UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
HET GEDRAG VAN PAARDEN IN EXTENSIEVE HUISVESTINGSSYSTEMEN door Katrien HOUBEN
Promotoren:
M.Sc. Melissa Snoeks Ereprof. Dr. Frank Ödberg
Literatuurstudie in het kader van de masterproef ©2014 Katrien Houben
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
HET GEDRAG VAN PAARDEN IN EXTENSIEVE HUISVESTINGSSYSTEMEN door Katrien HOUBEN
Promotoren:
M.Sc. Melissa Snoeks Ereprof. Dr. Frank Ödberg
Literatuurstudie in het kader van de masterproef ©2014 Katrien Houben
VOORWOORD Het maken van een literatuurstudie vraagt veel tijd en werk. Tijdens het schrijven van deze literatuurstudie heb ik steun en medewerking gekregen van enkele personen die ik hier graag voor wil bedanken. In de eerste plaats wil ik mijn hoofdpromotor M.Sc. Melissa Snoeks bedanken voor de goede begeleiding, het advies en het telkenmale nalezen van dit werk. Graag wil ik ook mijn medepromotor Ereprof. Dr. Frank Ödberg bedanken voor zijn advies en het nalezen van deze literatuurstudie. Mijn mama zou ik willen bedanken voor het nalezen van mijn literatuurstudie en de kalmerende woorden wanneer ik even de bomen door het bos niet meer zag. Maar ik wil haar zeker ook bedanken voor het mogelijk maken van mijn studies, ook al is dit misschien niet altijd even vanzelfsprekend als ze laat uitschijnen. Zeker niet te vergeten zijn mijn grootouders, die ik wil bedanken voor hun onaflatende interesse in mijn studies en de goede zorgen tijdens de vele blokperiodes. Als laatste nonkel Marcel, die mij als peuter voor het eerst op een paardenrug zette. Bedankt voor het verzorgen van mijn pony en de paarden.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING EN TREFWOORDEN ................................................................................................ 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3 1. HUISVESTINGSSYSTEMEN VOOR HET PAARD ........................................................................ 3 1.1. Intensieve huisvestingssystemen ................................................................................................ 3 1.1.1. Standen.................................................................................................................................. 3 1.1.2. Boxen ..................................................................................................................................... 3 1.2. Extensievere huisvestingssystemen ........................................................................................... 4 1.2.1. Paddockbox ........................................................................................................................... 4 1.2.2. Loopstal ................................................................................................................................. 4 1.2.3. Multifunctionele groepsloopstal ............................................................................................. 4 1.2.4. Openlucht-bewegingsstal ...................................................................................................... 5 ®
1.2.5. Paddock Paradise ................................................................................................................ 6 1.2.6. Weide ..................................................................................................................................... 7 2. GEDRAG IN VERSCHILLENDE HUISVESTINGSSYSTEMEN ..................................................... 9 2.1. Locomotie .................................................................................................................................... 9 2.1.1. Stal ......................................................................................................................................... 9 2.1.2. Weide ................................................................................................................................... 10 2.1.3. Andere extensieve systemen............................................................................................... 10 2.2. Rust-, schuil- en comfortgedrag ................................................................................................ 11 2.2.1. Stal versus extensieve huisvesting ...................................................................................... 11 2.2.2. Weide ................................................................................................................................... 12 2.3. Eet- en drinkgedrag ................................................................................................................... 13 2.3.1. Stal ....................................................................................................................................... 13 2.3.2. Weide ................................................................................................................................... 13 2.3.3. Andere extensieve systemen............................................................................................... 14 2.4. Sociaal gedrag........................................................................................................................... 16 2.4.1. Individuele huisvesting ......................................................................................................... 16 2.4.2. Groepshuisvesting ............................................................................................................... 16 2.5. Hanteerbaarheid ........................................................................................................................ 18 2.5.1. Africhten van het paard ........................................................................................................ 18 2.5.2. Rijden ................................................................................................................................... 18 2.6. Abnormaal gedrag ..................................................................................................................... 19 BESPREKING ....................................................................................................................................... 22 REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 23
SAMENVATTING EN TREFWOORDEN In Europa worden 84% tot 90% van de paarden individueel en op een kleine oppervlakte gehuisvest. Dit systeem brengt echter vele nadelen met zich mee. Een gebrek aan beweging, ruwvoeder en contact met soortgenoten verhindert het paard in het uitvoeren van zijn normale ethogram. Studies hebben reeds aangetoond dat dit in vele gevallen kan leiden tot abnormaal gedrag. Er zijn echter andere, extensievere manieren om paarden te huisvesten. Bedenkers en commerciële firma’s claimen dat deze een positieve invloed hebben op het gedrag van de dieren. Er is tot op heden onvoldoende onderzoek verricht om hier een eenduidig antwoord op te geven. Bovendien is de beoordeling van extensieve huisvestingssystemen vaak gesteund op de empirische ervaring van de gebruikers. In deze literatuurstudie is getracht de verschillende huisvestingssystemen te vergelijken aan de hand van zo wetenschappelijk mogelijke evaluaties. Er werd nagegaan hoe huisvesting een invloed kan hebben op de locomotie, het rust-, schuil-, en comfortgedrag, het eet- en drinkgedrag, het sociaal gedrag, de hanteerbaarheid en het abnormaal gedrag. Aan de hand van bepaalde tendensen in deze systemen kan geconcludeerd worden dat deze effectief een positieve invloed op de paarden zullen hebben. Een belangrijk kenmerk van extensieve systemen is dat ze meer ruimte bieden per paard. Door deze ruimte doordacht in te delen, worden de dieren gestimuleerd om meer te bewegen. Zowel de ruwvoeder- als krachtvoedergift worden verdeeld in meerdere voederbeurten gedurende de dag. Dit geeft de paarden bezigheid en zet aan tot meer beweging. Over het algemeen krijgen de dieren in deze systemen meer ruwvoeder ter beschikking dan in de meeste intensieve systemen. In een ® Paddock Paradise wordt het geven van krachtvoeder eerder afgeraden en schakelt men over op een rantsoen van hoofdzakelijk hooi. Meestal worden de paarden in extensieve systemen in groep gehuisvest. Voortdurende interacties dragen bij aan een toegenomen locomotie. Er kan gevreesd worden voor een verhoogd aantal negatieve interacties, maar mits een goede socialisatieperiode, stabiliteit binnen de groep en een degelijk ontwerp van het systeem ziet men dat de rangorde in stand wordt gehouden via subtiele interacties. In de dagelijkse praktijk worden er dan ook geen toegenomen aantal verwondingen waargenomen. Negatieve aspecten die abnormaal gedrag in de intensieve systemen uitlokken (te weinig beweging, ruwvoeder en sociaal contact) zijn verbeterd tot afwezig in extensieve systemen. Niet enkel het gedrag van het paard, maar ook de gezondheid worden positief beïnvloed. Dergelijke systemen, gecombineerd met een goed management kunnen daarom bijdragen tot een beter welzijn van het paard.
Sleutelwoorden: Extensieve Huisvesting - Gedrag - Groepshuisvesting - Paard - Welzijn
1
INLEIDING Tegenwoordig worden in Europa 84% tot 90% van de paarden individueel gehuisvest. Dit wil zeggen dat slechts 10% tot 16% van de Europese paarden in groep gehuisvest worden. (Rose-Meierhöfer et al., 2010). Verscheidene onderzoeken hebben aangetoond dat individuele huisvesting niet ideaal is voor paarden. Er zou overgeschakeld kunnen worden naar extensievere huisvestingssystemen. Er zijn systemen die al decennia bestaan, maar er zijn ook nieuwe systemen die nog maar weinig toegepast worden. Eigenaars staan vaak sceptisch tegenover deze extensieve systemen en groepshuisvesting in het algemeen. Dit kan uit bezorgdheid voor het paard zijn, bv. zal het niet verstoten worden door dominante dieren, loopt het hierbij verwondingen op? Vaak echter liggen er praktische redenen aan de basis: het paard mag niet vuil worden, een grasbuik of een wintervacht ontwikkelen, het paard krijgt een individueel rantsoen, de hoge individuele waarde van het dier, enz. Tot op heden is er nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek gevoerd naar deze extensieve systemen. De beoordeling steunt meestal op de empirische ervaring van de gebruikers. Om te achterhalen wat de behoeftes en natuurlijke gedragingen van deze soort zijn, vergelijken onderzoekers gedomesticeerde paarden vaak met hun in het wild levende soortgenoten. In deze literatuurstudie zal het gedrag van paarden in intensieve huisvestingssystemen vergeleken worden met dat in extensieve systemen. Er wordt getracht een antwoord te geven op de vraag: “Wordt het welzijn van paarden in extensieve systemen positief beïnvloed?”.
2
LITERATUURSTUDIE 1. HUISVESTINGSSYSTEMEN VOOR HET PAARD Vooraleer de invloed van de huisvesting op het gedrag van het paard te bespreken, zullen eerst de verschillende huisvestingssystemen beschreven worden. De systemen worden onderverdeeld in intensieve en extensievere huisvestingssystemen. Hieronder worden systemen vermeld die al decennia lang bestaan en frequent worden toegepast, maar ook systemen die zich nog in de testfase bevinden. 1.1. Intensieve huisvestingssystemen Systemen waarbij paarden individueel gehuisvest worden op een beperkte oppervlakte, worden in dit overzicht onder intensieve huisvestingssystemen ingedeeld. Er wordt aangenomen dat in Europa 84% van de paarden individueel gehuisvest wordt. Andere studies beweren dat dit cijfer oploopt tot 90% (Korries, 2003). 1.1.1. Standen Een stand bestaat uit twee parallelle schotten, van halve of volledige hoogte, waartussen het paard wordt geplaatst. Afhankelijk van het gebruikte materiaal en de hoogte van de schotten is er al dan niet sociaal contact mogelijk. Het paard wordt met behulp van een touw of ketting aan het halster aan de muur gefixeerd. Soms loopt het touw of de ketting door een ring en wordt het strak gehouden door een gewicht aan het uiteinde, zodat het dier er niet in kan trappen. Standen werden in het verleden vooral toegepast in maneges of grote stallen met trekpaarden. Er is minder plaats nodig per paard, in vergelijking met een box. Nieuwbouw van standen wordt in België ten zeerste afgeraden, zelfs voor paarden die voldoende beweging krijgen. In bepaalde delen in Duitsland is deze vorm van huisvesting reeds verboden (Van Gansbeke et al., 2010). De afmetingen van een stand worden berekend in functie van de schofthoogte (Van Gansbeke et al., 2010). Minimumbreedte= schofthoogte (+20cm bij niet flexibele afscheidingen) Minimumlengte= 2 x schofthoogte 1.1.2. Boxen Het meest gangbare huisvestingssysteem in de paardensector is tegenwoordig de box. In Europa wordt 84% tot 90% van alle paarden op deze manier gehuisvest (Korries, 2003). De box is een individuele vorm van huisvesting, met uitzondering van merries met hun veulen. Er bestaan binnen- en buitenboxen. Binnenboxen worden overkoepeld door een gemeenschappelijke dakconstructie en kunnen al dan niet een raam naar de buitenwereld hebben. Deze constructie wordt meestal in maneges, stoeterijen en andere grote stallen gebruikt. De wanden van de box kunnen variëren van een dichte muur tot een scheiding van planken en tralies. De wanden kunnen ook halfhoge muren of planken zijn. Binnenboxen zijn minder onderhevig aan klimaatschommelingen dan buitenboxen. Hier moet echter voldoende aandacht besteed worden aan het stalklimaat, aangezien de luchtwegen van paarden zeer gevoelig zijn voor stof en stalgassen (Majer en Marten, 1991; Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995). Binnenboxen zijn eenvoudig, maar toch intensief in onderhoud. Dat onderhoud kan echter vergemakkelijkt worden door ze bijvoorbeeld te voorzien van draaiende of schuivende wanden. De draaiende wand kan de voorste wand van de box zijn, waardoor de wanden opendraaien in het gangpad. Men kan ook voor draaiende tussenwanden kiezen, die naar de achterwand scharnieren. Een bijkomend voordeel is hier dat men van twee boxen één grote box kan maken. Bij het gebruik van schuivende tussenpanelen, schuiven deze bij het uitmesten in de dienstgang. Met dergelijke roterende of schuivende wanden kan men de stal machinaal uitmesten. Voor een groot aantal boxen is dit sterk tijds- en arbeidsbesparend. 3
Buitenboxen zijn afzonderlijke boxen, eventueel tegen elkaar gebouwd, maar niet in een gezamenlijke overspanning. De wanden tussen de boxen zijn meestal geheel afgesloten. Deze boxen zijn vaak prefab of worden door hobbyisten zelf gebouwd. Er wordt een dakoversteek voorzien ter beschutting van regen en sneeuw. In deze boxen is er meestal permanent contact met de buitenwereld (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995; Van Gansbeke et al., 2010). Paarden in individuele huisvesting kunnen individueel gerantsoeneerd worden. Er wordt meestal twee tot vier keer per dag ruwvoer en twee keer per dag krachtvoer voorzien. De boxen kunnen uitgerust zijn met automatische drinkbakken of men kan de paarden van emmers water voorzien. In Duitsland moeten bv., volgens richtlijnen van het Federale ministerie van voeding, landbouw en consumentenbescherming, paarden enkele uren per dag vrije beweging krijgen. Op dat moment zou er mogelijkheid tot sociaal contact moeten zijn (Zeitler-Feicht, 2013). De Vlaamse overheid adviseert volgende minimumafmeting voor boxen (Van Gansbeke et al., 2010). Oppervlakte = (2 x schofthoogte)
2
1.2. Extensievere huisvestingssystemen 1.2.1. Paddockbox Door aan een binnen- of buitenbox een individuele uitloop te voorzien kan men het contact met de buitenwereld vergroten en de paarden meer bewegingsvrijheid geven. Dit is de meest eenvoudige manier om de klassieke paardenboxen minder intensief te maken. Zeeb en Schnitzer (1997) stellen dat zelfs een kleine uitloop een positief effect heeft op de beweging van de paarden. Hoewel er hier nog geen sprake is van groepshuisvesting is er wel meer contact mogelijk tussen de paarden. Indien deze uitloop permanent toegankelijk is, bijvoorbeeld door een deur afgescheiden met kunststof flappen, is het klimaat in de binnenboxen echter minder stabiel. De uitloop heeft vaak dezelfde breedte als de box, de lengte wordt gekozen door de paardenhouder. De ondergrond in deze uitloop is meestal zand, half- of volledig verhard. In periodes met veel regen, sneeuw of vorst bestaat het gevaar dat de uitloop drassig wordt of zeer gladde plekken vertoont (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995). Daarom is het aangewezen zand te gebruiken met een drainagesysteem (bv. buizen omringd door coco, eventueel ter hoogte van een onderlaag met steengruis). Gespecialiseerde firma’s kunnen voor een heel adequate ondergrond zorgen. 1.2.2. Loopstal Een loopstal is een vorm van indoor groepshuisvesting, vaak gebruikt voor pony’s en op opfokbedrijven. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen rust-, eet- en drinkplaatsen. Al deze activiteiten nemen plaats in dezelfde ruimte. De paarden krijgen ruwvoer aan een gemeenschappelijk voederhek. Door voldoende voederruimte te voorzien worden voedernijd en uitsluiting van de ranglagere voorkomen. Krachtvoer kan op individuele basis voorzien worden, maar dan moet het paard uit de groep gehaald worden. De loopstal kan al dan niet een uitloop-paddock hebben. Van Gansbeke et al. (2010) raden volgende minimum afmetingen aan. Oppervlakte= aantal dieren x (2 x schofthoogte)
2
Bij een harmonieuze groep van minimum 5 dieren mag deze oppervlakte met maximum 1/5 verminderd worden. 1.2.3. Multifunctionele groepsloopstal Ook een multifunctionele groepsloopstal is een vorm van indoor groepshuisvesting, al dan niet met uitloop. In tegenstelling tot de gewone loopstal, wordt bij dit systeem de stal in functionele gedeeltes onderverdeeld. De ligruimte wordt afgescheiden van de voederplaatsen. Deze worden op hun beurt van elkaar gescheiden door tussenschotten, net breed genoeg voor één paard. Men kan dus spreken van voederstanden waarbij individueel of automatisch gevoederd kan worden. De schotten doen de 4
voedernijd dalen maar laten de paarden toe in groep te eten. De paarden kunnen ook via een krachtvoederstation gevoederd worden. Dan worden de paarden individueel herkend door middel van een chip of halsband met chip. (Zeitler-Feicht et al. 2010). Ook hier hebben Van Gansbeke et al. (2010) een richtlijn voor de minimale ligruimte opgesteld. 2
Minimale ligruimte= aantal paarden x 2,5(schofthoogte )
Figuur 1. Multifunctionele groepsloopstal (uit Zeeb en Schitzer, 1997)
1.2.4. Openlucht-bewegingsstal Een bewegingsstal is een totaalconcept voor zowel paard als eigenaar. De paarden worden in groep in een ruime paddock gehouden, die vervolgens onderverdeeld wordt in een aantal functionele zones. Zo zijn er de rust- en/of ligruimte, eventueel overdekt, de drinkplaats, een krachtvoederstation, een 1 zone met een hooiautomaat of slowfeeders en een bewegingsruimte. Verder is er een introductiebox, aanpalend aan de bewegingsstal om nieuwe dieren kennis te laten maken met de bestaande groep (Fürst et al. 2006). Afhankelijk van het aantal paarden dat in het systeem gehuisvest zal worden, kunnen er meerdere hooiautomaten, drinkplaatsen, enz. voorzien worden. Er wordt ook aandacht besteed aan de ondergrond. Als onderlaag voor de bewegingsruimte kan een onderlaag van puin voorzien zijn, waarop kunststof roosters worden geplaatst en als bovenlaag voldoende zand, dit alles om een goede drainage te bekomen. In de slaapruimte kiest men eerder voor een zachte ondergrond, bijvoorbeeld stro of een combinatie van rubber matten en houtkrullen. Buiten de bewegingsstal worden normale boxen voorzien om de paarden te kunnen opstallen indien nodig. Per paard wordt 2 ongeveer 30 tot 50 m totale ruimte aangeraden (Van Gansbeke et al., 2010). De dieren worden automatisch gevoederd via voederstations. Meestal zijn deze slechts toegankelijk voor één paard, maar er zijn ook systemen waarbij er in groep kan gegeten worden. Individuele rantsoenering en opvolging is mogelijk aan de hand van een chip of halsband. Het dagelijks rantsoen 1
Slowfeeder: een bak met hooi waarop een zwaar metalen rooster wordt gelegd. Wanneer, tijdens het eten, het volume hooi in de bak vermindert, zakt het rooster ook naar beneden. Een ander voorbeeld is een hooinet met fijne mazen. Beide hebben als doel het paard trager te doen eten en zo ook langer bezig te houden. (ZeitlerFeicht et al. 2010; www.bedafstallenbouw.nl/en/paarden/slowfeeder.aspx)
5
wordt toegediend in kleine porties (Van Gansbeke et al., 2010). Om een stressvrije voederopname te kunnen garanderen moet het voederstation aan volgende vereisten voldoen. Er moet eenrichtingsverkeer zijn met een slagboom aan de ingang, zodat ranglageren in het station naar voor kunnen vluchten en niet in het station geblokkeerd worden. Het volledige paardenlichaam moet afgescheiden worden, maar zicht op de andere paarden moet mogelijk blijven. Sommige stations zijn uitgerust met een “uitdrijvingssysteem” dat de paarden na het beëindigen van de maaltijd uit station duwt.(Wendl et al., 1997; Vervuert en Coenen, 2002; Zeitler-Feicht et al., 2010). Afhankelijk van de beschikbare ruimte en het budget kunnen er nog extra elementen aan toegevoegd worden, bijvoorbeeld een waterpoel, bomen of boomstammen die als hindernissen dienen, kleine weides, een rolplaats, enz. Het doel van dergelijke bewegingsstal is de paarden te motiveren zo veel mogelijk afstand af te leggen. Dit tracht men te bereiken door de verschillende elementen zo ver mogelijk van elkaar te verwijderen en eventueel enkel bereikbaar te maken via vooraf bepaalde wegen, afgelijnd door omheiningen en hindernissen. Ook het voederen in kleine porties stimuleert het foerageergedrag en verplicht de paarden meer te bewegen. Het verschil tussen een multifunctionele groepsloopstal en een bewegingsstal is echter niet zwart-wit. In een multifunctionele groepsloopstal kan men bv rust- en eetplaatsen scheiden door de uitloop. Hierdoor worden de paarden ook gedwongen meer afstand af te leggen (Zeeb en Schnitzer, 1959). Een aantal bedrijven bieden deze bewegingsstal als totaalconcept aan. Een voorbeeld is de Duitse ® firma HIT Aktivstall .
Figuur 2. Openlucht bewegingsstal (uit Rose-Meierhöfer et al., 2010) ®
1.2.5. Paddock Paradise ® Het concept Paddock Paradise is gebaseerd op het gedachtegoed van de Amerikaan Jaime Jackson (2006). In het wild trekken paarden langs vaste paden naar de fourageerplekken. Het doel van dit systeem is het natuurlijke migreergedrag van de paarden te stimuleren. Jackson stelde hiertoe een ® aantal richtlijnen op, waaraan een Paddock Paradise moet voldoen. De personen die dit concept uitgewerkt hebben, bemoedigen verder wetenschappelijk onderzoek. Rondom een weide, bos of eender welk terrein wordt een hoofdpad van vier meter breed (track) aangelegd. Vanuit dit hoofdpad wordt het perceel nadien nog opgedeeld in aftakkende en smallere paden. Verder worden er net als bij de bewegingsstal verschillende functionele zones voorzien: natuurlijke schuilplaatsen (bomen of struiken), een natuurlijke waterbron, verhoogde uitkijkpunten, stofplaatsen, enz. Hooi wordt in kleine hoeveelheden verspreid langs de track’s waardoor de paarden kunnen foerageren. Eventueel kunnen ook kleine weides met kruiden in het systeem opgenomen worden om de voedseldiversiteit te vergroten. Doorlopend gebruik van weilanden wordt niet aangeraden, omdat 6
dit door de aanwezigheid van fructanen de kans op hoefbevangenheid kan vergroten. Krachtvoeder kan individueel toegediend worden, indien de eigenaar dit wenst. Dit ligt echter niet in lijn met de filosofie van de natuurlijke paardenhouderij en wordt dan ook niet aangemoedigd. Verwilderde paarden eten grassen, bladeren, takken enz., dus een vezelrijk en energetisch arm dieet. Dit in tegenstelling met de energetisch geconcentreerde en vezelarme krachtvoeders. Ook slowfeeders worden niet gebruikt, aangezien ze het natuurlijke eetgedrag belemmeren. Een Paddock Paradise® zou de natuurlijke slijtage van de hoeven bevorderen door verschillende, natuurlijke ondergronden te voorzien.
®
Figuur 3. Paddock Paradise (bron: www.paddockparadijs.blogspot.be) ®
Een Paddock Paradise is een concept met bepaalde richtlijnen, uitgewerkt door de organisatie Paddock Paradise Nederland. Wanneer paardeneigenaars dit concept toepassen, hebben ze de neiging dit naar eigen goeddunken aan te passen. Deze mensen noemen hun huisvestingsmethode ® een Paddock Paradise , hoewel deze vaak niet aan alle richtlijnen voldoet. 1.2.6. Weide Indien de mogelijkheid bestaat verkiezen vele paardeneigenaars hun paard, al dan niet permanent, op een weide te plaatsen. De paarden hebben meer bewegingsvrijheid en kunnen deels tot volledig in hun eigen nutritionele behoeften voldoen. In de winter wordt weidegang vaak afgewisseld met of vervangen door huisvesting op stal. Dit om de weide in goede conditie te houden en modderpoelen te vermijden. De paarden worden op stal niet zo vuil als in een modderige weide. Paarden die met hun benen voortdurend op een natte ondergrond staan hebben een hoger risico om mok te ontwikkelen. Dit komt meer voor in de winter, maar zelfs op een zomerse ochtend kan de dauw de epidermis verweken en irriteren (Pilsworth en Knottenbelt, 2006). De weide dient een grasland te zijn, omheind met een degelijke afrastering (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995). Prikkeldraad is hierbij sterk af te raden. Ook een omheining met kleine mazen is niet ideaal, aangezien de paarden, zeker wanneer ze beslagen zijn, hierin kunnen blijven hangen. De afrastering moet voldoende zichtbaar zijn voor de paarden, dus enkel elektrische draad is onvoldoende. Paarden die de weide niet kennen of proberen te vluchten kunnen zich aan deze draad verwonden. Een goed alternatief is een afsluiting van houten of plastic planken. Om beknagen en schuren tegen te gaan, kan dit gecombineerd worden met elektrische draad. Nog een andere mogelijkheid zijn brede linten, waarin ijzerdraad verwerkt zit. Om snelle slijtage te voorkomen, mogen de bevestigingspalen voor de linten niet te ver uiteen geplaatst worden, zodat de wind het lint niet teveel doet bewegen in de bevestigingspunten. Verder moet de weide uitgerust zijn met een
7
drinkbak of drinksysteem, zodat de paarden ten alle tijde voldoende water kunnen drinken. Bij vorst moet men het water regelmatig controleren of een vorstvrije drinkbak plaatsen. Dit kan een elektrisch systeem zijn, of eenvoudiger, door een dobberende bal in de drinkbak te leggen. Dit is natuurlijk voor alle outdoor systemen van toepassing. Afhankelijk van de oppervlakte, de ondergrond, de begroeiing, het onderhoud van de weide en het aantal paarden op de weide, dient men de paarden al dan niet bij te voederen. De eigenaar kan hooi of ook krachtvoer voorzien. Het gebruik van een weide kan sterk variëren. De weidegang kan zowel individueel zijn als in groep. Paarden kunnen permanent toegang hebben tot de weide of kunnen ’s nachts opgestald worden. In andere gevallen kan de weide maar enkele uren per dag toegankelijk zijn. Op 27 december 2012 werd er een wet opgesteld houdende diverse bepalingen inzake dierenwelzijn, CITES, dierengezondheid en bescherming van de gezondheid van de gebruikers. Deze wet bracht wijzigingen aan in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren. Eigenaars die hun paardachtigen buiten houden, moeten natuurlijke beschutting of een schuilhok voorzien. Indien dit niet het geval is, moeten de eigenaars hun dieren kunnen opstallen. Er zijn enkele studies lopende over het nut van een schuilhok en in welke mate de paarden hier effectief gebruik van maken. Zo toonden Boyd en Houpt in 1994 aan dat Przewalski paarden meer schuilden in koude, natte omstandigheden en op zeer warme, zonnige dagen. Ze zochten respectievelijk een droge omgeving en schaduw op. Een schuilhok moet de paarden beschermen tegen regen, wind, extreme hitte en insecten (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995). Indien een degelijk schuilhok aanwezig is kunnen de paarden ook in de winter buiten gehouden worden. Een goede thermoregulatie helpt hen zich aan te passen aan een koude omgeving (ZeitlerFeicht, 2004). In Vlaanderen is een schuilhok vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning indien het hok aan volgende voorwaarden voldoet: bij voorkeur houten wanden, een oppervlakte van 2 maximum 20 m , een hoogte van maximaal 3 m en minstens één volledig open zijde (Huybrechts en Strosse, 2012). Hoe groot de weide moet zijn, hangt af van het doel. Moet deze in de nutritionele behoeften voldoen, 2 dan raden Van Gansbeke et al. (2010) 2 500 à 5 000 m per paard aan. Moet de weide enkel voldoen aan de bewegingsbehoefte, dan geldt voor een permanent toegankelijke uitloop minimaal volgende afmeting. Oppervlakte = 2x(2xschofthoogte)
2
Wetenschappers adviseren bij een beperkte oppevlakte, een langgerekte weide aan, boven een vierkantige, omdat deze de paarden de mogelijkheid bied zich vrij voort te bewegen in alle gangen. Bovendien geldt volgende regel: “hoe groter, hoe beter” (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995, Zeitler-Feicht, 2013). Dit geldt tevens voor alle paddocks en uitlopen. Gezond verstand zegt wel dat hiervoor geen tientallen hectaren voor nodig zijn. In het verdere verloop van deze literatuurstudie beschouwt men de weide als een permanent toegankelijke uitloop.
8
2. GEDRAG IN VERSCHILLENDE HUISVESTINGSSYSTEMEN 2.1. Locomotie Paarden in vrijheid spenderen tot 70% van hun tijd, ongeveer 16 uur per dag, aan foerageren. Tijdens het foerageren zijn de paarden op zoek naar voedsel en bewegen ze zich traag voort. Zo kunnen ze op één dag ongeveer 6 kilometer afleggen, afhankelijk van het aanbod aan voedsel en drinkplaatsen. Bij gevaar vertonen ze een vluchtreactie. Hierbij kunnen ze snelheden halen tot 70 km/uur (RoseMeierhöfer et al., 2010). Beweging heeft positieve gevolgen op de gezondheid van een paard. Onvoldoende beweging leidt tot het verlies van elasticiteit van de pezen, ligamenten en gewrichten. Hierdoor worden ze gevoeliger voor kwetsuren. Een andere aandoening geassocieerd met te weinig beweging, is het ontwikkelen van stalbenen. Lymfedrainage uit de benen gebeurt passief door beweging. Een tekort hieraan leidt tot opstapeling van vocht in de onderbenen. Op lange termijn kunnen stalbenen gevoeliger worden voor trauma en infectie (Powell en Affolter, 2012). Beweging ondersteunt ook het zelfreinigende systeem van het respiratoir stelsel en heeft op die manier effect op het gehele metabolisme (Zeeb en Schnitzer, 1997; Vervuert en Coenen, 2002). Verder heeft beweging een gunstige invloed op het spijsverteringsapparaat (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995). Paarden in gevangenschap worden beperkt in hun bewegingsvrijheid doordat ze slechts een gelimiteerde ruimte ter beschikking hebben. De beschikbare ruimte is afhankelijk van het huisvestingssysteem, in een stand of stal is de ruimte nog beperkter dan in een extensief systeem. De eigenaar beslist wanneer, hoelang en met welk doel het paard uit de box komt, om te werken of om in vrijheid te bewegen. Tijdens vrije beweging kunnen de paarden zelf hun richting en snelheid bepalen. 2.1.1. Stal Het gebrek aan ruimte en locomotie heeft een duidelijke invloed op het gedrag van het paard. Harewood en McGowan (2005) toonden aan dat de eerste opstalling van jonge paarden een stressreactie uitlokte. Voor hun studie gebruikten ze zes tweejarige Australische veedrijverspaarden. Geen van hen was ooit opgestald geweest, maar ze konden allen aan een touw geleid worden. Twee weken voor aanvang van de test liet men de paarden in de paddock om hieraan te wennen. Men observeerde de paarden gedurende 24 uur in groep in de paddock en daarna 24 uur in een individuele box. Er was een significant verschil in stress-gerelateerde gedragingen. Zo waren de individueel opgestalden onrustig en vocaliseerden meer. Ze waren zweterig, gooiden met hun hoofd, 2 vertoonden pawing , enz. In deze studie is het waarschijnlijk niet enkel de beperking van ruimte dat voor stress gezorgd heeft, maar ook het feit dat ze geïsoleerd werden van elkaar. In een andere studie (Chaplin en Gretgrix, 2010) werden acht Engelse volbloeden en dravers elk één week op een andere manier gehuisvest. Ze toonden aan dat de individueel opgestalde dieren significant minder actief waren (2 uur per dag) in vergelijking met dezelfde paarden in een paddock (12,9 uur per dag). Rose-Meierhöfer et al. (2010) verkregen vergelijkbare resultaten uit observationele studies: paarden in een box bewegen maximum een uur per dag en leggen hierbij maar 0,17 km per dag af. Wanneer de niet-permanent opgestalde paarden van Chaplin et al. werden vrijgelaten in de 3 paddock, vertoonden ze duidelijk compensatiegedrag . Dit gedrag nam af na vijf dagen acclimatisatie, maar bleef nog steeds duidelijk aanwezig. Deze explosieve ontladingen kunnen leiden tot kwetsuren. De redenering van vele paardeneigenaars, “uitloop zorgt voor kwetsuren” is maar gedeeltelijk waar. 2
Pawing: repetitief met de voorhoef over de grond schrapen. Dit kan normaal gedrag zijn, bv. pawing voor het rollen of om sneeuw van het gras te verwijderen. Het kan ook als oversprongsgedrag tijdens frustratie voorkomen bv. bij het zien van onbereikbaar voedsel, belemmering van locomotie. Soms kan de beweging onvolledig uitgevoerd worden, zonder de grond te raken bv. tijdens het eten (Ödberg, 1973). Bij chronische frustratie kan het een stereotypie worden. 3 Compensatie- of reboundgedrag: wanneer een sterk gemotiveerd gedrag verhinderd word, bouwt de motivatie voor dit gedrag zich op. Als met het dier na een tijd toch toelaat dit gedrag uit te voeren, zal dit in sterkere mate uitgeoefend worden dan in een normale situatie. Het dier compenseert voor de geleden schade.
9
Wanneer de paarden voldoende worden uitgelaten zullen zij geen reboundgedrag vertonen, en zijn rustiger wanneer ze in de uitloop staan (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung, 1995). 2.1.2. Weide Een weide waarin het paard kan grazen, foerageren, voldoende kan bewegen en schuilen onder natuurlijke beschutting of een schuilhok, is het huisvestingssysteem dat het dichtst aanleunt bij de situatie in het wild. In een studie met Przewalski paarden in de zoo van Minnesota (Hogan et al., 1988) zag men dat paarden die konden grazen in een weide een normaal bewegingspatroon hadden, namelijk wandelen, foerageren, staan en rusten. Paarden die in een paddock zonder gras werden gehouden en op een voederplaats hooi kregen, hadden een ander bewegingspatroon. Ze besteedden maar een klein gedeelte van de dag aan eten en moesten zich hierbij niet verplaatsen. Daardoor bleef er veel extra tijd en energie over. De paarden waren rusteloos. Dieren die in natuurlijke omstandigheden veel tijd besteden aan (zoeken van) eten hebben een sterke drang tot exploratie. In een steriele omgeving is dit niet mogelijk en kan dit leiden tot abnormaal gedrag, onder andere ritmische herhalingen van 4 verhinderde intentiebewegingen. In deze studie vertoonden de dieren meer pacing in de paddock. De 5 onderzoekers observeerden ook meer milling . 2.1.3. Andere extensieve systemen Maar hoe zit het dan met de andere vormen van extensieve huisvesting? Het lijkt vanzelfsprekend dat er meer activiteit is dan in een intensief systeem. Producenten van commerciële systemen claimen echter dat hun systemen de activiteit bevorderen. Dit staven ze met volgende argumenten: - Er is meer plaats per paard in vergelijking met een box. - Het zo ver mogelijk uit elkaar plaatsen van functionele elementen en obstakels aanbrengen verplicht de paarden meer afstand af te leggen. - Er worden meerdere keren per dag kleine porties gevoederd. In een studie van Rose-Meierhöfer et al. (2010) onderzocht men of het ontwerp van de bewegingsstal een invloed kon hebben op de activiteit. De onderzoekers vergeleken drie open schuren op een paddock met twee bewegingsstallen. Er was duidelijk meer activiteit in de bewegingstallen dan in de paddocks, hoewel dit verschil enkel significant was voor één van de bewegingsstallen (zie figuur 2). Binnen de bewegingsstallen was er ook een significant verschil tussen beide, hoewel ze evenveel ruimte per paard aanboden. De onderzoekers besloten dat ruimte een invloed heeft op de locomotie, maar dat de manier waarop de ruimte benut wordt nog belangrijker is. Dit kan beïnvloed worden door de onderverdeling van de ruimte in verschillende functionele ruimtes (Hoffmann et al., 2012). De bewegingsactiviteit van acht IJslandse paarden in een bewegingsstal met automatisch krachtvoerstation (figuur 4) kwam overeen met de beste bewegingsstal van Rose-Meierhöfer et al (figuur 2). Maar wanneer in de bewegingsstal met IJslandse paarden het krachtvoederstation werd uitgeschakeld, vertoonden deze paarden nog steeds een hogere activiteit dan de tweede bewegingsstal in het onderzoek van Rose-Meierhöfer et al. Dit verschil was waarschijnlijk te wijten aan de grotere afstand tussen hooirek en watervoorziening in de IJslandse stal. Frentzen (1994) vermelde in zijn studie dat in dergelijke paddocks en bewegingsstallen de afgelegde afstand kan opgevoerd worden tot respectievelijk 1,2 km en 4,8 km per dag (geciteerd door Rose-Meierhöfer et al., 2010). De onderzoekers opperden nog een andere manier om de activiteit te verhogen, nl. het toepassen van een verhoogde voederfrequentie (zie ook eet- en drinkgedrag). Dit kon op een eenvoudige manier bereikt worden door het gebruik van automatische voederstations, slowfeeders enz. Het effect van de 4
Pacing: een stereotypie waarbij de paarden voortdurend langs een afsluiting wandelen en zich steeds op dezelfde plaats omdraaien. 5 Milling: de paarden volgen geen specifiek pad tijdens het wandelen en stoppen af en toe. Lijkt op rusteloos rondwandelen.
10
verhoogde voederfrequentie op de activiteit blijft bovendien behouden, in tegenstelling tot het effect van een grotere ruimte. Verder onderzoek blijft echter nodig. Een bijkomend voordeel van extensieve huisvestingssystemen is dat de dieren hier meestal in groep gehouden worden. Door de interacties tussen de dieren, neemt de activiteit nog toe.
Figuur 4. Openluchtbewegingsstal (uit Hoffmann et al., 2012) ®
Ook een Paddock Paradise heeft tot doel de paarden meer te laten bewegen. Hoewel dit concept verondersteld is te voldoen aan de natuurlijke behoeftes van het paard, past men grotendeels dezelfde principes toe als in een bewegingsstal. Men deelt het gebied op in activiteitscellen, met elkaar verbonden door paden. Men speelt nog meer in op het fourageergedrag van het paard door op verschillende plaatsen langs de paden hooi te verspreiden. Er is nog geen onderzoek gevoerd naar ® het effect van een Paddock Paradise op het locomotiegedrag. Samengevat kan men dus aannemen dat ruimte en het benutten hiervan een belangrijke invloed heeft op de beweging, gedrag en gezondheid (cf. 2.1. Locomotie) van het paard. Paarden die op een te kleine oppervlakte gehouden worden vertonen minder activiteit en kunnen in het slechtste geval abnormaal gedrag gaan vertonen. De oppervlakte vergroten doet de paarden meer bewegen, maar nog beter is hen aan te zetten tot beweging, bijvoorbeeld door afstanden tussen functionele zones te vergroten en verhoogde voederfrequenties. Dit zijn twee kenmerken die we vooral terug vinden in de ® openlucht bewegingsstal, Paddock Paradise en in mindere mate in de multifunctionele groepsloopstal. 2.2. Rust-, schuil- en comfortgedrag Onderzoek naar huisvesting bij runderen heeft aangetoond dat liggedrag een duidelijke indicator voor welzijn is (Chaplin, 2000). Er moet wel opgemerkt worden dat runderen herkauwers zijn. Herkauwen neemt een groot deel van hun tijdsbudget in en hierbij liggen ze meestal. Paarden herkauwen niet. 2.2.1. Stal versus extensieve huisvesting Chaplin en Gretgrix (2010) gingen na of liggedrag ook een indicator voor welzijn bij paarden kon zijn. Ze onderzochten de totale tijd waarin de paarden neerlagen. Paarden kunnen ook staand rusten, maar om in de REM fase te komen, moeten paarden neerliggen. Chaplin en Gretgrix verdeelden acht paarden over vier huisvestingssystemen; permanent opgestald (box van 3,5m/3,5m), overdag opgestald en ’s nachts in een paddock, in een paddock van 0,4 ha of in een paddock van 1 ha. Het type huisvesting had geen invloed op de totale ligtijd, minimum of maximum lengte van de bouts en totaal aantal bouts. Er kon dus, in deze studie, geen relatie aangetoond worden tussen huisvesting en rustgedrag op basis van het liggedrag. Tijdens enkele van de 24uur durende observaties lagen de paarden zelfs niet neer. Tussen 01u00 en 09u00 lagen ze het vaakst, dit wordt ook bevestigd door eerdere studies. De onderzoekers suggereerden dat niet de totale tijd waarin de paarden neerliggen, 11
maar de mate van activiteit een gevoeligere indicator voor welzijn kan zijn. De paarden die opgestald waren en enkele uren per dag toegang hadden tot de paddock vertoonden immers duidelijk reboundgedrag. Een verhoogde activiteit leidt ook tot een verlaging van het stressgehalte van paarden en meer uitputting, waardoor de paarden langer neerliggen (Hoffmann et al., 2012; Rose-Meierhöfer et al., 2010). Heleski et al (2002) toonden daarnaast aan dat pas gespeende veulens in individuele boxen meer neerlagen dan de veulens in een groepspaddock. Dit kon te wijten zijn aan verveling; ze kunnen immers geen sociaal gedrag vertonen. Een andere mogelijkheid was dat de veulens in de paddock geen comfortabele rustplaats hadden, of dat ze zich niet kwetsbaar wilden opstellen tegenover de andere groepsleden. In de studie van Autio en Heiskanen (2005) rustten de veulens in loopstallen voornamelijk liggend. Deze veulens hadden een rustige en grote rustplaats en een bedding van stro en turf. Hoffmann et al. (2012) maakten inderdaad ook de opmerking dat voldoende ligruimte moet voorzien worden, zodat ook de ranglageren voldoende kunnen rusten. De studie van Heleski et al. (2002) bewijst echter niet dat het rustgedrag van paarden in boxen gewaarborgd is. Zo toonden Pedersen et al (2004) aan dat paarden op een bedding van stro drie maal langer in laterale decubitus lagen dan op een ondergrond van zaagsel. De periodes in laterale decubitus waren bovendien ook langer. Een andere bevinding in deze studie was dat de paarden rolden voor het opstaan. Er werd gesuggereerd dat de paarden dit deden om van de muren weg te rollen en te kunnen opstaan. Dit werd verder onderzocht in de studie van Raabymagle en Ladewig 2 2 (2006), over de invloed van boxgrootte op het rustgedrag. In grote boxen (opp=(2,5xschofthoogte) m ) 2 2 lagen de paarden significant meer dan in de kleine boxen (opp=(1.5xschofthoogte) m ). Bovendien rolden paarden in een kleine box meer voor het rechtstaan dan in een grote box. Wanneer de paarden, na 5 nachten in een grote box, verhuisd werden naar een kleine box rolden ze meer. Bij de paarden die van een kleine naar een grote box verhuisden bleef dit gedrag onveranderd. De onderzoekers suggereren dat paarden wenden aan de grote box en nadien de kleine box verkeerd inschatten. Hierdoor lagen ze te dicht bij de wand en moesten ze rollen voor het opstaan. De grootte van de box heeft dus een invloed op dit gedrag, hoewel verder onderzoek naar andere factoren nog nodig is. 2.2.2. Weide Houpt et al. (1986) vergeleken het gedrag van twee groepen pony’s rond de partus, in een individuele stal en op de weide. Opgestalde pony’s lagen meer neer dan diegene op de weide en bewogen bovendien ook minder. De pony’s op de weide graasden minder en rustten meer na het vallen van de duisternis. De merries lagen nooit allemaal op hetzelfde moment neer. Pony’s op stal rustten eerder rond middernacht. Postpartum rustten beide groepen minder. De pony’s lagen dan ook nooit in laterale houding. In beide huisvestingssystemen vertonen de merries dus hetzelfde waakgedrag. Sinds 1 januari 2013 is elke paardeneigenaar, volgens de wijziging in de wet op het dierenwelzijn, verplicht beschutting op zijn weide te voorzien, tenzij de paarden opgestald kunnen worden. Er zijn nog steeds onderzoeken lopende over het gebruik van schuilhokken op de weide (zie: http://www.kuleuven.be/onderzoek/onderzoeksdatabank/project/3E10/3E100830.htm). Heleski en Murtazashvili (2010) bestudeerden het schuilgedrag van paarden gedurende de dag. Ze deelden trekpaarden, Arabische volbloeden en warmbloeden op in zeven groepen en plaatsen hen op weides met een driezijdig gesloten schuilhok met dak. De paarden schuilden meer bij een combinatie van koude, natte, winderige omstandigheden dan in matige weersomstandigheden. Beschikbaarheid van voedsel was ook een beïnvloedende parameter: wanneer er voedsel ter beschikking was buiten het schuilhok, verkozen ze het voedsel boven het schuilen, zelfs al was het koud, winderig en nat. Er was ook een verschil tussen de rassen: trekpaarden schuilden meer op zonnige dagen dan de Arabische volbloeden. Dit kon te maken hebben met hun gecoupeerde staart, waardoor ze onvoldoende in staat waren insecten weg te jagen. Een andere belangrijke bevinding was dat volwassen dominante paarden het schuilhok opeisten en de ondergeschikte paarden niet in het 12
schuilhok toelieten. Dit probleem kwam niet voor in een groep met enkel veulens. Andere onderzoeken bevestigen dat de dominantie hiërarchie bij veulens inderdaad niet zo sterk is dan bij een groep volwassen paarden. In het onderzoek van Ingólfsdóttir en Sigurjónsdóttir (2008) gebruikten enkel de jongvolwassen IJslanders (3 tot 5 jaar) samen het schuilhok. De volwassen IJslandse paarden vormden dichte groepen om zich te beschermen tegen wind en regen. De hoger geplaatste paarden stonden op de beste plaatsen, benedenwinds. Rustgedrag lijkt geen duidelijke indicator voor welzijn te zijn, zoals bij het rund. Toch moet de paardeneigenaar ervoor zorgen dat het rust- en schuilgedrag in extensieve huisvestingssytemen gewaarborgd blijft. Er moet voldoende ligruimte zijn voor alle dieren en de bedding moet comfortabel zijn, bv. tarwestro. Dieren in een outdoor systeem moeten kunnen schuilen voor regen, wind en zon. Ook hier moet men voor voldoende schuilplaatsen zorgen, zodat de ranglageren niet uitgesloten worden. 2.3. Eet- en drinkgedrag 2.3.1. Stal Paarden die niet op een weide staan die (deels) in hun nutritionele behoeften kan voorzien, zijn gelimiteerd in foerageermogelijkheid. De eigenaar beslist hoe vaak en hoeveel ruwvoer en krachtvoer ter beschikking wordt gesteld. Vaak is dit 2 tot 3 keer per dag een maaltijd die klein is in volume, maar met een grote energiedichtheid. Het gastro-intestinaal systeem van het paard is echter aangepast aan kleine hoeveelheden vezelrijk, energiearm voeder en dit gedurende de hele dag. De maag van het paard produceert voortdurend zure maagsappen. Speeksel, dat een bufferende werking heeft, wordt enkel geproduceerd wanneer het paard kauwt. Tussen de maaltijden van onze paarden is er dus geen bufferende werking van speeksel of maaginhoud. Dit leidt tot maagulcera (Henderson, 2007). Deze paarden spenderen bovendien minder tijd aan dit species-specifiek gedrag en hebben dus vele uren per dag geen bezigheid. Vaak wordt dan ook gezien dat ze dit invullen met ander, eventueel abnormaal, gedrag. (cf. 2.6. Abnormaal gedrag) Op stal, maar ook in andere extensieve huisvestingssystemen, kan men aan deze behoeften tegemoetkomen door het paard een gevarieerd dieet aan te bieden (Goodwin et al. 2002). Zo bleken individueel opgestalde paarden langer en vaker te foerageren wanneer ze verschillende soorten voeder aangeboden kregen, dan wanneer er slechts één soort ruwvoeder ter beschikking was. Het gemengde dieet bestond uit o.a. uit langvezelig hooi, hooi van raaigras, twijgen van hazelnootbomen, wortelen, gemelasseerd kaf van luzerne of haver. Wanneer de paarden een gemengd dieet aangeboden kregen, aten ze van alle voeders, zelfs van de minder “lekkere”. Paarden die de keuze hadden tussen een stal met één soort ruwvoeder en een met zes soorten, kozen eerst voor de dichtstbijzijnde stal. Als dit de stal was met één soort ruwvoeder, gingen ze nadien toch naar de andere stal (Goodwin et al., 2007). Dit toont aan dat ook onze gedomesticeerde paarden een gevarieerd dieet verkiezen. Paarden met verschillende soorten ruwvoeder wandelden minder rond in hun box en keken minder in het rond (exploratiegedrag). Ze fourageerden ook minder in het stro. Opname van stro kan leiden tot impactiekoliek (Goodwin et al., 2002). Hoewel enkele paarden die één soort ruwvoeder kregen stereotypeerden (weven en pawing), deden ze dit niet bij het gemengd dieet. De onderzoekers concludeerde dat de paarden met een enkelvoudig dieet exploratiegedrag vertoonden omdat foerageren een gedrag is met een hoge motivatie. Thorne et al. (2005) verkregen vergelijkbare resultaten in hun 18 dagen durende studie. De paarden in deze studie hadden een voorkeur voor kort gehakte voeders, maar meden de andere niet. Een gevarieerd dieet heeft dus ook effect op langere termijn. 2.3.2. Weide In een studie over eet- en drinkgedrag bij zogende merries en hun veulens op de weide (CrowellDavis et al., 1985) zag men dat de merries, net als verwilderde paarden, 70% van hun tijd graasden. Ze aten daarbij niet enkel gras, maar ook twijgen, bladeren, feces, humus en klei. De veulens begonnen te eten vanaf dag één. Ze voerden de vreettijd op, zodat ze op week 21 ongeveer de helft 13
van hun tijd besteedden aan eten. Veulens leren van hun moeder hoe ze moeten grazen en hoeveel tijd ze hieraan moeten besteden. Crowell-Davis et al. meenden dat het aanleren van eetgedrag door de moeder een belangrijke parameter kan zijn in stressreductie tijdens spenen. De veulens met een goed eetgedrag zullen meer tijd spenderen aan eten, wat een rustgevende bezigheid is. De paarden in deze studie kregen ad libitum water aangeboden. Hoeveel de paarden dronken was temperatuur afhankelijk, bij hogere temperaturen dronken ze niet langer, maar wel vaker. De paarden verplaatsen zich altijd in groep naar de drinkplaats, maar agressie tijdens het drinken was heel zeldzaam. Kleinere weides ontwikkelen na verloop van tijd een typisch uitzicht, met kort begraasde stukken en mestzones met lang, onbegraasd gras waarin de paarden mesten. Dit is het gevolg van de combinatie tussen een afkeer dicht bij feces te grazen en de tendens om feces en urine te groeperen (markeren). Dit wordt soms ten onrechte als territoriaal gedrag beschouwd: geen enkele veldstudie heeft echt territoriaal gedrag gerapporteerd (op één dubieuze uitzondering na) (Waring, 1962). Het markeren zou de paarden misschien helpen zich te oriënteren en een uiting van dominantie zijn, aangezien de dominante dieren vaak als laatste, bovenop andere feces mesten. Het uitzicht van zulke weides brengt een aanzienlijk verlies aan graasgebied met zich mee. Ödberg en Francis-Smith (-1977) toonden aan dat het niet het gras zelf was dat de paarden meden, maar wel de aanwezigheid van feces. Eenenvijftig dieren kregen elk twee dienbladen gras: één blad bevatte gras uit de kort begraasde zones, het ander gras uit de mestzones. De paarden aten van beide bladen, er werd geen gras geweigerd. In de twee volgende testen werd er een fecale bolus op en naast het blad gelegd (eerst langs het blad met gras uit de mestzone, daarna langs het blad met gras uit het begraasde deel). In aanwezigheid van een fecale bolus meden de paarden dat blad en aten uit het andere. Er is dus geen verschil in smakelijkheid tussen het gras uit de twee gebieden. Om dit patroon in de weide te voorkomen, kan het verwijderen of verspreiden van feces een oplossing zijn. Men kan de weide ook laten begrazen door runderen, die wel van de onbegraasde delen zullen eten. 2.3.3. Andere extensieve systemen Ook in extensieve huisvestingssystemen is al onderzoek gevoerd naar extra foerageermogelijkheden en verrijking van het dieet. In een studie van Benhajali et al. (2008) hadden 2 groepen van 50 Arabische fokmerries 6 uur per dag toegang tot een paddock (115 merries/ha). De experimentele groep kreeg 50 hooinetten wanneer ze in de paddock stonden, de controlegroep kreeg niets. De groep met hooinetten spendeerde meer tijd aan eten. Ze rusten en stapten minder en keken minder rond dan de controlegroep. Er was ook een duidelijke invloed op het sociale gedrag van de merries. In de experimentele groep waren er significant meer positieve sociale interacties zoals neus-neus contact, neus-lichaam contact en allogrooming. In deze groep hadden ook meer merries een sociale partner. De onderzoekers namen aan dat de gedaalde locomotie en alertheid te wijten is aan een lager stressniveau, veroorzaakt door de mogelijkheid tot foerageren. Het toegenomen positief gedrag en sociale binding zou een indicatie zijn voor een sterkere sociale structuur en dus het dierenwelzijn ten goede komen. In extensieve huisvestingssytemen wordt veel geëxperimenteerd met de voederfrequentie. Men wil tegemoetkomen aan het natuurlijke eetgedrag van het paard, de paarden gedurende de dag bezig houden en de activiteit van de paarden opdrijven. Door het gebruik van automatische krachtvoederstations, automatisch afsluitbare hooirekken of slowfeeders is dit toepasbaar in de praktijk. Op die manier kunnen tot 24 porties krachtvoeder per dag gegeven worden (Zeitler-Feicht et al. 2010). Door de voeder- en drinkplaatsen zo ver mogelijk uit elkaar te plaatsen en de voederplaatsen bijvoorbeeld elk half uur af te sluiten, verplicht men de paarden meer afstand af te leggen dan ze normaal zouden doen. In een kleine paddock leggen gedomesticeerde paarden namelijk maar 1,1 km per dag af (Hampson et al., 2010). Frentzen (1994) toonde aan dat het verhogen van de voederfrequentie de paarden aanzet tot meer beweging (geciteerd door RoseMeierhöfer et al., 2010). Meerdere voederbeurten per dag hebben zelfs een grotere invloed op de mate van beweging dan de afstand tussen de voederplaatsen. 14
Er zijn echter ook nadelen aan het gebruik van een automatisch voederstation verbonden. Krachtvoederstations laten de paarden vaak niet toe tezamen te eten, wat ze in de vrije natuur wel doen. Daarom voorzien de eigenaars best een systeem waarbij de paarden gezamenlijk hun ruwvoer kunnen opnemen (Zeitler-Feicht, 2013). Door het hoge aantal voederbeurten per dag, vertonen de 6 paarden meer agonistisch gedrag . Daarom raden Zeitler-Feicht et al. (2010) aan maximum 10 voederbeurten per dag te voorzien. Ad libitum voedering van ruwvoeder doet de negatieve interacties verder dalen (Zeitler-Feicht et al., 2010; Zeitler-Feicht, 2013). Er is ook onderzoek gedaan naar een verhoogde voederfrequentie van krachtvoer bij paarden in boxen (Cooper et al, 2005). Hierbij zagen ze dat paarden die zes in plaats van twee maaltijden per dag kregen minder orale stereotypieën vertoonden (kribbebijten, hout beknagen). Deze komen normaal voor na het eten bij paarden die weinig ruwvoeder krijgen. Maar de paarden vertoonden meer stereotypieën voorafgaand aan het eten (weven, pawing). Paarden die op dat moment geen voeder kregen, vertoonden dit gedrag ook zeer duidelijk. Paarden moeten op een ontspannen manier hun voeder kunnen opnemen (Marten en Majer, 1991). Dominante paarden zouden de voederstations kunnen opeisen; ze kunnen de toegang versperren voor ondergeschikten, of deze wegjagen uit het station en de portie van de ondergeschikten dan opeten. Dit dominant gedrag werd gezien in de studie van Hampson et al. (2012). Er werd onderzocht hoe snel de paarden zich aanpasten aan een hooirek dat iedere 5 minuten aan een andere zijde opende. Om de andere zijde te bereiken, moesten de paarden om een hek van 10 meter lengte heen lopen. Na één uur hadden alle paarden geleerd hoe het systeem werkte. De paarden legden 5 maal meer afstand af in vergelijking met een normaal hooirek, of wanneer het automatisch hooirek niet actief was. Een nadeel van het systeem leek, in 3 van de 5 paren paarden, het toegenomen agonistisch gedrag, zoals dreigen (de oren plat leggen) en bijten. Ondergeschikten verlieten het hooirek voordat dit sloot. Als oplossing werd voorgesteld om eenvoudige standen te voorzien. Holmes et al. (1987) toonden aan dat bij het gebruik van schotten die enkel de hoofden scheiden, de ondergeschikten langer konden eten dan zonder tussenschotten. Metalen roosters waren in dit opzicht beter dan volledig dichte panelen, omdat de ondergeschikten bewegingen van de dominante paarden konden zien. Het is dus niet nodig volledige voederstanden te voorzien. Een ander voorstel was paarden van gelijke sociale rangorde samen te groeperen. Ingólfsdóttir en Sigurjónsdóttir (2008) toonden in hun studie over IJslandse paarden op de weide in de winter aan, dat dominante paarden meer toegang hadden tot hooi dan de lager geplaatsten en hierdoor bijkwamen in gewicht. In de studie van Hoffmann et al. (2012) onderzochten ze de impact van een krachtvoederautomaat op een groep IJslandse paarden in een bewegingsstal. Nadat de 7 krachtvoederautomaat in gebruik was genomen, veranderden geen van de paarden in BCS en was er geen significant gewichtsverlies. Men zag wel dat de dominante paarden eerst gingen eten aan het krachtvoederstation en de rang lageren hun beurt moesten afwachten. Ook aan de automatische hooiverdelers moesten deze paarden soms enkele minuten wachten alvorens ze een vreetplaats vonden. Het blijft belangrijk de paarden individueel op te volgen en voedselopname te controleren. Extensieve huisvesting heeft als kenmerk dat er meer ruwvoer wordt voorzien dan in de intensieve ® systemen. In de openluchtbewegingsstal en Paddock Paradise probeert men de paarden hiermee lang bezig te houden en de locomotie op te drijven. Bij de bewegingsstal en multifunctionele groepsloopstal tracht men dit te doen door het gebruik van slowfeeders, automaten en het uiteen ® plaatsen van functionele elementen, bij de Paddock Paradise door het verspreiden van hooi langs de tracks. Dit zou het ontstaan van stereotypieën kunnen doen dalen, hoewel hier onvoldoende onderzoek naar is gebeurd. Net als bij de rustplaatsen moet ook hier bij het ontwerp van het systeem voldoende aandacht besteed worden aan de ranglagere paarden. Voldoende voederplaatsen en 6
Agonistisch gedrag: houdt zowel vlucht- als aanvalsgedrag in. Body Condition Score: schaalverdeling waarbij de voedingstoestand van paarden bepaald wordt. Afhankelijk van het systeem wordt een schaal van 1-5 of van 1-9 gebruikt. 7
15
schotten ter hoogte van het hoofd lossen de grootste problemen op. Ook in de krachtvoederautomaat moet de ranglagere zich veilig voelen (eenrichtingsverkeer, slagbomen,…). Bij het gebruik van een weide moet men mestzones, die de eetzones verdringen, trachten te voorkomen. 2.4. Sociaal gedrag In het wild levende paarden vormen harems en bachelor groepen. Harems bestaan uit enkele merries, hun juveniele nageslacht en een geslachtsrijpe hengst. Dit zijn relatief stabiele groepen. Geslachtrijpe jonge merries verlaten de groep om een andere harem te vervoegen. Jonge hengsten worden verdreven en vervoegen een tijdelijke bachelor-groep alvorens hun eigen harem te vormen met jonge merries of het overnemen van een volledige harem van een oude zwakkere hengst. Er is een sterke sociale band tussen de individuen en weinig agressie. Eenzaten zijn meestal oudere hengsten die hun harem kwijt zijn (Waring, 1962). 2.4.1. Individuele huisvesting Gedomesticeerde paarden leiden een heel ander leven dan in het wild levende paarden. Zoals eerder aangehaald, wordt 84% tot 90% van de Europese paarden op een individuele manier gehuisvest. Ze zijn beperkt in bewegingsvrijheid, krijgen voornamelijk sterk geconcentreerd voeder en hebben weinig tot geen sociaal contact. Dit laatste kan voor gedragsstoornissen zorgen (Zeeb en Schnitzer, 1997). Majer en Marten (1991) raden daarom aan op zijn minst visueel, auditief, sensorisch en eventueel beperkt tactiel contact tussen de paarden mogelijk te maken. In een studie van Visser et al. (2008) vergeleek men het welzijn van jonge paarden die voor het eerst, individueel of in paren opgestald werden. De paarden in individuele boxen vertoonden meer stress gerelateerde gedragingen, zoals defecatie, vocalisatie, bijten aan staldeuren en pawing. Na 12 weken onderzoek vertoonde 67% van de paarden in de individuele boxen een stereotypie (kribbebijten, weven, rondwandelen in de box, hout beknabbelen). De onderzoekers merken op dat het verschil in gedrag niet enkel te wijten is aan sociaal contact, maar ook aan het feit dat de dieren in een 2 groepsbox meer ruimte per paard hadden (20m /paard) in vergelijking met de individueel opgestalden 2 (10 m /paard). Maar ook na de eerste keer blijft opstallen een invloed hebben op het sociaal gedrag. Christensen et al. (2002) onderzochten het verschil in sociaal gedrag tussen 7 individueel opgestalde hengsten en 12 hengsten in 4 groepsboxen (allen 2 jaar oud). Na 9 maanden opstalling werden de twee groepen naar twee weides gebracht. De individueel gehuisveste hengsten vertoonden initieel meer onderzoekend gedrag. Tijdens de volgende zes weken zag men bij deze groep meer speel-gedrag, sociale grooming en meer agressief gedrag, zoals bijten. De onderzoekers veronderstellen dat speel- en sociaal gedrag sterk gemotiveerd zijn. Als de paarden hierin verhinderd worden, bouwt de motivatie zich op en leidt dit tot “reboundgedrag”. Het toegenomen agonistisch gedrag zou te wijten zijn aan een onderontwikkelde sociale communicatie doordat er geen directe interactie tussen de dieren mogelijk was. Dit is eerder aangetoond bij kalveren (Broom en Leaver, 1978; Warnick et al., 1977). Het agonistisch gedrag van de in groep gehuisveste hengsten was eerder subtiel: sneller vertonen van 8 onderdanig gedrag (snapping of champing) en ontwijken. Hierdoor kwamen er veel minder bijtincidenten voor dan bij de individueel opgestalden. De paarden dreigden meer en gingen zelden over tot een echte aanval. 2.4.2. Groepshuisvesting Volgens paardeneigenaars zijn groepshuisvesting en introductie van nieuwe paarden in een groep de belangrijkste oorzaken van verwondingen bij hun dieren (Broeckx et al., 2011). Deze veronderstelling is ongegrond, indien de paarden goed gesocialiseerd zijn. Goede socialisatie kan helpen het risico en
8
Snapping of champing: kauwbewegingen uitvoeren, meestal met gestrekte hals. Frequent bij veulens en verdwijnt gewoonlijk bij de seksuele maturiteit. Wordt door vele auteurs geïnterpreteerd als een onderdanigheidsignaal. Voor het eerst beschreven door Zeeb (1959).
16
de gevolgen van vechten te verminderen, aangezien de dieren de rangorde in stand houden via subtiele interacties (Christensen et al., 2002). Paarden in groepshuisvesting kunnen hun groepsgenoten niet zelf kiezen en hebben ook niet de mogelijkheid om uit de groep te vertrekken. Vaak worden de verschillende geslachten gescheiden, ook in een poging het agressief gedrag te beperken. In een studie naar de invloed van geslacht op agressie en verwondingen (Jørgensen et al., 2009) verdeelde men 66 paarden, van 1 tot 26 jaar, over 6 groepen: 2 groepen met enkel merries, 2 groepen met enkel ruinen en 2 gemengde groepen met merries en ruinen. Alle paarden hadden voordien sociaal contact met paarden van beide geslachten 2 gehad. Ze werden gehuisvest in paddocks met minimum 200m per paard. Er werd geen significant verschil gevonden in agressief gedrag of vriendschappelijke interacties. Over het algemeen was er weinig agressief gedrag en in 80% van de gevallen waren het enkel dreigingen. Er waren weinig verwondingen in de drie groepen en geen van deze verwondingen waren ernstig. Men zag minder speelgedrag in de groepen met enkel merries, in vergelijking met de andere twee groepen. De onderzoekers maakten wel volgende opmerking: er waren dan wel weinig verwondingen, ondergeschikte paarden konden een verhoogd stressgehalte hebben door de vele dreigingen die voornamelijk naar hen gericht zijn. Geslacht lijkt dus geen invloed te hebben op de mate van agressie. Vroege socialisatie, beschikbaarheid van voeder en ruimte zijn waarschijnlijk van groter belang, net als de leeftijd van de paarden. In een groep jonge paarden van 1 tot 2 jaar observeerden Bourjade et al. (2008) een hoge frequentie van agonistisch gedrag. Wanneer men nadien volwassen paarden introduceerde, nam het agonistisch gedrag af en zag men meer positief sociaal gedrag. Ook de stabiliteit van de groep zou de mate van agressie beïnvloeden. Paarden die wekelijks hergroepeerd worden vertonen, in vergelijking met stabiele controlegroepen, een verhoogde frequentie van agonistisch gedrag (Christensen et al., 2011). Alle paarden kenden elkaar reeds voor de studie. Daarom was het agressief gedrag net na hergroeperen waarschijnlijk te wijten aan het opnieuw bepalen van de hiërarchie. De onstabiele groepen wenden niet aan het hergroeperen: er was immers geen afname van agressief gedrag in de opeenvolgende hergroeperingen. Volgens Hartmann et al. (2009) zou het agressief gedrag tussen twee onbekende paarden afnemen, wanneer zij gedurende 5 minuten kennis konden maken in twee aanpalende boxen voor ze in de paddock werden gelaten. Dit wordt vaak toegepast in bewegingsstallen, waar nieuwe paarden in de introductiebox kennis kunnen maken met de bestaande groep paarden (Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung,1995). In de studie van Christensen et al. (2011) hadden de paarden beperkte verwondingen. De paarden waren goed gesocialiseerd en gewend in een groep te leven. Het is waarschijnlijk dat paarden die deze ervaring niet hebben, meer agressie zullen vertonen waardoor meer verwondingen zullen voorkomen. Het onderzoek toonde ook aan dat er enkele paarden agressiever waren dan anderen. Christensen et al. (2011) raden aan deze paarden samen te plaatsen met oudere en hoger geplaatste paarden, of dat er voldoende ruimte is om deze agressieve paarden te ontwijken. Muren, afscheidingen, bomen enz. kunnen een gebrek aan ruimte om andere dieren te ontwijken, gedeeltelijk compenseren. Een ruimte, bv. de rustplaats, heeft ook best twee brede toegangen, zodat dieren kunnen vluchten bij dreigingen van een dominant paard. Scherpe hoeken, waar paarden in het nauw gedreven kunnen worden, zijn ook te vermijden (Fürst et al., 2006; Zeitler-Feicht, 2013). Groepshuisvesting heeft belangrijke voordelen t.o.v. individuele huisvesting. Zo moet er minder ruimte per paard voorzien worden en neemt de arbeidslast af (zeker indien er gebruik gemaakt wordt van automatische voedersystemen). Aan de andere kant zijn er mogelijks meer negatieve interacties tussen de dieren. Hierop moet men anticiperen bij de bouw van het huisvestingssysteem en bij de samenstelling van de groep. Beschikbaarheid van ruimte, aanbod van voeder, het karakter van de individuele dieren en de stabiliteit in de groep lijken belangrijke parameters voor de rust binnen de groep. Ranglageren mogen niet uit het oog verloren worden wat betreft rustplaatsen, voederstations en drinkvoorzieningen (cf. 2.2. Rust-, schuil- en comfortgedrag en 2.3. Eet- en drinkgedrag). Indien 17
paarden, door op te groeien binnen een groep, goed gesocialiseerd zijn, heeft groepshuisvesting zeker een positief effect op het gedrag van de dieren. Wanneer men individueel opgestalde paarden nadien wil introduceren in een groep, kan dit problemen geven, wegens onvoldoende socialisatie. Men kan zich afvragen of er meer verandering in samenstelling van groepen toegelaten kan worden naarmate het huisvestingssysteem extensiever wordt. Er is bv. meer plaats om dominante paarden te mijden, voederplaatsen kunnen verspreid worden enz. Over dit onderwerp is er echter nog geen studie uitgevoerd. 2.5. Hanteerbaarheid 2.5.1. Africhten van het paard De omgeving van het paard kan een effect hebben op zijn vermogen om met bepaalde situaties om te gaan en kan de leercapaciteiten en het gemak van de training beïnvloeden. Dit werd aangetoond in een studie van Rivera et al. (2002) waarin 16 tweejarige Arabische volbloeden in verschillende individuele huisvestingssystemen ondergebracht werden. De experimentele groep bestond uit 6 paarden op stal en 6 paarden op de weide. Deze kregen een basistraining. Als controlegroep werden 4 andere paarden verdeeld over de 2 huisvestingsmethoden en deze paarden werden niet getraind. De training bestond uit grondwerk en de paarden berijden (stap, draf en galop aanleren). De opgestalde paarden hadden gemiddeld meer tijd nodig om het trainingsschema af te werken. Het grootste verschil zat in het grondwerk gedeelte, waar deze paarden meer tijd nodig hadden om vb. te wennen aan het zadeldeken op hun rug. Paarden op de weide staan voortdurend bloot aan een veranderende omgeving en dit zou hen helpen zich sneller aan te passen aan nieuwe situaties. De opgestalde paarden bokten en sprongen meer dan de paarden op de weide. Dit kon te wijten zijn aan hun beperkte bewegingsvrijheid op stal, waardoor ze veel onbestede energie te over hadden (Hogan et al., 1988). Cortisolgehalte en hartslag werden echter niet beïnvloed door de huisvesting. In een verder onderzoek zou men een extra groep opgestalde paarden moeten voorzien. Deze dient men voor de training vrij te laten bewegen of te longeren, om de behoefte tot beweging te kunnen onderscheiden van de invloed van huisvesting op cognitieve factoren. Søndergaard en Ladewig (2004) onderzochten de invloed van individuele huisvesting versus huisvesting in een groepsbox op het trainingsschema van 20 Deense warmbloed hengsten van ongeveer 5 maanden oud. Ze werden gedurende 2 winterperiodes onderworpen aan een grondwerktraining, opgedeeld in 48 delen, gaande van stilstaan voor de trainer tot over een houten plank wandelen enz. Paarden konden pas aan het volgende deel beginnen, wanneer ze het vorige beheersten. Groepsgehuisveste paarden volbrachten meerdere stadia en beten en sloegen minder naar de trainer. Ze waren dus makkelijker te trainen. De onderzoekers concludeerden dat groepshuisvesting paarden leert omgaan met andere individuen en hun leert gehoorzamen binnen een hiërarchie. Bovendien wordt hun behoefte aan sociaal contact vervuld. Individueel gehuisveste paarden vertoonden meer interesse in de trainer en benaderden hem sneller, maar dit was dus niet altijd positief (bijten, slaan). Wanneer paarden als veulen teveel of uitsluitend contact hadden met mensen zijn ze over-gesocialiseerd en beschouwen ze de mens als een soortgenoot (Grzimek, 1949). Deze dieren zijn op latere leeftijd moeilijker af te richten omdat zij weinig respect tonen voor de mens (F.O. Ödberg, pers. comm. 18 april 2014). Eén groep paarden in groepshuisvesting defeceerden meer wanneer ze individueel in de piste werden gebracht. Dit zou kunnen wijzen op een stressreactie als gevolg van de scheiding van hun groepsgenoten. Deze paarden vertoonden ook minder beweging dan de individueel gehuisveste dieren, wat ook een teken van stress zou kunnen zijn. Aangezien deze paarden toch ver geraakten in het trainingsprogramma, was het onwaarschijnlijk dat de verhoogde defecatie te wijten was aan stress. 2.5.2. Rijden De huisvesting heeft niet enkel een invloed op grondwerk, maar ook op hun gedrag tijdens het rijden en dus op het risico op ongevallen. Lesimple et al. (2010) onderzochten in 22 maneges het effect van ras en huisvesting op het gedrag van de paarden. In de maneges waren 15 verschillende rassen aanwezig, waarbij de Selle Français in de meerderheid was. Leeftijden varieerden van 3 tot 23 jaar. 18
130 paarden werden 13-24uur per dag in een individuele box gehouden, terwijl slechts 54 paarden 1324uur per dag in groep in een paddock verbleven. De paarden werden geobserveerd wanneer ze losgelaten werden in een piste, waarna een vreemd object binnengebracht werd. Als laatste werden ze over een brug geleid. Paarden uit boxen waren actiever (draf en galop) wanneer ze in de piste losgelaten werden. Ze reageerden ook sterk op het vreemd voorwerp. Hoewel de dieren in dit onderzoek niet bereden werden, suggereerden de auteurs dat door de nerveuze en onvoorspelbare reacties van deze dieren het risico op ongevallen tijdens het rijden groter kan zijn. Echter, enkel indien 10 minuten vrije beweging voldoende is om de behoefte voor beweging te vervullen, kan er een effect van een cognitieve factor gesuggereerd worden. Dan zou de keuze van huisvesting dus consequenties kunnen hebben voor de veiligheid van de ruiter. Samengevat moeten paarden die outdoor en/of in groep gehuisvest worden zich voortdurend aanpassen aan veranderende situaties, komende van groepsgenoten en de omgeving. Deze dieren kunnen meer vrij bewegen, waardoor ze reeds een deel van hun energie verbruiken en rustiger zullen zijn tijdens de training of het rijden. Door het contact met andere paarden is de behoefte aan sociaal contact al vervuld. De dieren leren zich bovendien te schikken in een hiërarchisch systeem. Paarden in individuele huisvesting zijn moeilijker te trainen, wegens het gebrek aan sociaal contact en beweging en mogelijks over-socialisatie. 2.6. Abnormaal gedrag Er zijn reeds vele studies gevoerd naar het ontstaan van stereotypieën bij paarden. Deze onderzoeken tonen grotendeels dezelfde oorzakelijke factoren aan van stereotypieën in de paardenpopulatie. Factoren die het ontstaan van een stereotypie beïnvloeden zijn: een gebrek aan sociaal contact, beperkte bewegingsvrijheid, te intensieve training of te weinig uren in training, grote hoeveelheden krachtvoer, weinig ruwvoer, een andere bedding dan stro die minder foerageergedrag uitlokt en speenmethode. Afhankelijk van de studie vertoont 2,5 tot 34,7% van de paardenpopulatie een stereotypie. (Galizzi Vecchiotti en Galanti, 1986; Borroni en Canali, 1993; McGreevy et al., 1995; Redbo et al., 1998; Waters et al., 2002). Zoals eerder aangehaald worden paarden in individuele boxen beperkt in vele species-specifieke gedragingen of behoeften. Het verhinderen van het normale ethogram leidt tot frustraties en stress. Om hiermee te kunnen omgaan en in een poging het verstoorde evenwicht te herstellen ontwikkelen dieren een stereotypie. Een stereotypie is een steeds herhalend en relatief onveranderlijk gedrag dat ogenschijnlijk geen duidelijk doel lijkt te hebben (Ödberg, 1978). Deze gedragingen ontstaan bij dieren in gevangenschap, blootgesteld aan onoplosbare problemen. Een stereotypie kan wijzen op een welzijnsprobleem (Mason, 1991). Stereotypieën bij paarden kunnen ingedeeld worden in twee groepen, nl. locomotorische en orale stereotypieën (Houpt en McDonnel, 1993). Locomotorische stereotypieën ontstaan vermoedelijk wanneer de paarden een doel willen bereiken, bijvoorbeeld andere paarden, meer beweging, maar hierin belemmerd worden. Voorbeelden hiervan zijn weven, in een cirkel draaien en pawing. Voedingsproblemen, zoals te weinig ruwvoer, te weinig foerageermogelijkheden, leiden waarschijnlijk tot orale stereotypieën, zoals kribbebijten en windzuigen (Luescher et al., 1991). Knabbelen aan houten voorwerpen wordt, afhankelijk van de auteur, wel of niet als een stereotypie aanzien. Hout beknabbelen is een normaal gedrag, maar indien dit aan een hoge frequentie toegepast wordt, kan men spreken van een stereotypie. 9
Eten, knabbelen op voorwerpen of kribbebijten zou arousal en stress verminderen. Minero et al. (1999) vonden aanwijzingen dat deze veronderstelling opgaat voor kribbebijters. In hun studie hadden kribbebijters een hogere basale hartfrequentie dan “normale” paarden, waarschijnlijk te wijten aan een hogere basale activiteit van het sympathisch zenuwstelsel. Wanneer deze dieren stereotypeerden was 9
Arousal: activatie van de catecholamines in het centrale zenuwstelsel. Er is nog actie mogelijk in tegenstelling tot een stresssituatie, waarbij het dier zich realiseert dat actie inefficiënt is (Henry en Stephens, 1977).
19
hun hartslag lager dan tijdens andere activiteiten. Bij verschillende diersoorten (de mens inbegrepen) zijn er goede aanduidingen dat sommige stereotypieën helpen omgaan met stress (“coping mechanism”) (Ödberg, 1989). Dit impliceert dat het meestal ethisch onverantwoord is symptomatisch kribbebijten te onderdrukken (bv. halsband, elektrische shock, Forsell chirurgische ingreep…) omdat men zo een adaptatiemiddel wegneemt. Bovendien neemt dit de oorzakelijke factor en de reden van frustratie niet weg (Ödberg, 2006). McBride en Cuddeford (2001) toonden ook een daling van arousal aan tijdens het windzuigen. Voor andere stereotypieën is dit verband nog niet onderzocht. Vele paardeneigenaars denken dat paarden deze gedragingen van elkaar overnemen en dat één stereotyperend paard zo de hele stal kan ‘aantasten’. Nagy et al. (2008) konden dit imitatiegedrag in hun studie aantonen. Ze suggereren dat de hoge activiteit en/of voortdurende productie van geluid van de stereotyperende paarden de buren onrustig maakt en zo aanleiding kan geven tot het ontwikkelen van een stereotypie. De onderzoekers manen de lezer echter aan tot grote voorzichtigheid bij de interpretatie van de resultaten. Houpt en McDonnell (1993) bekritiseren dergelijke stellingen en menen dat verschillende paarden in eenzelfde stal stereotyperen, omdat ze allemaal aan dezelfde omgeving of stress bloot staan. Cooper en Nicol (1994) onderzochten de ontwikkeling van stereotypieën bij woelmuizen. De aanwezigheid van een stereotyperende buur leidde niet tot een verhoogde incidentie van stereotypieën, maar zorgde wel voor een hogere frequentie van dit gedrag, eens de woelmuizen dit ontwikkeld hadden. Stereotyperende paarden worden vaak in afzondering gehuisvest, waardoor de paarden nog minder prikkels uit de omgeving krijgen. Sociale afzondering zorgt voor nog meer stress bij de dieren en kan zo de stereotypie versterken (Bagshaw et al., 1994). Het stereotyperen alleen mag niet als welzijnsindicator gebruikt worden. Dieren die (nog) niet of licht stereotyperen mogen ook niet over het hoofd gezien worden. Ook zij zouden onderhevig kunnen zijn aan hetzelfde onaangepaste management als de sterk stereotyperende dieren. Doordat zij geen manier hebben gevonden om hiermee om te gaan, kunnen deze dieren nog een slechter welzijn hebben (Mason en Latham, 2004). Paarden kunnen reeds heel vroeg in hun leven een stereotypie ontwikkelen. Een zeer vroege uitlokkende factor zou de manier van spenen zijn. Heleski et al. (2002) bestudeerden 12 veulens gedurende 56 dagen na het spenen. Zes veulens werden individueel in een stal gehuisvest, de andere zes veulens werden in twee groepen in een paddock gehouden. Na de studie vertoonden de veulens die op stal gehouden werden meer afwijkend gedrag, zoals likken aan de muren, kauwen op de deuren, slaan tegen muur, pawing. Heleski et al. maakten de opmerking dat dit maar een korte studie was en ze stelden zich de vraag of deze abnormale gedragingen zich zouden ontwikkelen tot een stereotypie. Dit werd verder onderzocht in de twaalf weken durende studie van Visser et al. (2008). Zij plaatsen achttien tweejarige warmbloeden in een individuele stal en hetzelfde aantal per twee in een groepsstal. Voor de studie hadden alle paarden in groep op een weide of in een grote paddock gelopen. Bij de individueel gehuisveste paarden zag men initieel meer stress gerelateerd gedrag: hinniken, met de voorhoef schrapen, knabbelen, briesen. Op week 10 kregen de paarden corticotropine releasing factor toegediend. De ACTH en cortisol respons in individueel opgestalde paarden was lager dan bij de paarden in groep. Dit was te wijten aan uitputting van de hypothalamohypofysaire as, door chronische stress. Na 12 weken had 67% van de individueel gehuisveste dieren een of meerdere stereotypieën (kribbebijten, weven of wandelen in de box). In de 4 jaar durende studie van Waters et al. (2002) werd de invloed van speenmethode en de huisvesting na het spenen onderzocht. In de eerste 9 levensmaanden ontwikkelden zich de meeste stereotypieën. Er werden vaker stereotypieën vastgesteld bij de veulens die gespeend werden in een stal (2 maal meer dan veulens gespeend in een paddock) en bij veulens die nadien in een stal gehuisvest werden. Spenen in een groepspaddock en nadien op een weide plaatsen leek de beste methode. In de studie van Visser et al. (2008) waren de stereotypieën 12 weken na opstalling bij de meeste paarden nog reversibel. Uit empirische ondervindingen weet men dat eens een stereotypie 20
geëmancipeerd is van zijn uitlokkende factor, de paarden dit gedrag zullen blijven vertonen, zelfs al wordt de veroorzakende factor nadien weggenomen. Dit fenomeen is reeds aangetoond in een experiment met woelmuizen (Cooper et al., 1996). Men huisveste woelmuizen van 3 leeftijdscategorieën (2 maanden, 6 maanden, 14 maanden) in een steriele- en in een verrijkte omgeving. Ongeveer de helft van elke groep stereotypeerde reeds voordat het experiment begon. Gemiddeld gezien was er minder stereotiep gedrag in een verrijkte kooi. Opvallend was dat geen enkele van de jongste dieren daar stereotypeerde, terwijl ze dat wel deden in de steriele omgeving. De meeste oudere dieren bleven stereotyperen in de verrijkte kooi, hetgeen aantoont dat er al een emancipatie van het gedrag had plaatsgegrepen. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de praktijk. Geëmancipeerde stereotypieën zijn slechte welzijnsparameters. Immers, zelfs wanneer het management aangepast wordt, blijven deze gedragingen bestaan (Mason et al., 2004). Zij tonen wel aan dat het dier ooit in een stresserende omgeving vertoefd heeft. Gezien de kennis over stereotiep gedrag en de uitlokkende factoren, kan men een afname van ontwikkeling van abnormale gedragingen verwachten in extensieve huisvestingssystemen. Er is echter nog geen onderzoek gevoerd naar het ontstaan van abnormaal gedrag in deze huisvestingssystemen. In verder onderzoek moet er rekening gehouden worden met geëmancipeerde stereotypieën, die, eenmaal ontwikkeld, in extensieve systemen niet zullen verdwijnen. Idealiter moet men het effect van deze systemen op jonge paarden zonder abnormale gedragingen onderzoeken aan de hand van een ettelijke maanden durende comparatieve follow-up studie en zien in welk systeem er pathologieën ontstaan.
Figuur 5. Kribbebijtend paard in een bewegingsstal (F.O. Ödberg, pers. comm. 22 februari 2014).
21
BESPREKING In deze literatuurstudie is getracht antwoord te geven op de vraag: “Wordt het gedrag van paarden in extensieve systemen positief beïnvloed?”. Hierbij moet rekening gehouden worden met de verschillende aspecten van het gedrag van paarden, die beïnvloed worden door het huisvestingssysteem. Paarden hebben over het algemeen meer ruimte in extensieve systemen. Bovendien zet men de paarden aan tot meer beweging, door het uiteenplaatsen van functionele zones en een verhoogde voerderfrequentie. In extensieve huisvesting wordt ook meer ruwvoeder voorzien dan in intensieve systemen. Men tracht hiermee de locomotie op te drijven en de paarden een bezigheid te geven. Dit ® wordt toegepast in een openlucht bewegingsstal, Paddock Paradise , en in mindere mate in de multifunctionele groepsloopstal. Ook in een voldoende grote weide hebben de paarden ruimte en ruwvoeder ter beschikking. Meer beweging en meer ruwvoeder heeft een positieve invloed op het gedrag en de gezondheid van het paard. In extensieve groepshuisvesting kunnen de paarden hun normale sociale gedrag uitvoeren. Indien paarden, door op te groeien binnen een groep, goed gesocialiseerd zijn, heeft dit zeker een positieve invloed op de dieren. Aan de andere kant zijn er mogelijks meer negatieve interacties, zeker als men probeert nieuwe en/of onvoldoende gesocialiseerde paarden te introduceren in de groep. Hierop moet men anticiperen bij de bouw en management van het huisvestingssysteem. Er moet voldoende rusten schuilruimte voorzien worden zodat zowel dominante als ranglagere dieren hier gebruik van kunnen maken. Hetzelfde geldt voor voeder- en drinkplaatsen. Ook de samenstelling van de groep heeft een invloed op de positieve en negatieve interacties. Hier zijn het karakter van de individuele dieren en de stabiliteit in de groep belangrijke parameters voor de rust binnen de groep. Extensieve huisvesting biedt belangrijke voordelen voor de eigenaar. O.a. door het leven in een hiërarchie en de toegenomen locomotie, zijn er aanduidingen dat de dieren makkelijker af te richten zijn. Gezien de kennis over stereotiep gedrag en de uitlokkende factoren, kan men een afname van ontwikkeling van abnormale gedragingen verwachten in extensieve huisvestingssystemen. Er dient echter nog onderzoek gevoerd te worden naar het al dan niet ontstaan van abnormaal gedrag waarbij men de ontwikkeling van het gedrag volgt in intensieve en extensieve systemen, terwijl andere factoren zo goed mogelijk gestandaardiseerd worden (bv. ras, matched-pairs, africhting). Al deze kenmerken van extensieve huisvesting in overweging genomen, kan men er van uitgaan dat het gedrag van het paard in dergelijk systeem positief beïnvloed wordt, mits bepaalde maatregelen genomen worden. Volgende algemene kenmerken dienen toegepast te worden bij het uitwerken van een extensief systeem: locomotie stimuleren, voldoende ruwvoeder voorzien, dominante paarden kunnen ontlopen, goede samenstelling van de groep, enz. Individuele opvolging van de dieren blijft nodig. Een extensief systeem kan nog zo goed ontworpen zijn, een inadequaat management kan dit alles teniet doen. Men kan zich dus afvragen of een extensief systeem niet meer deskundigheid vereist. Een interessante vraag, waar deze literatuurstudie geen antwoord op biedt is het praktische aspect van deze systemen. Welke investeringen zijn nodig om een intensief systeem of een braakliggend stuk grond om te bouwen tot een extensief systeem? Is dit eenvoudig toe te passen en kunnen handige eigenaars dit zelf, of is er een gespecialiseerde firma nodig? En vereenvoudigen deze systemen (vnl. voederautomaten, eleminatiezones in bewegingsstallen,...) de werklast van de eigenaar? Om deze vragen te beantwoorden zal men over meer extensieve systemen moeten kunnen beschikken zodat uitgebreid onderzoek verricht kan worden. In Vlaanderen lijkt de paardenwereld nog vrij conservatief in vergelijking met Nederland of Duitsland.
22
REFERENTIELIJST Arbeitsgemeinschaft Artgemässe Pferdehaltung (1995). Kriterien für eine artgemäße Pferdehaltung. Hessisches Landesamt für Regionalentwicklung und Landwirtschaft, Arolsen, p 1-33. Autio E., Heiskanen M.L. (2005). Foal behaviour in a loose housing/paddock environment during winter. Applied Animal Behaviour Science 91, 277-288. Bagshaw C.S., Ralston S.L., Fisher H. (1994). Behavioral and physiological effect of orally administered tryptophan on horses subjected to acute isolation stress. Applied Animal Behaviour Science 40, 112. Benhajali H., Richard-Yris M.A., Leroux M., Ezzaouia M., Charfi F., Hausberger M. (2008). A note on the time budget and social behavior of densely housed horses. A case study in Arab breeding mares. Applied Animal Behaviour Science 112, 196-200. Borroni A., Canali E. (1993). Behavioural problems in thoroughbred horses reared in Italy. Proceedings of the International Congress on Applied Ethology, Berlijn (ed. Nichelmann M., Wierenga H. en Braun S.). Bourjade M., Moulinot M., Richard-Yris M.A., Hausberger M. (2008). Could adults be used to improve social skills of young horses, Equus caballus? Developmental psychobiology 50(4), 408-417. Boyd L., Houpt K.A. (1994). Przewaski’s horse: The History and Biology of an Endangered Species. State University of New York, Albany. Broeckx. S., Deprez P., Govaere J., Spaas J.H., Christiaens J., Maes D. (2011). Relatie tussen huisvesting en fysieke gezondheidsproblemen van paarden: een enquête over de perceptie van paardeneigenaars. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 30, 240-247. Broom D.M., Leaver J.D. (1977). Mother-young interactions in dairy-cattle. British veterinary journal 133(2), 192-192. Chaplin S.J. (2000). Rest in dairy cows: applications to welfare assurance. [PhD thesis], Verenigd Koninkrijk: Universiteit van Glasgow. Chaplin S.J., Gretgrix L. (2010). Effect of housing conditions on activity and lying behaviour of horses. Animal 4(5), 792-795. Christensen J.W., Ladewig J., Søndergaard E., Malmkvist J. (2002). Effects of individual versus group stabling on social behaviour in domestic stallions. Applied Animal Behaviour Science 75, 233-248. Christensen J.W., Søndergaard E., Thodberg K., Halekoh U. (2011). Effects of repeated regrouping on horse behaviour and injuries. Applied Animal Behaviour Science 133, 199-206. Cooper J.J., Mcall N., Johnson S., Davidson H.P.B. (2005). The short-term effects of increasing meal frequency on stereotypic behaviour of stabled horses. Applied Animal Behaviour Science 90, 351364. Cooper J.J., Nicol C.J. (1994). Neighbour effects on the development of locomotor stereotypies in bank voles, Clethrionomys glareolus. Animal Behaviour 47, 214-216. Cooper J.J., Ödberg F.O., Nicol C.J. (1996). Limitations on the effectiveness of environmental improvement in reducing stereotypic behaviour in bank voles (Clethrionomys glareolus). Applied Animal Behaviour Science 48, 237-248. Crowell-Davis S.L., Houpt K.A., Carnevale J. (1985). Feeding and drinking behaviour of mares and foals with free access to pasture and water. Journal of Animal Science 60, 883-889. Frentzen F. (2004). Bewegungsaktivitäten und –verhalten in Abhängigkeit von Aufstallungsform und Fütterungsrhythmus unter besonderer Berücksichtigung unterschiedlich gestalteter Auslaufsystemen. [PhD thesis], Universiteit Diergeneeskunde, Hannover, Duitsland. Fürst A., Knubben J., Kurtz A., Auer J., Stauffacher M. (2006). Pferde in Gruppenhaltung: Eine Betrachtung aus tierärztlicher Sicht unter besonderer Berücksichtigung des Verletzungsrisikos. Pferdeheilkunde 22(3), 254-258. Galizzi Vecchiotti G.G., Galanti R. (1986). Evidence of heredity of cribbing, weaving and stall-walking in thoroughbred horses. Livestock Production Science 17, 91-95. Goodwin D., Davidson H.P.B., Harris P. (2002). Foraging enrichment for stabled horses: effects on behaviour and selection. Equine Veterinary Journal 34(7) 686-691.
23
Goodwin D., Davidson H.P.B., Harris P. (2007). Responses of horses offered a choice between stables containing single or multiple forages. Veterinary Record 160, 548-551. Grzimek B. (1949). Ein Fohlen, das kein Pferd kannte. Zeitschrift für Tierpsychologie 6, 391-405. Hampson B.A., de Laat M.A., Monot J., Bailliu D., Pollitt C.C. (2012). Adaption of horses to a novel dynamic feeding system: Movement and behavioural responses. Equine Veterinary Journal 45, 481484. Harewood E.J., McGowan C.M. (2005). Behavioral and physiological responses to stabling in naive horses. Journal of Equine Veterinary Science 25(4), 164-170. Hartmann E., Christensen J.W., Keeling L.J. (2009). Social interactions of unfamiliar horses during paired encounters: Effect of pre-exposure on aggression level and so risk of injury. Applied Animal Behaviour Science 121, 214-221. Heleski C.R., Murtazashvili I. (2010). Daytime shelter-seeking behaviour in domestic horses. Journal of Veterinary Behaviour 5, 276-282. Heleski C.R., Shelle A.C., Nielsen B.D., Zanella A.J. (2002). Influence of housing on weanling horse behaviour and subsequent welfare. Applied Animal Behaviour Science 78, 291-302. Henderson A.J.Z. (2007). Don’t fence me in: managing psychological well being for elite performance horses. Applied Animal Welfare Science 10(4), 309-329. Henry J.P., Stephens P.M. (1977). Stress, health, and the social environment – A sociobiologic approach to medicine. Springer-Verlag New York Inc. United States of America. Hoffmann G., Bentke A., Rose-Meierhöfer S., Berg W., Mazetti P., Hardarson G.H. (2012). Influence of an active stable system on the behaviour and body condition of Icelandic horses. Animal 6(10), 1684-1693. Hogan E.S., Houpt K.A., Sweeney K. (1988). The effect of enclosure size in social interactions and daily activity patterns of the captive Asiatic wild horse (Equus przewalskii). Applied Animal Behaviour Science 21, 147-168. Holmes L.N., Song G.K., Price E.O. (1987). Head Partitions Facilitate Feeding by Subordinate Horses in the Presence of Dominant Pen-Mates. Applied Animal Behaviour Science 19, 179-182. Houpt K.A., McDonnell S.M. (1993). Equine stereotypies. The Compendium: Equine 15, 1265-1271. Houpt K.A., O’Connell M.F., Houpt T.A., Carbonaro D.A. (1986). Night-time behaviour of stabled and pastured peri-parturient ponies. Applied Animal Behaviour Science 15, 103-111. Huybrechts R., Strosse V. (2012). Paardenhouderij en stedenbouwkundige vergunningen in het agrarisch gebied. Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame landbouwontwikkeling. Brussel. Ingólfsdóttir H.B., Sigurjónsdóttir H. (2008). The benefits of high rank in the wintertime- A study of the Icelandic horse. Applied Animal Behaviour Science 114, 485-491. Jackson J. (2006). Paddock Paradise, A Guide to Natural Horse Boarding. Star Ridge Publishing. 122. Jørgensen G.H.M., Borsheim L., Mejdell C.M., Søndergaard E., Bøe K.E. (2009). Grouping horses according to gender - Effects on aggression, spacing and injuries. Applied Animal Behaviour Science 120, 94-99. Korries OC (2003). Untersuchung pferdehaltender Betriebe in Niedersachsen-bewertung unter dem Aspekt und Beachtung haltungsbedingter Schäden [PhD thesis]. Hannover, Duitsland: Universiteit Diergeneeskunde. Lesimple C., Fureix C., LeScolan N., Richard-Yris M.A., Hausberger M. (2011). Housing conditions and breed are associated with emotionality and cognitive abilities in riding school horses. Applied Animal Behaviour Science 129, 92-99. Luescher U.A., McKeown D.B., Halip J. (1991). Reviewing the causes of obsessive-compulsive disorders in horses. Veterinary medicine 86, 527-530. Marten J., Majer W. (1991). Pferdefreundliche Betriebe: Ergebnisse eines BML – Wettbewerbs. LokayDruck, Reinheim, p.1-167. Mason G.J. (1991). Stereotypies and suffering. Behavioural Processes 25(2-3), 103-115. Mason G.J., Latham N.R. (2004). Can’t stop, won’t stop: is stereotypy a reliable animal welfare indicator? Animal Welfare 13, 57-69.
24
McBride S.D., Cuddeford D. (2001). The putative welfare-reducing effects of preventing equine equine stereotypic behaviour. Animal Welfare 10(2),173-189. McGreevy P.D., Cripps P.J., French N.P., Green L.E., Nicol C.J. (1995). Management factors associated with stereotypic and redirected behaviour in the thoroughbred horse. Equine Veterinary Journal 27, 86-91. Minero M., Canali E., Ferrante V., Verga M., Ödberg, F.O. (1999).Heart rate and behavioural responses of crib-biting horses to two acute stressors. Veterinary Record 145, 430-433. Nagy K., Schrott A., Kabai P. (2008). Possible influence of neighbours on stereotypic. Applied Animal Behaviour Science 111, 321–328. Ödberg F.O. (1978). Abnormal behaviours: stereotypies. Proceedings of the Ist World Congress on Ethology Applied to Zootecnics. Madrid, Editorial Garsi, 475-480. Ödberg F.O. (1989). Behavioural coping in chronic stress conditions. In: Blanchard R.J., Brain P.F., Blanchard D.C., Parmigiani, S. (Editors) Ethoexperimental Approaches to the Study of Behavior. NATO ASI Series, Kluwer, Dordrecht, p. 229-238. Ödberg F.O. (2006). Is it ethical to physically prevent horses performing oral stereotypies? In: G.J.Mason & J. Rushen (Editors), Stereotypic Animal Behaviour: Fundamentals and Implications for Animal Welfare. Second edition, CAB International, Wallingford, 40. Ödberg F.O., Francis-Smith K. (1977). Studies on the formation of ungrazed eliminative areas in field used by horses. Applied Animal Ethology 3, 27-34. Pedersen G.R., Sondergaard E., Ladewig J. (2004). The influence of bedding on the time horses spend recumbent. Journal of Equine Veterinary Science 24(4), 153-158. Pilsworth R.C., Knottenbelt D.C. (2006). Pastern and heel dermatitis. Equine Veterinary Education 18(2), 93-95. Powell H., Affolter V.K. (2012). Combined decongestive therapy including equine manual lymph drainage to assist management of chronic progressive lymphoedema in draught horses. Equine Veterinary Education 24, 81-89. Raabymagle P., Ladewig J. (2006). Lying behavior in horses in relation to box size. Journal of Equine Veterinary Science 26(1), 11-17. Redbo I., Redbo-Torstensson P., Ödberg F.O., Hedendahl A., Holm J. (1998). Factors affecting behavioural disturbances in race-horses. Animal Science 66, 475-481. Rivera, E. Benjamin S., Nielsen B., Shelle J., Zanella A.J. (2002). Behavioral and physiological responses of horses to initial training: the comparison between pastured versus stalled horses. Applied Animal Behaviour Science 78, 235-252. Rose-Meierhöfer S., Klaer S., Ammon C., Brunsch R., Hoffmann G. (2010). Activity Behaviour of Horses Housed in Different Open Barn Systems. Journal of Equine Veterinary Science 30(11), 624-634. Sóndergaard E., Ladewig J. (2004). Group housing exerts a positive effect on the behaviour of young horses during training. Applied Animal Behaviour Science 87, 105-118. Thorne J.B., Goodwin D., Kennedy M.J., Davidson H.P.B., Harris P. (2005). Foraging enrichment for individually housed horses: Practicality and effects on behaviour. Applied Animal Behaviour Science 94, 149-164. Van Gansbeke S., Van den Bogaert T., Vettenburg N. (2010). Huisvesting van Paarden. Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, Brussel. Vervuert I., Coenen M. (2002). Aspekte der Fütterungs- und Haltungstechnik von Pferden. Pferdeheilkunde 18(6), 629-632. Visser E.K., Ellis A.D., Van Reenen C.G. (2008). The effect of two different housing conditions on the welfare of young horses stabled for the first time. Applied Animal Behaviour Science 114, 521-533. Waring G.H., Wierzbowski S., Hafez, E.S.E., (1962). The Behaviour of Horses. In: Hafez E.S.E (Editor) The Behaviour of domestic Animals, derde editie, Baillière Tindall, Londen, p. 330-343. Warnick V.D., Arave C.W., Mickelsen C.H. (1977). Effects of group, individual, and isolated rearing of calves on weight-gain and behavior. Journal of Dairy Science 60(6), 947-953. Waters A.J., Nicol C.J., French N.P. (2002). Factors influencing the development of stereotypic and redirected behaviours in young horses: finding of a four year prospective epidemiological study. Equine Veterinary Journal 34(6), 572-579. 25
Wendl G., Wagner M., Wendling F. (1997). Proper horse husbandry in open loose housing stables. Livestock Husbandry 45, 110-121. Zeeb K. (1959). Die “Unterlegenheitsgebärde” des noch nicht ausgewachsen Pferdes (Equus caballus). Zeitschrift für Tierpsychologie 16, 489-496. Zeeb K., Schnitzer U. (1997). Housing and training of horses according to their species-specific behavior. Livestock Production Science 49(2), 181-189. Zeitler-Feicht M.H. (2004). Important considerations regarding the guidelines ,,horse keeping with respect to animal welfare" and winter housing of horses. Deutsche Tierarztliche Wochenschrift 111(3), 120123. Zeitler-Feicht M.H. (2013). Tiergerechte Haltungsverfahren für Sport- und Freizeitpferde gemäß den Leitlinien des BMELV. Pferdeheilkunde 29(4), 476-484. Zeitler-Feicht M.H., Streit S., Dempfle L. (2010). Tiergerechtheit van Futterabrufstationen in der Gruppenhaltung von Pferden – Teil 1: Fressstände versus Abrufautomaten. Tierärztliche Praxis Großtiere 38, 363-370. Landbouw Justitie (14 augustus 1986). Wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren. Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu (27 december 2012). Wet houdende diverse bepalingen inzake dierenwelzijn, CITES, dierengezondheid en bescherming van de gezondheid van de gebruikers. Titel 2, Hoofstuk 1, Afdeling 2, Artikel 4. BEDAF Stallenbouw BV (1996). Slowfeeder voor paarden. Internetreferentie: http://www.bedafstallenbouw.nl/nl/paarden/slowfeeder.aspx (geconsulteerd op 30 april 2014). Katholieke Universiteit Leuven (2010). Onderzoek naar de preventie van hitte- en/of koudestress bij dieren die op de weide worden gehouden (PASTRESS). Internetreferentie: http://www.kuleuven.be/onderzoek/onderzoeksdatabank/project/3E10/3E100830.htm (geconsulteerd op 3 april 2014). Van Run M. (2009). Paddockparadijs: gezonde en vrolijke paarden met het Paddock Paradise concept van Jaime Jackson. Internetreferentie: http://paddockparadijs.blogspot.be/2010/03/plattegrond-vanroos-pp.html (geconsulteerd op 6 maart 2014).
26