UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 – 2015
LITERATUURSTUDIE: VOEDING VAN HET ENDURANCEPAARD
Door Ine SIJBERS
Promotoren: Dierenarts Wendy Wambacq Prof. Dr. Myriam Hesta
Literatuurstudie in het kader van de masterproef © 2015 Ine Sijbers
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
I
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 – 2015
LITERATUURSTUDIE: VOEDING VAN HET ENDURANCEPAARD
Door Ine SIJBERS
Promotoren: Dierenarts Wendy Wambacq Prof. Dr. Myriam Hesta
Literatuurstudie in het kader van de masterproef © 2015 Ine Sijbers
II
VOORWOORD Deze literatuurstudie was nooit tot stand gekomen zonder de kritische blik van mijn promotoren, dierenarts Wendy Wambacq en prof. Dr. Myriam Hesta. Hun inzichten, constructieve feedback en spellingscorrecties waren onontbeerlijk om een waardig resultaat te bekomen. Hiervoor dan ook mijn oprechte dank. Verder richt ik een woord van dank tot mijn vriend en vriendinnen, voor hun niet-aflatende steun en vertrouwen in mij. Last but not least bedank ik ook mijn ouders voor hun bemoedigende woorden. Ze bleven me motiveren om door te gaan, ook als de inspiratie ver zoek was.
III
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD .............................................................................................................................................................. III INHOUDSOPGAVE ....................................................................................................................................................... IV SAMENVATTING ........................................................................................................................................................... 1 INLEIDING...................................................................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE .................................................................................................................................................... 3 1.
2.
3.
Lichamelijke factoren, beïnvloed door voeding .................................................................................................. 3 1.1.
Lichaamsgewicht ...................................................................................................................................... 3
1.2.
Lichaamsconditie score – Body Condition score ...................................................................................... 4
1.3.
Spierglycogeen ......................................................................................................................................... 5
Energiebehoefte ................................................................................................................................................ 6 2.1.
Onderhoudsbehoefte ................................................................................................................................ 6
2.2.
Energiebehoefte van het paard in beweging............................................................................................. 7
Nutriënten .......................................................................................................................................................... 8 3.1.
Water en elektrolyten ................................................................................................................................ 8
3.1.1.
Regeling, verdeling, behoefte en bronnen ....................................................................................... 8
3.1.2.
Onvrijwillige dehydratatie ............................................................................................................... 11
3.2.
Koolhydraten........................................................................................................................................... 12
3.2.1.
Vezels ............................................................................................................................................ 12
3.2.2.
Niet structurele koolhydraten ......................................................................................................... 13
3.3.
Proteïnen ................................................................................................................................................ 14
3.4.
Vetten ..................................................................................................................................................... 15
3.5.
Mineralen ................................................................................................................................................ 16
3.5.1.
Macro-elementen ........................................................................................................................... 16
3.5.2.
Sporenelementen ........................................................................................................................... 17
3.6.
Vitaminen ................................................................................................................................................ 18
4.
Supplementen ................................................................................................................................................. 18
5.
Tijdstip van voeren .......................................................................................................................................... 19 5.1.
Voor de wedstrijd .................................................................................................................................... 19
5.2.
Tijdens de rustpauze gedurende de wedstrijd ........................................................................................ 19
5.3.
Na de wedstrijd ....................................................................................................................................... 20
DISCUSSIE .................................................................................................................................................................. 21 REFERENTIELIJST ..................................................................................................................................................... 23 BIJLAGE I ..................................................................................................................................................................... 27 BIJLAGE II .................................................................................................................................................................... 30
IV
SAMENVATTING Het rantsoen van een paard heeft invloed op het lichaamsgewicht, de lichaamsconditiescore en in beperkte mate het glycogeengehalte ter hoogte van de skeletspieren. Grote paarden blijken minder kans te hebben om een endurancewedstrijd te winnen. De lichaamsconditie score en het glycogeengehalte interfereren eveneens in belangrijke mate met de prestatie van het dier. Verder is er na onderzoek gebleken dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen enerzijds de energie die nodig is tijdens een race en anderzijds het te verplaatsen gewicht alsook de intensiteit van de geleverde arbeid. Deze energie kan gehaald worden uit verschillende voedingsstoffen, waarbij ruwvoeder steeds de basis vormt. Hierbij denkt men in de eerste plaats aan gras en langvezelig ruwvoeder zoals hooi en voordroog. Daarnaast is ruwvoeder als bietenpulp zeker een aanrader voor endurancepaarden, daar het zorgt voor een langzame vrijstelling van energie en het de gezondheid van de darmflora ten goede komt. Naast bietenpulp kunnen bijvoorbeeld ook luzernekorrels verstrekt worden. Additioneel kan krachtvoeder, bij voorkeur mash of slobber toegevoegd worden. Dit dient geleidelijk geïntroduceerd te worden en tevens in kwantiteit beperkt te blijven ter preventie van koliek. Ook kan men een gedeelte van het krachtvoeder vervangen door plantaardige olie, op voorwaarde dat antioxidantia als vitamine E en selenium aangereikt worden. Tijdens zware inspanningen zoals een endurancewedstrijd is het noodzakelijk om het water- en elektrolytenniveau op peil te houden. Onvrijwillige dehydratatie is immers een regelmatig gezien fenomeen bij endurancepaarden. Wanneer er hiervan sprake is, is het raadzaam om naast het gebruik van een zoutblok,
tijdens
de
rustpauze
elektrolyten
te
supplementeren,
steeds
gevolgd
door
water.
Elektrolytensupplementatie kan via orale weg, onder de vorm van elektrolytenslurry’s of zoutoplossingen. Men kan ook een intraveneuze therapie instellen indien dit nodig zou blijken.
Sleutelwoorden: Dehydratatie – Endurancepaard – Energie – Prestatie - Voeding
INLEIDING Endurance is een paardensport waarbij de deelnemende paarden afstanden tussen 20 en 160 kilometer afleggen, afhankelijk van het niveau van de wedstrijd. In België worden er jaarlijks zo een 20 nationale wedstrijden georganiseerd (VLP, 2015). Bij iedere wedstrijd, wordt er vooraf een minimum en een maximumtijd bepaald. Elke overschrijding hiervan levert strafpunten op (Anonymous, 2010). Vermits deze discipline een enorm uithoudingsvermogen en recuperatiecapaciteit van het paard vergt, worden er tijdens de wedstrijd pauzes ingelast, waarbij de dieren medisch gekeurd worden en verplichte rust nemen (LRV, 2013). Tijdens deze tussentijdse controles wordt bijvoorbeeld de hartslag en ademhalingsfrequentie van het paard geëvalueerd om uitputtingsverschijnselen vroegtijdig op te merken. De hartslag dient 20 minuten na aankomst op de controlepost gedaald te zijn tot minder dan 60 slagen per minuut. Indien dit nog steeds niet in orde is na een tweede meting, wordt het paard gediskwalificeerd (Anonymous, 2010). De zware fysieke belasting die een endurancewedstrijd met zich mee brengt, is immers niet langer medisch te verantwoorden indien het paard extreem vermoeid is. Hieruit volgt rechtstreeks het belang van de opgenomen voeding als bron van energie. Niet enkel het type voeding, maar ook de kwantiteit en de kwaliteit spelen een rol (Harris en Kronfeld, 2003). Er is een grote variëteit in het aanbod van kracht- en ruwvoeders. Het rantsoen kan men indien nodig nog verder aanvullen met supplementen. Bij de keuze van het ideale rantsoen voor een sportpaard, wordt er gezocht naar een voeding die zorgt voor voldoende aanvoer van energie en macro- en micronutriënten in de juiste verhoudingen. Tegelijkertijd wil men voeder gerelateerde problemen vermijden. Het spijsverteringstelsel van het paard is niet aangepast aan de hoge krachtvoedergift (en daarmee gepaarde zetmeelgehalte) dat men heden ten dagen nogal eens voedert. Het spijsverteringstelsel is namelijk ingesteld op een bijna continue opname van ruwvoeder, gezien dit de enige voedingsbron was die de paarden in hun natuurlijke habitat ter beschikking hadden. In de laatste decennia neemt het aandeel krachtvoeder zeker bij sportpaarden echter steeds een prominentere plaats in. Vermits dit het risico op spijsverteringsproblemen vergroot, dient hier dan ook voorzichtig mee om gesprongen te worden (Davidson en Harris, 2007). Het rantsoen van het paard zorgt echter niet enkel voor energieaanvoer. Noodzakelijke nutriënten zoals vitaminen en mineralen worden eveneens uit de voeding gehaald (Harris en Geor, 2013). Ook deze elementen verdienen extra aandacht wanneer het een sportpaard betreft. Zo zijn kobalt en ijzer bijvoorbeeld essentieel voor het zuurstoftransport in het bloed. Dit beïnvloedt op zijn beurt het uithoudingsvermogen van het dier. In deze literatuurstudie bespreken we het ideale rantsoen van het endurancepaard. Bovendien gaan we uitvoerig in op het belang van water- elektrolytenaanvoer en bespreken we in het kort het ideale voederstijdstip, zowel voor, tijdens als na de wedstrijd. De opzet van deze literatuurstudie is om een wetenschappelijk onderbouwde ‘handleiding’ te creëren voor het voltallige omringende team dat instaat voor de verzorging van het endurancepaard.
2
LITERATUURSTUDIE 1. LICHAMELIJKE FACTOREN, BEÏNVLOED DOOR VOEDING Het lichaamsgewicht, de lichaamsconditie score alsook het spierglycogeengehalte, worden beïnvloed door voedingsstoffen die het paard opneemt. In welke mate deze drie elementen bijdragen tot de prestatie van het paard, wordt van naderbij bekeken. 1.1. Lichaamsgewicht Garlinghouse en Burrill (1999) onderzochten of er een verband bestaat tussen het lichaamsgewicht van het paard en het al dan niet uitlopen van een endurancewedstrijd. Hierbij zag men dat grotere paarden minder vaak in staat zijn de races succesvol te beëindigen, en dit ten gevolge van mankheid. Dit zou verklaard kunnen worden door een grotere belasting van het pijpbeen bij grotere paarden, waarbij de dwarsdoorsnede en dus draagkracht van het pijpbeen niet evenredig is toegenomen. Grotere paarden zijn dus minder geschikt voor endurancewedstrijden omwille van biomechanische redenen. Het gewicht van de ruiter blijkt, in tegenstelling tot de grootte van het paard, geen significante invloed uit te oefenen op het al dan niet succesvol beëindigen van de race. Wanneer men de verhouding tussen het gewicht van de ruiter en het gewicht van het paard in beschouwing neemt (ruiter-paardengewichtratio), is er eveneens geen correlatie op te merken met het al dan niet uitlopen van de race (Garlinghouse en Burrill, 1999). Een tegenovergesteld resultaat is aannemelijker, aangezien de energiebehoefte van het paard in beweging in lineair verband staat met het te verplaatsen gewicht (zowel van het paard als de ruiter) (Harris en Geor, 2013). Men zou dus verwachten dat er bij een toename van het te verplaatsen gewicht, eerder vermoeidheid zou optreden. Deze tegenstrijdigheid kan men verklaren gezien het feit dat een endurance wedstrijd niet steeds op maximale intensiteit gereden wordt en vet aldus een belangrijke bron van energievoorziening is. Tijdens oefeningen waarin daarentegen wel maximale intensiteit vereist is, zal lactaat opstapelen in de spiercellen als gevolg van anaerobe verbranding en zal ook glycogeendepletie optreden. Zowel lactaatopstapeling als glycogeendepletie kunnen zorgen voor vermoeidheid (Garlinghouse en Burrill, 1999). Indien men de paarden die de race uitlopen nader bestudeert, wordt geen verband gezien tussen de tijd die nodig is om de race uit te lopen en het gewicht (zowel voor het gewicht van de ruiter als voor de ruiter-paardengewicht ratio). Bij de andere groep niet succesvol eindigende paarden, is het niet zo dat paarden die meer gewicht moeten torsen, eerder geëlimineerd worden dan minder zwaar beladen paarden, indien men de afgelegde weg in beschouwing neemt (Garlinghouse en Burrill, 1999). Het is echter niet vanzelfsprekend om het gewicht van een paard te bepalen. Zo is het is praktisch gezien niet altijd mogelijk om een paard op eender welke locatie te wegen met behulp van een weegschaal die geschikt is voor grote huisdieren. Men kan dan eventueel het paard samen met de trailer op een laadbrug wegen, waarna men vervolgens de trailer zonder paard weegt en het verschil maakt. Wanneer dit niet mogelijk is, dient men het lichaamsgewicht te schatten. Dit kan visueel gebeuren of hiervoor kan men eventueel gebruik maken van een nomogram (Carroll en Huntington, 1988). Een nomogram ( zie bijlage II) is een tweedimensionaal diagram, waarop de gebruiker de waarde van een wiskundige functie bij benadering kan aflezen, zonder dat er een berekening aan te pas komt. Zo kan men bijvoorbeeld het lichaamsgewicht afleiden uit een nomogram met als 2 variabelen lengte en lichaamsconditie score (lichaamsconditie score, zie verder). Dit kan bijvoorbeeld ook door middel van gebruik van een nomogram
3
met als twee variabelen borstomtrek 2 en lengte. Gebruik van dit laatste nomogram is één van de beste methodes om het lichaamsgewicht te benaderen. Indien we de twee gemeten waarden verbinden door middel van een lijn, dan zal deze lijn het antwoord, in dit geval het gezochte gewicht, doorkruisen. Een andere methode (Wagner en Tyler, 2011) om het lichaamsgewicht bij benadering te berekeningen is door gebruik te maken van volgende formule: LG (kg) =borstomtrek2 (cm) x lengte (cm)/[11,880]. Om de lengte te bepalen kan men meten van de boeg van het paard tot de zitbeenknobbels. Een alternatieve methode om de lengte vast te leggen, is door te meten van de boeg van het paard tot het midden van de afstand tussen het breedste gedeelte van de knie en de staart. Hierbij moet men het paard vanachteren bekijken, om het juiste eindpunt van de meting te bekomen. Het lichaamsgewicht dat men gevonden heeft door een van de beschreven methoden, kan echter niet rechtstreeks gebruikt worden om berekeningen te maken. Wil men bijvoorbeeld het metabole gewicht berekenen, dan dient dit te berekenen vanuit het ideale lichaamsgewicht, wat sterk kan verschillen van het huidige lichaamsgewicht van het paard. Dit metabole gewicht kan berekend worden door het ideale lichaamsgewicht tot een macht 0,75 (=LG0.75, waarbij LG staat voor lichaamsgewicht) te verheffen. Men is tot deze formule gekomen door de verhouding van de basale stofwisseling t.o.v. het lichaamsgewicht tussen verschillende diersoorten te vergelijken. Het is echter twijfelachtig of deze formule effectief kan gebruikt worden bij paarden (Pagan en Hintz, 1986). Blaxter (1989) toonde namelijk aan dat deze formule niet bij elke diersoort van toepassing is. Er worden zelfs grote verschillen gevonden binnen één en dezelfde diersoort. 1.2. Lichaamsconditie score – Body Condition score Het bepalen van de lichaamsconditie score wordt gebruikt als hulpmiddel om het relatieve vetgehalte van het dier te bepalen. Dit gebeurt op basis van tactiele en visuele waarnemingen (Garlinghouse en Burrill, 1999). Vaak maakt men gebruik van het systeem van Henneke (Henneke et al., 1983), waarbij het vetgehalte ter hoogte van 6 zones (nek, schoft, lenden, staart, ribben, schouder) op het lichaam beoordeeld wordt. Men kent elk van deze zones een score toe tussen 1 (graatmager) en 9 (uiterst vet) (Henneke et al., 1983) of tussen 0 (graatmager) en 5 (uiterst vet) (Carroll en Huntington, 1988). Hierna berekent men het gemiddelde van deze 6 scores om een algemene score toe te kennen aan het dier. De lichaamsconditie score van het paard heeft invloed op het al dan niet moeten opgeven tijdens een endurancewedstrijd. Zo zag men in een studie van Garlinghouse en Burrill (1999), waarin het verband werd onderzocht tussen de lichaamsconditie score en het voltooien van een endurancerace van 160 kilometer, dat alle paarden met een lichaamsconditie van 5,5 op een schaal van 9 de race succesvol beëindigden, terwijl geen enkel paard met een lichaamsconditie score van minder dan 3 de finish haalde. De afstand die de paarden volbrachten, werd ook beïnvloed door de lichaamsconditie. Gemiddeld legden de paarden 32 km meer af bij een stijging van de lichaamsconditie met 1 score. Ook blijkt uit dezelfde studie dat er een significant verschil is in lichaamsconditie score tussen paarden die de race niet kunnen uitlopen door metabole problemen (zoals koliek, uitputting), dan wel door niet-metabole oorzaken (zoals mankheid). Men vond als respectievelijke gemiddeldes van de lichaamsconditie score 2,88 en lichaamsconditie score 4,33 op een schaal van 9. Dit zou verklaard kunnen worden doordat paarden met een hoger vetgehalte meer beroep kunnen doen op energiereserves tijdens sub maximale inspanning en alzo minder metabole problemen zullen hebben. Uit een studie van Lawrence et al. (1992) blijkt er, geen verschil te zijn tussen de
4
lichaamsconditie score van de paarden die de finish bereiken en de lichaamsconditie van de anderen, dit in tegenstelling tot de resultaten uit het onderzoek van Garlingehouse en Burrill (1999). Het onderzoek van Lawrence et al. (1992) werd uitgevoerd tijdens een elitewedstrijd, waaraan enkel de beste paarden met een gemiddelde lichaamsconditie score van 4,67 op 9 meededen, terwijl het bij het eerdere onderzoek eerder over een willekeuring samengestelde populatie ging. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor deze schijnbare tegenstrijdigheid. Andere schrijvers (Carroll en Huntington, 1988) vonden dan weer een correlatie tussen het lichaamsgewicht en de lichaamsconditie score (voor paarden met eenzelfde lengte). Ga je uit van de lichaamsconditie score, dan bestaat er geen direct verband met het lichaamsgewicht. Twee paarden met eenzelfde lichaamsconditiescore zijn dus niet noodzakelijk even zwaar, vermits ze in lengte kunnen verschillen. Men kan besluiten dat de lichaamsconditie score een belangrijke factor is bij de te verwachten prestaties van een endurancepaard. Deze parameter is zelfs belangrijker dan het gewicht van de ruiter of de ruiterpaardgewicht ratio (Garlinghouse en Burrill, 1999). Men mag er vanuit gaan dat op een schaal van 9 (Henneke et al., 1983), best een lichaamsconditie score van 4 à 5 nagestreefd wordt. Te magere paarden zullen met een energietekort kampen terwijl paarden met overgewicht sneller oververhit geraken omwille van het isolerend karakter van lichaamsvet (Harris en Geor, 2013). 1.3. Spierglycogeen ATP, fosfocreatine, glycogeen en triglyceriden zijn belangrijke energiebronnen voor de spier (Geor en Harris, 2013). Spierglycogeen wordt voornamelijk als energiebron gebruikt gedurende zeer intensieve inspanningen. Dit is mogelijk door anaerobe glycolyse (hierbij treedt afbraak van glucose op met vrijstelling van energie) en oxidatieve fosforylatie (een enzymatische reactie met vorming van energie onder de vorm van ATP). Echter ook tijdens langdurige sub maximale inspanningen is spierglycogeen een belangrijke bron van energie (Geor en Harris, 2013). Voeding speelt een zeer belangrijke rol in de werking van de spieren. De energie die nodig is voor het functioneren van de spieren, moet immers uit de voeding gehaald worden (Geor en Harris, 2013). Wanneer we enkele studies over spierglycogeen bij mensen in beschouwing nemen, blijkt men het spierglycogeen en bijgevolg ook de fysieke prestatie van marathonlopers sterk te kunnen beïnvloeden door de voeding die de atleten opnemen. Zo werd er in een studie van Spriet en Peters (1998) opgemerkt dat wanneer er veel koolhydraten opgenomen worden uit de voeding en weinig vet, er meer spierglycogeen aanwezig is dan wanneer men weinig koolhydraten opneemt. Ook blijken atleten beter te presteren tijdens een endurancewedstrijd (van gemiddelde intensiteit) wanneer er initieel meer spierglycogeen aanwezig is (Bergström, Hermansen, 1967). Men kan dus via voeding de prestatie van de duursporters verbeteren (Geor en Harris, 2013). Er is echter verder onderzoek nodig om te weten of deze bevindingen extrapoleerbaar zijn naar paarden. Ook moet men ervoor beducht zijn dat wanneer men paarden zetmeelrijke maaltijden voedert, ze meer risico zullen lopen op gastro-intestinale klachten en zelfs maagzweren (Andrews et al., 2005). Er zijn ook enkele gelijkenissen tussen mensen en paarden: tijdens een endurancewedstrijd presteren beiden minder goed wanneer de glycogeenvoorraad in de spieren is opgebruikt (Snow et al, 1981). Ze raken dan immers vermoeid. Ook wanneer de paarden beginnen aan de wedstrijd met een lagere
5
glycogeenreserve (<70% in vergelijking met controlepaarden), zullen ze eerder uitgeput zijn (Geor en Harris, 2013). De aanvulling van glycogeen gebeurt twee tot drie keer trager bij het paard dan bij de mens (Waller en Lindinger, 2010). Na zeer intensieve activiteiten, waarbij veel glycogeen verbruikt wordt, kan dit zelfs tot drie dagen duren (Geor en Harris, 2013). Indien paarden verschillende opeenvolgende dagen aan een wedstrijd deelnemen, kan het dus voorkomen dat de voorraad spierglycogeen nog niet opnieuw is aangevuld. Dit belemmert de paarden om optimaal te presteren. Er zijn verschillende mogelijkheden uitgetest om de aanvulling van spierglycogeen te bespoedigen. Zo heeft men oraal glucose gecombineerd met het aminozuur Leucine gegeven (Geor en Harris, 2013, plantaardige olie versterkt (Meyers et al., 1989) en intraveneus glucose toegediend. Deze methodes bleken echter niet effectief of toepasbaar in de praktijk. Er is verder onderzoek nodig naar andere mogelijke formules (Geor en Harris, 2013). Gezien glycogeen gebonden wordt aan kalium voor de opslag ervan, kan het wel nuttig zijn om gedehydrateerde paarden een elektrolytenoplossing toe te dienen om de glycogeenopslag te bevorderen (Waller et al., 2009). 2. ENERGIEBEHOEFTE Uit de voeding haalt het endurancepaard de nodige energie om te presteren. We onderscheiden verschillende vormen van energiebehoeftes. Er is langs de ene kant de onderhoudsbehoefte (de energie die nodig is voor de basale lichaamsfuncties, bij een paard dat niet in de groei is, niet drachtig is, niet lacteert, noch arbeid verricht (CVB, 2013)) en langs de andere kant de energie die het paard bijkomend verbruikt als gevolg van de ondernomen activiteit (Harris en Geor, 2013). De energie die het paard daarnaast verbruikt als gevolg van sport gerelateerde activiteiten dient ook in acht genomen te worden. Hierbij denkt men onder andere aan transport van en naar de wedstrijd (NRC, 2007). Andere, voor deze studie minder relevante oorzaken van een toegenomen energiebehoefte kunnen zijn: dracht, lactatie, en het opgroeien van jonge paarden (Vlaamse overheid, 2011). Verder ziet men bij dekhengsten ook een stijging van het energieverbruik (CVB, 2013). 2.1. Onderhoudsbehoefte De onderhoudsbehoefte van een paard is onderhevig aan verschillende factoren, zoals het temperament, het ras, de leeftijd en het geslacht van het dier alsook het seizoen (Martin-Rosset en Vermorel, 1991). Daar waar er in sommige landen megacalorieën en megajoules als eenheid gebruikt worden voor energie (MartinRosset en Vermorel, 1991), drukken wij in België de onderhoudsbehoefte uit in EWpa per kilogram metabool gewicht (zie ook 1.1 lichaamsgewicht). EWpa geeft de netto energiewaarde van de voedingstof weer. Is deze uitgedrukt in MJ/kg droge stof, dan bekomen we EWpa door deze waarde te delen door de netto energiewaarde van 1 kilogram droge stof haver (CVB, 2013), De energiewaarde van 1 kilogram droge stof haver is met andere woorden dus gelijk aan één EWpa (CVB, 2013).Wanneer we in termen spreken van verteerbare en metaboliseerbare energie, dan is de verteerbare energie gelijk aan de bruto opgenomen energie in de voeding, verminderd met de energie die verloren gaat via de feces. De metaboliseerbare energie is op zijn beurt gelijk aan de verteerbare energie waarvan men de energie die verloren gaat via de urine of in de vorm van gas aftrekt (NRC, 2007; Vlaamse overheid, 2011). In het onderzoek van MartinRosset en Vermorel (1991) blijkt dat de behoefte aan metaboliseerbare energie in de zomer met 8% stijgt ten opzichte van de behoefte in de winter. De thermo neutrale zone van het paard situeert men immers tussen -10°C en 15°C. Dit betekent dat het paard binnen deze temperatuurgrenzen geen extra inspanningen
6
moet leveren om zijn lichaamstemperatuur op peil te houden. Bij de metabole processen die in het lichaam doorgaan wordt immers warmte als restproduct ontwikkeld. Deze geproduceerde warmte wordt in de winter gebruikt om te voorkomen dat de lichaamstemperatuur afneemt (eventueel wordt er extra warmte geproduceerd). In de zomer kan die geproduceerde warmte echter niet nuttig aangewend worden en dient men ze te verliezen via zweten. Tijdens het zweten wordt de huid vochtig. Dit vocht zal verdampen door warmte aan het lichaam te onttrekken. Op die manier verliest het lichaam veel energie in de vorm van warmte. De omgevingstemperatuur in de wintermaanden valt in onze contreien doorgaans binnen de thermo neutrale zone van het paard, maar dit is in de zomer niet het geval. Dit verklaart mogelijks waarom in de zomer de metabole energiebehoefte van een paard stijgt in vergelijking met de wintermaanden. De onderhoudsbehoefte is verder afhankelijk van het lichaamsgewicht, zowel voor de metaboliseerbare energie als voor de verteerbare energie. Hoe zwaarder de dieren, hoe meer verteerbare energie ze nodig hebben. Hoe lichter de dieren, hoe meer energie ze overhouden uit de opgenomen metaboliseerbare energie. De lichtere dieren verliezen immers minder energie onder de vorm van warmte (Pagan en Hintz, 1986). 2.2. Energiebehoefte van het paard in beweging De energiebehoefte van het paard in beweging is hoger dan deze van het paard in rust. Hoeveel energie het paard net nodig heeft voor de verrichte arbeid, is afhankelijk van het te verplaatsen gewicht (zowel van ruiter als van het paard) en van de intensiteit van de arbeid. Ook de duur van de activiteit speelt een rol, deze is gemakkelijk te bepalen. Bijkomend moet men er rekening mee houden dat paarden die arbeid verrichten een verhoogde stofwisseling hebben. Deze is afhankelijk van het lichaamsgewicht van het paard, maar wordt niet beïnvloed door de intensiteit van de arbeid (CVB, 2013). Men dient met deze verhoogde stofwisseling ook rekening te houden en hiervoor een supplement bij de onderhoudsbehoefte te rekenen. De intensiteit van arbeid is iets moeilijker in te schatten en wordt bepaald door verschillende factoren zoals de snelheid, de ondergrond waarop gelopen wordt, de helling van het landschap, het trainingsniveau en de sportdiscipline (NRC, 2007). Al naargelang het niveau waarop het paard dient te presteren, kunnen we de arbeid indelen in verschillende categorieën: licht (bijvoorbeeld recreatie), matig (bijvoorbeeld bij start van de training), zwaar (bijvoorbeeld polo) en zeer zwaar (bijvoorbeeld renwedstrijden). Op basis hiervan kan er dan de behoefte aan verteerbare energie berekend worden (NRC, 2007). Ook door de snelheid van het paard in rekening te brengen, kan men de behoefte aan verteerbare energie voor het individuele paard in arbeid berekenen (Harris en Geor, 2013). Aangezien het zuurstofverbruik stijgt bij een toenemende snelheid, kan men mede aan de hand van dit zuurstofverbruik de energiebehoefte voor arbeid bepalen. Het zuurstofverbruik is dan ook een maat voor het energieverbruik. Er zijn echter wel enkele factoren die dit bemoeilijken. De bouw van het paard kan bijvoorbeeld dit verband beïnvloeden, net als biomechanische factoren. Kleinere pony’s blijken namelijk meer zuurstof te verbruiken dan volbloeden, bij een gelijke snelheid. De mate waarin het dier is opgewarmd, de omstandigheden alsook de samenstelling van het lichaam zijn nog enkele elementen die het zuurstofverbruik kunnen beïnvloeden. Ook de hartslag (tijdens de arbeid, niet erna) is een aanduiding voor het energieverbruik, gezien er een verband bestaat tussen zuurstofverbruik en hartslag. Om het zuurstofverbruik te berekenen kan men volgende formule gebruiken: zuurstofverbruik (ml O2/kg LG/min) = 0.0019 × (HS)2.0653 (R2 = 0.9) Hierbij is HS de afkorting van ‘hartslag’ en deze wordt uitgedrukt in slagen per minuut. Als men nu deze hartslag gebruikt om de intensiteit
7
van een oefening in te schatten, dan krijgt men een meer reële weergave van de werkelijke energiebehoefte voor de arbeid, dan wanneer men enkel rekening houdt met de snelheid van het paard (NRC, 2007). In België zullen we echter eerder gebruik maken van tabellen (zie bijlage I tabel I tot en met III) waarbij voor de verschillende arbeidsklassen een opdeling wordt gemaakt aan de hand van de tijd die een paard spendeert aan één verschillende gang (stap, draf, galop) binnen één uur verrichte arbeid (CVB, 2013). In elke arbeidsklasse wordt dan aangegeven hoeveel minuten er in elke gang gelopen zal worden Ten slotte is het ook mogelijk om de behoefte aan verteerbare energie te bepalen, door zich te baseren op het huidige rantsoen van het paard. Wanneer men dit laat analyseren in een laboratorium, kan men de energie-inhoud en daarmee de energieopname van het paard berekenen. Valt het paard af dan wijst dit op een energieverbruik dat hoger is dan de energieopname. De opname dient dan bijgestuurd te worden (Harris en Geor, 2013). Er dient opgemerkt te worden dat het kennen van de chemische samenstelling en de energie-inhoud van het voedsel, nog niet betekent dat het paard ook al deze componenten kan verteren. Dus ook de verteerbaarheid van de organische stof dient men te evalueren (CVB, 2013). 3. NUTRIËNTEN 3.1. Water en elektrolyten 3.1.1.Regeling, verdeling, behoefte en bronnen Water en elektrolyten vormen de hoofdbestanddelen van het paardenlichaam. Ze zijn verdeeld over een intracellulair en een extracellulair compartiment (Fielding et al., 2004; Forro et al., 2000; Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Het lichaamswater en de elektrolyten staan onder controle van bepaalde hormonen zoals bijvoorbeeld de catecholamines. Deze komen op hun beurt vrij onder invloed van de hypothalamo-hypofysaire as. Dit gebeurt wanneer het lichaam stress ervaart, zoals bij een zware fysieke inspanning. Door vrijstelling van catecholamines zal de hoeveelheid bloed die per minuut door het hart in het lichaam gepompt wordt (hartminuutvolume) toenemen, de bloedsvoorziening zal herverdeeld worden naar de lichaamsdelen met de hoogste nood, en de zweetproductie zal stijgen. Ter compensatie van het vochtverlies, zal een verhoogde wateropname plaatsgrijpen. Daarnaast zullen de verliezen zoveel mogelijk beperkt worden en wordt vrijstelling van vocht vanuit andere weefsels bewerkstelligd (Coenen, 2005). Het NRC (2007) beveelt een dagelijkse opname van 2-4 liter water per kilogram opgenomen droge stof aan. In een warme omgeving kan deze aanbevolen hoeveelheid toenemen met 15 tot 20%. In de brochure ‘voeding bij paarden’ van de Vlaamse overheid (2011) wordt er gesproken van een dagelijkse wateropname tussen de 20 (veulens) en 80 liter (bij arbeid of lactatie). In de studie van Groenendyk et al. (1988) werden gelijkaardige resultaten bekomen, namelijk een gemiddelde opname van 27 liter water per dag (inclusief metabool water). Deze opname kan via directe weg, namelijk door te drinken, maar ook op indirecte wijze, namelijk door de opname van vocht dat aanwezig is in de voeding. Daarnaast kan ook uit de afbraak van zowel koolhydraten als vetten en proteïnen vocht gehaald worden. Hoeveel een paard drinkt, is dus mede afhankelijk van de voeding. Eet het paard bijvoorbeeld enkel hooi, dan mag men rekenen op een opname van 5 liter water/100kg lichaamsgewicht. Voor een paard van 500 kg is dit dus 25 liter (NRC, 2007). Sportpaarden hebben baat bij het eten van ruwvoeders met een hoger vochtgehalte. Ze verliezen immers niet enkel energie tijdens een inspanning, maar ook vocht, door bijvoorbeeld te zweten (Jose-cunilleras en
8
Harrington McKeever, 2014). Bij het eten van bijvoorbeeld voordroog of gras zullen beiden tekorten aangevuld worden. Toegepast op het endurancepaard, geniet om dezelfde reden, voordroog en gras de voorkeur boven hooi. Als er enkel hooi beschikbaar is, dan is het aan te raden om dit hooi te weken in water alvorens men het hooi aan het paard geeft. Naast water worden er ook elektrolyten opgenomen. Dit zijn mineralen die in lichaamsvloeistoffen voorkomen in geladen (ongebonden) toestand. De concentratie van elektrolyten wordt meestal uitgedrukt in het aantal eenheden per volume, zoals mEq/L, waarbij Eq (equivalent) het aantal mol, vermenigvuldigd met de lading van het elektrolyt, voorstelt (Jose-Cunilleras, 2014). Natrium, het belangrijkste elektrolyt in de extracellulaire vloeistof (Carlson, 1987; Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014), is het kation dat het meeste bijdraagt tot de osmolaliteit (het aantal deeltjes per kg oplosmiddel, in dit geval water (Josecunilleras, 2014)). In het plasma en interstitieel vocht vinden we respectievelijk een concentratie van 140mEq/L en 143mEq/L (Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Om hieraan te voldoen is het van belang dat er voldoende natrium uit de voeding wordt opgenomen. Hoeveel precies, is controversieel en individueel verschillend (Geor en Harris, 2013). Volgens NRC (2007) is een opname tussen 14 en 41 gram per dag, gebaseerd op een lichaamsgewicht van 500kg aan te raden. Harris en Geor (2013) raden bij een paard van gelijk lichaamsgewicht 15 gram natrium aan, aangevuld met 1,2 tot 2 gram natrium per kilogram zweetverlies. Deze aanvulling per kilogram zweetverlies, geldt niet enkel voor paarden in rust, maar dient zeker ook in acht genomen te worden bij paarden die deelnemen aan endurancewedstrijden of andere zware fysieke inspanningen leveren. Deze inspanningen gaan immers gepaard met excessief zweten. Om aan de minimumwaarden te voldoen, is het aan te raden steeds een zoutblok te voorzien (Harris en Geor, 2013). Een tweede elektrolyt is kalium (K+), dit is voornamelijk terug te vinden in de intracellulaire vloeistof, naast calcium (Ca2+) en magnesium (Mg2+). In de spiercel vindt men respectievelijk waardes van 142 mEq/L, 4 mEq/L en 34 mEq/L terug (Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Kalium is aanwezig in suikerbietenpulp en in de meeste voedergewassen (Harris en Geor, 2013). NRC (2007) raadt een dagelijkse hoeveelheid van 28,5-53 gram kalium aan voor een paard van 500kg, waarbij paarden die langdurige zware fysieke inspanningen (zoals endurancewedstrijden) leveren, zelfs meer kunnen nodig hebben. In de brochure van de Vlaamse overheid (Vlaamse overheid, 2011) wordt een onderhoudsbehoefte van 30 gram per dag aangeraden en 40 gram indien er arbeid geleverd wordt. Harris en Geor (2013) spreken dan weer van 35gram+0,5gram/liter zweet. Vermits Kalium vaak in voldoende mate in de voeding aanwezig is, is extra toevoeging van kalium meestal niet nodig (Vlaamse overheid, 2011). Calcium is voornamelijk aanwezig in het intracellulaire vloeistof compartiment, en speelt een belangrijke rol in de excitatie-contractiekoppeling bij spiercellen (met een concentratie van 4mEq/L in de spiercel). Nadat er een signaal gegeven wordt via de zenuwcellen, wordt Calcium vrijgemaakt uit het sarcoplasmatisch reticulum (dit is een celorganel) in de spiercel, hierdoor wordt de spiercel in staat gesteld om samen te trekken (Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Daar sportpaarden zoals endurancepaarden optimaal gebruik moeten maken van hun spieren, is voldoende Calcium van cruciaal belang. 30 tot 40 gram Calcium per dag volstaat volgens zowel NRC (2007) als de Vlaamse overheid (2011). Geor en Harris (2013) houden (net als bij het bepalen van de behoefte van de andere elektrolyten) rekening met het zweetverlies bij het berekenen van de calciumbehoefte. De auteurs raden 45 gram Calcium per dag aan plus een bijkomende supplement van 0,2 gram per kilogram zweetverlies. Indien er gevreesd wordt
9
voor een nakend calciumtekort, kan aangeraden worden om het rantsoen aan te vullen met extra calciumbronnen. Een voorbeeld hiervan is het ruwvoeder luzerne (Harris en Geor, 2013; Vlaamse overheid, 2011). De voornaamste functie van Magnesium, het derde elektrolyt van het intracellulair compartiment (met zijn 34mEq/L in de spiercel) is zijn rol van cofactor in verschillende enzymatische processen in het lichaam (Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Daarnaast speelt magnesium ook een rol bij de prikkeloverdracht ter hoogte van de zenuwen. De magnesiumconcentratie in de spiercel bedraagt bij een gezond paard 34 mEq per liter. Om hieraan te kunnen voldoen raadt het NRC (2007) een opname van 9,515 gram magnesium aan voor een paard van 500kg. Dit wordt deels beaamd door Harris en Geor (2013), al zouden zij bovenop deze bovengrens van 15 gram nog een supplement van 0,125gram per kg zweetverlies aanraden. In de meeste voedingsmiddelen zit voldoende magnesium, tekorten worden dus niet frequent gezien (Vlaamse overheid, 2011). Als essentiële component van de celmembranen, dienen we ook fosfor te vermelden (Harris en Geor, 2013). Een opname van 18 à 29 gram per dag wordt voldoende geacht door het NRC ( 2007) voor een paard van 500kg. Naast de absolute hoeveelheid fosfor, is ook de verhouding van calcium ten opzichte van fosfor van belang. Deze dient tussen 1/1 en 2/1 gehouden te worden (Vlaamse overheid, 2011). Paarden waarvan het rantsoen uit granen en zemelen (rijk aan P) bestaat, zullen eerder teveel dan te weinig fosfor opnemen (Harris en Geor, 2013; Vlaamse overheid, 2011). Een te hoog fosforgehalte geeft aanleiding tot een gedaalde/omgekeerde calcium fosfor verhouding of leidt met een andere woorden tot een calciumgebrek (Vlaamse overheid, 2011). Ter compensatie hiervan zal er dan calcium uit de botten gemobiliseerd worden, wat leidt tot botontkalking. Waar we hiervoor de elektrolyten met een positieve lading bespraken, zijn er ook deze met een negatieve lading, de anionen genaamd. Zo zien we Chloor (Cl-) terug in de extracellulaire vloeistof. De concentratie in plasma bedraagt 100 mEq/L en in de interstitiële vloeistof bedraagt deze 113 mEq/L. Cl- wordt samen met Na+ uitgescheiden in zweet (Jose-cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Paarden die zware inspanningen leveren kunnen zo grote hoeveelheden van deze elektrolyten verliezen. Het is dan ook aan te raden om zeker steeds een zoutblok te voorzien, zodat eventuele verliezen kunnen aangevuld worden. Ook suikerbietenpulp bevat een aanzienlijke hoeveelheid Chloor (Harris en Geor, 2013). Chloor bepaalt samen met natrium de osmotische concentratie (of osmolaliteit) van de lichaamsvloeistoffen. Dit wil zeggen dat de verhouding van de deeltjes aanwezig in de vloeistof tot de deeltjes aanwezig in omliggende weefsels, de mate bepaalt waarin vocht wordt aangetrokken. Een toename van het aantal deeltjes in de cel, bij onveranderd aantal deeltjes buiten de cel, zorgt zo voor cel zwelling. Een afname van het aantal deeltjes in deze situatie, zorgt voor inkrimpen van de cel. De plasmaosmolaliteit fungeert als dusdanig als een spiegel die ons een indruk geeft van zowel de osmolaliteit in het intracellulaire vloeistofcompartiment als in het extracellulaire vloeistofcompartiment. De plasmaosmolaliteit speelt zo dus ook een belangrijke rol in de regeling van de bloeddruk (Jose-cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Het is belangrijk dat zowel het water als het elektrolytenniveau op peil blijven zodat het paard niet gedehydrateerd raakt. Immers indien het plasmavolume in het lichaam vermindert door dehydratatie, dan zal er minder afvoer van lichaamswarmte kunnen optreden via de huid, waardoor er een risico tot oververhitting ontstaat. Ook kan dan de werking van de skeletspieren belemmerd worden door een
10
verminderde doorbloeding en alzo een verminderde aanvoer van voedingsstoffen en gedaalde afvoer van afvalstoffen. Echter of de vochthuishouding of het extra toevoegen van elektrolyten de sportprestaties bij paarden beïnvloedt, is niet onderzocht (Jose-Cunilleras, 2014). 3.1.2.Onvrijwillige dehydratatie Tijdens lange en intensieve inspanningen, gaan er zoals eerder vermeld zowel water als elektrolyten verloren omdat het paard zal zweten. Men spreekt van isotone dehydratatie wanneer de concentratie van elektrolyten in het zweet gelijk is aan de concentratie in plasma, zoals dit het geval is bij de mens (JoseCunilleras, 2014).Paarden verliezen echter een grotere hoeveelheid elektrolyten per liter zweet ten opzichte van de mens en hebben hypertoon zweet (Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). ),Hierdoor gaat zweten samen met een ernstig verlies van elektrolyten (Hodgson et al, 2013). Als gevolg hiervan kan de zuur-basebalans verstoord geraken en kunnen de paarden last hebben van vermoeidheid en krampen in de spieren, waardoor de prestatie in het gedrang komt (Carlson, 1987; McKeever, 1998). Wanneer er door het elektrolytenverlies een uitgesproken hyponatriëmie optreedt, kan het paard zelfs sterven (Josecunilleras en Harrington McKeever, 2014). Ook andere elektrolyten zoals Chloor worden uitgescheiden bij het zweten. Wanneer dit niet voldoende kan gecompenseerd worden door reabsorptie ter hoogte van de nieren, dan kan er metabole alkalose optreden (Mckeever et al., 1991). Aangezien bij zwetende paarden de osmolaliteit van plasma (het aantal elektrolyten in het bloed aanwezig ten opzichte van de hoeveelheid water) door het elektrolytenverlies niet sterk zal toenemen, wordt er geen dorstrespons opgewekt, terwijl het paard toch gedehydrateerd is. Dit klinkt onlogisch maar het kan verklaard worden doordat dorst meer getriggerd wordt door een stijging van het aantal deeltjes per kilogram dan door het absolute vloeistofverlies. Dit fenomeen noemt men onvrijwillige dehydratatie (Jose-Cunilleras, 2014). Na een zware inspanning, zoals die bijvoorbeeld geleverd wordt tijdens een endurancewedstrijd, kan het weigeren van drinken zelfs uren duren (Carlson, 1987). Deze eerste uren na de wedstrijd zijn echter cruciaal om het verloren vocht aan te vullen. Een andere mogelijke verklaring werd gevonden bij onderzoek op de mens door Wade (1989). Wade (1989) merkte in zijn studie op dat de afwezige dorstrespons kan veroorzaakt worden door de dehydratatie zelf. Deze zou, wanneer een bepaalde drempelwaarde bereikt wordt, een trigger zijn die het dorstgevoel onderdrukt (Wade, 1989). Een laatste mogelijkheid is dat het niet willen drinken ondanks dehydratatie een soort ingebouwd mechanisme is. Paarden die achternagezeten worden door een roofdier, zijn benadeeld wanneer zij onderweg, gedreven door dorst, stoppen om aan een plas te drinken. Het niet aanwezig zijn van het dorstgevoel zou dit voorkomen (Jose-Cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Dehydratatie en uitputting te wijten aan zware fysieke inspanningen kan men herkennen aan een verminderde eetlust, de hiervoor vernoemde afwezige dorstreflex en een verhoogde lichaamstemperatuur, ademhalingsfrequentie en hartslag (Foreman, 1998). Verder vertonen gedehydrateerde paarden verminderde darmmotiliteit, is de capillaire vullingstijd verlengd en zijn de slijmvliezen droog (JoseCunilleras, 2014). Indien het paard gedehydrateerd is, bestaat de mogelijkheid dat het dier bij een zware inspanning oververhit geraakt. Een paard zal onder normale omstandigheden immers zweten om overtollige warmte, opgebouwd tijdens de arbeid, kwijt te geraken. Dit gebeurt door middel van evaporatie (Jose-cunilleras en Harrington McKeever, 2014). Dit wil zeggen dat er vocht wordt uitgescheiden ter hoogte van de huid. Om te verdampen,
11
zal dit vocht warmte onttrekken aan het lichaam. Bij gebrek aan vocht, zal het dier de warmte dus niet meer op een efficiënte manier kwijtraken. Men dient in het geval van oververhitting, zo spoedig mogelijk te stoppen met de arbeid en het paard af te koelen (Kohn et al., 1999). Ook dient het paard vrije toegang te hebben tot water en hooi. Wanneer het over een ernstige dehydratatie gaat, kan het aangewezen zijn om orale elektrolytenoplossingen of eventueel intraveneuze vloeistoffen toe te dienen, afhankelijk van de ernst van de situatie. Na een intensieve inspanning, en op voorwaarde dat het paard dit wil opnemen, kan een enduranceruiter zijn paard een fysiologische zoutoplossing (op kamertemperatuur) geven. Vermits men dan een isotone oplossing toedient, wordt het bloed niet verder verdunt en bijgevolg blijft de dorstreflex aanwezig. Deze zoutoplossing is gemakkelijk zelf te bereiden door 9 gram NaCl bij 1 liter water te voegen. Wanneer het paard zelf niet wil drinken kan men dit toedienen via een sonde die men via de neus inbrengt tot in de maag (Jose-cunilleras, 2014). Een tweede mogelijkheid waarbij er snel een grotere hoeveelheid elektrolyten kan worden opgenomen, is door het toedienen van elektrolytenslurry’s (Kronfeld, 1993). Het voordeel hiervan is dat de osmolaliteit van het plasma zal toenemen en het paard dorst zal krijgen. Het toedienen van elektrolytenslurry’s kan enkel indien men er zeker van is dat het paard bij dorst ook zal drinken. Als het dier bijvoorbeeld zeer gestresseerd is en hierdoor niet wil drinken, dan wordt het probleem enkel erger gemaakt door het toedienen van deze slurry’s. Naast de orale vloeistoftherapie kan men ook intraveneus te werk gaan. Hierbij kan men een kristallijne oplossing (bevat voornamelijk elektrolyten) gebruiken, waaronder eveneens de fysiologische zoutoplossing. De samenstelling benadert de samenstelling van de extracellulaire vloeistof. Men kan ook denken aan colloïdale oplossingen, maar deze zijn in het geval van endurance meestal niet noodzakelijk (JoseCunilleras, 2014). 3.2. Koolhydraten 3.2.1.Vezels Paarden die in het wild leven, grazen 16 tot 18 uur per dag en nemen op deze manier verschillende soorten planten op. Hun voeding is dan ook gevarieerd en rijk aan vezels en water. In de moderne maatschappij worden paarden (in het bijzonder sportpaarden) het merendeel van de dag in stallen gehuisvest, waar er niet altijd gegraasd kan worden en waar er enkele keren per dag een zetmeelrijke maaltijd wordt aangeboden (Davidson en Harris, 2007). Het is dan van belang om aan hun natuurlijk vezelbehoefte te blijven voldoen. Vezels zijn om verschillende redenen gezond voor het paard, zo zorgen ze voor een goede darmmotiliteit. Ook vergroot het water- en elektrolytenreservoir in de darmen bij een stijging van de vezelopname (Geor en Harris, 2013). Ruwvoer fungeert hiernaast ook nog als de belangrijkste bron van energie voor het paard (Harris en Kronfeld, 2003). Een paard bezit immers een zeer grote blinde- en dikke darm. Bacteriën die hierin gehuisvest zijn, zorgen voor de fermentatie van vezels. Hierdoor worden vrije vetzuren vrijgesteld die op hun beurt als energiebron gebruikt kunnen worden door het paard (Fleming en Yeo, 1990). De bekomen hoeveelheid energie, is afhankelijk van het type ruwvoer. Zo kan een paard twee keer zoveel energie halen uit hooi dan uit stro (Rosset et al, 1994). Een andere reden waarom ruwvoer als belangrijkste voedingsbron dient beschouwd te worden, vinden we bij het spijsverteringstelsel van het paard. Dit is volledig afgestemd op de opname van ruwvoeder (Kronfeld en Harris, 2003). Ruwvoer (hooi, voordroog, gras…) is de belangrijkste bron van vezels voor een paard. Een paard zou dan ook dagelijks ten minste 1% van zijn ideale lichaamsgewicht aan droge stof ruwvoer moeten eten volgens
12
Gibbs (2005) en het NRC (2007). Andere bronnen spreken zelfs van een minimum ruwvoederbehoefte van 1,5% (Harris en Geor, 2013). Om aan zijn energiebehoefte te voldoen, kan een paard dat louter ruwvoeder krijgt, tot 2% van zijn lichaamsgewicht ruwvoeder opnemen op DS-basis (Harris en Schott, 2013). Hierbij dient er dus op gelet te worden dat we rekenen op basis van droge stof. Dit houdt in dat men van ruwvoeder met een hoger vochtgehalte (bijvoorbeeld gras) meer moet geven (in gewicht) dan van een ruwvoeder met een lager vochtgehalte (zoals hooi). Welk ruwvoeder men best geeft is afhankelijk van de persoonlijke voorkeur van de eigenaar, de specifieke noden van het paard en van de samenstelling van de rest van het rantsoen (Harris en Geor, 2013). Wanneer we ons toespitsen op het endurancepaard, is bietenpulp een zeer interessant ruwvoeder voor deze paarden die toch zware fysieke inspanningen moeten leveren.De ruwe vezel in bietenpulp wordt door darmbacteriën omgezet in vluchtige vetzuren. Deze vetzuren kunnen vervolgens niet enkel door darmcellen, maar ook door andere lichaamscellen, als energiebron gebruikt worden. Vermits deze vetzuren met mondjesmaat gevormd en opgenomen worden, is er sprake van een langdurige energieaanvoer. Naast de geleidelijke vrijstelling van energie heeft bietenpulp nog een ander voordeel. Vermits de ruwe vezel als energiebron gebruikt wordt door de darmbacteriën, stimuleert de opname van bietenpulp, net als de opname van ander ruwvoeder, de groei van gewenste darmbacteriën. Hierdoor wordt de groei van ongunstige bacteriën tegengewerkt. Dit heeft in tegenstelling tot het voederen van graan, een positief effect op de werking van het spijsveteringstelsel (Gibbs, 2005). Daarnaast kan het voor endurancepaarden aangewezen zijn om gepelleteerd ruwvoeder te verstrekken zoals bijvoorbeeld luzernekorrels. Het voordeel hiervan is dat je in kortere tijd een grotere ruwvoederopname bereikt (Gibbs, 2005). Luzerne heeft bovendien een hoog ruw eiwit- en calciumgehalte (Harris en Geor, 2013) wat zal zorgen voor een stijging van de maag-pH. Dit is zeker voordelig voor endurancepaarden, daar zij net als andere sportpaarden een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van maagzweren (Geor en Harris, 2013). Omwille van het hoge calciumgehalte, moet men de opname van luzerne wel beperken tot 30% van de totale ruwvoederopname. Indien men dit niet doet kunnen er storingen optreden ter hoogte van het diafragma. Deze aandoening wordt ook wel “diafragmatic flutter” genoemd, hierbij zal het middenrif synchroon met het hart gaan contraheren (Jose-Cunilleras, 2014). 3.2.2.Niet structurele koolhydraten Wanneer men niet kan voldoen aan de energiebehoefte door ruwvoeder te geven, dan kan met overwegen om krachtvoeder toe te voegen. Typerend voor krachtvoeder is vaak het hoge suiker en/of zetmeelgehalte (Harris en Kronfeld, 2003). Vermits de dunne darm echter over een beperkte amylase-activiteit beschikt, is het af te raden om per maaltijd meer dan 1 gram zetmeel per kilogram lichaamsgewicht toe te dienen (Vervuert et al., 2009). Dit komt neer op 450 gram zetmeel per maaltijd, bij een paard van 450 kilogram. Rekening houdend met het zetmeelgehalte van het toegediende krachtvoeder, kan men zo dus de maximaal toe te dienen hoeveelheid van dit voeder berekenen. Wanneer immers de verteringscapaciteit van de dunne darm overschreden wordt, zal het gedeelte van het zetmeel dat niet verteerd wordt, in de dikke darm terecht komen. Daar zal een gedeelte gefermenteerd worden. Dit kan eventueel gepaard gaan met een aantal nadelige effecten zoals koliek (door onder andere het fermentatieproces met gasproductie en acidose) en laminitis (NRC, 2007). Het kan eventueel bevorderlijk zijn om verhit, geplet of gemalen graan te verstrekken. Dit zal immers de verteerbaarheid verhogen (Harris en Kronfeld, 2003).
13
Vermits een endurancepaard een hoge energiebehoefte heeft, blijkt uit een studie van Crandell (2002) dat het aan te raden is om per dag, naast de dagelijkse portie ruwvoer, 2,270 kilogram krachtvoeder toe te dienen. Andere auteurs spreken echter liever niet over een absolute massa. Vermits de energiebehoefte van een paard in beweging afhankelijk is van verschillende factoren (zoals besproken in de paragraaf 2.2), dient ook de krachtvoedergift individueel aangepast te worden (Harris en Schott, 2013). Bij moeilijke eters kan het aangewezen zijn om smakelijkere voeding te presenteren, zoals mash of slobber. Een bijkomend voordeel is dat met deze bereidingen tegelijk ook heel wat vocht opgenomen wordt. Bij de bereiding van mash worden granen (eventueel samen met enkele andere producten zoals zemelen) gekookt en enkele uren geweekt. Omwille van hun laxerend effect kan het gunstig zijn ze te gebruiken bij paarden met spijsverteringsproblemen (Vlaamse overheid, 2011). Men kan zowel mengvoeders als enkelvoudige krachtvoeders verstrekken aan paarden. Mengvoeders zijn voeders die door de fabrikant zijn samengesteld uit verschillende grondstoffen om zowel te voorzien in energie alsook in eiwitten en ruwe celstof. Deze dienen als aanvulling gegeven te worden bovenop het gebruikelijke (ruw)voer (Vlaamse overheid, 2007). Wanneer men enkelvoudige voeders wenst te verstrekken, bestaande uit granen zoals haver, maïs, gerst of tarwe, dan dient men er om beducht te zijn dat granen weliswaar een hoog zetmeelgehalte kennen, maar een zeer laag eiwit-en lysinegehalte bevatten. Ook bevatten granen een minimaal calciumgehalte, welke de Ca/P verhouding doet afnemen. Deze dienen dus aangevuld te worden vanuit andere voedingsmiddelen. Naast granen kan men ook bijproducten van granen, melasse of bijproducten van oliehoudende zaden verstrekken (Vlaamse overheid, 2011). Naast de eerder besproken zetmeelbeperking per maaltijd, dient ook de krachtvoedergift per maaltijd gelimiteerd te worden. Als richtlijn wordt door Harris en Schott (2013) 1,5 kilo krachtvoeder per maaltijd aangeraden voor een paard van 450 kilo. In een andere studie spreekt men over een maximumhoeveelheid van 2 gram / kilogram lichaamsgewicht per maaltijd, wat neerkomt op 900 gram per maaltijd voor een paard van 450 kilogram (Harris en Geor, 2013). Bij een hoge energiebehoefte, is het dus aan te raden meerdere kleine krachtvoedermaaltijden te geven gedurende de dag. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het krachtvoeder louter een aanvulling is op de basisvoeding, namelijk de ruwvoedergift. Een alternatieve mogelijkheid is het vervangen van een gedeelte van het zetmeel door de zeer energierijke, plantaardige oliën (bv. maïsolie of sojaolie). 3.3. Proteïnen De eiwitbehoefte van het paard om in zijn onderhoud te voorzien, is recht evenredig met het metabole lichaamsgewicht van het paard (CVB, 2013). Los hiervan zien we een bijkomende eiwitbehoefte bij fysieke inspanningen. De skeletspieren hebben immers eiwitten nodig om te ontwikkelen en daarnaast zullen sportpaarden ook via het zweet een aanzienlijke hoeveelheid (20-25 g/kg zweet) stikstof verliezen, dewelke via de voeding dient aangevuld te worden (NRC, 2007). De hoeveelheid verteerbaar eiwit in paardenvoeding, wordt uitgedrukt in VREp wat staat voor ‘verteerbaar ruw eiwit paard’ . De term ‘ruw eiwit’ omvat hier het totale eiwitgehalte dat in de voeding aanwezig is, alsmede ook de stikstof die aanwezig is in de voeding maar niet van eiwitten afkomstig is (Vlaamse overheid, 2011). Het centraal veevoederbureau (2013) spreekt over een onderhoudsbehoefte van +- 270 gram VREp voor een warmbloedpaard van 400 kilogram (zie ook bijlage I, tabel I). De toeslag voor arbeid gaat van 15 gram (lichte arbeid) VREp tot 290 gram (zware arbeid) VREp per dag, om het opgebouwde stikstof en eiwitverlies bij inspanning aan te vullen
14
(zie ook bijlage I, tabel III). Er wordt aangeraden om dagelijks niet meer dan 2 gram verteerbaar ruw eiwit ( komt overeen met 3-4gram ruw eiwit)/ kilogram lichaamsgewicht te geven (Meyer, 1987). Eiwitoverschotten kunnen immers niet opgeslagen worden. Ze zullen worden afgebroken met vorming van ureum als afvalproduct (Harris en Kronfeld, 2003). Het gevormde ureum zal uitgescheiden worden in de urine. Ureumuitscheiding gaat gepaard met urineproductie en dus vochtverlies. Daar endurancepaarden reeds een verhoogd risico lopen om gedehydrateerd te geraken door de zware inspanningen (zie paragraaf 3.1.2) , is het beter deze extra verliespost te vermijden (Kronfeld, 1996). Het gevormde ureum wordt ook verder omgezet in ammoniak, wat op zijn beurt wordt uitgescheiden in de urine. Dit kan, zeker in een slecht verluchte stal, de ademhalingswegen irriteren en het trilhaarepitheel beschadigen. Ook overtollige warmteproductie en verstoring van de zuurbasebalans zijn neveneffecten van een overmaatse eiwitopname (Harris en Schott, 2013). Niet enkel de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de eiwitten speelt een rol. Zo dient er aandacht besteed te worden aan het aminozuurprofiel. Meer bepaald aan de essentiële aminozuren lysine en threonine. Een paard in training neemt namelijk dagelijks best 0,08-0,1 gram lysine per kilogram lichaamsgewicht op en 0,64-0,8 gram threonine per kilogram lichaamsgewicht op. Om aan deze behoefte te voldoen, kunnen eventueel sojabonen, lijnzaad (Harris en Geor, 2013) alsook erwten en bonen aan de maaltijd toegevoegd worden (Harris en Geor, 2013; Vlaamse overheid, 2013). 3.4. Vetten Olie en vet behoren niet tot het traditionele paardendieet. Dit neemt niet weg dat plantaardige olie, zoals eerder aangehaald, een zeer nuttige bron van energie kan zijn voor paarden in training ( Harris en Kronfeld, 2003). Wanneer men plantaardige olie wil aanwenden als energiebron, is het zeer belangrijk dat het spijsverteringstelsel van het paard de kans krijgt om aan de verandering van dieet te wennen. Het is daarom aangeraden om te beginnen met kleine hoeveelheden (2-4 soeplepels (Harris en Kronfeld, 2003)) en geleidelijk de dosis olie te verhogen over een tijdspanne van 2 tot 3 weken (Harris en Geor, 2013) tot een maximum van 100 milliliter / 100 kilogram lichaamsgewicht per dag (Harris en Kronfeld, 2003). In de studie van Harris en Kronfeld (2003) wordt geopperd dat het 10 tot wel 12 weken kan duren voordat het metabolisme volledig aangepast is. Eenmaal het lichaam de nieuwe voeding gewend is, kan tot 20% (op droge stof basis) van de voeding onder de vorm van olie gegeven worden (Harris en Geor, 2013) ofwel 5% tot 8% (maximum 10%) op ‘verse stof’ basis (Harris en Schott, 2013). De voorkeur wordt gegeven aan het gebruik van plantaardige olie boven het gebruik van dierlijk vet vermits plantaardige olie niet alleen smakelijker is (Harris en Geor, 2013; Holland et al., 1998; NRC, 2007), maar ook beter verteerd wordt (Harris en Geor, 2013). De meeste soorten plantaardige oliën worden vlot opgenomen, al is dit afhankelijk van het productieproces, de voorkeur van het paard en het type olie (Harris en Geor, 2013), waarbij de voorkeur uitgaat naar maïsolie (Holland et al., 1998). Andere plantaardige oliën zoals koolzaadolie en sojaolie kunnen echter ook gebruikt worden. Verder kan men in plaats van olie ook oliehoudende producten voeren, zoals rijstzemelen of lijnzaad (Harris en Geor, 2013). Het voordeel van het gebruik van plantaardige olie als supplement bij het krachtvoer, is dat men de hoeveelheid krachtvoer kan reduceren en toch evenveel energie kan verstrekken binnen één maaltijd (Harris en Geor, 2013). Verder is de metabolisatie van olie energetisch gunstiger dan deze van bijvoorbeeld granen, wat zorgt voor een afname van de warmteproductie. Enkele auteurs (Harris en Kronfeld, 2003)
15
suggereren dat wanneer het lichaam aangepast is aan het gebruik van plantaardige olie als energiebron, er meer en sneller vrije vetzuren gemobiliseerd zouden worden waarbij de vrije vetzuren sneller worden opgenomen door de spiercellen. Doordat het lichaam minder glycogeen zou verbruiken, treedt er eveneens minder snel vermoeidheid op en dit heeft bijgevolg een positief effect op de prestatie van het paard. Dit wordt echter tegengesproken door andere bronnen, waarin opgemerkt wordt dat het supplementeren van olie, geen glycogeensparend effect zou hebben (NRC, 2007). Aangezien sommige oliehoudende producten (bijvoorbeeld rijstzemelen) een hoog fosforgehalte bevatten, dient men erover te waken dat er voldoende calcium voorzien wordt, zodat de Ca/P- verhouding minstens 1/1 bedraagt (Harris en Geor, 2013). Verder dient men bij het toedienen van olie aan het rantsoen te voorkomen dat de vetten ranzig worden. Dit kan men doen door vitamine E te supplementeren, vermits vitamine E fungeert als antioxidans. Er wordt aangeraden om per 100 milliliter gesupplementeerde olie, 100 IU vitamine E extra te geven (Harris en Kronfeld, 2013) (bovenop de dagelijkse basisbehoefte vitamine E van 0,4 gram voor een paard van 400 kilogram (CVB, 2013)). 3.5. Mineralen Om lichaamsfuncties in stand te houden heeft men niet enkel koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof nodig. Ook anorganische bouwstenen of mineralen zijn essentieel. Deze kunnen verder onderverdeeld worden in macro-elementen en sporenelementen. De macro-elementen komen in relatief grote hoeveelheden voor in het lichaam, in tegenstelling tot de sporenelementen waarvan kleinere hoeveelheden vereist zijn om de lichaamsfuncties in stand te houden (NRC, 2007). Een overzicht van de dagelijkse behoefte van de macroen de micro-elementen, vindt men terug in bijlage I, tabel IV tot en met tabel VII. 3.5.1.Macro-elementen Calcium, magnesium, natrium, kalium, chloor en fosfor vallen binnen de categorie van de macro-elementen. Deze zijn gedeeltelijk ingebouwd in cellen, enzymen, vitamines en hormonen. Ze kunnen echter voorkomen als elektrolyten (zie paragraaf 3.1). Natrium, kalium en chloor oefenen aldus hun voornaamste functie uit in de lichaamsvloeistoffen als elektrolyt. De overige drie macro-elementen vervullen hiernaast ook een belangrijke functie als bouwsteen van het skelet. Calcium, fosfor en magnesium vormende voornaamste componenten van het skelet. Men kan bijvoorbeeld de skeletopbouw stimuleren door calcium (en fosfor) te supplementeren. Of dit al dan niet nodig is, is afhankelijk van de leeftijd van het dier en het prestatieniveau. Ook tijdens periodes van inactiviteit is aanvulling van het calcium- en fosforgehalte aangewezen (Harris en Geor, 2013). Zoals al eerder aangehaald werd, dient een evenwichtige calcium/fosforverhouding nagestreefd te worden (Harris en Geor, 2013; Vlaamse overheid, 2011). Naast het supplementeren van deze macroelementen, is het aangeraden steeds een liksteen (rijk aan mineralen) te voorzien, zowel in de wei als op stal, zodat het paard op eigen initiatief eventuele natrium-of chloortekorten kan aanvullen. Likstenen zonder smaaktoevoeging genieten de voorkeur, vermits we geen overdreven opname wensen.
16
3.5.2.Sporenelementen De sporenelementen komen in veel kleinere hoeveelheden voor (NRC, 2007), desalniettemin zijn ze onmisbaar voor het functioneren van het lichaam. De belangrijkste micromineralen zullen dan ook even toegelicht worden. Een eerste sporenelement, ijzer, maakt onder andere onderdeel uit van hemoglobine en myoglobine. Deze zuurstofdragende eiwitten zijn respectievelijk terug te vinden in het bloed en in de spieren. Een ijzergebrek zal leiden tot onvoldoende functioneren van deze transportmoleculen en zou dus ook het zuurstoftransport en de cellulaire respiratie in de weg staan (NRC, 2007). Gelukkig worden hier in de praktijk praktisch nooit tekorten van gezien bij het paard (Vervuert, 2008). Het is daarom ook niet noodzakelijk en zelfs af te raden (in het kader van overdose) om ijzer te supplementeren. Een uitzondering hierop kan gemaakt worden bij paarden met anemie ten gevolge van excessief bloedverlies. (Harris en Geor, 2013). Een tweede belangrijk sporenelement is selenium. Dit mineraal fungeert, net als vitamine E, als antioxidans. Het beschermt de cellen dus tegen oxidatieve stress. Daarnaast speelt selenium ook een rol in de ontwikkeling van het immuunsysteem (Geor en Harris, 2013). Seleniumsupplementatie is in tegenstelling tot ijzersuppletie, wel aan te raden vermits ruwvoeder doorgaans slechts voor een beperkte aanvoer van selenium zorgt (Dunnett en Dunnett, 2008). Het NRC (2007) raadt voor een paard van 500 kilogram met een intensief trainingsprogramma, een opname van 1,25 milligram selenium per dag aan. Om hieraan te voldoen kunnen volgens Geor en Harris (2013) (net als voor de andere sporenelementen) zowel organische als anorganische bronnen gebruikt worden. Ook uit de studie van Vervuert (2008) blijken beide bronnen bruikbaar. Er wordt wel aangeraden om hoogstens 33 procent van de behoefte uit organische bron te vorderen (Geor en Harris, 2013). In andere studies, bijvoorbeeld die van Dunnett en Dunnett (2008), wordt voor selenium evenwel de voorkeur geven aan de organische vorm vermits de veiligheid en effectiviteit van de anorganische vorm in vraag wordt gesteld. Verder dienen ook koper en zink vermeld te worden (Vlaamse overheid, 2011). Hierbij is niet enkel de absolute waarde, maar ook de onderlinge verhouding van deze twee sporenelementen van belang (Geor en Harris, 2013). Geor en Harris (2013) adviseren voeding met een koper- zinkverhouding van 3,5-4,5:1. Beide micromineralen spelen een rol in de werking van enzymen. Hierbij speelt koper de rol van cofactor daar waar zink zelf onderdeel van de enzymen uitmaakt. Ook zijn ze beide nodig voor de opbouw van de immuniteit. Daarnaast is koper net als de eerder besproken macro elementen essentieel voor een adequate botvorming. Indien er tekorten zijn, zullen deze echter eerder visueel opgemerkt worden bij inspectie van de huid of de vacht aangezien koper instaat voor zowel keratinisatie en pigmentvorming (Vervuert, 2008). Een kopertekort geef dan ook een typisch bleker worden van de vacht. Zinkopname is dan weer nodig voor een goede hormoonhuishouding. Net als voor selenium wordt ook voor deze sporenelementen aangeraden om niet meer dan 33 % van de behoefte te voorzien vanuit een organische bron (Geor en Harris, 2013). Vermits bij sportpaarden het transport van zuurstof in het bloed van groot belang is, is het ook nuttig kobalt te vermelden. Kobalt maakt onderdeel uit van vitamine B12 en is nodig om hemoglobine te vormen. Zoals we eerder uitgelegd hebben, is hemoglobine essentieel voor het zuurstoftransport. Een kobaltdepletie zou dus een prestatievermindering kunnen teweeg brengen, welke dient vermeden te worden bij endurancepaarden (Harris en Geor, 2013).
17
Ook een vertraagd metabolisme is nefast voor sportprestaties aangezien er tijdens wedstrijden veel energie beschikbaar hoort te zijn. In dit kader is het wenselijk ook jood deprivatie te vermijden ten einde voldoende schildklierhormoon te kunnen produceren (Harris en Geor, 2013). 3.6. Vitaminen De vitamines kunnen opgedeeld worden in twee groepen, namelijk de groep van de vet oplosbare vitamines A,D,E en K en de groep van de water oplosbare vitamines, namelijk de C- en de B- groep (Geor en Harris, 2013; Saastamoinen en Harris, 2008; Vlaamse overheid, 2011). Een deel van deze vitamines (bijvoorbeeld de B-vitamines) wordt door bacteriën geproduceerd in de dikke darm. Toch dienen ze ook allemaal via het rantsoen aangevoerd te worden (Vlaamse overheid, 2011). Wanneer we ons specifiek richten op de groep van de B- vitamines, dan is er uit onderzoek gebleken dat de combinatie van een normale microbiële activiteit in de darm en een normaal dieet (let op vitamineverlies door bewaring), volstaat om in de vitamine B behoefte te voorzien. Is een van deze twee bronnen deficiënt, dan dient extra gesupplementeerd te worden (Geor en Harris, 2013). Uit onderzoek is gebleken dat de vitaminebehoefte niet (sterk) stijgt bij paarden die arbeid verrichten ten opzichte van de onderhoudsbehoefte. Vermits vitamines echter het immuunsysteem zouden kunnen versterken en een positieve invloed kunnen hebben op het ademhaling stelsel, is een verhoogde aanvoer voordelig voor paarden in de sport. Verder onderzoek dient echter nog te gebeuren om een beter idee te krijgen van de vitaminebehoefte en van de mate waarin de prestaties van atleten beïnvloed worden door de vitamineaanvoer (Saastamoinen en Harris, 2008). Richten we ons op het endurancepaard als sportpaard, dan wordt het nuttig geacht vitamine E en vitamine C verder toe te lichten. Ze vervullen immers de rol van antioxidantia en beschermen het paardenlichaam tegen oxidatieve stress (Saastamoinen en Harris, 2008). Deze kan veroorzaakt worden door langdurige fysieke inspanningen (toegenomen oxidatief metabolisme). Vermits spierdegeneratie zal optreden bij een vitamine E- tekort, kan gesteld worden dat vitamine E een positief effect heeft op de prestaties van atleten daar dit vitamine spierdegeneratie verhindert (Vlaamse overheid, 2011). Vitamine E speelt verder ook een rol in de immuniteit (Geor en Harris, 2013). Het andere antioxidans, Vitamine C, kent dan weer geen minimale aanvoer vanuit de voeding, vermits ascorbinezuur door het lichaam zelf uit glucose kan gevormd worden (Vlaamse overheid, 2011). Voor de dagelijkse behoefte van vitamine A, D en E wordt verwezen naar bijlage I tabel IIX en tabel IX. 4. SUPPLEMENTEN Voedingssupplementen bestaan in alle mogelijke vormen, gaande van poeders en pasta’s tot kruiden. Alvorens men dergelijke aanvullingen overweegt, dient er steeds kritisch geëvalueerd te worden of een supplement nodig is. Het is daarom van belang eerst na te gaan of het dier een uitgebalanceerde voeding krijgt. Verder kijkt men of het dier zich in een paard vriendelijke omgeving bevindt en of het dier geen medische klachten heeft of een ongeschikte training geniet. Indien al deze factoren gecontroleerd en bijgestuurd zijn, maar het prestatie/conditieprobleem niet is opgelost, dan kan een voedingssupplement te overwegen zijn. Er zijn veel supplementen op de markt waarvan de effectiviteit niet bewezen is. Bovendien kunnen deze producten eventueel zelfs een gezondheidsrisico inhouden. Dit is het geval voor producten waarvoor geen onderzoek is gedaan naar de optimale dosis en men bijgevolg ook geen tresholdlevel voor toxiciteit heeft bepaald. Aangezien men vaak niet weet welke dosis van een bepaald supplement schadelijk
18
is, dient men voorzichtig om te springen met het gebruik ervan (Davidson en Harris, 2007). Allerhande bestanddelen kunnen gesupplementeerd worden, gaande van vitaminen en mineralen tot creatine en zelfs bijenpollen. 5. TIJDSTIP VAN VOEREN 5.1. Voor de wedstrijd Voor de aanvang van de eerste wedstrijd, is het van belang om het paard goed voor te bereiden. Niet enkel de training dient op de proef afgestemd te worden, maar ook de voeding. Men wil immers dat het dier over voldoende energie beschikt onder de vorm van spier- en leverglycogeen. Door de training zal het metabolisme zich aanpassen waardoor efficiënter met de beschikbare energie omgesprongen wordt (Harris en Schott, 2013). Na de voorbereidingen lang voor de wedstrijd, volgt de planning in de week voor de proef. Het is aangeraden om het trainingsniveau in deze laatste week op een lager pitje te zetten. Verder dient men het traditionele voedsel te verstrekken, waarbij veranderingen in samenstelling uit den boze zijn. Stel introductie van nieuw hooi of krachtvoer dus liever uit tot een andere periode. De nacht voor de wedstrijd kan het evenwel nuttig zijn om een suikerrijke maaltijd te voeren, om maximale leverglycogeenvoorraden op te bouwen. Dit is echter enkel aangewezen indien het paard gewend is om energierijke graanmaaltijden op te nemen, om zo het risico op koliek te minimaliseren (Geor en Harris, 2013). Energierijke, copieuze maaltijden worden best vermeden tijdens de drie uur voorafgaand aan de wedstrijd. Immers het voeren van krachtvoer kort voor de wedstrijd leidt initieel tot een stijging van zowel het glucoseals het insulinegehalte in het bloed. Dit gebeurt in combinatie met een daling van de beschikbare vrije vetzuren. Hierdoor zal er meer beroep worden gedaan op plasmaglucose voor de energievoorziening, met een afname van glucose tot gevolg (Geor en Harris, 2013). In de deze drie uur vlak voor de wedstrijd kan wel hooi of gras voorzien worden (Harris en Schott, 2013) en kunnen eventueel elektrolyten toegevoegd worden (NaCl/KCl met een verhouding van 3/1) (Harris en Schott, 2013). Het voordeel van deze licht verteerbare maaltijden in de laatste uren voor de wedstrijd is enerzijds dat het dier gestimuleerd wordt om te kauwen en dat er speekselproductie blijft plaatsvinden (Geor en Harris, 2013) en anderzijds dat het glucose- en insulinegehalte geen plotse pieken kent. Een stijging van insuline zou immers nadelig zijn gedurende de arbeid, daar het de mobilisatie van vet ter hoogte van de vetdepots tegenwerkt. Er dient verder opgelet te worden dat het dier de kans krijgt voldoende antioxidantia op te nemen. Er wordt immers tijdens de wedstrijd een enorme hoeveelheid energie verbruikt waarbij vrije radicalen worden vrijgesteld (Vlaamse overheid, 2011). 5.2. Tijdens de rustpauze gedurende de wedstrijd Uiterst belangrijk is dat het paard tijdens de pauzes van de wedstrijd de gelegenheid krijgt om water te drinken naar eigen behoefte. Elektrolytoplossingen kunnen in theorie ook. Vermits dan in één klap zowel verloren gegaan water als elektrolyten worden aangevuld, is dit een win-win situatie. Echter veel paarden zullen dit niet smakelijk vinden. Ook elektrolyten toegevoegd aan de voeding kunnen eenzelfde aversie opwekken. Lust het paard dit niet dan kan men zich wenden tot elektrolytslurry’s, die men geeft na de
19
maaltijd. Het paard dient hierna zeker de mogelijkheid te krijgen om te drinken (zie paragraaf 3.1.2) (Harris en Schott, 2013). Naast rehydratie dient het paard ook de energiereserves aan te vullen. Hiervoor wordt naast krachtvoer (bij voorkeur mash of slobber) ook ruwvoerder aangereikt. De voorkeur gaat uit naar de gepelleteerde vorm, daar dit sneller in het cecum zou terecht komen, al is dit niet bewezen. Uit dit ruwvoeder worden dan ter hoogte van het cecum en colon, zoals eerde besproken, vluchtige vetzuren vrijgesteld, die als energiebron fungeren (Harris en Schott, 2013). 5.3. Na de wedstrijd Ook na de wedstrijd moet het paard direct de mogelijkheid krijgen om water te drinken. Wanneer het paard dit toelaat, geniet zoutwater de voorkeur (Jose-Cunilleras, 2014). Dit kan men gemakkelijk zelf bereiden door 9 gram zout/liter drinkwater toe te voegen, waarna men het paard terug vrije toegang tot water verschaft (Harris en Schott, 2013). Volgens Jose-Cunilleras (2014) zorgt een dergelijke isotone oplossing voor een effectievere rehydratie in vergelijking met het drinken van gewoon water. Wat het eten betreft, begint men best met hooi te geven. Hierna kan men granen of mash aanbieden. Als het paard vlot drinkt, kunnen bij deze maaltijd eventueel terug elektrolyten gesupplementeerd worden. Hierna wordt overgegaan op de gebruikelijke voeding. De energie die gedurende de wedstrijd verbruikt is, wordt zo over een periode van enkele dagen terug aangevuld. Het is immers vaak onmogelijk om al de verbruikte energie de dag zelf nog aan te vullen. Ook elektrolyten worden best twee tot drie dagen gesupplementeerd, waarbij zeker kaliumvoorziening essentieel is. Net als voor de wedstrijd, geniet ook na de wedstrijd ,een licht trainingsschema de voorkeur (Harris en Schott, 2013).
20
DISCUSSIE In deze literatuurstudie werd nagegaan welk rantsoen het meest geschikt is voor een endurancepaard. Er moet nog veel onderzoek gebeuren, maar zeker is alvast dat ‘éénzelfde ideale rantsoen voor eender welk endurancepaard’ niet bestaat. Paarden verschillen immers niet enkel van bouw. Ook hun metabolisme is verschillend. Daarnaast spelen ook omgevingsfactoren een rol in het samenstellen van een optimaal rantsoen. De lichaamsconditiescore blijkt meer invloed te hebben op de prestatie van het endurancepaard dan het gewicht van de ruiter of de ruiter-paardengewicht ratio. Een optimale lichaamsconditiescore bevindt zich tussen 4 en 5 op een schaal van negen (Harris en Geor, 2013). Dit kan verklaard worden doordat een te laag vetpercentage leidt tot uitputting en energiegebrek, terwijl een te hoog vetpercentage leidt tot oververhitting, daar vet een goede isolator is. Het spierglycogeengehalte, een belangrijke energiebron tijdens inspanningen, kan bij mensen opgevoerd worden door de koolhydraatopname te verhogen (Spriet en Peters, 1998). Gezien atleten beter presteren bij een initieel hoger spierglycogeengehalte (Bergström en Hermansen, 1967), kan men zo de prestatie verbeteren. Spijtig genoeg kan men bij paarden het spierglycogeen niet in dezelfde mate gaan beïnvloeden met voeding dan dat dit mogelijk is bij de mens. Daarnaast, dient men te weten dat zetmeelrijke maaltijden het risico op maagdarmklachten doen toenemen bij paarden (Andrews et al., 2005). Aangezien het aanvullen van de glycogeenreserves bij paarden dagen kan duren, rijst de vraag naar eventuele nutritionele strategieën om dit proces te bespoedigen. (Geor en Harris, 2013). Daar men tot op de dag van vandaag nog geen praktisch toepasbare methode heeft gevonden hiervoor, zou het aangewezen zijn verder onderzoek te verrichten. Vermits de energiebehoefte van het paard reeds het onderwerp vormde van talrijke studies, heeft men kunnen achterhalen welke factoren deze energiebehoefte bepalen. Enkele van deze resultaten zijn echter het tegenovergestelde van wat men logischerwijs zou verwachten. Zo blijkt een zwaarder dier (een dier met een hoger lichaamsgewicht, niet met een hogere lichaamsconditiescore) een hogere energiebehoefte te hebben dan een lichter dier. Dit kan verklaard worden doordat zwaardere dieren meer energie verliezen onder de vorm van warmte. Verder blijkt de energiebehoefte van paarden in de zomer ook hoger te zijn dan deze in de winter. Gelet op het feit dat de Belgische zomertemperaturen boven de thermo neutrale zone van het paard vallen, is dit echter niet zo vreemd. Bij omgevingstemperaturen boven de thermo neutrale zone van het paard zal er immers energie gebruikt worden om zweet te verdampen en zo het lichaam af te koelen. Daar waar in verschillende studies vrijwel steeds dezelfde elementen aan bod kwamen die de hoeveelheid benodigde energie bepalen, blijkt men de hoeveelheid van de nodige energie, op verschillende manieren te kunnen vaststellen. Naast het gebruik van arbeidsklasse zoals beschreven door het CVB (2013) om de energiebehoefte te berekenen, kunnen ook het zuurstofverbruik en de hartslag gemeten worden gezien deze stijgen wanneer de snelheid toeneemt (NRC, 2007). De berekening aan de hand van de zuurstofconsumptie zal een meer accuraat resultaat opleveren dan wanneer men rechtstreeks vertrekt van de snelheid van het dier en geniet dan ook de voorkeur. Een derde mogelijkheid wordt gegeven door Harris en Geor (2013), waarbij de energiebehoefte gebaseerd wordt op het huidige rantsoen. Na chemische analyse van de voeding, weet men namelijk exact hoeveel energie in een maaltijd aanwezig is. Een nadeel
21
van deze techniek is dat men de energie-inhoud van de voeding kan bepalen, maar dat dit nog niets zegt over de verteerbaarheid van de organische stof. Om een juiste conclusie te trekken over de hoeveelheid opgenomen energie uit de voeding, dient ook dit onderzocht te worden De behoefte aan elektrolyten verschilt naar gelang de auteur waarnaar gerefereerd wordt. Dit komt omdat sommige auteurs zich baseren op de hoeveelheid elektrolyten die via het zweet verloren gaan, daar waar andere eerder over de behoefte van een gemiddeld sportpaard spreken. De individuele factoriele berekening geniet omwille van de grotere precisie de voorkeur. Onvrijwillige dehydratatie blijkt een regelmatig voorkomend en belangrijk probleem te vormen voor endurancepaarden. Ondanks excessief zweten, met dehydratatie tot gevolg, blijken paarden niet geneigd om te drinken. Verschillende hypotheses worden naar voorgebracht. Jose- Cunnileras (2014) oppert dat door het behoud van de plasmaosmolariteit, de dorstrespons niet opgewekt wordt. Dit staat haaks op de verklaring van Wade (1989) die de oorzaak bij dehydratatie zelf legt. Nog een andere verklaring zou te vinden zijn in het ingebouwde vluchtmechanisme bij paarden. Dit voorkomt dat het dier drinkt, om een aanval van een predator te omzeilen (Jose-Cunnileras en Harrington McKeever, 2014). Een van de verklaringen voor deze uiteenlopende meningen kan gevonden worden in het feit dat bijvoorbeeld het onderzoek van Wade op mensen werd uitgevoerd en niet op paarden. Waarschijnlijk zal de verklaring een combinatie van de besproken factoren betreffen. Ontegensprekelijk vormt ruwvoeder de basis van elk rantsoen voor paarden (Harris en Kronfeld, 2003). Dit wordt bij sportpaarden vaak aangevuld met krachtvoeder. De krachtvoedergift mag niet overdreven worden, om overbelasting van het spijsverteringstelsel te vermijden. Als alternatief zou men een gedeelte van het krachtvoeder kunnen vervangen door plantaardige olie (Harris en Kronfeld, 2003). Dit zou volgens de auteurs, naast het leveren van energie, ook leiden tot minder glycogeenverbruik. Dit staat echter haaks op meer recentere gegevens en men dient dus enige omzichtigheid aan de dag te leggen. Ook is het raadzaam verder onderzoek te voeren naar het voordeel van gepelleteerd ruwvoeder. Er wordt immers gesuggereerd dat het cecum, waar de vetzuren gevormd worden, hierdoor sneller bereikt zou worden dan uit de niet bewerkte variant. Dit zou voordelig kunnen zijn voor endurancepaarden gezien dit ruwvoeder zo sneller in energie kan voorzien. Dit is echter (nog) niet bewezen. Er is reeds heel wat onderzoek gebeurd naar de rol van vitamines in het lichaam. Zo is bewezen dat vitamine E als antioxidans, spierdegeneratie voorkomt (Saastamoinen en Harris, 2008). Een gebrekkige vitamine E aanvoer zou dus een negatief effect kunnen uitoefenen op de prestatie. Echter ook andere vitamines zouden van invloed kunnen zijn op de prestatie. Vitamines kunnen immers de immuniteit alsook het ademhalingsstelsel beïnvloeden,, maar hieromtrent dient nog veel onderzoek te gebeuren. Het is belangrijk om eigenaars erop attent te maken dat vitamines onontbeerlijk zijn voor het goed functioneren van het paard.
22
REFERENTIELIJST Andrews F.M., Buchanan B.R., Elliot S.B., Clariday N.A., and Edwards L.H. (2005). Gastric ulcers in horses. Journal of Animal Science 83(13), 18-21. Anonymous (2010). Endurance: Nationaal Reglement. K.B.R.S.F, Belgium, p 1-12.Bergström J., Hermansen L., Hultman E., and Saltin B. (1967). Diet, muscle glycogen and physical performance. Acta Physiologica Scandinavica 71(2‐3), 140-150. Blaxter K.L. (1989). Energy metabolism in animals and man. Cambridge University Press, Cambridge, p. 126. Carlson G.P. (1987). Blood chemistry, body fluids and hematology. Equine Exercise Physiology 2, 393425. Carroll C.L., Huntington P.J. (1988). Body condition scoring and weight estimation of horses. Equine Veterinary Journal 20(1), 41-45. Cartee G.D., Young D.A., Sleeper M.D., Zierath J., Wallberg-Henriksson H., and Holloszy J.O. (1989). Prolonged increase in insulin-stimulated glucose transport in muscle after exercise. American Journal of Physiology, Endocrinology and Metabolism 256(4), 494-499. Centraal veevoeder bureau, productschap diervoeder (2013). Tabellenboek Voeding Paarden en Pony’s, p. 36-40. Coenen M. (2005). Exercise and stress: impact on adaptive processes involving water and electrolytes. Livestock Production Science 92(2), 131-145. Crandell K., (2002). Trends in feeding the American Endurance horse. In: Proceedings of the 2002 Kentucky Equine Research Equine Nutrition Conference, Kentucky, p. 135–139. Davidson N., Harris, P. (2007). Nutrition and welfare. In: Waran N. (Editor) The welfare of horses. Springer, Netherlands, p. 45-76. Dunnett C. E., Dunnett, M. (2008). Organic selenium and the exercising horse. In: Saastamoinen M. and Martin-Rosset W. (Editors) Nutrition of the Exercising Horse, Wageningen Academic publishers, Wageningen, p. 255. Eaton M.D., Hodgson, D.R., Evans, D.L., Bryden W.L., and Rose R.J. (1995). Effect of a diet containing supplementary fat on the capacity for high intensity exercise. Equine Veterinary Journal 27(18), 353-356. Fielding C.L., Magdesian K.G., Elliot D.A., Cowgill L.D., and Carlson G.P. (2004). Use of multifrequency bioelectrical impedance analysis for estimation of total body water and extracellular and intracellular fluid volumes in horses. American Journal of Veterinary Research 65(3), 320-326. Fleming S.E., Yeo S. (1990). Production and absorption of short-chain fatty acids. In: Kritchevsky D., Bonfield C. and Anderson J.W. (Editors) Dietary Fiber, Springer, US, p. 301-315. Foreman J.H. (1998). The exhausted horse syndrome. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 14(1), 205-219. Forro M., Cieslar S., Ecker G.L., Walzak A., Hahn J., and Lindinger M.I. (2000). Total body water and ECFV measured using bioelectrical impedance analysis and indicator dilution in horses. Journal of Applied Physiology 89(2), 663-671. Garlinghouse S.E., Burrill M.J. (1999). Relationship of body condition score to completion rate during 160 km endurance races. Equine Veterinary Journal 31(30), 591-595. Geor R.J., Harris P.A. (2013). Nutrition for the equine athlete: Above and beyond nutrients alone. In: Kaneps A., Hinchcliff K. and Geor R.J. (Editors) Equine Sports Medicine and Surgery, Saunders/Elsevier,
23
Edinburgh, United Kingdom, p. 819-834. Geor R.J., McCutcheon L.J. (1998). Thermoregulatory adaptations associated with training and heat acclimation. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 14(1), 97-120. Gibbs P.G. (2005). Selection and use of hay and processed roughage in horse feeding. AgriLife Communications and Marketing, The Texas A&M University System, Texas, p. 1-24 Groenendyk S., English P.B., and Abetz I. (1988). External balance of water and electrolytes in the horse. Equine veterinary journal 20(3), 189-193. Harris P.A., Geor R.J. (2013) Nutrition for the equine athlete: nutrient requirements and key principles in ration design. In: Kaneps A., Hinchcliff K. and Geor R.J. (Editors) Equine Sports Medicine and Surgery, Saunders/Elsevier, Edinburgh, United Kingdom, p. 797-817. Harris P.A., Kronfeld D.S. (2003). Influence of dietary energy sources on health and performance. Current therapy in equine medicine 5, 698-704. Harris P.A., Schott H.C. (2013). Nutritional management of elite endurance horses. In: Geor R.J., Coenen M. and Harris P. (Editors) Equine Applied and Clinical Nutrition, Health, Welfare and Performance, Saunders/Elsevier, Edinburgh, United Kingdom, p. 272-288. Henneke D.R., Potter G.D., Kreider J.L. and Yeates B.F. (1983). Relationship between condition score, physical measurements and body fat percentage in mares. Equine Veterinary Journal 15(4), 371-372. Hinchcliff K.W., McKeever K.H., Schmall, L. M., Kohn, C. W., and Muir, W.W. (1990). Renal and systemic hemodynamic responses to sustained submaximal exertion in horses. American Journal of Physiology 258(5-2), 1177-1183. Hodgson D.R., McKeever, K.H., McGowan, C. (2013). The athletic horse: principles and practice of equine sports medicine. 2nd edition. Elsevier Health Sciences, Missouri, US, p. 83, p. 110-120 Holland J.L., Kronfeld D.S., Rich G. A., Kline K.A., Fontenot J.P., Meacham T.N., Harris P.A. (1998). Acceptance of fat and lecithin containing diets by horses. Applied Animal Behaviour Science 56(2), 91-96. Jentjens R., Jeukendrup A.E. (2003). Determinants of post-exercise glycogen synthesis during short-term recovery. Sports Medicine 33(2), 117-144. Jose-Cunilleras E. (2014). Abnormalities of body fluids and electrolytes in athletic horses. In: Kaneps A., Hinchcliff K. and Geor R.J. (Editors) Equine Sports Medicine and Surgery, Basic and Clinical Sciences of the Equine Athlete, 2nd edition, Saunders/Elsevier, London, United Kingdom, p. 881-898. Jose-Cunilleras E., Harrington McKeever K. (2014). Body fluids and eletrolytes: responses to exercise and training. In: Kaneps A., Hinchcliff K. and Geor R.J. (Editors) Equine Sports Medicine and Surgery, Basic and Clinical Sciences of the Equine Athlete, 2nd edition, Saunders/Elsevier, London, United Kingdom, London, p. 837-851. Kohn C.W., Hinchcliff K.W., McKeever K.H. (1999). Evaluation of washing with cold water to facilitate heat dissipation in horses exercised in hot, humid conditions. American journal of veterinary research 60(3), 299-305. Kronfeld D. S. (1993). Starvation and malnutrition of horses: recognition and treatment. Journal of Equine Veterinary Science 13(5), 298-304. Kronfeld D.S., Harris P.A. (2003). Equine grain-associated disorders. Compendium, 25, 974-982. Lawrence L., Jackson S., Kline K., Moser L., Powell D. and Biel M. (1992). Observations on body weight and condition of horses in a 150-mile endurance ride. Journal of Equine Veterinary Science 12(5), 320324. LRV (2013). Internetreferentie: http://www.lrv.be/wedstrijden/endurance (geconsulteerd op 1 april 2015).
24
Martin-Rosset W., Vermorel M. (1991). Maintenance energy requirement variations determined by indirect calorimetry and feeding trials in light horses. Journal of Equine Veterinary Science 11(1), 42-45. Martin-Rosset W., Vermorel M., Doreau M., Tisserand J. L., and Andrieu J. (1994). The French horse feed evaluation systems and recommended allowances for energy and protein. Livestock Production Science 40(1), 37-56. McKeever K.H. (1998). Fluid balance and renal function in exercising horses. The Veterinary Clinics of North America: Equine Practice 14(1), 23-44. Mckeever K.H., Hinchcliff, K.W., Schmall, L.M. and Muir, W.W. (1991). Renal tubular function in horses during submaximal exercise. American journal of Physiology 261(3), 553-560. Meyer H. (1987). Nutrition of the equine athlete. Institut fur Tierernährung Tierärztliche Hochschule Hannover, Hannover, Germany, p. 644-672. Meyers M.C., Potter G.D., Evans J.W., Greene, L.W., and Crouse, S.F. (1989). Physiologic and metabolic response of exercising horses to added dietary fat. Journal of Equine Veterinary Science 9(4), 218-223. Ministry of agriculture, food and rural affairs (2015). Internetreferentie: http://www.omafra.gov.on.ca/english/livestock/horses/facts/10-085.htm (geconsulteerd op 30 maart 2015). National Research Council (2007). Nutrient Requirements of Horses. 6th edition. National Academy of Sciences-National Research Council, Washington, DC, p. 1-203. Pagan J.D., Hintz H.F. (1986). Equine energetics. I. Relationship between body weight and energy requirements in horses. Journal of Animal Science 63(3), 815-821. Saastamoinen M. T., Harris, P. A. (2008). Vitamin requirements and supplementation in athletic horses. Nutrition of the exercising horse. European Federation of Animal Science 125, 233-254. Snow D.H., Baxter P., and Rose R.J. (1981). Muscle fibre composition and glycogen depletion in horses competing in an endurance ride. The Veterinary Record 108(17), 374-378. Spriet L.L., Peters S.J. (1998). Influence of diet on the metabolic responses to exercise. Proceedings of the Nutrition Society 57(1), 25-33. Vervuert I. (2008). Major mineral and trace element requirements and functions in exercising horses. Nutrition of the exercising horse. European Federation of Animal Science 125, 207-218. Vervuert I., Voigt K., Hollands T., Cuddeford D., and Coenen M. (2009). Effect of feeding increasing quantities of starch on glycaemic and insulinaemic responses in healthy horses. The Veterinary Journal 182(1), 67-72. Vlaamse Liga Paardensport (2015). Internetreferentie: http://www.vlp.be/endurance/Endurance-kalender/ (geconsulteerd op 1 april 2015). Vlaamse overheid (2011). Voeding en paarden, technische brochure. Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel, Belgium, p. 1-78 Wagner E.L., Tyler P.J. (2011). A comparison of weight estimation methods in adult horses. Journal of Equine Veterinary Science 31(12), 706-710. Waller A.P., Geor R.J., Spriet L.L., Heigenhauser G.J., and Lindinger M.I. (2009). Oral acetate supplementation after prolonged moderate intensity exercise enhances early muscle glycogen resynthesis in horses. Experimental physiology 94(8), 888-898. Waller A.P., Heigenhauser G.J., Geor R.J., Spriet L.L. and Lindinger M.I. (2009). Fluid and electrolyte supplementation after prolonged moderate-intensity exercise enhances muscle glycogen resynthesis in Standardbred horses. Journal of Applied Physiology 106(1), 91-100. Waller A.P., Lindinger M.I. (2010). Nutritional aspects of post exercise skeletal muscle glycogen synthesis
25
in horses: a comparative review. Equine Veterinary Journal 42(3), 274-281. Zambraski E.J. (1990). Renal regulation of fluid homeostasis during exercise. Perspectives in exercise science and sports medicine 3, 247-280.
26
BIJLAGE I Tabel I:energie en eiwitbehoefte voor onderhoud (EWpa en g VREp per dag) voor volwassen paarden en pony's. Merrie/ruin I
Hengst
1)
II
1)
I
1)
II1)
LG(kg)
EWpa
VREp
EWpa
VREp
EWpa
VREp
EWpa
VREp
100
1,23
95
1,30
95
1,37
95
1,43
95
200
2,07
160
2,19
160
2,30
160
2,41
160
400
3,49
270
3,68
270
3,87
270
4,05
270
600
4,73
365
4,98
365
5,24
365
5,50
365
800
5,87
450
6,19
450
6,50
450
6,82
450
1)
I = Koudbloedpaarden, II = Warmbloedpaarden
(Naar CVB, 2015)
Tabel II: Karakterisering van de intensiteit van de arbeid door vermelding van het aantal minuten per uur voor de verschillende gangen. Arbeids-klasse
Soort gang en snelheid in km/uur Stap
Draf
7
14
Galop
32
22
43
Springen 24
Aantal minuten per gang gedurende één uur I
29
29
0
II
14
34
III
14
23
IV
12
15
Totaal 2
0
0
60
0
7
0
5
60
0
10
0
13
60
12
9
2
10
60
(Naar CVB, 2015) Tabel III: Energie- en eiwittoeslag (EWpa en g VREp) per uur voor paarden en pony’s die arbeid verrichten. EWpa en VREp toeslag voor arbeid Gewicht paard + ruiter 1) (kg) 200 + 50
400 + 60
600 + 80
EWpa
VREp
EWpa
VREp
EWpa
VREp
0,11
10
0,19
15
0,25
20
I
0,44
30
0,80
60
1,18
85
II
0,70
50
1,29
95
1,90
140
III
0,91
65
1,67
120
2,47
180
IV
2,16
160
3,95
290
5,80
430
Extra toeslag op onderhoud
2)
Toeslag per arbeidsklasse
27
1)
In het gewicht van de ruiter is tevens het gewicht van het tuig inbegrepen.
2)
Naast de toeslag voor arbeid zelf is voor werkende paarden vanwege het verhoogde stofwisselingsniveau een extra toeslag voor onderhoud nodig. Let op: dit is een toeslag per dag en niet per uur.
(Naar CVB, 2015)
Tabel IV: Voedernorm voor mineralen voor onderhoud voor volwassen paarden en pony’s. LG (kg)
Voedernorm voor onderhoud (in g/dag) Ca
P
Mg
K
Na
Cl
100
5,2
3,7
2,0
6,5
2,6
10
200
10
7,4
3,9
13
5,2
21
400
21
15
7,8
26
10
42
600
31
22
12
39
16
62
800
42
30
16
52
21
83
(Naar CVB, 2015)
Tabel V: Toeslag voor mineralen boven de voedernorm voor onderhoud bij paarden en pony’s die arbeid verrichten. Mineralentoeslag opgesplitst naar de verschillende arbeidscategorieën I t/m IV (in g/dag)
Mineralen
Gewicht paard + ruiter 1) (kg) 200 + 50 I
400 + 60
II
III
IV
600 + 80
I
II
III
IV
I
II
III
IV
Ca
0,5
0,9
2,2
3,1
0,9
1,9
4,4
6,2
1,4
2,8
6,6
9,4
P
0,1
0,1
0,3
0,4
0,1
0,2
0,5
0,7
0,2
0,3
0,8
1,1
Mg
0,2
0,5
1,1
1,6
0,5
1,0
2,3
3,3
0,7
1,5
3,4
4,9
2)
3,9
7,8
18
26
8
16
36
52
12
23
55
78
6,7
13
31
45
13
27
63
90
20
40
94
134
11
22
50
72
22
43
100
143
32
64
150
215
K
2)
Na Cl
2)
1)
In het gewicht van de ruiter is tevens het gewicht van het tuig inbegrepen.
2)
De (grote) behoefte aan Na, K en Cl van werkende paarden is het gevolg van de uitscheiding van deze elementen met zweet. Overigens is er over de hoogte van de zweetproductie de nodige onzekerheid.
(Naar CVB, 2015) Tabel VI: Voedernormen voor sporenelementen voor onderhoud voor volwassen paarden en pony’s. LG (kg)
Voedernorm voor onderhoud (in mg/dag) Fe
Cu
Zn
Mn
Co
Se
I
100
104
23
104
104
0,1
0,3
0,5
200
208
46
208
208
0,2
0,6
1,0
400
416
92
416
416
0,4
1,2
2,0
600
624
138
624
624
0,6
1,8
3,0
800
832
184
832
832
0,8
2,4
4,0
(Naar CVB, 2015)
28
Tabel VII: Toeslag voor sporenelementen boven de voedernorm voor onderhoud bij paarden en pony’s die arbeid verrichten.
1)
Gewicht paard + ruiter 1) (kg)
element
Sporen-
Sporenelemententoeslag opgesplitst naar de verschillende arbeidscategorieën I t/m IV (in mg/dag)
200 + 50 I
400 + 60
II
III + IV
I
600 + 80
II
III + IV
I
II
III + IV
Fe
-
26
52
-
52
104
-
78
156
Cu
-
6
1
-
12
24
-
18
36
Zn
-
26
52
-
52
104
-
78
156
Mn
-
26
52
-
52
104
-
78
156
Co
-
-
0,2
-
-
0,4
-
-
0,6
Se
-
-
-
-
-
-
-
-
-
I
-
0,2
0,4
-
0,4
0,8
-
0,6
1,2
In het gewicht van de ruiter is tevens het gewicht van het tuig inbegrepen.
(Naar CVB, 2015) Tabel VIII: Voedernormen voor de Vitaminen A,D en E voor onderhoud voor volwassen paarden en pony’s. LG (kg)
1)
Voedernorm voor onderhoud (in IE/dag) Vit. A (IE/dag)
Vit. D (IE/dag)
Vit. E (IE/dag) 1)
100
3000
660
100
200
6000
1320
200
400
12000
2640
400
600
18000
3960
600
800
24000
5280
800
Vit. E kan zowel in Internationale Eenheden (IE) als in mg worden opgegeven. De chemische vorm waarin vit. E aan de dieren wordt gegeven is bepalend voor het aantal IE vit. E per mg. Omdat de vorm van het vit. E meestal niet bekend is, wordt vaak de (veilige) vuistregel gehanteerd dat 1 mg vit. E gelijk is aan 1 IE.
(Naar CVB, 2015) Tabel IX: Toeslag voor vitaminen boven de voedernorm voor onderhoud bij paarden en pony’s die arbeid verrichten.
Vitamine 1)
Vitaminetoeslag opgesplitst naar de verschillende arbeidscategorieën I t/m IV (hoeveelheden per dag) Gewicht paard + ruiter 2) (kg) 200 + 50 I + II
400 + 60 III
IV
I + II
III
600 + 80 IV
I + II
III
Vit. A
3000
6000
9000
Vit. D
-
-
-
Vit. E
200
400
600
400
1)
Vit A., Vit. D. en Vit. E in IE per dag.
2)
In het gewicht van de ruiter is tevens het gewicht van het tuig inbegrepen.
(Naar CVB, 2015)
29
800
1200
600
1200
IV
1800
BIJLAGE II. Figuur 1: Nomogram voor het schatten van het lichaamsgewicht op basis van de lichaamsconditie score en hoogte.
(Ministry of agriculture, food and rural affairs, 2015)
30