevor et al., 1984).
Fig 3: Voormagencomplex van de kameel a,b,c = C1, C2 en C3 respectievelijk (Abdel‐Magied, 2003)
2.2.3 Klinische parameters Bij gezonde kamelen mogen de bulten niet slap zijn of overhellen naar 1 kant. Wat betreft het klinisch onderzoek zijn kamelen over het algemeen vlot te onderzoek wanneer ze mensen gewend zijn. Niettegenstaande kunnen kamelen net als koeien ook zijwaarts maaien met de achterpoten. Vooral met niet gecastreerde mannelijke dieren is voorzichtigheid geboden. Indien nodig kunnen ze
9
gesedeerd worden met xylazine (0,25 tot 2 mg per kg lichaamsgewicht i.m. afhankelijk van de gewenste duur van de sedatie en temperament van het dier) (Higgins en Kock, 1994). Normaalwaarden voor de lichaamstemperatuur van kamelen zijn moeilijk vast te stellen. Bij gezonde kamelen kan de lichaamstemperatuur tot 6°C schommelen. Ze gebruiken het als mechanisme om te gaan met de hitte in de woestijn. De warmte wordt overdag opgeslagen in het lichaam en gedurende koelere nachten terug afgestaan. Daardoor gaan ze pas zweten wanneer hun lichaamstemperatuur meer dan 40,5°C bedraagt. Op deze manier kunnen efficiënt omspringen met hun lichaamsvocht en zijn ze beter bestand tegen uitdrogen. Daarnaast kunnen ze ook makkelijk hun vochtreserves mobiliseren en beschikken ze over de capaciteit om snel te drinken (100 tot 150 liter in 10 tot 15 minuten). De urine kan ook zeer sterk geconcentreerd worden indien nodig. In woestijn omstandigheden zal de temperatuur ’s morgens lager zijn (36 – 36,5 °C). ’s Avonds bedraagt de normale lichaamstemperatuur rond de 39°C. Daarom kan aangenomen worden dat het afwijkend is wanneer de lichaamstemperatuur ’s morgens meer dan 37,5°C bedraagt. Onder gematigde omstandigheden is dit dagelijkse patroon in lichaamstemperatuur ook aanwezig. Wanneer ze koorts hebben kan de lichaamstemperatuur tot meer dan 41°C stijgen (Higgins en Kock, 1994; Wilson, 1984). Ook de pols schommelt gedurende de dag. In rust bedraagt de pols ’s morgens 30 tot 45 slagen per minuut. ’s Avonds bedraagt hij 35 tot 50 slagen per minuut. Een onregelmatige pols kan voorkomen bij gezonde kamelen zonder hartafwijkingen (Higgins en Kock, 1994). De normale ademhalingsfrequentie bedraagt 5 tot 10 ademhalingsbewegingen per minuut. De ademhalingsbewegingen zijn soms moeilijk waar te nemen bij kamelen. Bovendien bezitten ze over een grote reserve wat betreft de ademhalingscapaciteit zodanig dat ook kamelen met longproblemen nog een normaal ademhalingspatroon kunnen vertonen (Higgins en Kock, 1984).
2.3
Oorzaken van longproblemen bij kamelen
Longontsteking is een frequent voorkomend probleem bij kamelen en dromedarissen. In een enquête gehouden bij dierenartsen en kamelenhouders in Mauritanië verklaarde 82% reeds problemen te hebben gehad met aandoeningen van de luchtwegen (Diallo, 2003). Ook bleek in een slachthuisstudie uit 2001 uitgevoerd door Al Tarazi in Jordanië 10,2% van de geslachte dromedarissen pneumonieletsels te vertonen. Chronisch proliferatieve bronchopneumonie en chronische pleuropneumonie bleken vaker bij oudere dieren voor te komen, terwijl interstitiële pneumonie en longabcessen eerder bij jongere dieren te zien waren. In een ander slachthuisonderzoek werd in 24% van de onderzochte longen pneumonieletsels vastgesteld (Kane et al., 2005).
2.3.1 Bacteriële oorzaken Bij het slachthuisonderzoek uitgevoerd door Al tarazi, 2001 konden verschillende kiemen uit longletsels geïsoleerd worden (zie tabel 4).
10
Letsel
Geïsoleerde kiemen
Chronisch proliferatieve bronchopneumonie
Manheimia haemolytica Pseudomonas aeruginosa E. coli, Klebsiella spp
Chronische pleuropneumonie
Manheimia haemolytica Pseudomonas aeruginosa
Pleuritis + longoedeem
Staphylococcus aureus
Interstitiële pneumonie
E.coli, Klebsiella spp Pseudomonas aeruginosa Staphylococcus spp.
Long abcessen
Staphylococcus spp Heamolytische streptococcen Trueperella pyogenes, E. coli
Tabel 4 Longletsels en geïsoleerde kiemen naar Al Tarazi, 2001. Bij slachthuisonderzoek in ethiopië werden naast de kiemen uit tabel 6 ook nog andere kiemen uit longletsels geïsoleerd. Hier werd onder andere ook Francicellal tularensis, Rhodococcus equi, Flavobacterium spp, Bordetella bronchiseptica, Pasteurella trehalosi, Aeromonas hydrophila, Micrococcus spp en Mycobacterium spp geïsoleerd. Waarschijnlijk zijn een aantal hiervan secundair. Zo zijn Staphylococus spp, Streptococus spp en Bordetella bronchisceptica commensalen van de huid of van de slijmvliezen. Pseudomonas aeruginosa wordt ook vaak in de omgeving terug gevonden, en kan dus vaak, net als E. coli als contaminant van de letstels beschouwd worden. (Nesibu et al., 2011). Diallo (2003) raporteerde in een studie uitgevoerd in Mauritanië (Afrika) antibioticaresistentie bij sommige Streptococ- en Staphylococ- isolaten van kamelen. Voor E.coli werd geen resistentie vastgesteld.
Kinne et al. (2011) rapporteerden ook 4 gevallen van longabcessen veroorzaakt door Rhodococcus equi bij volwassen dromedarissen. In 1 geval kon ook Corynebacterium pseudotuberculosis uit de aangetaste long geïsoleerd worden. Het betreft 4 gevallen op hetzelfde beslag. Bovendien grensde dit aan een groot wildlife park waar heel wat antilopen, zebra’s en gazelles gehouden werden. Aangezien Rhodococcus spp. vaak geïsoleerd worden uit de faeces van deze dieren zou dit een mogelijke verklaring zijn. Streptococcus equi subspecies equi werd ook een enkele keer uit de longen van een zieke kameel geïsoleerd (Yigezu et al., 1997). Verder zijn kamelen ook gevoelig voor tuberculose ( veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis complex) . Bij kamelen treden vaak vals positieve resultaten op bij intradermale tuberculinatietesten (McGrane en Higgins, 1985).
11
2.3.2 Mycoplasmata Over de rol die mycoplasmen spelen in de etiologie van pneumonie bij de kameel is weinig gekend. Mycoplasma arginini kon in een onderzoek in 2005 uit pneumonieletsels geïsoleerd worden, maar kwam ook voor in gezonde longen. Het wordt echter vaker geïsoleerd uit longen met pneumonieletsels. Andere Mycoplasma species werden niet uit de longen van kamelen geïsoleerd, hoewel uit sommige andere onderzoeken blijkt dat kamelen wel antistoffen tegen andere mycoplasma species kunnen ontwikkelen. Verder onderzoek hierover is nodig (Elfaki et al., 2002).
2.3.3 Virale oorzaken In Ethiopië, een land waar kamelen een belangrijke tak van de veeteelt uitmaken werd in 1995 een grote uitbraak van pneumonie bij kamelen vastgesteld. De precieze oorzaak van de uitbraak werd niet gevonden. Kebede & Gelaye concludeerden in een studie uitgevoerd in Ethiopië in 2010 dat Parainfluenza type 3 vaak verantwoordelijk is als primair agens voor de uitbraak van ademhalingsstoornissen, en dat deze dan vaak secundair gecompliceerd kunnen worden door Manheimia heamolytica serotype A2. Ook Intisar et al. rapporteren in een studie uit 2010 een hoge seroprevalentie van PI3 antistoffen bij kamelen. PI3 zorgt er vooral voor dat de dieren gevoeliger zijn voor opportunisctische kiemen. Andere auteurs suggeren dat Streptococcus equi, Pasteurella spp of Mycoplasma spp ook een rol zouden spelen. Roger et al.,2001 constateerden dat kamelen aangetast door de pneumonie tijdens de uitbraak in 1995 antistoffen hadden tegen zowel het rinderpestvirus als het peste des petits ruminants virus. Deze virussen behoren beiden tot het genus Morbillivirus. De auteurs sugereren dat de aanwezigheid van antistoffen ook te wijten zou kunnen zijn aan een verwant morbillivirus die specifiek kamelen aantast. Het zou zorgen voor een immunosuppresief effect en dit zou dan secundair bacterieel gecompliceerd worden. In 2005, 2006 en 2007 vonden opnieuw acute uitbraken van ademhalingsstoornissen plaats in Afrika, ook toen werd het oorzakelijk agens niet met zekerheid geïdentificeerd (Nesibu et al., 2011). Andere virale agentia die een rol kunnen spelen in respiratoire aandoeningen bij de kameel zijn influenzavirussen, adenoviussen, respiratoir syncitieel virus en IBR. Doorgaans zijn kamelen minder gevoelig dan andere dieren (Nesibu et al., 2011). Intisar et al., 2010 vond in een studie bij kamelen in Sudan bij 27,3% antistoffen tegen BRSV. 76,5% van de bestudeerde kamelen in Soedan bleken antisoffen tegen IBR te hebben. Bovendien werd 1,6% van de longen van kamelen met pneumonie virale IBR antigenen gevonden, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat IBR toch pathogeen zou zijn voor kamelen. Nieuwe wereld cameliden zijn wel gevoelig voor IBR (Intisar et al., 2009).
12
2.2.4 Mycotische oorzaken Aspergillus flavus, Aspergillus fumigatus en Candida albicans werden bij slachthuisonderzoek uit longletstels geïsoleerd, allen in combinatie met bacteriën. Schimmels zouden dus ook een rol kunnen spelen in pneumonie bij de kameel (Abo-Elnaga & Osman, 2012).
2.2.5 Parasitaire oorzaken Kamelen blijken gevoelig voor Dictyocaulus viviparus, de longworm die ook frequent herkauwers besmet. Bovendien zijn kamelen gevoeliger dan dromedarissen (El Bihari, 1985). Aypak et al., 2013 onderzochten mest stalen van 109 kamelen. Bij 5,5% van de gevallen werden Dictyocaulus viviparus larven gevonden. Naast een nog een aantal andere gastro-intestinale nematoden (waaronder Trichostrongylus spp. 47.7%, Ostertagia spp. (27.5%)) werden ook in 24,7 % van de gevallen Dicrocoelium spp vastgesteld. Daarnaast kwam in 6,4% van de gevallen Fasciola spp. voor. Muellerius cappilaris, de longworm die frequent kleine herkauwers infesteert werd niet gedetecteerd. In de literatuur zijn gegevens omtrent het voorkomen van longwormen bij kamelen vrij schaars.
13
3 DISCUSSIE 3.1
Klinisch onderzoek
In de literatuur is de informatie omtrent normaalwaarden van bloedparameters voor kamelen nogal uiteenlopend. Bovendien zijn heel wat studies uitgevoerd onder woestijn-omstandigheden wat de interpretatie van deze gegevens in meer gematigde streken moeilijker maakt (Bogin, 2000). Zo stelden Faye et al. In 1995 in een studie uitgevoerd bij kamelen in Frankrijk vast dat de standaardafwijking in de normaalwaarden van enkele bloedparameters groter was in vergelijking met studies uitgevoerd onder woestijnomstandigheden. De grotere variatie is waarschijnlijk te wijten aan de zeer uiteenlopende manieren waarop tropische dieren gehouden worden in gematigde streken. Vandaar dat het moeilijk is om een betrouwbare interpretatie te geven aan de waarden van het bloedonderzoek. Uit het bloedonderzoek blijkt dat de gehaltes aan elektrolyten (Na, K, Ca en Cl) licht gedaald zijn ten opzichte van de referentiewaarde. Het totaal aantal leucocyten is gestegen, waarbij vooral de procentuele toename van het aandeel segmentkernigen (94 % vs 54%) en een afnamen van het aandeel lymfocyten (4% vs 41%) opvalt. Deze verschuiving is te verklaren doordat bij een bacteriële infectie snel neutrofielen aangetrokken worden naar de plaats van infectie, deze worden gedetecteerd op bloedonderzoek (Craig et al., 2009). Ook blijkt ook dat de leverenzymen GGT,, LDH en AF gestegen zijn. De stijging van GGT kan verklaard worden door galstase door de anorexie. De stijging van LDH en AF is waarschijnlijk te wijten aan het katabool metabolisme. Ook AST blijkt zeer licht gestegen. Deze stijging is bijna verwaarloosbaar. Het ureumgehalte is gedaald. Op echo werden echter geen afwijkingen aan de lever vastgesteld. De verandering van de leverwaarden kan te wijten zijn aan de verminderde eetlust. Verder mogen we ook niet vergeten dat kamelen gevoelig blijken te zijn aan zowel de grote als kleine leverbot. De elisa-test op paratuberculose was negatief, en voor tuberculose zijn er in dit geval geen aanwijzingen.
3.2
Diagnose
Uit de anamnese blijkt dat het dier het slechter begon te doen na last te hebben gehad van een abces. Abcessen bij kamelen komen nogal eens voor en meestal gaat het om een etterige lymphadenitis waaruit dikwijls Streptococcus spp; Pseudomonas spp, of E. coli geïsoleerd worden (Diallo, 2003). Ook Corynebacterium pseudotuberculosis, de oorzaak van caseuze lymphadenitis bij kleine herkauwers kan voorkomen bij kamelen (McGrane en Higgins, 1985). De longontsteking kan een complicatie zijn van de longwormbesmetting een paar maand terug. Wat betreft het etiologisch agens kunnen bij kamelen net zoals bij de meeste dieren verschillende pathogenen een rol spelen. Een aantal van deze pathogenen spelen ook een rol in de pathologie
14
van de luchtwegen bij andere diersoorten. Net zoals bij het rund kunnen kamelen ook aangetast worden door RSV, influenza-virussen, PI3 en BHV-1 (oorzaak van IBR bij het rund). Vooral de rol van het parainfluenza-virus mag volgens de literatuur niet onderschat worden. Hiervoor bestaan geen vaccins specifiek voor kamelen, over het gebruik van rundervaccins bestaan weinig gegevens in de literatuur. Over het pathogeen belang van BHV-1 voor kamelen is er geen eenduidigheid in de literatuur Secundair, na een initiële virale of parasitaire longbesmetting kunnen de longen gekoloniseerd worden door een brede waaier van bacteriën. In dit geval kon het etiologisch agens niet geïsoleerd worden.
3.3
Therapie
Er werd besloten de longontsteking te behandelen door gedurende 6 weken dagelijks Penicilline IM toe te dienen (Duphapen®, 10 mg/KG LG IM, Zoetis Belgium s.a., België). Penicilline is een βlactam antibiotica hoofdzakelijk werkzaam tegen gram-positieven, aeroben, anaëroben, hemolytische streptococcen en clostridium. Ook bepaalde GRAM- negatieve kiemen zoals Haemophilus, Pasteurella, Actinobacillus, Mannheimia en Fusobacterium zijn gevoelig voor penicillines (www.cbip-vet.be). Er kan een hoge concentratie worden bereikt in de longen. Aangezien de kiemen die vaak geassocieerd worden met pneumonie bij kamelen grotendeels gevoelig zijn aan penicilline kan dit goed gebruikt worden voor de therapie van pneumonie bij de kameel. Een gevoeligheidsbepaling vaan de etiologische kiemen was onmogelijk omdat deze niet geïsoleerd werden. Doordat het progressief moeilijker werd het dier te injecteren werd na enkele dagen overgeschakeld op een wekelijkse toediening van Zactran® SC (6 mg/kg LG SC, Merial, Frankrijk). Dit antibioticum bevat de actieve substantie gamithromycine en behoort tot de klasse van de macroliden. Het is geregistreerd voor de behandeling van respiratoire aandoeningen bij het rund en heeft een lange werkingsduur ter hoogte van de longen (www.cbip-vet.be). Een 2 tal weken na de start van de therapie ging het nog altijd niet veel beter. Hij at nog steeds niet veel, maar lag wel minder neer. Zijn eetlust bleef laag en hij was ook niet erg levenslustig. Euthanasie werd overwogen indien het verder bergaf zou gaan, maar desalniettemin werd besloten toch nog even af te wachten. Half oktober ging het opnieuw iets beter. Hij ging opnieuw meer eten. Uiteindelijk werd hij gedurende 42 dagen wekelijks met Zactran® behandeld. Momenteel eet hij opnieuw zoals vroeger en is hij ook weer actiever. Het lek ter hoogte van de mitralisklep waargenomen op het echocardiogram zou onder normale omstandigheden geen problemen mogen veroorzaken. Zware inspanningen worden wel best vermeden.
15
4 CONCLUSIE Hoewel een uitzonderlijke diersoort zoals een kameel op het eerst zicht een enorme uitdaging lijkt kan met behulp van de gangbare diagnostische technieken heel wat bereikt worden. Jammer genoeg bestaat er in de literatuur vrij weinig eenduidige gegevens omtrent kamelen. Wat betreft referentiewaarden van bloedparameters is zeker verder onderzoek in streken met een gematigd klimaat nodig. Ook bestaat er nogal wat onduidelijkheid omtrent de pathogeniciteit voor de kameel van bepaalde agentia die duidelijk pathogeen zijn voor andere diersoorten. Zeker wat betreft economisch belangrijke ziekten bij andere herkauwers zou verder onderzoek naar de rol van kamelen en Camelidae als gastheer of reservoir zeker zinvol zijn. Zo zou het eventueel wel belangrijk kunnen zijn om ook camelidae bij een nationaal IBR-bestrijdingsplan niet uit het oog te verliezen. Aangezien uit de literatuur blijkt dat kamelen ook gevoelig zijn aan heel wat parasieten van andere herkauwers is ook voor deze diersoort een goed ontwormingsplan nodig, zeker wanneer de dieren samen met andere herkauwers grazen. Hierbij mag men ook de behandeling tegen leverbot niet uit het oog verliezen. Uit deze casus blijkt ook dat kamelen, als exotische diersoort ook behandeld kunnen worden met de gangbare medicijnen.
16
5 REFERENTIES Abdel‐Magied, E. M., & Taha, A. A. M. (2003). Morphological, morphometric and histochemical characterization of the gastric mucosa of the camel (Camelus dromedarius). Anatomia, histologia, embryologia, 32(1), 42-47. Abo-Elnaga, T. R., & Osman, W. A. (2012). Detection of Pathogens of Condemned Lungs of One Humped Camels (Camelus dromedarius) Slaughtered in Matrouh Abattoirs, Egypt. Internetreferentie: http://idosi.org/gv/GV9(3)12/8.pdf (geconsulteerd op 10/12/2014). Al Tarazi, Y. H. (2001). Bacteriological and pathological study on pneumonia in the onehumped camel (Camelus dromedarius) in Jordan. Revue d'élevage et de médecine vétérinaire des pays tropicaux, 54(2). Alharbi, K. B., Al-Swailem, A., Al-Dubaib, M. A., Al-Yamani, E., Al-Naeem, A., Shehata, M., ... & Mahmoud, O. M. (2012). Pathology and molecular diagnosis of paratuberculosis of camels. Tropical animal health and production, 44(1), 173-177. Aypak, S., Eren, H., Bakirci, S., Uner, S., Simsek, E., Boga, B., ... & Unlu, A. H. (2013). Parasites Detected by Examination of Fecal Samples in Wrestling Camels. Kafkas Üniversitesi Veteriner Fakültesi Dergisi, 19(3), 371-374. Bogin, E. (2000). Clinical pathology of Camelides: present and future. Revue de Medecine Veterinaire, 151(7), 563-568. Craig, A., Mai, J., Cai, S., & Jeyaseelan, S. (2009). Neutrophil recruitment to the lungs during bacterial pneumonia. Infection and immunity, 77(2), 568-575. DIALLO, B. (2003). Contraintes majeures de l’élevage camelin en Mauritanie. Internetreferentie : http://eismv.org/IMG/pdf/KANE_et_al._RASPA_Vol1_N1_2003.pdf (geconsulteerd op 8/12/2014). El Bihari, S. (1985). Helminths of the camel: A review. British Veterinary Journal, 141(3), 315326. Elfaki, M. G., Abbas, B., Mahmoud, O. M., & Kleven, S. H. (2002). Isolation and characterization of Mycoplasma arginine from camels (Camelus dromedarius) with pneumonia. Comparative immunology, microbiology and infectious diseases, 25(1), 49-57. Faye, B., Ratovonanahary, M., Chacornac, J. P., & Soubre, P. (1995). Metabolic profiles and risks of diseases in camels in temperate conditions. Comparative Biochemistry and Physiology Part A: Physiology, 112(1), 67-73.
17
Found, C. (1962). Hematological studies in the normal adult Indian camel (Camelus dromedarius). Internetreferentie: http://ajplegacy.physiology.org/content/ajplegacy/203/6/1185.full.pdf (geconsulteerd op 22/11/2014). Higgins, A. J., & Kock, R. A. (1984). A guide to the clinical examination, chemical restraint and medication of the camel. British Veterinary Journal, 140(5), 485-504. Internetreferentie http://www.endmemo.com/ omzettingen eenheden normaalwaarden (geconsulteerd op 10/12/2014). Internetreferentie: http://animals.nationalgeographic.com/animals/mammals/bactrian-camel (geconsulteerd op 22/11/2014). Internetreferentie: http://www.cbip-vet.be/ (geconsulteerd op 10/12/2014). Intisar, K. S., Ali, Y. H., Khalafalla, A. I., Mahasin, E. A., & Amin, A. S. (2009). Natural exposure of Dromedary camels in Sudan to infectious bovine rhinotracheitis virus (bovine herpes virus1). Acta tropica, 111(3), 243-246. Intisar, K. S., Ali, Y. H., Khalafalla, A. I., Rahman, M. E., & Amin, A. S. (2010). Respiratory infection of camels associated with parainfluenza virus 3 in Sudan. Journal of virological methods, 163(1), 82-86. Kane, Y., Kadja, M. C., Bada-Alambedji, R., Bezeid, O. E. M., Akakpo, J. A., & Kaboret, Y. (2005). Lésions et bactéries des poumons du dromadaire (Camelus dromedarius) à l'abattoir de Nouakchott en Mauritanie. Revue d'élevage et de médecine vétérinaire des pays tropicaux, 58(3). Kebede, F., & Gelaye, E. (2010). Studies on major respiratory diseases of Camel (Camelus dromedarius) in Northeastern Ethiopia. African Journal of Microbiology Research, 4(14), 15601564. Kinne, J., Madarame, H., Takai, S., Jose, S., & Wernery, U. (2011). Disseminated Rhodococcus equi infection in dromedary camels. Veterinary microbiology, 149(1), 269-272. McGrane, J. J., & Higgins, A. J. (1985). Infectious diseases of the camel: Viruses, bacteria and fungi. British Veterinary Journal, 141(5), 529-547. Nesibu, A., Gelagay, A., Shiferaw, J., Esayas, G., Tesfaye, S., & Haileleul, N. (2011). Bacteriological studies on pulmonary lesions of camel (Camelus dromedarius) slaughtered at Addis Ababa abattoir, Ethiopia. African Journal of Microbiology Research, 5(5), 522-527. Osman, T. E. A., & Al-Busadah, K. A. (2003). Normal concentrations of twenty serum biochemical parameters of she-camels, cows and ewes in Saudi Arabia. Pak J Biol Sci, 6, 1253-1256.
18
Roger, F., Guebre Yesus, M., Libeau, G., Diallo, A., Yigezu, L. M., & Yilma, T. (2001). Detection of antibodies of rinderpest and peste des petits ruminants viruses (Paramyxoviridae, Morbillivirus) during a new epizootic disease in Ethiopian camels (Camelus dromedarius). Revue de Médecine Vétérinaire, 152(3), 265-268. Wernerey, u. fmd and camelids: International relevance of current research. Internetreferentie: http://www.fao.org/ag/againfo/commissions/docs/greece04/app40.pdf (geconsulteerd op 10/12/2014). Wilson, R. Trevor, et al. (1984). The camel. London and New York: Longman. Yigezu, L. M., Roger, F., Kiredjian, M., & Tariku, S. (1997). Isolation of Streptococcus equi subspecies equi (strangles agent) from an Ethiopian camel. Veterinary record, 140(23), 608.
19
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
Spiermaagerosies bij vleeskuikens: bespreking van een casus waarbij Adenovirus werd aangetoond.
Door
Delfien VAN VOOREN
Promotor: dr Marc Verlinden Medepromotor: prof An Martel
casubespreking in kader van de masterproef © Delfien Van Vooren
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
Spiermaagerosies bij vleeskuikens: bespreking van een casus waarbij Adenovirus werd aangetoond.
Door
Delfien VAN VOOREN
Promotor: dr Marc Verlinden Medepromotor: prof An Martel
casubespreking in kader van de masterproef © Delfien Van Vooren
Vrijwaringsclausule
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
Voorwoord Als eerste zou ik graag mijn promotor dr Marc Verlinden bedanken. Zowel voor het aanreiken van het onderwerp als het nalezen en verbeteren van deze casusbespreking. Ook mijn medepromotor professor An Martel ben ik dankbaar voor het nalezen van mijn werk. Dr An Garmyn wil ik graag bedanken voor het werk die ze deed en de uitleg die ik kreeg in het labo. Mijn ouders ben ik dankbaar voor de steun gedurende mijn studies. Ook mijn 2 broers en zusje ben ik heel erg dankbaar voor het begrip, de steun en nodige ontspanning tijdens zowel het schrijven van de masterproef als het vele studeren de afgelopen jaren. Zonder hen was het mij niet gelukt. Als laatste maar daarom zeker niet de minst belangrijke bedank ik graag mijn vriend Thomas. Niet alleen voor zijn hulp met de lay-out van deze masterproef, maar ook voor het geduld die hij de afgelopen jaren voor mij getoond heeft. En vooral ook omdat ik dankzij hem elke dag een reden heb om te (glim)-lachen.
inhoudstafel Samenvatting ........................................................................................................................ 1 Inleiding ................................................................................................................................. 2 1
CASUS ........................................................................................................................... 3 1.1
Anamnese ............................................................................................................... 3
1.2
autopsie .................................................................................................................. 3
1.2.1
macroscopisch onderzoek ................................................................................ 3
1.2.2 natief mestonderzoek ............................................................................................ 4 1.2.3 Histologisch onderzoek ......................................................................................... 4 1.2.4 PCR....................................................................................................................... 4 1.3 2
Diagnose ................................................................................................................. 4
LITERATUURSTUDIE .................................................................................................... 5 2.1
anatomie van de spiermaag .................................................................................... 5
2.2
definitie, voorkomen en beschrijven van spiermaagerosies ..................................... 5
2.3
oorzaken van spiermaagerosies bij pluimvee .......................................................... 7
2.3.1 voeder gerelateerde oorzaken ............................................................................... 8 2.3.1.1 structuur van het voeder ................................................................................. 8 2.3.1.2 tekorten in het voeder ..................................................................................... 8 2.3.1.3 toxines in het voeder ....................................................................................... 8 2.3.2 infectieuze oorzaken .............................................................................................. 9 2.3.2.1 de rol van Clostridium perfringens ................................................................... 9 2.3.2.2 de rol van adenovirussen ...............................................................................10 2.3.2.2.1 adenovirussen algemeen.........................................................................10 2.3.2.2.2 voorkomen van adenvirus-geassocieerde spiermaagerosies ...................11 2.3.2.2.3 onderzoek naar adenovirus-geassocieerde spiermaagerosies ................11 2.3.3 overige predisponerende factoren ........................................................................13 2.3.3.1 congenitale factoren .......................................................................................13 3
DISCUSSIE ...................................................................................................................14
4
REFERENTIES .............................................................................................................16
Samenvatting Deze casusbespreking beschrijft de problematiek van een vleeskuikenbedrijf met klachten van verminderde technische prestaties. Hoewel het sterftepercentage nauwelijks gestegen was hadden de kuikens last van ongelijke groei en een verhoogd aantal achterblijvers. Als overkoepelend letsel werden spiermaagerosies en ulceraties vastgesteld. In de wetenschappelijke literatuur worden verschillende factoren vermeld welke een rol zouden spelen bij het ontstaan van deze letsels. Voeder-gerelateerde oorzaken zoals, (myco)-toxines, tekorten in het voeder of structuur van het voeder worden vermeld. De laatste jaren krijgen infectieuze oorzaken, en dan meer specifiek adenovirusinfecties steeds meer aandacht als oorzaak van spiermaagerosies. Aangezien het virus verticaal overgedragen wordt heeft een infectie op ouderdierbedrijven impact op vershillende tomen braadkuikens. Bovendien bereiken kuikens na het doormaken van de aandoening nooit meer de gewenste productieresultaten. Daarom mag het belang van het virus niet onderschat worden en moeten de mogelijkheden tot preventie van infecties met dit adenovirus verder onderzocht en ontwikkeld worden. In deze casus werd met behulp van PCR en genetische sequenering eveneens de aanwezigheid van adenovirussen in de letsels aangetoond.
1
Inleiding De braadkippensector is in België een iets beperktere tak van de landbouwsector. Zo werden in 2010 zo’n 180 miljoen braadkuikens opgezet. Gemiddeld telt een bedrijf bij benadering 30 000 braadkuikenplaatsen. Ongeveer 83% van de braadkippen bevindt zich in Vlaanderen. De technische resultaten van de braadkuikens zijn door de jaren heen ook steeds verbeterd. Zo steeg de gemiddelde dagelijkse groei van de kuikens van 49 gram per dag in 1998 naar 62 gram per dag in 2008. De uitval daalde ook van 5,8% naar 3,9% . De kuikens waren in 2008 gemiddeld op 40,1 dagen slachtrijp (Viaene, 2012). Bij de productie van braadkuikens kunnen kleine veranderingen in de technische resultaten zeer grote financiële gevolgen hebben. Aangezien de kosten voor het voeder zwaar doorwegen bij de productie van pluimveevlees is een goede spijsvertering van essentieel belang. Hierbij kunnen verschillende problemen optreden. Zo is bijvoorbeel coccidiose een van de belangrijkste factoren met impact op de productieresultaten van braadkuikens (De Gussem, 2007). In deze casus echter blijkt een andere oorzaak, namelijk spiermaagerosies en -ulcers aan de basis van slechtere productieresultaten bij braadkuikens te liggen.
2
1
CASUS
1.1
Anamnese
Op 28 augustus 2014 werden 10 vleeskuikens van 35 dagen oud ingezonden voor autopsie. De kuikens waren afkomstig van een toom met 32 000 vleeskuikens. De klachten waren lusteloosheid en verminderde eetlust. De dieren gingen ook samen drummen, waren mager en er was groeiachterstand. Ze vertoonden ook hypoglycemie en tremor. Ongeveer 10% van de dieren was ziek. Met een sterftepercentage van 1% was de sterfte niet verhoogd. Ze hadden reeds amoxicilline ter ondersteuning gekregen.
1.2
autopsie
De kuikens werden geëuthanaseerd via cervicale dislocatie.
1.2.1
macroscopisch onderzoek
De gewichten schommelden tussen de 450 en 823 gram en waren bijgevolg veel te laag. De kuikens waren ook te klein. De bovenste ademhalingswegen en de longen vertoonden geen afwijkingen. Ook de krop en slokdarm waren normaal. Er waren verschillende kliermagen matig gedilateerd met een oedemateus en verdikt aspect van de kliermaagwand. Bij 8 van de 10 kuikens werden onregelmatig ronde tot streepvormige kraters en ulcers in de koilinlaag van de spiermaagmucosa gezien (zie figuur 1). Er waren ook verschillende kuikens met te vloeibar, slijmerige dunne darm inhoud en puntbloedingen in een verdikte darmwand. De darmmucosae waren onregelmatig. Ook in de ceaca werden bij verschillende kuikens afwijkingen gezien. De inhoud was te vloeibaar met bloedbijmenging en verdikte, gebombeerde caecumwanden. Er waren enkele kuikens waarbij multiple kleine witte haardjes op de lever te zien waren. Twee Kuikens hadden een gezwollen lever waarvan één een groen-brons achtige kleur had. Bij de andere was een fibrineuze perihepatitis en multiple witte nodules in het parenchym te zien. Er waren enkele kuikens met multiple onregelmatig afgelijnde wit-roze haardjes in de pancreas en enkele kleine thymussen. Eén dier vertoonde ascites.
Fig 1: ronde tot streepvormige kraters en ulcers in de koilinlaag van de spiermaagmucosa
3
1.2.2 natief mestonderzoek Er werd een natief mestonderzoek bij 3 kuikens uitgevoerd. In het duodenum werden 3 keer massale hoeveelheden Eimeria acervulina oöcysten gevonden. In het jejunum werd bij één kuiken de aanwezigheid van enkele Eimeria maxima oöcysten vastgesteld. In de ceaca werd bij 3 kuikens een massale hoeveelheid Eimeria tenella oöcysten gevonden.
1.2.3 Histologisch onderzoek Er werd histologisch onderzoek van de lever en spiermaag uitgevoerd. Op de coupes van de lever waren multifocaal ad random verspreide necrosehaardjes te zien met infiltratie van lymfocyten en heterofielen. Op sommige plaatsen was er uitgebreide hepatocyten necrose te zien terwijl op andere plaatsen de letsels eerder in een herstellend stadium waren. Op het histologisch onderzoek van de spiermagen was multifocale necrose van koilin laag met infiltratie van deels gedegenereerde heterofielen te zien. Er was ook multifocaal een uitgebreid verlies van klierepitheel. De enkele nog aanwezige kliertjes waren afgelijnd door een sterk afgeplat epitheel met uitgesproken infiltratie van heterofielen en lymfocyten die zich op verschillende plaatsen ook had uitgebreid tot in de tunica muscularis. Op enkele andere plaatsen waar de koilinlaag nog intact was waren er ter hoogte van het klierepitheel lymfoide nodulaire aggregaatjes te zien. Multifocaal waren er grote intranucleaire basofiele inclusies aanwezig welke een niet zeer typisch uitzicht voor adenovirusinfecties hadden. Mogelijks ging het om een laattijdig stadium in de infectie.
1.2.4 PCR Op 6 spiermagen werden PCR testen uitgevoerd om de mogelijke aanwezigheid van een adenovirus te bevestigen. Bij de gel-elektroforese van een eerste PCR test, uitgevoerd volgens het protocol van Meulemans et al. (2001), werd een zwak positief resultaat op de gewenste hoogte bekomen. Dit kon mogelijks te wijten zijn aan de nog slechts lage concentraties van viraal DNA ten gevolge van het laattijdig tijdstip van de staal-name na infectie. Om te bevestigen dat het wel degelijk om de e
aanwezigheid van een adenovirus ging werd een 2 PCR uitgevoerd, gebaseerd op de RT-PCR beschreven door Günes et al. (2012). Hierbij werd als primerset gebruik gemaakt van een klein deel van het 52K-gen . Met de gel-electroforese werden duidelijke banden op de gewenste hoogte bekomen. Na sequenering werd een stuk DNA van 170 baseparen bekomen. De sequentie bleek overeen te komen met een stuk van het 52K gen van het Avian adenovirus. Op die manier kon het virus dus met zekerheid aangetoond worden in de letsels.
1.3
Diagnose
De multifocale necrotiserende hepatitis en maagulceraties met mogelijks virale basofiele intranucleaire inclusies waren de belangrijkste bevindingen na autopsie en histopathologie waardoor een waarschijnlijkheidsdiagnose van een Adenovirusinfectie werd weerhouden. Het resultaat van de PCRtesten en sequenering bevestigen deze diagnose. Verder was ook klinische darmcoccidiose bij de kuikens te zien.
4
2
LITERATUURSTUDIE
2.1
anatomie van de spiermaag
De maag van vogels kan opgedeeld worden in de kliermaag (proventriculus) en de spiermaag (ventriculus). In de kliermaag worden HCl en verteringsenzymes geproduceerd. De spiermaag zorgt voor het fijn malen van het voeder. Hiervoor gaan 2 grote spieren 2 à 3 keer per minuut contraheren (Akester, 1986). Wanneer mogelijk gaan vogels grint en steentjes opnemen, welke dan helpen bij het fijnmalen van het voeder in de spiermaag (Nickel, 1977). De spiermaagmucosa van vogels is bekleed met een dik beleg dat de koilin laag of cuticula genoemd wordt. Deze laag is een complex van koolhydraten en proteïnen. De proteïne fractie maakt 80% van de laag uit en is vooral rijk aan de aminozuren leucine, arginine, asparaginezuur en glutaminezuur. De laag bestaat uit verticaal georganiseerde clusters hard koilin gesecreteerd door de tubulaire klieren met daartussen horizontaal georganiseerde zachtere koilin die geproduceerd wordt door het oppervlakte-epitheel. De mucosa en koilinlaag vormen plooien in de spiermaag (Akester, 1986; Gjevre et al., 2013) .
Fig 2: schematische voorstelling van de klier en spiermaag (Akester, 1986)
2.2
definitie, voorkomen en beschrijven van spiermaagerosies
In de wetenschappelijke literatuur zijn verschillende case-reports terug te vinden die spiermaagulcers bij pluimvee beschrijven. De eerste gevallen dateren van de jaren ’30 . De aandoening wordt ook wel eens “black vomit” of “ventriculitis” genoemd. Men spreekt meestal over spiermaagulcers wanneer ook de mucosa onder de koilinlaag aangetast is. Spiermaagerosies komen wereldwijd voor bij pluimvee
5
(Gjevre et al., 2013) . Het probleem lijkt vooral bij vleeskuikens voor te komen (Johnson & Pinedo 1971), hoewel het ook vaak bij zeer jonge leghenkuikens rond het uitkippen zou voorkomen (Fossum et al., 1988; Good et al., 1968). Ook bij kalkoenen zou de aandoening voorkomen, maar hiervan zijn slechts weinig gevallen beschreven in de literatuur (Gjevre et al., 2013). Wanneer een toom braadkuikens getroffen wordt door spiermaagerosies zullen de kuikens slechter groeien. Het aantal achterblijvers stijgt waardoor het percentage kuikens die tijdens de ronde uitgeselecteerd moet worden toeneemt. Dit kan al vanaf 7 dagen ouderdom optreden. De kuikens zijn lichter bij het slachten. De mortaliteit tijdens de ronde is hierbij niet noodzakelijk gestegen (Grafl et al., 2012). Het probleem zou meestal voorkomen bij kuikens van 1 tot 4 weken ouderdom. Een nietspecifieke enteritis komt vaak samen met spiermaagerosies voor (Alcorn, 2011). Spiermaagerosies zouden ook vaak subklinisch voorkomen bij braadkuikens (Kaldhusdal et al., 2012).
Fig 3: normale spiermaag (links) vs spiermaag met ulcer (rechts) (Gjevre et al., 2013)
Kaldhusdal et al. (2012) ontwikkelden voor hun onderzoek naar de invloed van onoplosbare vezels en narasin op het voorkomen van spiermaagerosies bij braadkuikens een systeem om de letsels te scoren waarbij rekening gehouden wordt met volgende criteria: 1) verwijding van de kliermaag: score van 0 tot 3 2) rood, bruin of zwart verkleuring van de spiermaaginhoud: score van 0 tot 3 3) onregelmatigheden op het oppervlak van de koilin laag: score van 0 tot 4 (afhankelijk van grootte en uitgebreidheid). 4) lichter verkleuring of sponsachtig materiaal op de onderkant van de koilinlaag of op de mucosa score van 0 tot 3 afhankelijk van de uitgebreidheid van de verkleuring. De onderkant van de koilin laag en de oppervlakte van de mucosa worden afzonderlijk gescoord 5) rood of bruin verkleuring van het sponsachtige materiaal: score van 0 tot 3 afhankelijk van de uitgebreidheid.
6
6) ulcers, kraters of perforaties van de mucosa: score van 0 tot 5 afhankelijk van de diepte en uitgebreidheid Op deze manier krijgt elke spiermaag een score tussen de 0 en 25.
Fig 4: scorings criateria voor spiermaagletsels: a links: geatrofieerde spiermaag met verwijdde kliermaag (score 2) vs normale spier- en kliermaag (rechts). b: Bruinverkleuring spiermaaginhoud (graad 2). C: onregelmatigheden op het oppervlak van de koilinlaag (score 4). D: links: sponsachtig materiaal (graad 3) met rood-bruin verkleuring (graad 1) op de onderlaag van de koilinlaag. Rechts: lichte verkleuring + sponsachtig materiaal op de onderkant van de koilinlaag (graad 1). E: kraters + ulcers + roodverkleuring op het oppervlak van de spiermaagmucosa (graad 2). F: spiermaag met een totale score 4. G: spiermaag met totale score 11. (Kaldhusdal et al., 2012)
2.3
oorzaken van spiermaagerosies bij pluimvee
Bij broilers treden de problemen met spiermaagerosies meestal op rond de leeftijd van 4 tot 6 weken ouderdom (Fossum et al., 1988). Verschillende oorzaken worden naar voor geschoven. Initieel dacht men vooral dat deficiënties, of de peroxidatie van meervoudig onverzadigde vetzuren in het voeder aan de basis van het probleem lagen. Vanaf de jaren 70 en 80 ging men vooral de rol van toxines in het voeder onderzoeken. Tegenwoordig wordt ook de rol van adenovirus a en Clostridium perfringens onderzocht (Gjevre et al., 2013). In de meeste gevallen gaat het om braadkuikens. Fossum et al. (1988) rapporteert ook spiermaagerosies bij zeer jonge legkippen in zweden. Het probleem bij legkippen doet zich meestal binnen de week na het uitkippen voor. Er werd ook meestal Clostridium perfringens in de aangetaste spiermagen gevonden, maar vermoed wordt dat deze bacteriële infectie secundair is. Good et al. (1968) onderzochten het voorkomen van spiermaagulcers en perforaties bij zeer jonge leg-kuikens. Ze stelden vast dat deze frequent gezien werden op autopsie van jonge kuikens en stelden dat deze erosies reeds in ovo op dag 16 tot 18 zouden ontstaan. Namelijk op het moment dat de hoeveelheid meconium in de spiermaag van de kuikens afneemt en de plooien in het
7
spiermaagepitheel gevormd worden. In hun onderzoek zagen ze dat het voorkomen van spiermaagerosies na het uitkippen sterk stijgt wanneer de kuikens geen toegang hebben tot voeder en water. Deze erosies zouden achteraf wel helen. Ze stelden vast dat de letsels bij kuikens die vanaf dag 3 na het uitkippen toegang kregen tot voeder en water er op dag 7 na uitkippen enkel nog sporen van de erosies aanwezig waren. Daardoor kan enkel het gebrek van toegang tot voeder en water geen verklaring zijn voor het voorkomen van spiermagulcers bij kuikens op latere leeftijd. Verder worden spiermaagerosies ten gevolge van een besmetting met nematoden, vooral van het genus Amidostomum spp beschreven bij duiven, ganzen en eenden. De kip is geen natuurlijke gastheer van deze soort nematode (Gjevre et al., 2013).
2.3.1 voeder gerelateerde oorzaken 2.3.1.1 structuur van het voeder
Hoewel algemeen aangenomen wordt dat een fijnere structuur en het gebruik van pellets de enzymatische vertering van het voeder bevordert zou een grovere structuur en de aanwezigheid van grovere partikels in het voeder zoals bij het gebruik van graanmengeling de ontwikkeling van de spiermaag positief beïnvloeden (Amerah et al., 2007; Svihus, 2011). Ross stelde vast in een experiment in 1979 dat het voorkomen van spiermaagerosies significant ging stijgen wanneer broilers een dieet van pellets kregen in vergelijking met grovere graanmengeling. Dit effect was nog sterker uitgesproken wanneer de dieren gevoederd met pellets geen toegang tot strooisel hadden (Ross, 1979). Ook de aanwezigheid van onoplosbare vezels in het voeder heeft een positieve invloed op de spiermaagontwikkeling en de vertering (Svihus, 2011). Khaldhusdal et al. (2012), zag dat de aanwezigheid van onoplosbare vezel de score gecorreleerd met de ernst van de spiermaagerosies deed afnemen. Dit effect werd versterkt bij de gelijktijdig aanwezigheid van ruwe vezels in het voeder, toegang tot strooisel en het coccidiostaticum narasin.
2.3.1.2 tekorten in het voeder
Verschillende studies zouden aantonen dat vitamine E een beschermende rol speelt wanneer veel onverzadigde vetzuren in het voeder aanwezig zijn. Ook vitamine B6 en B12 zouden van belang zijn, onder andere door hun rol in de synthese van het aminozuur taurine, hetgeen een rol speelt bij de productie van gal. Gal werkt beschermend tegen spiermaagerosies. Zo zou de prevalentie van spiermaagerosies ook stijgen wanneer er een tekort aan methionine in het voeder is. Dit aminozuur speelt eveneens een rol in de gal productie (Gjevre et al., 2013).
2.3.1.3 toxines in het voeder
Als mogelijke oorzaak van spiermaagerosies worden wel eens biogene amines die zich in het voeder bevinden naar voor geschoven. Dit zijn afvalstoffen die gevormd worden bij de bacteriologische afbraak van eiwitten. Vooral voeders die veel vismeel bevatten zouden schadelijk zijn. Hierin worden namelijk vaak histamine en gizzerosine gevormd (Dhawale, 2005).
8
Histamine wordt gevormd bij de bacteriële afbraak van histidine (een stof die vaak voorkomt in vismeel). De hoeveelheid histamine in het meel hangt af van de soort vis die gebruikt wordt alsook van de bewaringsomstandigheden (Hary et al., 1975). Het is naast een potentiële oorzaak van spiermaagerosies ook oorzaak van verminderde groei, slechte bevedering en kliermaagvergroting. Een gehalte van 0,4 tot 0,5% in het voeder is schadelijk (Dhawale, 2005). Gizzerosine werd ondekt in de jaren ’80 en wordt gevormd door een reactie tussen histamine en caseïne wanneer vismeel oververhit wordt (> 130°C) (Okazaki et al., 1983; Uhlig et al., 2011). Gizzerosine gaat net als histamine de zuurproductie via H2-receptoren in de kliermaag stimuleren (Dhawale, 2005; Hino et al., 1987). Er zijn in de literatuur echter weinig gegevens beschikbaar over de aanwezigheid van gizzerosine in kippenvoeder. Het is ook niet duidelijk vanaf welke concentratie gizzerosine in het voeder schadelijke effecten zouden optreden (Gjevre et al., 2013). Uhlig et al. vonden in hun onderzoek in Noorwegen in 2011 geen gizzerosine terug in een aantal commerciële kippenvoeders die vismeel bevatten Van verschillende mycotoxines wordt gedacht dat ze een invloed hebben op het spijsverteringsstelsel. Bepaalde mycotoxines zoals onder andere DON of fumonisines welke geproduceerd worden door fusariumschimmels zouden wanneer ze opgenomen worden in zeer hoge concentraties ook een rol spelen in het ontstaan van spiermaagerosies. Zo zou voor DON een concentratie van 49,4 tot 83 mg/kg spiermaagerosies veroorzaken. Meestal echter worden in commerciële kippenvoeders zelden zulke hoge concentraties aan mycotoxines waargenomen (Gjevre et al., 2013). Zo vermelden Müller et al. (1993) concentraties van 0,004 tot 20,5 mg/kg DON in Duitse tarwe.
2.3.2 infectieuze oorzaken
2.3.2.1 de rol van Clostridium perfringens
Deze gram-positieve sporevormende kiem wordt vermeld in het ontstaan van spiermaagerosies. Type A en C veroorzaken necrotiserende enteritis bij pluimvee. In een retrospectieve studie van 6 verschillende experimenten bij vleeskuikens omtrent necrotiserende enteritis werd vastgesteld dat bij de dieren die enkel spiermaagerosies vertoonden er een significant verband bestaat tussen de ernst van de letsels in de spiermaag en het aantal Clostridium bacteriën in de ceaca. Wanneer ook necrotiserende enteritis aanwezig is blijkt dit verband niet aanwezig, aangezien dan altijd zeer hoge aantallen clostridia teruggevonden werden in de ceaca (Novoa-Garrido et al., 2006). Spiermagerosies komen vaak samen met enteritis voor (Alcorn, 2011). Fossum et al. (1988) vond de bacterie ook terug in de spiermaagletstels bij 11 tomen legkippen tussen de 1 en 4 weken oud, allen afkomstig van dezelfde 2 ouderdierbedrijven. Er wordt echter wel gedacht dat de bacterie hier secundair was. Het toedienen van antibiotica werkzaam tegen Clostridia kan onder bepaalde omstandigheden de ernst van de spiermaagletstels reduceren. Van de bacterie is bovendien geweten dat ze galzouten, welke een beschermende rol bij het ontstaan van spiermaagulcers hebben, kan afbreken (Gjevre et al., 2013).
9
2.3.2.2 de rol van adenovirussen 2.3.2.2.1 adenovirussen algemeen
Adenovirussen zijn oorzaak van verschillende ziektebeelden die gezien worden bij industrieel pluimvee zoals onder andere inclusion body hepatitis en het egg drop syndrome bij kippen. Ze komen ook vaak voor bij gezonde kippen (Manarolla et al., 2009, Ono et al., 2003). Het zijn tamelijk resistente dubbelstrengige DNA-virussen zonder envelop. Ze gaan vermenigvuldigen in de celkern waardoor inclusielichaampjes te zien zijn (zie fig 5). De familie van de adenovirussen bestaat uit 5 genera: Mastadenovirussen, Atadenovirus, Siadenovirus, Ichtadenovirus en het genus Aviadenovirus. Tot het genus aviadenovirus behoren 5 verschillende species (A-E) en 12 serotypes (1-12) (DomanskaBlicharz et al., 2011; ictvonline.org/virustaxonomy). Diegene die een rol spelen bij spiermaagerosies behoren tot het genus Aviadenovirus. Meestal gaat het om Aviadenovirus serotype 1 (Fadv-1 genoemd in de literatuur). Het nucleocapsied van Aviadenovirussen is verbonden met een lange en korte proteïne vezel. Deze spelen een rol in de binding en internalisering van het virus in de cel (Hess et al., 1995). Er bestaan verschillende stammen met een verschil in pathogeniciteit binnen dit serotype. Mogelijks wordt dit verschil in pathogeniciteit veroorzaakt door verschillen in deze lange en korte vezels. (Domanska-Blicharz et al., 2011; Hess et al.,1995)). De CELO- en Ote-stam een Europese resp. Japanse aviadenovirus serotype 1 referentiestam zouden geen spiermaagerosies veroorzaken (Marek et al., 2010; Domanska-Blicharz et al., 2011,). De Japanse stammen die spiermaagerosies veroorzaken kunnen via PCR-RFLP (restriction fragment length polymorphism) van het genoom van de lange vezel opgespoord worden (Okuda et al., 2006). Voor Europese pathogene stammen blijkt deze differentiatie minder evident (Marek et al., 2010). Ook serotype 8 wordt soms vermeld (Lenz et al., 1998).
Fig 5:erosies van het spiermaagepitheel met infiltratie van ontstekingscellen en adenovirusgeassocieerde basofiele intranucleaire inclusielichaampjes (pijlen) (bron: Grafl et al., 2012)
10
2.3.2.2.2 voorkomen van adenvirus-geassocieerde spiermaagerosies
Spiermaagerosie worden geassocieerd met adenovirussen die behoren tot het genus Aviadenovirus (groep 1) serotype 1. Begin jaren ’90 werden gevallen van spiermaagerosies bij braadkuikens ten gevolge van adenovirusinfecties vooral gerapporteerd in Japan. Bij onderzoek naar het voorkomen van spiermaagerosies in japan werd in 13 van de 18 onderzochte slachthuizen erosies vastgesteld. In 9 van deze 13 gevallen kon aviadenosvirus serotype 1 aangetoond worden. De dieren vertoonden verder geen klinische symptomen (Ono et al., 2003). Later werden ook gevallen uit Italië (Manarolla et al., 2009) Duitsland (Schade et al., 2012; Grafl et al., 2012), Polen (Domanska-Blicharz et al., 2011) en Korea (Lim et al., 2012) gemeld. Hierbij werden wel klinische symptomen gezien zoals daling van de dagelijkse groei, slechtere voederconversie, stijging van de mortaliteit, donkere kropinhoud en melena (Lim et al., 2012; Grafl et al., 2012; Schade et al., 2012). Adenovirussen kunnen zowel horizontaal als verticaal verspreid worden. De horizontale verspreiding gebeurt voornamelijk via mest van besmette kippen. Vooral direct contact tussen de dieren is belangrijk voor de verspreiding, maar het virus kan ook over korte afstand via de lucht spreiden. De verspreiding tussen verschillende stallen is niet evident aangezien direct contact tussen de dieren nodig is. Waarschijnlijk start een uitbraak met enkele kuikens die verticaal besmet werden en zo via de mest andere kuikens in dezelfde stal besmetten (Ono et al., 2007). Grafl et al. rapporteerden in 2012 het voorkomen van spiermaagerosies gepaard gaande met slechtere technische resultaten bij 22 verschillende tomen braadkuikens. Deze waren allen afkomstig van dezelfde ouderdieren welke van 27 tot 32 weken ouderdom een adenovirusinfectie doormaakten. Tijdens deze periode was bij de ouderdieren enkel een lichte daling van het uitkippercentage te zien. Na 32 weken ouderdom waren er geen problemen meer met kuikens van deze ouderdieren. Ook bij een uitbraak van spiermaagerosies in Polen werd verticale overdracht van het virus vermoed aangezien alle betrokken kuikens afkomstig waren van dezelfde toom ouderdieren (Domanska-Blicharz et al., 2011).
2.3.2.2.3 onderzoek naar adenovirus-geassocieerde spiermaagerosies
Tanimura et al. (1993) en Goodwin (1993) beschreven als een van de eersten de aanwezigheid van adenovirussen in spiermaagerosies bij kippen. Spiermaagerosies konden ook experimenteel gereproduceerd worden door SPF white leghorn kippen oraal of via oogdruppels te inoculeren met een type 8 adenovirus verkregen uit braadkuikens met enteritis of proventriculitis. Naast de spiermaagerosies ontwikkelden de SPF kuikens ook necrotizerende pancreatitis (Lenz et al., 1998). In een studie uit 2001 inoculeerde Okuda et al. braadkuikens van 1, 3 en 5 weken oud met een serotype 1 aviadenovirus. In deze studie werd vastgesteld dat de kuikens spiermaagerosies, verminderde groei en soms ook depressie en anorexie vertoonden. Er bleek weinig bescherming te zijn van maternale antistoffen. In dit experiment was geen pancreatitis of hepatitis te zien. Het virus kon bij de geïnfecteerde kuikens terug gevonden worden in de spiermagen en rectale monsters. De letsels
11
waren ernstiger dan bij de SPF white leghorns, wat erop zou kunnen wijzen dat braadkuikens gevoeliger zijn aan adenovirusinfecties. Ono et al. zag in een gelijkaardige studie uit 2003 bovendien dat de intranucleaire inclusies die typisch zijn voor een adenovirusinfectie soms slechts een korte tijd te zien zijn bij spiermaagerosies en ze soms zelfs helemaal niet te zien zijn op het hoogtepuntvan de letsels. Een infiltratie van ontstekingscellen en mononucleairen in de lamina propria, het perivasculair bindweefsel van de submucosa en de spierlaag waren wel steeds aanwezig. Bovendien worden deze histologische veranderingen niet waargenomen wanneer de erosies veroorzaakt werden door voedergerelateerde agentia zoals mycotoxines. De spiermaagletsels waren ook ernstiger bij SPF-broiler kuikens in vergelijking met SPF-kuikens van legkippen. De FAV-99-ZH stam is een serotype 1 adenovirus die vaak gebruikt wordt bij onderzoek naar adenovirus-geasocieerde spiermaagerosies. Wanneer deze stam intraveneus geïnjecteerd wordt bij SPF white leghorn kuikens ontwikkelen deze naast spiermaagerosies ook pancreatitis en cholangitis waarbij de letsels als laatste in de spiermaag ontstonden. De letsels in de spiermaag werden ook op een later tijdstip na de infectie gezien dan wanneer de kuikens oraal geïnoculeerd werden. Dit kan erop wijzen dat het virus via de bloedbaan de pancreas en galgangen bereikt, en daarna via het spijsverteringsstelsel naar de spiermaag gaat. Inclusion body hepatitis werd niet waargenomen. Wanneer kuikens een 2e keer oraal geïnfecteerd werden met het virus bleek immuniteit opgebouwd (2e inoculatie vond 23 dagen na de eerste plaats). Wanneer spiermaagletsels gezien worden in het slachthuis kan men dus veronderstellen dat de kuikens 4 tot 18 dagen voor het slachten geïnfecteerd werden (Ono et al., 2004). Wanneer de kuikens maternale antistoffen tegen het virus bezitten kan het optreden van de letsels uitgesteld, maar niet vermeden worden. Dit wijst erop dat het virus eerder via het spijsverteringsstelsel en niet zozeer langs de bloedbaan de spiermaag bereikt (Grafl et al., 2013). Wanneer kuikens eerst oraal geïnoculeerd werden met de CELO-stam en vervolgens een 2e keer geïnoculeerd werden met een pathogene stam bleken ze beschermd. De kuikens scheidden wel nog steeds de pathogene stam uit. De gebruikte stam voor de challenge was afkomstig van een uitbraak van spiermaagerosies in Duitsland en veroorzaakte letsels en daling van dagelijkse groei wanneer oraal geïnoculeerd bij SPF-braadkuikens op zowel 1, 10 als 21 dagen leeftijd. Dit biedt eventueel mogelijkheden tot de ontwikkeling van een levend verzwakt vaccin (Grafl et al., 2014). Lim et al. (2012) stelden vast dat wanneer ze een serotype 1 adenovirus, afkomstig van legkippen die een klinische uitbraak van spiermaagerosies doormaakten, intramusculair of oraal inocculeerden bij SPF kuikens van 1 week oud de volgende 3 weken geen klinische symptomen bij de kuikens te zien waren. Op autopsie van de kuikens werden wel spiermaagerosies en eosinofiele inclusielichaampjes in de spiermagen waargenomen. Bij de groep kuikens intramusculair geïnoculeerd werden vooral letsels in de lever en pancreas gezien. Aangezien de letsels bij experimentele adenovirusinfectie milder zijn dan deze bij veldinfectie kan verondersteld worden dat andere predisponerende factoren die zorgen voor een daling van de weerstand eveneens een rol spelen onder praktijkomstandigheden. Domanska-Blicharz et al. (2011) inocculeerden SPF white leghorn kuikens van 1 en 21 dagen oud zowel via oogdruppels als intranasaal met een Fadv-1 isolaat afkomstig van klinisch aangetaste Poolse braadkuikens. Bij de 1 dag oude kuikens werd vanaf 2 dagen na de inoculatie ziekte gezien, en op dag 6 was er 100% mortaliteit. De 21 dagen oude kuikens vertoonden geen laesies of symptomen.
12
2.3.3 overige predisponerende factoren 2.3.3.1 congenitale factoren
Spiermaagerosies zouden reeds aanwezig zijn in de periode rond het uitkippen (Good et al., 1968). Dit laat vermoeden dat factoren die reeds voor het uitkippen aanwezig zijn ook een rol kunnen spelen in het ontstaan van de letsels. Zo zou de leeftijd en het voeder van de moederdieren een rol kunnen spelen. Ook fragiliteit van de capillairen in combinatie met een verhoogde bloeddruk tijdens het uitkippen zou belangrijk kunnen zijn
.
13
3
DISCUSSIE
Spiermaagerosies bij vleekuikens zijn een niet te onderschatten probleem. Dit blijkt uit een toename van het aantal gerapporteerde gevallen in de literatuur. Dikwijls hebben de kuikens last van vage klachten zoals slechtere groei en hogere percentages selectie. Wanneer een toom braadkuikens getroffen wordt gaat dit gepaard met ernstige economische verliezen aangezien de uniformiteit en groeiachterstand van de aangetaste toom niet meer te herstellen zijn. Bovendien kunnen de letsels ook voorkomen zonder klinische symptomen en op die manier onopgemerkte productieverliezen veroorzaken (Ono et al., 2003). De exacte etiologie van de letsels is niet steeds met zekerheid aan te duiden. In de wetenschappelijk literatuur is er dan ook sprake van verschillende factoren die een rol kunnen spelen bij het onstaan van de letsels. Tegenwoordig wordt vooral veel aandacht besteed aan adenovirussen, en vooral het aviadenovirus-1 serotype 1, als oorzaak van spiermaagerosies bij braadkuikens. Ook in deze casus was er een vermoeden van de aanwezigheid van het virus op basis van zowel de klinische symptomen als het beeld van basofiele intranucleaire inclusies in het spiermaagepitheel. Deze inclusies waren van uitzicht echter niet zeer typisch voor adenovirus infecties. Dit kan eventueel verklaard worden doordat de stalen op een laat tijdstip in de infectie genomen werden. Bovendien wordt in de literatuur vermeld dat deze karakteristieke inclusielichaampjes soms slechts gedurende een korte periode tijdens de infectie aanwezig zijn, waarbij ze eventueel afwezig kunnen zijn op het hoogtepunt van de letsels (Ono et al., 2003). De aanwezigheid van het aviadenovirus in deze casus kon bevestigd worden via PCR en genetische sequenering. Aangezien het virus zowel horizontaal als verticaal kan verspreiden mag het belang ervan niet onderschat worden. Dit blijkt uit de casusbeschrijving waarbij Grafl et al. (2012) een uitbraak van spiermaagerosies bij 22 verschillende tomen braadkuikens afkomstig van dezelfde moederdieren beschrijft. Dit toont aan dat een infectie bij ouderdieren voor gevolgen op grote schaal zorgt. Wat de behandeling van spiermaagerosies betreft kan enkel ondersteunend gewerkt worden. Dit kan door de kuikens warm te houden en trachten de eetlust te stimuleren. Vitamine-preparaten kunnen nuttig zijn. Antibiotica kunnen ingezet worden wanneer gelijktijdig (necrotiserende) enteritis aanwezig is. Aangetaste dieren herstellen meestal na 5 tot 7 dagen. De groeiachterstand blijft echter zichtbaar en de uniformiteit van de toom is verloren (Alcorn, 2011). Daarom dient de nadruk te liggen op preventie. Voor aviadenovirus-1 werd aangetoond dat maternale antistoffen weinig bescherming bieden (Okuda et al., 2001). Het kan eventueel wel belangrijk zijn ervoor te zorgen dat ouderdieren voldoende immuniteit opgebouwd hebben voor de aanvang van de legperiode, zodanig dat het risico op een infectie tijdens de leg en op die manier de verticale overdracht naar de kuikens, geminimaliseerd kan worden. De kuikens zelf kunnen wel beschermd worden tegen pathogene virusstammen wanneer ze reeds in contact gebracht werden met de niet-pathogene CELO-stam van het virus. Dit kan eventueel mogelijkheden bieden voor de ontwikkeling van een levend vaccin met het oog op het actief immuniseren van jonge kuikens (Grafl et al., 2014). Voorts is bij de preventie van adenovirus-geassocieerde spiermaagletsels een goede bioveiligheid van belang aangezien het virus ook uitgescheiden wordt via de mest. Het feit dat op eenzelfde pluimveebedrijf zowel aangetaste als
14
niet aangetaste stallen kunnen voorkomen bewijst dit (Domanska-Blicharz et al., 2011). Aan de andere risicofactoren die in de wetenschappelijke literatuur vermeld worden welke eveneens een rol spelen in het ontstaan van spiermaagerosies werd in deze casus weinig aandacht besteed.
15
4
REFERENTIES
Akester, A. R. (1986). Structure of the glandular layer and koilin membrane in the gizzard of the adult domestic fowl (Gallus gallus domesticus). Journal of anatomy 147, 1.
Alcorn (2011). Gizzard ulceration in broilers associated with FAV-1. Voordracht: PVSG EU, Verona, 13 november 2011.
Amerah, A. M., Ravindran, V., Lentle, R. G., Thomas, D. G. (2007). Feed particle size: Implications on the digestion and performance of poultry. World's Poultry Science Journal 63(03), 439-455.
De Gussem, M. (2007). Coccidiosis in poultry: review on diagnosis, control, prevention and interaction with overall gut health. 16th Eur. Symp. on Poultry. Nutrition. World’s Poultry Science Association, Beekbergen, augustus 2007.
Dhawale Avanisch (2005). Gizzard erosion in broilers. World poultry 21(5), 41
Domanska-Blicharz, K., Tomczyk, G., Smietanka, K., Kozaczynski, W., Minta, Z. (2011). Molecular characterization of fowl adenoviruses isolated from chickens with gizzard erosions. Poultry science 90(5), 983-989.
Fossum, O., Sandstedt, K., Engström, B. E. (1988). Gizzard erosions as a cause of mortality in white leghorn chickens. Avian Pathology 17(2), 519-525.
Gjevre, A. G., Kaldhusdal, M., Eriksen, G. S. (2013). Gizzard erosion and ulceration syndrome in chickens and turkeys: a review of causal or predisposing factors. Avian Pathology 42(4), 297-303.
Good, R. E., Hetrick, J. M., Hanley, J. E. (1968). Observations on gizzard ulcers in baby chicks. Avian diseases 12(2), 327-331.
Goodwin, M. A. (1993). Adenovirus inclusion body ventriculitis in chickens and captive bobwhite quail (Colinus virginianus). Avian diseases 37(2), 568-571.
Grafl, B., Aigner, F., Liebhart, D., Marek, A., Prokofieva, I., Bachmeier, J., Hess, M. (2012). Vertical transmission and clinical signs in broiler breeders and broilers experiencing adenoviral gizzard erosion. Avian Pathology 41(6), 599-604.
Grafl, B., Liebhart, D., Günes, A., Wernsdorf, P., Aigner, F., Bachmeier, J., Hess, M. (2013). Quantity of virulent fowl adenovirus serotype 1 correlates with clinical signs, macroscopical and pathohistological lesions in gizzards following experimental induction of gizzard erosion in broilers. Veterinary research 44(1), 38.
16
Grafl, B., Prokofieva, I., Wernsdorf, P., Steinborn, R., Hess, M. (2014). Infection with an apathogenic fowl adenovirus serotype-1 strain (CELO) prevents adenoviral gizzard erosion in broilers. Veterinary microbiology 172(1), 177-185.
Günes, A., Marek, A., Grafl, B., Berger, E., Hess, M. (2012). Real-time PCR assay for universal detection and quantitation of all five species of fowl adenoviruses (FAdV-A to FAdV-E). Journal of virological methods 183(2), 147-153.
Harry, E. G., Tucker, J. F., Laursen‐Jones, A. P. (1975). The role of histamine and fish meal in the incidence of gizzard erosion and pro‐ventricular abnormalities in the fowl. British poultry science 16(1), 69-78.
Hess, M., Cuzange, A., Ruigrok, R. W., Chroboczek, J., Jacrot, B. (1995). The avian adenovirus penton: two fibers and one base. Journal of molecular biology 252(4), 379-385.
Hino, T., Noguchi, T., Naito, H. (1987). Effect of gizzerosine on acid secretion by isolated mucosal cells of chicken proventriculus. Poultry science 66(3), 548-551.
http://ictvonline.org/virustaxonomy.asp website ICTV (international comittee on taxonomy of viruses) geraadpleegd 20 april 2015.
Johnson, D. C., & C. Pinedo D. (1971). Case Report: Gizzard Erosion and Ulceration in Peru Broilers. Avian diseases, 15 835-837.
Kaldhusdal, M., Hetland, H., Gjevre, A. G. (2012). Non-soluble fibres and narasin reduce spontaneous gizzard erosion and ulceration in broiler chickens. Avian Pathology 41(2), 227-234.
Lenz, S. D., Hoerr, F. J., Ellis, A. C., Toivio-Kinnucan, M. A., Yu, M. (1998). Gastrointestinal pathogenicity of adenoviruses and reoviruses isolated from broiler chickens in Alabama. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 10(2), 145-151.
Lim, T. H., Kim, B. Y., Kim, M. S., Jang, J. H., Lee, D. H., Kwon, Y. K., Song, C. S. (2012). Outbreak of gizzard erosion associated with fowl adenovirus infection in Korea. Poultry science 91(5), 11131117.
Manarolla, G., Pisoni, G., Moroni, P., Gallazzi, D., Sironi, G., Rampin, T. (2009). Adenoviral gizzard erosions in Italian chicken flocks. Veterinary Record 164(24), 754-755.
Marek, A., Schulz, E., Hess, C., Hess, M. (2010). Comparison of the fibers of fowl adenovirus A serotype 1 isolates from chickens with gizzard erosions in Europe and apathogenic reference strains. Journal of veterinary diagnostic investigation 22(6), 937-941.
17
Meulemans, G., Boschmans, M., Van den Berg, T. P., Decaesstecker, M. (2001). Polymerase chain reaction combined with restriction enzyme analysis for detection and differentiation of fowl adenoviruses. Avian Pathology 30(6), 655-660.
Müller, H. M., Schwadorf, K. (1993). A survey of the natural occurrence ofFusarium toxins in wheat grown ina southwestern area of Germany. Mycopathologia, 121(2), 115-121.
Nickel, R., Schummer, A., Seiferle, E. (1977). Anatomy of the domestic birds. 1e editie Berlijn paul parey. P 40-61.
Novoa-Garrido, M., Larsen, S., Kaldhusdal, M. (2006). Association between gizzard lesions and increased caecal Clostridium perfringens counts in broiler chickens. Avian Pathology 35(5), 367-372.
Okazaki, T., Noguchi, T., Igarashi, K., Sakagami, Y., Seto, H., Mori, K., Sugahara, M. (1983). Gizzerosine, a new toxic substance in fish meal, causes severe gizzard erosion in chicks. Agricultural and Biological Chemistry 47(12), 2949-2952.
Okuda, Y., Ono, M., Shibata, I., Sato, S., Akashi, H. (2006). Comparison of the polymerase chain reaction-restriction fragment length polymorphism pattern of the fiber gene and pathogenicity of serotype-1 fowl adenovirus isolates from gizzard erosions and from feces of clinically healthy chickens in Japan. Journal of veterinary diagnostic investigation 18(2), 162-167.
Okuda, Y., Ono, M., Yazawa, S., Imai, Y., Shibata, I., Sato, S. (2001). Pathogenicity of serotype 1 fowl adenovirus in commercial broiler chickens 45(4), Avian diseases, 819-827.
Ono, M., Okuda, Y., Shibata, I., Sato, S., Okad, K. (2007). Reproduction of adenoviral gizzard erosion by the horizontal transmission of fowl adenovirus serotype 1. Journal of Veterinary Medical Science 69(10), 1005-1008.
Ono, M., Okuda, Y., Shibata, I., Sato, S., Okada, K. (2004). Pathogenicity by parenteral injection of fowl adenovirus isolated from gizzard erosion and resistance to reinfection in adenoviral gizzard erosion in chickens. Veterinary Pathology Online 41(5), 483-489.
Ono, M., Okuda, Y., Yazawa, S., Imai, Y., Shibata, I., Sato, S., Okada, K. (2003). Adenoviral gizzard erosion in commercial broiler chickens. Veterinary Pathology Online 40(3), 294-303.
Ross, E. (1979). Effect of pelleted feed on the incidence of gizzard erosion and black vomit in broilers. Avian diseases 23(4), 1051-1054.
Schade, B., Schmitt, F., Böhm, B., Alex, M., Fux, R., Cattoli, G., Olias, P. (2012). Adenoviral gizzard erosion in broiler chickens in Germany. Avian diseases 57(1), 159-163.
18
Svihus, B. (2011). The gizzard: function, influence of diet structure and effects on nutrient. World's Poultry Science Journal 67, 207-224.
Tanimura, N., Nakamura, K., Imai, K., Maeda, M., Gobo, T., Nitta, S., Amano, H. (1993). Necrotizing pancreatitis and gizzard erosion associated with adenovirus infection in chickens. Avian diseases 37(2), 606-611.
Uhlig, S., Kaldhusdal, M., & Gjevre, A. G. (2011). LC–MS–MS Determination of Gizzerosine in Poultry Feed. Chromatographia 74(1-2), 133-138.
Viaene I. (2012). Overzicht van de Belgische pluimvee- en konijnenhouderij 2010-2011. Internetreferentie: http://www.agecon.ugent.be/vepek/overzicht2010_2011.pdf
19