UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
GROEPSHUISVESTING VAN PAARDEN door Judith NANNES
Promotoren:
Prof. dr. Dominiek Maes Dr. Jan Govaere
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2013 Judith Nannes
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
GROEPSHUISVESTING VAN PAARDEN door Judith NANNES
Promotoren:
Prof. dr. Dominiek Maes Dr. Jan Govaere
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2013 Judith Nannes
VOORWOORD Ten eerste wil ik Prof. dr. Dominiek Maes bedanken voor zijn tijd, de snelle reacties en zijn feedback. Ten tweede wil ik Dr. Jan Govaere bedanken voor de tijd die hij nog wilde maken voor het lezen van mijn masterproef en zijn feedback. Tenslotte wil ik de volgende mensen bedanken voor het lezen van mijn masterproef, hun verbeteringen, hun hulp met de lay-out en andere computer gerelateerde zaken: Sanne Nannes, Dirk Nannes, Roos Tavenier, Martijn van Doorn en Vincent Pieterse.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING................................................................................................................................1 INLEIDING..........................................................................................................................................2 1. INDIVIDUELE HUISVESTING .........................................................................................................3 1.1. STANDEN ................................................................................................................................3 1.2. BOXEN ....................................................................................................................................3 2. GROEPSHUISVESTING .................................................................................................................4 2.1. ALGEMEEN .............................................................................................................................4 2.1.1. Loopstallen ........................................................................................................................4 2.1.2. Multifunctionele loopstallen ................................................................................................5 2.2. GROEPSSAMENSTELLING ....................................................................................................5 2.2.1. In natuurlijke omstandigheden ...........................................................................................5 2.2.2. Bij gedomesticeerde paarden ............................................................................................6 2.2.3. Rol van de hengst ..............................................................................................................6 2.2.4. Veranderingen in de groepssamenstelling..........................................................................7 2.2.5. Introductie nieuwe individuen .............................................................................................8 3. VOORDELEN VAN GROEPSHUISVESTING ..................................................................................9 3.1. BEWEGINGSVRIJHEID ...........................................................................................................9 3.1.1. Beweging ..........................................................................................................................9 3.1.2. Gezondheid .......................................................................................................................9 3.2. SOCIAAL CONTACT.............................................................................................................. 10 3.2.1. Paard-paard interactie ..................................................................................................... 10 3.2.2. Mens-paard interactie ...................................................................................................... 11 3.2.3. Stereotype gedrag ........................................................................................................... 13 3.3. LAGE BOUWKOSTEN EN ARBEIDSBESPARING ................................................................. 13 4. NADELEN VAN GROEPSHUISVESTING ..................................................................................... 14 4.1. GROEPSSAMENSTELLING .................................................................................................. 14 4.2. KWETSUREN ........................................................................................................................ 15 4.2.1. Risico voor de paarden .................................................................................................... 15 4.2.2. Risico voor de mens ........................................................................................................ 16 4.3. VOEDERNIJD ........................................................................................................................ 16 4.4. GEZONDHEID ....................................................................................................................... 17 4.4.1. Voeding ........................................................................................................................... 17 4.4.2. Verspreiding van ziekten.................................................................................................. 17 4.5. OPVOLGING VAN HET INDIVIDUELE PAARD ...................................................................... 17 BESPREKING .................................................................................................................................. 19 REFERENTIES................................................................................................................................. 20
SAMENVATTING Hoewel wilde paarden in groepen leven, wordt maar 16% van de paarden in Europa in groepshuisvesting gehouden. Hier staat tegenover dat 84% individueel gehouden wordt. Individuele huisvesting is mogelijk in standen of in boxen. In standen worden de paarden evenwijdig aan elkaar aangebonden, hierdoor zijn de dieren zeer beperkt in hun beweging. Een standaardbox is 3 bij 3 m en bij deze manier van huisvesten is al iets meer beweging mogelijk. Groepshuisvesting heeft duidelijke welzijnsvoordelen voor de dieren. Onder groepshuisvesting vallen de gewone loopstallen en de multifunctionele loopstallen. Bij multifunctionele loopstallen is het voedergedeelte in tegenstelling tot bij de gewone loopstallen, duidelijk afgescheiden van het liggedeelte, zodat de dieren meer gestimuleerd worden in hun beweging. De wilde groepen bestaan uit merries, hun veulens en een of meerdere hengsten. De hengst heeft hierbij een zeer grote invloed op de groep. Bij gedomesticeerde paarden is de hengst vaak afwezig, de groep bestaat vaak alleen uit merries en ruinen. Daardoor is er een andere dynamiek in de groep. Ook kunnen deze paarden niet zelf beslissen of ze wel of niet tot een bepaalde groep willen horen en of zij andere paarden laten toetreden tot hun groep. Een groot voordeel van groepshuisvesting is de grotere bewegingsvrijheid. Dit heeft een positieve invloed op de gezondheid. Zo is er minder risico op bijvoorbeeld stalbenen en osteochondrose. Daarnaast is meer sociaal contact mogelijk, wat zorgt voor een betere paard-paard en paard-mens interactie. Tevens worden er minder stereotypieën waargenomen. Ten slotte zijn er lagere bouwkosten en kan er bespaard worden op arbeidskosten. Wanneer de groep niet stabiel gehouden kan worden is er meer agressie en er is dus een verhoogd risico op verwondingen. Men moet rekening houden met het ontwerp van de stal om zaken als voedernijd en slokdarmobstructie te voorkomen. Ziekten kunnen zich in groepen met intensief contact sneller spreiden. Ook is het individuele paard moeilijker te controleren.
Sleutelwoorden: groepshuisvesting – groepssamenstelling – kwetsuren – paarden – welzijn
1
INLEIDING Wilde paarden zijn sociale dieren die goed zijn aangepast aan een grote variatie in milieuomstandigheden (Rose-Meierhöfer et al., 2010). Deze paarden leven in een groep en lange periodes van sociale isolatie komen in het wild maar zelden voor (Hartmann et al., 2011). Het is zeer goed mogelijk om paarden het gehele jaar door buiten te huisvesten. Indien het paard beschikt over een goede vacht, de juiste voeding, een schuilplaats tegen de regen en hevige zon en zich kan acclimatiseren aan de seizoensveranderingen, is er geen verdere noodzaak om het dier te beschermen tegen het weer. De huisvesting van gedomesticeerde paarden voldoet echter vaak niet aan de natuurlijke behoefte van deze dieren. Hiervoor kunnen verschillende redenen zijn, maar het gaat voornamelijk om praktische redenen. Enkele voorbeelden hiervan zijn dat paarden niet vuil mogen worden, ze niet te zwaar mogen worden en/of hun vacht niet te lang mag worden. Een droge omgeving en zorgvuldig management kunnen alleen bereikt worden bij een goede stalling (Hickman, 1984). Tegenwoordig wordt aangenomen dat in Europa 84% van de paarden in individuele huisvesting gehouden wordt en 16% in groepshuisvesting. Andere studies beweren dat bijna 90% van de paarden individueel gehuisvest wordt (Rose-Meierhöfer et al., 2010). In deze literatuurstudie worden de voordelen en de nadelen van groepshuisvesting tegen elkaar afgewogen om antwoord te kunnen geven op de vraag: “Hebben paarden meer profijt van groepshuisvesting dan van individuele huisvesting?”
2
1. INDIVIDUELE HUISVESTING De meeste paarden worden tegenwoordig gehuisvest in individuele huisvesting (Hickman, 1984). Onder individuele huisvesting verstaat men bindstallen (standen) en binnen- en buitenboxen met of zonder uitloop (Van Gansbeke et al., 2010). Het is mogelijk om paarden individueel te huisvesten vanaf het moment dat ze gespeend worden. Dit vindt bij gedomesticeerde paarden plaats op de leeftijd van vier tot zes maanden (Waran et al., 2008). 1.1. STANDEN Bij deze vorm van huisvesting worden de paarden evenwijdig aan elkaar aangebonden met of zonder afscheiding tussen de dieren. Standen zijn ruimtetechnisch voordeliger dan boxen, maar zijn alleen verantwoord indien de paarden voldoende beweging krijgen, aangezien de dieren zeer beperkt zijn in hun beweging. Tegenwoordig wordt deze vorm van huisvesting afgeraden en in sommige delen van Duitsland zijn standen zelfs al verboden (Van Gansbeke et al., 2010). De afmetingen voor standen zijn ongeveer 3 m lang en 1,5 - 2 m breed voor paarden en 2,5 m lang en 1,25 m breed voor pony’s. De breedte zou ongeveer gelijk moeten zijn aan de schofthoogte in het geval van flexibele afscheidingen, wanneer deze niet flexibel zijn moet hier 20 cm bijgeteld worden. De lengte kan berekend worden door 2 x schofthoogte, of afgelezen worden uit onderstaande tabel (Van Gansbeke et al., 2010). Tabel 1. Minimum standlengte in functie van de schofthoogte (naar BVET, 2001) schofthoogte (cm)
Minimumlengte (m)
<120
121-149
150-159
>160
2
2,5
2,8
3
1.2. BOXEN Individuele boxen zijn tegenwoordig de meest gebruikte vorm voor het huisvesten van paarden. Deze kunnen zowel binnen (geen dakbedekking nodig) als buiten zijn. De maat voor de boxen kan als volgt berekend worden: oppervlak = (2 x schofthoogte)2. De kortste zijde van de box moet minimaal 1,5 keer de schofthoogte zijn. Een “standaardbox” van 3 bij 3 m is voor de wat grotere paarden dus aan de kleine kant. Voor hengsten of merries met een veulen is een grotere box vereist. Als bodembedekking kan stro, houtkrullen of zaagsel gebruikt worden. De voederbakken moeten zo ver mogelijk van de drinkbakken verwijderd zijn, om bevuiling van het drinkwater te voorkomen. Ook zijn paarden geneigd om eten te “soppen”, waardoor er minder speeksel geproduceerd wordt (Van Gansbeke et al., 2010). Een tekort aan speeksel zou kunnen leiden tot slokdarmobstructie (Hillyer, 1995).
3
Figuur 1. Standaard box (uit Van Gansbeke et al., 2010) 2. GROEPSHUISVESTING 2.1. ALGEMEEN Groepshuisvesting heeft duidelijke voordelen voor het welzijn van de paarden. In sommige landen zoals Zweden, Denemarken en Zwitserland is deze manier van huisvesten zelfs verplicht voor jonge dieren. Toch wordt groepshuisvesting nog niet wijd verspreid toegepast (Mejdell et al., 2010). Onder groepshuisvesting verstaat men de gewone loopstallen en de multifunctionele loopstallen met (open loopstal) of zonder uitloop (gesloten loopstal) (Van Gansbeke et al., 2010). 2.1.1. Loopstallen Loopstallen worden vooral gebruikt voor pony’s, jonge paarden in opfok en grotere groepen merries die al dan niet drachtig zijn. Indien deze groepen te groot zijn, kan men met het oog op de verspreiding van ziekten beter verschillende groepen maken en deze apart huisvesten. De oppervlakte voor de groep wordt berekend door de individuele minimale oppervlaktes bij elkaar op te tellen of men kan dit aflezen uit tabel 2. Vanaf vijf paarden mag deze oppervlakte met maximaal 20% worden verminderd onder de voorwaarde dat de groep stabiel is. Ook bij constante buitenloop kan deze oppervlakte verminderd worden (Van Gansbeke et al., 2010). Tabel 2. De minimum oppervlakte per dier in functie van leeftijd en aantal paarden (voor paarden van 600 kg en groter) (naar Van Gansbeke et al., 2010) Leeftijd (jaar)
Aantal dieren 1
2
3-5
>5
2
Oppervlakte per dier (m ) <0.5
8
6
4
3.5
0,5-1
10
8
6
5
1-2
11
9
7
6
2-3
12
10
8
7
4
De voorste wand van de stal kan dienen als voederhek. Er moet minimaal 0,3 m (optimaal zou zijn minimaal 0,6 m) per dier voorzien worden aan het voederhek. De afstand tussen de spijlen is meestal 0,3 tot 0,4 m, maar deze kan variëren. De vreetbreedte van een paard is echter breder en bedraagt minstens de dubbele afstand tot zelfs 1 m. Het aantal plaatsen aan het voederhek wordt bij paarden dus niet bepaald door het aantal openingen in het voederhek, zoals dit bij runderen wel het geval is. De openingen zouden eventueel afwisselend dichtgemaakt kunnen worden om vlechten te voorkomen. Vlechten houdt in dat paarden hun hoofd via de ene opening naar buiten steken en via de naastliggende opening terug naar binnen steken. Wanneer de dieren tijdens het vlechten plots schrikken, kunnen kwetsuren optreden (Van Gansbeke et al., 2010). 2.1.2. Multifunctionele loopstallen Multifunctionele groepsloopstallen zijn loopstallen waarbij het voedergedeelte duidelijk afgescheiden wordt van het liggedeelte. Deze ligruimte dient per paard minimaal 2,5 x (schofthoogte2) te bedragen. De voederplaats moet het dier over zijn volledige lengte beschermen, zodat het ongestoord kan eten. Indien de voederplaats te breed wordt gemaakt, kan het dier door een ander dier verjaagd worden. Daarom kan men voor de breedte het best de breedte van het paard nemen, plus een marge van 10 cm. De lengte moet 1,5 tot 1,8 maal de schofthoogte bedragen. Het aantal voederplaatsen moet minimaal gelijk zijn aan het aantal paarden en aan de achterzijde moet voldoende ruimte zijn voor de paarden om de voederplaats zonder problemen te kunnen verlaten. Individuele voedering is bij deze vorm van huisvesting enkel mogelijk indien de paarden tijdelijk vastgezet worden of met behulp van computer gestuurd voederen. Het ver uit elkaar plaatsen van de voer- en waterbakken zal ook bijdragen aan de beweging van de paarden (Van Gansbeke et al., 2010). 2.2. GROEPSSAMENSTELLING 2.2.1. In natuurlijke omstandigheden In het wild bestaat de kudde typisch uit een groep merries met hun veulens en een of meerdere hengsten (Linklater, 2000). Soms worden groepen merries gevormd zonder de hengst. Ook kunnen de nog niet seksueel actieve jonge dieren samen een groep vormen (Waring, 2003). Het aantal dieren in de kudde wordt bepaald door individuele beslissingen, milieuomstandigheden, geboorte- en sterftecijfers. Deze familiale banden variëren van 2 tot 35 paarden (Boyd en Keiper, 2005). Paarden zijn de ideale diersoort om te bestuderen wat betreft de sociale interacties in de groep, aangezien zij in tegenstelling tot de meeste zoogdieren niet alleen tijdens het voortplantingsseizoen samenkomen met de hengsten, maar gedurende het hele jaar bij elkaar zijn. Hierbij worden sterke banden gevormd met de volwassen merries waardoor een harem gevormd wordt. Deze langdurige band zou zich ontwikkeld kunnen hebben dankzij de druk van predatoren of omdat het op deze manier gemakkelijker is voor de hengst om de merries te beschermen tegen andere hengsten, alsook het verminderen van de agressie tussen de merries onderling. Deze banden worden op verschillende wijzen getoond, namelijk door het wederzijds groomen, spelen en het dicht bijeen staan van de dieren. In het wild zijn deze banden vaak sterk gecorreleerd met verwantschap. De voorkeur voor vrouwen om een band aan te gaan met een naast familielid wordt bij vele sociale zoogdieren gezien, ook bij paarden
5
(Sigurjónsdóttir et al., 2003). Het is zeer belangrijk dat deze harembanden stabiel zijn, aangezien instabiliteit een negatief effect heeft op de voortplanting. Merries in onstabiele groepen hebben een significant lagere voortplantingsratio in vergelijking met merries in stabiele groepen (Berger et al., 1983). 2.2.2. Bij gedomesticeerde paarden Gedomesticeerde paarden zijn niet territoriaal (Sigurjónsdóttir et al., 2003) en in groot contrast met de relatief stabiele harembanden die in natuurlijke omstandigheden gevormd worden, worden gedomesticeerde paarden voortdurend op de proef gesteld door beperkingen in sociaal contact, de beperkte ruimte en frequente wisseling in de sociale omgeving (Christensen et al., 2011). De samenstelling van deze niet vrijwillige groep is dus niet hetzelfde als deze in natuurlijke omstandigheden. In de eerste plaats omdat de dieren hun groepsgenoten niet zelf kunnen kiezen en daarnaast hebben zij niet de mogelijkheid om uit deze groep te vertrekken. Ten tweede zijn de mannelijke paarden meestal gecastreerd, terwijl de merries bijna altijd intact zijn en dus in het bezit van seksuele motivatie (Curry et al., 2007). Het is moeilijk om de optimale groepsgrootte te bepalen omdat deze van veel verschillende factoren afhankelijk is. Aan de ene kant zou er meer competitief gedrag optreden in grotere groepen, omdat dominantie niet kan gelden tussen alle dieren in de groep. Terwijl aan de andere kant het competitie gedrag zou dalen wanneer het aantal competitieve individuen stijgt, omdat de dieren dan andere minder agressieve manieren zouden vinden om dominantie te bepalen (Estevez et al., 2007). Om de grootte van de groep te bepalen moet in ieder geval gekeken worden naar de densiteit. Grote groepen met een hoge densiteit zouden namelijk indicators zijn voor een slecht welzijnsniveau bij verschillende diersoorten (Hartmann et al., 2012b). 2.2.3. Rol van de hengst In het wild speelt de hengst een centrale rol in de groep. Hij houdt de groep bij elkaar waardoor het risico op voortplanting buiten de groep beperkt wordt. Omdat hij de merries en hun veulens bijeen houdt in een geordende en verdedigbare groep, heeft zijn gedrag (actief) en aanwezigheid (passief) een grote invloed op de leden van de groep. Dit suggereert dat interacties en de sociale structuur van de groep zonder aanwezigheid van de hengst, wat bij gedomesticeerde paarden meestal het geval is, sterk zou kunnen veranderen (Sigurjónsdóttir et al., 2003). Volgens Feist en McCullough (1976) zou de aanwezigheid van een hengst ervoor zorgen dat er tussen de merries minder sterke banden gevormd worden. Hierdoor vormt zich een minder ontwikkelde sociale hiërarchie in vergelijking met groepen zonder hengst. Met andere woorden, merries zouden meer sociaal actief zijn wanneer de dominante hengst afwezig is. Zij zouden zelfs hengsten gedrag kunnen gaan vertonen (Waring, 2003). Om dit te onderzoeken hebben Sigurjónsdóttir et al. (2003) een groep IJslanders zonder de aanwezigheid van een volwassen hengst bestudeerd. Er werd vastgesteld dat de sociale structuur sterk afhankelijk was van de volwassen merries. Deze vormden bij voorkeur banden met dieren van dezelfde sociale klasse wat betreft leeftijd en geslacht en hielden deze dicht in hun buurt. De rangorde werd bepaald door een lineaire hiërarchie waarin de volwassen merries het hoogst in rang stonden, gevolgd door de volwassen ruinen, de jong volwassenen en als laagst in rang de veulens. De rang
6
van het dier was sterk afhankelijk van de leeftijd, hoewel de merrie die het hoogst in rang stond niet de oudste was. Hoe dichter de merries zijn in rang, hoe meer zij met elkaar groomen. Een tweede bevinding was dat ruinen meer spelen dan merries. Zij hebben meer speelkameraden en zijn zelf ook meer populair als speelkameraad. Ook zijn sommige individuen meer populair als “vriend” dan andere. Deze populariteit is zowel bij merries, ruinen en jong volwassenen niet afhankelijk van de rang. In de groep werd maar weinig agressie waargenomen. Vergeleken met groepen met hengst werd er relatief veel gegroomd (Sigurjónsdóttir et al., 2003). 2.2.4. Veranderingen in de groepssamenstelling Verandering van groepssamenstelling is een natuurlijk proces, zelfs bij stabiele groepen. Het zijn vooral de jonge dieren die de groep verlaten. In gedomesticeerde omstandigheden worden paarden voortdurend geconfronteerd met veranderingen. Ze worden bijvoorbeeld regelmatig gehergroepeerd of verhuisd. Onstabiele sociale groepen leiden tot meer agressiviteit (Waring, 2003). Nieuwkomers hebben een sociale achterstand, aangezien de groep hier bijna altijd agressief tegenover staat (Hartmann et al., 2009). Het duurt ongeveer een week voordat de dieren aan elkaar gewend zijn. Deze periode is bepaald door te kijken naar het normaliseren van het aantal begroetingen en de afstand tussen de dieren (Søndergraad en Turner, 2008). Het is nuttig om te kijken na welke periode paarden elkaar nog herkennen indien zij van elkaar gescheiden worden. In de praktijk is dit zeer nuttige informatie aangezien paarden vaak weggehaald worden uit de groep in verband met bijvoorbeeld training of voortplanting. De studie van McDonald en Warren-Smith (2010) over het verschil tussen verwante en onverwante merries en veulens na een scheiding van een jaar, toonde aan dat hoewel bij beide groepen strijdlustig gedrag werd waargenomen, de verwante individuen meer begroetingen en minder strijdlustig gedrag vertoonden. Dit suggereert dat de paarden elkaar herkenden en dat het risico op verwondingen minder groot is bij het bij elkaar zetten van verwante individuen. Of dit ook geldt voor elkaar bekende maar onverwante individuen is niet bekend. Daarnaast is het interessant om te kijken naar het effect van constante hergroepering op het gedrag en het ontstaan van verwondingen bij paarden. De studie van Christensen et al. (2011) onderzocht het effect van wekelijkse hergroepering. Hiervoor werd een deel van de paarden gehouden in een stabiele groep, die gedurende de hele studie hetzelfde bleef, terwijl de andere paarden wekelijks gehergroepeerd werden. De paarden kenden elkaar al voor aanvang van de studie, om het effect van het mixen met vreemden te kunnen uitsluiten, zodat het effect van groepsstabiliteit alléén kon onderzocht worden. Uit de studie is gebleken dat de agressie onmiddellijk na het hergroeperen niet afnam gedurende de studie. Hieruit kan men concluderen dat de paarden niet wennen aan het constante hergroeperen. Er werden echter maar beperkte verwondingen waargenomen. Deze studie werd gedaan met jonge paarden, dominantie speelt hierbij dus een minder grote rol. De paarden waren goed gesocialiseerd en hadden al ervaring met het leven in een groep voor de studie. Het is waarschijnlijk dat volwassen paarden of paarden die minder goed gesocialiseerd zijn meer agressie zullen vertonen waardoor meer verwondingen verwacht kunnen worden. Ook werd in deze studie vastgesteld dat er een significant paard effect aanwezig was met betrekking tot de agressie tijdens het hergroeperen. Een paar hoogst agressieve paarden werden geïdentificeerd. Deze bleven agressief
7
onafhankelijk van de samenstelling van de groep. Men kan dus aannemen dat karakter, relaties tussen de groepsleden onderling en de groepsamenstelling een belangrijke rol spelen en dat elke verandering in groepssamenstelling voorzichtig moet gebeuren. 2.2.5. Introductie nieuwe individuen De introductie van nieuwe individuen in de bestaande groep zorgt meestal voor agressie waardoor de paarden gestresseerd raken. Het algemene advies dat bij paarden gegeven wordt voor de introductie van een nieuw individu is om het paard met alle bestaande groepsleden apart te laten kennis maken. Het is echter niet bekend of deze methode zorgt voor minder agressie wanneer het paard uiteindelijk aan de groep wordt toegevoegd. Om dit te testen hebben Hartmann et al. (2011) onderzoek gedaan naar verschillende methodes voor het introduceren van paarden. Tijdens deze studie zijn er drie verschillende methodes met elkaar vergeleken. Bij de eerste methode werden twee paarden gedurende tien minuten bij elkaar in de paddock gebracht. De tweede methode vond eveneens plaats in een paddock maar hierbij werden drie paarden bij elkaar gebracht, namelijk twee paarden die elkaar kenden en één onbekend paard. Bij de derde methode werden de twee paarden voordat ze samen in de paddock gezet werden gedurende vijf minuten in naburige boxen gebracht, zodat beperkt fysiek contact mogelijk was. De studie van Hartmann et al. (2009) toonde al aan dat hoewel de voorafgaande blootstelling niet zorgde voor een lagere frequentie van de totale agressie er wel een vermindering was van het contact agressie, vooral van bijten. Dit is waarschijnlijk toe te schrijven aan het voorafgaand contact. Wanneer er op voorhand contact geweest was en er evengoed contact gemaakt werd in de paddock, dan was de kans op zowel agressief als niet agressief gedrag gelijk, terwijl paarden zonder voorafgaande blootstelling meer de neiging vertoonden tot niet agressief gedrag. Paarden zonder voorafgaand contact waren ook sneller in het maken van contact dan paarden die al sociaal contact hadden gehad in de boxen. Tevens werd een verlaagde frequentie van de niet agressieve interacties waargenomen, zoals vriendelijke benaderingen en neus aan neus snuiven. Eveneens werd onderzocht of het gedrag tijdens deze beperkte voorafgaande blootstelling het gedrag tijdens de “echte” ontmoeting kon voorspellen. Dit kan eventueel door te kijken naar de dreiging om te bijten tijdens de blootstelling in de box, hoewel een lage correlatie waargenomen werd. Er zou nog verder gekeken moeten worden naar de tijdsduur en de mate van contact die mogelijk is tijdens de voorafgaande blootstelling. Bij het onderzoek van Hartmann et al. (2011) werd deze test herhaald, alleen dan met oudere paarden. Hierbij had het vooraf blootstellen gedurende vijf minuten niet hetzelfde effect op de agressie. Er werd juist geen verschil in agressie waargenomen tussen de verschillende methodes. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de tijd die gebruikt werd om de paarden aan elkaar bloot te stellen voor de oudere paarden niet voldoende was. Aangezien er ook geen verschil werd waargenomen in agressie tussen de ontmoetingen in methode 1 (met twee paarden) en methode 2 (met drie paarden) kwam men tot de conclusie dat een ontmoeting tussen drie paarden in één keer beter was dan twee aparte ontmoetingen tussen de twee paarden en het nieuwe paard. Tijdens de meeste ontmoetingen hadden de onbekende paarden geen fysiek contact waaruit geconcludeerd kan worden dat de verwondingen tijdens of kort na de introductie zeldzaam zijn. Tijdens het gehele onderzoek vond maar één milde verwonding plaats, tijdens de introductie met drie
8
paarden (Hartmann et al., 2011). Aangenomen wordt dat wanneer paarden gewond raken dit meer komt ten gevolge van een gebrek in het ontwerp, de ruimte en het management dan dat dit als reden gezien mag worden om paarden niet in een groep te houden. Toch moet benadrukt worden dat geen van de paarden in het onderzoek hoefijzers droeg, dit zou het risico op verwondingen verhogen (Fürst et al., 2006). Daarnaast heeft sociale ervaring invloed op het risico op verwondingen tijdens introductie, aangezien bij sociaal ervaren dieren minder verwondingen voorkomen (Christensen et al., 2002). 3. VOORDELEN VAN GROEPSHUISVESTING 3.1. BEWEGINGSVRIJHEID 3.1.1. Beweging Studies hebben aangetoond dat de mate van beweging afhankelijk is van de mogelijkheid tot beweging. De opbouw van de stal, de plaatsing van functionele elementen en de voeding hebben vaak aanzienlijke effecten op de mate van beweging. Het is daarom nuttig om verschillende functionele gebieden in een groepshuisvesting systeem te integreren. In multifunctionele loopstallen bewegen de paarden namelijk al significant meer dan in gewone loopstallen. Uit observatiestudies is gebleken dat paarden die gehouden worden in boxen maximaal 23 uur per dag stilstaan en maximaal 1 uur per dag bewegen. Hierbij leggen de paarden maar 0,17 km per dag af. Daartegenover staat dat paarden in het wild tot 16 uur per dag grazen en hierbij ongeveer 6 km per dag afleggen afhankelijk van het seizoen, de kwaliteit van het gras en de afstand tussen de verschillende waterplaatsen. Vergelijkbaar gedrag kan gevonden worden bij groepen paarden die gehuisvest zijn in open loopstallen, waarbij tot 1,2 km per dag afgelegd kan worden (Rose-Meierhöfer et al., 2010). De hoeveelheid ruimte is zeker niet de enige factor die van belang is bij de hoeveelheid beweging die paarden krijgen. Indien verschillende functionele gebieden en hogere voedingsfrequenties (bijvoorbeeld door het gebruik van automatische voedingssystemen) worden ingevoerd, kan deze afstand zelfs verhoogd worden tot 4,8 km per dag (Frentzen,1994). 3.1.2. Gezondheid Verschillende aandoeningen kunnen ontstaan ten gevolge van een tekort aan beweging. Zo is beweging bijvoorbeeld de beste manier om stalbenen te voorkomen. Sommige paarden zijn zeer gevoelig voor het ontwikkelen hiervan, vooral aan de achterhand omdat deze benen meer op rust staan (Powell en Affolter, 2012). Stalbenen ontwikkelen zich typisch wanneer de paarden s’ nachts op stal staan. Lymfeafvoer gebeurt voornamelijk passief door beweging, wanneer de benen lange tijd stilstaan krijg je een opstapeling van vocht in de onderbenen. Wanneer het paard gaat bewegen verdwijnt deze zwelling. Deze aandoening wordt vaak als onschuldig beschouwd maar wanneer ze genegeerd wordt, kunnen deze benen gevoeliger worden voor trauma en is er een verhoogd risico op infectie. Paarden met deze aandoening staan dus het best zo min mogelijk stil (Powell, 2008). Volgens een enquête gehouden onder paardeneigenaren in Vlaanderen vormen stalbenen eerder een probleem bij sportpaarden (Broeckx et al., 2011).
9
Ook bij andere aandoeningen kan het gebrek aan beweging een grote rol spelen. Bijvoorbeeld bij veulens die weinig bewegen in de eerste vier maanden komt meer osteochondrose in de kogel voor in vergelijking met veulens die voldoende mogelijkheden hebben om te bewegen (Wilke, 2003). Weinig beweging en voedingsdeficiënties zijn bekende factoren die meespelen in het ontstaan van koliek (Feige et al., 2003). Daarnaast is gerapporteerd dat voldoende beweging resulteert in verminderde stress bij de paarden die in een groep gehouden worden (Hoffmann et al., 2009). Huisvesting in de openlucht is positief voor paarden met chronische luchtwegontstekingen, ook wel COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) genoemd. Het slijm in de luchtwegen wordt hierbij dik en viskeus, waardoor het voor de trilharen moeilijker wordt om dit op te hoesten. Uiteindelijk verhardt het slijm en is het onmogelijk om het nog op te hoesten (Kumpen et al., 2007). 3.2. SOCIAAL CONTACT 3.2.1. Paard-paard interactie Het houden van paarden in een groep wordt erkend als de beste manier om aan hun psychische en gedragsbehoeften te voldoen, voornamelijk hun behoefte aan sociaal contact met soortgenoten. Wanneer gedomesticeerde paarden hiertoe de kans krijgen, vertonen zij hetzelfde sociale gedrag als paarden in natuurlijke omstandigheden (Hartmann et al., 2011). Vooral bij jonge dieren zijn er veel voordelen bij groepshuisvesting. Zo zijn deze paarden bijvoorbeeld minder agressief en beschikken ze over betere sociale vaardigheden dan hun soortgenoten. Socialisatie wordt namelijk gedefinieerd als: de verwerving van sociale capaciteit door middel van ervaring in interactie met soortgenoten als een gevolg van het opgroeien in een groep. Dit impliceert dat socialisatie een leerproces is en dat het dus van belang is dat deze ervaringen op de juiste leeftijd opgedaan worden (Christensen et al., 2011). Dit werd vastgesteld door Christensen et al. (2002) door onderzoek te doen bij 19 hengsten van twee jaar oud. Gedurende een periode van negen maanden werden 7 van deze hengsten individueel gehuisvest en de andere 12 hengsten in groepjes van drie. Na deze periode werden de hengsten in twee aparte weides van 2 ha gehuisvest (een weide voor de hengsten die individueel gehuisvest waren en een voor de in groep gehuisveste hengsten). Vervolgens werden de sociale contacten en de afstand die de dieren hielden van hun weidegenoten vergeleken tussen de twee groepen. Hierbij werd gezien dat de hengsten die uit groepshuisvesting kwamen vaak een vroegere groepsgenoot dicht in de buurt hadden, terwijl de hengsten die individueel gehuisvest waren niet vaker in de omgeving van hun vroegere buren verbleven. Bij de vroeger individueel gehuisveste dieren werd echter wel een minder grote afstand van elkaar waargenomen. Daarnaast werd bij de individueel gehuisveste groep vaker agressief gedrag waargenomen namelijk bijten, terwijl de in groep gehuisveste paarden veel meer subtiele dreigingen toonden, zoals onderdanig gedag en het verplaatsen van de dieren. Ook het aantal vriendelijke interacties tussen de individueel gehuisveste dieren was hoger. Deze bevindingen zouden verklaard kunnen worden door het rebound effect, maar ook door externe factoren zoals speelkameraden en de toegenomen ruimte. Met het rebound effect bedoelt men een toegenomen frequentie van een specifiek gedrag, na een periode waarin het uitvoeren van dit gedrag niet mogelijk was. De motivatie voor dit gedrag bouwt zich op gedurende de periodes waarin het gedrag niet
10
uitgevoerd kan worden. Het is een effect dat al bij verschillende diersoorten is aangetoond (Christensen et al., 2002). Alleen door het leven in een groep kunnen jonge dieren de juiste sociale vaardigheden opdoen en het gebrek hieraan zou latere groepshuisvesting in de weg kunnen staan (Ladewig et al., 2005). Hoewel de meeste paarden een voorkeur geven aan een paard van dezelfde leeftijd en geslacht als speelmaatje (Sigurjónsdóttir et al., 2003) heeft het houden van paarden in meer complexe groepen toch zijn voordelen. Jonge dieren worden sociaal beïnvloed door hun soortgenoten en leren van hen. Voor de pasgeboren veulens is de invloed van de moeder van groot belang. De aanwezigheid van broers, zussen of soortgenoten van het andere geslacht kan van invloed zijn op de sociale voorkeur of ander sociaal gedrag. Oudere paarden kunnen als voorbeeld dienen voor de jonge paarden in het aanleren van correct sociaal gedrag. Men moet rekening houden met het feit dat volwassen dieren een belangrijke rol kunnen spelen in een groep jonge paarden door de manier waarop zij reageren ten opzichte van de jongeren, de voorbeeldfunctie die zij hebben en het effect dat zij hebben op de verhoudingen tussen de jongeren onderling vanwege hun sociale status. Het introduceren van een volwassen individu in een groep van één- en tweejarige paarden verhoogt het aantal positieve interacties en verlaagt het competitie-gedrag. De aanwezigheid van het volwassen dier zorgt voor een verhoging in het aantal gedragspatronen. Deze bevindingen zijn van groot belang aangezien jonge paarden in de praktijk vaak vanwege praktische redenen in een wat leeftijd en geslacht betreft homogene groep gehouden worden, vanaf het moment dat zij gespeend worden tot aan het begin van de training op twee- á driejarige leeftijd. Men moet stil staan bij het feit dat in deze homogene groepen de jonge dieren niet noodzakelijk de nodige sociale stimulatie vinden die zij nodig hebben voor hun ontwikkeling. Wel zou nog verder onderzoek gedaan moeten worden naar het belang van de leeftijd van de jongeren en de verhouding tussen het aantal volwassenen en jongeren (Bourjade et al., 2008). Leeftijd is een belangrijke factor in het ontwikkelen van de rangorde, de positie tussen hengsten wordt echter bepaald door seksuele ervaring (van Dierendonck et al., 1995). Het houden van paarden in gemengde groepen wat betreft leeftijd heeft dus grote voordelen, voornamelijk voor de jonge dieren. De voordelen van gemengde groepen met betrekking tot geslacht zijn minder duidelijk. Hoewel deze groepen goed functioneren, is deze samenstelling niet gebruikelijk vanwege de verwachte problemen bij het bereiken van de seksueel rijpe leeftijd (Hartmann et al., 2012b). 3.2.2. Mens-paard interactie Groepshuisvesting heeft een positief effect op de mens-paard interactie, dit is vooral van belang tijdens training. Jonge paarden gehuisvest in groepen passen zich gemakkelijker aan en vertonen minder ongewenst gedrag (Rivera et al., 2002; Sønderdraard en Ladewig, 2004). Individuele huisvesting in boxen geeft een andere beleving dan een meer natuurlijke vorm van huisvesting zoals een weide. Paarden kunnen dan in een groep worden gehouden. De sociale omgeving van het paard heeft effect op zijn vermogen om in uitdagende situaties te reageren. Het dier zou door gebrek aan sociaal contact anders reageren. Wanneer de omgeving van het dier een negatieve invloed heeft op zijn leervermogen dan verlaagt de trainbaarheid van het dier en hiermee ook de waarde van het dier
11
voor de eigenaar. In het onderzoek van Rivera et al. (2002) werd de training van individueel gestalde paarden vergeleken met die van paarden in groepshuisvesting op de weide. Hieruit werd duidelijk dat gestalde paarden meer tijd nodig hadden om hun training te voltooien, omdat zij meer tijd nodig hadden om aan de verschillende nieuwe situaties te wennen. Ook werd bij de gestalde paarden meer ongewenst gedrag waargenomen zoals bokken, springen, cirkelen en het strekken van de nek. Dit zou het gevolg kunnen zijn van ongebruikte energie ten gevolge van het opstallen. In deze studie kon echter niet duidelijk bepaald worden of deze verschillen het gevolg zijn van de mogelijkheid om meer te bewegen en een meer stimulerende omgeving dan wel het sociale contact. In de studie van Sønderdraard en Ladewig (2004) werden de in groep gehuisveste dieren ook opgestald waardoor bepaald kon worden dat de eerder genoemde verschillen werden veroorzaakt ten gevolge van het sociale contact. De mogelijkheid tot spelen draagt bij tot sociale en psychische ontwikkeling, het helpt bij het ontwikkelen van de cognitieve vaardigheden noodzakelijk voor aanpassingen in het gedrag, flexibiliteit en vindingrijkheid (Rivera et al., 2002). Huisvesten van paarden in groepen komt dus ten eerste tegemoet aan hun behoefte voor sociaal contact zodat zij tijdens hun training niet dezelfde noodzaak voor interacties vertonen als individueel gestalde paarden. Ten tweede leert het de dieren om andere individuen beter te kunnen inschatten, zodat ze de signalen van de trainer ook gemakkelijker zullen begrijpen. Wanneer beide groepen getest werden op hun reacties ten opzichte van mensen vertoonde de individueel gehuisveste paarden meer interesse in de mensen, hoewel dit voornamelijk bestond uit gedrag dat ongewenst was tijdens de training, zoals het bijten van de trainer. Groepshuisvesting heeft dus een gunstige invloed op het leervermogen van de jonge paarden (Sønderdraard en Ladewig, 2004). Een punt dat nog aangehaald moet worden is dat het scheiden van dieren van de groep tijdens training een negatieve invloed op de training zou kunnen hebben. Wanneer paarden meerdere malen afgezonderd worden, zouden zij hieraan gewend raken. Er werd echter bij de paarden uit de groepshuisvesting een hogere frequentie in defecatie-gedrag waargenomen. Aangezien defecatie net zoals meer beweging een teken is van opwinding, zou men kunnen aannemen dat deze dieren meer beïnvloed werden door de isolatie. Het verhoogde defecatie-gedrag werd echter voornamelijk gezien bij slechts een van de vier sociale groepen, waarbij elk dier altijd defeceerde bij het betreden van de trainingsring. Daar de training van deze paarden zeer vlot verliep en het feit dat bij deze groep juist minder beweging werd waargenomen, kan men concluderen dat het verhoogde defecatie gedrag een andere oorzaak had dan opwinding (Sønderdraard en Ladewig, 2004). Andere recente studies hebben aangetoond dat paarden gehuisvest in een groep minder sterk reageren. In deze studie werden paarden blootgesteld aan zowel bekende als onbekenden omgevingen en objecten en vervolgens werd hun reactie getest. De dieren in groepshuisvesting reageren minder sterk, wat zou bijdragen aan de veiligheid van de ruiter. Vooral in het geval van maneges, waarbij veel onervaren ruiters de paarden berijden, is dit natuurlijk een groot voordeel (Lesimple et al., 2011).
12
3.2.3. Stereotype gedrag Stereotype gedrag is een gedrag dat niet verandert en dat herhaald wordt zonder duidelijk doel of functie. Dit soort gedrag ontwikkelt zich bij dieren in gevangenschap wanneer zij geconfronteerd worden met problemen die zij niet kunnen oplossen (Waters et al., 2002). Het gebrek aan sociaal contact zou bij paarden een van de grootste factoren zijn die leiden tot stress. Wanneer het normaal sociaal gedrag verhinderd wordt dan wordt dit gedrag naar andere minder geschikte objecten geprojecteerd (Christensen et al., 2002). Naast management, draagt dus ook het gebrek aan contact met soortgenoten bij tot het ontstaan van stereotype gedrag zoals boxlopen, weven, kribbebijten en luchtzuigen (Bachmann et al., 2003). Abnormaal gedrag wordt vaker gezien bij hengsten dan bij merries. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat hengsten vaker individueel gehuisvest worden vanwege de angst voor verwondingen. Zo zou bijvoorbeeld automutilatie (zelfverminking) bijna alleen voorkomen bij hengsten. Indien de dieren op de weide gezet werden of een stalgenoot kregen verlaagde de frequentie van dit gedrag (Christensen et al., 2002). Vrije beweging, sociale, visuele en tactiele contacten met andere paarden verminderen de kans op het ontwikkelen van abnormaal gedrag (Bachmann et al., 2003). Zo hebben paarden die na het spenen in individuele boxen gezet worden een twee maal hoger risico op het ontwikkelen van probleem gedrag in vergelijking met paarden die na het spenen op de weide gezet worden (Waters et al., 2002). Wanneer stereotype gedrag zich eenmaal ontwikkeld heeft, is dit moeilijk te veranderen. Langdurige stereotypieën veroorzaakt door chronische stress ten gevolge van een beperkt milieu op jonge leeftijd komen voor bij verschillende diersoorten. Deze zijn eventueel reversiebel met behulp van milieuverrijking maar alleen wanneer dit snel na de ontwikkeling van het gedrag wordt toegepast (Nagy et al., 2008). 3.3. LAGE BOUWKOSTEN EN ARBEIDSBESPARING Groepshuisvesting systemen hebben lagere bouwkosten in vergelijking met individuele huisvesting (Marten, 2004). Dit wordt eveneens aangehaald door Wendl et al. (1997). Ook werd aangetoond door Von Borstel et al. (2010) dat het aantal arbeidsuren bij groepshuisvesting minder is in vergelijking met individuele huisvesting, namelijk 57,6 uur per paard per jaar bij individuele huisvesting in vergelijking met 13,9 uur per paard per jaar voor groepshuisvesting. Afhankelijk van het aantal paarden in de groep en het management kan dit getal enigszins variëren. In tegenstelling tot wat men misschien zou verwachten kan deze tijd niet nog verder afnemen door het gebruik van automatische voedersystemen. Deze bleken uit het onderzoek namelijk 24,6 uur per paard per jaar in beslag te nemen. De verlaagde werklast bij groepshuisvesting zou voornamelijk het gevolg zijn van de mechanisering. De tijd die gewonnen wordt bij het automatische voedersysteem is maar beperkt, omdat er dankzij de grotere oppervlakte wel meer tijd besteed wordt aan het uitmesten. Hoewel dit dus geen voordeel oplevert wat tijd betreft, kunnen met behulp van een automatisch voedersysteem de paarden in groepshuisvesting wel individueel gevoederd worden (Von Borstel et al., 2010).
13
4. NADELEN VAN GROEPSHUISVESTING 4.1. GROEPSSAMENSTELLING Een van de vele bezwaren die eigenaren hebben tegen groepshuisvesting is het niet stabiel kunnen houden van de groep, doordat de samenstelling regelmatig verandert. Aangezien het introduceren van nieuwe individuen in de groep algemeen gezien wordt als een verhoogd risico op verwondingen door agressie en agressie tegen de nieuwkomer niet voorkomen kan worden, is dit inderdaad een terecht argument. Deze agressie kan echter wel worden beperkt (Hartmann et al., 2011). Om verwondingen te voorkomen, zijn eigenaren geneigd om de paarden te houden in homogene groepen wat betreft leeftijd en geslacht. Studies onder verschillende condities hebben aangetoond dat het houden van paarden in gemengde seksuele groepen geen invloed heeft op het gedrag. Hierbij werden groepen gemaakt enkel bestaande uit merries of ruinen en gemengde groepen. Na een periode van vier tot zes weken om aan elkaar te wennen, werd informatie verzameld over de sociale interacties, verwondingen en de afstand die de paarden hielden van elkaar. Er werden in deze studies geen significante verschillen gevonden in de hoeveelheid agressieve of vriendschappelijke interacties, noch in dreiging, sociale grooming of begroetingen tussen groepen van gemengde geslachten in vergelijking met groepen bestaande uit enkel merries of ruinen. Bij de groep die enkel bestond uit merries werd echter wel minder speel-gedrag waargenomen in vergelijking met de ruinen of de gemengde groep. Ook wat betreft de afstand die de dieren van elkaar hielden, werd geen verschil opgemerkt tussen de groepen, in meer dan 60% van de gevallen was deze afstand minder dan twee meter tot het dichtstbijzijnde paard onafhankelijk van de groepsamenstelling. In de gemengde groep werd gezien dat in 45% van de gevallen het dichtstbijzijnde paard van het andere geslacht was, in 51% van hetzelfde geslacht en bij de overige 4% had het paard dezelfde afstand tot beide geslachten (Jørgensen et al., 2009). Bij 80% van alle waargenomen agressie tijdens deze studie werd geen fysiek contact gezien. Er werden maar weinig verwondingen toegebracht, waarvan de meeste zelfs oppervlakkig. Geen van de paarden werd mank bevonden tijdens deze studie. Hoewel het aantal verwondingen een gemakkelijke parameter is om agressie te bepalen, kunnen dreigingen die geen verwondingen veroorzaken ook aanleiding geven tot verhoogde stress, iets wat op deze manier niet gecontroleerd wordt. Ook moet men bedenken dat kleine verwondingen en haarloze plekken het gevolg kunnen zijn van ruw spel en niet noodzakelijkerwijze het gevolg hoeven zijn van agressie. Agressie is dus niet afhankelijk van het mengen van geslachten maar hangt veel meer af van de vroege sociale ervaring, management, voeding en de ruimte die de dieren hebben. In deze studie werd echter alleen gebruik gemaakt van ruinen en het is aangetoond dat castratie de agressie ten opzichte van andere paarden met ongeveer 40% kan verminderen (Jørgensen et al., 2009). Dit werd eveneens aangetoond door een studie uitgevoerd door van Dierendonck et al. (2004) waarbij IJslanders bestudeerd werden. Hierbij werden geen gedragsproblemen waargenomen bij groepen van gemengde geslachten. Het houden van paarden van verschillende leeftijden levert zoals eerder besproken juist voordelen op, omdat er dan een duidelijkere hiërarchie in de groep is (Bourjade et al., 2008).
14
Het introduceren van een nieuw individu in een bestaande groep geeft stress voor alle betrokken dieren, maar de voornaamste stress treedt op bij het dier dat geïntroduceerd wordt. Vanwege agressie na het hergroeperen, wordt frequent hergroeperen van de groep afgeraden (Fürst et al., 2006). 4.2. KWETSUREN 4.2.1. Risico voor de paarden Een van de risico’s van het houden van paarden in een groep is het ontstaan van verwondingen. Dit argument wordt door veel eigenaren gebruikt als reden om paarden individueel te huisvesten. (Mejdell et al., 2010). Volgens een retrospectieve studie van gewonde paarden aan de Universiteit van Zürich, was een trap van een ander paard de meest voorkomende oorzaak van een verwonding, namelijk in 22% van de gevallen. In 71% van deze gevallen vond het ongeval plaats in de weide (Derung et al., 2004). Ernstige verwondingen zijn echter zeldzaam bij paarden gehouden in sociale groepen. Men moet zich bedenken dat verwondingen ook veroorzaakt kunnen worden door spel, wat juist gezien wordt als een positief punt voor het welzijn (Mejdell et al., 2010). Ander onderzoek van Arnemann (2005) toont aan dat deze verwondingen geen probleem vormen, zodat zelfs sportpaarden continu in een groep gehuisvest kunnen worden. Tijdens het onderzoek van Mejdell et al. (2010) waarbij gekeken werd naar de betrouwbaarheid van een scoringssysteem voor verwondingen bij paarden, werd gezien dat de meeste verwondingen plaatsvonden bij jonge dieren en dan voornamelijk bij jonge hengsten. Een scoringssysteem werd opgesteld gaande van graad 0 tot en met 5, met graad 0 voor geen zichtbare verwondingen en graad 5 voor ernstige verwondingen leidend tot langdurig functieverlies. Tijdens deze studie werden geen ernstige verwondingen waargenomen, 96% van de verwondingen vielen in categorie 1 (losse haren) en 2 (kneuzing met of zonder haarverlies en/of een schaafplek). De hoge frequentie van klasse 1 en 2 verwondingen bij jonge paarden suggereert dat deze ontstaan tijdens het spelen en deze zijn dus eigenlijk een positief teken voor het welzijn. De meest ernstige verwondingen tijdens deze studie waren die van klasse 3 (milde snijwond en/of een grotere kneuzing met duidelijke zwelling met of zonder haarverlies), namelijk in 4% van de gevallen. Klasse 3 verwondingen hoeven meestal niet door een dierenarts behandeld te worden. Het lage percentage aan ernstige verwondingen tijdens deze studie moet wel enigszins voorzichtig bekeken worden. Aangezien de paarden tijdens deze studie maar een keer onderzocht werden, is het mogelijk dat ondertussen geheelde verwondingen ingedeeld zijn als een klasse 2 verwonding (Mejdell et al., 2010). Verschillende factoren kunnen aanleiding geven tot verhoogde agressie, in sommige gevallen kunnen deze factoren echter vermeden worden. Zo leidt sociale isolatie van jonge dieren tot verhoogde agressie wanneer deze dieren later in groepen gehouden worden, vanwege het feit dat de dieren niet geleerd hebben hoe zich sociaal te gedragen (Christensen et al., 2002). In het algemeen leidt weinig toegang tot de nodige voorzieningen tot verhoogde agressie. Zo zal de agressie bijvoorbeeld toenemen indien er teveel dieren zijn per voederplaats of indien er algemeen te weinig ruimte per dier is (Jørgensen et al., 2009). Preventieve maatregelen moeten daarom genomen worden. Deze moeten zich focussen op het karakter van de paarden in de groep, de introductie van nieuwe individuen en het
15
ontwerp van de huisvesting. Voedingsmethoden en omgeving moeten voldoen aan de behoeften van de paarden. Zo moet er bijvoorbeeld voldoende ruimte zijn voor de dieren om te kunnen bewegen, op onderzoek uit te gaan en te spelen. Dierenartsen zouden eigenaars en bouwers van paardenhuisvesting moeten voorlichten (Fürst et al., 2006). 4.2.2. Risico voor de mens Het weghalen van een paard uit zijn groep is mogelijk risicovol voor de mens. Andere paarden uit de groep kunnen interfereren met het paard, ze kunnen het paard of de eigenaar op een bedreigende manier benaderen of mensen kunnen per ongeluk in de weg staan wanneer de dieren met elkaar spelen. In deze situaties heeft de hanteerder geen controle over de reacties van de andere paarden. Een trap van een paard is een van de meest voorkomende verwondingen bij het grondwerk met paarden, gevolgd door bijtwonden, vertrappingen, kopstoten of overlopen worden. Meer onderzoek moet dus gebeuren naar de veiligste manier om paarden te benaderen, voornamelijk bij paarden in een groep, omdat het dan niet alleen om de interactie tussen mens en paard gaat, maar ook de interacties met de andere paarden en de paarden onderling. Tijdens de studie van Hartmann et al. (2012) werd gezien dat het hoogste risico gelopen wordt wanneer men met het paard op dezelfde plaats blijft staan. Het is dus slim om eens dat het paard gevangen is gelijk de weide te verlaten. Ook bij het openen van het hek, is het verstandig om zo kort mogelijk stil te staan, door bijvoorbeeld een tweede persoon het hek te laten openen, wat in deze studie het geval was. Indien dit niet mogelijk is, zou men het best gebruik kunnen maken van een hek dat snel geopend en gesloten kan worden. Daarnaast is er bij het openen en sluiten van het hek ook een risico voor het ontsnappen van de andere paarden. Om dit te voorkomen, zou men gebruik kunnen maken van een sluis. Geen van de personen die de paarden moesten vangen tijdens deze studie raakten gewond (Hartmann et al., 2012). Studie van Jørgensen et al. (2011) suggereert dat het risico op verwondingen bij de mens wordt overschat. Dit terwijl er werd vastgesteld dat in 25% van de gevallen wanneer een paard uit de groep gehaald werd er interactie plaats vond met de andere paarden. De meeste interacties tussen de paarden en de mensen zijn vriendelijk. Aangezien de andere paarden zich vaak dicht bij de hanteerder bevonden, moesten deze vaak weggewuifd worden of in sommige gevallen zelfs weggeduwd. Deze situaties zijn potentieel risicovol (Hartmann et al., 2012) 4.3. VOEDERNIJD Voedingsgewoonten van gedomesticeerde paarden zijn afhankelijk van sociale rang en positie van hun soortgenoten. Wanneer voedsel in overvloed aanwezig is en er geen competitie is tussen de paarden dan zijn deze geneigd telkens naar dezelfde plaats terug te keren om te eten, totdat deze plaats over begraasd is. Wanneer er echter niet genoeg voedingsplaatsen zijn, dan ontstaat er competitie en hier blijkt de sociale status van de individuele paarden van groot belang te zijn. Deze competitie kan zelfs leiden tot serieuze verwondingen. Ondergeschikte dieren ondervinden hier vaak het meeste nadeel van. Zo zouden zij bijvoorbeeld alleen eten achter een smalle barrière zodat de dominante dieren hen niet kunnen zien (Krüger en Flauger, 2008).
16
4.4. GEZONDHEID 4.4.1. Voeding Indien bij de groepshuisvesting geen maatregelen genomen worden wat betreft de voeding, kan teveel concurrentie ertoe leiden dat de dieren te snel eten, wat aanleiding geeft tot onvoldoende speekselvorming, te weinig bicarbonaatvorming en hierdoor spijsverteringsproblemen. Daardoor kunnen slokdarmobstructies ontstaan. Deze komen vooral voor bij paarden die grote brokken hard voedsel te eten krijgen zoals bieten of aardappelen, of wanneer de dieren snel droog vezelig voer opnemen zoals hooi (Hillyer, 1995). Het grootste gevaar bij een slokdarmobstructie is dat er een verslikkingspneumonie kan ontstaan (Kumpen et al., 2007). Indien paarden op een weide gehouden worden, moet men rekening houden met het feit dat het gras niet te kort mag zijn. Dit zorgt er namelijk voor dat de paarden het gras met wortels en al uit de grond trekken, op deze manier wordt een grote hoeveelheid zand samen met het gras opgenomen, wat aanleiding kan geven tot zandkoliek. In eerste instantie ontstaat er diarree, deze wordt gevolgd door obstipatie. Deze diarree kan ook gezien worden bij veulens die samen met de merrie in een paddock gehouden worden, veulens likken veel zand op doordat ze hun moeder proberen te imiteren in het eten van de grond (Kumpen et al., 2007). 4.4.2. Verspreiding van ziekten Ziekten zullen zich sneller verspreiden wanneer er een hoge infectiedruk aanwezig is. Hoe meer paarden er in de groep leven en hoe dichter deze dieren op elkaar leven, hoe hoger de infectiedruk van verschillende ziekten zal zijn. Tevens zorgt het intensieve contact tussen de verschillende dieren voor een verlaagde drempel in het ontwikkelen van een infectie, zoals een schimmelinfectie, influenza, rhinopneumonie, droes (Streptococcus equi) en verschillende parasieten. De aanwezigheid van verschillende leeftijdscategorieën in een groep kan ervoor zorgen dat een infectie aanslaat bij een leeftijdscategorie die normaal niet gevoelig is, aangezien de infectiedruk verhoogd wordt door de aanwezigheid van een andere wel gevoelige leeftijdsgroep (Kumpen et al., 2007). 4.5. OPVOLGING VAN HET INDIVIDUELE PAARD Groepshuisvesting wordt door de eigenaar vaak als nadelig ervaren, omdat het dier minder gemakkelijk bereikbaar is, waardoor de controle van het individuele dier lastiger is (Rose-Meierhöfer et al., 2010). Daarnaast is het op deze manier moeilijker om het paard individueel te voederen. Men moet in dit geval zoals eerder beschreven gebruik maken van computer gestuurd voederen of de paarden vastbinden tijdens het voederen (Hartmann et al., 2012b).
17
Tabel 3. Samenvattende tabel voor- en nadelen van groepshuisvesting ten opzichte van individuele huisvesting
beweging gezondheid
sociaal contact
bouwkosten en arbeid stabiliteit
kwetsuren voedernijd
opvolging individuele paard
groepshuisvesting veel bewegingsvrijheid door meer beweging minder risico op stalbenen, OCD, koliek; indien te weinig voederplaatsen verhoogd risico op slokdarmobstructies; verhoogd risico op zandkoliek in het geval van een paddock; mogelijk snellere spreiding van ziekten wegens nauwer contact minder risico op welzijnsproblemen; meer contact wat bijdraagt tot een betere paard-paard en paard-mens interactie en een vermindert risico op het ontwikkelen van stereotypen 20-40% lager afhankelijk van de groep, minder geschikt indien er veel gewisseld wordt in de groepssamenstelling verhoogd risico voor eigenaar en paard hoog indien te weinig voederplaatsen lastig
Individuele huisvesting geen (standen) tot beperkt (boxen) verhoogd risico op stalbenen, OCD, COPD en koliek door minder beweging; minder snelle spreiding van ziekten
beperkt sociaal contact, verhoogd risico op het ontwikkelen van stereotype gedrag
hoger stabiel
verlaagd risico laag indien voederbakken van naburige stallen niet naast elkaar geplaatst worden gemakkelijke individuele verzorging, voeding, gemakkelijkere controle van de dieren
18
BESPREKING Om antwoord te kunnen geven op de vraag: “hebben paarden meer profijt van groepshuisvesting dan van individuele huisvesting?”, moet men rekening houden met verschillende aspecten. Indien men paarden op een zo natuurlijk mogelijke manier wil huisvesten, dan is groepshuisvesting inderdaad de beste optie, aangezien de dieren in het wild in groepen leven. Toch is de natuurlijke situatie in de praktijk niet haalbaar. Zo bestaat de groep in het wild uit merries, hun veulens en één of enkele hengsten. Bij gedomesticeerde paarden worden hengsten niet in de groep gehouden, om ongewenste voortplanting te voorkomen. De groep bestaat in de meeste gevallen gedeeltelijk uit ruinen, die in het wild niet voorkomen. Daarnaast kunnen gedomesticeerde paarden niet kiezen of ze wel of niet tot een bepaalde groep willen behoren en of zij andere dieren tot hun groep willen laten toetreden. Doordat deze beslissingen door de mens gemaakt worden, kunnen conflict-situaties optreden die mogelijk leiden tot verwondingen bij de dieren. Indien groepshuisvesting wordt toegepast is het dus van belang de groep zo stabiel mogelijk te houden. Wanneer dit niet mogelijk is, zou men de paarden beter individueel huisvesten. Verwondingen mogen bij een redelijk stabiele groep echter niet gebruikt worden als argument om paarden individueel te huisvesten, aangezien deze over het algemeen erg meevallen. De milde verwondingen zijn daarentegen vaak het gevolg van speelgedrag en worden daarom gezien als een positief teken van het welzijn. Paarden in groepshuisvesting bewegen meer, waardoor stalbenen niet voorkomen. Ook is er een verminderd risico op osteochondrose, koliek en stress. Het is wel van belang dat men rekening houdt met het ontwerp van de stal. Indien de dieren niet rustig kunnen eten, is er namelijk een verhoogd risico op slokdarmobstructie. Ook kunnen sommige dieren de toegang tot het eten voor andere dieren blokkeren wanneer het ontwerp van de stal gebreken vertoont. De groepen mogen niet te groot gemaakt worden, om snellere verspreiding van ziekten te voorkomen en om de controle van het individuele paard gemakkelijker te maken. Vooral voor jonge paarden is het van belang dat zij in groepshuisvesting gehouden worden. Jonge dieren hebben dit sociale contact namelijk nodig voor hun socialisatie. Het is hierbij belangrijk dat de dieren in gemengde groepen worden gehouden wat betreft leeftijd. De jonge dieren leren van elkaar, maar in grotere mate van de oudere dieren hoe zij zich tegenover andere paarden moeten gedragen. In de praktijk worden echter meestal homogene groepen qua leeftijd gehouden. Naast de paard-paard interactie verbetert groepshuisvesting ook de paard-mens interactie. De dieren zijn hierdoor beter trainbaar. Ook volwassen paarden hebben behoefte aan sociaal contact. Zo is de frequentie van stereotype gedrag in groepshuisvesting lager dan bij individuele huisvesting. Naast boven genoemde voordelen zijn de kosten van groepshuisvesting ook nog eens lager in vergelijking met individuele huisvesting. Als eindconclusie kan gesteld worden dat groepshuisvesting de beste optie is indien de groepen stabiel en niet te groot zijn.
19
REFERENTIES Arnemann S. (2005). Influence of housing system on the endurance performance of sport horses. Dissertation, tierärztliche hochschule Hannover. Bachmann I., Audigé L., Stauffacher M. (2003). Risk factors associated with behaviour disorders of crib-biting, weaving and box-walking in Swiss horses. Equine veterinary journal 35 158-163 Berger J., Kock M., Cunningham C., Dodson N. (1983). Chemical restraint of wild horses: effects on reproduction and social structure. Journal of wildlife diseases 19 265-268 Bourjade M., Moulinot M., Henry S., Richard-Yris M.A., Hausberger M. (2008). Could adults be used to improve social skills of Young horses, Equus caballus? Developmental Psychobiology 50 408-417 Boyd L., Keiper R. (2005). Behavioral ecology of feral horses. In: Mills, DS, McDonnell S (Eds), the domestic horse. Cambridge university press, 55-82 Broeckx S., Deprez P., Govaere J., Spaas J.H., Christiaens J., Maes D. (2011). Relationships between the housing of and physical health deficiencies in horses: a survey of horse owners and their perception. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 80 240-247 BVET (2001). Haltung von Pferden, Ponys, Eseln, Maultieren und Mauleseln. Internetreferentie: http://www.pointernet.pds.hu/lovaglas/tudas/haltung_von_pferden.pdf (geconsulteerd op 7 februari 2013) Christensen J.W., Ladewig J., Søndergaard E., Malmvist J. (2002) effects of individal versus Group stabling on social behaviour in domestic stallions. Applied animal behaviour science 75 233-248 Christensen J.W., Søndergaard E., Thodberg K., Halekoh U. (2011). Effects of repeated regrouping on horse behavior and injuries. Applied animal behavior science 133 199-206 Curry M.R., Eady P.E., Mills D.S. (2007). Reflections on mare behavior: social and sexual perspectives. Journal of veterinary behavior 5 149-157 Derung S.B., Fürst A., Hässing M. (2004). Frequency, consequences and clinical outcome of kick injuries in horses: 256 cases (1992-2000). Wiener Tierärztliche Monatsschrift 91 114-119 Estevez I., Andersen I.L., Naevdal E. (2007). Group size, density and social dynamics in farm animals. Applied animal behaviour science 103 185-204 Feige K., Fürst A., Wehrli E.M. (2002). Effects of housing, feeding and use on the horses healt with emphasis on respiratory and gastrointestinal diseases. Schweiz arch tierheilkd 144 348-355. Feist C. en McCullough D. (1976). Behaviour patterns and communication in feral horses. Zeitschrift für Tierpsychologie 41 337-371. Frentzen F. (1994). The locomotion activity and behavior of horses depending on the system of stabling and feeding rhythm, and taking various loose runs into particular consideration. Phd thesis Hannover, Germany university of veterinary medicine Fürst A., Knubben J., Kurtz A., Auer J., Stauffacher M. (2006). Group housing of horses: veterinary considerations with a focus on the prevention of bite and kick injuries. Pferdeheilkunde 22 254-258 Hartmann E., Keeling L.J., Rundgren M. (2009). Social interactions of unfamiliar horses during paired encounters: effect of pre-exposure on aggression level and so risk of injury. Applied animal behaviour science 121 214-221
20
Hartmann E., Rundgren M., Keeling L.J. (2011). Comparison of three methods for mixing unfamiliar horses (Equus caballus). Journal of veterinary behaviour 6 39-49 Hartmann E., Søndergaard E., Keeling L.J. (2012a). Identifying potentrial risk situations for humans when removing horses from groups. Applied animal behavior science 136 37-43 Hartmann E., Søndergaard E., Keeling L.J. (2012b). Keeping horses in groups: a review. Applied animal behaviour science 136 77-87 Hickman J. (1984). Horse management, the university of Winsconsin – madison. 97-98 Hillyer M. (1995). Management of oesophageal obstruction (“choke”) in horses. In practice 17 450-457 Hoffmann G., Bochisch F.J., Kreimeier P. (2009). Influence of the husbandry system on the movement activity and stress exposure of horses in discharge husbandry systems. Landbauforschung-vti agr forestry res. 59 105-112 Jørgensen G.H.M., Borsheim L., Mejdell C.M., Søndergaard E., Bøe K.E. (2009). Grouping horses according tot gender: effects on aggression, spacing and injuries. Applied animal behaviour science 120 94-99 Jørgensen G.H.M., Fremstad K.E., Mejdell C.M., Bøa K.E. (2011). Separating a horse from the social group for riding of training purposes – a descriptibe study of human-horse interactions. Applied animal welfare science 20 271-279 Krüger K. en Flauger B. (2008). Social feeding decisions in horses (Equus caballus). Behavioural processes 78 76-83 Kumpen P., Mijten A., Vercruysse J., Deprez P., Wilderjans H. (2007). Paarden gezond houden, de leidraad
voor
een
oordeelkundige
verzorging
voor
paarden.
Afdeling
duurzame
landbouwontwikkeling. Brussel. Ladewig J., Søndergraad E., Christensen J.W., (2005). Ontogeny: preparing the Young horse for its adult life. Mills, 139-149 Lesimple C., Fureix C., LeScolan N., Richard-Yris M.A., Hausberger M. (2011). Housing conditions and breed are assorciated with emotionality and cognitive abilities in riding school horses. Applied animal behaviour science 129 92-99 Linklater W.L. (2000). Adaptive explanation in socio-ecology: lessons from the equidae. Biological reviews 75 1-20 Marten J. (2004). Horse boarding facilities in Agricultural farms. KTBL-schrift 405 McDonald B.J. en Warren-Smith A.K. (2010). Mare and foal recognition after a prolonged period of separation. Journal of veterinary behaviour 5 215 Mejdell C.M., Jørgensen G.H.M., Rehn T., Fremstad K., Keeling L., Bøe K.E. (2010). Reliability of an injury recording system for horses. Acta veterinaria scandinavica 52 1-6 Nagy K., Schrott A., Kabai P. (2008). Possible influence of neighbours on stereotypic behaviour in horses. Applied animal behaviour science 111 321-328 Powell H. (2008). Filled legs (stocking up). Internetreferentie: http://equinemld.com/pages/conditions.php (geconsulteerd op 16 April 2013)
21
Powell H. en Affolter V.K. (2012). Combined decongestive therapy including equine manual lymph drainage to assist management of chronic progressive lymphoedema in draught horses. Equine veterinary education 24 81-89 Rivera E., Benjamin S., Nielsen B., Shelle J., Zanella A.J. (2002). Behavioral and physiological responses of horses to initial training: the comparison between pastured versus stalled horses. Applied animal behavior science 78 235-252 Rose-Meierhöfer S., Klaer S., Ammon C., Brunsch R., Hoffmann G. (2010). Activity behavior of horses housed in different open barn systems. Journal of equine veterinary science 30, 624-634 Sigurjónsdóttir H., Dierendonck M.C., Sorrason S., Thórhallsdóttir A.G. (2003). Social relationships in a group of horses without a mature stallion. Behaviour 140 783-804 Sønderdaard E. en Ladewig J. (2004). Group housing exerts a positive effect on the behaviour of Young horses during training. Applied animal behaviour science 87 105-118 Sønderdaard E. en Turner K.G. (2008). Timeframe for a novel horse to become familiar in a group. In: Krüger, K (ed). Proceedings of the international equine science meeting van Dierendonck M.C., de Vries H., Schilder M.B.H. (1995). An analysis of dominance, its behavioural parameters and possible determents in a herd of icelandic horses in captivity. Netherlands journal of zoology 45 362-385 van Dierendonck M.C., Sigurjónsdóttir H., Colenbrander B., Thorhallsdóttir A.G. (2004). Differences in social behaviour between late pregnant, post-partum and barren mares in a herd of icelandic horses. Appllied animal behaviour science 89 283-297 Van Gansbeke S., Van den Bogaert T., Vettenburg N. (2010). Huisvesting van paarden. Afdeling duurzame landbouwontwikkeling. Brussel. Van Borstel U.K., Kassebaum L., Ladewig K., Guily M. (2010). Arbeitszeitaufwand in der Pferdehaltung:
ein
Vergleich
von
Einzelboxen-,
Laufstall-
und
Bewegungsstallhaltung.
Züchtungskunde, 82 417–427 Waran N.K., Clarke N., Farworth M. (2008). The effects of weaning on the domestic horse (Equus caballus). Applied animal behaviour science 110 42-57 Waring G.H. (2003). Horse behavior, seconde ed. William andrew publishing, Norwich. Waters A.J., Nicol C.J., French N.P. (2002). Factors influencing the development of stereotypic and redirected behaviours in Young horses: findings of a four year prospective epidemiological study. Equine veterinary journal 34 572-579 Wendl G., Wagner M., Wendling F., Bock S. (1997). Proper horse husbandry in open loose housing stables. Appropriate housing systems for farm animals: newer developments and solutions 45 110121 Wilke A. (2003). The influence of breeding and husbandry on the incidence of osteochondrosis (OC) in the horse. Phd thesis Hannover, Germany university of veterinary medicine.
22