UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2009 – 2010
ASPECTEN VAN HET STALONTWERP EN HUN EFFECT OP DE KLAUWGEZONDHEID BIJ MELKVEE
door
Lynn VERMEIRE
Promotor: Prof. Dr. Dominiek Maes
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2009 – 2010
ASPECTEN VAN HET STALONTWERP EN HUN EFFECT OP DE KLAUWGEZONDHEID BIJ MELKVEE
door
Lynn VERMEIRE
Promotor: Prof. Dr. Dominiek Maes
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
De weg die dient te worden afgelegd voor het welslagen van een literatuurstudie is vaak hobbelig en lang. Motivatie, stimulans, kritische beschouwing en steun vormen dan ook de basis voor een geslaagd werk. Een dankwoord aan iedereen die mij hierin heeft begeleid en gesteund is dan ook op zijn plaats. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Professor dr. Dominiek Maes bedanken voor het minutieus nalezen en corrigeren van deze tekst, de goede raad betreft de vormgeving van de studie en zijn permanente beschikbaarheid en geduld gedurende de duur van deze opdracht. Graag wil ik ook dr. Liesbet Pluym bedanken voor de hulp die ik van haar mocht ontvangen tijdens het maken van dit werk. Ik wil ook mijn familie en vrienden bedanken voor de morele steun die ik van hen mag ontvangen. Vooreerst wil ik graag mijn mama Nelly De Boeck bedanken voor de kans die ze me geeft de opleiding tot dierenarts te volgen, voor haar zorg, inzet en aanstekelijk enthousiasme elke dag weer. Bedankt ook aan mijn vrienden en vriendinnen, die ondanks de weinige tijd die ik soms voor hen heb steeds aan mijn zijde zijn gebleven. Tenslotte wil ik ook graag mijn vriend Jörgen Meulders bedanken voor de hulp bij de vormgeving en lay-out van deze studie, maar bovenal voor de grote steun en toeverlaat die hij voor mij gedurende deze vijf opleidingsjaren reeds is geweest.
Merelbeke Mei 2010
Lynn Vermeire
INHOUDSOPGAVE
Samenvatting
A.
Inleiding…………………………………………………………………………………………… p1
B.
Literatuurstudie…………………………………………………………………………………… p2
1.
Prevalentie van kreupelheid bij melkvee………………………………………………………. p2
2.
De runderklauw (ungula bovis)…………………………………………………………………. p2
2.1
Algemene bouw en functie……………………………………………………………………… p2
2.2
Klauwgezondheid en klauwaandoeningen……………………………………………………. p4
3.
Het stalontwerp en zijn specifieke aspecten met een invloed op klauwgezondheid……… p5
3.1
Inleiding…………………………………………………………………………………………… p5
3.2
Vrije loopstallen………………………………………………………………………………….. p6
3.2.1
Ligboxenloopstal……………………………………………………………………………….. p6
3.2.1.1 Ligbedontwerp…………………………………………………………………………………… p7 3.2.1.2 Bevloering………………………………………………………………………………………… p7 I.
Dichte vloeren……………………………………………………………………………………. p8
Beton……………………………………………………………………………………………… p8
Geprofileerde vloer en hybriden………………………………………………………………... p9
Rubber en andere zachte toplagen……………………………………………………………. p9
II.
Roostervloeren…………………………………………………………………………………… p9
3.2.1.3 Weidegang versus zero-grazing……………………………………………………………….. p10 3.2.2
Ingestrooide vrije loopstal………………………………………………………………………. p10
3.3
Bindstallen………………………………………………………………………………………… p11
C.
Bespreking………………………………………………………………………………………... p13
D.
Literatuurlijst……………………………………………………………………………………… p14
SAMENVATTING
De prevalentie van kreupelheid bij hoogproductief melkvee is gedurende de laatste decennia toegenomen. De risicofactoren die bijdragen tot de ontwikkeling van deze pathologie nemen vandaag de dag nog steeds in belang toe ten gevolge van de technologische veranderingen en de intensifiëring van de melkveesector. Negentig procent van de kreupele melkkoeien heeft een probleem ter hoogte van de klauwen, waarbij de achtervoetklauw significant meer aangetast blijkt te zijn dan de voorvoetklauw.
Na
reproductiestoornissen
en
mastitis
blijkt
kreupelheid
ten
gevolge
van
klauwaandoeningen de derde belangrijkste oorzaak in het voortijdig afzetten van hoogproductief melkvee. Naast de grote financiële impact die klauwaandoeningen als gezondheidsprobleem hebben, krijgt de aandoening ook steeds meer aandacht vanuit het oogpunt van dierwelzijn en koecomfort. De etiologie van klauwaandoeningen is multifactorieel en de pathogenese bijzonder complex. Genetica, voeding, sociale interacties, bedrijfsmanagement en huisvestingsconditie vormen elk een belangrijke schakel in de controle en het behoud van een goede klauwgezondheid. In het kader van deze literatuurstudie worden de verschillende bruikbare stalontwerpen binnen de melkveehouderij besproken in functie van hun specifieke aspecten die een invloed hebben op de klauwgezondheid van de melkkoe. Binnen de melkveehouderij kunnen twee staltypes worden onderscheiden, de vrije loopstal en de bindstal. Beide stalconcepten worden gekenmerkt door een eigen inrichting, elk met gebruik van specifieke grondstoffen en materialen die vaak zowel voor- als nadelen in zich dragen. Naast de stalconstructie als fysisch deel van het stalconcept blijkt het door de melkveehouder aangehouden bedrijfsmanagement een doorslaggevende rol te spelen in de preventie van klauwaandoeningen en kreupelheid op het melkveebedrijf.
A.
INLEIDING
Kreupelheid is een uitwendig zichtbaar symptoom van een stoornis in het locomotorisch systeem van de koe. Enerzijds kan kreupelheid het gevolg zijn van een mechanisch of neurogeen probleem van een lidmaat. Anderzijds en bovendien in de meerderheid van de gevallen vormt kreupelheid een adaptatiemechanisme van het dier om pijn, ervaren tijdens stilstand en beweging, te vermijden. Het spreekt voor zich dat omwille van deze onderliggende pijn, kreupelheid nefast is voor het dierenwelzijn en het koecomfort. Bovendien gedraagt de kreupele koe zich anders dan niet aangetaste koppelgenoten. De kreupele koe ligt vaker en langer neer waardoor de kans op betrappen door koppelgenoten vergroot met trauma van de ledematen en spenen tot gevolg. Door het moeizaam voortbewegen verliest de koe haar sociale positie binnen de kudde en samen met haar gewijzigd eetpatroon leidt dit al gauw tot een negatieve energiebalans die de melkproductie, de lichaamsconditie en de reproductieresultaten van de individuele koe erg nadelig beïnvloeden. Dit alles leidt ertoe dat de factor kreupelheid, na reproductiestoornissen en mastitis, de derde belangrijkste oorzaak vormt van voortijdig afzetten van melkvee. Bij negentig procent van de melkkoeien is de oorzaak van de kreupelheid bij de klauw gelegen. Het frequent voorkomen van klauwaandoeningen op een hoogproductief melkveebedrijf vormt aldus een factor die de veehouder iedere maand handen vol geld kost, enerzijds omwille van de behandeling van klinisch aangetaste dieren en anderzijds omwille van de negatieve invloed op het productie- en reproductieniveau van de individuele koe. De etiologie van klauwaandoeningen bij melkvee is multifactorieel. Zowel genetica, voeding, sociale interacties, bedrijfsmanagement, huisvestingsconditie en een combinatie van deze factoren hebben een belangrijke invloed op de klauwgezondheid van het rund. Omwille van de uitgebreidheid en complexiteit van deze etiologie, gekoppeld aan de limitaties die aan deze studie zijn opgelegd, zal in dit literatuuroverzicht uitsluitend de nadruk worden gelegd op de specifieke aspecten van huisvesting en management op het bedrijf die een invloed hebben op de klauwgezondheid bij melkvee.
1
B.
LITERATUURSTUDIE
1.
Prevalentie van kreupelheid bij melkvee
De prevalentie van kreupelheid bij melkvee kan worden geschat tussen 0 en 60% (Clarkson et al., 1996; Cook, 2003). De grote spreiding tussen de verschillende studies en melkveebedrijven is te wijten aan het feit dat kreupelheid een complex probleem vormt dat door meerdere factoren wordt beïnvloed, waarbij het stalontwerp en het management van de koeien een voorname rol blijken te spelen (Clarkson et al., 1996). Bovendien zijn nagenoeg alle geraadpleegde auteurs het er over eens dat de oorzaak van kreupelheid bij melkkoeien in 90 % van de gevallen bij de klauw is gelegen (Russell et al., 1982; Choquette-Lévy et al., 1985; Clarkson et al., 1996; Bergsten, 2001; Blowey, 2005; Shearer, 2007). De klauw verzorgt als meest distale component van de rundervoet het direct contact tussen het dier en zijn omgeving. Inwendig wordt de klauw beïnvloed door tal van factoren die uitgaan van de koe zelf, terwijl de klauw uitwendig is blootgesteld aan mechanische, chemische en biologische agentia afkomstig uit de koe omgeving (Mülling en Greenough, 2006). Het spreekt voor zich dat huisvesting als onderdeel van de koe omgeving een bijzonder belangrijke rol zal spelen in de klauwgezondheid van de melkkoe. De intensifiëring van de landbouw en meer in het bijzonder
deze
van
het
melkveebedrijf
heeft
ervoor
gezorgd
dat
de
prevalentie
van
klauwaandoeningen bij de melkkoe gedurende de laatste decennia is toegenomen (Ramos Rama; 2006). Het stalontwerp en de verschillende nutritionele en metabole aspecten die het hedendaags management op het intensief melkveebedrijf kenmerken, vormen aldus duidelijke risicofactoren in de pathogenese van kreupelheid en meer in het bijzonder van de klauwgezondheid van de melkkoe (Bergsten, 2001; Mülling en Greenough, 2006).
2.
De runderklauw (ungula bovis)
2.1
Algemene bouw en functie
De ledematen van het rund worden distaal begrensd door het organum digitale dat bestaat uit een complex van structuren zoals het klauwbeen, de strek- en buigpezen, enkele ligamenten en de huid, waarbij men volgende drie gemodificeerde huidlagen kan onderscheiden (1) de onderhuid of hypodermis, (2) de lederhuid of dermis en (3) de opperhuid of epidermis (Mülling en Greenough, 2006; Greenough, 2007). De klauwonderhuid, hypodermis of tela subcutanea ungulae zorgt voor een stevige en veerkrachtige verbinding tussen de klauwhoorn en het onderliggende klauwbeen of phalanx distalis (Toussaint Raven, 2003; Mülling en Greenough, 2006). De lederhuid, dermis of corium ungulae is opgebouwd uit een complex vasculair netwerk dat instaat voor de voeding en vorming van de epidermis ungulae (Mülling en Greenough, 2006; van Amstel en Shearer, 2006). Het oppervlak van het corium is bovendien sterk vergroot door talrijke uitstulpingen, de zogenaamde draadvormige papillen en bladvormige lamellen die de ophanging van het klauwbeen in de
2
hoornschoen mogelijk maken, zonder dat deze daarbij rechtstreeks door de zoolvlakte van de klauwhoorn wordt gedragen (Mülling en Greenough, 2006; Greenough, 2007).
De runderklauw kan anatomisch in vijf segmenten worden onderverdeeld namelijk (1) het zoomsegment of limbus, (2) het kroonsegment of corona, (3) het ballensegment of torus, (4) het wandsegment of paries en (5) het zoolsegment of solea. Al deze vijf segmenten kunnen zowel onderscheiden worden in de epidermis, de dermis als in de hypodermis van de klauw (Greenough, 2007). Ter hoogte van het zoom-, kroon- en ballensegment is de klauwonderhuid sterk verdikt tot een elastisch kussen of pulvinus, terwijl de klauwonderhuid van het wand- en zoolsegment vertegenwoordigd wordt door het periost van het klauwbeen (Simoens, 2004; Greenough, 2007). De klauwlederhuid of het levend gedeelte van de klauw staat in nauw verband met de lamina basalis van de epidermis. Naar het oppervlak van de epidermis toe ondergaan de basale epitheelcellen een sterke proliferatie en differentiatie tot verhoornde keratinocyten. De eigenlijke klauwhoorn wordt aldus gevormd door een oppervlakkig gelegen cellaag waarbij de cellen hun kern hebben verloren en samen aangeduid worden als het stratum corneum van de epidermis (van Amstel en shearer, 2006).
De wand van de klauw wordt opgebouwd uit het perioplum, de coronaire hoorn en de lamellaire hoorn die samen aan de onderzijde van de klauw de draagrand vormen (Greenough,
2007).
De
zoomepidermis of perioplum vormt de
buitenste
laag
of
‘stratum
externum’ en bestaat uit zeer weke buisjeshoorn die gevormd wordt ter hoogte van de zoomlederhuid of corium limbi die in breedte toeneemt van de dorsaal gelegen huid-hoorn
Fig. 1 Longitudinale doorsnede met anatomisch detail van de klauw. (p2) phalanx intermedius, (p3) phalanx distalis, (pc) zoomcorium , (ph) zoomhoorn, (cc) krooncorium, (ch) kroonhoorn, (lc) lamellair corium,(lh)
overgang tot in het palmair/plantair gelegen ballensegment (van Amstel en
Shearer,
2006;
lamellaire hoorn, (sc) zoolcorium, (sh) zoolhoorn, (hc) hielcorium, (hh) hielhoorn, (dc) digitaal kussen. (Uit Shearer, 2007).
Greenough,
2007). De kroonlederhuid of corium coronae vormt de middenlaag of ‘stratum medium’ en draagt talrijke distaalgerichte papillen die als vingers in de hoorn van het kroonsegment passen. De kroonhoorn is bijzonder hard en vormt de steunlaag van de klauwwand (Greenough, 2007). Ondanks het feit dat het perioplum bovenop de coronaire hoorn is gelegen, blijft deze laatste over het grootste deel van de klauwwand zichtbaar daar het perioplum zich uitsluitend proximaal op de klauwwand uitstrekt (Simoens, 2004; Mülling en Greenough, 2006). Langs de binnenzijde van de kroonhoorn ligt de lamellaire hoorn of ‘stratum internum’, het stratum dat geproduceerd wordt door de talrijke primaire en secundaire lamellen of dermale bladen die de wandlederhuid opbouwen (van Amstel en Shearer,
3
2006; Greenough, 2007). De zoolvlakte van de klauw wordt opgebouwd door het zoolcorium en de bovenliggende zoolepidermis. De verbinding tussen de draagrand en de zool wordt aangeduid als de witte lijn of zona alba. Deze bestaat van centraal naar perifeer uit de distale uiteinden van de hoornlamellen en de daartussen liggende zachte tussenhoorn, geproduceerd rondom de terminale papillen en de veel wittere, ongepigmenteerde hoorn van de binnenste delen van de steunlaag (Toussaint Raven, 2003; van Amstel en Shearer, 2006; Greenough, 2007).
2.2
Klauwgezondheid en klauwaandoeningen
De gezondheid van de runderklauw wordt door een groot aantal factoren beïnvloed, wat maakt dat de pathogenese van elke klauwaandoening complex is. Er heerst een duidelijke eensgezindheid in de literatuur
omtrent het feit dat genetica, voeding, sociale interacties, bedrijfsmanagement,
huisvestingsconditie of een combinatie van deze factoren aan de basis liggen van een goede klauwgezondheid (Bergsten, 2001; Blowey, 2005; Ramos Rama, 2006; van Amstel en Shearer, 2006; Mülling en Greenough, 2006; Greenough, 2007).
Klauwaandoeningen bij de melkkoe kunnen infectieus en niet infectieus van aard zijn en er kan bovendien een onderscheid worden gemaakt tussen directe en indirecte aandoeningen wanneer deze laatste voort komen uit een ander primair klauwprobleem (Blowey, 2005). De belangrijkste infectieuze klauwaandoeningen zijn de Ziekte van Mortellaro of dermatitis digitalis, stinkpoot of dermatitis interdigitalis en Panaritium of tussenklauwontsteking (Blowey, 1992, Biewenga et al., 2009).
Dermatitis digitalis of ziekte van Mortellaro wordt gekenmerkt door een min of meer uitgebreide, welomschreven en oppervlakkige ontsteking van de huid, gelokaliseerd proximaal van de kroonrand. Kenmerkend ook zijn de rode aardbeiachtige en glimmende vergroeiingen in de kroonrandregio (Biewenga et al., 2009). Een enkele keer kan de ontsteking zich uitbreiden tot in de tussenklauwspleet.
Bij
deze
aandoening
spelen
Treponema
brennaborense
en
andere
spirocheetachtigen een rol (Blowey, 1992).
Besmettelijke interdigitale dermatitis of stinkpoot is een acuut tot chronisch verlopende necrotiserende ontsteking van de epidermis ter hoogte van de tussenklauw- en balhuid waarbij de bacteriën niet in staat zijn zich tot in de dermis uit te breiden (Blowey, 1992; van Amstel en Shearer, 2006). De aandoening wordt geassocieerd met de aanwezigheid van de obligaat pathogene bacterie Dichelobacter nodosus. In combinatie met andere facultatief pathogene bacteriën waaronder Fusobacterium necrophorum en tal van nadelige milieufactoren zoals trauma en verweking van de klauwhoorn zijn deze in staat de interdigitale regio te invaderen (Blowey, 1992; van Amstel en Shearer, 2006; Greenough, 2007). De letsels worden gekarakteriseerd door een natte, stinkende tussenklauwhuidontsteking met uitvloei van een sereus exsudaat, en vorming van een grijswit beleg (Greenough, 2007). Kenmerkend ook is de ondermijning van de klauwhoorn ter hoogte van het
4
ballensegment, waardoor kloofvorming en tenslotte overmatige en verkeerde hoornproductie ontstaat (Bowley, 1992; van Amstel en Shearer, 2006).
Panaritium, tussenklauwontsteking of interdigitaal flegmoon is een acute ontsteking van het subcutaan weefsel van de ondervoet dat wordt veroorzaakt door de bacterie Fusobacterium necrophorum, vaak in combinatie met andere strikt anaërobe kiemen (Biewenga et al., 2009). Ernstige traumata of herhaaldelijke micro-traumata geven de kiem de mogelijkheid met behulp van necrotiserende exotoxines tot diep in de subcutis en de distaal gelegen peesscheden, pezen, bursae en gewrichten door te dringen. Deze aandoening gaat dan ook, in tegenstelling tot stinkpoot, steeds gepaard met acute claudicatie, hoge koorts en algemeen ziek zijn van het rund (Greenough, 2007; Biewenga et al., 2009).
De belangrijkste niet-infectieuze klauwaandoening bij melkvee is klauwbevangenheid, laminitis of aseptische pododermatitis. Veralgemeend wordt aangenomen dat deze vorm van kreupelheid in de meerderheid van de gevallen de veruiterlijking is van een systemische aandoening, de subacute rumenacidose of SARA. Deze aandoening komt frequent voor bij hoogproductief melkvee dat gevoederd wordt volgens een onaangepast rantsoen, waarbij een te hoge koolhydraatconcentratie, een tekort aan vezels of een combinatie van deze aan de basis zijn gelegen (Boosman et al., 1991; Nocek, 1997; Toussaint Raven, 2003; Greenough, 2007). Toch dient op heden de vooraanstaande rol die SARA in de pathogenese van laminitis in het verleden heeft ingenomen te worden genuanceerd. Andere factoren zoals onaangepaste huisvesting, onvoldoende klauwverzorging en onaangepast koemanagement worden meer en meer op de voorgrond geplaatst in de multifactoriële aandoening die klauwbevangenheid is (Tartlon et al., 2000; Müller en Greenough, 2006). Klauwbevangenheid induceert een verweking van de klauwhoorn waardoor de gehele klauw meer vatbaar wordt voor secundaire letsels zoals witte lijn defecten en zoolzweren (Mülling en Greenough, 2006). De pathogenese van deze aandoening is bijzonder complex waardoor een verdere bespreking hiervan buiten het kader van deze studie is gelegen.
3.
Het stalontwerp en zijn specifieke aspecten met invloed op de klauwgezondheid
3.1
Inleiding
De turnover
van de klauwhoorn en het daaraan gerelateerd voorkomen van bepaalde
klauwaandoeningen bij melkvee blijkt in sterke mate verband te houden met het gekozen stalontwerp en meer in het bijzonder met bepaalde specifieke aspecten binnen elk stalsysteem afzonderlijk (Vermunt en Greenough, 1995). Daarenboven blijkt het door de melkveehouder gekozen management eveneens een belangrijke factor te zijn in zowel de preventie als de bestrijding van de klauwproblematiek op het melkveebedrijf (CIGR, 1994; Telezhenko, 2007).
5
Het ontwerp van een melkveestal kan ingedeeld worden in twee sterk van elkaar verschillende staltypes, de vrije loopstal en de bindstal (Maton et al., 1983; CIGR, 1994). Gedurende de laatste decennia werd in de melkveehouderij in West Europa frequent gekozen voor het vrije loopstal concept en werd de bindstal minder frequent gebruikt. De reden van de opgemerkte verschuiving is velerlei. Enerzijds biedt het gebruiksvriendelijk en comfortabel ontwerp van de loopstal tal van voordelen voor de toch steeds moderner wordende melkveehouder, waarbij nu niet enkel melkproductie en koeopbrengst maar ook arbeidsgemak hoog in het vaandel worden gedragen. Anderzijds komt de vrije loopstal tegemoet aan de toenemende eisen die de hoogproductieve dieren stellen op vlak van melkproductie, reproductie, koecomfort en welzijn (CIGR, 1994).
3.2
Vrije loopstallen
De vrije loopstal is een stalontwerp waarbij de koe zich volledig vrij kan bewegen via de loopgang of ruimte die tussen de lig-, eet- en melkruimte is aangelegd. De koe wordt slechts met het oog op bepaalde arbeidsverrichtingen zoals melken, voederen en diergeneeskundige ingrepen in haar bewegingsvrijheid beperkt (Maton et al., 1983) De ligruimte kan op verschillende manieren worden ingericht, hierdoor kan een onderscheid worden gemaakt tussen de ingestrooide vrije loopstal en de ligboxenloopstal (Maton et al., 1983; CIGR, 1994). Bij de ligboxenloopstal wordt de ligruimte opgebouwd uit een aaneenschakeling van individuele ligboxen die volgens tal van ontwerpen kunnen worden ingericht. Bij de ingestrooide vrije loopstal beschikt de volledige koppel of een kleinere groep dieren over een ingestrooide ruimte zonder obstakels waarover zij vrij kunnen beschikken (CIGR, 1994). Aangezien de ligboxenloopstal het stalsysteem is dat in België en Nederland veruit het meest voorkomt, zal dit stalconcept dan ook als uitgangspunt worden gebruikt om verder de voor- en nadelen van de verschillende typische aspecten van het stalontwerp in verband met klauwgezondheid uiteen te zetten. De gelijkenissen en verschilpunten met de ingestrooide vrije loopstal en de verschillende types bindstal zullen in kortere alinea’s worden besproken.
3.2.1
Ligboxenloopstal
De ligboxenloopstal bestaat uit een aantal individuele ligboxen die het dier vrij kan betreden en waarvan het aantal idealiter kleiner of gelijk is aan de koppelgrootte. Aansluitend op de ligboxenrij kan hetzij een
dichte
betonvloer,
hetzij
een
roostervloer worden aangelegd die koe de mogelijkheid
biedt
zich
naar
het
voederhek of de melkruimte te begeven (Maton et al., 1983; Biewenga et al., 2009).
Fig. 2 Ligboxenloopstal met roostervloergangen en Zweeds voederhek voor melkvee. (Uit Maton, 1983).
6
3.2.1.1 Ligbedontwerp
Runderen liggen tussen 9 à 14 uur neer per dag. Het spreekt voor zich dat de afmeting en aard van het ligbed een erg invloedrijke factor is op de gezondheid van de melkkoe (Blowey, 2005). Het ligbed vormt een mechanische belastingsfactor voor zowel de huid als het musculoskeletaal systeem, meer in het bijzonder de ledematen en de klauwen (CIGR, 2006). Het ligbed moet langwerpig zijn van vorm en op zo’n manier zijn geconstrueerd dat de liggende koe minimaal wordt gestoord door de rondlopende dieren. Op deze manier wordt de ligduur van de individuele koe positief beïnvloedt (CIGR, 2006). De tijd dat de koe spendeert liggend in de ligbox is namelijk tijd dat de koe niet rechtstaat op haar klauwen en deze dus ook niet belast. Aangezien de graad van klauwbelasting sterk gerelateerd is met het voorkomen van klauwaandoeningen, vormt de ligduur een belangrijke factor in het voorkomen van kreupelheid bij melkvee (Blowey, 2005; Telezhenko, 2007). Naast een periode van rust en ontlasting van de klauwen biedt de tijd in de ligbox ook de mogelijkheid tot het volledig opdrogen van de gehele klauwregio, waardoor het risico op infectieuze klauwaandoeningen vermindert (Blowey, 2005). Niet alleen de kwaliteit van het ligbed maar ook de bezettingsgraad van de stal heeft een belangrijke invloed op de ligduur van de individuele koe. Wieringa (1982) stelde vast dat een tijdelijke overbezetting van 25% en 55% er voor zorgt dat de totale ligduur van de dieren in de ligbox afneemt met respectievelijk 4,7% en 11,2%. Bij een sterke overbezetting zijn meer dieren, en vooral de laagste in rang, buiten de ligboxen, hetzij in de mestgang, hetzij in de loop- en wachtruimten, gelegen. Aangezien klauwaandoeningen en de daarmee samengaande kreupelheid er voor zorgen dat de koe haar sociale positie binnen de koppel verliest, blijkt overbezetting een factor die vooral de kreupele koe nog meer discomfort bezorgt (Maton et al., 1983).
De vloerbasis van de ligbox is meestal vervaardigd uit beton. Omwille van het veelvuldig optreden van sprongtraumata bij het gaan liggen en opstaan uit de ligbox is het aangewezen een aangepaste bedding of zachte toplaag te voorzien bovenop deze harde basislaag (CIGR, 1994; Blowey, 2005). Hiervoor kan stro, zaagsel, zand of een ruim assortiment matten en matrassen worden gebruikt. Stro in de ligbox biedt een groot voordeel wat betreft koecomfort indien iedere box van een voldoende dik bed (ca 2,5 tot 3kg/koe/dag) is voorzien. Zand daarentegen is goedkoper, gebruiksvriendelijker en biedt bovendien een voordeel in de preventie van mastitis. Een gemeenschappelijk nadeel van stro en zand in combinatie met een roostervloer in de looppaden, is de contaminatie van de mestkelder die onder de rooster is gelegen (Blowey, 2005). Meerdere studies hebben aangetoond dat het gebruik van matten en matrassen een hoger percentage kreupele koeien induceert in vergelijking met de aanwezigheid van zand in het ligbed (Bergsten, 2001; Cook et al., 2004).
3.2.1.2 Bevloering
De kwaliteit en de mate van turnover van de klauwhoorn bepalen de uiteindelijke conformatie van de runderklauw. Het type vloer gebruikt in een bepaald stalconcept speelt een erg belangrijke rol in deze
7
conformatie en heeft dan ook gevolgen voor de klauwgezondheid en de mate van beweeglijkheid van de koe (Telezhenko, 2007). Ruwe oppervlakken, zoals beton, verhogen in sterke mate de slijtage van de oppervlakkige hoornlaag waardoor de turnover van de klauwhoorn op zijn beurt sterk zal toenemen. De koe heeft er dus alle baat bij dat de nieuwgevormde hoorn van uitstekende kwaliteit is om voldoende weerstand te kunnen bieden aan het staloppervlak (Vermunt en Greenough, 1995). Voor de bevloering van de looppaden en wachtruimten binnen de ligboxenloopstal kan gekozen worden voor hetzij een dichte vloer, variërend van vlak tot licht hellend, hetzij een roostervloer waarbij de breedte van de latten en sleuven kan variëren en tevens de oriëntatie van de rooster kan worden gewijzigd (Telezhenko, 2007).
I.
Dichte vloeren
Het gebruik van een dichte vloer brengt zowel voor- als nadelen met zich mee, die sterk afhankelijk zijn van het gebruikte materiaal en de specifieke uitvoering van de vloerconstructie. Algemeen kan worden gesteld dat betreft de vloerhygiëne, de dichte vloer, onafhankelijk van het gebruikte materiaal, sterk bepaald wordt door het interval waarmee de vloer wordt gereinigd. Dit is in tegenstelling tot de roostervloer, die ongeacht bijkomende reiniging een goede hygiëne behoudt dankzij de continue afvoer van mest en urine via de sleuven (Telezhenko, 2007). In wat volgt zullen de meest frequent gebruikte vloermaterialen kort worden besproken.
Beton In de ligboxenloopstal wordt als dichte vloerbedekking in het merendeel van de gevallen beton gebruikt. Beton biedt namelijk een groot arsenaal aan voordelen zoals de hoge duurzaamheid, de relatief lage kostprijs, het hoog weerstandsvermogen en de gebruiksvriendelijkheid betreft onderhoud en hygiëne. Daartegenover staan enkele nadelen voor het koecomfort zoals de hardheid, gladheid en soms ruwheid van het vloeroppervlak vooral wanneer reeds slijtage is opgetreden (Telenzenko, 2007). Omwille van deze belangrijke nadelen vormt de aanleg van een dichte betonvloer een belangrijke risicofactor in de ontwikkeling van klauwaandoeningen bij melkvee, vooral in combinatie met andere factoren die de totale ligduur van de dieren verkort, en alzo de mechanische belastingsgraad op de klauwen tijdens het langdurig rechtstaan doet toenemen (Somers, 2004). De inwerking van chemische bestanddelen aanwezig in de mest, urine en voedselresten, maar ook de mechanische slijtage als gevolg van de klauw-vloerinteractie en het veelvuldige reinigen induceren na verloop van tijd een vergaande degradatie van de betonvloer (De Belie et al., 2000). Bij langdurig contact met dit hard en ruw oppervlak ondergaat de klauwhoorn een intense slijtage waardoor, bij een lage turnover, de netto hoornvorming negatief dreigt te worden (Vermunt en Greenough, 1995; Blowey, 2005). De aanwezigheid van een dun zoolsegment vormt een belangrijke risicofactor in het ontstaan van klauwlaesies en kreupelheid bij de melkkoe (van Amstel et al., 2004; Blowey, 2005). Afhankelijk van de kwaliteit en uitvoering van de vloer blijkt in een aantal gevallen het betonoppervlak bijzonder glad waardoor tevens de kans op uitglijden door de dieren toeneemt (Telezhenko, 2007). Om aan deze nadelen een antwoord te bieden zijn tal van alternatieven zoals de zachtere gietasfalt, hybride vloeren
8
en tal van verschillende toplagen ontwikkelt, die in plaats van of bovenop de basisvloer kunnen worden geconstrueerd (CIGR, 1994).
Geprofileerde vloer en hybride vloer Het profileren van een dichte vloer kan enerzijds inhouden dat er in een bestaande vloer groeven worden geslepen hetzij in de breedte, hetzij in de lengte. Anderzijds kan het gewenste profiel in de vloer worden aangebracht bij het storten van de beton door het plaatsen van een tijdelijke mal of van een profielkader. Wanneer de mal permanent aanwezig blijft, spreekt men van een hybride vloer. In beide gevallen verbetert de begaanbaarheid van de dichte vloer aanzienlijk omwille van het feit dat de koe minder neiging vertoont uit te glijden wanneer de vloer er nat en bevuild bijligt (Biewenga et al., 2009).
Rubber en andere zachte toplagen Het plaatsen van een rubberen toplaag op de dichte betonvloer zorgt voor het dieper wegzakken van de klauwen in het vloeroppervlak en een daarmee samengaande lagere belastingsgraad van de ondervoet en klauwen (CIGR, 2006; Biewenga et al., 2009). Het gebruik van rubberen matten of een andere zachte toplaag laat de koe toe een meer natuurlijke houding en gang aan te nemen zoals deze wordt vertoond in natuurlijke omstandigheden. Dit leidt op haar beurt tot een significante verlaging van het risico op kreupelheid ten gevolge van klauwletsels (Hultgren et al., 2007). Bovendien vertonen de dieren een duidelijke voorkeur voor het bewandelen van de zachtere rubberen matten indien ze de keuze wordt gelaten (Telenzenko, 2007). Toch dient te worden opgemerkt dat een te zachte uitvoering van de rubberen matten of andere zachte toplagen aanleiding kan geven tot onvoldoende slijtage van de klauwhoorn met klauwovergroei tot gevolg. Dit verschijnsel kan aanleiding geven tot een abnormale positie van het lidmaat en verhoogt tevens het risico op trauma van de klauwlederhuid met zoolzweren tot gevolg (Bergsten, 2001).
II.
Roostervloeren
De uitvoering van de roostervloer bestaat net als bij de dichte vloer meestal uit beton al dan niet met een rubberen toplaag daaroverheen (CIGR, 1994). De roostervloer heeft in vergelijking met de dichte vloer een betere begaanbaarheid en een hoger hygiëneaspect omwille van de permanente afvoer van mest en urine op de looppaden en in de wachtboxen (Biewenga et al., 2009). Thysen (1987) en Somers et al. (2003) tonen aan dat de prevalentie van zoolzweren en interdigitale dermatitis hoger is wanneer de koppel gehuisvest wordt op een dichte betonvloer in vergelijking met een betonnen roostervloer.
Verder
kunnen
geen
significante
verschillen
betreft
de
prevalentie
van
klauwaandoeningen worden aangetoond tussen beide vloertypes (Somers, 2003).
9
3.2.1.3 Weidegang versus zero-grazing
De meerderheid van de melkkoeien in onze contreien brengen gemiddeld 6 maanden per jaar in de stal door, en gaan slechts ‘s zomers voor kortere perioden de weide op. Een nieuwe tendens echter binnen de melkveehouderij, zero-grazing genaamd, heeft sinds kort zijn ingang gevonden in WestEuropa. Deze nieuwe vorm van weidebeheer houdt in dat de melkkoe gedurende het gehele jaar door op stal wordt gehuisvest (CIGR, 1994; Ramos Rama, 2006). In België en Nederland hadden in 2008 respectievelijk 4 en 17% van de melkveehouders reeds voor dit type management gekozen (Maes, 2008). Meerdere studies hebben aangetoond dat op melkveebedrijven waarbij zero-grazing wordt toegepast significant meer klauwaandoeningen voorkomen dan in een gelijkaardig stalconcept waarbij de koeien met regelmaat op de weide worden gelaten (Somers et al., 2003; Somers, 2004; Haskell et al., 2006). De oorzaak hiervan is wellicht multifactorieel, doch de langere ligduur op de weide blijkt ook hier één van de belangrijkste positieve factoren te zijn (Bergsten, 2001).
Toch dient tevens te worden vermeld dat wanneer de dieren beschikken over frequent buitenbeloop bepaalde weidefactoren zoals modder, uitstekende stenen en andere harde scherpe voorwerpen aanleiding kunnen geven tot beschadiging van de klauwweefsels met kreupelheid tot gevolg (Ramos Rama, 2006). Verscheidene studies hebben aangetoond dat in meer extensief uitgebate melkveebedrijven de weersomstandigheden sterk bepalend zijn in het voorkomen van kreupelheid tengevolge van traumatische klauwletsels opgelopen in de weide (Eddy en Scott, 1980; Jubb en Malmo, 1991). De incidentie van traumatische klauwletsels is het grootst in de periode van het jaar met de meeste regenval (Ramos Rama, 2006). De reden hiervoor is tweeërlei, enerzijds neemt de mechanische weerstand van de klauwhoorn af onder vochtige omstandigheden waardoor de klauw meer onderhevig is aan slijtage en de kans op perforerende laesies groter wordt. Anderzijds speelt het spoelend effect van de regen een rol waarbij stenen en ander scherp materiaal boven de aarde uit komen te steken en aldus het risico op klauwtrauma vergroten (Bergsten, 2001; Vermunt, 2004).
3.2.2
Ingestrooide vrije loopstal
Men kan drie verschillende uitvoeringen van de ingestrooide loopstal onderscheiden afhankelijk van het ontwerp van de voederstanden. De voederstand kan enerzijds deel uitmaken van de ingestrooide ligplaats zelf, waarbij de dieren, via het voederhek, rechtstreeks vanuit het stro ruwvoeder kunnen opnemen. Anderzijds kan de voederstand bestaan uit een verhard oppervlak die hetzij uit een dichte betonvloer dan wel uit roosters met onderliggende mestkelder is opgebouwd. Dit laatste staltype is vandaag de dag totaal verlaten omwille van de grote hoeveelheid stro die in de mengmest achterblijft (Maton et al., 1983). Naast een belangrijk voordeel dat dit stalconcept biedt wat comfort en uiting van natuurlijk gedrag door de melkkoe betreft, blijkt de impact van het hoge stroverbruik (9 à 10kg/dier/dag), de doorslaggevende factor te zijn geweest in het terugdringen en inwisselen van dit staltype voor de ligboxenloopstal (Maton et al., 1983). Bovendien blijkt dit stalconcept niet voor ieder type
melkveehouder
geschikt,
aangezien
in
vergelijking
met
de
ligboxenloopstal,
de
10
managementvaardigheden van de melkveehouder bijzonder doorslaggevend zijn in het succesvol functioneren van dit staltype (CIGR, 2006).
De aanwezigheid van stro in de ligplaats verlengt de lig- en eetduur van de koe ten koste van de tijd die zij zou stilstaan en rondwandelen in de ligboxenloopstal. Daarenboven situeert het merendeel van de verplaatsingen zich in het zachte stro, in tegenstelling tot de ligboxenloopstal waar de dieren zich nagenoeg uitsluitend op de harde betonvloer voortbewegen (CIGR, 2006). Meerdere auteurs hebben aangetoond dat bij koeien gewend aan een verblijf in de ligboxenloopstal een hoger niveau proMMP 2 én actief MMP 2 in het bindweefsel van de klauw kan worden gevonden in vergelijking met koeien in een conventionele vrije strostal (Tartlon et al., 2000; Webster et al., 2005; Mulling en Greenough, 2006). De Matrix Metallo-Proteïnasen (MMP) behoren tot een groep van proteolytische enzymen aanwezig in het bindweefsel van de koe. Deze enzymen induceren, in geactiveerde toestand, een degradatie van de collageenmoleculen en zelfs een verweking en elongatie van de collageenvezels zelf. Ter hoogte van de klauw zorgt deze degradatie en verweking van het bindweefsel er voor dat de distale falanx of klauwbeen zijn stabiliteit binnenin de hoornschoen verliest (Mülling en Greenough, 2006). Tal van mogelijke MMP-activatoren, zoals cytokinen en inflammatoire agentia (Mulling en Fröhberg-Wang, 2004), specifieke hormonen van belang tijdens de peripartum periode (Jönsson en Pehrson, 1969) en de hoge lokale mechanische belasting op harde vloeroppervlakken (Hinterhofer et al., 2006) zijn reeds het onderwerp geweest van menig onderzoek. In de meerderheid van de gevallen zal de lagere en kortere belastingsgraad in de strostal aldus een gunstig effect hebben op de klauwgezondheid (CIGR, 2006; Haskell et al., 2006). Daartegenover kan worden gesteld dat een slechte algemene hygiëne in de stal zoals een te laag stroverbruik, een te nat ligbed en onvoldoende reiniging van de rooster of dichte vloer onvermijdelijk leiden tot een toename in het voorkomen van klauwaandoeningen en kreupelheid op het melkveebedrijf (CIGR, 2006). Natte, verweekte klauwen zijn zacht en dus kwetsbaar voor uitwendig trauma en zijn tevens meer vatbaar voor infectie met pathogene bacteriën (Telezhenko, 2007).
3.3
Bindstallen
Bij huisvesting in een bindstal wordt een sterke beperking gelegd op de bewegingsvrijheid van de koe. Binnen dit stalsysteem is het de bedoeling dat de koe, aangebonden ter hoogte van de kop of voorhand op één en dezelfde plaats staat, gaat liggen, eet, drinkt, mest maakt én tevens vaak ook ter plaatse wordt gemolken (Maton et al., 1983; CIGR, 1994). Het spreekt voor zich dat omwille van de vele activiteiten die zich afspelen binnen dezelfde
ruimte
compromissen
er
moeten
tal
van
worden
Fig. 3 De bindstal voor melkvee (Uit Maton, 1983).
11
gesloten in de opbouw van de standplaats, wil men aan de noden van de melkkoe voldoen. Er dient afhankelijk van het vloertype in de standplaats een bijkomend onderscheid te worden gemaakt tussen de ingestrooide bindstal en de bindstal met roosters (Maton et al., 1983). De huidige melkveestallen waar nog gebruik wordt gemaakt van de ingestrooide bindstal zijn er allemaal van het type met een kort ligbed of standplaats. Het ligbed heeft een lengte van +-1,5 m en een breedte van 1,1 m per dier. Naarmate het ligbed breder wordt neemt de ligduur van de dieren toe (Maton et al., 1983). Het oppervlak van de standplaats bestaat uit een dichte vloer van klinkers of beton waarboven een strobed (ca 2 kg stro/dier/dag) wordt uitgespreid (Maton et al., 1983; CIGR, 1994). Onmiddellijk achter het ligbed bevindt zich ongeveer 15cm lager het gesloten mestvlak, waarop de feces en de urine terecht komen. De mestgang heeft een breedte van ongeveer 0,8 m en kan handmatig of automatisch worden uitgemest. De dienstgang, die gebruikt wordt voor het melken, strooien en het handmatig uitmesten bevindt zich meestal op hetzelfde niveau van het ligbed (Maton et al., 1983). De bindstal met roosters wordt opgebouwd uit een niet ingestrooide individuele standplaats met daarachter een metalen rooster, waardoor het mengmestkanaal wordt afgesloten. Omdat de klauwen van de dieren bij dit staltype langdurig direct contact maken met de basisvloer van de standplaats en de roosters speelt de kwaliteit en uitvoering van deze materialen een bijzonder belangrijk rol in de preventie van klauwproblemen (Maton et al., 1983). Wat betreft de specifieke eigenschappen van de verschillende dichte vloeren en roosters kan worden verwezen naar de bespreking onder het hoofdstuk ligboxenloopstallen.
Meerdere studies hebben aangetoond dat de prevalentie van klauwaandoeningen in de bindstal slechts 50% bedraagt, dit in tegenstelling tot de prevalentie in de vrije loopstal waar deze vaak tussen de 70% en 80% is gelegen (Thysen, 1987; Nigel, 2002; Cook, 2003; Somers et al., 2003; Sogstad et al., 2005). Het dient te worden vermeld dat deze cijfers enkel gelden wanneer de aangewende basisvloer in beide stalconcepten gelijk is. Het type materiaal waaruit de vloer in de standplaats en ligbox is opgebouwd heeft namelijk een grotere invloed op het voorkomen van klauwaandoeningen dan het type huisvestingsysteem zelf (Nigel, 2002; Cook, 2003). Het groot verschil in prevalentie tussen de bindstal en de vrije loopstal kan het gevolg zijn van meerdere factoren. Algemeen kan worden gesteld dat de koeien in de vrije loopstal meer en vrijer bewegen. Dit houdt enerzijds in dat de klauwen langer en vaker contact maken met de min of meer harde vloer in de looppaden (Bergsten, 2001). Anderzijds laat het vrije stalconcept een hogere graad van sociale interactie tussen de koeien toe, wat inhoudt dat de koeien vaker rennen, springen en besprongen worden door tochtige koppelgenoten en aldus de kans op traumatische klauwletsels toeneemt. Diezelfde sociale interacties kunnen in een ligboxenloopstal met een onaangepast ligboxontwerp of in een ingestrooide vrije loopstal er toe leiden dat de rustende koeien veelvuldig worden gestoord en opgejaagd door koppelgenoten waardoor hun individuele ligduur verkort. Tenslotte dient te worden vermeld dat de vloerreiniging en -hygiëne in de vrije loopstal vaker te wensen overlaat dan deze in de aanbindstal, waardoor het hoger percentage infectieuze klauwaandoeningen in de vrije loopstal kan worden verklaard (Sogstad et al., 2005).
12
C.
BESPREKING
Uit deze literatuurstudie is gebleken dat aan ieder stalontwerp zowel voor- als nadelen zijn verbonden en het dus bijzonder moeilijk is een antwoord te geven op de vraag welk staltype het beste is voor de klauwgezondheid van de melkkoe. De constructie en inrichting van een nieuwe melkveestal vormt een echte uitdaging voor de veehouder wanneer deze rekening tracht te houden met de hoge eisen die de hoogproductieve melkkoe stelt qua locomotorisch comfort. Het ruime assortiment van materialen voor zowel de vloerconstructie in de loop- en wachtruimten als voor de inrichting van de stand- en ligboxen maakt het bouwen van een goede stal tot een zware klus. Bovendien bestaat het ideale vloertype tot op de dag van vandaag niet en dienen er tal van compromissen te worden gesloten om zoveel mogelijk voordelen trachten te combineren. Zo blijkt bijvoorbeeld de aanwezigheid van een zachte toplaag in de looppaden voor onvoldoende slijtage van de klauwhoorn te zorgen, indien deze niet wordt gecombineerd met een zone in de stal die wel voldoende ruw is om de netto hoornproductie in balans te houden. Naast de fysische aspecten van het stalconcept zoals ligbedontwerp, bevloering en keuze van de bedding speelt de manier waarop de stal en de dieren wordt uitgebaat tevens een erg belangrijke rol in de preventie van klauwaandoeningen. Zo zal een aangepaste klauwverzorging op regelmatige tijdstippen en een accurate behandeling van de klauwregio bij het eerste teken van klinische kreupelheid de hoeksteen vormen van een goed klauwmanagement op het melkveebedrijf. De melkveehouder beslist zelf, al dan niet in samenspraak met de bedrijfsbegeleidende dierenarts, welk management het best bij zijn type stal, het aangehouden melkveeras en z’n gedachtegang past. Het spreekt voor zich dat het een bijzonder moeilijke opgave is, rekening houdend met tal van factoren, elke dag weer de juiste keuzes te maken. Zero-grazing blijkt in het kader van de preventie van kreupelheid geen logische keuze. Toch blijkt dit type van weidebeheer in een aantal gevallen verantwoord wanneer niet enkel de factor klauwgezondheid maar de gehele melkkoe in beschouwing wordt genomen. Het is mede de taak van de dierenarts te adviseren, binnen de individuele mogelijkheden van de melkveehouder, welk huisvestingsysteem en welke bedrijfsvoering de meeste voordelen
biedt
in
de
preventie
van
klauwaandoeningen
zonder
daarbij
de
andere
gezondheidsaspecten van de melkkoe uit het oog te verliezen. De laatste decennia heeft men de melkkoe bijna uitsluitend geselecteerd op haar extreme melkproductie waardoor haar algemene functionaliteit er op achteruit is gegaan. De hoogproductieve melkkoe dient gezien haar hoge prestaties een labiel evenwicht te bewaren, waarbij het van essentieel belang is haar huisvesting en tevens ook andere belangrijke factoren zoals voeding en verzorging te optimaliseren om bijkomende problemen te voorkomen.
13
D.
1.
LITERATUURLIJST
Bergsten C. (2001). Effects of conformation and management system on hoof and leg diseases and lameness in diary cows. In: Smith R.A. en Anderson D.E. (Editors) The veterinary clinics of North America. Food animal practice. Lameness, 17, W.B. Saunders Company, London, p. 1-23.
2.
Biewenga G., van Middelkoop J., Ouweltjes W., Remmelinck G., Wemmenhoeve H. (2009). Gezondheid. In: Handboek melkveehouderij Editie 2009 Roodbont Uitgeverij p. 270-272.
3.
Blowey R. (1992). Diseases of the bovine digit, part I Description of common lesions. In Practice 13, 85-90.
4.
Blowey R. (2005). Factors associated with lameness in diary cattle. In Practice 27, 154-162.
5.
Boosman R., Németh F. en Gruys E. (1991). Bovine laminitis: clinical aspects, pathology and pathogenesis with reference to acute equine laminitis. The Veterinary Quarterly 13, 163-171.
6.
Choquette-Lévy L., Baril J., Lévy M. en St-Pierre H. (1985). A study of foot diseases of diary cattle in Quebec. Canadian Veterinary Journal 26, 278-281.
7.
CIGR.
(1994).
Vlaamse
Overheid,
Departement
Landbouw
en
Visserij,
Afdeling
Duurzame
Landbouwontwikkeling Sectie II: Werkgroep nr 14 Huisvesting van runderen. Het ontwerp van melkveestallen, p. 1-61. 8.
CIGR
(2006).
Vlaamse
Overheid,
Departement
Landbouw
en
Visserij,
Afdeling
Duurzame
9.
Clarkson M.J., Downham D.Y., Faull W.B., Hughes J.W., Manson F.J., Merrit J.B., Murray R.D., Russel W.B.,
Landbouwontwikkeling. De ingestrooide melkveestal, p. 1-70. Sutherst J.E., Ward W.R. (1996). Incidence and prevalence of lameness in diary cattle. The Veterinary Record 138, 563-567. 10. Cook N. (2003). Prevalence of lameness among diary catlle in Wisconsin as a function of housing types and stall surface. Journal of the Veterinary Medical Association 223, 1324-1328. 11. Cook N., Bennet T.B. en Oetzel G.R. (2004). The effect of free stall surface on daily activity patterns in dairy cows with relevance to lameness prevalence. Journal of Dairy Science 87, 2912-2922. 12. De Belie N., Lenehan J.J., Braam C.R., Svennerstedt B., Richardson M. en Sonck B. (2000). Durability of building materials and components in the agriculture environment part III: Concrete structures. Journal of Agricultural Engineering Research 76, 3-16. 13. Eddy R.G. en Scott C.P. (1980). Some observations on the incidence of lameness in dairy cattle in Somerset. Veterinary Record 106, 140-158. 14. Greenough P.R. (2007). Microstructure and function of the bovine claw. In: Greenough P.R., Bergsten C., Brizzi A. en Mülling C.K.W. (Editors). Bovine laminitis and lameness, a hand on approach, Saunders Elsevier, London, p. 8-28. 15. Haskell M.J., Rennie L.J., Bowell V.A., Bell M.J. en Lawrence A.B. (2006). Housing system, milk production and zero-grazing effects on lameness and leg injury in dairy cows. Journal of Dairy Science 89, 4259-4266. 16. Hinterhofer C., Ferguson J.C., Apprich V., Haider H. en Stanek V. (2006). Slatted floors and solid floors: stress and strain on the bovine hoof capsule analysed in finite element analysis. Journal of Dairy Science 89, 155-162. 17. Hultgren J., Telezhenko E., Bergsten C., Magnusson M. en Ventorp M. (2007). Alley-floor design, claw lesions and locomotion in Swedish loos-housed dairy cattle. In: Animal Healt, Animal Welfare and th
Biosecurity. Aland (Editor) Proceedings of the 13 International Congress of the ISAH. 1, 58-64. 18. Jönsson G. en Perhson B. (1969). Studies on the downer syndrome in dairy cows. Zentralblatt für
Veterinärmedicin 16, 757-784. 19. Jubb T.F. en Malmo J. (1991). Lesions causing lameness requiring veterinary treatment in pasture-fed dairy cows in East Gippsland. Australian Veterinary Journal 68, 21-28.
14
20. Maes D. (2008). Hokverrijking rundvee In: Dierenhuisvesting Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 8688. 21. Maton A., Daelemans J. en Lambrecht J. (1983). De huisvesting van rundvee. In: De huisvesting van dieren, bouw en inrichting van veestallen. Ministerie van landbouw (Editor) p. 121-268. 22. Mülling C.K.W. en Greenough P.R. (2006). Applied physiopathology of the foot. World Biuatrics Congress, Nice, p. 1-53. 23. Nigel, B.C. (2002). Lameness prevalence and the effect of housing on 30 Wisconsin dairy herds. In: Shearer J.K.(Editor), Proceedings of the 12th International Symposium on Lameness in Ruminants, Orlando, p. 325– 327. 24. Nocek J.E. (1997). Bovine acidosis: implications on laminitis. Journal of Diary Science 80, 1005-1028. 25. Ramos Rama J.M. (2006). Lameness in ruminants. Risk factors of lameness in diary cattle and its interaction th
with the grazing ecosystem of milk production. 15 Symposium en Conference on lameness in ruminants, Urugay, p. 69-73. 26. Russell A.M., Rowlands G.J., Shaw S.R. en Weaver A.D. (1982). Survey of lameness in British diary cattle. The Veterinary Record 111, 155-160. 27. Shearer J.K. (2007). The pathogenesis of lameness in cattle. 80
th
Western Veterinary Conference,
Gainesville. 28. Simoens P. (2004). Beschrijvende en vergelijkende anatomie van de huiszoogdieren deel III. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. D.2.1-D.2.14. 29. Sogstad A.M., Fjeldaas T., Osteras O. en Forshell K.P. (2005). Prevalence of claw lesions in Norwegian dairy cattle housed in tie stalls and free stalls. Preventive Veterinary Medicine 70, 191-209. 30. Somers J.G.C.J., Frankena K., Noordhuizen-Stassen E.N. en Metz J.H.M. (2003). Prevalence of claw disorders in Dutch dairy cows exposed to several floor systems. Journal of Dairy Science 86; 2082-2093. 31. Somers J.G.C.J. (2004). Claw disorders and disturbed locomotion in dairy cows: the effect of floor systems and implications for animal welfare. Doctoraatsthesis Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht, p. 1-143. 32. Tartlon J.F., Holah D.E., Evans K.M., Jones S., Pearson G.R. en Webster A.J.F. (2002). Biomechanical and histopathological changes in the support structures of the bovine hooves around the time of first calving. The Veterinary Journal 163, 196-204. 33. Telezhenko E. (2007). Effect of flooring system on locomotion comfort in dairy cows: aspects of gait, preference and claw condition. Doctoral thesis, Swedish University of Agriculture Science, Skara p. 1-55. 34. Thysen I. (1987). Foot and leg disorders in dairy cattle in different housing systems. In: Cattle housing systems, lameness and behaviour. (Martinus Nijhoff (Editor), Dordrecht, p. 166-178. 35. Toussaint Raven E. (2003). Structure and function. In: Cattle foot care and claw trimming. The Crowood Press, Ramsbury, p. 13-34. 36. van Amstel S.R., Shearer J. en Palin F.L. (2004). Moisture content, thickness and lesions of sole horn associated with thin soles in dairy cattle. Journal of Dairy Science 87, 757-763. st
37. van Amstel S.R. en Shearer J. (2006). Manual for treatment and control of lameness in cattle. 1 edition. Blackwell Publishing, Iowa, p. 1-15. 38. Vermunt J.J. en Greenouh P.R. (1995). Structural characteristics of the bovine claw: horn growth and wear, horn hardness and claw conformation. British Veterinary Journal 151, 157-180. 39. Vermunt J.J. (2004). Herd-lameness: a review: Major causal factors and guidelines for prevention and th
control. Proceedings of the 13 International Symposium on lameness in ruminants, Maribor p. 3-18. 40. Wieringa H. K. (1982). Effect of crowding in cow cubicles on the behaviour of milking cows. Bedrijfsontwikkeling 13, 627-631
15