UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 - 2014
PIGMENTATIE VAN HET TANDGLAZUUR BIJ KNAAGDIEREN
door
Bente KAPTEIJNS
Promotoren: Winny Chanet Prof. dr. Paul Simoens
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Bente Kapteijns
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
VOORWOORD Het schrijven van een literatuurstudie is geen eenvoudige opgave. Toch scheelt het al heel wat als het onderwerp zeer interessant is. Toen ik mijn onderwerp kreeg toegewezen was ik zeer tevreden en kreeg al zin om er aan te beginnen. Ik ben al lang geïnteresseerd in knaagdieren en heb zelf ook veel knaagdieren als huisdier gehad. De intresse en voorkennis van knaagdieren is mede ontstaan door mijn vader en hem wil ik dan ook bedanken voor zijn hulp en steun tijdens het schrijven van mijn literatuurstudie. Bij deze wil ik dan ook mijn vriend en mijn familie bedanken voor hun steun. Uiteraard wil ik ook mijn promotoren bedanken. Winny Chanet heeft mij zeer goed geholpen om het begin te maken en op gang te komen. Prof. dr. Paul Simoens heeft mij qua inhoud en stijl zeer goed geholpen, met zijn bijhorende enthousiasme natuurlijk. De feedback kreeg ik altijd snel en was zeer behulpzaam.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING ........................................................................................................ 1 INLEIDING ................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE ................................................................................................. 3 1. Definities .................................................................................................................. 3 1.1. Rodentia ........................................................................................................................................... 3 1.2. Lagomorpha ..................................................................................................................................... 3 1.3. Tanden ............................................................................................................................................. 4 1.3.1. Opbouw ......................................................................................................................................... 4 1.3.2. Knaagdiertanden ........................................................................................................................... 5
2. Tandglazuur ............................................................................................................. 5 2.1. Amelogenese ................................................................................................................................... 5 2.1.1. Amelogenese bij knaagdieren ....................................................................................................... 6 2.1.2. Ameloblasten ................................................................................................................................ 7 2.2. Opbouw ............................................................................................................................................ 8
3. Pigmentatie .............................................................................................................. 9 3.1. Voorkomen ....................................................................................................................................... 9 3.2. Ferritine ............................................................................................................................................ 9 3.3. Invloeden op de pigmentatie .......................................................................................................... 10 3.3.1. Nutrionele deficiënties ................................................................................................................. 10 3.3.1.1. Vitamines ................................................................................................................................. 10 3.3.1.2. Tryptofaan ................................................................................................................................ 11 3.3.1.3. Ionen ........................................................................................................................................ 11 3.3.2. Eruptiesnelheid ........................................................................................................................... 11 3.3.3. Hormonale invloeden .................................................................................................................. 11 3.3.4. Intoxicaties .................................................................................................................................. 11 3.3.4.1. Cadmium .................................................................................................................................. 11 3.3.4.2. Fluoride .................................................................................................................................... 12 3.3.4.3. Strontium .................................................................................................................................. 12 3.3.5. Adhesiemolecules ....................................................................................................................... 12 3.3.5.1. Integrine αvβ6 .......................................................................................................................... 12 3.3.5.2. Integrine β3 .............................................................................................................................. 12 3.3.5.3. Nectine ..................................................................................................................................... 13 3.4. Pigmentatie bij andere diersoorten ................................................................................................ 13 3.4.1. Vissen, amfibieën en reptielen .................................................................................................... 13 3.4.2. Mens ........................................................................................................................................... 13
BESPREKING ........................................................................................................... 14 REFERENTIELIJST .................................................................................................. 16
SAMENVATTING Een van de belangrijkste kenmerken van knaagdieren is het gebit en met name de bouw van de snijtanden. De snijtanden blijven continu doorgroeien en slijten af door het knagen. Knaagdieren worden al snel vergeleken met haasachtigen omdat het gebit hetzelfde lijkt te zijn, maar toch zijn er verschillen. Zo groeien bijvoorbeeld bij haasachtigen de snijtanden en kiezen continu door. De snijtanden moeten stevig zijn en veel mechanische krachten kunnen weerstaan, deze stevigheid komt vooral doordat het tandglazuur dik en zuurvast is. Het tandglazuur is daarom ook een belangrijk onderdeel van de knaagdierensnijtand en de amelogenese (tandglazuurvorming) is dus een zeer belangrijk proces. De amelogenese bij knaagdieren is verschillend van andere diersoorten omdat op elk moment de verschillende fasen van de amelogenese aanwezig zijn in de snijtand. Het emailorgaan dat instaat voor de amelogenese, is dus gedurende het hele leven van een knaagdier aanwezig en er wordt continu nieuw tandglazuur gevormd. De amelogenese is een gevoelig proces en er zijn veel factoren die hierop een invloed hebben. Het feit dat sommige knaagdiersoorten gepigmenteerde snijtanden hebben is ook opvallend. Dit pigment bestaat uit ferritinegranules die worden gesecreteerd door de ameloblasten in de buitenste laag van het tandglazuur. Het ijzergehalte in het bloed is daarom van groot belang voor de pigmentatie. Daarnaast zijn er ook andere factoren die een invloed hebben op de pigmentatie, met of zonder behoud van de normale structuur van het tandglazuur. Key words: Enamel - Incisor - Pigmentation - Rodent - Ferritin
1
INLEIDING De snijtanden van knaagdieren blijven gedurende het hele leven doorgroeien met blijvende tandglazuurvorming. Vaak worden de snijtanden hierdoor “wortelloos” genoemd, dit is echter foutief aangezien de term “tandwortel” wil zeggen: het deel van de tand dat bedekt is door tandvlees en waarmee de tand vastzit in het bot van de kaak. De snijtanden van knaagdieren zitten wel degelijk vast in het bot, maar bij knaagdieren spreekt men vaker over de apicale en de incisivale zijde van de snijtand in plaats van respectievelijk wortel en kroon. Het knaagdierengebit is vaak onderzocht en beschreven geweest omdat het opmerkelijk is dat de snijtanden blijven doorgroeien. Nog voor er elektronenmicroscopische onderzoeken konden gebeuren, waren de onderzoekers al geïnteresseerd in de verschillende lagen en cellen van een knaagdierentand. De meeste onderzoeken die worden vernoemd zijn uitgevoerd bij muizen of ratten, terwijl er veel meer knaagdiersoorten zijn waarvan de snijtanden gepigmenteerd zijn. Sommige knaagdiersoorten hebben echter kleurloze snijtanden, net als alle haasachtigen. De pigmentatie bevindt zich in het tandglazuur en wordt veroorzaakt door ferritinegranules. Ferritine is een transporten opslageiwit voor ijzermolecules. In deze literatuurstudie wordt kort de opbouw van de tand beschreven, waarna verder wordt ingegaan in de amelogenese en de pigmentatie van het tandglazuur. Omdat het tandglazuur met de snijtanden meegroeit en er dus telkens amelogenese plaatsvindt, hebben veel factoren invloed op de amelogenese.
2
LITERATUURSTUDIE 1. Definities 1.1. Rodentia Knaagdieren behoren tot de klasse Mammalia, orde Rodentia. Deze orde wordt verder onderverdeeld in drie subordes: Sciuromorpha, Myomorpha en Hystricomorpha (Carleton en Musser, 2005). De knaagdierorde is de grootste orde van de Mammalia met 9 families en veel verschillende knaagdiersoorten, waaronder de rat, muis, hamster, eekhoorn, cavia en bever (Lange et al., 1994). De knaagdieren danken hun naam aan de sterk ontwikkelde snijtanden (dentes incisivi) en wangspieren, waarmee gemakkelijk door bijvoorbeeld hout wordt geknaagd. Hiermee wordt snel voedsel opgenomen dat vaak vegetarisch is, maar soms ook uit dierlijk materiaal bestaat bij o.a. de eekhoorn en de rosse woelmuis die weleens insecten eten (Lange et al., 1994). Het knagen is noodzakelijk voor de snijtanden, aangezien deze blijven doorgroeien en dus door slijtage op maat worden gehouden (Grzimek, 1974). Het kauwen van voedsel gebeurt met de kiezen die van rostraal naar caudaal bewegen. Samen met de uitgestorven orde Mixodontia vormen de Rodentia de Simplicidentata (Rose, 2006). De naam Simplicidentata duidt op het belangrijkste anatomische kenmerk van de Rodentia, namelijk het voorkomen van één enkele snijtand (dens incisivus) in elk van beide bovenkaken. Hiermee onderscheiden de knaagdieren zich van de haasachtigen, omdat deze laatste twee incisivi hebben in elke bovenkaak en daarom Duplicidentata worden genoemd. Vroeger waren de knaagdieren vooral van belang als proefdieren, maar tegenwoordig komt het steeds vaker voor dat verschillende soorten knaagdieren als huisdier wordt gehouden. 1.2. Lagomorpha Alhoewel konijnen en hazen op het eerste zicht veel op knaagdieren lijken, behoren zij niet tot dezelfde ordes. Zo zijn er volgens Grzimek (1974) meerdere verschillen tussen knaagdieren en haasachtigen: bij deze laatste worden de voorpoten nooit gebruikt om voedsel vast te houden, het kauwen gebeurt in laterale richting en de kauwmusculatuur zelf is afwijkend. De laterale beweging van de onderkaak gebeurt volgens Eisenmenger en Zetner (1985) doordat de fossa mandibularis van het os temporale horizontaal-ovaal is. Ook de bloedsamenstelling verschilt veel en komt dichter in de buurt bij die van sommige hoefdieren. Daarom kwam er in 1912 een voorstel van Gidley om de haasachtigen een eigen orde te geven (Grzimek, 1974) en zodoende werd dit de orde Lagomorpha, met slechts één familie: Leporidae (Lange et al., 1994). De
orde
Lagomorpha
vormt
samen
met
de
uitgestorven
orde
Mimotonida
de
Duplicidentata (Rose, 2006). Deze naam duidt op het bovengenoemde kenmerk van de haasachtigen, namelijk de dubbele snijtanden in de bovenkaak. De twee paar incisivi staan parallel achter elkaar. Het achterste paar is kleiner en deze tanden worden stifttanden genoemd. De incisivi van de
3
onderkaak passen met hun puntig uiteinde precies tussen de voorste en achterste incisivi van de bovenkaak. De twee voorste snijtanden van de bovenkaak bevatten aan de labiale kant een groeve, waardoor het lijkt alsof er vier smalle bovensnijtanden zijn en twee bredere ondersnijtanden (Lange et al., 1994). De stifttanden zijn op een vooraanzicht niet te zien. 1.3. Tanden 1.3.1. Opbouw Een tand bestaat uit ectodermaal en mesodermaal weefsel. Tanden zitten met hun wortels vast in de alveoli van de bovenkaak (os incisivum en maxilla) en de mandibula. In het midden van de tand bevindt zich een pulpaholte die een gevoelszenuw, arterie, vene en lymfevat bevat. Het dentine, dat wordt gevormd door odontoblasten, ligt direct tegen de pulpaholte aan en bestaat uit odontoblasten, hydroxyapatiet, collageen en water. Geleidelijk aan wordt de pulpaholte opgevuld met secundaire dentine. Het dentine van de tandwortel is bedekt door cement en bestaat uit lamellair beenweefsel. Het grootste deel van de tand, dat vrij ligt in de mondholte, is bedekt met tandglazuur en wordt de tandkroon genoemd. Dit tandglazuur is harder dan het avasculaire dentine en bestaat vooral uit gecalcificeerde glazuurprisma’s. Ameloblasten produceren de tandglazuurmatrix in het emailorgaan nog voor de eruptie van de tand gebeurt. Dit emailorgaan verdwijnt tijdens de eruptie en het tandglazuur vormt dan de beschermlaag van de tand (Eisenmenger en Zetner, 1985).
Figuur 1. Longitudinale doorsnede van een snijtand van een rund a = dentine, b = glazuur, c = cement, d = pulpaholte, e = alveolaire dentale epidermis, f = tandvlees, g = mandibula, h = tandkroon, i = verhoornde epitheelkam (uit Eisenmenger en Zetner, 1985)
4
Een gebit bestaat van rostraal naar caudaal uit snijtanden (incisivi), haaktanden (canini), valse kiezen (premolares) en ware kiezen (molares). Een knaagdiergebit verschilt naargelang de diersoort en heeft doorgaans een symmetrische tandformule, met 4 incisivi en 12 molaren. Cavia’s, bevers en eekhoorns hebben hierbij ook nog een premolaar (P4) en soms is bij de eekhoorn nog een extra premolaar (P3) in de bovenkaak te vinden (Grizmek, 1974; Eisenmenger en Zetner, 1985). Door de vele studies met proefdieren is het gebit van knaagdieren overvloedig gedocumenteerd en wordt er occasioneel een extra snijtand beschreven, wat te verklaren is door genetische mutatie (Miles en Grigson, 1990). 1.3.2. Knaagdiertanden Het eerste wat opvalt aan een knaagdierengebit zijn de incisivi die continu doorgroeien. Deze zijn alleen aan de labiale kant bedekt met tandglazuur volgens Miles en Grigson (1990), maar volgens Eisenmenger en Zetner (1985) bevindt er zich ook glazuur aan de laterale zijden van de incisivi. Moinichen et al. (1996) toonden aan dat het tandglazuur aan de laterale kant meer naar linguaal reikt dan aan de mediale kant (figuur 3). De linguale kant bestaat uit dentine en cement. Dit vormt het tweede verschil met lagomorfentanden, want bij de haasachtigen zijn de snijtanden aan alle kanten bedekt met glazuur (Grzimek, 1974). Eisenmenger en Zetner (1985) vermelden dat de incisivi bij haasachtigen volledig bedekt zijn met dentine zodat ze geleidelijk afslijten. Knaagdieren hebben geen melktanden, wat een monophyodonte dentitie wordt genoemd (Eisenmenger en Zetner, 1985). Ook opvallend is het diastema: de grote ruimte tussen de snijtanden en de kiezen. Het aantal kiezen varieert naargelang de diersoort en bij slechts vijf knaagdiersoorten (waaronder de cavia en de chinchilla) blijven alle tanden gedurende het hele leven doorgroeien, wat ook het geval is bij haasachtigen (Legendre, 2002). Knaagdiersnijtanden werden vaak als onderwerp voor tandheelkundig onderzoek gekozen vanwege het feit dat ze blijven doorgroeien. In deze literatuurstudie wordt vooral gekeken naar de pigmentatie ervan en waardoor dit wordt beïnvloed.
2. Tandglazuur 2.1. Amelogenese Tandglazuur is gemineraliseerd weefsel dat als meest harde weefsel van het lichaam wordt beschouwd (Mohazab et al., 2012). Ook is dit glazuur het enige gecalcificeerde weefsel dat, volgens Mohazab et al. (2012), wordt geproduceerd door cellen die van epitheel afgeleid zijn. Deze epitheelcellen worden ameloblasten genoemd en de ontwikkeling van het tandglazuur wordt zodoende amelogenese genoemd. Volgens Fearnhead (1961) worden de ameloblasten beschouwd als epitheelcellen omdat de amelogenese een intracellulair proces is, net zoals de vorming van keratine in een haarfollikel. Deze beschouwing, door onder andere Watson en Avery (1954), is ontstaan doordat er in diverse studies geen celmembraan zichtbaar was tussen het cytoplasma van de ameloblasten en de nieuwgevormde tandglazuurmatrix. De studie van Fearnhead (1961) daarentegen toont wel een celmembraan aan.
5
2.1.1. Amelogenese bij knaagdieren
Figuur 2. Schematische weergave van de onderkaak van een muis (A), met 4 histologische beelden van het emailorgaan (B, C, D en E) A = ameloblasten, SI = stratum intermedium, P = papillaire laag (uit Barron et al., 2008)
Bij knaagdieren is er continu vorming van tandglazuur nodig aangezien de tanden blijven groeien en het tandglazuur meegroeit en -afslijt. Het emailorgaan bij knaagdieren verdwijnt daarom niet en zorgt voor de continue groei van het tandglazuur (Adams, 1962; Kallenbach, 1970; Reith, 1960). De ameloblasten van een knaagdier zijn dus op elk moment gedurende zijn leven terug te vinden. De amelogenese bestaat uit drie fases: een secretiefase, een tussenstadium en een maturatiefase van de tandglazuurmatrix (Mohazab et al., 2012). Fearnhead (1961) daarentegen beschouwt de drie fases als een initiële fase, een actieve fase en finale fase. Volgens Yanagawa et al. (2004) is er echter ook
nog
een
pre-secretiefase.
pre-pigmentatiestadium,
een
Kallenbach
(1970)
pigmentvrijstellingstadium,
spreekt
een
daarentegen
over
postpigmentatiestadium
en
een een
regressiestadium van de ameloblasten. Aangezien de pigmentvrijstelling later gebeurt dan de glazuurmatrixproductie komt de secretiefase van Mohazab et al. (2012) overeen met het pre-pigmentatiestadium van Kallenbach (1970). Algemeen kan dus gesteld worden dat de ameloblasten 4 stadia ondergaan. De ameloblasten veranderen van vorm tijdens deze 4 stadia. In de eerste 2 stadia zijn de ameloblasten hoogcilindrische cellen met de kern die basaal gelegen is en met mitochondria en granules die zich apicaal bevinden. In het laatste stadium gaan de ameloblasten regresseren tot kubische cellen met nog slechts weinig cytoplasma (Kallenbach, 1970). De vorming van dentine gebeurt net iets eerder dan de vorming van tandglazuur en daarom wordt het eerste glazuur teruggevonden op een dun laagje gemineraliseerd dentine (Fearnhead, 1961).
6
Hiertussen bevindt zich een dunne ruimte met een lage elektronendichtheid en enkele collageenvezels. Naarmate de vorming van dentine vordert, wordt deze ruimte groter en de elektronendichtheid hoger, met als gevolg dat de amelogenese toeneemt (Fearnhead, 1960). Uiteindelijk ontstaat er extracellulair een laag van compacte vezels over het gemineraliseerde dentine. 2.1.2. Ameloblasten De ameloblasten zijn hoogcilindrisch aan het groeiende gedeelte van de tand, dit is de caudale kant van de tand (Reith, 1960). In dit stadium secreteren de ameloblasten anorganische matrix aan de apicale zijde van de cel. Er bevinden veel kleine mitochondriën apicaal voor de energie van de secretie. Aan de basale kant van de ameloblast ligt de kern en een kleiner aantal grotere mitochondriën. In het centrale gedeelte van de ameloblast bevinden onder andere ruwendoplasmatisch reticulum, het Golgi-apparaat en pigmentvesikels. De ameloblasten zijn met elkaar verbonden door middel van desmosomen (Kallenbach, 1970). Tussen de ameloblasten en het basaal gelegen stratum intermedium bevinden zich ook desmosomen (Barron et al., 2008). In het cytoplasma van de ameloblasten
bevinden er tal van tonofibrillen die van basaal tot apicaal reiken. Aan de
apicale kant bevatten de ameloblasten microvilli, waardoor de secretie van tandglazuurmatrix goed verloopt. Tijdens de regressiefase van de ameloblasten gaan de laterale en basale desmosomen verloren, terwijl de tonofibrillen blijven bestaan en een verbindingsfunctie (“cross-linking formation”) hebben. Al deze verstevigingsstructuren blijven zo lang mogelijk bestaan omdat er veel mechanische krachten van het kauwen op deze cellen inwerken (Kallenbach, 1970). De ameloblasten zitten vast aan het door hen gevormde glazuurmatrix, zodat zij bij de verdere vordering van de amelogenese de ameloblasten mee opschuiven naar rostraal (Adams, 1962) en uiteindelijk regresseren (Kallenbach, 1970). Aangezien knaagdiersnijtanden blijven doorgroeien is elk moment van de amelogenese goed te bestuderen, met aan de basis van de snijtand de secretiefase van de ameloblasten (Adams, 1962). Bij muizen blijven de ameloblasten relatief langer in de secretiefase dan bij ratten, omdat de eruptiesnelheid bij muizen veel trager is (Moinichen et al., 1996). De ameloblasten secreteren granules met daarin bepaalde eiwitten die vrijkomen in de extracellulaire matrix. Tijdens de secretiefase zijn dit onder andere: amelogenine, ameloblastine en enameline. In het tussenstadium en in de maturatiefase zorgen enamelysine en kallikreïne voor een enzymatische verandering van de extracellulaire matrix. Mutatie in een van deze eiwitten zorgt volgens Mohazab et al. (2012) bij mensen voor amelogenesis imperfecta, waarbij de vorming van het glazuur en de mineralisatie ervan is aangetast. Tijdens de maturatiefase secreteren de ameloblasten ook ijzer aan de oppervlakte van het tandglazuur (Yanagawa et al., 2004). Dit ijzer zorgt voor de pigmentatie (Halse, 1974; Yanagawa et al., 2004) en wordt aangevoerd via het bloed door ferritine (zie paragraaf 3.2).
7
2.2. Opbouw Tandglazuur bestaat grotendeels uit een anorganische substantie bestaande uit hydroxyapatiet kristallen. Dit maakt het een harde structuur en vormt een goede bescherming voor de tand (Fearnhead, 1961). In 1850 schreef Tomes al over een buitenste en binnenste tandglazuurlaag bij knaagdieren, in tegenstelling tot de enkelvoudige laag die voorkomt bij konijnen en hazen. Koeningswald (1995) beschreef deze twee lagen als de portio interna gevormd door Hunter-Schreger bands en een portio externa gevormd door radiair glazuur. Terwijl Justo et al. (1995) en Moinichen et al. (1996) verschillende afkortingen gebruiken, worden hiermee wel dezelfde lagen bedoeld. Reith (1960) heeft het in zijn studie over ronde staafjes in de glazuurmatrix die als haringgraatstructuur georiënteerd staan. Deze staafjes worden door Koeningswald (1995) de Hunter-Schreger bands genoemd. De prisma’s van de portio externa staan allen parallel georiënteerd, terwijl de prisma’s in de portio interna transversaal staan georiënteerd. De Hunter-Schreger bands zijn volgens Koeningswald (1995) in een paar knaagdiersoorten anders geordend, wat varieert van bijna parallel met het oclussievlak tot longitudinaal georiënteerd. Dit is volgens Koeningswald (1995) niet te wijten aan bijvoorbeeld een speciale voedingswijze. Hierdoor zijn de leden van de familie Myoxidae (slaapmuizen) wel te verdelen in drie verschillende groepen. Moinichen et al. (1996) bevestigen de variatie van de glazuurprisma’s in een scanning elektronenmicroscopische studie van verschillende doorsnedes van mandibulaire en maxillaire snijtanden. Hieruit blijkt dat niet alleen de richting van de glazuurprisma’s verschillend is, maar ook de lengte en de vorm ervan varieert.
Figuur 3. Dwarse doorsnede van een linker mandibulaire snijtand van een muis OE = buitenste glazuurlaag; IE = binnenste glazuurlaag (uit Moinichen et al., 1996)
8
De prisma’s in de buitenste glazuurlaag zijn parallel georiënteerd en in de binnenste laag is deze oriëntatie niet meer zichtbaar. Ook is het goed te zien dat het glazuur aan de laterale kant (links op figuur 3) meer naar caudaal reikt dan aan de mediale kant (rechts). Het tandglazuur van de mandibulaire snijtand is volgens Moinichen et al. (1996) dikker dan die van de maxillaire snijtand. De muis heeft relatief een dikkere tandglazuurlaag dan de rat, wat volgens Moinichen et al. (1996) komt doordat de snijtanden van muizen een tragere eruptiesnelheid hebben. De Hunter-Schreger bands zorgen volgens Justo et al. (1995) voor versterking van het tandglazuur, wat zeker nodig is bij de knaagdiersnijtanden aangezien ze niet alleen gebruikt worden om voedsel vrij te knagen, maar bij vele soorten ook als hulpmiddel bij het graven.
3. Pigmentatie 3.1. Voorkomen Moinichen et al. (1996) toonden aan dat de tandglazuurpigmentatie bij muizen enkel in de bovenste snijtand voorkomt. Daarentegen beweren Yoshida et al. (2012) dat muizen van 8 weken oud bruine pigmentatie hebben op de snijtanden van de onderkaak. De pigmentatie van de snijtanden bevindt zich in de dunne buitenste laag van de portio externa, die geen glazuurprisma’s bevat (Halse, 1974; Koeningswald, 1995). Deze laag is meer zuurresistent en bevat volgens Moinichen et al. (1996) wel ijzer en calcium, met een hoger gehalte aan calcium en lager gehalte aan ijzer in de mandibulaire snijtand van muizen. De lage ijzerconcentratie is volgens Moinichen et al. (1996) de reden dat er geen pigment in de mandibulaire snijtand bij muizen aanwezig is. De pigmentatie van de snijtanden van knaagdieren is zeer variabel. Muizen, ratten en eekhoorns hebben bijvoorbeeld geelachtige (Halse, 1974; Eisenmenger en Zetner, 1985; Mohazab et al., 2012) tot geelbruine (Moinichen et al., 1996) snijtanden, terwijl die bij cavia’s niet gepigmenteerd zijn (Halse, 1974). De pigmentatie kan ook binnen een soort verschillen, zoals bij de marmotten. De bobakmarmot heeft geen pigmentatie en de alpenmarmot heeft bruingele snijtanden, terwijl de jonge dieren van de alpenmarmot dan weer witachtige snijtanden hebben (Grzimek, 1974). De bever heeft eerder oranjerode snijtanden (Grzimek, 1974). De dikte van de gepigmenteerde zone kan verschillen: zo hebben de bever en de eekhoorn in verhouding een dikkere gepigmenteerde zone in de snijtanden dan de hamster, muis of lemming (Halse, 1974). 3.2. Ferritine Het pigment in het tandglazuur wordt veroorzaakt door ijzermolecules die in het eiwit ferritine zitten. Dit ferritine zit in ferritinegranules en deze granules kunnen vrij voorkomen in het cytoplasma van de ameloblasten of bevinden zich in pigmentvesikels. De pigmentvesikels in ameloblasten zijn omgeven door een celmembraan en bevatten een niet-homogene verdeling van ferritinegranules (Kallenbach, 1970). Na de secretie van tandglazuurmatrix worden de granules vrijgesteld in deze matrix.
9
Het onderzoek van Halse (1974) bij hamsters, muizen, cavia’s, eekhoorns, bevers en lemmingen duidt op een sterke relatie tussen het ijzergehalte in ferritinegranules en de pigmentatie van de snijtanden, die rechtevenredig is met de calcium- en fosforconcentraties. De ijzerconcentratie in een caviasnijtand is bijvoorbeeld zeer laag, wat ook overeenkomt met de witte kleur. De caviasnijtand vertoont geen ijzerrijke zone, terwijl dit wel het geval is bij de andere knaagdieren. De calciumconcentratie zakt gradueel naarmate dichter bij het oppervlak wordt gekeken en de ijzerconcentratie stijgt dan gradueel. Bij de lemming blijft de calciumconcentratie echter ongeveer constant tot er een plotse daling te zien is bij het oppervlak, terwijl de ijzerconcentratie geen piek vertoont in tegenstelling tot de andere onderzochte knaagdieren. Moinichen et al. (1996) beweren dat het ijzergehalte ook in correlatie staat met de zuurresistentie, want deze zijn beide hoog dichtbij het oppervlak. De ijzerconcentratie vermindert in de richting van de portio interna (Halse, 1974; Moinichen et al., 1996), waar er zich ook geen pigment meer bevindt. De calcium- en fosforconcentraties zijn hier echter weer hoger (Halse, 1974). Ratten die een ijzerdeficiënt dieet krijgen vertonen geen pigmentatie in de snijtanden (Halse, 1974; Yoshida et al., 2012). Pindborg (1953) beschrijft de verschillende manieren waardoor te weinig ijzer in het lichaam, door bijvoorbeeld een ijzerarmdieet of aderlating, kan leiden tot het ontbreken van pigmentatie in de snijtand van de rat. Stoornissen in de ijzerresorptie door gastroectomie van het pylorusdeel van de maag en duodenoectomie zorgen voor een te laag ijzergehalte en kleurloze snijtanden. 3.3. Invloeden op de pigmentatie 3.3.1. Nutrionele deficiënties 3.3.1.1. Vitamines Deficiënties van vitamine A of vitamine E resulteren bij ratten tot witte snijtanden (Wolbach en Howe, 1925; Moore, 1943). Als deze vitamines weer worden gesupplementeerd bij deficiëntie ratten, dan komt volgens Moore (1943) het pigment opnieuw terug in de snijtanden. Tenzij vitamine A aan een lage dosis wordt toegediend, dan groeien de snijtanden te snel en hebben de ameloblasten niet genoeg tijd om de pigmentvesikels te secreteren (Moore, 1943). Pindborg (1953) stelde vast dat bij tekorten van vitamine E het tandglazuur de normale structuur en vorm blijft behouden, wat niet het geval is bij tekorten van vitamine A. Hypovitaminose A leidt vooral tot overproductie van het alveolaire bot en defecten in dentinevorming (Irving, 1949). Hypervitaminose A zorgt volgens Irving (1949) voor atrofie van het alveolaire bot en in de snijtand wordt er minder dentine gevormd. Het pigmentatieverlies dat is ontstaan bij hypovitaminose A komt doordat de dentinevorming verstoord is en daardoor het tandglazuur verdwenen is (Wolbach en Howe, 1933). Vitamine A deficiëntie kan ook secundair ontstaan door vitamine E deficiëntie, dat leidt tot witte snijtanden (Pindborg 1953). Deficiëntie van pantotheenzuur (vitamine B5) leidt eveneens tot witte snijtanden bij de rat, maar ook tot tandvleesnecrose, hyperkeratinisatie en ulcers in the mond (Ziskin et al., 1947). Toediening van zink bij avitaminose B5 resulteert volgens Ziskin et al. (1947) in ergere letsels en kalkwitte snijtanden.
10
Irving (1950) toonde aan dat ratten met rachitis (hypovitaminose D3) geen tandglazuur meer vormden. In zijn onderzoek gaf hij fosfor aan ratten met rachitis dat veroorzaakt was door lage fosforgehaltes, dit resulteerde in normale ameloblasten. Wanneer deze ratten echter weer een dieet kregen dat deficiënt was aan vitamine D3 werden de ameloblasten korter, ontstond er tandglazuurhypoplasie en verdween het pigment. Het pigmentverlies komt volgens Pindborg (1953) doordat er een defect is in de calcificatie van de tandglazuurmatrix. 3.3.1.2. Tryptofaan Bij een tekort aan tryptofaan in de voeding ontstaan vorm- en structuurveranderingen van de snijtand, met verlies van pigmentatie (Pindborg 1953). Het pigmentatieverlies komt volgens Pindborg (1953) doordat de functie van de ameloblasten wordt verstoord. Slavkin et al. (1968) toonden aan dat tryptofaan van belang is voor de vorming van tandglazuur en dentine bij kiezen van ratten. 3.3.1.3. Ionen Calcium- en fosfordeficiënties gedurende een aantal generaties bij ratten leiden tot algemene groeiachterstand en broze botten. De snijtanden van deze ratten hebben weinig of geen pigmentatie meer (Gaunt et al., 1939). Magnesiumdeficiëntie leidt volgens Watchorn (1937) bij ratten soms tot witte tanden. Irving (1940) toonde in zijn onderzoek aan dat de calcificatie vermindert en het emailorgaan atrofieert bij langdurige (23 dagen) magnesiumdeficiëntie. Pindborg (1953) concludeert dat het pigmentatieverlies is ontstaan doordat er atrofie is van ameloblasten en het emailorgaan, want er worden geen pigmentvesikels meer geseceteerd in het tandglazuur. 3.3.2. Eruptiesnelheid Snijtanden van ratten die herhaaldelijk worden afgeknipt erupturen niet alleen sneller, maar hebben ook geen pigmentatie meer (Pindborg 1953). Dit komt volgens Pindborg (1953) doordat de ameloblasten niet genoeg tijd hebben om de pigmentvesikels te secreteren. Het tandglazuur en dentine zijn normaal van structuur, maar het zijn dunnere lagen geworden. 3.3.3. Hormonale invloeden De bijschildklierhormonen spelen een rol in de tandglazuurvorming aangezien parathyroïdectomie resulteert in tandglazuurhypoplasie en pigmentatieverlies van het tandglazuur (Pindborg, 1953). Het pigmentatieverlies komt volgens Pindborg (1953) doordat de hypoplastische cellen niet in staat zijn om een dikke laag tandglazuur te vormen en zo de pigmentatie ervan in gedrang komt. 3.3.4. Intoxicaties 3.3.4.1. Cadmium Cadmiumintoxicatie veroorzaakt onder andere anemie en pigmentatieverlies in de snijtand van de rat (Pindborg 1953). Volgens Pindborg (1953) wordt het pigmentatieverlies veroorzaakt door compititie van ijzer en cadmium voor het eiwit apoferritine, dat samen met ferrihydroxide het eiwit ferritine vormt. Hierdoor wordt de ijzerresorptie naar het bloed geblokkeerd.
11
3.3.4.2. Fluoride Acute en chronische intoxicatie met fluoride resulteren beide in pigmentatieveranderingen bij de snijtand van een rat (Schour en Smith, 1934; Pindborg 1953). De tanden worden dof en kalkachtig wit, het tandglazuur kan zelfs afbrokkelen en corroderen (Smith en Lantz, 1933). Acute fluoride-intoxicatie met een hoge dosis fluoride geeft witte ringen in het tandglazuur door verstoring van de calcificatie en donkere ringen als teken van herstelling (Schour en Smith, 1934). Deze ringen duiden volgens Schour en Smith (1934) op het feit dat fluor een direct effect heeft op de ameloblasten. Chronische fluorideintoxicatie met telkens een lage dosis fluoride geeft eerst globale pigmentverstoringen van het tandglazuur van de snijtand, dan een meer V-vormig patroon en tot slot kalkwitte defecten in het tandglazuur (Schour en Smith, 1934; Pindborg 1953). Het pigmentatieverlies ontstaat volgens Pindborg (1953) doordat de ameloblasten geen pigmentvesikels meer kunnen secreteren door de opslag van fluor in bot- en tandweefsel (Smith en Lantz, 1933). 3.3.4.3. Strontium De veranderingen in pigmentatie veroorzaakt door strontiumintoxicatie lijken veel op de veranderingen veroorzaakt door fluoride-intoxicatie (Pindborg 1953). De snijtanden worden, na chronisch toedienen van lage dosissen van strontium, langzaam lichter van kleur totdat ze geheel wit zijn. 3.3.5. Adhesiemolecules 3.3.5.1. Integrine αvβ6 Integrines regelen de cel-matrix adhesie en de signalering in de meeste celtypes. Mohazab et al. (2012) onderzochten de invloed van αvβ6 integrine, waarvan reeds was aangetoond dat het een rol speelt bij adhesie tussen het tandvlees en het tandglazuur bij mensen (Ghannand et al., 2008). Bij -/-
deze studie werden muizen die dit integrine niet hadden (Itgb6 ) vergeleken met muizen van het wildtype. Er werd een duidelijk verschil aangetoond: de maxillaire snijtanden van de Itgb6
-/-
muizen
hadden geen pigmentatie en de mandibulaire snijtanden waren kalkachtig en minder scherp afgerond. Bij elektronenmicroscopisch onderzoek van het tandglazuur van de Itgb6 prismastructuur niet meer parallel en georganiseerd was. De Itgb6
-/-
-/-
muizen, bleek dat de
muizen hadden ook abnormale
kiezen: deze waren afgeplat en ruw van oppervlak. Vervolgens werden deze Itgb6
-/-
muizen gekruist met muizen die overexpressie vertoonden van het
humane β6 integrine. Deze nakomelingen hadden macroscopisch normale snijtanden en de slijtage was ook normaal. De overexpressie van β6 integrine had geen effect op de amelogenese. 3.3.5.2. Integrine β3 Yoshida et al. (2012) onderzochten het voorkomen van integrine β3, ook CD61 genoemd, in snijtanden van muizen zonder CD61 en muizen van het wildtype. Normaal is er tijdens de maturatiefase van ameloblasten CD61-expressie te zien, maar dit was niet het geval in de CD61negatieve muizen. Ook vonden Yoshida et al. (2012) dat de snijtanden van de CD61-negatieve muizen geen pigmentatie hadden. De vorm van het tandoppervlakte was echter niet veranderd, in tegenstelling tot de integrine β3-negatieve muizen.
12
Bij kleuring van de ameloblasten met Prussisch blauw bleek dat de ameloblasten in de late maturatiefase geen ijzer bevatten. De concentraties van calcium, fosfor, stikstof en ijzer in de tanden werden ook onderzocht. De CD61-negatieve muizen vertoonden enkel een verschil in de ijzerconcentratie, die geen piek vertoonde zoals bij de wildtype muizen. Hierdoor werd een verband gelegd met ijzerconcentratie en integrine β3 (Yoshida et al., 2012). 3.3.5.3. Nectine Nectine is een adhesiemolecule dat een onderdeel uitmaakt van de zonula adherens (stevige verbinding tussen twee naburige cellen), maar dat volgens Barron et al. (2008) ook voorkomt in desmosomen. Zoals in paragraaf 2.1.2. al beschreven staat, komen laterale en basale desmosomen voor bij de ameloblasten en zijn zodoende van belang voor de amelogenese. Barron et al. (2008) vergeleken het wildtype muizen met muizen zonder nectine en toonden aan dat de ameloblasten van nectine-negatieve muizen tijdens de maturatiefase al loskwamen van het stratum intermedium en dat er minder desmosomen aanwezig waren. Door middel van een kleuring met Prussisch blauw was op te merken dat er nauwelijks tot geen ijzerpartikels meer in de ameloblasten terug te vinden waren. De snijtanden van de nectine-negatieve muizen waren ongepigmenteerd, onvolledig gemineraliseerd en sleten sneller af. Hierdoor concluderden Barron et al. (2008) dat nectine van belang is voor de desmosomen en daardoor indirect van belang is voor het ionentransport van de ameloblasten, aangezien de mineralisatie en de pigmentatie verstoord waren. 3.4. Pigmentatie bij andere diersoorten 3.4.1. Vissen, amfibieën en reptielen Ook bij vissen, amfibieën en reptielen is er pigmentatie van de buitenste tandenlaag beschreven door Schmidt (1958). 3.4.2. Mens In 1962 werd door Wallman en Hilton het effect van tetracyclines bij de mens beschreven; hierbij werden 50 baby’s opgevolgd die tetracyclines hadden gekregen. Er werd aangetoond dat het tandglazuur geel tot bruin verkleurde bij 46 kinderen die als baby tetracyclines toegediend kregen en sommige tanden vertoonden ook hypoplasie van het tandglazuur. Omnal et al. (1970) onderzochten het effect van tetracyclines bij ratten, dat bij hoge dosissen zichtbaar was als fouten in de mineralisatie: namelijk hypomineralisatie. In tegenstelling tot bij de mens verkleurde het dentine van de rattensnijtand geel. Ook in dit onderzoek werd het continu doorgroeien van de snijtanden opgemerkt doordat de lesies in het tandglazuur mee naar apicaal opschoven. .
13
BESPREKING Allereerst moet gewezen worden op het feit dat de onderzoeken die worden besproken in de literatuurstudie uitgevoerd zijn op ratten en muizen; daarom moet de vraag worden gesteld in hoeverre dit vergeleken kan worden met andere knaagdiersoorten. Miles en Grigson (1990) vermeldden reeds dat er af en toe een extra tand wordt beschreven door genetische mutatie, wat erop wijst dat de ratten die worden gebruikt als proefdieren ondertussen veel kunnen verschillen met het wildtype rat en daardoor er kritisch dient te worden gekeken naar de interpretaties van een onderzoek. Omdat de meeste onderzoeken 50 jaar geleden zijn gebeurd en de technologie ondertussen zeer ver geëvolueerd is, moet er ook worden nagegaan of er op dat moment niet eventueel andere factoren hebben meegespeeld. In paragraaf 1.3.2 wordt vermeld dat Eisenmenger en Zetner (1985) stellen dat de incisivi van haasachtigen volledig bedekt zijn met dentine. Dit lijkt onlogisch aangezien dentine niet bestand is tegen zuren en mechanische krachten. De incisivi zullen zeker aan de labiale zijde bedekt zijn met glazuur aangezien deze zijde de meeste krachten moet weerstaan, dus waarschijnlijk zijn de incisivi, zoals Grizimek (1974) vermeldt, langs alle zijden bedekt met glazuur. Over de opbouw van snijtanden bij haasachtigen kan eventueel een onderzoek gebeuren aangezien er hierover nog onduidelijkheden bestaan. Het feit dat Eisenmenger en Zetner (1985) de snijtanden van knaagdieren beschrijven als wortelloze tanden omdat de snijtanden continu doorgroeien, moet als fout beschouwd worden, want de tanden zitten wel degelijk vast in het alveolair bot. In de literatuur wordt er bij knaagdieren eerder gesproken oven een apicale en een incisivale zijde van de snijtand, wat respectievelijk overeenkomt met de wortel en de kroon. Het emailorgaan bevindt zich in het apicale deel van de tand en van hieruit wordt de nieuwe tand gevormd, die door onder andere desmosomen vast zit aan naburige cellen en basaal gelegen cellen. De term wortel is ook niet helemaal juist aangezien er toch een verschil zit in de samenstelling van de wortel in vergelijking met de snijtand van bijvoorbeeld een hond. De verschillende benamingen van de fases die worden besproken bij de amelogenese zijn verwarrend, want vaak is het onduidelijk in welke mate ze overeen komen met elkaar. Vaak wordt er gesproken over 3 fases terwijl sommige auteurs dan weer spreken over 4 fases. De meeste auteurs verdelen de fases aan de hand van de tandglazuurvorming in het algemeen, terwijl Kallenbach (1970) enkel kijkt naar de pigmentatie en zo de fases opdeelt. De meest logische benaming voor de fases is de benaming die is gebruikt in figuur 2: secretiefase, een tussenstadium, een maturatiefase en een post-maturatiefase. In figuur 2 zijn ook duidelijk de veranderingen van de ameloblasten weergegeven. In paragraaf 3.1 wordt vermeld of er verschil is tussen de pigmentatie van de bovenste en onderste snijtand. Moinichen et al. (1996) vermeldden dat de onderste snijtand van een muis niet gepigmenteerd is. Het is niet duidelijk of deze opmerking kan worden vastgesteld bij alle muissoorten aangezien de meeste onderzoeken met pigmentatieveranderingen zich alleen richten op de snijtand in
14
de bovenkaak. Het kan ook zijn dat deze onderzoeken enkel op de bovenste snijtand gebeuren vanwege de witte snijtand in de onderkaak. Aangezien de amelogenese een continu proces is en daarom continu energie en bouwstoffen vereist, kunnen er veel factoren een invloed hebben op de amelogenese. Met name de onderzoeken over de invloed van de integrines en nectines zijn een voorbeeld hiervoor. Het is ook gemakkelijk voor de onderzoeker om te zien of een bepaalde stof invloed heeft op de amelogenese omdat de snijtanden relatief snel groeien en normaal gepigmenteerd zijn bij muizen en ratten. De pigmentatie van het tandglazuur is maar een klein onderdeel van de amelogenese en er zijn een aantal gevallen beschreven van pigmentatieverlies met behoud van de normale vorm en structuur van het tandglazuur. In de gevallen waarbij het tandglazuur of de amelogenese wel is aangetast, is het pigment telkens verloren gegaan. Hieruit blijkt dat pigmentatie niet noodzakelijk is voor een normale functie van het tandglazuur, maar wel een onderdeel is van de amelogenese. De aanwezigheid van ijzerhoudend pigment in de tanden kan ontstaan zijn als een manier om het vrije-ijzergehalte in het bloed zo laag mogelijk proberen te houden, of doordat de ferritinegranules helpen in de stevigheid van de tand of doordat het door evolutie gunstiger was om geen witte tanden te hebben als prooidier. In ieder geval is het een interessant onderwerp voor verder onderzoek om na te gaan waarom het pigment veroorzaakt wordt door ferritine.
15
REFERENTIELIJST Adams D. (1962). The blood supply to the enamel organ of the rodent incisor. Archives of Oral Biology 7, 279-286. Barron M., Brookes S., Draper C., Garrod D., Kirkham J., Shore R., Dixon M. (2008). The cell adhesion molecule nectin-1 is critical for normal enamel formation in mice. Human Molecular Genetics, 17, 3509-3520. Carleton M., Musser G. (2005). Order Rodentia. In: Wilson D. and Reeder D. (Editors) Mammal species of the world, volume 2. 3th edition. The Johns Hopkins University Press, Maryland, p. 744752. Eisenmenger E., Zetner K. (1985). Veterinary Dentistry. Lea and Febiger, Philadelphia, p. 24-25. Fearnhead R. (1961). Electron microscopy of forming enamel. Archives of Oral Biology, Special Supplement, 4, 24-28. Gaunt W., Irving J., Thomson W. (1939). A long-term experiment with rats on a human dietary: II calcium and phosphorus depletion and replacement. The Journal of Hygiene, 39, 91-108. Grzimek B. (1974). Grzimek over knaagdieren, hazen en konijnen, Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, p. 7-16, 95-101. Halse A. (1974). Electron microprobe analysis of iron content of incisor enamel in some species of rodentia. Archives of Oral Biology, 19, 7-11. Irving J. (1940). The influence of diets low in magnesium upon the histological appearance of the incisor tooth of the rat. The Journal of Physiology, 99, 8-17. Irving J. (1949). The effects of avitaminosis and hypervitaminosis a upon the incisor teeth and incisal alveolar bone of rats. The Journal of Physiology, 108, 92-101. Irving J. (1950). Experimental enamel hypoplasia in rats. British Journal of Experimental Pathology, 31, 458-472. Justo E., Bozzolo L., De Santis L. (1995). Microstructure of the enamel of the incisors of some ctenomycid and octodontid rodents (Rodentia, Caviomorpha). Mastozoologia Neotropical, 2(1), 43-51. Kallenbach E. (1970). Fine structure of rat incisor enamel organ during late pigmentation and regression stages. Journal of Ultrastructure Research, 30, 38-63. Koeningswald W.v. (1995). Enamel differentiations in myoxid incisors and their systematic significance. Hystrix, 6, 99-107. Lange R., Twisk P., Van Winden A., Van Diepenbeek A. (1994). Zoogdieren van West-Europa. KNNVuitgeverij, Utrecht, p. 88-155. Legendre L. (2002). Malocclusions in guinea pigs, chinchillas and rabbits. Canadian Veterinary Journal, 43, 385-390. Miles A.E.W., Grigson C. (1990). Variations and diseases of the teeth of animals. Cambridge University Press, Cambridge, New York, Melbourne, p 130-134. Mohazab L., Koivisto L., Jiang G., Owen G., Wiebe C., McKee M., Larjava H. (2012). Critical role for αvβ6 integrin in enamel biomineralization. Journal of Cell Science, 126, 732-744.
16
Moinichen C., Lyngstadaas S., Risnes S. (1996). Morphological characteristics of mouse incisor enamel. Journal of Anatomy, 189, 325-333. Moore T. (1943). Dental depigmentation in the rat. Biochemical Journal, 37, 112-115. Omnell K., Löfgren C., Nylen M. (1970). Tetracycline-induced enamel defects in the rat incisor. Archives of oral biology, 15, 645-661. Pindborg J. (1953). The pigmentation of the rat incisor as an index of metabolic disturbances. Oral surgery, Oral medicine, Oral Pathology, 6 (6), 780-789. Reith E. (1960) The ultrastructure of ameloblast from the growing end of rat incisors. Archives of Oral Biology, 2, 253-262. Rose K. (2006). The beginning of the age of mammals. Johns Hopkins University Press, Baltimore, p 9-10, 27. Schmidt W. (1958). Natürliche Färbung von Reptilien- und Fischzähnen durch Eisenoxyd. Zoologischer Anzeiger, 161, 168-178. Schour I., Smith M. (1934) The histologic changes in the enamel and dentin of the rat incisors in acute and chronic experimental fluorosis. University of Arizona, Technical Bulletin, 52, 69-91. Slavkin H., Tetreault C., Bavetta L. (1968). Carbon 14 trypthophan metabolism in developin rat molars. Journal of Dental Research, 47, 272-274. Smith M., Lantz E. (1933). The effect of the feeding of fluorides upon the chemical composition of the teeth and bones of albino rats. The Journal of Biological Chemistry, 101, 667-683. Tomes J. (1850) On the structure of the dental tissues of the order rodentia. Philosophical Transactions of the Royal Society of London, 140, 529-567. Wallman I., Hilton H. (1962). Teeth pigmented by tetracycline. The Lancet, 827-829. Watchorn E., McCance R. (1937). Subacute magnesium deficiency in rats. Biochemical Journal, 31,1379-1390. Wolbach S., Howe P. (1925). Tissue changes following deprivation of fatsoluble a vitamin. The Journal of Experimental Medicine, 42, 753-777. Wolbach S., Howe P. (1933). The incisor teeth of albino rats and guinea pigs in vitamin a deficiency and repair. The American Journal of Pathology, 9, 275-293 Yanagawa T., Itoh K., Uwayama J., Shibata Y., Yoshida H., Yamamoto M. (2004). Nrf2 deficiency causes tooth decolourization due to iron transport disorder in enamel organ. Genes to Cells, 9, 641651. Yoshida T., Kumashiro Y., Iwata T., Yamato M., Okano T. (2012) Requirement if integrin β3 for iron transportation during enamel formation. Journal of Dental Research, 91, 1154-1159. Ziskin D., Stein G., Gross P., Runne E. (1947). Oral, gingival and periodontal pathology induced in rats on a low pantothenic acid diet by toxic doses of zinc carbonate. American Journal of Orthodontics and Oral Surgery, 33, 407-446.
17