UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
BEHANDELING VAN CHEILOGNATOSCHISIS (HAZENLIP) BIJ EEN OLD ENGLISH BULLDOG
door
Annelore VANROOSE
Promotor: dierenarts B. Van Goethem Co-promotor: Prof. Dr. H. de Rooster
Case report in het kader van de Masterproef
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
BEHANDELING VAN CHEILOGNATOSCHISIS (HAZENLIP) BIJ EEN OLD ENGLISH BULLDOG
door
Annelore VANROOSE
Promotor: dierenarts B. Van Goethem Co-promotor: Prof. Dr. H. de Rooster
Case report in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Een case report maken is niet zo eenvoudig. Deze casuïstiek zou dan ook nooit tot stand gekomen zijn zonder de hulp en steun van een aantal personen, die ik in dit voorwoord alvast wil bedanken. In eerste instantie bedank ik mijn promotoren, dierenarts B. Van Goethem en prof. Dr. H. de Rooster, voor hun uitstekende begeleiding tijdens het maken van mijn casuïstiek. Hun kritische kijk op de zaak en het herhaaldelijks lezen en verbeteren was absoluut noodzakelijk om tot een goed eindresultaat te komen. Daarnaast wil ik graag mijn ouders bedanken voor het vele geduld tijdens deze periode. Ook een bedankje aan hen voor het herlezen en corrigeren van spellingfouten in dit werk. Als laatste wil ik nog mijn vriend, Jelle Verstraete, bedanken voor het helpen met het opstellen van de lay-out en het toevoegen van de figuren in deze casuïstiek.
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 ABSTRACT.............................................................................................................................................. 1 1.
Inleiding ........................................................................................................................................... 2
2.
Casus ............................................................................................................................................... 5
3.
Discussie ......................................................................................................................................... 8
4.
Referenties .................................................................................................................................... 12
SAMENVATTING Deze casuïstiek beschrijft een Old English bulldog met een fusiedefect van het primaire palatum. Cheiloschisis of hazenlip is een congenitale aandoening die regelmatig voorkomt bij brachycephale hondenrassen. Een defect in het primaire palatum veroorzaakt meestal geen klinische symptomen, maar een gelokaliseerde rhinitis wordt soms vermeld. Wanneer een hazenlip voorkomt met een fusiedefect van het secundaire palatum zijn er wel uitgesproken klachten (nasale reflux). Bij de meeste honden met een hazenlip is een chirurgische correctie dan ook enkel nodig vanuit een cosmetisch standpunt. De chirurgische correctie bestaat uit het creëren van verscheidene flappen die spanningsloos hechten toelaten. Wonddehiscentie is de meest frequente post-operatieve complicatie. Sleutelwoorden: fusiedefect primair palatum, hazenlip, hond. ABSTRACT In this case report, an Old English bulldog is described with a cleft of the primary palate. Cheiloschisis or harelip is frequently diagnosed in brachycephalic breeds. Usually, a cleft of the primary palate doesn’t result in clinical signs, but sometimes a local rhinitis can be found. If there is a combination of a cleft primary palate and a cleft secondary palate, the symptoms are clearly remarkable (nasal reflux). In most of the cases a surgical correction of a harelip is only necessary for cosmetical purpose. The surgical technique is based on creating several flaps which allows tensionless stitching. Wounddehiscention is the most common post-operative complication. Keywords: Cleft of the primary palatinum, dog, harelip.
1
1.
INLEIDING
Ter hoogte van het palatum komen frequent defecten
voor.
Deze
kunnen
zowel
een
congenitale als een verworven oorzaak hebben. Cheiloschisis is een congenitale aandoening waarbij er een defect is in de bovenlip, dit wordt ook wel een hazenlip genoemd. Dit kan unilateraal of bilateraal voorkomen (zie figuur 1). De bovenlip en het premaxillair bot samen vormen het primaire palatum. Bij een fusiedefect van het primair palatum is er een defect in de bovenlip en het meest rostrale deel van het harde palatum, dit wordt een cheilopalatoschisis genoemd (Reiter en Smith, 2005). Een gespleten primair palatum komt zelden alleen voor, maar meestal in combinatie
Figuur 1: Een bilaterale cheiloschisis bij een Amerikaanse Cocker spaniël van 3 maanden oud. (DI09 vakgroep geneeskunde en klinische biologie van de kleine huisdieren, 2013)
met een defect in het secundaire palatum (Radlinsky, 2013). Bij een fusiedefect van het secundair palatum of palatoschisis is er onvolledige versmelting ter hoogte van het harde en/of zachte palatum. Hierdoor is er eveneens een permanente opening tussen de neusholte en de mondholte (Nelson, 2003; Reiter en Smith, 2005). Congenitale defecten aan het palatum zijn erfelijk bepaald. Bij proefkruisingen kwamen de verschillende types van primair gespleten palatum voor, waarmee de genetische basis bevestigd werd (Reiter, 2010). Volgens Verhaert (2007) is een intra-uterien insult waarschijnlijk frequenter de oorzaak van een gespleten palatum dan een genetisch defect. Dit wordt verklaard door de grote diversiteit van rassen waarbij het defect voorkomt (Verhaert, 2007). Deze aandoeningen worden tot 30% meer waargenomen bij brachycephale rassen (Van den Berghe et al., 2010). Dit valt te verklaren door de relatief brede kop van deze rassen tijdens de foetale ontwikkeling (Nelson, 2003). Een gespleten palatum wordt ook frequenter gemeld bij de volgende rassen: Labrador retriever, Cocker spaniel, beagle, schnauzer, teckel en Shetland sheepdog (Van den Berghe et al., 2010 en Johnston et al., 2001). Verhaert (2007) vult deze lijst nog aan met de volgende rassen: Engelse bulldog, Australische herder, shih tzu, Bretoense spaniël en de Berner sennenhond. Nutritionele, hormonale of mechanische insulten tussen dag 25 en dag 28 van de dracht verhogen de kans op een hazenlip of gespleten palatum, zeker indien de genetische predispositie aanwezig is bij de ouders (Nelson, 2003). Onder nutritionele oorzaken vallen foliumzuur deficiëntie en ongecontroleerde diabetes mellitus bij de teef. Bepaalde medicijnen kunnen een primair gespleten palatum veroorzaken bij toediening aan de drachtige teef. Hierbij worden steroïden, vitamine A, griseofulvine en anti-mitotische producten vermeld (Verhaert, 2007). Verder kan een intra-uteriene virale infectie tussen dag 25 en dag 28 van de dracht ook tot een gespleten palatum leiden (Nelson, 2003). Defecten ter hoogte van het palatum kunnen ook na de geboorte ontstaan. Deze verworven defecten worden hier niet verder besproken.
2
De embryologische ontwikkeling van het palatum is een ingewikkeld en delicaat proces. De bovenlip en de processus palatinus van het os incisivum vormen het primair palatum. Palatogenesis of de vorming van het palatum vindt plaats vanaf dag 25 tot dag 28-33 van de dracht (Van den Berghe et al., 2010 en Martínez-Sanz et al.,2010) De ontwikkeling van het primaire palatum gebeurt tijdens de embryonale fase en ontstaat door fusie van nasale en maxillaire processi. De processus maxillaris ontstaat uit de eerste viscerale boog (Martínez-Sanz et al, 2010). Deze bilaterale processi versmelten al gauw met de beiderzijdse laterale processus nasalis (zie figuur 2). Op dat ogenblik is er een verbinding tussen het stomodeum en de nasale zakjes. Er is dus een gemeenschappelijke oronasale holte. Dorsaal in deze holte is er een gedeeltelijke onderverdeling van de nasale zakjes door een primitief nasaal septum. Het ventrale deel van de holte wordt ingenomen door de tong. De processus maxillaris groeit verder in ventrale richting en bereikt zo de ipsilaterale mediale processus nasalis. Deze bilaterale processi nasalis medialis nemen toe in omvang en komen met elkaar in contact ter hoogte van de rostrale middenlijn. De fusie van deze nasale processi vormen de processus palatinus medialis die dan verder naar caudaal groeit in de oronasale ruimte. Dit vormt samen met het nasale septum de scheiding van het stomodeum en de twee nasale ruimtes. De processus palatinus medialis vormt het meest rostrale deel van het definitieve palatum waarin de os incissivi zullen ontwikkelen (Van den Berghe et al., 2010 en Reiter, 2010).
Figuur 2: De ontwikkeling van het gezicht van een zoogdier. Links: vroeg stadium na de vorming van de nasale zakjes. Rechts: Een later stadium na fusie van de maxillaire processi met de ipsilaterale mediale processus nasalis (Van den Berghe et al., 2010).
De ontwikkeling van het secundaire palatum gebeurt door de fusie van de beiderzijdse processi palatini lateralis. Op het moment dat de processi palatini lateralis volledig gefusioneerd zijn, is er een complete scheiding van orale holte en de nasale holte. Het meest rostrale deel van het palatum ondergaat intramembraneuze ossificatie en vormt het palatum durum. In het meest caudale deel vindt er geen ossificatie plaats, dit wordt daarom het palatum molle genoemd (Van den Berghe et al.,2010 en Reiter, 2010).
3
Een hazenlip kan simpel gediagnosticeerd worden door uitwendige inspectie van de bovenlip. Unilaterale defecten komen frequenter voor aan de linkerzijde van de bovenlip ten opzichte van de rechtzijde. Bij cheiloschisis is er geen verbinding tussen de mondholte en de neusholte. Dit is wel het geval bij een cheilopalatoschisis waarbij het primaire palatum niet intact is (Nelson, 2003). Een oronasale fistel kan gediagnosticeerd worden bij een grondige mondinspectie. Bij vermoeden van een opening kan deze eventueel gekatheteriseerd worden om zekerheid omtrent de oronasale fistel te verkrijgen (Radlinsky, 2013).
4
2. CASUS Een 7 maanden oude, mannelijke Old English bulldog werd aangeboden met een hazenlip. De hond kwam uit het eerste nestje van een jonge teef. De andere 2 pups van dit nest waren volledig normaal. Tijdens zijn eerste 3 levensweken had hij wat moeite om te zuigen aan de tepels bij de teef en werd hij daarom bijgevoederd met kunstmelk. Op het moment van de consultatie at hij vaste voeding. Soms werd er verlies van een kleine hoeveelheid voedsel waargenomen via het defect in de lip. De hond had duidelijk last van overmatige unilaterale nasale neusvloei. Hij niesde zeer frequent, ook tijdens de consultatie. De eigenaars hadden geen hoesten opgemerkt. Tijdens het lichamelijk onderzoek viel het defect ter hoogte van de linker bovenlip op. Het primaire palatum was aan de linkerzijde niet correct gevormd. Bij inspectie van de mondholte zag men dat de eerste linker maxillaire incisivus een abnormale positie had. Deze snijtand was te ver naar dorsaal ingeplant en had een
rostrale
abnormaliteiten
richting.
Verder
opgemerkt
waren
tijdens
het
er
geen
lichamelijk
onderzoek (zie figuur 3 en 4). Er werd geadviseerd om het defect in de bovenlip chirurgisch te herstellen wegens de lichamelijke klachten van de hond.
Figuur 3: Inspectie van de mondholte (DI09 vakgroep
geneeskunde
en
klinische
biologie van de kleine huisdieren, 2013).
Als premedicatie werd voor dexmedetomedine (Dexdomitor®, Orion Corporation, België) in combinatie met methadon (Comfortan®, Eurovet Animal Health, België) gekozen aan een respectievelijke dosis van 3 µg/kg en 0,2 mg/kg. Propofol (Propovet multidose®, Abbott Laboratories, Verenigd Koninkrijk) werd gebruikt als inductie voor de anesthesie. De dosis hiervan bedroeg 0,2 ml/kg. De chirurgische ingreep werd uitgevoerd onder inhalatie anesthesie met isofluraan (Isoflo®, Abbot Laboratories, Verenigd Koninkrijk) en toegediend met een ‘rebreathing’ systeem. Peroperatief werd er cefazoline (Cefazoline Sandoz®, Sandoz, België), een cefalosporine van de eerste generatie, aan een dosis van 20 mg/kg en 4 mg/kg carprofen (Rimdayl®, Pfizer Animal Health, België), een nietsteroidaal toegediend.
anti-inflammatoir Pijn
werd
geneesmiddel
voorkomen
door
een
continue infusie van fentanyl (Fentadon®, Eurovet Animal Health, België). De infusiesnelheid hiervan bedroeg 5 µg/kg/uur. Dit werd tijdens de chirurgie tweemaal aangevuld met een bolus fentanyl Figuur 4: Rostraal aanzicht van het defect (DI09 vakgroep geneeskunde en klinische biologie van de kleine huisdieren, 2013).
(Fentadon®, Eurovet Animal Health, België) van 2 µg/kg. Dehydratatie werd voorkomen met een infuus van ringerlactaat (Hartmann®, Baxter S.A., België) aan een snelheid van 5 ml/kg/uur. De totale duur van anesthesie bedroeg ongeveer 3 uur.
5
Ter hoogte van het defect werd de mucosa ingesneden. Enerzijds werd de mucosa van de labia ingesneden en aan de andere zijde de mucosa die het os incisivum bedekt. Met behulp van een periostale elevator maakte men mucosale flappen van dezelfde grootte. De mucosale flap die afkomstig was van op het
os
incisivum werd naar oraal omgeklapt. De labiale flap werd naar de nasale zijde gekanteld. Op deze manier Figuur 5: Het resultaat na de operatie (DI09 vakgroep geneeskunde en klinische biologie van de kleine huisdieren, 2013)
kwamen beide flappen ruim in contact met elkaar en werden ze aan elkaar gehecht met enkelvoudige hechtingen. Hiervoor werd er gebruik gemaakt van PDS II 4/0 (Ethicon ®, Johnson en Johnson medical). Dankzij
deze hechtingen werd de orale holte gescheiden van de nasale holte. De hechtingen werden zonder spanning appositioneel aangebracht. Dan werd er een groot stuk van het alare kraakbeen verwijderd om een betere reconstructie van de neusvleugels te bekomen. Hierdoor kon het verhoornde ventrale deel van de laterale neusvleugel in wijzerzin getordeerd worden zonder het vestibulum nasale te blokkeren. Het defect in de lip werd gesloten met enkele kleine Z-plastieën. Deze kleine huidflappen werden zonder spanning aan elkaar gehecht. De hechtingen werden eveneens met PDS II 4/0 (Ethicon®, Johnson en Johnson medical) geplaatst. De linker maxillaire incisivus, die een abnormale positie had, werd verwijderd met een elevator en extractor (zie figuur 5). De patiënt werd de eerste 24 uur na de operatie gehospitaliseerd in de dierenkliniek om eventuele complicaties en de post-operatieve analgesie optimaal te controleren. Het antibioticum, het analgeticum en de ontstekingsremmer werden op dat moment nog intraveneus verstrekt. Als antibioticum werd voor cefazoline (Cefazoline Sandoz®, Sandoz, België) gekozen aan een dosis van 20 mg/kg. De analgesie werd met methadon (Comfortan®, Eurovet Animal Health, België) bekomen. De dosis hiervan bedroeg 0,2 mg/kg. Carprofen (Rymadyl®, Pfizer Animal Health, België) werd toegediend om de ontsteking en de zwelling in het operatie gebied te beperken. Er werd geadviseerd om nog 7 dagen cefalexine (Rilexine®, Virbac, België), een antibioticum die eveneens tot de eerste generatie cephalosporines behoort, per os toe te dienen. De dosis bedroeg 10 mg/kg en dit tweemaal per dag. Om de post-operatieve analgesie te verzekeren werd tot 5 dagen na de operatie cimicoxib (Cimalgex®, Vetoquinol, België) aan een dosis van 2mg/kg toegediend aan de patiënt. Er werd ook aangeraden om de hond zeker tot 14 dagen na de operatie blikvoeding aan te bieden. Twee weken na de operatie moest de hond bij de eigen dierenarts op controle. De wondgenezing werd opgevolgd en het hechtmateriaal ter hoogte van de huid werd verwijderd.
6
Een maand na de operatie kwam de patiënt op controle in de kliniek (zie figuur 6). De eigenaar was tevreden. Er waren geen klachten te melden. De hond had geen problemen bij het opnemen van water of voedsel. Tijdens het lichamelijk onderzoek werd er links een zeer lichte unilaterale
nasale
uitvloei
waargenomen.
Bij
mondinspectie zag men een verbinding met de neusholte ter hoogte van de incisivi en de caninus aan de linkerzijde. Deze oronasale fistel werd bevestigd door middel van katheterisatie van de fistelgang. Er werd geen tweede operatie geadviseerd om dit defect te sluiten omdat de klachten slechts zeer mild waren en de hond het klinisch
Figuur 6: Het resultaat 1 maand na de operatie (DI09 vakgroep geneeskunde en klinische biologie van de kleine huisdieren, 2013).
duidelijk beter deed dan voor de operatie.
7
3. DISCUSSIE Bij een cheiloschisis zijn er geen negatieve effecten voor de hond. Indien de hond en cheilognatoschisis of een defect aan het primaire palatum heeft, kan hij last hebben van een lokale rhinitis en verlies van voedsel tijdens het eten. Een chirurgische correctie wordt in deze gevallen louter toegepast om esthetische redenen (Reiter en Smith, 2005). Een primair gespleten palatum kan ook bilateraal zijn. Dit komt zeer zelden voor en resulteert in problemen bij het zogen. Chirurgische correctie is hierbij wel nodig en niet enkel op basis van esthetische argumenten (Verhaert, 2007). Indien de rhinitis in erge mate aanwezig is en er een kans op secundaire aspiratiepneumonie bestaat, is een chirurgische correctie in alle gevallen aangewezen (Reiter en Smith, 2005). In deze casuïstiek was er een uitgesproken nasale uitvloei en werd er daarom beslist om het defect chirurgisch te corrigeren. Na de ingreep kan de groei van de maxillaire en faciale structuren verstoord worden. Dit wordt soms vermeld als tegenindicatie voor een operatie (Wijdeveld et al., 1989). In deze casuïstiek was de hond al 7 maand oud en was de kans op post-operatieve misvormingen zeer klein. Er zijn enkele belangrijke chirurgische basisprincipes waar rekening mee gehouden moet worden om een optimale kans tot een succesvolle ingreep te hebben. De eerste chirurgische poging om het defect te sluiten is het belangrijkst. Indien wonddehiscentie optreedt, is een tweede operatie vereist om dit defect te sluiten. Helaas verloopt deze ingreep vaak moeilijker dan de eerste operatie (Nelson, 2003). Bij een tweede operatie zijn er vergroeiingen, is de spanning op het weefsel groter en kan de vascularisatie van het weefsel te gering zijn. Hierdoor treedt wonddehiscentie frequenter op bij een tweede chirurgische correctie (Verhaert, 2007 en Marretta, 2012). Het is dus van essentieel belang om de operatie vooraf goed te plannen. Dit kan met behulp van foto’s die indien nodig wat vergroot worden. Zo kan de locatie van de incisies optimaal bepaald worden (Nelson, 2003). Het is belangrijk om de flappen die nodig zijn voor de reconstructie groot genoeg te maken en dat deze goed gevasculariseerd zijn. Zo zal de spanning op de flappen minimaal zijn en verkleint de kans op dehiscentie. Bij flappen die ruim genoeg zijn, zal het weefsel overlappen. Dit zal de nodige hechttechniek vereenvoudigen (Verhaert, 2007; Reiter en Smith, 2005). In principe moeten de hechtingen zonder spanning aangebracht worden. De flappen moeten zo atraumatisch mogelijk gemanipuleerd worden en uitdroging van het weefsel moet men vermijden (Verhaert, 2007). Hemostase bekomt men door middel van digitale druk en niet met behulp van elektrocoagulatie. Dit laatste verhoogt immers de kans op necrose en brengt de doorbloeding van het weefsel in het gedrang. Er mag geen lokale injectie gebeuren van adrenaline voor analgesie. Dit zorgt voor vasoconstrictie en verminderde doorbloeding van de weefsels (Nelson, 2003). Indien mogelijk worden de flappen in twee lagen gehecht. Als hechtdraad wordt het best gekozen voor een fijn (6-0 tot 40),resorbeerbaar, synthetisch monofilament. De orale en nasale holtes moeten na de chirurgische ingreep gespoeld worden met fysiologische vloeistof en daarna ook nog met een anti-septische oplossing. (Reiter en Smith,2005; Verhaert, 2007 en Nelson, 2003).
8
Indien, ondanks alle genomen maatregelen, toch een tweede operatie vereist is, moet men minstens 6 weken wachten om deze uit te voeren. Dit om de revascularisatie en toename van de sterkte van het weefsel te garanderen (Verhaert, 2007). Er werd voldoende aandacht besteed aan een klinisch onderzoek voor de operatie. Zo kunnen andere congenitale aandoeningen, zoals een gespleten tong en polydactylie opgespoord worden (Marretta, 2012). Klinisch onderzoek is eveneens van belang om de gevolgen van het defect in het primaire palatum te diagnosticeren. Vooral longauscultatie is een belangrijk onderdeel van dit klinisch onderzoek. Er kunnen abnormale longgeluiden waargenomen worden ten gevolge van een aspiratiepneumonie (Nelson, 2003). In deze casus werden er echter geen longgeluiden opgemerkt die kunnen wijzen op een pneumonie. Er werden daarom geen radiografieën van de thorax genomen. Peri-operatieve toediening van een breedspectrum antibioticum is noodzakelijk (Verhaert, 2007). Bij inhalatie anesthesie wordt de tracheotube aan de onderkaak bevestigd zodat het operatieveld vrij blijft. De hond wordt in ventrale decubitus gepositioneerd met de snoet op ooghoogte voor de chirurg. Het hoofd wordt met een zacht kussen gestabiliseerd onder de mandibula. (Nelson, 2003). Het doel van de operatie is om de randen van het defect in natuurlijke positie tegen elkaar te brengen. De afstand tussen ventrale rand van de neusvleugel tot aan het ventrale deel van de bovenlip zou na de operatie bilateraal even groot moeten zijn. Het is eveneens een doel om een mooie en stevige verbinding te maken tussen het rostrale deel van de nasale bodem en de ventrale rand van de neusvleugel. Er moet continuïteit bekomen worden ter hoogte van de orale zijde van het defect (Nelson, 2003). Voor de eigenaars van de Old English bulldog was het cosmetisch resultaat ondergeschikt ten opzichte van de klinische symptomen. Radlinsky (2013)
omschrijft ongeveer
dezelfde
techniek zoals toegepast werd in deze casus (zie figuur 7). Er worden twee epitheliale flappen gecreëerd om de nasale holte te scheiden van de orale holte. De flap van de gingivale mucoasa wordt naar ventraal geklapt en de flap van de buccale mucosa klapt men op naar dorsaal. Daarna worden de mucosae van beide flappen aan elkaar gehecht. Er wordt een gemodificeerde Z-plastie toegepast om de bovenlip te reconstrueren. Er wordt aangeraden om de lip op een dergelijke manier te sluiten dat de ruimte tussen het ventrale deel van de neusvleugel en de vrije rand van de bovenlip bilateraal even Figuur 7: Schets van de chirugische correctie
groot is. Dit garandeert een mooier cosmetisch
van een gespleten primair palatum volgens
resultaat (Radlinksy, 2013). Tijdens de chirurgische
Radlinksy et al. (2013).
correctie bij de Old English bulldog werden er meer huidflappen
gemaakt
om
de
bovenlip
te
9
reconstrueren in vergelijking met de techniek van Radlinksy (2013). De hechtingen werden konden hierdoor geplaatst worden in de mediaanlijn wat leidt tot een mooier cosmetisch resultaat. Nelson (2003) beschrijft uitgebreid het uitvoeren van de verscheidene flappen om tot een reconstructie van het philtrum, de neusvleugels en de bovenlip te komen. Hierbij wordt er uitgebreid beschreven hoe en waar men de incisies moet maken
om
de
verscheidene
mucosale flappen te creëren. Op deze manier wordt een stevige reconstructie beoogd, maar het is een zeer ingewikkelde techniek met veel hechtmateriaal in de wonde. Bij de techniek die hier beschreven wordt, bekomt men reconstructie van het philtrum in de mediaanlijn. Dit is in tegenstelling Figuur 8: De chirurgische techniek volgens Nelson (2003).
tot de techiniek van Radinsky (2012) waarbij men een Z-plastie
gebruikt voor de reconstructie hiervan. Het resultaat post-operatief van de Old English bulldog heeft grotere gelijkenis met de techniek beschreven door Nelson (2003). Om krabben en schuren aan de mond te vermijden, wordt een kraag geadviseerd de eerste dagen na de operatie. Een goede pijnmedicatie is absoluut noodzakelijk om het comfort van de hond te verzekeren. Een hond zonder pijn zal gemakkelijker eten en zonder bijkomende stress zal de wonde veel sneller genezen. De eerste twee weken na de operatieve ingreep wordt de patiënt gevoederd met blikvoeding (Verhaert, 2007). Dit werd ook in deze casus aangeraden, want bij het opnemen van harde brokken zouden de hechtingen sneller losscheuren (Verhaert, 2007). De eerste twee dagen na de operatie wordt er nog beter voor brijvoeding gekozen. Harde voeding mag pas 5 tot 6 weken na de operatie aangeboden worden aan het dier (Nelson, 2003). Radlinksy (2013) raadt sondevoeding aan tot maximaal 14 dagen na de operatie. Deze sondevoeding kan toegediend worden via een gastrostomie of eosofagostomie. Het zou de heling bevorderen (Radlinksy, 2013). Een breedspectrum antibioticum wordt best 10-14 dagen toegediend (Marretta, 2012). Het genezingsproces wordt twee weken na de operatie geëvalueerd. Op dat moment kunnen de hechtingen ter hoogte van de huid ook verwijderd worden als de wonde mooi genezen is. Zes weken na de operatie moet de volledige wondgenezing ter hoogte van het palatum nogmaals gecontroleerd worden (Verhaert, 2007 en Marretta, 2012).
10
De meest voorkomende en gevreesde complicatie na chirurgische correctie van een gespleten palatum is wonddehiscentie. Deze treedt meestal op tussen de 3 en 5 dagen na de operatie, maar het kan ook later (Radlinsky, 2013). Spanning op de hechtingen en het gebruik van een elekro-coagulator zijn predisponerende factoren die dit kunnen veroorzaken. Wonddehiscentie komt het zeer frequent voor ter hoogte van de papilla incisivum (Verhaert, 2007). Indien er geen appositie was van de musculus orbicularis oris, wordt de kans op dehischentie ter hoogte van de lip groter. Dit valt te verklaren door tractie van deze spier op het hechtmateriaal tijdens het bewegen van de lip (Radlinksy, 2013). Kleine rostraal gelegen defecten veroorzaken niet altijd klinische symptomen. Een volgende chirurgische correctie is dan niet altijd noodzakelijk. Grotere defecten moeten wel opnieuw geopereerd worden (Verhaert, 2007). Indien de diameter van het defect kleiner is dan 3 mm, is een tweede operatie niet nodig (Marretta, 2012). Aangezien in deze casuïstiek de diameter slechts 1 mm bedroeg en er maar een zeer milde neusvloei werd waargenomen, adviseerde men om geen nieuwe operatie uit te voeren.
11
4. REFERENTIES
Anderson G.M., (2012). Soft tissues of the oral cavity in: Tobias K.M. en Johnston S.A. ‘editors’. Veterinary surgery small animal. Volume 2. Elsevier, St.Lois, p.1425-1432. Johnston S.D., Root Kustritz M.V., Olson P.N.S. (2001) Guide to congenital defects of dogs in: Johnston S.D. ‘editor’ Canine and feline theriogenology. Elsevier, Philadelphia, p. 549-569 Marretta S.M., (2012). Cleft palate repair techniques in: Verstraete F.J.M. en Milinda J.L. ‘editors’ Oral and Maxillofacial Surgery in Dogs and Cats. Elsevier, St. Lois, p.351-361. Martínez-Sanz E., Casado-Gómez I., Martín C., López-Gordillo Y., González P., Rodríquez-Bobada C., Paradas I., González-Meli B., Maldonado E., Maestro C., Prados J.C., Martínez-Álvarez C., (2010). A new technique for feeding dogs with a congenital cleft palate for surgical research. Laboratory animals 45, p. 70-80. Nelson A.W., (2003). Cleft palate in: Slatter D. ‘editor’. Textbook of Small Animal Surgery. 3th edition, volume 1. Elsevier, Philadelphia, p. 814-823. Radlinsky M.G. (2013).Surgery of the digestive system in: Fossum T.W., Dewey C.W., Horn C.V., Johnson A.L., MacPhail C.M., Radlinksy M.G., Schulz K.S., Willard M.D. ‘editors’ Small Animal Surgery, 4th edition. Elsevier, St. Lois, p. 398-404. Reiter A.M., (2010). Palate defect in: Bojrab M.J. en Monet E. Mechanisms of disease in Small Animal Surgery. 3th edition. Tetan New Media, Jackson, p. 125-128. Reiter A.M., Smith M.M., (2005). The oral cavity and oropharynx in Brockman D.J. en Holt D.E. ‘editors’ British Small Animal Veterinary Association manual of canine and feline head, neck and thoracic surgery. Gloucester, p. 25-43. Van den Berghe F., Cornillie P., Stegen L., Van Goethem B., Simoens P., (2010). Palatoschisis in the dog: developmental mechanisms and etiology. Vlaams diergeneeskundig tijdschrift 79, p. 117-123. Verhaert L., (2007). Developmental oral and dental conditions in Tutt C., Deeprose J. en Crossley D. ‘editors’ British Small Animal Veterinary Association manual of canine and feline dentistry. 3th edition. Gloucester, p. 77-95. Wijdeveld M.G.M.M., Maltha J.C., Grupping E.M., De Jonghe J., Kuijpers-Jagtman A.M., (1989). A histological study of tissue response to simulated cleft palate surgery at different ages in beagle dogs. Archives of Oral Biology, 36, p. 837-843.
12
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
MYCOTISCHE PNEUMONIE BIJ EEN GRIJZE ROODSTAARTPAPEGAAI
door
Annelore VANROOSE
Promotor: Dr. M. Verlinden Co-promotor: Prof. Dr. A. Martel
Case report in het kader van de Masterproef
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
MYCOTISCHE PNEUMONIE BIJ EEN GRIJZE ROODSTAARTPAPEGAAI
door
Annelore VANROOSE
Promotor: Dr. M. Verlinden Co-promotor: Prof. Dr. A. Martel
Case report in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Een case report maken is niet zo eenvoudig. Deze casuïstiek zou dan ook nooit tot stand gekomen zijn zonder de hulp en steun van een aantal personen, die ik in dit voorwoord alvast wil bedanken. In eerste instantie bedank ik mijn promotoren, Dr. M. Verlinden en prof. Dr. A. Martel, voor hun uitstekende begeleiding tijdens het maken van mijn casuïstiek. Hun kritische kijk op de zaak en het herhaaldelijk lezen en verbeteren was absoluut noodzakelijk om tot een goed eindresultaat te komen. Ik wil eveneens Dr. P. Van Rooij bedanken voor de zeer duidelijke en gemotiveerde uitleg over de werking van het diagnostisch laboratorium. Een extra bedankje in haar richting voor het maken van de foto’s van de histologische coupes. Daarnaast wil ik graag mijn ouders en broer bedanken voor het vele geduld tijdens deze periode. Ook een bedankje aan hen voor het herlezen en corrigeren van spellingfouten in dit werk. Als laatste wil ik nog mijn vriend, Jelle Verstraete, bedanken voor het helpen met het opstellen van de lay-out en het toevoegen van de figuren in deze casuïstiek.
INHOUDSTAFEL SAMENVATTING .................................................................................................................................. 1 INLEIDING ............................................................................................................................................ 2 CASUÏSTIEK ......................................................................................................................................... 3
1.
Anamnese ................................................................................................................... 3
2.
Autopsie en cytologisch onderzoek .............................................................................. 3
3.
Histologisch, bacteriologisch en mycologisch onderzoek ............................................... 4
LITERATUURSTUDIE .......................................................................................................................... 5
1.
Mycotische pneumonie ................................................................................................ 5
1.1
Inleiding ................................................................................................................................. 5
1.2
Aspergillosis ........................................................................................................................... 5
1.2.1.
Epidemiologie ........................................................................................................................ 5
1.2.2.
Pathogenese en letsels ......................................................................................................... 5
1.2.3.
Symptomen ........................................................................................................................... 6
1.2.4.
Diagnose................................................................................................................................ 6
1.2.5.
Behandeling ........................................................................................................................... 9
1.3
Candidiasis ............................................................................................................................ 9
1.3.1.
Epidemiologie ........................................................................................................................ 9
1.3.2.
Klinische symptomen en letsels ............................................................................................ 9
1.3.3.
Diagnose.............................................................................................................................. 10
1.3.4.
Behandeling ......................................................................................................................... 10
1.4
Zygomycosis ........................................................................................................................ 10
1.4.1.
Epidemiologie ...................................................................................................................... 10
1.4.2.
Klinische symptomen en letsels .......................................................................................... 11
1.4.3.
Diagnose.............................................................................................................................. 11
2.
Oorzaken van immunosuppressie............................................................................... 12
2.1
Inleiding ............................................................................................................................... 12
2.2
Circovirosis .......................................................................................................................... 12
2.2.1.
Epidemiologie ...................................................................................................................... 12
2.2.2.
Pathogenese ....................................................................................................................... 12
2.2.3.
Symptomen en letsels ......................................................................................................... 13
2.2.4.
Diagnose.............................................................................................................................. 13
2.2.5.
Behandeling ......................................................................................................................... 14
2.3
Aviair polyomavirus ............................................................................................................. 14
2.3.1.
Epidemiologie ...................................................................................................................... 14
2.3.2.
Pathogenese ....................................................................................................................... 14
2.3.3.
Klinische symptomen en letsels .......................................................................................... 15
2.3.4.
Diagnose.............................................................................................................................. 15
2.3.5.
Behandeling ......................................................................................................................... 16
2.4
Aviare herpesvirus ............................................................................................................... 16
2.4.1.
Epidemiologie ...................................................................................................................... 16
2.4.2.
Pathogenese ....................................................................................................................... 16
2.4.3.
Klinische symptomen en letsels .......................................................................................... 16
2.4.4.
Diagnose.............................................................................................................................. 17
2.4.5.
Behandeling ......................................................................................................................... 17
DISCUSSIE ......................................................................................................................................... 18 REFERENTIELIJST ............................................................................................................................ 21
SAMENVATTING Deze casuïstiek beschrijft een grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus erithacus) die gestorven is aan een mycotische pneumonie ten gevolge van zygomyceten. Het ging om een Rhizopus species. De meest frequente oorzaak van systemische mycose bij vogels is een infectie met Aspergillus. Verder kunnen ook Candidia species en zygomyceten mycotische pneumonie veroorzaken. Voor elk van deze fungale infecties geldt dat deze aanwezig kunnen zijn bij gezonde dieren en slechts pathogeen zijn in uitzonderlijke omstandigheden. Candida zal eerder het spijsverteringsstelsel koloniseren en zal slechts in zeer zeldzame gevallen woekeren ter hoogte van het respiratoir stelsel. Dit in tegenstelling tot aspergillosis, deze ziekte zal eerder de respiratoire organen aantasten. Verschillende virale infecties en omgevingsfactoren kunnen leiden tot immunosuppressie en zo secundaire bacteriële en mycotische infecties in de hand werken. Circovirose is veruit de belangrijkste virale infectie die de immuniteit onderdrukt. Herpesvirose en polyomavirose kunnen dit ook veroorzaken maar in mindere mate. Elke omgevingsfactor die niet optimaal is voor de vogel kan eveneens leiden tot verminderde immuniteit. Sleutelwoorden: circovirosis - immunosuppressie - grijze roodstaartpapegaai - mycotische pneumonie - zygomycosis
1
INLEIDING
Aspergillosis, candidiasis en zygomycosis zijn de belangrijkste aviaire mycosen. Net zoals bij zoogdieren is een systemische mycose bij vogels moeilijk te diagnosticeren. Meestal wordt de ziekte maar op post mortem onderzoek herkend (Carrasco et al., 1998). Aspergillosis is veruit de belangrijkste aviaire fungale ziekte (Vorbrüggen et al., 2013). Aspergillus species zijn frequent een oorzaak van mortaliteit bij vogels en komen ubiquitair voor (Tell, 2005; Converse, 2007). Vooral vogels die men recent in gevangenschap houdt, zijn zeer gevoelig aan een infectie met Aspergillus (Converse, 2007). Zygomycosis wordt eerder zeldzaam gediagnosticeerd bij vogels. Zygomyceten komen voor in brood en rottende vegetatie. Ze zullen enkel ziekte veroorzaken bij zeer hoge infectiedruk of verminderde immuniteit. Zygomyceten kunnen het respiratoir stelsel aantasten, maar kunnen ook woekeren ter hoogte van het spijsverteringsstelsel (Vegad en Katiyar, 2005). In het algemeen worden systemische mycosen vaak gezien bij vogels die om een of andere reden een verminderde immuniteit hebben. De mogelijke oorzaak hiervan kan zeer uitgebreid zijn (Carrasco et al., 1998; Beernaert et al., 2010). Enerzijds zijn er heel wat verschillende omgevingsfactoren en voedingsfouten die immunosuppressie kunnen veroorzaken bij vogels. Anderzijds kan de oorsprong hiervan liggen bij virale infecties, waarvan circovirose het belangrijkste is (Beernaert et al., 2010). Circovirosis wordt bij psittaciforme vogels ook wel Psittacine Beak and Feather Disease (PBFD) genoemd. Het is de meest frequente virale aandoening bij deze vogelsoort in het wild, maar ook bij vogels in gevangenschap is dit een vaak voorkomende ziekte (Raidal et al., 1993). De diagnose van de aviaire virale ziektes is vaak een uitdaging. Aangezien er geen behandeling kan ingesteld worden, is preventie zeer belangrijk bij deze virale aandoeningen (Martel, 2011).
2
CASUÏSTIEK 1.
ANAMNESE Een grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus erithacus) van 4 maanden oud werd
aangeboden op de kliniek van de afdeling Pluimvee en Bijzondere gezelschapsdieren van de Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke. De vogel was sinds 2 weken bij de eigenaars. De papegaai zat al 4 dagen dik en was anorectisch. Als voeding kreeg ze pellets toegediend. Ze had diarree en was duidelijk suffer. De eigenaars waren eerst naar de eigen dierenarts geweest. Groene, te platte tot waterige ontlasting werd vastgesteld. De urine had een normale kleur. De vogel was duidelijk minder alert en zat met de oogjes dicht. Er werden geen ademhalingsproblemen of braken vast gesteld. De dierenarts stelde een therapie van doxycycline en fenbendazole in. De dosis van doxycycline bedroeg 16,5 mg/kg tweemaal per dag voor 4 tot 6 weken. De posologie van fenbendazole bedroeg 0,2 ml/kg eenmaal per dag voor 5 dagen. De volgende dag was de klinische toestand duidelijk verder achteruit gegaan. De papegaai kreeg zwakte ter hoogte van de achterhand. Dit evolueerde tot volledige paralyse van de pootjes. Daarom gingen de eigenaars terug op consultatie naar de dierenarts. Deze diende 0.04 ml baytril 5% toe en stuurde de vogel door naar de kliniek bijzondere dieren in Merelbeke. Bij aankomst op de kliniek was de grijze roodstaartpapegaai duidelijk in shock. De vogel is onmiddellijk gestorven. Er werd beslist om een autopsie op het jonge dier uit te voeren. 2.
AUTOPSIE EN CYTOLOGISCH ONDERZOEK Bij de dissectie viel onmiddellijk het anemisch aspect op. De mucosae waren zeer bleek van
kleur. Dit was eveneens het geval voor de skeletspieren en het myocard. De linker long bevatte sterk gestuwde zones en er was een gelatineus laagje aanwezig op het dorsale longoppervlak. Dit was vergroeid met de thoracale wand. De linkerlong voelde ook zonaal verhard aan. Het cytologisch onderzoek werd uitgevoerd met behulp van een haemacolor kleuring. Hierop zag men cellyse ter hoogte van de linkerlong. Er was veel celdebris te zien en er waren enkele gevacuoliseerde macrofagen aanwezig. De rechterlong was zeer bleek van kleur. Op het cytologische preparaat van de longafdrukjes was er ook een beeld van regeneratieve anemie te zien. Er waren weinig rode bloedcellen, maar verscheidene pro-erythrocyten en reticulocyten aanwezig. De luchtzakken hadden een normaal aspect. De inhoud van de dunne en de dikke darm was zeer waterig van consistentie en geel tot groen van kleur. De lever vertoonde een diffuus bleek aspect met verscheidene kleine bleke necrosehaardjes. De randen van de lever waren gezwollen. Op cytologie was er een milde macrofageninfiltratie te zien en de hepatocyten waren gevacuoliseerd. De milt vertoonde een algemeen gestuwd aspect. Er waren weinig lymfoïde cellen aanwezig op het cytologisch beeld van de milt. Er werden geen indicaties voor parasieten waargenomen op een natief mestonderzoek. Men zag geen oöcysten of wormeieren in de feces.
3
Van verschillende organen, namelijk de long, lever, milt, conjunctiva en cloaca werden er afdrukpreparaatjes gemaakt voor cytologisch onderzoek met een STAMP-kleuring. Men zag hierop geen inclusies die op een infectie met Chlamydia konden wijzen. 3.
HISTOLOGISCH, BACTERIOLOGISCH EN MYCOLOGISCH ONDERZOEK Er
werd
verder
onderzoek uitgevoerd om tot een diagnose te komen. Het histologisch onderzoek van de long werd bemoeilijkt door autolyse. Er werd een groot aantal brede schimmelhyfen aangetroffen. Deze hadden weinig septae en af en toe dichotome vertakkingen (zie figuur 1). De schimmelhyfen werden
omgeven
door
gedegenereerde leukocyten Figuur 1: Histologisch onderzoek van de long van de papegaai. De
en
ander
schimmelhyfen vertakken op onregelmatige basis en zijn omgeven
celdebris. De rest van het
door gedegenereerde leukocyten (Foto: Dr. P. Van Rooij).
longparenchym multifocale
necrotisch
vertoonde
necrose
en
exsudatie van fibrine. Er werd eveneens bacteriologisch en mycologisch onderzoek van de long en lever uitgevoerd. Rhizopus stolonifer werd geïsoleerd uit beide organen. Deze identificatie gebeurde op basis van de morfologische aspecten van de schimmel na cultuur. De schimmel vormde grijze kolonies met lange grijze haren erop. Microscopisch zag men grijze sporangia in groep met een apophysis. Aangezien er geen groei werd waargenomen bij 45°C, noch bij 37°C en er geen zygosporen werden gevormd, kon men concluderen dat het om Rhizopus stolonifer ging. De milt was op histologisch onderzoek diffuus sterk geïnfiltreerd met macrofagen. Er was relatief weinig lymfoïd weefsel aanwezig en er werden geen virale inclusies waargenomen. De interpretatie van het histologisch preparaat werd bemoeilijkt door autolyse. Het
histologisch
onderzoek
van
de
lever
vertoonde
kleine
en
enkele
grotere
necrosehaarden. Deze haarden bevatten hypereosinofiele, gefragmenteerde cellen. Er waren ook zones met gevacuoliseerde hepatocyten aanwezig. Ter hoogte van de necrosehaardjes werden er enkele ronde, hypereosinofiele structuren gezien. Deze structuren kleurden positief aan op een PASkleuring (Periodic acid Schiff). Dit zouden apoptotische cellen of eventueel protozoa kunnen zijn. Er werden eveneens geen virale inclusies waargenomen in de hepatocyten.
4
LITERATUURSTUDIE
1. MYCOTISCHE PNEUMONIE 1.1 INLEIDING Aspergillosis, candidiosis en zygomycosis zijn de belangrijkste aviaire schimmelinfecties (Carrasco et al., 1998). Aspergillosis is veruit de meest frequente oorzaak van mycotische pneumonie bij verschillende vogelsoorten (Vorbrüggen et al., 2013; Orosz, 2000). Aspergillus komt ubiquitair voor en is een primaire pathogeen voor de long (Converse, 2007). Primaire infecties van Candida species zullen zich eerder vermeerderen ter hoogte van het gastro-intestinaal kanaal ten opzichte van de luchtwegen (Muir en Raidal, 2012). Ze kunnen ook woekeren in andere orgaanstelsels bij immunosuppressie en langdurige antibiotica toediening (Dahlhausen, 2006). Inwendige aviaire mycosen zijn klinisch uiterst moeilijk te diagnosticeren. Ze worden meestal maar opgemerkt op post mortem onderzoek (Carrasco et al., 1998). 1.2 ASPERGILLOSIS 1.2.1.
Epidemiologie Aspergillus species zijn wereldwijd verspreide saprofyten die in de bodem, composterende
vegetatie en rottend fruit of groenten voorkomen (Converse, 2007; Perdelli et al., 2006). Ze groeien gemakkelijk in een vochtige omgeving en sporuleren bij een temperatuur van 23°C tot 26°C (Converse, 2007). Aspergillosis wordt meestal veroorzaakt door Aspergillus fumigatus, maar ook Aspergillus flavus en Aspergillus niger spelen hierbij een rol (Jones en Orosz, 2000; Beernaert et al., 2010). Aspergillus fumigatus zou in 95% van de gevallen de oorzaak zijn voor aspergillosis bij vogels (Tell, 2005). Er worden verschillende predisponerende factoren voor aspergillosis vermeld (Oglesbee, 1997). Verhoogde concentratie aan spores in de omgeving en immunosuppresie bij de vogels zijn hierbij het meeste van belang (Beernaert et al., 2010). Door verhoogde vochtigheid, hogere temperatuur en een verminderde ventilatie van de omgeving kan de concentratie aan Aspergillus species toenemen (Jones en Orosz, 2000; Tell, 2005). Er zijn heel wat oorzaken voor immunosuppressie bij vogels. Hierbij worden onder andere langdurige corticosteroïden toediening, overbevolking, stress, onaangepaste voeding en circovirose vermeld (Jones en Orosz, 2000; Beernaert et al., 2010). Sommige vogelspecies hebben een hogere gevoeligheid voor aanslaan van de ziekte. Dit is onder meer het geval voor de grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus erithacus), de blauwvoorhoofd amazone (Amazona eastiva eastiva) en de grote beo (Gracula religiosa) (Jones en Orosz, 2000). 1.2.2.
Pathogenese en letsels Inhalatie van Aspergillus spores wordt als belangrijkste infectie weg beschouwd (Oglesbee,
1997). Bij inhalatie komt de lucht eerst terecht in de abdominale luchtzakken en de meest caudale thoracale luchtzakken. Dit zijn dan ook de locaties waar de primaire infecties in de meeste gevallen
5
plaatsvinden (Nardoni et al., 2006). Indien het immuunsysteem van de vogel er niet in slaagt om de spores te elimineren, zal dit leiden tot kleine infectiehaardjes. Deze vormen plaque-vormige letsels met hyfen en necrotisch celdebris (Oglesbee, 1997). Het celdebris bevat vooral afgestorven macrofagen en heterofiele cellen (Converse, 2007). Bindweefsel kan over deze plaques groeien waardoor de plaques eerder een granulomateus aspect zullen verkrijgen (Oglesbee, 1997; Cacciuttolo et al., 2009). Indien het mycotisch proces omkapseld wordt met bindweefsel ziet men geen vasculaire letsels of exsudatieve inflammatie in de omgevende weefsels (Nardoni et al., 2006; Femenia et al., 2007). De schimmelhyfen vullen het lumen en kunnen de luchtzakken penetreren (Beernaert et al., 2010). Dit gebeurt frequent bij de niet-omkapselde vorm. De schimmelhyfen groeien dan invasief en kunnen eveneens conidioforen en conidia produceren (Nardoni et al., 2006; Cacciuttolo et al., 2009). Hierdoor ontstaat er serositis en oppervlakkige necrose van de aangrenzende organen (Beernaert et al., 2010). De mycotische infectie kan via een hematogene spreiding eveneens andere organen bereiken. De schimmelhyfen van Aspergillus zijn immers weefsel- en angio-invasief (Cacciuttolo et al., 2009). 1.2.3.
Symptomen Klinische symptomen zijn sterk afhankelijk van de ernst en de locatie van de infectie en de
immuun respons van de gastheer (Beernaert et al., 2010). Bij de acute vorm kan sterfte optreden zonder voorafgaande symptomen (Converse, 2007). Deze acute vorm is meestal het gevolg van een massale inhalatie van Aspergillus sporen (Beernaert et al., 2010). Vaak zijn er eerder vage klachten aanwezig zoals lethargie, dehydratatie en zich isoleren van de andere vogels. Hijgen, open bek ademen, dyspnee en andere ademhalingsstoornissen worden eveneens frequent waargenomen bij aspergillosis (Converse, 2007). Er zijn casuïstieken beschreven waarbij er een exsudatieve rhinitis, keratitis, blepharospasme, periorbitale zwelling en kaasachtig exsudaat in de conjunctivaalzak voorkomt ten gevolge van aspergillosis (Tsai et al., 1992; Beckman et al., 1994; Hoppes et al., 2000). Alhoewel Aspergillus in de meeste gevallen zorgt voor een aantasting van het respiratoir stelsel, kan elk mogelijk orgaan aangetast worden (Beernaert et al., 2010). Hierbij worden symptomen zoals braken, diarree en zenuwsymptomen zoals torticollis en ataxie vermeld (Converse, 2007). 1.2.4.
Diagnose De klinische symptomen van aspergillosis zijn meestal aspecifiek en vaag waardoor de
diagnose hiervan bemoeilijkt wordt. Vaak kan er enkel een licht vermoeden ontstaan van een Aspergillus infectie na anamnese en algemeen klinisch onderzoek van de vogel (Jones en Orosz, 2000; Beernaert et al., 2010). De diagnose kan gesteld worden door het samenvoegen van verschillende
aspecten
en
onderzoeken
zoals
de
anamnese,
de
klinische
symptomen,
haematologisch en biochemisch bloedonderzoek, radiografie, endoscopie en schimmelcultuur (Jones en Orosz, 2000).
6
Op bloedonderzoek kan een leukocytose, heterofilie met linksverschuiving, monocytose, lymfopenie, hyperproteïnemie en een niet-regeneratieve anemie te zien zijn (Oglesbee, 1997; Jones en Orosz, 2000). Deze veranderingen zijn eerder indicatief dan diagnostisch (Jones en Orosz, 2000). Indien immunosuppressie aan de basis ligt voor de aspergillosis, kan het aantal witte bloedcellen binnen of onder de normale grenswaarden liggen. Vaak is er in die gevallen een duidelijke hypoproteïnemie aanwezig door de chronische infectie (Ivey, 2000). Er zijn eveneens serologische testen ontwikkeld om tot een diagnose te kunnen komen. Hierbij worden antistoffen tegen Aspergillus opgespoord (Beernaert et al., 2010). Dit is vooral nuttig bij chronische infecties (Jones en Orosz, 2000). De resultaten kunnen vals negatief zijn bij acute infecties, dan heeft er nog geen opbouw van antistoffen plaats gevonden, of bij immunosuppressieve dieren. In deze gevallen is het beter om antigenen van Aspergillus op te sporen in het serum (Beernaert et al., 2010). De meest gebruikte testen zijn een agar gel immunodiffusion (AGID) test en een enzyme linked immunosorbent assay (ELISA) test. Algemeen moet men rekening houden dat een negatief resultaat niet noodzakelijk aspergillosis uitsluit en een positief resultaat moet gekoppeld worden aan de medische voorgeschiedenis en klinische presentatie van het dier (Arca-Ruibal et al., 2006; Cray et al., 2009). Radiografie is een meer hulpvol diagnostisch middel, maar de
radiografische
van
pneumonie
luchtzakken
zijn
veranderingen en
gevulde
aspecifiek
(zie
figuur 2). De diagnose moet nog steeds
bevestigd
worden
door
isolatie of cultuur en identificatie (Jones en Orosz, 2000; Phalen, 2000). Voor computer tomografie en endoscopie moet de vogel onder anesthesie. Deze middelen
zijn
Figuur 2: Laterale radiografie van een grijze
vooral nuttig bij opvolgen van een
roodstaartpapegaai, gediagnosticeerd met mycotische
reeds
infectie van het respiratoir stelsel. 1. De syrinx regio. 2.
gediagnosticeerde
patiënt
met aspergillosis (Jones en Orosz,
Vergrote en radio-opake bloedvaten. 3. Radiodensere zone,
2000).
suggestief voor een granuloom. 4. De caudale luchtzakken zijn compacter dan normaal. (Krautwald-Junghanns, 2011).
Bij endoscopisch onderzoek van een vogel met aspergillosis kan men in de luchtzak witte tot gele plaque-vormige laesies zien (Oglesbee, 1997). Deze letsels zijn ook te zien bij post-mortem autopsie van aangetaste dieren (Beernaert et al., 2010). Om tot een definitieve diagnose te komen, is het aantonen van schimmels op cytologisch of histologisch onderzoek en identificatie van het pathogeen agens noodzakelijk. Het is uiterst 7
belangrijk om te beseffen dat het isoleren van Aspergillus species niet gelijk gesteld kan worden aan infectie aangezien het een ubiquitair pathogeen is en er dus contaminatie kan opgetreden zijn (Jensen et al., 1997; Beernaert et al., 2010). Desalniettemin kan een overvloedige cultuur van Aspergillus na isolatie uit elk orgaan als diagnostisch beschouwd worden (Jensen et al., 1997). Stalen voor cultuur kunnen genomen worden via een diepe tracheale swab, een swab ter hoogte van de choanae
of
materiaal
bekomen
tijdens
endoscopisch
onderzoek.
Het materiaal wordt geënt op een
Sabouraud
dextrose
agar en wordt 24 tot 72 uur geïncubeerd
aan
een
temperatuur van 25°C. Kleine witte kolonies die evolueren tot
blauw-groene
kolonies
Figuur 3: morfologie van Aspergillus fumigatus. Het conidiofoor is lepelvormig. De spores ontstaan in 1 rij (de Hoog et al., 2000).
zijn typisch voor Aspergillus species (Jones en Orosz, 2000). Ze vormen typische conidiospores met vesikels (zie figuur 3) (Tsai et al., 1992; Converse, 2007). Histologisch Aspergillus
kan
species
men
gemakkelijk
herkennen aan hun morfologie (zie figuur
4).
Men
schimmelhyfen
ziet
met
typisch duidelijke
septae. De dychotome vertakkingen van deze schimmelhyfen gebeuren onder een hoek van ongeveer 45° (Tsai et al., 1992; de Hoog et al., 2000; Converse, 2007) Histopathologische
letsels
kunnen zeer suggestief zijn, maar aan de hand van de morfologie van Figuur 4: Granulomateuze pneumonie veroorzaakt door
de aanwezige schimmelhyfen kan
Aspergillus bij een fazant van 5 maanden oud (Foto: Dr. P.
een
Van Rooij).
diagnose niet altijd gesteld worden.
specifieke
etiologische
In deze gevallen moet de diagnose nog bevestigd worden met immunohistochemie (Kaufman et al., 1997).
8
1.2.5.
Behandeling Aangezien er nog weinig onderzoek gebeurde naar farmacokinetische eigenschappen van
antifungale producten bij verschillende vogelsoorten is de behandeling van aviaire aspergillosis een behoorlijke uitdaging. Hierbij zijn immunosuppressie en de diagnose in een laat stadium van de ziekte ook factoren die de succesvolle behandeling bemoeilijken. De antifungale producten kunnen vaak moeilijk penetreren tot bij de schimmel ten gevolge van de granulomateuze reactie er rond (Orosz en Frazier, 1995; Beernaert et al., 2010). Volgens Westerhof (1995) is chirurgische verwijdering van de granulomateuze massa’s gevolgd door topicale behandeling de meest succesvolle manier om tot genezing te komen. In de meeste gevallen echter is een chirurgische verwijdering uitgesloten wegens de locatie in het respiratoir stelsel en de kans op complicaties van anesthesie en chirurgisch trauma (Hernandez-Divers, 2002). Bijgevolg is er bij de meeste patiënten enkel een medicamenteuze antifungale therapie mogelijk (Hernandez-Divers, 2002). Deze therapie kan topicaal toegediend worden met behulp van nasale spoeling, chirurgische spoeling van de abdominale holte of verneveling (Oglesbee, 1997; Abrams et al., 2001). Systemische therapie kan men uitvoeren door oraal of intraveneus medicatie toe te dienen (Beernaert et al., 2010). De conazoles zijn een belangrijke groep fungicides die aangewend kunnen worden bij bestrijding van aspergillosis. De dosis is afhankelijk van vogelsoort en toedieningswijze (Beernaert et al., 2010). De behandeling moet minstens 4 tot 6 weken toegepast worden (Martel, 2011). Er is onderzoek gebeurd die de resistentie van A. fumigatus aantoonde ten opzichte van itraconazole en voriconazole, maar er zou nog verder onderzoek moeten gebeuren om hier meer duidelijkheid over te krijgen (Beernaert et al., 2009). 1.3 CANDIDIASIS 1.3.1.
Epidemiologie Candidia albicans is een gist die wereldwijd voorkomt in de omgeving en wordt beschouwd
als een normale bewoner van het aviair gastro-intestinaal kanaal (Velasco, 2000). Het is normaal om enkele van deze gisten te isoleren uit het uro-genitaal en gastro-intestinaal stelsel van gezonde vogels (Vieira en Coutinho, 2009). Daardoor wordt Candida als een opportunistisch pathogeen agens beschouwd. Enkel bij immunosuppressie, die verschillende oorzaken kan hebben, zal er een infectie optreden (Velasco, 2000). Bij langdurig antibioticum gebruik worden de pathogene, maar ook de commensale bacteriën geremd en kunnen gisten en schimmels opportunistisch gaan groeien (Oglesbee, 1997). Gepredisposeerde rassen bij de pscittaciforme vogels zijn: valkparkieten (Nymphicus hollandicus), grasparkieten (Melopsittacus undulatus) en kaketoes (Cacatua species) (Velasco, 2000). 1.3.2.
Klinische symptomen en letsels Bij jonge dieren zijn vertraagde gastro-intestinale transit, kropstase en kropverzuring de
meest geziene symptomen van candidiasis (Velasco, 2000). Hoewel de gastro-intestinale klachten het belangrijkst zijn, kan candidiasis eveneens letsels veroorzaken in de huid en de long (Tsai et al., 1992; Carrasco et al., 1993). Indien er letsels voorkomen in het respiratoir stelsel zal Candida
9
meestal een secundaire infectie zijn na een bacteriële of virale infectie in die regio (Velasco, 2000). Vooral de nasale holtes bleken een belangrijke respiratoire infectieplaats voor Candida species. Hierbij worden vooral hyperkeratotische letsels en desquamatie van de oppervlakkige epitheellaag gezien (Tsai et al., 1992). Geïnfecteerd weefsel vertoont witte verheven plaques op het mucosaal oppervlak met vorming van katarrhaal tot mucoïd exsudaat. Dit exsudaat heeft een typische geur die de aanwezigheid van een gist doet vermoeden (Velasco, 2000). 1.3.3.
Diagnose De diagnose van candidiasis wordt meestal gemaakt na klinisch onderzoek, letsels en
cytologie of cultuur van het organisme. Aangezien Candida aanwezig kan zijn bij normale gezonde dieren is het aantonen alleen niet voldoende om een diagnose te stellen. Dit moet gecombineerd worden met de typische letsels en symptomen die het veroorzaakt (Velasco, 2000). Morfologisch ziet Candida eruit als een ronde tot ovale cel met soms vorming van pseudohyfen (Tsai et al., 1992; Velasco, 2000). Ze hebben een dunne celwand en liggen vaak in clusters bij elkaar (de Hoog et al., 2000). Bij cultuur op een Sabouraud agar worden er witte tot roomkleurige kolonies gevormd na 24 tot 48 uur incubatie aan 37°C (Velasco, 2000). Ze hebben een glad en haarloos oppervlak (de Hoog et al., 2000). 1.3.4.
Behandeling Bij behandeling van candidiasis moet men steeds de onderliggende oorzaak zoeken en
aanpakken. Enkel de Candida infectie behandelen heeft geen zin (Velasco, 2000). Nystatine en ketoconazole zijn beiden mogelijke therapieën. De dosis bedraagt 100.000 IE per liter drinkwater voor nystatine en 300 mg per kg voer voor ketoconazole. Beide producten moeten 10 dagen aan het aangetaste dier verstrekt worden (Martel, 2011). Andere conazole-producten of amfothericine B kunnen ook aangewend worden ter behandeling van candidiasis (Velasco, 2000). Bij gastro-intestinale symptomen of lestels kan men kiezen om het drinkwater te supplementeren met appelazijn. Dit verlaagt de pH van de krop en remt zo de groei van schimmels en gisten. Vaak is dit echter onvoldoende om tot een volledige genezing te komen (Velasco, 2000). 1.4 ZYGOMYCOSIS 1.4.1.
Epidemiologie De term zygomycosis slaat op een fungale infectie die veroorzaakt wordt door een schimmel
die behoord tot de Zygomyceten. De schimmels die behoren tot de familie Mucoraceae komen relatief frequent voor (Vegad en Katiyar, 2005). De belangrijkste genera die hiertoe behoren zijn Mucor, Rhizopus, Absidia en Rhizomucor (Desmidt et al., 1998). Bij infectie van deze schimmelgroep wordt dit vaak mucormycosis genoemd. (Vegad en Katiyar, 2005). Zygomyceten zijn omgevingskiemen en komen wereldwijd voor. Ze groeien vooral in de bodem en op rottende vegetatie (Muir en Raidal, 2012). Ze bevinden zich vaak in een warmere 10
omgeving, in de feces van herbivoren en in de lucht (Desmidt et al., 1998). Ze worden frequent waargenomen als saprofyten en zijn slechts in uitzonderlijke omstandigheden pathogeen. Langdurige antibiotica toediening, immunosuppressie en aanslepende ziekte worden vermeld als predisponerende factoren voor het aanslaan van een infectie met zygomyceten (Desmidt et al., 1998; Vegad en Katiyar, 2005). Endomycosen zijn belangrijke bronnen van ziekte bij psittacine vogels. In 18,4% van gevallen die gediagnosticeerd zijn met endomycosis, ligt de oorzaak bij de familie Mucoraceae. Vaak worden er ook gemengde infecties met Aspergillus en Candida species waargenomen (Desmidt et al., 1998). 1.4.2.
Klinische symptomen en letsels De klinische symptomen zijn vaak aspecifiek en zijn sterk afhankelijk van welk weefsel of
orgaan er aangetast wordt door de schimmel (Vegad en Katiyar, 2005). Er zijn enkele gevallen beschreven waarbij het gastro-intestinaal kanaal gekoloniseerd werd door zygomyceten. De klachten hierbij zijn vooral braken en lethargie (Muir en Raidal, 2012). Indien het respiratoir stelsel aangetast wordt, ziet men eerder symptomen van algemene zwakte en eventueel dyspnee (Desmidt et al., 1998). Diarree wordt ook vaak gezien als symptoom bij zygomycosis (Muir en Raidal, 2012). Letsels veroorzaakt door zygomyceten zijn meestal diffuus van vorm. Er worden geen granuloma’s gevormd. Ze zijn meestal zeer invasief en groeien door het weefsel richting de bloedvatwand. Dit wordt eveneens gezien bij aspergillosis. Deze invasiviteit ter hoogte van de bloedvaten leidt tot vorming van thrombosen, hemorrhagische infarcten en hematogene spreiding van de ziekte (Vegad en Katiyar, 2005). De aangetaste organen zijn vaak gestuwd en vertonen bloedingen op het post mortem onderzoek (Desmidt et al., 1998). De definitieve diagnose kan meestal maar gesteld worden na histopathologisch onderzoek aangezien de symptomen en letsels niet specifiek zijn (Carrasco et al., 1998). Ter hoogte van de long kan men purulent exsudaat zien (Vegad en Katiyar, 2005). Op microscopisch onderzoek worden de letsels gekarakteriseerd door de talrijke aanwezigheid van macrofagen en neutrofielen. Er worden pyogranulomateuze en necrotiserende zones aangetroffen (Vegad en Katiyar, 2005). Ter hoogte van de bloedvatwand kan men vaak de invaderende schimmelhyfen waarnemen (Desmidt et al., 1998). 1.4.3.
Diagnose Diagnose op basis van klinisch onderzoek is zelden mogelijk bij vogels. De symptomen zijn
aspecifiek en vaak komt men dan ook maar tot de correcte diagnose na post mortem onderzoek (Carrasco et al., 1998). De diagnose is gebaseerd op het aantonen van de specifieke organismen in de necrotiserende letsels. Isolatie van de schimmel uit de laesies zijn nodig om verdere identificatie van het etiologisch agens mogelijk te maken. Men moet er zich van bewust zijn dat contaminatie vanuit de omgeving altijd een oorzaak van een positieve isolatie kan zijn (Vegad en Katiyar, 2005). 11
Zygomycosen kleuren goed aan met een HE-kleuring (Vegad en Katiyar, 2005). De hyfen van zygomycosis zijn eerder dun, niet evenwijdig en hebben een onregelmatig vertakkingspatroon. Ze hebben geen duidelijke septae (Desmidt et al., 1998). Men kan een cultuur aanleggen op een Sabouraud agar. Dit wordt geïncubeerd aan een temperatuur van 37°C voor 2 tot 4 dagen (Desmidt et al., 1998). Mucoraceae vormen grijze kolonies met daarop lange grijze haren indien er lang genoeg geïncubeerd wordt. Op microscopisch onderzoek worden de lange sporangia die spores bevatten duidelijk gezien. Verdere classificatie en identificatie van het specifieke etiologisch agens wordt gemaakt aan de hand van de morfologische aspecten (de Hoog et al., 2000).
2.
OORZAKEN VAN IMMUNOSUPPRESSIE
2.1 INLEIDING Er zijn heel wat verscheidene oorzaken voor immunosuppressie gekend bij vogels. Het grootste deel zijn van niet-infectieuze oorsprong. Hierbij behoren onder andere alle mogelijke factoren die stress kunnen induceren bij vogels zoals overbezetting, transport, onaangepaste temperatuur, quarantaine en onaangepaste of onvoldoende voeding. Trauma en zich voortplanten kunnen eveneens leiden tot onderdrukking van de immuniteit (Beernaert et al., 2010). Er zijn ook een aantal infectieuze oorzaken die tot verminderde werking van de immuniteit kunnen leiden. Vooral circovirosis tast de lymfoïde weefsels aan. Verder worden onder meer ook nog herpesvirose en polyomavirosis vermeld (Ramis et al., 1994; Gravendyck et al., 1998; Paré en Robert, 2007; Beernaert et al., 2010). Hieronder worden enkel deze infectieuze ziektes die tot immunosuppressie kunnen leiden verder besproken. 2.2 CIRCOVIROSIS 2.2.1.
Epidemiologie Circovirussen zijn zeer kleine virussen zonder envelop en ze bevatten een enkelstrengige
circulaire DNA-molecule (Paré en Robert, 2007). Psittacine beak and feather disease (PBFD) virus is de specifieke circovirus species die psittaciforme vogels kan aantasten (Schoemaker et al., 2000; Paré en Robert, 2007). De ziekte komt wereldwijd voor, maar tussen de werelddelen zijn er verschillen waargenomen in het genoom van het virus (Paré en Robert, 2007). 2.2.2.
Pathogenese De ziekte kan horizontaal of verticaal overgedragen worden naar andere vogels. Inhalatie
van virale partikels en per orale opname van gecontamineerd materiaal worden aangenomen als belangrijkste transmissiewegen (Paré en Robert, 2007). Excretie van het virus gebeurt via verenstof, feces en kopsecreten (Martel, 2011). Het PBFD virus heeft een tropisme voor epitheliale en lymfoïde weefsels. Na primaire infectie van lokaal weefsel ter hoogte van de intredepoort, ontstaat er een viremie met verspreiding van het virus naar de bursa van fabricii en het cutaan epitheel in de 12
vederfollikels (Latimer et al., 1991). Geïnfecteerde dieren kunnen sterven. Na ziekte kan het virus latent aanwezig blijven in het dier of wordt de vogel volledig virusvrij (Paré en Robert, 2007). 2.2.3.
Symptomen en letsels De ziekte kan peracute symptomen veroorzaken bij jonge dieren. Hierbij worden er geen
letsels ter hoogte van de huid waargenomen (Schoemaker et al., 2000). De juveniele dieren kunnen sterven zonder voorafgaande symptomen (Paré en Robert, 2007). Soms wordt er anorexie, gewichtsverlies,
zwakte
en
braken
opgemerkt.
Dit
werd
beschreven
bij
jonge
grijze
roodstaartpapegaaien (Psittacus erithacus erithacus) (Schoemaker et al., 2000). De incubatietijd bedraagt 3 weken tot een jaar (Ritchie, 1995). De meest karakteristieke symptomen van PBFD zijn veder- en bekafwijkingen. Dit is de chronische vorm van de ziekte. Hierbij wordt er bilateraal en symmetrisch vederverlies gezien en kunnen de aangetaste dieren zelfs volledig kaal worden. De veders vertonen dystrofie en necrose. Ter hoogte vederschacht zijn er misvormingen en bloedingen te zien. Necrose van de bek en ter hoogte van de nagels volgt niet steeds op de vederafwijkingen (Paré en Robert, 2007). PBFD
virus
is
sterk
immunosuppressief.
Klinische
symptomen
van
secundaire
opportunistische infecties kunnen optreden en zelfs fataal worden. Bij gezonde volwassen dieren zal het virus eerder een sterke immuunrespons induceren wat uiteindelijk tot eliminatie van het agens en bijgevolg ook genezing zal leiden. Deze zullen dan geen klinische symptomen vertonen. Op bloedonderzoek vindt men frequent ernstige leukopenie en anemie terug bij de aangetaste dieren (Shoemaker et al., 2000). Deze veranderingen op haematologie zijn aspecifiek en kunnen eveneens het gevolg zijn van secundaire infecties (Paré en Robert, 2007). Uiteindelijk loopt de infectie in vrijwel alle gevallen fataal af. Gemiddeld sterven de vogels 6 maanden tot een jaar na aanvang van de ziekte. Er zijn gevallen beschreven met volledige genezing, maar die zijn eerder zeldzaam (Martel, 2011). De grote basofiele intracytoplasmatische inclusies in veder en folliculaire epitheelcellen zijn zeer typische afwijkingen bij het microscopisch onderzoek (Ritchie, 1995). Intranucleaire inclusies worden minder frequent waargenomen. De inclusies gaan vaak gepaard met necrose en inflammatie. Deze cytologische letsels worden ook waargenomen in de bursa van fabricii, thymus en ander lymfoïd weefsel (Paré en Robert, 2007). Levernecrose is eveneens een vaak geziene afwijking op histologisch onderzoek, maar dit komt eerder voor bij de acute gevallen (Schoemaker et al., 2000). Bij post-mortem onderzoek van deze dieren is er eerder een beeld van acute septicaemie te zien (Paré en Robert, 2007). 2.2.4.
Diagnose De typische vederafwijkingen, met of zonder laesies ter hoogte van de bek, zijn zeer
suggestief voor PBFD. De diagnose moet echter steeds bevestigd worden door het virus of viraal antigeen aan te tonen in het aangetast dier (Paré en Robert, 2007). Het bepalen van antistoftiters
13
tegen viraal antigeen met een ELISA test is mogelijk, maar vals negatieve resultaten zijn mogelijk bij een recente infectie (Ramis et al., 1994). Viraal antigeen kan in het bloed aangetoond worden met behulp van polymerase chain reaction (PCR) met in situ DNA hybridisatie (Ramis et al., 1994; Paré en Robert, 2007) Op
histologisch
onderzoek
van
de
lymfoïde
organen
kan
men
basofiele
intracytoplasmatische inclusies waarnemen (Bert et al., 2005; Paré en Robert, 2007). Dit kan verward worden met andere virussen die inclusies veroorzaken zoals het aviair polyomavirus, herpesvirus of adenovirus. Infectie met Chlamydia kan eveneens intracytoplasmatische inclusies veroorzaken (Ramis et al., 1994). Cytoplasmatische inclusies ter hoogte van de vederfollikels zijn wel pathognomonisch voor PBFD (Martel, 2011). 2.2.5.
Behandeling Behandeling van de ziekte zelf is onmogelijk aangezien het om een virale infectie gaat.
Secundaire bacteriële of fungale infecties kunnen wel aangepakt worden met aangepaste therapieën. Verder kunnen de zieke dieren symptomatisch ondersteund worden. Bij erge vedernecrose en kaalheid kan de vogel bij een hogere temperatuur gehuisvest worden om hypothermie te voorkomen (Paré en Robert, 2007; Martel, 2011). Men kan preventief werken door de aangekochte dieren in quarantaine te plaatsen tot men via serologie bevestigd heeft dat er geen virus antistoffen aanwezig zijn bij deze vogel. Deze ELISA test moet tweemaal uitgevoerd worden met 90 dagen tussentijd om absoluut zeker te zijn (Paré en Robert, 2007; Martel, 2011). 2.3 AVIAIR POLYOMAVIRUS 2.3.1.
Epidemiologie Het aviair polyomavirus is een klein virus zonder envelop met een dubbelstrengig DNA
(Phalen, 2007; Alley et al., 2013). Het aviaire polyomavirus wordt ook wel Budgerigar Fledgling Disease genoemd indien de aangetaste dieren grasparkieten zijn (Martel, 2011). Bij andere psittaciformes heeft de virale infectie een verschillend verloop (Phalen, 2007). 2.3.2.
Pathogenese De incubatieperiode bedraagt 10 tot 14 dagen (Phalen et al., 2000). De horizontale
besmetting gebeurt aërogeen via vederstof of feces (Martel, 2011). De virusreplicatie gebeurt initieel ter hoogte van het respiratoir stelsel die snel gevolgd wordt door een viremie (Phalen et al., 2000). Het virus kan echter ook verticaal overgedragen worden door besmetting van het ei en het embryo (Phalen,2007). Het virus kan zich in verschillende organen opstapelen en latent aanwezig blijven. Vooral nestjongen met maternale immuniteit kunnen geïnfecteerd worden zonder klinische symptomen te vertonen (Martel, 2011). Bij episodes van stress zou het virus uitgescheiden worden door de latente dragers. Hierdoor kan de infectiedruk sterk toenemen (Phalen, 2007).
14
Virusreplicatie gebeurt in verschillende weefsels bij grasparkieten en dwergpapegaaien. Bij andere vogelsoorten vindt de virusreplicatie vooral plaats in de fagocyterende cellen van het immuunsysteem (Graham, 1987). 2.3.3.
Klinische symptomen en letsels De ziekte kan peracute sterfte veroorzaken bij nestjongen van 10 tot 20 dagen oud. Dit gaat
gepaard met een karakteristieke zwelling van het abdomen (Phalen, 2007). Enkele van de jonge vogels kunnen de infectie overleven met enkel vedermisvormingen als symptoom. Deze dystrofie ter hoogte van de veders, ook wel franse rui genoemd, wordt enkel waargenomen bij grasparkieten (Martel, 2011). Aangezien polyomavirosis en PBFD niet zelden in combinatie gezien worden, kunnen deze vederafwijkingen ook een gevolg zijn van een infectie met het laatst genoemde virus (Phalen, 1997). De ziekte kan ook een iets trager verloop kennen. Hierbij worden er eerst zwakte, subcutane bloedingen, anorexie, dehydratatie en kropstase gezien vooraleer de jonge dieren sterven (Phalen, 1997; Phalen, 2007). De dieren sterven meestal binnen de 12 tot 24 uur na het optreden van de symptomen (Martel, 2011). Ziekte en symptomen worden zelden tot niet waargenomen bij adulte vogels. Ze kunnen wel een belangrijke infectiebron vormen voor jonge dieren indien ze het virus latent dragen (Phalen, 2002). Op post mortem onderzoek kan men ascites, vederafwijkingen en hepatomegalie vinden (Phalen, 2007). Ter hoogte van de lever worden er vaak hemorrhagische tot necrotische letsels ter hoogte van de periportale regio waargenomen (Ramis et al., 1994). Er worden ook frequent subcutane en subserosale bloedingen waargenomen (Phalen, 2007). Ter hoogte van de lever en de milt kunnen duidelijke basofiele tot neutrofiele intranucleaire inclusies gezien worden op histologisch onderzoek (Ramis et al.,1994; Phalen, 2007). De kernen van de hepatocyten vertonen vaak karyomegalie (Ramis et al., 1994). In de milt worden de inclusies vooral waargenomen in de monocyten. Wegens de diverse weefseldistributie van het virus kunnen deze intranucleaire inclusies ook in andere organen opgemerkt worden (Bert et al., 2005). 2.3.4.
Diagnose Op basis van de klinische symptomen is het stellen van de diagnose moeilijk omdat andere
ziektes dezelfde symptomen kunnen veroorzaken (Bert et al., 2005). De diagnose van een polyomavirus infectie kan meestal gesteld worden aan de hand van de macroscopische en microscopische bevindingen op post mortem onderzoek (Phalen, 2007). De vermoedelijke infectie kan bevestigd worden door het aantonen van viraal antigeen met behulp van PCR of immunohistochemie. De diagnose kan ook gesteld worden door antistoffen tegen het virus aan te tonen met serologie (ELISA) (Ramis et al., 1994; Phalen, 2007).
15
Phalen (2002) gebruikte de virus neutralisatie test om geïnfecteerde dieren op te sporen. Aangezien jonge vogels geen maternale immuniteit krijgen via het ei of de voeding, is het aantonen van antistoffen bij deze jonge vogels een duidelijke aanwijzing voor infectie. Bij adulte vogels kan het virus latent aanwezig zijn en duidt een positieve neutralisatie test niet op een actieve infectie (Ramis et al., 1994). De virus neutralisatie test heeft een hoge specificiteit en selectiviteit. Aangezien deze test enkel in gespecialiseerde laboratoria kunnen uitgevoerd worden en er enkele dagen nodig zijn voor men het resultaat kent, wordt de virus neutralisatie test niet frequent gebruikt (Phalen, 2002). 2.3.5.
Behandeling Er zijn geen specifieke behandelingen mogelijk voor het polyomavirus. Aangezien latente
dragers een belangrijke infectiebron zijn moet men bij aankoop van nieuwe vogels deze in quarantaine plaatsen tot de resultaten van PCR of ELISA gekend zijn (Phalen, 2007; Martel, 2011). 2.4 AVIARE HERPESVIRUS 2.4.1.
Epidemiologie Herpesvirose bij psittaciforme vogels wordt ook wel Parrots Pacheco’s Disease (PPD)
genoemd en behoort tot de groep van α-herpesvirussen (VanDevanter et al., 1996). De ziekte wordt veroorzaakt door het psittacid herpesvirus 1 (PsHV-1). Vooral papegaaien zijn gevoelig voor dit virus. Parkieten zijn minder gevoelig (Kaleta en Docherty, 2007). 2.4.2.
Pathogenese Inhalatie van gecontamineerd stof en nauw contact met zieke dieren zijn de meest
belangrijke manieren tot besmetting. De dieren die het virus uitscheiden zijn meestal latent geïnfecteerd zonder zelf symptomen van de ziekte te vertonen. De excretie is het hoogst tijdens momenten van stress en gebeurt via de feces en pharyngeale secreten (Ramis et al., 1996; Kaleta en Docherty, 2007). Na een incubatieperiode van 4 tot 10 dagen ziet men meestal een acuut verlopend ziekteproces (Kaleta en Docherty, 2007; Martel, 2011). 2.4.3.
Klinische symptomen en letsels De
meeste
vogels
sterven
voordat
er
klinische
symptomen
opgemerkt
worden
(Tomaszewski et al., 2001). Verminderde eetlust en lethargie zijn klinische abnormaliteiten die opgemerkt kunnen worden voor het dier sterft. Dit kan gevolgd worden door geel-groene waterige diarree en braken. De symptomen zijn eerder atypisch en kunnen eveneens door andere ziektes veroorzaakt worden (Kaleta en Docherty, 2007). In 30 tot 50% van de gevallen veroorzaakt Pacheco’s disease sterfte bij psittaciforme vogels (Gerlach, 1994). Vooral de grijze roodstaartpapegaai, kaketoes, amazones en ara’s zijn gevoelige vogelsoorten en zullen een hogere mortaliteit vertonen na infectie (Kaleta en Docherty, 2007). Doordat het virus post mortem in verschillende organen aangetoond kan worden, veronderstelt men dat de dieren sterven gedurende de viremische fase (Gravendyck et al., 1998).
16
Aangezien het snelle verloop van de ziekte hebben de meeste dieren op post mortem onderzoek een goede body condition score (Kaleta en Docherty, 2007). Bij lijkschouwing wordt er zeer frequent levernecrose en hepatische lipidose waargenomen. Gestuwde longen en milt, met splenomegalie, zijn ook vaak geziene post mortem bevindingen. In sommige gevallen kan men eveneens beschadigde en verkleurde veren of atherosclerose van de bloedvaten zien. De darmen zijn vaak gestuwd en vertonen een enteritis beeld. De nieren kunnen eveneens gestuwd zijn (Gravendyck et al., 1998). Tomaszewski et al. (2001) vermelden eveneens nog pancreatitis, tracheïtis en ontsteking van de luchtzakken als mogelijke afwijkingen op het post mortem onderzoek. Tijdens het histologisch onderzoek van de lever ziet men de hepatische lipidose en focale necrosehaardjes ter hoogte van de lever zeer duidelijk (Gravendyck et al., 1998). De necrotische laesies in de viscerale organen zijn meestal focaal en acuut met weinig inflammatoire reactie er rond (Kaleta en Docherty, 2007). Men kan in de hepatocyten vaak intranucleaire inclusielichaampjes waarnemen (Gravendyck et al., 1998). 2.4.4.
Diagnose De diagnose van Pacheco’s disease bij levende dieren kan enkel met zekerheid gesteld
worden na virusisolatie uit de feces (Tomaszewski et al., 2001). Virusisolatie kan gebeuren door incubatie van kippeneieren met gecontamineerd weefsel. De hoogste virustiters worden gevonden in het respiratoir stelsel en het zenuwstelsel (Gravendyck et al., 1998). Na 3 tot 4 dagen ziet men necrosehaardjes met intranucleaire inclusies ter hoogte van het chorioallantois membraan (Kaleta en Docherty, 2007; Martel, 2011). Na het macroscopisch en microscopisch post mortem onderzoek kan men al een vermoeden hebben van herpesvirosis, maar dit moet in principe altijd bevestigd worden door aanvullende testen aangezien de letsels niet pathognomonisch zijn. De meest ideale test is virusisolatie en karakterisatie (Kaleta en Docherty, 2007). Andere mogelijke testen zijn een PCR of RT-PCR. De diagnose kan ook gesteld worden door immunofluorescentie van de lever of de milt of door onderzoek met de elektronenmicroscoop (Tomaszewski et al., 2001; Kaleta en Docherty, 2007). 2.4.5.
Behandeling Curatieve behandeling is zelden mogelijk wegens het hyperacute ziekteverloop (Martel,
2011). Preventief moet men nieuw aangekochte dieren in quarantaine houden om eventuele besmetting van de andere vogels te voorkomen. In Europa is er geen vaccin geregistreerd voor de preventie van Pacheco’s disease. In de Verenigde Staten van Amerika is er wel een vaccin beschikbaar (Kaleta en Docherty, 2007).
17
DISCUSSIE
De juveniele grijze roodstaartpapegaai in deze casuïstiek had acute en vage klachten toen hij bij de dierenarts aangeboden werd. Deze waren anorexie, lethargie, groene diarree en later ook zwakte tot paralyse van de pootjes. Deze symptomen zijn aspecifiek en kunnen meerdere en uiteenlopende oorzaken hebben. De vogel stierf zeer snel na het optreden van de klachten. Hierdoor kan men denken aan enkele virale ziektes die bij jonge vogels tot acute sterfte leiden. Hiertoe behoren onder andere circovirose, herpesvirose en polyomavirose (Schoemaker et al., 2000; Tomaszewski et al., 2001; Paré en Robert, 2007; Phalen, 2007). Elk van deze virussen kan acute sterfte veroorzaken die eventueel voorafgegaan wordt door aspecifieke klachten (Phalen, 2007; Kaleta en Docherty, 2007). Grijze roodstaartpapegaaien zijn zeer gevoelig voor herpesvirose. Dit zal vaker acute sterfte veroorzaken bij deze vogelsoort, alsook bij amazones, kaketoes en ara’s dan bij andere vogelsoorten (Kaleta en Docherty, 2007). Infectie met Chlamydophila psittaci, ook wel ornithose of psittacose genoemd, is een frequente oorzaak van acute sterfte bij papegaai-achtigen. Bij een infectie met chlamydophiliën worden er meestal, voordat er sterfte optreedt, symptomen zoals anorexie, lethargie en diarree waargenomen (Andersen en Franson, 2007). Andere bacteriële oorzaken voor acute sterfte bij vogels zijn ook mogelijk. Hierbij worden aviaire tuberbulose (Mycobacterum genavense en Mycobacterium avium) en rodentiose (Yersinia pseudotuberculosis) vermeld (Mendenhall et al., 2000; Martel, 2011). Een andere mogelijke oorzaak van acute sterfte bij psittacine vogels is een intoxicatie. Er zijn gevallen gekend waarbij zware metalen, zoals zink en lood leiden tot de dood (Holz et al., 2000). Ook chocolade kan zeer gevaarlijk zijn bij vogels en zelfs acute sterfte met levernecrose veroorzaken (Gartrell en Reid, 2007). Op basis van de voorgeschiedenis en de klinische symptomen van de grijze roodstaartpapegaai in deze casuïstiek kan er dus geen specifieke etiologie aangeduid worden. Om tot een diagnose te komen is in dergelijke gevallen altijd verder onderzoek nodig. Dit bestaat in eerste instantie uit een post mortem onderzoek die aangevuld wordt met microscopisch en histologisch onderzoek van de verschillende organen. Dan kan men ook nog bijkomend virologische, bacteriologische, toxicologische, parasitologische en mycologische onderzoeken uitvoeren. Tijdens de autopsie viel onmiddellijk het anemisch aspect op. Er zijn verschillende infectieuze ziektes die dit kunnen veroorzaken. Zo kan er een niet-regeneratieve anemie ontstaan bij infectie met Aspergillus fumigatus (Jones en Orosz, 2000). Circovirosis bij papegaaien kan eveneens tot een matige anemie leiden (Schoemaker et al., 2000).
18
Tijdens het histologisch onderzoek zag men duidelijke necrosehaardjes en gevacuoliseerde hepatocyten. Er zijn drie belangrijke aviaire virussen die dit kunnen veroorzaken, namelijk herpesvirose, circovirose en polyomavirose (Ramis et al., 1994; Gravendyck et al., 1998; Schoemaker et al., 2000). Aangezien virussen intracellulair leven werd er met aandacht gezocht naar intracellulaire inclusies. PBFD veroorzaakt meestal basofiele intracytoplasmatische inclusies, terwijl PPD en polyomavirose eerder zorgen voor intranucleaire inclusies op histologisch onderzoek (Gravendyck et al., 1998; Bert et al., 2005; Phalen, 2007). Er werden geen inclusies teruggevonden op het histologisch onderzoek van de organen van de grijze roodstaartpapegaai. Dit betekent echter niet dat deze virale infecties met zekerheid uitgesloten kunnen worden bij deze vogel, maar dat ze al iets minder waarschijnlijk zijn. Om dit volledig uit te sluiten zou men PCR tests moeten uitvoeren (Phalen, 2007). Dit werd niet gedaan in deze casuïstiek. Chlamydophila psittaci is eveneens een belangrijke oorzaak van levernecrose. Er werden enkele weefsels gekleurd met een STAMP-kleuring om ornithose uit te sluiten. Hierop vond men geen inclusies die op Chlamydia zouden kunnen wijzen. Op het histologisch onderzoek van de longen van de grijze roodstaartpapegaai werden schimmelhyfen vastgesteld. De belangrijkste aviaire mycotische infectie in de long is Aspergillus fumigatus (Tell, 2005; Vorbrüggen et al., 2013). Het morfologisch aspect van de schimmelhyfen kwamen echter niet overeen met de typische hyfen van Aspergillus species. Uit verder mycologisch onderzoek bleek het om de zygomyceet Rhizopus stolonifer te gaan. Zygomycosen moeten
gedifferentieerd
worden
van
species.
Aspergillus
Deze
laatste
vertakken eerder met een regelmatig
patroon
en
hebben septae (de Hoog et al.,
2000).
Zygomycosen
kleuren beter aan met een HE-kleuring
in
vergelijking
met Aspergillus (Vegad en Katiyar, 2005). De hyfen van zygomycosen
zijn
Figuur 5: Morfologisch aspect van enkele Rhizopus species. De
dun,
sporangiospores groeien in groep en er is een duidelijke apophysis
hebben
(de Hoog et al., 2000).
vertakkingspatroon.
niet
eerder
evenwijdig
een
en
onregelmatig Ze
hebben geen septae (Desmidt et al., 1998). Onderscheid tussen beide mycotische infecties kan ook gemaakt worden na cultuur. Beide schimmels worden gekweekt op een Sabouraud agar. Rhizopus species ontwikkelen grijze kolonies met lange haren, terwijl Aspergillus fumigatus groen-blauwe schimmelkolonies vormen (de Hoog et al., 2000; Converse, 2007). 19
De typering en identificatie van de schimmelinfectie gebeurde op morfologische kenmerken. Aangezien er op microscopisch onderzoek van de schimmelkolonies sporangia met apophysen en sporangioforen in groep waargenomen werden, kwam men tot de conclusie dat het om een Rhizopus species ging (zie figuur 5). Er werd geen groei waargenomen aan 37°C. Daarom besloot men aan de hand van deze kenmerken dat het om een infectie met Rhizopus stolonifer ging (de Hoog et al., 2000). De schimmelhyfen werden eveneens geïsoleerd uit de lever. Zygomyceten kunnen necrotische laesies veroorzaken (Vegad en Katiyar, 2005). De necrotische zones ter hoogte van de lever zijn mogelijks dus te verklaren door de infectie met Rhizopus stolonifer. Rhizopus stolonifer en andere zygomyceten behoren tot de omgevingskiemen. Ze zijn slechts pathogeen in uitzonderlijke omstandigheden (Desmidt et al., 1998). Aangezien er bij de grijze roodstaartpapegaai slechts weinig lymfoïd weefsel aanwezig was in de milt, ligt immunosuppressie waarschijnlijk aan de basis van de systemische zygomycosis. De oorzaak van de verminderde immuniteit is niet achterhaald in deze casuïstiek. Er werden geen virale of Chlamydia inclusies waargenomen. Deze infectieuze oorzaken zijn daarom nog niet uitgesloten. Men moet er rekening mee houden dat er talrijke omgevingsfactoren bestaan die eveneens tot immunosuppressie en bijgevolg secundaire infecties kunnen leiden (Beernaert et al., 2010).
20
REFERENTIELIJST
Abrams G.A., Paul-Murphy J., Ramer J.C., Murphy C.J. (2001). Aspergillus blepharitis and dermatitis in a peregrine falcon-gyrfalcon hybrid (Falco peregrines x Falco rusticolus). Journal of Avian Medicine and Surgery, 15, 114-120. Alley M.R., Rasiah I., Lee E.A., Howe L., Gartrell B.D. (2013). Avian polyomavirus identified in a nestling Gouldian Finch (Erythrura gouldiae) in New Zealand. New Zealand Veterinary Journal, 61, 359-361. Andersen A.A., Franson J.C. (2007). Avian Chlamydiosis in Thomas N.J., Hunter D.B., Atkinson C.T. ‘editors’. Infectious Diseases of Wild Birds, Blackwell Publishing, Oxford, 303-316. Arca-Ruibal B., Wernery U., Zachariah R., Bailey T.A., Di Somma A., Silvanose C., McKinney P. (2006). Assessment of a commercial sandwich ELISA in the diagnosis of aspergillosis in falcons. The Veterinary Record, 158, 442-444. Beckman B.J., Howe C.W., Trampel D.W., DeBey M.C., Richard J.L., Niyo Y. (1994). Aspergillus fumigatus keratitis with intraocular invasion in 15-day-old chicks. Avian diseases, 38, 660-665. Beernaert L.A., Pasmans F., Van Waeyenberghe L., Dorrestein G., Verstappen F., Vercammen F., Haesebrouck F., Martel A. (2009). Avian Aspergillus fumigatus strains resistant to both itraconazole and voriconazole. Antimicrobial Agents and Chemotherapy, 53, 2199-2201. Beernaert L.A., Pasmans F., Van Waeyenberghe L., Haesebrouck F., Martel A. (2010). Aspergillus infections in birds: a review. Avian Pathology, 39, 325-331. Bert E., Tomassone L., Peccati C., Navarrete M.G., Sola S.C. (2005). Detection of Beak and Feather Disease Virus (BFDV) and Avian Polyomavirus (APV). In Psittacine birds in Italy. Journal of Veterinary Medicine, 52, 64-68. Cacciuttolo E., Rossi G., Nardoni S., Legrottaglie R., Mani P. (2009). Anatomopathological aspects of avian aspergillosis. Veterinary research Communications, 33, 521-527. Carrasco L., de Bautista M.J., la Mulas J.M., Jensen H.E. (1993). Application of enzymeimmunohistochemistry for the diagnosis of aspergillosis, candidiasis and zygomycosis in three lovebirds. Avian diseases, 37, 923-927. Carrasco L., Gómez-Villamandos J.C., Jensen H.E. (1998). Systemic candidiosis and concomitant aspergilosis and zygomycosis in two Amazon parakeets (Amazona aestiva). Mycoses, 41, 297-301. Converse K.A. (2007). Aspergillosis in Thomas N.J., Hunter D.B., Atkinson C.T. ‘editors’. Infectious Diseases of Wild Birds, Blackwell Publishing, Oxford, 360-374.
21
Cray C., Watson T., Rodriquez M., Arheart K.L. (2009). Application of galactomannan analysis and protein electrophoresis in the diagnosis of aspergillosis in avian species. Journal of Zoo and Wildlife Medicine, 40, 64-70. Dahlhausen R.D. (2006). Implications of mycoses in clinical disorders in: Harrison G.J., Lightfoot T.L. ‘editors’. Clinical avian medicine, Spix Publishing, Palm Beach, 691-705. de Hoog G.S., Guarro J., Gené J., Figueras M.J. (2000). Atlas of Cilinical Fungi, tweede editie, Centraal bureau voor Schimmelcultures, Utrecht, 58-474. Desmidt M., De Laender P., De Groote D., Rysselaere M., De Herdt P., Ducatelle R., Haesebrouck F. (1998). Rhizomucor pusillus mucormycosis combined with chlamydiosis in an African grey parrot (Psittacus erithacus erithacus). The Veterinary Record, 143, 447-448. Femenia F., Fontaine J., Lair-Fulleringer S., Berkova N., Huet D., Towanou N., Rakotovao F., Granet O.I., Le Loc’h G., Arné P., Guillot J. (2007). Clinical, mycological and pathological findings in turkeys experimentally infected by Aspergillus fumigates. Avian Pathology, 36, 213-219. Gartrell B.D., Reid C. (2007). Death by Chocolate: A fatal problem for an inquisitive wild parrot. New Zealand veterinary Journal, 55, 149-151. Gerlach H. (1994). Herpesviridae in Ritchie B.W., Harrison G.J. en Harrison L.R. ‘editors’. Avian Medicine: Principles and Application. Winger Publishing, Lake Worth, 874-885. Graham D.L., Calnek B.W. (1987). Papovavirus infection in hand-fed parrots: virus isolation and pathology. Avian Diseases, 41, 398-410. Gravendyck M., Balks E., Schröder-Gravendyck A.S., Eskens U., Frank H., Marschang R.E., Kaleta E.F. (1998). Quantification of the herpesvirus content in various tissues and organs, and associated post mortem lesions of psittacine birds which died during an epornithic of Pacheco’s parrot disease (PPD). Avian Pathology, 27, 478-489. Hernandez-Divers S.J. (2002). Endosurgical debridement and diode laser ablation of lung and air sac granulomas in psittacine birds. Journal of Avian Medicine and Surgery, 16, 138-145. Holz P., Phelan J., Slocombe R., Cowden A., Miller M., Gartrell B. (2000). Suspected Zinc Toxicosis as a Cause of Sudden Death in Orange-Bellied Parrots (Neophema chrysogaster). Journal of Avian medicine and surgery, 14, 37-41. Hoppes S., Gurfield N., Flammer K., Colitz C., Fisher P. (2000). Mycotic keratitis in a blue-fronted Amazon parrot (Amazona aestiva). Journal of Avian Medicine and Surgery, 14, 185-189. Ivey E.S. (2000). Serologic and plasma protein electrophoretic findings in 7 psittacine birds with aspergillosis. Journal of Avian Medicine and Surgery, 14, 103-106.
22
Jensen H.E., Christensen J.P., Bisgaard M., Nielsen O.L. (1997). Immunohistochemistry for the diagnosis of aspergillosis in turkey poults. Avian Pathology, 26, 5-18. Jones M.P., Orosz S.E. (2000). The diagnosis of aspergillosis in birds. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 9, 52-58. Kaleta E.F., Docherty D.E. (2007). Avian Herpesviruse in Thomas N.J., Hunter D.B., Atkinson C.T. ‘editors’. Infectious Diseases of Wild Birds, Blackwell Publishing, Oxford, 63-86. Kaufman L., Standard P.G., Jalbert M., Kraft D.E. (1997). Immunohistologic identification of Aspergillus spp. and other hyaline fungi by using polyclonal fluorescent antibodies. Journal of Clinical Microbiology, 35, 2206-2209. Krautwald-Junghanns M.E. (2011). Respiratory tract in Krautwald-Junghanns M.E., Pees M., Reese S., Tully T. ‘editors’. Diagnostic Imaging of Exotic Pets, Schlütersche Verlagsgesellschaft mbH en co KG, Hannover, 92-103. Latimer K.S., Rakich P.M., Niagro F.D.., Ritchie B.W., Steffens W.L., Campagnoli R.P., Pesti D.A., Luckert P.D. (1991). An updated review of psittacine beak and feather disease. Journal of the Association of Avian Veterinarians, 5, 211-220. Martel A. (2011). Ziekten van vogels. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke, 92-105 en 165166. Mendenhall M.K., Ford S.L., Emerson C.L., Wells R.A., Gines L.G., Eriks I.S. (2000). Detection and differentiation of Mycobacterium avium and Mycobacterium genavense by polymerase chain reaction and restriction enzyme digestion analysis. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation, 12, 57-60. Muir M., Raidal R.S. (2012). Necrotising ventriculitis due to combined infection with Rhizopus microspores var. chinesis and Candida kruisei in an eclectus parrot (Eclectus roratus). Australian Veterinary Journal, 90, 277-280. Nardoni S., Ceccherelli R., Rossi G., Mancianti F. (2006). Aspergillosis in Larus cachinnans micaellis: survey of eight cases. Mycopathologia, 161, 317-321. Oglesbee B.L. (1997). Mycotic diseases. In Altman R.B. ‘editor’. Avian medicine and surgery, eerste editie, Saunders Company, Philadelphia, 323-361. Orosz S.E. (2000). Overview of Aspergillosis: Pathogenesis and Treatment Options. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 9, 59-65. Orosz S.E., Frazier D.L. (1995). Antifungal agents: a review of their pharmacology and therapeutic indications. Journal of Avian Medicine and Surgery, 9, 8-18. Paré J.A., Robert N. (2007). Circovirus in Thomas N.J., Hunter D.B., Atkinson C.T. ‘editors’. Infectious Diseases of Wild Birds, Blackwell Publishing, Oxford, 194-205. 23
Perdelli F., Sartini L., Spagnolo A.M., Dallera M., Lombardi R., Cristina M.L. (2006). A problem of hospital hygiene: the present of Aspergilli in hospital wards with different air-conditioning features. American Journal of Infection Control, 34, 264-268. Phalen D.N. (1997). Viruses in Altman R.B., Clubb S.L., Dorrestein G.M., Quesenberry K. ‘editors’. Avian Medicine and Surgery, Saunders Company, Philadelphia, 281-322. Phalen D.N. (2000). Respiratory medicine of cage and aviary birds. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice, 3, 423-452. Phalen D.N., Radabaugh C.S., Dahlhausen R.D., Styles D.K. (2000). Viremia virus shedding and antibody response during natural avian polyomavirus infection in parrots. Journal of the American Veterinary Medical Association, 217, 32-36 Phalen D.N. (2002). Virus Neutralization Assays Used in Exotic Bird Medicine. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 11, 19-24. Phalen D.N., (2007). Papillomaviruses and Polyomaviruses in Thomas N.J., Hunter D.B., Atkinson C.T. ‘editors’. Infectious Diseases of Wild Birds, Blackwell Publishing, Oxford, 206-215. Raidal S.R., McElnea C.L., Cross G.M. (1993). Seroprevalence of psittacine beak and feather disease in wild psittacine birds in New South Wales. Australian Veterinary Journal, 70, 137-139. Ramis A., Latimer K.S., Niagro F.D., Campagnoli R.P., Ritchie B.W., Pesti D. (1994). Diagnosis of psittacine beak and feather disease (PBFD) viral infection, avian polyomavirus infection, adenovirus infection and herpesvirus infection in psittacine tissues using DNA in situ hybridization. Avian Pathology, 23, 643-657. Ramis A., Tarrés J. Fondevilla D., Ferrer L. (1996). Immunocytochemical study of the pathogenesis of Pacheco’s parrot disease in budgerigars. Veterinary Microbiology, 52, 49-61. Ritchie B.W. (1995). Circoviridae. In Ritchie B.W. ‘editor’. Avian viruses, function and control, Wingers Publishing, Lake Worth, 223-252. Schoemaker N.J., Dorrestein G.M., Latimer K.S., Lumeij J.T., Kik M.J.L., van der Hage M.H., Campagnoli R.P. (2000). Sever Leukopenia and Liver Necrosis in Young African Grey Parrots (Psittacus erithacus erithacus) Infected with Psittacine Circovirus. Avian Diseases, 44, 470-478. Tell L.A. (2005). Aspergillosis in mammals and birds: impact on veterinary medicine. Medical Myclogy Supplement, 43, 71-73. Tomaszewski E., Wilson V.G., Wigle W.L., Phalen D.N. (2001). Detection and Heterogeneity of Herpesviruses Causing Pacheco’s Disease in Parrots. Journal of Clinical Microbiology, 39, 533-538. Tsai S.S., Park J.H., Hirai K., Itakura C. (1992). Aspergillosis and candidiasis in psittacine and passeriforme birds with particular reference to nasal lesions. Avian Pathology, 21, 699-709. 24
VanDevanter D.R., Warrener P., Bennet L., Schultz E.R., Coulter L., Garber R.L., Rose T.M. (1996). Detection and analysis of diverse herpesviral species by consensus primer PCR. Journal of Clinical Microbiology, 34, 1666-1671. Velasco M.C. (2000). Candidiasis and Cryptococcosis in birds. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 9, 75-81. Vegad J.L., Katiyar A.K. (2005). Fungal diseases in Vegad J.L., Katiyar A.K. ‘editors’. A Textbook of Veterinary Special Pathology. Infectious Diseases of Livestock and Poultry, International book distributing company, Delhi, 375-416. Vieira R.G., Acqua Coutinho S.D. (2009). Phenotypical Characterization of Candida spp. isolated from crop of parrots (Amazona spp.). Pesquisa Veterinária Brasileira, 29, 452-456. Vorbrüggen S., Bailey T., Krautwald-Junghanns M.E. (2013). Röntgenzeichen bei an Mykose des Respirationstratks erkrankten Greifvögeln. Tierärtzliche Praxis Kleintiere, 41, 311-318. Westerhof I. (1995). Treatment of tracheal obstruction in psittacine birds using a suction technique: a retrospective study of 19 birds. Journal of Avian Medicine and Surgery, 9, 45-49.
25