UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011-2012
DIFFERENTIAAL DIAGNOSE VAN ACUTE STERFTE BIJ HONDEN
door
Julie DEPUYDT
Promotor: Drs. Cynthia de Vries Medepromotor: Prof. Dr. Koen Chiers
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Door het schrijven van deze masterproef en mij aldus te verdiepen in de schat aan informatie die te vinden is in de literatuur, heb ik enorm veel bijgeleerd, zowel op vlak van kennis alsook op persoonlijk vlak. Het onderwerp van deze literatuurstudie is mij van begin tot einde blijven boeien, maar de brede draagwijdte ervan maakte het mij niet altijd even gemakkelijk onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken. Zo heb ik van het oorspronkelijke idee om een autopsieprotocol op te stellen voor acute sterftegevallen bij de hond moeten afwijken om binnen de perken van deze literatuurstudie te kunnen blijven. Het uitwerken van een dergelijk protocol in de loop van volgend academiejaar lijkt mij dan ook een logisch en vooral interessant vervolg op de differentiaal diagnose van acute sterfte die in deze literatuurstudie wordt behandeld. Mijn grootste dank gaat uit naar mijn promotor Drs. Cynthia de Vries, want zonder haar professionele begeleiding en nauwe betrokkenheid was het mij nooit gelukt dit werk tot een goed einde te brengen. Haar gerichte aanpak, frisse kijk op de zaak en vooral niet aflatend enthousiasme konden mij telkens opnieuw motiveren om door te gaan en het beste van mezelf te geven. Ook verdienen mijn ouders, broer en dichte vrienden een woord van dank. Hun luisterend oor, vele geduld, begrip en steun, maar vooral hun onafgebroken geloof in mij hebben mij niet alleen geholpen bij het tot stand brengen van deze masterproef, maar hebben het mede mogelijk gemaakt dat ik het reeds tot in het vijfde jaar van de opleiding diergeneeskunde heb kunnen brengen. Bedankt iedereen!
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING................................................................................................................................1 I. INLEIDING ..................................................................................................................................2 II. LITERATUURSTUDIE .................................................................................................................2 1. Wat is acute sterfte? ................................................................................................................2 2. Oorzaken van acute sterfte bij de hond ....................................................................................3 2.1. Natuurlijke doodsoorzaken per orgaanstelsel ...................................................................3 2.1.1. Cardiovasculair stelsel .............................................................................................4 2.1.1.1. Aritmieën.............................................................................................................4 2.1.1.2. Cardiomyopathieën .............................................................................................4 2.1.1.3. Myocarditis ..........................................................................................................8 2.1.1.4. Stenose van de grote bloedvaten ........................................................................9 2.1.1.5. Hemopericard en hydropericard...........................................................................9 2.1.1.6. Hemangiosarcoma ............................................................................................ 10 2.1.1.7. Gedissemineerde intravasculaire stolling ........................................................... 10 2.1.1.8. Hartworm infestatie ........................................................................................... 11 2.1.2. Gastrointestinaal stelsel ......................................................................................... 11 2.1.2.1. Maagdilatatie en volvulus .................................................................................. 11 2.1.2.2. Hemorrhagische gastro-enteritis ........................................................................ 12 2.1.2.3. Parvovirus enteritis ............................................................................................ 13 2.1.3. Ademhalingsstelsel ................................................................................................ 13 2.1.3.1. Bacteriële bronchopneumonie ........................................................................... 13 2.1.3.2. Aspiratiepneumonie........................................................................................... 14 2.1.3.3. Pulmonaire thrombo-embolie ............................................................................. 14 2.1.4. Urogenitaalstelsel................................................................................................... 15 2.1.4.1. Uterusruptuur .................................................................................................... 15 2.1.4.2. Cysteuze endometrium hyperplasie - pyometra complex ................................... 15 2.1.5. Centraal zenuwstelsel ............................................................................................ 16 2.1.6. Pancreas................................................................................................................ 17 2.1.7. Peritoneum ............................................................................................................ 18 2.2. Niet-natuurlijke doodsoorzaken ...................................................................................... 18 2.2.1. Intoxicatie............................................................................................................... 18 2.2.1.1. Bestrijdingsmiddelen ......................................................................................... 19 2.2.1.2. Huishoudproducten ........................................................................................... 20 2.2.1.3. Toxische planten ............................................................................................... 20 2.2.1.4. Gasintoxicatie.................................................................................................... 21 2.2.2. Trauma .................................................................................................................. 22 2.2.3. Verstikking, hitteslag, elektrocutie en verblikseming................................................ 22 2.2.4. Iatrogene oorzaken ................................................................................................ 22 III. BESPREKING ....................................................................................................................... 23 IV. REFERENTIELIJST .............................................................................................................. 25
SAMENVATTING Acute sterfte is per definitie het overlijden van een voorheen ogenschijnlijk gezond en goed geobserveerd dier binnen de 24 uur na het optreden van de eerste ziektesymptomen. Om de differentiaal diagnose van potentiële doodsoorzaken te kunnen beperken, is het noodzakelijk om acute sterfte te differentiëren van onverwachte sterfte, daar deze in het laatste geval veel uitgebreider is. In geval van onverwachte sterfte is het niet zeker dat het dier daadwerkelijk binnen het tijdsbestek van 24 uur is overleden, aangezien het dier niet zorgvuldig en/of onvoldoende frequent werd geobserveerd door de eigenaar. Gebaseerd op de studie van Olsen en Allen (2000), wordt in deze literatuurstudie een overzicht gegeven van de belangrijkste oorzaken van acute sterfte bij de hond. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke en niet-natuurlijke doodsoorzaken. Een plotse natuurlijke dood is het gevolg van een acute functiestoornis of een aandoening die reeds langere tijd bestaat, maar tot dusver niet klinisch tot uiting is gekomen. De belangrijkste natuurlijke doodsoorzaken worden besproken per orgaanstelsel, waarbij de meest frequent voorkomende aandoeningen zijn gesitueerd in het cardiovasculair en gastrointestinaal stelsel. Intoxicatie is de belangrijkste niet-natuurlijke doodsoorzaak, in het bijzonder de intoxicaties waarin bestrijdingsmiddelen, zoals carbamaatesters, betrokken zijn. Daarnaast behoren ook trauma, verstikking, hitteslag, elektrocutie, verblikseming en iatrogene oorzaken tot deze categorie. Bij de beschrijving van de verschillende ziekte-entiteiten wordt de nadruk gelegd op de belangrijkste macroscopische en microscopische bevindingen bij het postmortaal onderzoek.
SLEUTELWOORDEN: Acute sterfte – Autopsie – Hond – Histologie – Pathologie
I.
INLEIDING
Regelmatig worden dierenartsen geraadpleegd om een dier te onderzoeken dat plots dood werd aangetroffen zonder dat voorafgaande symptomen werden opgemerkt (Wanke, 1988; Olsen en Allen, 2000). Om tot een diagnose te komen, is een gedegen post mortem onderzoek van dergelijke acute sterftegevallen essentieel (Platt, 1982). Een kennis van de mogelijke doodsoorzaken is hierbij waardevol (Chérel et al., 2006). Het enige beschikbare overzicht in de literatuur van de belangrijkste oorzaken van acute sterfte bij honden wordt gegeven door Olsen en Allen (2000) en is gebaseerd op een retrospectieve studie van 1933 honden van 6 weken tot 14 jaar oud, in de periode van 1 juli 1989 tot en met 30 juni 1999. Er konden 151 (7,8%) rapporten als een geval van acute en/of onverwachte sterfte bestempeld worden. Euthanasie, sterftegevallen geassocieerd met een iatrogene oorzaak en dieren die in behandeling waren voor ze stierven, werden echter niet in rekening gebracht (Olsen en Allen, 2000). Tabel 1: Oorzaken van acute en onverwachte sterfte bij honden OORZAAK
% VAN TOTAAL
Aandoeningen v/h cardiovasculair stelsel
21,9
Intoxicatie
16,6
Aandoeningen v/h gastrointestinaal stelsel
13,2
Trauma
12,6
Niet-traumatische bloeding
6,6
Ondervoeding of dehydratatie
5,3
Aandoeningen v/h ademhalingsstelsel
4,0
Aandoeningen v/h urogenitaal stelsel
3,3
Aandoeningen v/h centraal zenuwstelsel
1,3
Aandoeningen v/d pancreas
1,3
Peritonitis
1,3
Onverklaarbaar
12,6
Naar: Olsen F.A., Allen A.L. (2000). Causes of sudden and unexpected death in dogs: a 10-year retrospective study. Canadian Veterinary Journal; 41: p. 873.
In deze literatuurstudie worden de meest voorkomende oorzaken van acute sterfte bij de hond belicht. Hierbij wordt er voornamelijk aandacht besteed aan de macroscopische en histopathologische bevindingen op het postmortale onderzoek.
II.
LITERATUURSTUDIE
1.
Wat is acute sterfte?
Om een differentiaal diagnose van acute sterfte bij honden op te kunnen stellen, is het noodzakelijk eerst de term ‘acute sterfte’ te definiëren. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen ‘onverwachte sterfte’ (‘found death’ of ‘unexpected death’) en ‘acute sterfte’ (‘sudden death’) (Platt, 1982; Lucke, 1987; Radostitis et al., 2007). Een dier kan schijnbaar zonder voorafgaande symptomen dood worden aangetroffen, terwijl in realiteit de klinische tekenen werden gemist (Lucke, 1987; Brown
2
en Mullaney, 1991; Radostitis et al., 2007). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer dieren in grote groepen worden gehouden en hierdoor moeilijk afzonderlijk beoordeeld kunnen worden, of wanneer het dier niet dagelijks wordt geobserveerd (Radostitis et al., 2007). In deze gevallen wordt beter gesproken van ‘onverwachte sterfte’, gezien het tijdstip en de manier waarop het dier gestorven is onbekend zijn (Platt, 1982). In dergelijke gevallen werd het dier slechts verondersteld gezond te zijn in de laatste 24 uur voor overlijden (Brown et al., 1988). Er wordt echter niet uitgesloten dat het dier ook vrij plots gestorven kan zijn zonder voorafgaandelijke symptomen (Platt, 1982). Dergelijke sterftegevallen zijn onvoorspelbaar en het ontbreken van een bewijs van ante mortem ziektetekenen is kenmerkend (Pierson et al., 1976b; Panciera en Williams, 1986; Glock en De Groot, 1998). De term ‘acute sterfte’ is enkel van toepassing in gevallen waarin een schijnbaar gezond en goed geobserveerd dier sterft (Lucke, 1987). Het dier moet hierbij op zijn minst één maal per dag individueel beoordeeld worden (Radostitis et al., 2007). Platt (1982) spreekt dan ook van “witnessed sudden death”. Zowel de frequentie als de manier van observatie zijn dus belangrijk voor het maken van het onderscheid tussen acute sterfte en onverwachte sterfte (Kayne en Jepson, 2004; Radostitis et al., 2007). In deze literatuurstudie wordt acute sterfte gedefinieerd als het intreden van de dood binnen de 24 uur na de aanvang van de eerste ziektesymptomen in een voorheen ogenschijnlijk gezond dier tijdens normale activiteit. Ook hier is het tijdsinterval (0 tot 24 uur) tussen optreden van symptomen en vaststellen van overlijden afhankelijk van frequentie van observatie van het dier door de eigenaar (Casteel en Turk, 2009).
2.
Oorzaken van acute sterfte bij de hond
Hoewel een uitgebreid overzicht van de oorzaken van acute sterfte bij de landbouwhuisdieren beschikbaar is in de literatuur (Platt, 1982; Lucke, 1987; Brown et al., 1988; Brown en Mullaney, 1991; Glock en De Groot, 1998; Radostitis et al., 2007; Casteel en Turk, 2009; Vanneste, 2010-2011), is dit bij de gezelschapsdieren niet het geval (Olsen en Allen, 2000). Echte gevallen van acute sterfte bij de kleine huisdieren zijn eerder zeldzaam (Parry, 2008a) en de in aanmerking komende doodsoorzaken zijn in dergelijke gevallen relatief beperkt (Wanke, 1988). Wanke (1988) maakt een onderscheid tussen plotse natuurlijke en niet-natuurlijke sterfte.
2.1.
Natuurlijke doodsoorzaken per orgaanstelsel
Een plotse natuurlijke dood kan optreden ten gevolge van een stoornis of ziekte in eender welk fysisch systeem. In de realiteit primeren echter bepaalde oorzaken (Olsen en Allen, 2000; Parry, 2008a). Als een schijnbaar gezond dier plots op natuurlijke wijze sterft, dan is dit het gevolg van een acute functionele stoornis of een reeds bestaande ziekte (Parry, 2008a). Acute sterfte gaat niet altijd noodzakelijk gepaard met op zeer korte tijd fatale aandoeningen. Het is mogelijk dat gedurende langere tijd reeds iets meer aan de hand was met het dier, maar eventuele klinische tekenen niet tot uiting kwamen of niet werden opgemerkt (Kayne en Jepson, 2004).
3
2.1.1.
Cardiovasculair stelsel
Cardiovasculaire aandoeningen worden beschouwd als de belangrijkste oorzaak van acute sterfte bij honden (Olsen en Allen, 2000; Parry, 2008a). Acute sterfte wordt dan ook beschouwd als een van de grootste problemen binnen de cardiologie (James en Drake, 1968). Sterfte kan het gevolg zijn van ofwel een functionele stoornis of structurele aandoening van de grote bloedvaten of het hart zelf, ofwel van een perifere cardiovasculaire collaps (shock) (Parry, 2008a). Wanneer de oorzaak ter hoogte van het hart gelokaliseerd is, is er sprake van een geleidingsstoornis (aritmie), een pathologisch defect in het myocard (cardiomyopathie) of een combinatie van beiden. De meeste primaire geleidingsstoornissen en cardiomyopathieën zijn idiopathisch met een zekere graad van erfelijkheid. Soms kunnen ze secundair zijn aan een andere onderliggende oorzaak, zoals bijvoorbeeld een hartworm infestatie, renale hypertensie en hyperthyroïdie (Hyun en Filippich, 2006). 2.1.1.1.
Aritmieën
Soms vertoont het hart geen macroscopische letsels op autopsie. De oorzaak wordt dan verondersteld een abnormaliteit te zijn in de prikkelgeleiding doorheen het geleidingssysteem van het myocard (Parry, 2008a). Primaire aritmieën vinden hun oorsprong meestal in een genetisch defect (Hyun en Filippich, 2006). Dergelijke aritmieën kunnen onder andere de doodsoorzaak zijn in geval van cardiale syncope of rasafhankelijke hartritmestoornissen (Parry, 2008a). Dieren kunnen plots sterven in hun slaap of tijdens rust na het leveren van een inspanning. Meestal vindt een ventriculaire tachycardie plaats dat eindigt in een ventriculaire fibrillatie. Deze cardiale syncope is gekend bij de jonge Duitse Herder (Moïse, 1999). Tijdens hun slaap vertonen zij geen abnormaliteiten en de syncope wordt ook niet voorafgegaan door klinische symptomen of enig teken van hartdysfunctie (Parry, 2008a). Een duidelijke oorzaak voor dergelijke sterfte kon tot nu toe niet aangetoond worden via postmortaal onderzoek (Moïse, 1994). Bij Dobermans werd een degeneratie van de bundel van His vastgesteld met duidelijke vetinfiltratie, maar zonder tekenen van inflammatie. De oorzaak bleek een chronische ischemie ten gevolge van een degeneratie van naburige coronairen (James en Drake, 1968). Secundaire aritmieën ontstaan meestal in aansluiting met een aandoening van het myocard. Verworven geleidingsstoornissen kunnen daarentegen ook aanleiding geven tot een progressie van de myocardiale fibrose en de hartdysfunctie, zeker in het beginstadium van de aandoening en in bepaalde hondenrassen. In geval van secundaire aritmieën is het dus wel mogelijk dat postmortale letsels worden aangetroffen in het myocard die geassocieerd zijn met de onderliggende hartaandoening (Brownlie en Cobb, 1999). 2.1.1.2.
Cardiomyopathieën
De meest voorkomende hartaandoeningen die macroscopische letsels veroorzaken zijn de cardiomyopathieën (Parry, 2008a). Een cardiomyopathie is een aandoening van het myocard en meer specifiek van de cardiomyocyt met het omgevende collageen en interstitiële matrix (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Primaire cardiomyopathieën hebben vaak een familiale of erfelijke achtergrond (Bonagura en Lehmkuhl, 2006; Hyun en Filippich, 2006). De oorzaak ligt in dit geval hoofdzakelijk in
4
een defectieve krachtproductie en transmissie ten gevolge van genmutaties in proteïnen van het sarcomeer of cytoskelet (Hyun en Filippich, 2006). Naast de doorgaans idiopathische achtergrond van de cardiomyopathieën zijn er ook verscheidene agentia en omstandigheden gekend die primair schadelijk kunnen zijn voor de myocardiale functie (Ware, 2007). Toch kunnen lang niet alle gevallen van cardiomyopathie verklaard worden door deze oorzaken (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Secundaire cardiomyopathieën kunnen ontstaan in aansluiting op ontsteking en/of infectie van het myocard, cardiotoxische agentia (e.g. doxorubicine), ischemie/infarct van het myocard, nutritioneel of metabool L-carnitine en/of taurine deficiëntie, metabole of endocriene aandoeningen, persisterende tachycardie of fysische schade (Ware, 2007). Cardiomyopathieën worden vaak geclassificeerd op basis van het postmortale anatomisch aspect van de linker en/of rechter ventrikel, evenals de aan de ventrikelfunctie en -anatomie gecorreleerde echocardiografische bevindingen (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Bonagura en Lehmkuhl (2006) onderscheiden de volgende vormen: - Dilatorische cardiomyopathie (DCM). - Aritmogene rechter ventriculaire cardiomyopathie (ARVC). - Hypertrofische cardiomyopathie (HCM). - Restrictieve cardiomyopathie (RCM). Uiteindelijk evolueren alle vormen tot congestief hartfalen (CHF), indien geen acute sterfte optreedt. Hoewel ze allen een belangrijke oorzaak van acute cardiale sterfte kunnen zijn, verschillen ze toch op vlak van pathogenese, klinische en pathologische bevindingen en mate van progressie tot CHF (Hyun en Filippich, 2006). DCM is de meest frequent voorkomende aandoening van het myocard bij de hond (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Voornamelijk grote hondenrassen zijn gepredisponeerd (onder andere Doberman Pinscher, Boxer, Golden Retriever, Duitse Dog), hoewel ook kleinere rassen aangetast kunnen zijn (Bavegems, 2011). DCM wordt het vaakst gezien in honden tussen 4 en 8 jaar oud (Bavegems, 2011), maar alle leeftijdscategorieën kunnen getroffen worden (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Binnen de meeste rassen is er geen duidelijke geslachtspredispositie, hoewel in Dobermans reuen vaker jonger en erger aangetast zijn dan teven (Bavegems, 2011). De vier meest gekende klinische presentaties van DCM zijn occulte DCM, CHF, artimieën en acute sterfte (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Een verlengde subklinische fase kan voorafgaan vooraleer een klinische myocard dysfunctie tot uiting komt. In dat geval is er sprake van een occulte of preklinische DCM. Vrij vaak onderbreekt acute sterfte de progressie van de occulte naar de klinische vorm van de ziekte (Abbott, 2000). Aritmieën, zowel ventriculaire als atriale, kunnen gedurende het hele verloop van DCM optreden en tot cardiale syncope leiden (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). De aanwezigheid van aritmieën samen met DCM vormt een groot risico op acute sterfte, voornamelijk in geëxciteerde toestand of tijdens inspanning (Bavegems, 2011). Het verlies aan systolische myocardiale pompfunctie veroorzaakt een verminderd slagvolume en cardiac output en bijgevolg een toename van het linker ventrikel eind systolisch volume. De myocyten worden langer en smaller en de onderlinge verbindingen worden verbroken. Door de linker ventrikel dilatatie, en bijgevolg verminderde cardiac output, worden compensatiemechanismen in gang gezet die een voldoende circulerend volume moeten garanderen. Op korte termijn leidt dit tot een toename
5
van het linker ventrikel eind diastolisch volume en een normalisatie van het slagvolume. Door de volumeoverbelasting ontstaat een excentrische hypertrofie van het linker ventrikel. Op lange termijn, in combinatie met de gedaalde systolische functie, is er een toename van de linker ventrikel eind diastolische druk (Abbott, 2000). De ventrikeldilatatie leidt tot uitrekking van de annulus fibrosus met atrioventriculaire klepinsufficiëntie tot gevolg, wat op zijn beurt leidt tot dilatatie van de atria (Bavegems, 2011). Door de toegenomen eind diastolische diameter en druk neemt volgens de wet van Laplace ook de wandspanning toe. Dit resulteert in een stoornis van de coronaire perfusie en bijgevolg ontstaat een hoger risico op aritmieën door ischemie van het myocard (Bavegems, 2011). Voornamelijk deze vorm van cardiomyopathie ontwikkelt secundair aan andere aandoeningen van het myocard. DCM wordt dan ook beschouwd als een ‘end-stage’ hartaandoening. Het initiële krachtverlies is in deze gevallen niet genetisch bepaald, maar het gevolg van een verlies aan cardiomyocyten door onder andere necrose (Abbott, 2000). De macroscopische letsels bij honden die acuut gestorven zijn ten gevolge van DCM omvatten ofwel dilatatie van alle vier de hartkamers, ofwel een dominerende dilatatie aan de linkerzijde. Excentrische hypertrofie kan bij twijfel bevestigd worden door een verhoogde ratio van het hartgewicht ten opzichte van het lichaamsgewicht en een verminderde ratio van de dikte van de linker ventrikelwand ten opzichte van linkerventrikel diameter (Dukes-McEwan et al., 2003). Hypertrofie wijst op een toename van het gewicht van het hart door het vergroten van de hartspiercellen en niet door het toenemen in aantal ervan. De toegenomen grootte van de cellen is bij excentrische hypertrofie te wijten aan een toename in aantal sarcomeren in serie ten opzichte van elkaar. Dit in tegenstelling tot concentrische hypertrofie waarbij de sarcomeren parallel worden toegevoegd (Tidholm en Jönsson, 2005). Histopathologisch kunnen er twee vormen van DCM onderscheiden worden. De eerste vorm, het ‘attenuated wavy fiber type’ van DCM, wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van geatrofieerde myocyten in een golvend patroon, waarbij de cardiomyocyten van elkaar gescheiden worden door een heldere ruimte, welke vermoedelijk gevuld is met oedeem en geen ontstekingscellen bevat (figuur 1a). De atrofie ontstaat ten gevolge van processen die een normale contractiliteit verhinderen of ten gevolge van andere pathologische stimuli. Deze vorm wordt bij verschillende grote rassen waargenomen. In de tweede vorm, het ‘fatty infiltration-degenerative type’ van DCM, worden de myocyten vervangen door fibrose en vet (figuur 1b). Degeneratie van de hartspiervezels, vacuolisatie, fibrose en vetinfiltratie zijn kenmerkend. Het wordt hoofdzakelijk gezien bij Boxers en Doberman Pinschers (Tidholm en Jönsson, 2005).
Figuur 1a: Myocard van het linker ventrikel van de hond met ‘attenuated wavy fiber type’ van DCM. (Uit: Tidholm en Jönsson, 2005)
Figuur 1b: Myocard van het linker ventrikel van de hond met ‘fatty infiltration– degenerative type’ van DCM. (Uit: Tidholm en Jönsson, 2005)
6
De aritmogene component in de term ARVC wijst op herhaaldelijke of persisterende ventriculaire of atriale aritmieën zonder zichtbare afwijkingen op het echocardiogram. Deze vorm van cardiomyopathie is bekend binnen de Boxerfamilie en wordt primair gekenmerkt door een hoge incidentie van ventriculaire tachyaritmieën, die vermoedelijke ontstaan in het rechter ventrikel, en acute sterfte (Nelson, 2003; Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Het wordt vooral gezien bij adulte honden van 2 tot 8 jaar en er is vaak een associatie met beweging of opwinding (Harpster, 1991; Meurs, 2005). Bij sommige honden kan deze aandoening evolueren tot de klassieke DCM. Wegens de unieke presentatie van de aandoening in de Boxer wordt het vaak als ‘Boxer cardiomyopathie’ aangeduid (Nelson, 2003). Bij Boxers zijn er volgens Harpster (1991) drie mogelijke klinische manifestaties. Een eerste categorie omvat de asymptomatische honden met ventriculaire tachyaritmie. De tweede categorie zijn honden met een normale hartgrootte en linker ventriculaire functie die zwakte of syncope vertonen, vermoedelijk als gevolg van de ventriculaire tachyaritmie. De laatste categorie wordt gekenmerkt door zowel ventriculaire aritmie als CHF, in aansluiting op systolische myocarddysfunctie (Harpster, 1991). Progressie van de ene categorie naar de andere is mogelijk tenzij acute sterfte dit proces onderbreekt. De belangrijkste oorzaak van sterfte is ventriculaire fibrillatie (Hyun en Filippich, 2006). Op autopsie wordt een dilatatie van het hart gezien en verdunning van de wand door verlies aan myocyten door necrose en/of apoptose (Hyun en Filippich, 2006). Histologische veranderingen van het myocard zijn uitgebreider bij Boxers in vergelijking met de meeste andere honden met DCM. Atrofie van de hartspiervezels, fibrose en vetinfiltratie worden hierbij opgemerkt (Ware, 2007). HCM komt slechts uitzonderlijk voor bij de hond. Dit in tegenstelling tot katten, waarbij HCM de meest voorkomende vorm van cardiomyopathie is (Hyun en Filippich, 2006). Aangetaste honden zijn meestal jonger dan 3 jaar en behoren vaker tot het mannelijke geslacht. Er bestaat een raspredispositie voor de Duitse Herder, Boston Terriër, Rottweiler en Dalmatiër (Schrope, 2000). HCM wordt gekenmerkt door een abnormale en excessieve verdikking van het myocard (Ware, 2007). Hoewel de contractiliteit van het hart normaal is, wordt de relaxatie ervan bemoeilijkt door deze concentrische hypertrofie. Samen met een vernauwing van het lumen interfereert dit met de vullingsfase van de ventrikel, wat leidt tot een verhoogde linker atriale druk en een verhoogde veneuze druk en congestie (Schrope, 2000). De aandoening kan evolueren naar CHF of acute sterfte (Hyun en Filippich, 2006). Patiënten sterven plots door hartfalen ten gevolge van een acute reductie van de linker ventriculaire output (Parry, 2008a). Ook kan de coronaire perfusie verstoord worden door de hypertrofie, waardoor aritmieën ontstaan ten gevolge van myocardiale ischemie (Ware, 2007). Macroscopisch is er een duidelijke hypertrofie van het linker ventrikel. Het interventriculair septum kan eveneens verdikt zijn. In ernstige gevallen is het ventrikellumen sterk vernauwd en het linker atrium vergroot (Hyun en Fillipich, 2006). De hypertrofie is gewoonlijk symmetrisch, maar regionale variatie in de dikte van de ventrikelwand of het septum kan voorkomen (Ware, 2007). Ook histopathologisch kan de hypertrofie waargenomen worden. De talrijke myocyten zijn ongeordend gerangschikt en er is interstitiële fibrose (Hyun en Filippich, 2006). Voornamelijk in het interventriculair septum worden abnormaal smalle intramurale coronairen gezien (Liu et al., 1993). In de studie van Liu en Tilley (1980) bleek echter dat 80% van de honden met HCM mooi parallel gerangschikte cardiomyocyten hadden ter hoogte van het interventriculair septum. De typische vergrote, rechthoekige en hyperchrome nuclei bij HCM in de kat werden in deze studie niet gerapporteerd bij de hond.
7
RCM is de minst frequent voorkomende vorm van cardiomyopathie bij de hond (Hyun en Filippich, 2006). Het is een heterogene en weinig beschreven aandoening die gekenmerkt wordt door uitgebreide fibrose in het endomyocard van de linker ventrikel (Bonagura en Lehmkuhl, 2006). Dit resulteert in een verhoogde stijfheid van de wand en bijgevolg verlies van de diastolische functie van het linker ventrikel (Kushwaha et al., 1997). Primaire idiopathische vormen van RCM zijn zeldzaam en de aandoening volgt vaak secundair ten gevolge van andere stoornissen. Deze kunnen onder andere van inflammatoire of metabole aard zijn, waarbij er in plaats van fibrose, een abnormale accumulatie van metabolieten of immuuncomplexen in de ventrikelwand aanwezig is (Kushwaha et al., 1997). 2.1.1.3.
Myocarditis
Zowel infectieuze als niet-infectieuze oorzaken kunnen myocarditis veroorzaken (Maxie en Robinson, 2007; Ware, 2007; Tilley en Lesser, 2011). Infectieuze oorzaken omvatten onder andere virussen (e.g. Caniene Parvovirus type 2, Caniene Distempervirus, Caniene Herpesvirus, Pseudorabiës virus, West Nile virus), bacteriën (e.g. Bartonella vinsonii subsp. berkhoffii), parasieten (e.g. Toxocara spp.), protozoa (e.g. Trypanosoma cruzi, Toxoplasma gondii, Neosporum caninum), fungi (e.g. Aspergillus spp., Cryptococcus spp., Coccidioides spp.), algen (Prototheca spp.) en rickettsiae. Cardiotoxische agentia, immuunreacties en trauma worden tot de niet-infectieuze oorzaken gerekend (Maxie en Robinson, 2007; Ware, 2007; Tilley en Lesser, 2011). Een hond met myocarditis kan acuut sterven als een direct gevolg van cardiale dysritmie of in aansluiting met een secundair ontstane DCM (Maxie en Robinson, 2007; Ware, 2007). Een actieve myocarditis blijkt echter weinig voor te komen in honden met DCM (Keene, 1993). Een interstitiële myocarditis veroorzaakt vaak geen macroscopisch zichtbare letsels, maar toont op histologie een basispatroon van interstitiële en perivasculaire inflammatie, gekenmerkt door oedeem en infiltratie van lymfocyten, plasmacellen, macrofagen, enkele eosinofielen en weinig neutrofielen. Afhankelijk van de oorzaak zijn er meer specifieke bevindingen en soms kan het oorzakelijk agens herkend worden in de histologische letsels (Maxie en Robinson, 2007). Verschillende virale agentia kunnen myocarditis veroorzaken in aansluiting op een systemische infectie (Maxie en Robinson, 2007). Parvovirus myocarditis komt voor in 4 tot 8 weken oude pups die in utero zijn geïnfecteerd en te weinig of geen antistoffen via de moeder hebben gekregen. De peracute necrotiserende en lymfocytaire myocarditis leidt tot acute sterfte al dan niet gepaard gaand met acute ademhalingsproblemen. Op autopsie zijn er macroscopische tekenen van CHF en een gedilateerd hart met aanwezigheid van bleke strepen in het myocard (figuur 2). Typisch kunnen gedegenereerde cardiomyocyten met basofiele of amfofiele intranucleaire inclusielichaampjes worden teruggevonden op histologie. Ook een in utero infectie met Caniene Herpesvirus type 1 kan een fatale necrotiserende myocarditis met intranucleaire inclusies veroorzaken (Ware, 2007). Caniene Distempervirus kan de oorzaak zijn van myocarditis in jonge pups, hoewel eerder andere orgaansystemen, zoals bijvoorbeeld het ademhalingsstelsel, aangetast worden met aanwezigheid van eosinofiele tot amfofiele intracytoplasmatische (en minder frequent
Figuur 2: Hart van een pup met acute parvovirale myocarditis. Internetreferentie: http://w3.vet.cornell.edu/nst/ nst.asp?Fun=Display&imgID =19978
8
intranucleaire) inclusielichaampjes op histologie (Ware, 2007; Declercq et al., 2011). Bacteriemie en bacteriële endocarditis of pericarditis met pyogene bacteriën leiden soms tot een purulente myocarditis dat kan evolueren tot het ontstaan van abcessen waarin bacteriële emboli kunnen aangetoond worden (Maxie en Robinson, 2007; Ware, 2007). Aritmie, myocarditis, endocarditis en acute sterfte zijn gerelateerd aan infectie met Bartonella vinsonii subsp. berkhoffii. De verschillende ontstekingshaarden doorheen het myocard, vaak geassocieerd met verdikte en ontstoken coronairen die soms onderbroken zijn ten gevolge van fibrinoïde necrose, zijn gekenmerkt door een verlies aan cardiomyocyten, neovascularisatie, een groot aantal neutrofielen en macrofagen en de eventuele aanwezigheid van een purulent exsudaat (Breitschwerdt et al., 1999). 2.1.1.4.
Stenose van de grote bloedvaten
Subvalvulaire aortastenose (SAS) is de meest voorkomende congenitale aandoening van het hart in grote hondenrassen (Oyama, 2005). Aandoeningen van de mitralisklep zijn vaak geassocieerd met SAS (Maxie en Robinson, 2007). Door de aanwezigheid van een rigide ring van fibreus weefsel net onder de aortaklep is er een bemoeilijkte linker ventriculaire uitvloei (Oyama et al., 2005). Het gevolg van de verhoogde afterload, in combinatie met een turbulentie van de bloedstroom na de stenose, is een concentrische hypertrofie van de linker ventrikel en een post-stenotische dilatatie van de aorta (Maxie en Robinson, 2007). Door de verhoogde intraluminale druk in het linker ventrikel is de druk in de coronairen soms ontoereikend om een goede doorbloeding van het myocard te handhaven. Hierdoor kan er een retrograde flow ontstaan tijdens de systole, met als gevolg ischemie van het myocard en een verhoogd risico op syncope, ventriculaire aritmieën en acute sterfte (Parry, 2008a). Bijgevolg kan multifocaal necrose en fibrose van het myocard opgemerkt worden in de aanwezigheid van abnormale intramurale coronairen (Maxie en Robinson, 2007). Histologisch vertonen dergelijke arteriën een proliferatie van de intima (door toename van collageen en afzetting van glycosaminoglycanen) en degeneratie van de media (Oyama et al., 2005; Maxie en Robinson, 2007). De stenotische ring bestaat uit losjes gerangschikte reticulaire vezels, een mucopolysaccharide grondsubstantie en elastinevezels. In vergevorderde letstel zijn soms bundels collageen of kraakbeen te onderscheiden (Oyama, 2005) Obstructie van de uitvloei van het rechter hart wordt pulmonaire stenose genoemd en is de derde meest voorkomende congenitale hartaandoening bij de hond (Oyama, 2005). De Engelse Bulldog is het frequentst aangetast (Maxie en Robinson, 2007). De obstructie kan zowel sub- als supravalvulair gelokaliseerd zijn, maar een primaire dysplasie van de pulmonalisklep komt het frequentst voor. Valvulaire stenose manifesteert zich als een verdikking of fusie van de klepbladen en/of hypoplasie van de annulus fibrosus. Histologie van de klep toont in het eerste geval een verdikking van de spongiosalaag met stroken van fusiforme cellen in een dens collageen netwerk (Oyama, 2005). In geval van een subvalvulaire stenose is de dunwandige truncus pulmonalis gedilateerd en door de verhoogde afterload is er een concentrische hypertrofie van de rechter ventrikel (Maxie en Robinson, 2007). 2.1.1.5.
Hemopericard en hydropericard
Als gevolg van een snelle accumulatie van vloeistof in de pericardiale holte, waarbij het pericard onvoldoende tijd heeft om zich aan te passen en uit te rekken, ontstaat een ernstige harttamponade
9
met een stoornis in de veneuze retour en bijgevolg een acute verminderde cardiac output (Maxie en Robinson, 2007; Parry, 2008a). Het acuut hartfalen kan leiden tot plotse sterfte, ook al zijn de letsels reeds gedurende langere tijd aanwezig (Parry, 2008a). Er is sprake van een hemopericard wanneer puur bloed accumuleert en niet een met bloed gemengde of sereuze vloeistof, waardoor op autopsie stolsels kunnen waargenomen worden in het hartzakje. Elke andere accumulatie van vocht wordt als hydropericard aangeduid (Maxie en Robinson, 2007). Een hemopericard kan bij honden ontstaan ten gevolge van een atriumruptuur geassocieerd met endocardiose, een ulceratieve endocarditis van het atrium (geassocieerd met uremie ten gevolge van nierfalen), ruptuur van een coronairarterie, ruptuur van een hemangiosarcoma ter hoogte van het rechter aurikel of een bloeding vanuit een restant van de thymus ter hoogte van de hartbasis (Maxie en Robinson, 2007). De belangrijkste oorzaken van hydropericard zijn neoplastische processen ter hoogte van het hart (e.g. chemodectoma, mesothelioma, hartbasistumoren) en idiopatische pericardiale effusie. In het laatste geval is het exsudaat steriel en soms licht hemorrhagisch. Andere congenitale (e.g. peritoneopericardiale hernia diafragmatica) of verworven (e.g. infectieuze pericarditis, uremische pericarditis) aandoeningen komen minder frequent voor (Shaw en Rush, 2007). Hydropericard wordt ook gezien bij gegeneraliseerd oedeem in aansluiting op congestief hartfalen of hypoproteïnemie (Maxie en Robinson, 2007). De hoeveelheid vocht die hierbij in het pericard accumuleert is meestal onvoldoende om een harttamponade te veroorzaken (Shaw en Rush, 2007). 2.1.1.6.
Hemangiosarcoma
Een hemangiosarcoma is een kwaadaardige neoplasie van het vasculair endotheel. Bij de hond is het hemangiosarcoma de meest gediagnosticeerde primaire tumor van het hart (Tobias en McNiel, 2008). In het hart komt het typisch voor in het rechter atrium, meer bepaald subepicardiaal in de wand van het rechter atrium ter hoogte van de toegang tot de aurikel, nabij de coronairgroeve, of in het hartoortje zelf. Andere predilectieplaatsen bij honden zijn de milt, de huid en de lever (Maxie en Robinson, 2007). In de helft van de gevallen van niet-traumatische bloeding in de studie van Olsen en Allen (2000) kon de bloeding geassocieerd worden met de aanwezigheid van een hemangiosarcoma. Deze donkerrode hemorrhagische massa kan gedurende een korte of langere periode bloeden in het hartzakje met hemopericard en harttamponade tot gevolg (Parry, 2008a). Naast de bloederige massa en het hemopericard, zijn op autopsie ook een milde pleurale effusie en hepatomegalie als gevolg van rechter hartfalen waarneembaar (Morrison, 2011). Wanneer het hemangiosarcoma ter hoogte van de milt gelokaliseerd is, kan het dier verbloeden in de buikholte en is een hemoperitoneum indicatief op autopsie (Olsen en Allen, 2000). Histopathologie van de massa is noodzakelijk voor een definitieve diagnose. De massa bestaat uit grote ruimten welke zijn afgelijnd door anaplastische mesenchymale cellen en gevuld zijn met bloed. Er kunnen zones voorkomen bestaande uit neoplastische endotheelcellen die geen duidelijke vasculaire structuur vormen (Clifford, 2011). 2.1.1.7.
Gedissemineerde intravasculaire stolling
Bij sommige veralgemeende ziekteprocessen kan een zeer ernstige, wijdverspreide endotheelschade of activatie van de stollingscascade optreden (Ducatelle, 2011). Het gevolg is een gedissemineerde intravasculaire stolling (DIS), waarbij verspreid over het lichaam stolling voorkomt in de arteriolen en capillairen. In de grote bloedvaten ontstaan echter geen thrombi (Maxie en Robinson, 2007). DIS gaat
10
gepaard met uitvallen van meerdere organen en shock en kan fataal aflopen. De veralgemeende stolling leidt tot een verbruikscoagulopathie. Uiteindelijk evolueert dit tot een verhoogde bloedingsneiging of hemorrhagische diathese (Ducatelle, 2011). In geval van DIS worden veralgemeend microthrombi gezien, die histologisch het best zichtbaar zijn in de capillairen van de hersenen, de glomeruli en het myocard. Zowel hyaliene thrombi (enkel bestaande uit fibrine) als granulaire thrombi (bestaande uit geaggregeerde thrombocyten) komen voor. Ook petechiën en ecchymosen ter hoogte van de mucosae, serosae en soms de huid zijn op autopsie te zien (Ducatelle, 2011). 2.1.1.8.
Hartworm infestatie
Dirofilaria immitis komt voor in tropische en subtropische gebieden en muggen van de genera Aedes, Culex of Anopheles dienen als tussengastheer. Jonge nematoden ontwikkelen eerst ter hoogte van kleine longarteriën, schuiven progressief op en bevinden zich als adulte worm in de arteria pulmonalis en rechter ventrikel, en bij zware infecties tot in de vena cava (Maxie en Robinson, 2007). De parasieten en parasietembolieën veroorzaken endotheliale schade wat leidt tot myo-intimale proliferatie, inflammatie met periarterieel oedeem, thrombusvorming en bijgevolg obstructie van de bloedvaten en mogelijks acute sterfte (Parry, 2008a; Thomason en Calvert, 2011). Een macroscopisch ruw uitzicht van de intima van grotere longarteriën is pathognomonisch voor hartwormziekte (Maxie en Robinson, 2007). Ook kunnen een vergroot hart, pulmonaire bloedingen, granulomen en thromboembolie gezien worden (Maxie en Robinson, 2007; Thomason en Calvert, 2011). Histologisch wordt de vasculaire reactie gekenmerkt door een initiële endoarteritis, met infiltratie van voornamelijk eosinofielen en enkele neutrofielen, en later door een proliferatie van de intima met onregelmatige plooivorming. Daarnaast is ook een diffuse interalveolaire fibrose en een alveolaire epitheelproliferatie aanwezig (Maxie en Robinson, 2007). Angiostrongylus vasorum, een kleinere hartworm die endemisch voorkomt bij honden en vossen in bepaalde Europese streken en verspreid wordt door slakken, kent een gelijkaardige pathogenese en pathologie (Bourque et al., 2008). 2.1.2.
Gastrointestinaal stelsel
Aandoeningen van het gastrointestinaal stelsel die een mogelijke oorzaak zijn van acute sterfte, kunnen ofwel van vasculaire ofwel van mechanische aard zijn. Een vasculair probleem omvat een ernstige bloeding uitgaande van onder andere een maag- of darmulceratie. Onder de mechanische stoornissen worden onder andere verplaatsingen, obstructies, torsies, strangulaties, intussuscepties en vreemde voorwerpen gerekend. Eveneens is het mogelijk dat een initieel mechanisch probleem evolueert tot een vasculair probleem. Het finale resultaat is meestal een perifere circulatoire collaps en/of endotoxemie (Parry, 2008a). 2.1.2.1.
Maagdilatatie en volvulus
Maagdilatatie en maagtorsie bij de hond worden gekenmerkt door een overdreven opzetting van de maag door lucht (Simpson, 2005). De problemen zijn meestal geassocieerd met voedselopname en aërofagie. Voornamelijk grote rassen met een diepe borstkas zijn gevoelig, zoals bijvoorbeeld de Duitse Dog (Brown et al., 2007). Hoewel de onderliggende pathogenese nog niet volledig gekend is, wordt de aandoening als multifactorieel beschouwd (Parry, 2008a).
11
Wanneer een grote hoeveelheid voedsel, vocht en gas, die op korte tijd in de maag terecht komen, niet snel via de cardia of pylorus kan afgevoerd worden, zal de maag dilateren en de intra-abdominale positie van het orgaan veranderen, waarbij de longitudinale as van de maag verdraait van een transversale links-rechts ligging naar een cranio-caudale oriëntatie. In geval van een torsie roteert de maag rond de as van de oesofagus in wijzerzin, van caudaal gezien. De rotatie kan gebeuren over 270° Figuur 3: Maagdilatatie en maagtorsie tot 360°. De pylorus en het proximale duodenum komen (Uit: Laboratorium voor Pathologie, Faculteit hierbij links van de middenlijn en ventraal van de diergeneeskunde, Universiteit Gent.) oesofagus te liggen, waarbij deze afgesnoerd worden tussen de oesofagus en de gedilateerde maag. De oesofagus wordt hierbij volledig afgesloten. De milt, die via het gastrolienaal ligament aan de maag vastzit, verplaatst naar rechts ventraal en komt Vvormig opgeplooid tussen de maag en de lever te liggen (Brown et al., 2007) (figuur 3). Een hemorrhagische infarcering van de maagmucosa wordt gezien op autopsie als gevolg van een sterk verhinderde veneuze retour uit het splanchnicus-gebied (Ducatelle, 2011). Hierbij is de mucosa, en meestal de volledige maagwand, sterk oedemateus en donkerrood tot zwart. Bloed is doorgesijpeld tot in het lumen van de maag en de ischemische mucosa is necrotisch. Een maagruptuur kan hierdoor eventueel zijn opgetreden. Ook de milt is sterk gezwollen, gestuwd en hemorrhagisch geïnfarceerd. De milt kan ook op zichzelf een torsie ondergaan hebben (Brown et al., 2007). Naast ischemie is er een sterk verminderde cardiac output en bijgevolg verminderde perfusie van de buikorganen en myocard. Finaal leidt dit tot hypotensie, aritmie en een circulatoire hypovolemische collaps en shock. Door de verminderde portale bloedvloei is er een verhoogde endotoxine-vrijstelling door gram-negatieve bacteriën mogelijk waarbij zowel de bacteriën als endotoxines in de circulatie terecht komen. Een plotselinge dood in geval van een acute maagtorsie is bijgevolg het gevolg van een perifere circulatoire collaps en endotoxemische shock (Parry, 2008a). 2.1.2.2.
Hemorrhagische gastro-enteritis
Deze aandoening kan zeer snel ontwikkelen en de dood kan binnen enkele uren intreden. De term is niet volledig correct gezien het eerder om een massale bloeding in het gastrointestinaal kanaal gaat dan om een ware gastro-enteritis (Parry, 2008a). Het syndroom wordt gekenmerkt door acuut bloederig braken en bloederige diarree, gepaard gaande met een duidelijke hemoconcentratie (Hall en German, 2005). De exacte etiologie is niet gekend, maar de aandoening is gerelateerd aan een gramnegatieve endotoxicosis of een type 1 overgevoeligheidsreactie (German, 2005). Verschillende bacteriën kunnen dergelijke bloedingen veroorzaken, waarbij vooral Clostridium perfringens van belang is. De geassocieerde enterotoxemie leidt tot acute sterfte als gevolg van de systemische effecten van de bacteriële toxines (Parry, 2008a). Een acute hemorrhagische gastritis toont macroscopisch een sterk gestuwde fundus. De mucosa is verdikt en donkerrood tot zwart verkleurd. Kenmerkend voor een hemorrhagische enteritis is de chocoladekleurige tot bruinrode darminhoud. De mucosa is eveneens gezwollen en donkerrood gekleurd (Ducatelle, 2011).
12
2.1.2.3.
Parvovirus enteritis
Een Caniene Parvovirus type 2 (CPV-2) infectie kan een zeer ernstige acute gastro-enteritis veroorzaken bij jonge pups, voornamelijk van speenleeftijd tot 6 maanden ouderdom (Parry, 2008a; German, 2005). De virale replicatie vereist sterk mitotische cellen en bijgevolg wordt voornamelijk het gastrointestinale en lymfoïde epitheel aangetast (Parrish, 1995). Lymfopenie ontstaat in aansluiting op een virale lymfocytolyse in al het geïnfecteerde lymfoïde weefsel en werkt een enorme bacteriële infectie doorheen de beschadigde mucosa-barrière in de hand. Sterfte is hoofdzakelijk het gevolg van een endotoxemische shock (German, 2005; Brown et al., 2007). Acute sterfte geassocieerd met parvovirus infectie, komt echter vaker voor als gevolg van een lymfocytaire myocarditis bij in utero geïnfecteerde pups (German, 2005; Parry, 2008a). Op autopsie is een ernstige fibrinohemorrhagische enteritis te bemerken met segmentele of diffuse subserosale bloedingen die tot in de muscularis en submucosa kunnen uitbreiden. De serosa vertoont vaak een granulair aspect ten gevolge van uittreden van fibrineus exsudaat en er is een depletie van de Peyerse platen, die donkerrood en tot enkele centimeters lang kunnen zijn. De slijmerige tot vloeibare darminhoud is sterk hemorrhagisch. De sterk gestuwde darmmucosa vertoont onregelmatige verspreide segmentele of diffuse letsels en kan zowel een glanzend als granulair aspect hebben. De maagmucosa is gestuwd en een kleine hoeveelheid bloederig en eventueel met gal gemengd vocht kan aangetroffen worden in het maaglumen (Brown et al., 2007). Sterk opgezette mesenteriale lymfeknopen en congestie van de longen wordt ook vaak gezien (Brown et al., 2007; Chiers, 2012). Microscopisch zijn ter hoogte van de dunne darm de crypten van Lieberkühn verwijd en afgelijnd door kubische tot afgeplatte enterocyten met soms enkele grote cellen met vergrote nuclei en duidelijke nucleoli ertussen (Potgieter et al., 1981; Brown et al., 2007). In de lumina van de crypten zijn afgestoten enterocyten met de kenmerkende basofiele intranucleaire inclusies terug te vinden, naast ook enkele neutrofielen en eosinofielen die vanuit de lamina propria van de villi zijn gemigreerd. De villi zijn atrofisch en de enterocyten ter hoogte van de villi zijn progressief erger aangetast naarmate zij de crypten naderen (Brown et al., 2007). Analoge, doch mildere letsels worden waargenomen in het colon (Potgieter et al., 1981; Chiers, 2012). 2.1.3.
Ademhalingsstelsel
Acute sterfte kan optreden in aansluiting op ernstige inflammatoire of neoplastische letsels ter hoogte van het ademhalingsstelsel. Hemoptysis kan ontstaan als gevolg van erge bloedingen ter hoogte van deze letsels (Parry, 2008a). In de studie van Olsen en Allen (2000) zijn enkele gevallen van pneumonie gerapporteerd, waaronder onder andere infecties met Streptococcus canis en aspiratiepneumonie. Verstikking ten gevolge van een obstructie van de bovenste luchtwegen door een vreemd voorwerp kan ook een directe oorzaak zijn van een acuut overlijden (Parry, 2008a). 2.1.3.1.
Bacteriële bronchopneumonie
Bronchopneumonie wordt in de meeste gevallen veroorzaakt door opportunistische bacteriën die tot de normale flora van de luchtwegen behoren (Brady, 2004). De belangrijkste bacteriën die een rol spelen bij de hond zijn: Bordetella bronchiseptica, Pasteurella spp., Streptococcus spp., Staphylococcus spp., Escherichia coli en anaërobe bacteriën (Caswell en Williams, 2007).
13
Macroscopisch is er een typische cranioventrale distributie van letsels in de longen. Ten gevolge van de zwaartekracht komen zowel ingeademde partikels als geaspireerde secreties voornamelijk in deze regio’s terecht. De longen vertonen een typische onregelmatige consolidatie cranioventraal. De textuur van de longen voelt hierbij steviger aan. Soms is er een vlekkerige distributie van de letsels aanwezig. De kleur van de letsels varieert van donkerrood tot grijs. Enkel wanneer zowel een kleur- als textuurverandering merkbaar is, is er sprake van een bronchopneumonie. Als de letsels slechts verkleurd zijn zonder verandering van textuur, wijst dit eerder op congestie of bloeding (Caswell en Williams, 2007). Het snijvlak van het longparenchym heeft een oedemateus uitzicht doordat de terminale bronchiolen en aanpalende alveolaire gangen gevuld zijn met exsudaat (Ducatelle, 2011). In subacute gevallen kan katarrhaal of purulent materiaal zichtbaar zijn (Caswell en Williams, 2007). Een bacteriële bronchopneumonie wordt gekenmerkt door een ontstekingsreactie die begint ter hoogte van de bronchioalveolaire junctie (Brady, 2004). Op histologie zijn de bronchiolen en aangrenzende alveolen voornamelijk met neutrofielen gevuld. Ook kunnen celdebris, mucus, fibrine en macrofagen aanwezig zijn. De wand van de bronchiolen is oedemateus en geïnfiltreerd door neutrofielen. Necrose van het bronchiolair epitheel kan soms gezien worden en is het gevolg van een aantasting door neutrofielen (Caswell en Williams, 2007). 2.1.3.2.
Aspiratiepneumonie
Aspiratie van vreemd materiaal, bijvoorbeeld maaginhoud na braken, is een frequent voorkomende oorzaak van bacteriële bronchopneumonie. Er wordt in dat geval gesproken van een aspiratiepneumonie (Brady, 2004). Het dier kan zeer snel sterven ten gevolge van laryngeale spasmen of longoedeem, nog voordat een duidelijke ontstekingsreactie zich manifesteert. Daarom is het belangrijk postmortaal de eventuele aanwezigheid van vreemd materiaal in de long na te gaan. In geval van vloeibaar materiaal is dit evenwel bijna onmogelijk (Caswell en Williams, 2007). 2.1.3.3.
Pulmonaire thrombo-embolie
Pulmonaire thrombo-embolie (PTE) is niet alleen een zeer belangrijke oorzaak van acute sterfte, het is tevens de hoofdoorzaak met betrekking tot het ademhalingsstelsel. Bij een primaire pulmonaire thrombose ontstaat de bloedklonter lokaal ter hoogte van de pulmonaire arteries of arteriolen. Wanneer de klonter elders in het lichaam is gevormd en via de circulatie in de longen terecht komt, wordt van een pulmonaire embolie gesproken (Hackner, 2004; MacDonald en Johnson, 2005). Er ontstaat een mechanische obstructie van één of meerdere pulmonaire arteriële bloedvaten. Acute occlusie van grotere bloedvaten kan leiden tot acute sterfte ten gevolge van cor pulmonale (Hackner, 2004; Caswell en Williams, 2007). Simultane obstructie van een groot aantal pulmonaire arteriolen geeft hetzelfde resultaat (Maxie en Robinson, 2007). Kleine thrombi of embolieën in de longen hebben meestal geen gevolgen, door de aanwezigheid van een uitgebreid collateraal bloedvatennetwerk (Caswell en Williams, 2007). PTE is dus geen primaire respiratoire aandoening, maar een aandoening met vasculaire oorsprong (Parry, 2008a). Het maken van een onderscheid tussen thrombi en postmortale klontervorming is belangrijk tijdens het uitvoeren van een autopsie. Arteriële thrombi hebben een onregelmatig oppervlak en zijn hoofdzakelijk witachtig van kleur, ten gevolge van geaggregeerde thrombocyten die omgeven zijn door fibrine en witte bloedcellen. In het netwerk van fibrine worden rode bloedcellen gevangen,
14
waardoor rode banden tussen de witte zones ontstaan. Veneuze thrombi hebben een glad oppervlak en rode kleur en bestaan uit een grofmazig netwerk van fibrine, witte bloedcellen, vervallen thrombocyten en vooral veel rode bloedcellen. Postmortale klonters zijn meer elastisch, hebben een glad oppervlak en zitten niet vast aan het endotheel, in tegenstelling tot thrombi (Ducatelle, 2010). De macroscopische letsels bestaan uit infarcten, gekenmerkt door typisch wigvormige, stevige en lichtjes verheven, rood-blauwe, hemorrhagische letsels aan de randen van de longlobben. De pleura kan een dof en granulair uitzicht hebben. Het rechter ventrikel is soms gedilateerd als gevolg van de verhoogde vasculaire weerstand ter hoogte van de longen (Caswell en Williams, 2007). Bij PTE kunnen eveneens letsels van de primaire onderliggende oorzaken teruggevonden worden ter hoogte van andere organen. Vaak worden, naast de thrombi in de longen, gelijktijdig thrombi ter hoogte van andere orgaansystemen gevonden (Hackner, 2004) (figuur 4).
Figuur 4: Bilaterale thrombose in aftakking van a. pulmonalis (ventraal aanzicht longen hond). Internetreferentie: http://w3.vet.cornell.edu/nst/nst.asp?Fun=Dis
PTE wordt lang niet altijd vastgesteld op autopsie (Hackner, 2004). Thrombi die in de long ontstaan, zijn meestal macroscopisch niet zichtbaar. Dit geldt minder voor de thromboembolieën, afkomstig van buiten de long, die meestal wel macroscopisch te zien zijn (Caswell en Williams, 2007). Daarnaast vindt snel na de dood een afbraak plaats van de thrombi, als het fibrinolytisch systeem geactiveerd is (Hackner, 2004; Caswell en Williams, 2007). In honden werd experimenteel aangetoond dat 50% van de thrombus binnen de 3 uur na de dood verdwijnt (Moser et al., 1973). 2.1.4.
Urogenitaalstelsel
Aandoeningen van dit orgaanstelsel zijn slechts in 3,3% van de gevallen verantwoordelijk voor een plotselinge dood in de studie van Olsen en Allen (2000). Obstructies van de urinewegen kunnen zowel bij de reu als bij de teef leiden tot acute sterfte. Meestal worden dergelijke gevallen echter vooraf gegaan door klinische symptomen (Parry, 2008a). 2.1.4.1.
Uterusruptuur
Uterusruptuur is een zeldzaam voorkomende entiteit bij honden (Humm et al., 2010). In drachtige teven kunnen complicaties als uterusruptuur of uterustorsie optreden met acute sterfte als gevolg (Parry, 2008a). Een mogelijke oorzaak is trauma, maar in de meeste gevallen ontstaan rupturen ten gevolge van onderliggende oorzaken die de baarmoederwand aantasten. Voorbeelden hiervan zijn uterustorsie, aanwezigheid van dode foeti, pyometra, infecties en iatrogene oorzaken (Humm et al., 2010). 2.1.4.2.
Cysteuze endometrium hyperplasie - pyometra complex
Cysteuze endometrium hyperplasie (CEH) - pyometra komt voor in oudere, intacte teven (Fransson en Ragle, 2003). Het wordt voornamelijk gezien binnen de 8 weken na de oestrus of inductie van de ovulatie, meer bepaald tijdens de luteale fase van de cyclus (Dow, 1959). Volgens Dow (1959) leiden
15
cyclische veranderingen in de progesteron- en oestrogeenspiegels tot CEH, waardoor de uterus gevoeliger wordt voor secundaire infecties en bijgevolg een pyometra ontwikkelt. Sterfte treedt op als gevolg van hartfalen door een septische of endotoxemische shock, al dan niet geassocieerd met een ruptuur van de uterus (Hardie en Kruse-Elliott, 1990). CEH ontwikkelt pas na herhaaldelijke oestrische cycli en de ongecompliceerde vorm kan asymptomatisch zijn. CEH kan gepaard gaan met de aanwezigheid van steriel vocht in de uterus (mucometra of hydrometra) (Potter et al., 1991). Macroscopisch is het endometrium onregelmatig verdikt en zijn de lumina van de endometriale klieren cysteus verwijd. De cysten variëren sterk in grootte, aantal, distributie en histomorfologie (Schlafer en Gifford, 2008). Bijkomend kunnen ter hoogte van de ovaria corpora lutea opgemerkt worden. Wanneer een pyometra ontwikkelt varieert de uterusinhoud van een dik, kleverig, roodbruin en stinkend exsudaat (E. coli en Proteus spp.) tot een meer purulente afscheiding (Streptococcus spp. en Staphylococcus spp.). De uterus is vergroot door het exsudaat en wordt gekenmerkt door een donkere serosa met gestuwde en prominente bloedvaten (Schlafer en Miller, 2007) (figuur 5). Histopathologisch is er een hyperplasie van zowel het glandulaire als luminale epitheel, met ophoping van secreties (Schlafer en Miller, 2007). Dit gaat gepaard met Figuur 5: Pyometra hond. een lymfocytair ontstekingsinfiltraat in het endometrium, dat (Uit: Laboratorium voor Pathologie, Faculteit purulent wordt door infiltratie van neutrofielen in geval van diergeneeskunde, Universiteit Gent.) secundaire bacteriële infectie bij pyometra. De epitheelcellen zijn vergroot, zuilvormig, gevacuoliseerd en hebben kleine pyknotische kernen. In sommige gevallen zorgt de ophoping van cellen voor een nucleaire pseudostratificatie of een lokale papillaire proliferatie (Schlafer en Miller, 2007). Hoewel Dow (1959) spreekt van een cysteuze endometrium hyperplasie (CEH) - pyometra complex, beschouwen De Bosschere et al. (2001) CEH en pyometra als twee aparte entiteiten. De Bosschere et al. (2001) beweren dat in sommige gevallen CEH kan predisponeren voor pyometra, maar dat pyometra ook zonder CEH kan voorkomen. De ontwikkeling van pyometra wordt gekenmerkt door een zekere hormonale component in de pathogenese, maar een bacteriële infectie is de hoofdoorzaak (De Bosschere et al., 2001). 2.1.5.
Centraal zenuwstelsel
In het onderzoek van Olsen en Allen (2000) was acute sterfte slechts in 2 van de 151 gevallen te wijten aan een dergelijke aandoening. Een beroerte of cerebrovasculair accident (CVA) wordt gedefinieerd als een plots optredende, focale neurologische uitval als gevolg van een letsel ter hoogte van de intracraniale bloedvaten (Garcia, 1992). Er is ofwel sprake van een obstructie van het bloedvat met vorming van een ischemisch infarct, ofwel een ruptuur van de bloedvatwand in het hersenparenchym of de subarachnoïdale ruimte (Kalimo et al., 2002; Garosi, 2010). Doordat CVA interfereert met de cardiovasculaire en autonome functie kunnen aritmieën ontstaan en aantasting van het myocard. Dit kan resulteren in een acuut overlijden (Parry, 2008a).
16
Een obstructie van een bloedvat wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een thrombus of embolus in de arteriën of door thrombose van een vene (O’Brien en Axlund, 2005). Het gevolg is ischemie, resulterend in het ontstaan van een necrotische zone of ischemisch infarct welke macroscopisch zichtbaar kan zijn. Secundaire lekkage van bloed geeft het beeld van een hemorrhagisch infarct (Summers et al., 1995). Zowel de grijze als witte stof zijn betrokken in arteriële infarcten, waarbij de aangetaste zone een gezwollen aspect heeft en de grijze stof hemorrhagisch kan zijn. Histologisch is het centrum van het infarct gekenmerkt door een coagulatie- en/of colliquatienecrose (Maxie en Youssef, 2007). Neuronen die niet meer van energie worden voorzien, verkleinen met een eosinofiele verkleuring van het cytoplasma, pyknose van de kernen, karyolyse en zwelling van de astrocytenvoetjes (Hillock et al., 2006). Op kleine vergroting heeft de smalle periferie van het letsel een bleek aspect en bij een sterkere vergroting is de aangetaste zone gekenmerkt door een enorme cellulaire infiltratie als gevolg van gliose. Een veneus infarct wordt zelden gezien bij de hond, wegens de vele veneuze anastomosen en bijgevolg goede collaterale drainage (O’Brien en Axlund, 2005). Veneuze infarcten zijn meer uitgesproken hemorrhagisch en de periveneuze bloedingen zijn voornamelijk in de grijze stof aanwezig, waarbij bloed kan diffunderen in de aangrenzende subarachnoïdale ruimte (Maxie en Youssef, 2007). Een intracraniale bloeding ontstaat als gevolg van een ruptuur van een bloedvatwand. Dit gebeurt voornamelijk secundair aan een trauma ter hoogte van de kop (O’Brien en Axlund, 2005). Een ruptuur kan ook het gevolg zijn van een congenitale of verworven vasculaire malformatie (Wessmann et al., 2009). Spontane rupturen van kleine bloedvaten, zonder een duidelijk onderliggende oorzaak zijn eveneens beschreven (Muhle et al., 2004). Hemorrhagische letsels worden bij de hond vaker intraparenchymaal dan subduraal gezien (Platt en Garosi, 2003). 2.1.6.
Pancreas
Zowel bij de mens als hond kent acute pancreas necrose een hoge graad van mortaliteit (27 tot 42% bij de hond) (Charles, 2007). Honden van middelbare tot oudere leeftijd, die neigen tot overgewicht of obesitas, hebben een hoger risico op het ontwikkelen van acute pancreas necrose. Vaak is er een verhaal van een recente, grote en vetrijke maaltijd. Autodigestie van het orgaan resulteert uit activatie van verteringsenzymen, onder andere trypsine. De necrose begint perilobulair en omvat het pancreasparenchym en aangrenzend vet- en bindweefsel. Een ontstekingsreactie volgt op de necrose en mogelijke systemische gevolgen zijn een systemische inflammatoire respons, hypotensie, hypovolemische shock, DIS, meervoudig orgaanfalen en sterfte (Charles, 2007). De ischemische pancreas stelt tevens een myocard depressant factor vrij met myocardiale necrose, cardiale aritmie en mogelijks acute sterfte tot gevolg (Chiers, 2012).
Figuur 6: Acute panreas en vet necrose met adhesies. Internetreferentie: http://w3.vet.cornell.edu/nst/nst.asp?Fun=Di splay&imgID=7753
17
Op autopsie is vaak een kleine hoeveelheid troebel serohemorrhagisch vocht met kleine vetdruppeltjes terug te vinden in de buikholte. Peritonitis kan hiermee geassocieerd zijn (Jacobs et al., 1985). De pancreas is gezwollen en voelt knobbelig en hard aan. Op het snijvlak zijn verheven witte zones van vetnecrose evenals grijs-gele zones van parenchymnecrose zichtbaar. Verschillende kleine, witte en verkalkte zones van vetnecrose, welke afgelijnd zijn door een hyperemische rand, zijn aanwezig in het aangrenzend vetweefsel en mesenterium (Charles, 2007). Ten gevolge van aanwezigheid van fibrinestrengen kunnen adhesies ontstaan tussen de pancreas, het omentum, het mesenterium en de lever (Jacobs et al., 1985) (figuur 6). Op histologie zijn de initiële perilobulaire letsels gekenmerkt door een coagulatienecrose die snel kan uitbreiden met vervloeiing van het necrotisch weefsel. Milde dystrofische mineralisatie van het necrotisch vetweefsel is mogelijk. Er is een infiltratie van neutrofielen en macrofagen op de overgang van necrotisch naar vitaal weefsel. Het interstitium is oedemateus en bevat neergeslagen fibrine, dat een thrombosering van capillairen aan de rand van de necrotische zones kan veroorzaken (Charles, 2007). Acute hemorrhagische pancreas necrose gaat gepaard met reflux van geactiveerde verteringsenzymen en galzouten uit het duodenum naar de ductus pancreaticus. De pancreas is hierbij oedemateus en hyperemisch. Uitgebreide bloedingen kunnen de necrotische letsels maskeren. De necrose kent een initiële centrolobulaire en periductale distributie, maar breidt snel uit over de volledige pancreas. Buiten de aanwezigheid van bloeding, verschillen beide vormen van pancreasnecrose op dit punt nauwelijks van elkaar (Charles, 2007). 2.1.7.
Peritoneum
Peritonitis is een ontstekingsreactie ter hoogte van de serosae in de peritoneaalholte, waarbij ook het omentum kan betrokken zijn (Morgan, 2008). In de meeste gevallen is peritonitis secundair aan andere aandoeningen of verwondingen. De etiologie kan onder andere van bacteriële, chemische, traumatische of iatrogene (chirurgische) aard zijn, of kan geassocieerd zijn met een vreemd voorwerp. Een bacteriële purulente peritonitis gaat gepaard met lekkage vanuit het gastrointestinaal stelsel, pyometra of abcessen ter hoogte van de navel, lever of prostaat. Chemische oorzaken zijn lekkage van urine, gal, maagzuur, lymfe of pancreasenzymen (Birchard, 2006). Peritonitis komt echter zelden voor bij de hond (Chiers, 2012). Een fibrinohemorrhagische peritonitis, waarbij het peritoneum een grijs en granulair aspect heeft, wordt gezien bij caniene adenovirus type 2 of toxoplasmosis (Brown et al., 2007; Chiers, 2012).
2.2.
Niet-natuurlijke doodsoorzaken
Intoxicatie, trauma, verstikking, hitteslag, elektrocutie, verblikseming en iatrogene worden tot de nietnatuurlijke oorzaken van acute sterfte gerekend (Wanke, 1988). Elk van deze oorzaken zal kort worden toegelicht. 2.2.1.
Intoxicatie
Vergiftiging is de tweede meest voorkomende onderliggende oorzaak van acute sterfte in de hond (Olsen en Allen, 2000). Uit een studie omtrent vergiftiging van dieren in 5 Europese landen, waaronder België, is gebleken dat in elk van deze landen de hond het vaakst betrokken is in gevallen
18
van vergiftiging. In België was dit in 20% van de gerapporteerde gevallen (Berny et al., 2010). Per os opname van de toxische stof kan accidenteel gebeuren, maar meestal gaat kwaad opzet ermee gemoeid (De Bosschere et al., 1999). 2.2.1.1.
Bestrijdingsmiddelen
Organische fosfaatesters (e.g. parathion) en carbamaatesters (e.g. aldicarb) worden voornamelijk aangewend als insecticiden. Uit een retrospectieve studie van de autopsiebestanden aan het Laboratorium voor Pathologie, Faculteit diergeneeskunde van de Gentse universiteit (1995-1998) is gebleken dat aldicarb en andere carbamaatesters de meest frequente oorzaak van sterfte waren in gevallen van intoxicatie (De Bosschere et al., 1999). De inhibitie van acetylcholine-esterase en bijgevolg een accumulatie van endogeen acetylcholine veroorzaakt een blijvende stimulatie van de cholinergische zenuwen (Croubels en De Backer, 2011). Bij de hond gaat een peracute intoxicatie met aldicarb gepaard met braken, trillen en beven, convulsies en sterfte binnen enkele minuten. Op autopsie worden geen typische letsels aangetroffen. Weinig specifieke bevindingen zijn longstuwing, alveolair emfyseem, tracheaal spumeus vocht en cyanose. Ook een gedilateerd hart met een bleek myocard kan aangetroffen worden. Soms zijn kleine bloedingen zichtbaar in diverse organen. De aanwezigheid van verdachte roze granules in de maag is sterk indicatief voor een aldicarbintoxicatie (De Bosschere et al., 1999) (figuur 7). Bij een intoxicatie met organische fosfaatesters kan bij de hond, naast longstuwing en longoedeem, typisch een hemorrhagische enteritis Figuur 7: Aldicarb - Temik® vastgesteld worden (Croubels en De Backer, 2011). (Uit: Croubels en De Backer, 2011) Anticoagulerende rodenticiden worden veelvuldig ingezet in de bestrijding van ratten en muizen. De belangrijkste rodenticiden die tot deze groep behoren zijn de 4-hydroxy-coumarine derivaten (e.g. difenacoum en brodifacoum) en de indaandionverbindingen (e.g. difacinon en chlorofacinon) (Vandenbroucke et al., 2010). Honden kunnen ofwel direct (door opname van lokaas) ofwel indirect (door opname van een vergiftigd knaagdier) vergiftigd worden (Parry, 2008a). De anticoagulantia interfereren met de bloedstolling doordat ze in competitie gaan met het endogeen vitamine K, dat een belangrijke cofactor is in de synthese van stollingsfactoren in de lever (Croubels en De Backer, 2011). De intoxicatie gaat daarom gepaard met hevige bloedingen die amper gestelpt kunnen worden (Vandenbroucke et al., 2010). Een eenmalige opname van een enorme dosis vergif leidt tot een acute, ernstige beschadiging van de capillairwanden, gegeneraliseerde vasodilatatie en massale bloedingen, shock en sterfte (Croubels en De Backer, 2011). Naast onder andere bloeding, bleke mucosae, melena, hematurie, ventrale hematomen en epistaxis, zijn hemoperitoneum, hemothorax en longbloedingen frequent voorkomende algemene bevindingen op autopsie (Murphy, 2002; Croubels en De Backer, 2011). Ondanks de beperkingen in gebruik en beschikbaarheid van strychnine, komt vergiftiging van huisdieren met dit rodenticide soms nog voor (Murphy, 2002). De alkaloïde gifstof heeft een invloed op het centraal zenuwstelsel, waar het de werking van de inhiberende neurotransmitters GABA en glycine remt (Croubels en De Backer, 2011). Dieren sterven meestal in opisthotonus als gevolg van hypoxie door dysfunctie van de ademhalingsspieren (Murphy, 2002). Er zijn geen specifieke
19
macroscopische of histopathologische postmortale bevindingen (Talcott, 2006a). Een uitgesproken rigor mortis, verstikkingsbeeld en een sterk gecontraheerde milt, al of niet met de aanwezigheid van groene of rode korreltjes in de maag, kunnen indicatief zijn (Croubels en De Backer, 2011). Metaldehyde is het hoofdbestanddeel in de meeste molluscicide-preparaten bij de bestrijding van weekdieren (Vandenbroucke et al., 2010). In het verleden was metaldehyde een vaak voorkomende oorzaak van vergiftiging bij honden (Puschner, 2006). Fatale gevallen van metaldehyde vergiftiging, bevestigd door scheikundige analyse, zijn nu eerder zeldzaam (max. 1,4% van de vergiftigde dieren aan het Laboratorium voor Toxicologie, Faculteit diergeneeskunde van de Gentse universiteit) (Vandenbroucke et al., 2010). Ernstige intoxicaties gaan gepaard met persisterende convulsies en opisthotonus door de uitgesproken werking ter hoogte van het centraal zenuwstelsel. Sterfte kan optreden binnen de 4 tot 24 uur na opname ten gevolge van een paralyse van de ademhalingsspieren (Puschner, 2006). Op autopsie kan er congestie van lever, nieren of longen waargenomen worden. Kleinere en grotere bloedingen kunnen voorkomen ter hoogte van de gastrointestinale mucosae, evenals subepicardiaal en subendocardiaal. De longen kunnen oedemateus zijn en interstitiële bloedingen vertonen. Typisch is echter de formaldehyde geur van metaldehyde dat kan waargenomen worden in de maaginhoud (Puschner, 2006). 2.2.1.2.
Huishoudproducten
Honden zijn zeer gevoelig aan ethyleen glycol (EG) en intoxicaties met dit agent komen vrij frequent voor (Berny et al., 2010). De meeste vergiftigingen zijn geassocieerd met de opname van antivriesmiddel voor autoradiatoren, die tot 95% EG bevatten (Parry, 2008a; Croubels en De Backer, 2011). Volgens Amerikaanse data is een opname van EG de tweede meest voorkomende oorzaak van sterfte in intoxicatiegevallen (Hornfeldt en Murphy, 1998). De hoge incidentie en graad van mortaliteit is te wijten aan de vlotte beschikbaarheid van het product, de zoete smaak en lage minimum letale dosis (Thrall et al., 2006). Dieren sterven snel aan de gevolgen van acuut nierfalen in combinatie met metabole acidose (Parry, 2008a). Macroscopisch kunnen multifocale bloedingen ter hoogte van de maagmucosa en in de hersenen te zien zijn. Histopathologische preparaten van de nier tonen duidelijk een degeneratie en necrose van de proximale tubuli en intraluminale calciumoxalaat depositie. Dergelijke kristallen kunnen in meerdere organen teruggevonden worden, waaronder de lever, het hart, de hersenen en de darmmucosa (Thrall et al., 2006). 2.2.1.3.
Toxische planten
Verscheidene planten, vruchten, zaden en noten kunnen toxisch zijn voor gezelschapsdieren (Plumlee, 2002). Zo zijn honden zeer gevoelig aan methylxanthines, zoals theobromine en caffeïne, welke aanwezig zijn in cacaobonen en afgeleide producten zoals chocolade (Parry, 2008). Een dosis van slechts 100 tot 250 mg theobromine per kg lichaamsgewicht wordt reeds als potentieel dodelijk beschouwd (Carson, 2006). Theobromine wordt gemetaboliseerd in de lever en heeft een direct stimulerend effect op het myocard en centraal zenuwstelsel (Campbell, 2000). Een chocolade intoxicatie kan dodelijk aflopen binnen de 24u ten gevolge van erge convulsies, hartaritmieën en acuut respiratoir falen (Campbell, 2000; Carson, 2006). In geval van een chronische opname van kleinere porties kan sterfte ook plots na enkele dagen optreden door acuut hartfalen (Parry, 2008a). Postmortaal kunnen in de maag nog chocoladerestanten aangetroffen worden. Letsels op autopsie zijn weinig specifiek en kunnen van uiteenlopende aard zijn. Gastroenteritis en congestie van
20
verschillende organen, waaronder lever, longen en nieren, zijn beschreven (Campbell, 2000). Een chronische chocolade opname kan geassocieerd zijn met een degeneratieve fibrotische cardiomyopathie (Gans et al., 1980). Pitten, afkomstig van vruchten zoals de appel, abrikoos, kers, perzik of pruim kunnen eveneens tot acute sterfte leiden door de effecten van de cyanogene glycosiden, die vrijgesteld worden wanneer de integriteit van de pit verbroken wordt tijdens de digestie. Slecht 5 tot 25 van dergelijke pitten zijn al voldoende om een intoxicatie te veroorzaken (Fitzgerald, 2006a). Cyaniden binden het cytochroomoxidase waardoor de cellulaire respiratie geblokkeerd wordt. De hersenen zijn het gevoeligst voor de anoxie en binnen enkele minuten tot een uur sterft het dier aan de gevolgen van apoplexie, ademhalingparalyse en metabole acidose (Fitzgerald, 2006a; Croubels en De Backer, 2011). Het zuurstof-gesatureerd hemoglobine geeft een typische kersrode kleur aan het bloed, wat zich onder andere uit in roodgekleurde mucosae. Cyaniden hebben ook een karakteristieke geur van bittere amandelen, maar de capaciteit om deze geur te detecteren blijkt echter genetisch bepaald te zijn (Fitzgerald, 2006a). Deze typische kenmerken zijn enkel waarneembaar op lijkschouwingen die onmiddellijk na de dood worden uitgevoerd, daar cyanide snel verdwijnt uit de weefsels. Daarnaast kan een algemene congestie en cyanose van de interne organen, donkere spiermassa’s en bloedingen in onder andere hart, longen en hersenen gezien worden (Knight en Walter, 2001). Histopathologie van hersenweefsel toont hemorrhagische necrose ter hoogte van de basale ganglia en pseudolaminaire necrose in de cerebrale cortex (Fitzgerald, 2006a). Intoxicaties door opname van tuin- en kamerplanten komen vaker voor bij pups en jonge honden. (Milewski en Kahn, 2006). Acute sterfte kan geassocieerd zijn met het opnemen van Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea), Sesbania vesicaria, Kalanchoë (Kalanhcoe spp.), Oleander (Nerium oleander), Peruviaanse rinkelboom of gele oleander (Thevetia peruviana) en Venijnboom (Taxus baccata) (Barr, 2006). 2.2.1.4.
Gasintoxicatie
Koolstofmonoxide (CO), een reukloos, smaakloos, kleurloos en niet-irriterend gas, is het product van een onvolledige verbranding van koolstofverbindingen (Croubels en De Backer, 2011). CO heeft een grotere affiniteit voor hemoglobine dan zuurstof en de vorming van carboxyhemoglobine resulteert in hypoxie ter hoogte van de weefsels. Acute sterfte kan het gevolg zijn van hypoxie van het myocard met ventriculaire dysritmie (Fitzgerald, 2006b). Kenmerkend voor carboxyhemoglobine is de helderrode kleur waardoor op autopsie een typisch kersrode kleur van het bloed, de huid, de mucosae en de ingewanden kan worden gezien (Parry, 2008a) (figuur 8). Necrose van spierweefsel en niertubuli, endotheelbeschadiging van bloedvaten en demyelinisatie in het centraal zenuwstelsel zijn mogelijke gevolgen van de
Figuur 8: Roze aspect van de subcutis van een hond als gevolg van carboxyhemoglobinemie. Internetreferentie: http://w3.vet.cornell.edu/nst/nst.asp?Fun=Di splay&imgID=11508
21
hypoxie en gevormde zuurstofradicalen. Retrobulbaire neuritis van de nervus opticus met neuroretinaal oedeem, verhoogde fibrine neerslag en pulmonair oedeem zijn eveneens beschreven (Fitzgerald, 2006b). 2.2.2.
Trauma
Een aanrijding door een voertuig is de voornaamste oorzaak van acute sterfte door trauma. Kenmerkende letsels in deze gevallen zijn onder andere schaafwonden, botfracturen, verplaatsing van abdominale organen, diafragmaruptuur, miltruptuur, leverruptuur en inwendige bloedingen (Olsen en Allen, 2000). Andere mogelijke oorzaken zijn schotwonden, bijtwonden, vallen van een hoog gebouw en fysieke mishandeling (Parry, 2008a). Een andere vorm van mishandeling is verwaarlozing waarbij een dier kan sterven ten gevolge van ondervoeding of uitdroging. De sterfte is in deze gevallen echter niet noodzakelijk acuut, daar het dier meestal onverwachts dood wordt aangetroffen (Olsen en Allen, 2000). 2.2.3.
Verstikking, hitteslag, elektrocutie en verblikseming
Verstikking is voornamelijk het gevolg van een acute obstructie van de bovenste luchtwegen door een vreemd voorwerp. Hiermee gaat een acute hyperinflatie van de longen, hyperemie van de inwendige organen en subpleurale bloedingen gepaard (Wanke, 1988). Een hitteslag, waarbij de lichaamstemperatuur kan oplopen tot boven 40°C, komt voor in dieren die opgesloten zitten in een warme omgeving en niet over water beschikken. Degeneratieve veranderingen kunnen hierbij optreden ter hoogte van het myocard, de niertubuli en de hersenen (Cheville, 2006). Elektrocutie kan optreden na direct contact met een elektrisch snoer of indirect via geleidend materiaal of een natte vloer (Cheville, 2006; Parry, 2008a). Bij een laag voltage sterft het dier ten gevolge van een ventriculaire fibrillatie, terwijl een hoog voltage leidt tot acute ademhalingsparalyse. Met laatstgenoemde gaan ernstige brandwonden gepaard (Cheville, 2006). De diagnose van verblikseming berust op een recent onweer in de anamnese, de afwezigheid van andere aandoeningen en de eventuele aanwezigheid van niet pathognomische letsels als verschroeide vacht, cyanose, congestie van inwendige organen en kleine bloedingen in de longen, endocard en oppervlakkige lymfeknopen (Cheville, 2006). 2.2.4.
Iatrogene oorzaken
De iatrogene oorzaken omvatten de anesthesiegerelateerde en postoperatieve sterfte en de acute sterfte door een anafylactische reactie, bijvoorbeeld na vaccinatie of een accidentele intra-arteriële injectie (Lucke, 1987; Parry, 2008a). Typisch worden bij laatstgenoemden geen letsels gevonden op autopsie, waardoor een allergische reactie enkel kan worden vermoed (Parry, 2008b). Euthanasie kan beschouwd worden als een geïnduceerde niet-natuurlijke doodsoorzaak (Olsen en Allen, 2000).
22
III.
BESPREKING
Uit de tabel van Olsen en Allen (2000) blijkt dat de belangrijkste oorzaken van acute sterfte aandoeningen van het cardiovasculair stelsel en intoxicaties zijn. Met het cardiovasculair stelsel op nummer 1 in de lijst van de differentiaal diagnose (21,9%) is zowel een grondig macroscopisch als microscopisch onderzoek van het hart noodzakelijk om een cardiovasculaire aandoening al of niet te kunnen uitsluiten. Maxie en Robinson (2006) raden aan de staalname van het hart voor histologie niet enkel te beperken tot de papillairspier van het linker ventrikel, maar ook geleidingsweefsel te bemonsteren en meer bepaald de sinusknoop, de atrioventriculaire knoop, de bundel van His, de linkse en rechtse aftakking van de bundel van His en geleidingsvezels. Opmerkelijk is dat in de studie van Olsen en Allen (2000) praktisch evenveel sterftegevallen door DCM (9) als door HCM (8) zijn gerapporteerd, terwijl HCM volgens de literatuur slecht heel uitzonderlijk voorkomt bij de hond (Hyun en Filippich, 2006). Het aantal gevallen die in de literatuur zijn beschreven, kunnen echter een onderschatting zijn van de realiteit, daar in 80% van de gevallen de talrijke en typisch ongeordende myocyten niet worden gezien op histologie van het interventriculair septum (Liu en Tilley, 1980). Staalname kan bijgevolg best gebeuren ter hoogte van de linker ventrikelwand, aangezien de histologische letsels op deze plaats het frequentst aanwezig zijn. We kunnen ons nu afvragen in welke mate de gevallen van acute sterfte die in de literatuur vermeld worden representatief zijn voor de realiteit. De studies en case reports in de literatuur zijn namelijk vooral gebaseerd op, al dan niet opmerkelijke, acute sterftegevallen die post mortem verder zijn onderzocht en waar tevens verslag van is bijgehouden. Andere doodsoorzaken kunnen daarentegen overschat zijn in de retrospectieve studie van Olsen en Allen (2000). Zo zullen eigenaars bij vermoeden van een opzettelijke vergiftiging sneller geneigd zijn om een lijkschouwing aan te vragen, wat het voorkomen van intoxicatie als acute doodsoorzaak mogelijks overschat. Bijkomend worden in de realiteit echter lang niet alle gevallen van acute sterfte ter autopsie aangeboden. Zo kunnen de kosten van een lijkschouwing de eigenaar weerhouden verdere stappen te ondernemen. In gevallen van trauma (bijvoorbeeld een aanrijding) is de doodsoorzaak vaak zodanig evident dat, zeker wanneer de eigenaar getuige was van het voorval, meestal geen postmortaal onderzoek volgt (Olsen en Allen, 2000). In 12,6% van de 151 gevallen kon de doodsoorzaak echter niet worden vastgesteld, ofwel omdat er geen letsels te vinden waren op lijkschouwing, ofwel omdat de gevonden letsels niet ernstig en uitgebreid genoeg waren om als levensbedreigend te worden beschouwd (Olsen en Allen, 2000). Dit resultaat is niet onverwacht aangezien in de studies van Brown et al. (1988) en Platt (1982) de oorzaak van acute sterfte in een gemengde paardenpopulatie niet kon verklaard worden in respectievelijk minstens 30% en 15% van de gevallen. Naast het onderzoek van het dier zelf, blijken de omgeving en omstandigheden van overlijden vaak even belangrijk te zijn. Best wordt eerst de omgeving degelijk onderzocht en relevante personen ondervraagd alvorens over te gaan tot het onderzoek van het dier (Cooper en Cooper, 2007). Het is dus niet altijd even makkelijk om een oorzaak voor de acute sterfte aan te duiden. Ten eerste zijn er vaak nog geen macroscopische en/of microscopische letsels gevormd in het korte tijdsbestek voor het overlijden (Vanneste et al., 2011). Zo kan in geval van aspiratiepneumonie het dier reeds gestorven zijn, nog voordat er zich een duidelijke ontstekingsreactie heeft ontwikkeld en is het daarenboven vaak onmogelijk de aanwezigheid van het geaspireerde vreemd materiaal aan te tonen
23
(Caswell en Williams, 2007). Daarnaast is het van belang om de autopsie zo snel mogelijk na intrede van de dood uit te voeren. De postmortale veranderingen, ten gevolge van autolyse van cellen en bacteriële afbraak van weefsels, treden namelijk zeer kort na de dood in en bemoeilijken een accurate beoordeling van zowel de macroscopische als microscopische letsels (Zachary en McGavin, 2011). Een andere mogelijkheid is nog, dat de letsels al wel aanwezig waren, maar zijn verdwenen in het tijdsbestek tussen het moment van sterfte en het uitvoeren van de autopsie. Voorbeelden hiervan zijn PTE en DIS, aangezien 50 % van de thrombus binnen 3 uur na intrede van de dood verdwijnt (Moser et al., 1973). Het tijdsinterval tussen sterfte en autopsie moet dus zo kort mogelijk gehouden worden, niet alleen omwille van het postmortaal verval, maar ook omwille van het eventueel verdwijnen van significante letsels eenmaal de dood is ingetreden. Tot slot is het ook mogelijk dat subtiele, doch beduidende letsels worden gemist. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij pancreas necrose, waardoor het bijgevolg van belang is meerdere insnijdingen te maken en te inspecteren (Newman et al., 2004). Ook kunnen de nog aanwezige thrombi in geval van PTE alsnog gemist worden wanneer enkel insnijdingen van het longparenchym worden bekeken (Caswell en Williams, 2007). Een grondig onderzoek van de longvasculatuur is noodzakelijk en op autopsie moet er bijgevolg op gelet worden dat een nauwkeurige dissectie gebeurt van de arteria pulmonalis en zijn aftakkingen (Hackner, 2004; Caswell en Williams, 2007). Bij voorkeur wordt een ervaren diergeneeskundig patholoog aangesteld voor het uitvoeren van de autopsie, die op de hoogte is van de omstandigheden van het incident (Lucke, 1987). Uiteraard is ook een kennis van de mogelijke oorzaken van acute sterfte van essentieel belang (Chérel et al., 2006). Deze oorzaken kunnen, zoals blijkt uit deze literatuurstudie, namelijk van zeer uiteenlopende aard zijn. Daarenboven kan acute sterfte ook een multifactoriële oorsprong hebben (Schelcher en Cabanié, 2002). De dierenarts moet zich er ook van bewust zijn dat de differentiaal diagnose zich niet beperkt tot de meest voorkomende oorzaken (zoals vermeld in de literatuur of uit eigen ondervinding in de praktijk) en dat een goede anamnese met eventuele inspectie van de omgeving en een gedegen postmortaal onderzoek cruciaal zijn om tot een juiste diagnose te komen. Er moet vermeden worden dat uit gemakzucht en/of onkunde de acute sterfte foutief verklaard wordt als bijvoorbeeld een cardiovasculaire aandoening of intoxicatie. Dieren die plots en/of onverwachts overlijden, blijven een diagnostische uitdaging voor de betrokken dierenarts (Casteel en Turk, 2009). Een handleiding voor het uitvoeren van een postmortaal onderzoek op acute sterftegevallen zou hierbij zeker een meerwaarde kunnen zijn. Een zogenaamd autopsieprotocol laat de dierenarts toe systematisch te werk te gaan volgens een vast schema zodat het missen van belangrijke letsels tot een minimum beperkt worden.
24
IV.
REFERENTIELIJST
§ Abbott J.A. (2000). Canine dilated cardiomyopathy. In: Abbott J.A. (Editor) Small animal cardiology secrets. Hanley and Belfus Inc, Philadelphia, p. 230-237. § Barr A.C. (2006). Household and garden plants. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small animal toxicology. 2nd edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 345-410. § Bavegems V. (2011). Algemene geneeskundige ziekteleer van de gezelschapsdieren, partim cardiorespiratoir stelsel. Cursus Faculteit Diergeneeskunde 2011-2012, Gent. § Berny P., Caloni F., Croubels S., Sachana M., Vandenbroucke V., Davanzo F., Guitart R. (2010). Animal poisoning in Europe. Part 2: Companion animals. The Veterinary Journal 183: p. 255-259. § Birchard S.J. (2006). Peritonitis. In: Birchard S.J. and Sherding R.G. (Editors) Saunders manual of small animal practice. 3th edition, Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 853-859. § Bonagura J.D, Lehmkuhl L.B. (2006). Cardiomyopathy. In: Birchard S.J. and Sherding R.G. (Editors) Saunders manual of small animal practice. 3th edition, Saunders Elsevier, St Louis, Missouri, p. 1527-1548. § Bourque A.C., Conboy G., Miller L.M., Whitney H. (2008). Pathological findings in dogs naturally infected with Angiostrongylus vasorum in Newfoundland and Labrador, Canada. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 20: p. 11-20. § Brady C.A. (2004). Bacterial pneumonia in dogs and cats. In: King L.G. (Editor) Textbook of respiratory disease in dogs and cats. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 412-421. § Breitschwerdt E.B., Atkins C.E., Brown T.T., Kordick D.L., Snyder P.S. (1999). Bartonella vinsonii subsp. berkhoffii and related members of the alpha subdivision of the Proteobacteria in dogs with cardiac arrhythmias, endocarditis or myocarditis. Journal of Clinical Microbiology 37: p. 3618-3626. § Brown C.M., Kaneene J.B., Taylor R.F.(1988). Sudden and unexpected death in horses and ponies: an analysis of 200 cases. Equine Veterinary Journal 20: p. 99-103. § Brown C.M., Mullaney T.P. (1991). Sudden and unexpected death in adult horses and ponies. In Practice 13: p. 121-125. § Brown C.C., Baker D.C., Barker I.K. (2007). Alimentary system. In: Maxie M.G. (Editor) Jubb, Kennedy and Palmer’s pathology of domestic animals, volume 2. 5th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 1-296. § Brownlie S.E., Cobb M.A. (1999). Observations on the development of congestive heart failure in Irish wolfhounds with dilated cardiomyopathy. Journal of Small Animal Practice 40: p. 371-377. Geciteerd door Hyun C. en Filippich L.J. (2006). § Campbell A. (2000). Chocolate/Theobromine. In: Campbell A. and Chapman M. (Editors) Handbook of poisoning in dogs and cats. Blackwell Science Ltd, Oxford, p. 106-110. § Carson T.L. (2006). Methylxanthines. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small animal toxicology. 2nd edition, Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 845-852. § Casteel S.W., Turk J.R. (2009). Collapse and sudden death. In: Smith B.P. (Editor) Large Animal Internal Medicine. 4th edition, Mosby Elsevier, Missouri, p. 232-239. § Caswell J.L., Williams K.J. (2007). Respiratory system. In: Maxie M.G. (Editor) Jubb, Kennedy and Palmer’s pathology of domestic animals, volume 2. 5th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 523-653. § Charles J.A. (2007). Pancreas. In: Maxie M.G. (Editor) Jubb, Kennedy and Palmer’s pathology of domestic animals, volume 2. 5th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 389-424.
25
§ Chérel Y., Couillandeau P., Lecomte O., Spindler C., Larcher T. (2006). Diagnostic différentiel des principales causes de mort subite chez les bovins. In : Autopsie des bovins. Editions Point Vétérinaire, Frankrijk, p. 121-125. § Cheville N.F. (2006). Forensic pathology. In: Introduction to veterinary pathology. 3th edition, Blackwell Publishing Ltd, Oxford, p. 345-362. § Chiers K. (2012). Bijzondere pathologie van de kleine huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde 2011-2012, Gent. § Clifford C. (2011). Hemangiosarcoma, spleen and liver. In: Tilley L.P. and Smith F.W.K. Jr. (Editors) Blackwell’s five-minute veterinary consult: canine and feline. 5th edition, Wiley-Blackwell, West Sussex, p. 545-546. § Cooper J.E., Cooper M.E. (2007). Pathology and post-mortem examinations. In: Introduction to veterinary and comparative forensic medicine. Blackwell Publishing Ltd, Oxford, p. 168-224. § Croubels S., De Backer P. (2011). Diergeneeskundige toxicologie. Cursus Faculteit Diergeneeskunde 2010-2011, Gent. § De Bosschere H., Baert K., Ducatelle R., De Backer P. (1999). Aldicarb intoxicaties bij hond en kat: een retrospectieve studie. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 68: p. 148-152. § De Bosschere H., Ducatelle R., Vermeirsch H., Van Den Broeck W., Coryn M. (2001). Cystic endometrial hyperplasia-pyometra complex in the bitch : should the two entities be disconnected? Theriogenology 55: p. 1509-1519. § Declercq A., Maes S., Chiers K. (2011). Canien distempervirus. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 80: p. 193-200. § Dow C. (1959). The cystic hyperplasia-pyometra complex in the bitch. Journal of Comparative Pathology 69: p. 237-250. Geciteerd door Kustritz M.V.R. (2005). § Ducatelle R. (2010). Algemene pathologie. Cursus Faculteit Diergeneeskunde 2009-2010, Gent. § Ducatelle R. (2011). Orgaanpathologie. Cursus Faculteit Diergeneeskunde 2010-2011, Gent. § Dukes-McEwan J., Borgarelli M, Tidholm A., Vollmar A.C., Häggström J. (2003). Proposed guidelines for the diagnosis of canine idiopathic dilated cardiomyopathy. Journal of Veterinary Cardiology 5: p. 7-19. § Fitzgerald K.T. (2006a). Cyanide. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small animal nd toxicology. 2 edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 674-684. § Fitzgerald K.T. (2006b). Carbon monoxide. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small nd animal toxicology. 2 edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 619-628. § Fransson B.A., Ragle C.A. (2003). Canine pyometra: an update on pathogenesis and treatment. Compendium 25: p. 602-612. § Gans J.H., Korson R., Cater M.R., Ackerly C.C. (1980). Effects of short-term and long-term theobromine administration to male dogs. Toxicology and Applied Pharmacology 53: p. 481-496. § Garcia J.H. (1992). The evolution of brain infarcts: a review. Journal of Neuropathology and Experimental Neurology 51: p. 387-393. § Garosi L. (2010). Cerebrovascular disease in dogs and cats. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 40: p. 65-79. § German A.J. (2005). Diseases of the small intestine. In: Hall E.J., Simpson J.W. and Williams D.A. (Editors) BSAVA Manual of canine and feline gastroenterology. 2nd edition, BSAVA, Cheltenham, p. 176-202. § Glock R.D., De Groot B.D. (1998). Sudden death of feedlot cattle. Journal of Animal Science 76: p. 315-319.
26
§ Hackner S.G. (2004). Pulmonary thromboembolism. In: King L.G. (Editor)vTextbook of respiratory disease in dogs and cats. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 526-541. § Hall E.J., German A.J. (2005). Diseases of the small intestine. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors) Textbook of veterinary internal medicine, volume 2. 6th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 1332-1378. § Hardie E.M., Kruse-Elliott K. (1990). Endotoxic shock. Part 1: A review of causes. Journal of Veterinary Internal Medicine 4: p. 258-266. § Harpster N.K. (1991). Boxer cardiomyopathy. The Veterinary Clinics of North America: small animal practice 21: p. 989-1009. Geciteerd door Hyun en Filippich (2006) en Ware (2007). § Hillock S.M., Dewey C.W., Stefanacci J.D., Fondacaro J.V. (2006). Vascular encephalopathies in dogs: incidence, risk factors, pathophysiology and clinical signs. The Compendium on Continuing Education for the Practicing Veterinarian 28: p. 196-207. § Hornfeldt C.A., Murphy M.J. (1998). American Association of Poison Control Centers report on poisonings of animals, 1993-1994. Journal of the American Veterinary Medical Association 212: p. 358-361. Geciteerd door Thrall et al. (2006). § Humm K.R., Adamantos S.E., Benigni L., Armitage-Chan E.A., Brockman D.J., Chan D. (2010). Uterine rupture and septic peritonitis following dystocia and assisted delivery in a Great Dane bitch. Journal of the American Animal Hospital Association 46: p. 353-357. § Hyun C., Filippich L.J. (2006). Molecular genetics of sudden cardiac death in small animals - a review. The Veterinary Journal 171: p. 39-50. § Jacobs R.M., Murtaugh R.J., DeHoff W.D. (1985). Review of the clinicopathological findings of acute pancreatitis in the dog: use of an experimental model. The Journal of the American Animal Hospital Association 21: p. 795-800. Geciteerd door Kalli et al. (2009). § James T.N., Drake E.H. (1968). Sudden death in Doberman Pinschers. Annals of Internal Medicine 68: p. 821-829. § Kalimo H., Kaste M., Haltia M. (2002). Vascular diseases. In: Greenfield’s neuropathology. 7th edition, Hodder Arnold, London, p. 281-355. Geciteerd door Platt en Garosi (2003). § Kalli I., Adamama-Moraitou K., Rallis T.S. (2009). Acute pancreatitis in dogs : a review article. The European Journal of Companion Animal Practice 19: p. 147-155. § Kayne S.B., Jepson M.H. (2004). Diseases of cattle, sheep and goat: Sudden Death. In: Veterinary Pharmacy. Pharmaceutical Press, Londen, p. 236-243. § Keene B.W. (1993). Evidence for the role of myocarditis in the pathophysiology of dilated cardiomyopathy. In: Proceedings of the 11th ACVIM Forum, Washington DC, p. 565-567. Geciteerd door Ware (2007). § Knight A.P., Walter R.G. (2001). Plants causing sudden death. In: A guide to plant poisoning of animals in North America. Teton NewMedia, Jackson, p. 1-45. § Kushwaha S.S., Fallon, J.T., Fuster V. (1997). Restrictive cardiomyopathy. New England Journal of Medicine 336: p. 267-276. Geciteerd door Hyun en Filippich (2006). § Kustritz M.V.R. (2005). Cystic endometrial hyperplasia and pyometra. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors) Textbook of veterinary internal medicine, volume 2. 6th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 1676-1680. § Liu S.K., Tilley L.P. (1980). Animal models of primary myocardial diseases. The Yale Journal of Biology and Medicine 53: p. 191-211. § Liu S.K., Roberts W.C., Maron B.J. (1993). Comparison of morphologic findings in spontaneously occurring hypertrophic cardiomyopathy in humans, cats and dogs. The American Journal of Cardiology 72: p. 944-951.
27
§ Lucke V.M. (1987). Sudden death. Equine Veterinary Journal 19: p. 85-86. § MacDonald K.A., Johnson L.R. (2005). Pulmonary hypertension and pulmonary thromboembolism. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors) Textbook of veterinary internal medicine, volume 2. 6th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 1284-1288. § Maxie M.G., Robinson W.F. (2007). Cardiovascular system. In: Maxie M.G. (Editor) Jubb, Kennedy and Palmer’s pathology of domestic animals, volume 3. 5th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 1-105. § Maxie M.G., Youssef S. (2007). Nervous system. In: Maxie M.G. (Editor) Jubb, Kennedy and Palmer’s pathology of domestic animals, volume 1. 5th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 281-458. § Meurs K.M (2005). Primary myocardial disease in the dog. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors) Textbook of veterinary internal medicine, volume 2. 6th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 1077-1082. § Milewski L.M., Khan S.A. (2006). An overwiew of potentially life-threatening poisonous plants in dogs and cats. Journal of Veterinary Emergency and Critical Care 16: p. 25-33. § Moïse N.S., Meyers-Wallen V., Flahive W.J., Valentine B.A., Scarlett J.M., Brown C.A., Chavkin M.J., Dugger D.A., Renaud-Farrell S., Kornreich B., Schoenborn W.C., Sparks J.R., Gilmour R.F. (1994). Inherited ventricular arrhythmias and sudden death in German shepherd dogs. Journal of the American College of Cardiology 24: p. 233-243. § Moïse N.S. (1999). Inherited arrhythmias in the dog: potential experimental models of cardiac disease. Cardiovascular Research 44: p. 37-46. § Morgan R.V. (2008). Disease of the peritoneum. In: Morgan R.V. (Editor) Handbook of small animal practice. 5th edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 433-441. § Morrison W.B. (2011). Hemangiosarcoma, heart. In: Tilley L.P. and Smith F.W.K. Jr. (Editors). Blackwell’s five-minute veterinary consult: canine and feline. 5th edition, Wiley-Blackwell, West Sussex, p. 543. § Muhle A.C., Kircher P., Fazer R., Scheidegger J., Lang J., Jaggy A. (2004). Intracranial haemorrhage in an eight-week-old puppy. Veterinary Record 154: p. 338-339. § Murphy M.J. (2002). Rodenticides. The Veterinary Clinics of North America: small animal practice 32: p. 469-484. § Nelson O.L. (2003). Canine myocardial disease. In: Small animal cardiology. Butterworth Heinemann Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 73-82. § Newman S., Steiner J., Woosley K., Barton L., Ruaux C., Williams D. (2004). Localization of pancreatic inflammation and necrosis in dogs. Journal of Veterinary Internal Medicine 18: p. 488493. § O’Brien D.P. en Axlund T.W. (2005). Brain Disease. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors) Textbook of veterinary internal medicine, volume 2. 6th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 803-835. § Olsen T.F., Allen A.L. (2000). Causes of sudden and unexpected death in dogs: a 10-year retrospective study. The Canadian Veterinary Journal 41: p. 873-875. § Oyama M.A., Sisson D.D., Thomas W.P., Bonagura J.D. (2005). Congenital heart disease. In: S.J. and Feldman E.C. (Editors) Textbook of veterinary internal medicine, volume 2. 6th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 972-1021. § Panciera R.J., Williams D.E. (1986). Sudden death syndrome of feeder cattle. In: Current Veterinary Therapy. Food animal practice 2. W.B. Saunders Co., Philadelphia, p. 955. Geciteerd door Glock R.D. en De Groot B.D. (1998).
28
§ Parrish C.R. (1995). Pathogenesis of feline panleukopenia virus and canine parvovirus. Baillière’s Clinical Haematology 8: p. 57-71. § Parry N. (2008a). Sudden and unexpected death in small animal patients: part 1. UK Vet – Companion Animal: the journal for the veterinary surgeon in general practice 13: p. 23-30. § Parry N. (2008b). Sudden and unexpected death in small animal patients: part 2. UK Vet – Companion Animal: the journal for the veterinary surgeon in general practice 13; p. 31-37. § Pierson R.E., Jensen R., Lauerman L.H., Saari D.A., Braddy P.M., McChesney A.E., Horton D.P. (1976b). Sudden deaths in yearling feedlot cattle. Journal of the American Veterinary Medical Association 169: p. 527-529. Geciteerd door Glock R.D. en De Groot B.D. (1998). § Platt H. (1982). Sudden and unexpected death in horses: a review of 69 cases. The British Veterinary Journal 138: p. 417-429. § Platt S.R., Garosi L. (2003). Canine cerebrovascular disease: do dogs have strokes? Journal of the American Animal Hospital Association 39: p. 337-342. § Plumlee K.H. (2002). Plant hazards. The Veterinary Clinics of North America: small animal practice 32: p. 383-395. § Potgieter L.N.D., Jones J.B., Patton C.S., Webb-Martin T.A. (1981). Experimental Parvovirus infection in dogs. Canadian Journal of Comparative Medicine 45: p. 212-216. § Potter K., Hancock D.H., Gallina A.M. (1991). Clinical and pathologic features of endometrial hyperplasia, pyometra and endometritis in cats: 79 cases (1980-1985). Journal of the American Veterinary Medical Association 198: p. 1427-1431. § Puschner B. (2006). Metaldehyde. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small animal toxicology. 2nd edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 830-839. § Radostitis O.M., Gay C.C., Hinchcliff K.W., Constable P.D. (2007). Sudden or unexpected death. In: Veterinary medicine: a textbook of the diseases of cattle, sheep, pigs, goats and horses. 10th edition, Saunders Elsevier, New York, p. 124-125. § Schelcher F., Cabanié P. (2002). Principales causes de mort subite des bovines. Le Point Vétérinaire 228: p. 20-26. Geciteerd door Vanneste E. et al. (2011). § Schlafer D.H., Miller R.B. (2007). Female genital system. In: Maxie M.G. (Editor) Jubb, Kennedy and Palmer’s pathology of domestic animals, volume 3. 5th edition, Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 429-564. § Schlafer D.H., Gifford A.T. (2008). Cystic endometrial hyperplasia, pseudo-placentational endometrial hyperplasia, and other cystic conditions of the canine and feline uterus. Theriogenology 70: p. 349-358. § Schrope D.P. (2000). Canine idiopathic hypertrophic cardiomyopathy. In: Abbott J.A. (Editor) Small animal cardiology secrets. Hanley and Belfus Inc, Philadelphia, p. 238-242. § Shaw S.P., Rush J.E. (2007). Canine pericardial effusion: pathophysiology and cause. Compendium on Continuing Education for the practicing veterinarian 29: p. 400-404. § Simpson K.W. (2005). Diseases of the stomach. In: Hall E.J., Simpson J.W. and Williams D.A. (Editors) BSAVA Manual of canine and feline gastroenterology. 2nd edition, BSAVA, Cheltenham, p. 151-175. § Summers B.A., Cummings J.F., DeLahunta A. (1995). Central nervous system hypoxia, ischemia and related disorders. In: Veterinary neuropathology. Mosby Elsevier, St.Louis, p. 237-249. § Talcott P.A. (2006a). Strychnine. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small animal toxicology. 2nd edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 1076-1082.
29
§ Thomason J.D., Calvert C.A. (2011). Heartworm disease-dogs. In: Tilley L.P. and Smith F.W.K. Jr. (Editors) Blackwell’s five-minute veterinary consult: canine and feline. 5th edition, Wiley-Blackwell, West Sussex, p. 535-536. § Thrall M.A., Connally H.E., Grauer G.F., Hamar D. (2006). Ethylene Glycol. In: Peterson M.E. and Talcott P.A. (Editors) Small animal toxicology. 2nd edition, Saunders Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 702-726. § Tidholm A., Jönsson L. (2005). Histologic characterization of canine dilated cardiomyopathy. Veterinary Pathology 42: p. 1-8. § Tilley L.P., Lesser M.B. (2011). Myocarditis. In: Tilley L.P. and Smith F.W.K. Jr. (Editors) Blackwell’s five-minute veterinary consult: canine and feline. 5th edition, Wiley-Blackwell, West Sussex, p. 853-854. § Tobias A.H., McNiel E.A. (2008). Pericardial disorders and cardiac tumors. In: Tilley L.P., Smith F.W.K. Jr., Oyama M.A. and Sleeper M.M. (Editors) Manual of canine and feline cardiology. 4th edition, Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 200-214. § Vandenbroucke V., Van Pelt H., De Backer P., Croubels S. (2010). Animal poisonings in Belgium: a review of the past decade. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 79: p. 259-267. § Vanneste E. (2010-2011). Post mortem diagnose van acute sterfte bij het rund: retrospectieve studie met voorstel tot protocol. Literatuurstudie in het kader van de masterproef Faculteit Diergeneeskunde, Gent. § Vanneste E., Weyens P., Pardon B., Chiers K. (2011). Acute sterfte bij het rund: autopsieprotocol en retrospectieve studie. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 80: p. 387-394. § Wanke R. (1988). Plötzlicher und unerwarteter Tod beim Hund - eine Übersicht über 330 Fälle anhand der Sektionsstatistik. Kleintierpraxis 33: p. 5-10. § Ware W.A. (2007). Myocardial diseases of the dog. In: Cardiovascular disease in small animal medicine. Manson Publishing Ltd, London, p. 280-296. § Wessmann A., Chandler K., Garosi L. (2009). Ischaemic and haemorrhagic stroke in the dog. The Veterinary Journal 180: p. 290-303. § Zachary J.F., McGavin M.D. (2011). Cellular adaptations, injury and death: morphologic, biochemical and genetic bases. In: Pathologic basis of veterinary disease. 5th edition, Mosby Elsevier, St.Louis, Missouri, p. 1-59.
Fotoverantwoording § Figuur 1a en 1b: Tidholm A., Jönsson L. (2005). Histologic characterization of canine dilated cardiomyopathy. Veterinary Pathology 42: p. 3. § Figuur 2, 4, 6, 8: Cornell Veterinary Medicine website: Dr. John M. King’s Necropsy Show & Tell internetreferentie: http://w3.vet.cornell.edu/nst/nst.asp?Fu § Figuur 3, 5: Laboratorium voor Pathologie, Faculteit diergeneeskunde, Universiteit Gent. § Figuur 7: Croubels S., De Backer P. (2011). Diergeneeskundige toxicologie. Cursus Faculteit Diergeneeskunde 2010-2011, Gent.
30