Une histoire d avenir : les jeunes historiens ont la parole. Geschiedenis met een toekomst : jonge historici aan woord

STUDIEDAG VOOR JONGE HISTORICI JOURNÉE D’ÉTUDE “JEUNES HISTORIENS”

Une histoire d’avenir : les jeunes historiens ont la parole Geschiedenis met een toekomst : jonge historici aan woord Brussel, dinsdag 17 maart 2009 Bruxelles, mardi 17 mars 2009

Studiedag voor jonge historici – Migratiegeschiedenis / Koloniale geschiedenis Journée d’étude “jeunes historiens” – Histoire de la migration / Histoire coloniale

Programma – Programme SOMA/CEGES Studiedag voor jonge historici Journée d’étude “jeunes historiens” UNE HISTOIRE D’AVENIR : LES JEUNES HISTORIENS ONT LA PAROLE HISTOIRE DE LA MIGRATION / HISTOIRE COLONIALE GESCHIEDENIS MET EEN TOEKOMST : JONGE HISTORICI AAN WOORD MIGRATIEGESCHIEDENIS / KOLONIALE GESCHIEDENIS Dinsdag 17 maart 2009 Mardi 17 mars 2009

H I S TO I R E D E L A M I G R A T I O N - M I G R A T I E G E S C H I E D E N I S

Gemodereerd door – Direction des débats : Rudi Van Doorslaer (SOMA-CEGES)

13.00 – 14.00 Kevin SMETS Linken van inkt. Turkse migrantenliteratuur in België KUL (P. Pasture) Eefje VERBEKE Beeldvorming van de Arabisch-islamitische wereld in Vlaamse leerboeken geschiedenis van 1979 tot nu: buffer tegen groeiend islamofobisme ? UGent (B. De Wever) Sophie D'HONDT Met een kindertrein naar het westen. De opvang van Hongaarse kinderen in Belgische pleeggezinnen, 1923-1927 KUL (I. Goddeeris)

14.00 – 14.30 discussion / discussie 14.30 – 14.45 koffiepauze / pause café

2


K O LO N I A L E G E S C H I E D E N I S – H I S TO I R E C O L O N I A L E

Direction des débats – Gemodereerd door : Baz Lecocq (UGent) & Anne Cornet (CEGES-SOMA)

14.45 – 15.45 Lore COLAERT Rwanda, oorlog van het geheugen. Historische waarheid en herinnering in een samenleving in transitie UGent (L. François) Eline ADAM De Congolees door de ogen van de oud-koloniaal. Een studie naar beeldvorming en herinneringsdiscours bij oud-kolonialen in België UGent (M. Van Ginderachter) Laurent POSCHET Oriëntaties in Midden-Afrika. Cultuurhistorische studie rond beeldvorming van equatoriaal Afrika en de Arabische kwestie, via Belgische dagbladen en exploratieliteratuur ca. 1880-1900 UA (H. De Smaele)

15.45 – 16.15 discussion / discussie

Gratis toegang, maar vooraf inschrijven. Conferentiezaal SOMA, Luchtvaartsquare 29 – 1070 Brussel, 02-556.92.28 – [email protected] Accès libre, inscription préalable. Salle de conférence du CEGES, 29, Square de l’Aviation – 1070 Bruxelles, 02-556.92.28 – [email protected]

3


Kevin Smets (KUL)

Linken van inkt. Turkse migrantenliteratuur in België

Deze studie brengt de Turkse migrantenliteratuur in België in kaart en onderzoekt haar omgang met en nut voor de historiografie van de Turkse migratie. Daarom werd het historische discours in enkele werken geanalyseerd. Door de actuele aandacht voor migrantenschrijvers en de belangstelling voor de persoonlijke verhalen binnen de migratiegeschiedenis, sluit het onderzoek aan bij recent geformuleerde vragen rond identiteitsvorming, de impact van migratie op cultuur en de omgang van het cultuurbeleid met mensen van migrantenafkomst. Binnen de Turks-Belgische migrantenliteratuur verdiept het onderzoek zich in het werk van Muharrem Türköz, Altay Manço, Nihat Kemal Ateş en Mustafa Kör. Deze schrijvers vertegenwoordigen elk een eigen genre en stijl, doch hanteren gelijkaardige patronen in het representeren van de migratiegeschiedenis. De lezing van deze literatuur moet echter gebeuren met een kritisch oog voor de categorisering van de literatuur, en de heersende vertogen erover. De eigenheid van elke schrijver moet daarom primeren op een rigide indeling van Turkse versus Belgische schrijvers. De resultaten van het onderzoek in België worden vervolgens vergeleken met de stand van de Turkse migrantenliteratuur in Duitsland, Nederland en Frankrijk. Ondanks de soms gelijklopende migratiebewegingen heeft de literatuur zich in de verschillende landen anders ontwikkeld. Duitsland en Nederland wegen kwantitatief het zwaarst door, terwijl in Frankrijk door slechts enkele auteurs een kwalitatief hoogstaand oeuvre werd geschreven. Deze bevindingen zetten aan om na te gaan hoe de migratiegeschiedenis de migrantenliteratuur heeft vormgegeven, en welke de parameters zijn voor de Turkse migrantenliteratuur in de verschillende Europese literaire sferen. De arbeidersliteratuur als mogelijke voedingsbodem voor migrantenliteratuur werd daarvoor uitgediept. De aandacht ging in het bijzonder naar de Belgische situatie en de debatten en initiatieven die bestaan rond migrantenliteratuur in België.

4


Kevin Smets (KUL)

Liens d’encre. La littérature des migrants turcs en Belgique

Cette étude dresse la carte de la littérature des migrants turcs en Belgique et explore ses relations avec l’historiographie de la migration turque et son utilité pour celle-ci. Le discours historique a donc été analysé à partir de quelques travaux. En raison de l’attention portée actuellement aux écrivains issus de la migration et de l’intérêt manifesté, au sein de l’histoire de la migration, pour les récits personnels, la recherche présente des liens avec des questionnements récents liés à la formation de l’identité, à l’impact de la migration sur la culture et des relations de la politique culturelle avec les personnes issues de l’immigration. Parmi la littérature des migrants turcs de Belgique, la recherche se concentre sur l’œuvre de Muharrem Türköz, d’Altay Manço, de Nihat Kemal Ateş et de Mustafa Kör. Ces écrivains incarnent chacun un genre et un style propres, même s’ils intègrent des schémas similaires dans leurs représentations de l’histoire de la migration. La lecture de cette littérature doit cependant s’accompagner d’un regard critique sur la catégorisation littéraire et les discours dominants à son sujet. La spécificité de chaque auteur doit pour cette raison primer sur une distinction rigide entre écrivains turcs d’une part et écrivains belges d’autre part. Les résultats des recherches en Belgique sont ensuite comparés avec l’état de la littérature de la migration turque en Allemagne, aux Pays-Bas et en France. Malgré des mouvements migratoires souvent similaires, cette littérature s’est développée distinctement dans les différents pays. D’un point de vue quantitatif, l’Allemagne et les Pays-Bas pèsent le plus lourd, tandis qu’en France, une œuvre de très grande qualité s’est développée autour d’un nombre restreint d’écrivains. Ces constats incitent à examiner comment l’histoire de la migration a modelé la littérature migratoire et à déceler les paramètres de la littérature de la migration turque dans les différentes sphères littéraires européennes. La littérature ouvrière comme possible terreau nourricier pour la littérature de la migration a été dès lors étudiée de manière approfondie. L’attention s’est plus particulièrement portée sur la situation belge ainsi que sur les débats et initiatives menées autour de la littérature de la migration en Belgique.

5


Eefje Verbeke (UGent)

Beeldvorming van de Arabisch-islamitische wereld in Vlaamse leerboeken geschiedenis van 1979 tot nu : buffer tegen groeiend islamofobisme ?

Vanuit een weloverwogen wetenschappelijke benadering van het concept ‘engagement’ kwam deze scriptie tot stand. Enerzijds het algemene engagement om mee te werken aan een ‘betere en rechtvaardigere wereld’, een gedachte gevoed door het geloof in de (gedeeltelijke) maakbaarheid van de samenleving. Anderzijds het specifieke engagement om aan te tonen dat geëngageerd onderzoek niet hoeft in te boeten aan wetenschappelijkheid. Dit engagement focuste op mijn primaire interesse : de Arabisch-islamitische wereld. Zelf gepassioneerd door alles wat met islam te maken heeft, bespeurde ik door mijn bril de steeds groter wordende commotie in de samenleving omtrent deze ‘way of life’. Vooral de media speelden/spelen hier gretig én vaak eenzijdig op in. Ook sommige politici en wetenschappers ontspringen de dans niet. Geen wonder dus dat bij de gewone burger een beeldMISvorming leeft over de Arabischislamitische wereld. Negatieve, ongenuanceerde, stereotiepe en a-historische beeldvorming met betrekking tot de islam is schering en inslag. Dit kàn leiden tot islamofobisme, een fenomeen dat volgens het ENAR (European Network Against Racism) en het FRA (European Agency for Fundamental Rights) toeneemt in Europa. Het recente, in de media veelbesproken onderzoek van het IPSO (KUL), dat peilde naar de islamofobie bij de Vlaming, bevestigt die tendens ook op landelijk niveau. Beeldvorming begint bij informatie. In dit postmoderne tijdperk van massamedia en massacommunicatie is informatie alomtegenwoordig. Als individu kritisch kunnen omgaan met wat media, politici en zelfs wetenschappers de burger voorschotelen, is allerminst een sinecure. Niettemin is het een verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid om als individu (historisch-)kritisch te denken. Wetende dat ‘historisch bewustzijn’ de algemene eindterm vormt van het vak geschiedenis, is het een verantwoordelijkheid van het geschiedenisonderwijs om deze vaardigheid aan de toekomstig participerende burgers van de samenleving aan te leren. Het leerboek – als meest gebruikte en nog steeds dominante medium – speelt daarbij een cruciale rol. Mijn vraagstelling en onderzoek spitsten zich dan ook toe op de inhoud van het leerboekendiscours met betrekking tot Arabisch-islamitische themata. Deze scriptie probeerde aldus na te gaan of en zo ja hoe het geschiedenisonderwijs in Vlaanderen tussen 1979 en nu een ‘buffer’ vormt tegen de groeiende Europese islamofobe tendens. Met andere woorden: hoe en in welke mate verhindert het leerboekendiscours islamofobe denkwijzen ? Een uitgebreide literatuurstudie, met vooral aandacht voor kritische oriëntalistische werken (‘culturenpolitiek’ van Ico Maly bijvoorbeeld) vormde de ruime context van het onderzoek. Ik specificeerde de begrippen ‘Arabisch-islamitische wereld’, ‘religie versus secularisatie’, ‘cultuur’ en ‘beschaving’ en gaf een overzicht van de geschiedenis van de oriëntalistiek vanuit de idee van ‘botsende beeldvorming’ eerder dan die van ‘botsende beschavingen’. Verder zoomde ik in op het proces van beeldvorming en koppelde dat aan de culturele notie wat ons

6


bij de definitie van islamofobie bracht. De spotlights schenen eveneens op wat ‘islam’ inhoudt. Als afsluiter volgde een overzicht van het Vlaamse geschiedenisonderwijs. Hoewel de leerboeken genuanceerd zijn, is het op dit moment niet allemaal rozengeur en manenschijn. Er valt een belangrijke kanttekening te maken bij de haalbaarheid van de vaardigheid ‘historisch bewustzijn’ bij leerlingen van het zesde jaar ASO (doelgroep van het onderzoek). Zowel mijn praktische stage-ervaring evenals enkele kritische theoretische stemmen wijzen in een gelijkaardige én betreurenswaardige richting : het Vlaamse geschiedenisonderwijs schiet ten dele haar belangrijkste doel – het aanleren van historisch bewustzijn – voorbij. Er is anders gezegd een mijlengroot verschil tussen het ideale curriculum (de eindtermen) en het bereikte curriculum (wat blijft ‘hangen’ bij de leerlingen). Het is dus niet omdat de leerboeken vandaag geënt zijn op het bijbrengen van historisch bewustzijn (en één daar ook volledig in slaagt wat betreft de Arabisch-islamitische themata), dat de leerling de opgedane kennis buiten de schoolmuren ook effectief toepast. Te eenvoudige ‘scripts’ overheersen nog vaak het denken. Hierin speelt de (professionaliteit van de) leerkracht een belangrijke rol. Wat zegt onderzoek over de professionaliteit van de leerkracht ? Ik volg Antonia Aelterman wanneer zij stelt dat de ‘rationaliteitswissel’ van het Vlaamse onderwijs nog niet geslaagd is. Volgens de onderzoekster heeft een ‘nieuwe’ leerkracht drie verantwoordelijkheden. Een eerste is deze ten opzichte van de lerende: als begeleider van leerprocessen, als opvoeder, als inhoudelijk expert, als organisator, als innovator/onderzoeker. Een tweede is die ten opzichte van de school en de onderwijsgemeenschap tout court : als partner van ouders, als lid van het schoolteam, als partner van externen, als lid van de onderwijsgemeenschap. Een derde is die ten opzichte van de samenleving : als cultuurparticipant annex intellectueel. Aelterman stimuleert op die manier een verruimde, open professionaliteit voor het beroep van leerkracht door onder andere zelf mede-eigenaar te worden van het curriculum. Ik ga hierbij uit van het feit dat curriculumkeuze belangrijk is bij het stimuleren van het denken bij jonge adolescenten. Naast empowerment inzake het curriculum, wens ik daaraan toe te voegen dat elke leerkracht geschiedenis pedagogisch in staat zou moeten zijn om tijdens het lesgeven & dankzij de gekozen leerinhoud zoveel mogelijk leerlingen ‘historisch bewustzijn’ bij te brengen. Of dit zo is, is stof voor een nieuw onderzoek. Het belang van een historisch bewuste, genuanceerde beeldvorming over ‘islam’ gekoppeld aan de invalshoek migratie is nauwelijks te overschatten. Het aantal moslimimmigranten en ondertussen reeds genaturaliseerde moslims neemt in Europa toe, jammer genoeg samen met een groeiende islamofobe tendens. Het breken van die ‘beeldmisvorming’ stelt de Europese samenleving voor een grote uitdaging, opdat er echt sprake kan zijn van een samenleven én bij uitbreiding van een goede band tussen het Westen en de Arabisch-islamitische wereld. Goed historisch onderwijs kan hierin zeker zijn steentje bijdragen.

7


Eefje Verbeke (UGent)

La perception du monde arabo-musulman au travers des manuels scolaires d’histoire en Flandre, de 1979 à nos jours : un tampon face à l’islamophobie grandissante ?

Ce travail s’est effectué à partir d’une approche scientifique mûrement réfléchie du concept ‘d’engagement’. Il s’agit d’une part, de l’engagement général qui pousse à participer à la construction ‘d’un monde meilleur et plus juste’, un idéal nourri par la foi (partielle) dans les chances de réussite de notre modèle sociétal. D’autre part un engagement spécifique, qui consiste à démontrer que la ‘recherche engagée’ n’est pas nécessairement inconciliable avec les impératifs de scientificité. Cet engagement s’est concentré sur l’un des mes premiers centres d’intérêts : le monde arabomusulman. Passionnée, à titre personnel, par tout ce qui a trait à l’islam, je n’ai pu que constater la commotion sans cesse plus grande ressentie dans la société au sujet de ce way of life. Les medias ont joué, et jouent encore actuellement, un rôle particulièrement actif et souvent partial dans ce phénomène. Les mondes politique et scientifique eux-mêmes n’y ont pas échappé. Faut-il dès lors s’étonner de l’image tronquée que se fait le simple citoyen du monde arabomusulman ? Les images, négatives, dépourvues de nuances, stéréotypées et a-historiques sont monnaie courante. Ceci peut mener à l’islamophobie, un phénomène qui, selon l’ENAR (European Network Against Racism) et le FRA (European Agency for Fundamental Rights) ne cesse de croître en Europe. La récente étude de l’IPSO (KUL) sondant l’islamophobie dans la population flamande a été l’objet d’une grande attention médiatique. Elle confirme également cette tendance. Là où l’information passe, une image se forme. Or, dans cette période postmoderne de médias et de communication de masse, l’information est omniprésente. Se frayer un chemin, avec un minimum de sens critique, dans l’ensemble des informations données par les médias, le monde politique et même les scientifiques, est loin d’être chose aisée. Pourtant ceci relève de la responsabilité de chacun. Cette responsabilité est celle de penser en qualité d’individu critique (sur le plan historique). Sachant qu’éveiller la ‘conscience historique’ est l’objectif général du cours d’histoire, l’une des missions de ce cours est assurément d’enseigner ce sens critique à ceux qui seront plus tard les citoyens actifs dans notre société. Le manuel scolaire – en tant qu’outil pédagogique le plus utilisé (encore aujourd’hui) – joue un rôle crucial dans cet apprentissage. Ma problématique et ma recherche se sont donc concentrés sur le discours tenu par les manuels en rapport avec les thématiques ayant trait au monde arabo-musulman. Le travail se proposait d’interroger si (et dans l’affirmative : comment) l’enseignement de l’histoire en Flandre a pu jouer depuis 1979 un rôle de tampon face à l’islamophobie qui se développe en Europe. En d’autres termes : comment et dans quelle mesure le discours tenu par les manuels scolaires a-t-il pu enrayer la pensée islamophobe?

8


Une étude approfondie de la littérature, axée prioritairement sur des travaux orientalistes critiques (par exemple la notion de ‘culturenpolitiek’ d’Ico Maly), a fourni le contexte dans lequel se sont inscrites ces recherches. Les notions de ‘monde arabo-musulman’, de ‘religion/sécularisation’, de ‘culture’ et de ‘civilisation’ sont précisés. Nous donnons également un aperçu de l’histoire de l’orientalisme en nous appuyant sur l’idée d’un ‘choc de perceptions réciproques’ plutôt que sur celle d’un ‘choc des civilisations’. Par la suite, le processus de formation d’images est approfondi et un lien est établi avec la dimension culturelle, ce qui nous amène à définir l’islamophobie. L’attention s’est également portée sur le champ qu’englobe la notion d’islam. Enfin, nous concluons en proposant un aperçu de l’enseignement de l’histoire en Flandre. Bien que nous constations une tendance en faveur de la rédaction de manuels nuancés, l’état des lieux dressé est actuellement insatisfaisant. Il faut formuler d’importants bémols quant à la réalisation de l’aptitude de ‘conscience historique’ chez les élèves de rhétorique de l’enseignement secondaire général (objet de cette recherche). L’expérience pratique de mon stage, ainsi que certains discours théoriques et critiques, amènent à un constat similaire, pourtant regrettable : l’enseignement de l’histoire manque en partie son objectif principal – l’apprentissage de la conscience historique. Il semble donc y avoir un décalage important entre le curriculum idéal (les objectifs) et le curriculum atteint (ce qui est assimilé par les élèves). Ce n’est pas parce que les manuels scolaires sont désormais élaborés dans l’optique de l’acquisition d’une conscience historique (avec, il faut le concéder, un succès certain du point de vue des matières ayant trait au monde arabo-musulman), que l’élève applique effectivement les connaissances acquises en dehors de l’enceinte de l’école. Des ‘schémas’ de pensée trop simplistes sont encore répandus. L’enseignant (et son professionnalisme) joue un rôle important dans ce dépassement. Or, quels sont les résultats de la recherche en ce qui concerne le professionnalisme des professeurs ? Nos conclusions suivent celles de Antonia Aelterman lorsqu’elle pose que le ‘changement de rationalité’ n’a pas encore été pleinement réalisé dans l’enseignement en Flandre. D’après la chercheuse, un ‘nouveau’ professeur est responsable à trois niveaux. Il est tout d’abord responsable à l’égard de l’élève : en tant que guide dans les processus d’apprentissage, comme éducateur, expert, organisateur, ou encore innovateur/chercheur. Il est ensuite responsable vis-à-vis de l’école et de la communauté enseignante ‘tout court’ : comme partenaire des parents, comme membre de l’équipe scolaire, comme partenaire des externes, comme membre de la communauté enseignante. Enfin il porte une responsabilité sociétale, en qualité d’acteur culturel et intellectuel. Au travers de cette optique, Aelterman encourage chez l’enseignant un professionnalisme étendu et ouvert, qui passe notamment par une réappropriation partielle de la matière. Le postulat est que le choix de la matière du cours est capital dans la stimulation de la réflexion chez les jeunes adolescents. Parallèlement à cet empowerment qui concerne la matière, ajoutons que chaque professeur d’histoire devrait être pédagogiquement en mesure d’apporter, lors des cours et grâce à la matière choisie, le plus de ‘conscience historique’ possible. La vérification de ce postulat devra faire l’objet de nouvelles recherches. L’intérêt d’une perception historiquement consciente et nuancée de l’islam, mise en lien direct avec le point de vue du phénomène migratoire, ne saurait être surestimé. Le nombre de musulmans, immigrants ou naturalisés, augmente sans cesse en Europe. Cette augmentation s’accompagne d’une poussée de l’islamophobie. Afin qu’il puisse y avoir une véritable cohabitation et des relations saines entre pays occidentaux et pays arabo-musulmans, il

9


semble que la société européenne doit relever le défi et se résoudre à briser les clichés. Un enseignement historique de qualité pourrait certainement y contribuer.

10


Sophie D’Hondt (KUL)

Met een kindertrein naar het westen. De opvang van Hongaarse kinderen in Belgische pleeggezinnen, 1923-1927

De verhandeling gaat over de meer dan 20.000 verzwakte Hongaarse kinderen die werden opgevangen bij Belgische gezinnen tussen 1923 en 1927, een historische hulpactie die bekend stond onder de naam Hungarian Children Relief Action. Dit historische initiatief werd nog nooit onderzocht, op een paar lokale studies na. Literatuur is bijna onbestaand, dus deze verhandeling is een poging om die blanco pagina op te vullen. De studie is gebaseerd op een kleine hoeveelheid correspondentie aan kardinaal Mercier, die wordt bewaard in de aartsbisschoppelijke archieven in Mechelen, en een personderzoek van nationale en een aantal lokale dag- of weekbladen. Die informatie werd aangevuld met gegevens uit een propagandabrochure voor de hulpactie. Een korte beschrijving van de situatie in het naoorlogse Hongarije toonde aan dat het land in een erbarmelijke staat was. De Eerste Wereldoorlog, de gevolgen van de vredesverdragen die achteraf werden gesloten en de drie verschillende revoluties die plaats hadden tijdens de eerste twee jaren na de oorlog, hadden alledrie een diepe impact op het Hongaarse volk en op de gezondheid van de Hongaarse kinderen. In het naoorlogse Hongarije heerste er een verscheurende hongersnood en een acuut voedseltekort. Aangezien Hongarije zelf niet in voedsel en gezondheidszorg kon voorzien voor de Hongaarse kinderen, deed het beroep op andere landen om daarmee te helpen. De eerste landen die Hongarije ter hulp snelden waren Nederland en Zwitserland, twee landen die onpartijdig waren gebleven tijdens de oorlog. Vanaf mei 1923 nam ook België deel. Het initiatief stond onder bescherming van de Belgische kardinaal Mercier en aan het hoofd van de organisatie stond deken Jean Janssen. Hij baseerde de beweging in Turnhout, een kleine stad in het noordoosten van België. De kinderen bleven gedurende zes maanden in België en hun verblijf werd gezien als een soort van verlengde vakantie, tijdens dewelke de kinderen terug konden aansterken en kracht opdoen. Na hun verblijf keerden de meeste kinderen terug naar Hongarije. Gedurende de vijf jaar waarin de Children Relief Action actief was in België, groeide de organisatie uit van een lokaal initiatief tot een uitgebreid nationaal netwerk. In België stond de organisatie beter bekend als het Hongaarsch Kinderwerk. De kinderen werden van Hongarije naar België gebracht met de trein en werden opgevangen door Belgische gezinnen. Het betrof zowel jongens als meisjes en de kinderen waren tussen de vijf en de dertien jaar oud. Ze werden opgevoed en verzorgd volgens Belgische gewoonten en hun opvoeding was strikt katholiek. Het initiatief werd georganiseerd in verschillende comités. Elke dekenij die deelnam had zijn eigen comité, met aan het hoofd de deken die werd bijgestaan door een groep van priesters en vooraanstaande vrijwilligers. De hoofdkwartieren van het Hongaarsch kinderwerk bevonden zich in Turnhout. De organisatie hield zich ook bezig met liefdadigheidswerk, dat hoofdzakelijk bestond uit inzamelingen van oude kledij, linnen en voedsel. De ingezamelde goederen werden opgestuurd naar Hongarije en verdeeld onder de gezinnen waar de nood het hoogst was. Er werd veel propaganda gemaakt via

11


advertenties in de (meestal katholieke) lokale en nationale kranten en er werden evenementen georganiseerd in verschillende steden en dorpen. België hielp zijn voormalige vijand Hongarije met liefdadigheid en humanitaire hulp, ook al was het land voordien nog afgestraft door de Geallieerden omwille van zijn rol in de oorlog. Het was echter niet de bedoeling om via de Children Relief Action Hongarije te steunen in zijn claim voor de revisie van het verdrag van Trianon, desondanks de aanwezigheid van een aantal sympathisanten. Het Hongaarsch kinderwerk was vooral geïnspireerd door een grote hoeveelheid katholieke ideeën, en het is waarschijnlijk dat net die katholieke oriëntatie er voor heeft gezorgd dat de kleine beweging uitgegroeid is tot een dergelijke grote operatie. Het initiatief kan ook gekaderd worden in de grotere gedachte van de Katholieke Actie, een herkersteninginitiatief dat werd geïntroduceerd door Pius XI. Even belangrijk is het om de organisatie in te passen in een bredere stroming die streefde naar kinderwelzijn, pacifisme en internationalisme. De Hongaarse actie was immers niet het enige voorbeeld van hulp aan kinderen in de tussenoorlogse periode: ook Oostenrijkse, Poolse, Duitse, Russische en Spaanse kinderen werden opgevangen in het buitenland. Wat de Hongaarse actie in België echter zo uitzonderlijk maakte in vergelijking met die andere initiatieven was zijn veel grotere omvang en zijn specifieke katholieke karakter.

12


Sophie D’Hondt (KUL)

Des trains d’enfants vers l’Ouest. L’accueil d’enfants hongrois dans des familles d’accueil belges, 1923-1927

L’étude porte sur plus de 20.000 enfants hongrois affaiblis accueillis dans des familles belges entre 1923 et 1927, une action de secours historique connue sous le nom de Hungarian Children Relief Action. Cette initiative historique n’a encore jamais fait l’objet de recherche, à l’exception de quelques études locales. La littérature sur le sujet est quasiment inexistante et la présente étude est une tentative de combler ce vide. Elle s’appuie sur un petit nombre de correspondances adressées au cardinal Mercier, conservées aux archives archiépiscopales de Malines, sur le dépouillement de la presse quotidienne et hebdomadaire nationale et de quelques quotidiens ou hebdomadaires locaux. L’information a été complétée par des données provenant d’une brochure de propagande consacrée à cette action d’aide. Un bref descriptif de la situation de la Hongrie d’après-guerre atteste l’état lamentable dans lequel se trouvait le pays. La Première Guerre mondiale, les conséquences des traités de paix conclus à son issue et les trois révolutions successives qui ont eu lieu pendant les deux premières années après la guerre ont toutes eu un profond impact sur le peuple hongrois et sur la santé des enfants hongrois. La Hongrie d’après-guerre était confrontée à une famine criante et à une pénurie alimentaire aiguë. Étant donné que la Hongrie n’était pas en mesure de pourvoir elle-même à l’alimentation et aux soins de santé des enfants hongrois, elle a fait appel à d’autres pays pour lui porter secours. La Suisse et les Pays-Bas – deux pays restés neutres pendant la guerre – ont été les premiers pays à lui venir en aide. À partir de mai 1923, la Belgique participa également à cette initiative. L’initiative était placée sous le patronage du cardinal Mercier tandis que le doyen Jean Janssen était à la tête de l’organisation. Il installa le mouvement à Turnhout, une petite ville du nord-est de la Belgique. Les enfants séjournaient six mois en Belgique et le séjour était considéré comme des vacances prolongées, pendant lesquelles les enfants pouvaient se rétablir et reprendre des forces. Après leur séjour, la plupart des enfants retournaient en Hongrie. Durant les cinq années d’activité du Children Relief Action en Belgique, l’organisation s’est muée d’initiative locale en un vaste réseau national. En Belgique, l’organisation était plus connue sous le nom de L’œuvre de l’enfance hongroise. Les enfants étaient amenés par train de Hongrie en Belgique et étaient accueillis par des familles belges. Garçons comme filles étaient concernés et les enfants avaient entre cinq et treize ans. Ils étaient éduqués et soignés selon les usages belges et leur éducation était strictement catholique. L’initiative était organisée en différents comités. Chaque doyenné participant avait son propre comité avec, à sa tête, le doyen qui était assisté de prêtres et de notables bénévoles. Les quartiers généraux de l’œuvre de l’enfance hongroise étaient basés à Turnhout. L’organisation faisait également œuvre de charité, consistant principalement en collectes de vieux vêtements, de linge et d’alimentation. Les biens collectés étaient envoyés en Hongrie et répartis dans les familles où les besoins étaient les plus pressants. Une publicité importante était faite via des annonces dans la presse locale et nationale (surtout catholique) et des événements étaient organisés dans différentes villes et villages. 13


La Belgique aidait son ancien ennemi hongrois par le biais d’œuvres de charité et d’aide humanitaire, même si auparavant le pays avait été sanctionné par les Alliés en raison de son rôle pendant la guerre. Il n’entrait cependant pas dans les intentions d’utiliser la Children Relief Action pour soutenir les revendications hongroises de révision du Traité de Trianon, malgré l’existence d’un certain nombre de sympathisants. L’œuvre de l’enfance hongroise était surtout inspirée par un grand nombre d’idées catholiques et c’est probablement cette orientation catholique qui a fait en sorte que le modeste mouvement se soit transformé en une grande opération de ce genre. L’initiative s’inscrit également dans le cadre plus large de l’Action catholique, une initiative de réévangélisation introduite par Pie XI. Il apparaissait également essentiel d’intégrer cette organisation dans un plus large courant aspirant au bienêtre de l’enfant, au pacifisme et à l’internationalisme. L’action hongroise n’était d’ailleurs pas l’unique exemple d’aide aux enfants dans l’entre-deux-guerres : des enfants autrichiens, polonais, allemands, russes et espagnols ont également été accueillis à l’étranger. Ce qui singularise l’action hongroise en Belgique en comparaison des autres initiatives est son ampleur beaucoup plus grande et son caractère spécifiquement catholique.

14


Lore Colaert (UGent)

Rwanda, oorlog van het geheugen. Historische waarheid en herinnering in een samenleving in transitie

Geschiedbeleving lijkt iets onproblematisch. In vele landen doet de herinnering aan het verleden echter pijn, roept het wraak op, of verdeelt het de bevolking. Zeker in samenlevingen in transitie. De herinnering aan een verleden van geweld en onrecht kan leiden tot een nieuwe ronde van geweld in de toekomst. Hoe zouden die herinneringen ‘ontwapend’ kunnen worden zodat ze geen aanleiding meer vormen voor nieuw conflict? Deze scriptie is een kritische reflectie over de plaats van geschiedbeleving in samenlevingen in transitie, aan de hand van de casus Rwanda. De bevolking van Rwanda heeft een zeer traumatisch verleden en bovendien is de geschiedenis er erg gecontesteerd. Deze reflectie is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur, die we toelichten in deel 2. Over de nasleep van de genocide is heel wat onderzoek verricht. Naast dit onderzoek afkomstig uit de ‘area studies’, gebruiken we ook geschiedtheoretische literatuur, en literatuur afkomstig uit het onderzoeksveld van de transitional justice. We gebruiken ook online bronnen: rapporten van mensenrechtenorganisaties, bronnen van de VN en internationale tribunalen, en documentatie van de Rwandese regering. We beginnen deel 2 met een toelichting bij het bestaande onderzoek over de Rwandese genocide, en het onderzoeksveld van de transitional justice. Vooral bij dit laatste onderzoeksveld is het niet onze bedoeling een volledig overzicht te geven. We beschouwen enkele theoretische stellingen, die het vertrekpunt vormen voor onze vragen rond de rol van historische waarheid en herinnering in samenlevingen in transitie. Zo gaan we na wat de plaats is van ‘waarheid’ en ‘herinnering’ in transitional justice, en argumenteren we dat waarheid en herinnering niet alleen middelen zijn voor de verschillende mechanismen van transitional justice, maar er ook door gevormd worden. In ons onderzoek gaan we dan ook na welk soort waarheid er gevormd wordt in de verschillende mechanismen, welke invloed dit heeft op het collectief geheugen, en of dit voor een depolarisatie of net een verdere polarisatie van samenlevingen kan zorgen. In deel drie schetsen we de historische context van Rwanda. Deel vier is het verslag van ons onderzoek over Rwanda. We beginnen met de politieke maatregelen die genomen zijn om het verleden te verwerken. We concluderen dat de Rwandese regering in haar discours komaf wil maken met ondemocratische beleid, maar dat ze in de praktijk democratisering tegenhoudt. Dit komt voort uit de visie die de leiders hebben op het recente verleden. De herinnering aan de democratiseringspoging van de jaren 1990 die uitmondde in een genocide, is een basis voor het tegenhouden van een echt meerpartijenbeleid. Bovendien wordt de herinnering aan de genocide ook gebruikt om elke vorm van ‘divisionisme’ uit te roeien. Door de vaagheid van dit begrip wordt elke oppositie echter gemuilkorfd. Hierna geven we een overzicht van de berechting van de daders van de genocide. De Rwandese regering koos voornamelijk voor retributieve gerechtigheid. We maken een evaluatie van de verschillende berechtingsmechanismen, en bekijken de spanning die er heerst tussen de forensische waarheid en de narratieve waarheid. We concluderen dat de waarheid die aan het licht komt via de berechtingsmechanismen, ten eerste selectief is, omdat misdaden 15


van het RPF niet berecht worden; ten tweede beperkt, aangezien forensische waarheid geen antwoord geeft op de vragen van de slachtoffers en niet als restoratieve waarheid aangevoeld wordt; ten vierde soms het samenleven in de dorpen verstoort; en ten vijfde soms niet aan het licht komt, zeker in de Gacaca waar lokale en top-down dynamieken een rol spelen. Na dit stuk over retributieve gerechtigheid analyseren we de restoratieve gerechtigheid in Rwanda. Hier concluderen we dat er hoge verwachtingen zijn geschapen omdat er allerlei mechanismen van reparatie waren aangekondigd, maar het fonds dat ze had moeten verlenen nooit werd opgericht. Opnieuw is ook het ‘selectief geheugen’ van de rechtbanken een probleem, aangezien Hutu geen aanspraak kunnen maken op reparatie. Het volgende hoofdstuk analyseert de arena van het collectief geheugen in Rwanda, waar veel tegengestelde historische narratieven circuleren. Deze botsende herinneringen zorgen voor een blijvende verdeeldheid van het volk. De regering probeert via een social engineering programma, top-down het collectief geheugen van haar volk te herprogrammeren, om een nieuwe, nationale identiteit te creëren en verzoening te bevorderen, maar ook om haar eigen macht te legitimeren. Ze had het geschiedenisonderwijs geschrapt in 1994, omdat er geen consensus was over de inhoud, en het potentieel verdelend kon werken. Ondertussen is er wel weer geschiedenisonderwijs, en dit wordt uiteraard ingezet in het verzoeningsproject van de regering. Er bestaat echter ook een uitgebreide ‘meerstemmige geschiedenis’ in Rwanda en in de diaspora, die volledig afwijkt van de officiële interpretatie van de geschiedenis. Dit resulteert soms in anti-RPF discours en genocide-ontkenning. Al deze historische narratieven die afwijken van het officiële discours krijgen geen publiek forum, en zijn soms zelfs illegaal. Hierdoor ontstaat onderhuidse frustratie, een ‘hidden transcript’ dat enkel in de private sfeer geuit wordt, maar potentieel gevaarlijk is voor de stabiliteit in het land. In deel 5 keren we terug naar de theorie. We onderzoeken de consequenties uit de Rwandese casus voor de meta- en publieksgeschiedenis. Een belangrijke conclusie is dat de claim op één absolute historische waarheid in de context van Rwanda potentieel gevaarlijk is. De top-down oplegging van één historisch narratief zorgt alleen voor groeiende frustratie voor alle Rwandezen van wie hun herinneringen botsen met dit narratief. Uit ons onderzoek is het belang gebleken van het uiten van de verschillende herinneringen en interpretaties in de publieke sfeer, en dit lichten we toe aan de hand van geschiedfilosofische standpunten over ‘gevaarlijke herinneringen’ en trauma. Deze metahistorische reflecties komen uitgebreid aan bod in onze paper (L. Colaert, 2008b, “Politics of truth and remembrance in response to genocide in Rwanda”, in IISG, European Social Science History Conference, Lisbon, 26 Febr - 1 March 2008). In ons algemeen besluit maken we een evaluatie van het gebruik van historische waarheid en herinnering in Rwanda, en koppelen we dit aan een pleidooi voor het slopen van de muur tussen de geschiedwetenschap en de samenleving. Historiografie is slechts één van de vele omgangsvormen met het verleden, en áls historici een constructieve rol willen opnemen in samenlevingen in transitie, zullen ze hun concepten moeten openstellen om de werking van die andere omgangsvormen in het collectief geheugen te begrijpen.

16


Lore Colaert (Ugent)

Rwanda, guerre de la mémoire. Vérité historique et souvenir dans une société en transition

L’expérience historique semble être quelque chose qui va de soi. Dans nombre de pays, le souvenir du passé est douloureux, éveille le désir de vengeance ou divise la population. C’est certainement le cas des sociétés en transition. Le souvenir d’un passé de violence et d’injustice peut conduire à un nouveau cycle de violence dans le futur. Comment ‘désarmer’ ces souvenirs de telle sorte qu’ils ne puissent plus offrir prétexte à un nouveau conflit ? Ce mémoire est une réflexion critique sur la place de l’expérience historique dans les sociétés en transition, à partir du cas rwandais. La population rwandaise a un passé très traumatisant et par ailleurs l’histoire y est fortement contestée. Cette réflexion se base sur la littérature scientifique, commentée dans la deuxième partie. Très peu de recherches ont jusqu’ici été menées sur les suites du génocide. À côté des recherches issues des ‘area studies’, nous avons également eu recours à la littérature historique théorique et à la littérature provenant du champ de recherche de la transitional justice. Nous utilisons aussi des sources en ligne : rapports des organisations de défense des droits de l’homme, sources des Nations unies et des tribunaux internationaux et documentation du gouvernement rwandais. Nous commençons la deuxième partie par un aperçu des recherches existantes sur le génocide rwandais et le champ de recherche de la transitional justice. Notre intention, surtout par rapport à ce dernier champ de recherche, n’est pas de dresser un aperçu complet. Nous considérons seulement les propositions théoriques qui forment le point de départ de nos propres questions sur le rôle de la vérité historique et du souvenir dans les sociétés en transition. Ainsi nous examinons la place de la ‘vérité’ et du ‘souvenir’ dans la transitional justice et nous démontrons que la vérité et le souvenir ne sont pas seulement des moyens pour les différents mécanismes de transitional justice mais qu’ils sont aussi façonnés par celle-ci. Dans notre recherche, nous examinons donc aussi quel type de vérité est produit par ces différents mécanismes, leur influence sur la mémoire collective et si cela entraîne une dépolarisation ou constitue, au contraire, une plus grande polarisation des sociétés. Dans la troisième partie, nous esquissons le contexte historique du Rwanda. La quatrième partie constitue le compte rendu de nos recherches sur le Rwanda. Nous commençons par les mesures politiques qui ont été prises pour assimiler le passé. Nous arrivons à la conclusion que le gouvernement rwandais, dans son discours, souhaite en finir avec une gestion non démocratique mais que, dans la pratique, il empêche la démocratisation. Cela résulte de la vision que les dirigeants ont du passé récent. Le souvenir de la tentative de démocratisation des années 1990, qui s’est soldée par un génocide, est l’un des fondements des obstacles mis à une véritable gestion multipartite. De plus, le souvenir du génocide est aussi invoqué pour anéantir toute forme de ‘divisionnisme’. L’imprécision du concept permet malgré tout de museler toute opposition. Ensuite, nous donnons un aperçu du jugement des auteurs du génocide. Le gouvernement rwandais opte principalement pour une justice rétributive. Nous procédons à une évaluation des différents mécanismes de jugement et examinons la tension qui prévaut entre vérité légale et vérité narrative. Nous concluons que la vérité qui émerge des mécanismes de jugement est, 17


premièrement, sélective, parce que les crimes du RPF ne sont pas jugés; deuxièmement, qu’elle est limitée, vu que la vérité légale n’offre aucune réponse aux questions des victimes et n’est pas ressentie comme vérité de “restauration”; troisièmement, que la vérité perturbe parfois la vie sociale dans les villages; et, quatrièmement, que la vérité n’est parfois pas révélée et certainement dans les Gacaca où les dynamiques locales et top-down jouent un rôle. Après cette partie sur la justice rétributive, nous analysons la justice restaurative au Rwanda. Sur ce point, nous aboutissons à la conclusion que de hautes attentes ont été créées parce que toutes sortes de mécanismes de réparation avaient été annoncés, mais que les fonds qui auraient dû être attribués n’ont jamais été délivrés. Ici aussi la ‘mémoire sélective’ des tribunaux pose problème puisque les Hutus ne peuvent prétendre à une quelconque réparation. Le chapitre suivant analyse l’arène de la mémoire collective au Rwanda, où circulent beaucoup de récits historiques divergents. Ces souvenirs discordants entretiennent une division persistante de la population. Le gouvernement tente, via un programme de social engineering, de reprogrammer de manière top down la mémoire collective de son peuple, afin de créer une identité nouvelle, nationale et de favoriser la réconciliation, mais aussi pour légitimer son propre pouvoir. Il a éliminé l’enseignement de l’histoire en 1994, parce qu’il n’existait pas de consensus sur son contenu et qu’il était une source potentielle de division. Depuis lors, l’enseignement de l’histoire a été rétabli et celui-ci est inséré de manière claire dans le projet de réconciliation du gouvernement. Il existe néanmoins une vaste ‘histoire à plusieurs voix’, au Rwanda et dans la diaspora. Celle-ci se démarque complètement de l’interprétation officielle de l’histoire. Ceci débouche parfois sur un discours anti-RPF et négationniste quant au génocide. Ces récits historiques qui dévient du discours officiel ne disposent d’aucun forum public et sont parfois même illégaux. De là naît une frustration hypodermique, une ‘hidden transcript’ qui s’exprime uniquement dans la sphère privée mais qui est potentiellement dangereuse pour la stabilité du pays. Dans la cinquième partie, nous revenons à la théorie. Nous analysons les conséquences du cas rwandais pour la métahistoire et l’histoire publique. Une conclusion importante est que la revendication d’une histoire unique, absolue, dans le contexte rwandais est potentiellement dangereuse. L’imposition top-down d’un récit historique a pour seul effet d’alimenter une frustration grandissante pour tous les Rwandais dont les souvenirs se heurtent à ce récit. De notre recherche émerge l’importance d’exprimer dans la sphère publique les souvenirs et les interprétations différents et nous commentons cela à l’aide des points de vue de la philosophie de l’histoire sur les ‘souvenirs dangereux’ et les traumatismes. Ces réflexions métahistoriques sont davantage développées dans notre article (L. Colaert, 2008b, “Politics of truth and remembrance in response to genocide in Rwanda”, in IISG, European Social Science History Conference, Lisbon, 26 Febr - 1 March 2008). Dans notre conclusion générale, nous évaluons le recours à la vérité historique et au souvenir au Rwanda et nous couplons ce travail à un plaidoyer en faveur de l’effacement du fossé entre science historique et société. L’historiographie est seulement l’une des nombreuses formes de relation avec le passé et si les historiens veulent jouer un rôle constructif dans les sociétés en transition, ils devront élargir leurs concepts pour comprendre le fonctionnement des autres formes de relation dans la mémoire collective.

18


Eline Adam (Ugent)

De Congolees door de ogen van de oud-koloniaal. Een studie naar beeldvorming en herinneringsdiscours bij oud-kolonialen in België Deze masterscriptie richt zich op de beeldvorming en het herinneringsdiscours over de Congolese bevolking onder oud-kolonialen. Meer specifiek werd de vraag gesteld hoe beeldvorming en herinneringsdiscours onder oud-kolonialen zich aanpasten aan een veranderde maatschappelijke positie in een postkoloniale samenleving. Om deze vraag op te lossen werd de kritische discoursanalyse gebruikt waarbij een discoursanalytisch instrumentarium, bestaande uit een leesraster, werd toegepast. Het gebruikte bronnenmateriaal waren mondelinge interviews: getuigenissen uit het radio één-programma Bwana Kitoko en elf mondelinge bronnen, die deel uit maken van de collectie van het SOMA. Als belangrijkste onderzoeksresultaat kwam naar voor dat het herinneringsdiscours en de beeldvorming van oud-kolonialen ten opzichte van de Congolese autochtone bevolking gelijkaardig bleek aan het klassieke koloniale discours. Hierbij kan men een nostalgische voorliefde voor het ‘traditionele’ ontdekken, wat zich ondermeer uit in de nadruk die men legt op de brousse versus de stad en zijn évolués. Tegelijk bleek hoe noties omtrent de veronderstelde ongelijkheid tussen ‘blank’ en ‘zwart’ aanwezig bleven. Deze parallellen met het koloniaal discours kunnen deels verklaard worden vanuit hun huidige maatschappelijke positie. Met de onafhankelijkheid van Congo verloren de oud-kolonialen hun dominante positie binnen de koloniale samenleving. Deze teleurstellingen worden impliciet verwoord in hun kritiek op België, die hen als koloniale actoren niet erkend heeft, in een fundamenteel wantrouwen ten opzichte van de burgerlijke en politieke gemeenschap, in hun positionering als vermeende minderheidsgroep en in verschillende verdedigingsstrategieën ten opzichte van kritieken op het kolonialistisch project. Deze laatste worden op verschillende manieren geuit. Ten eerste wordt het kolonialisme op zich verdedigd. Zo leggen oud-kolonialen een belangrijke nadruk op de administratieve en technische ‘vooruitgang’ die zij mogelijk hebben gemaakt, wat gecontrasteerd wordt met de huidige politieke situatie in Congo. Een tweede gegeven is de zelfrepresentatie als volgzame objecten binnen een onwetende staat. Dit maskeert persoonlijk actie en legt de schuld van het ‘falen’ van het koloniaal project bij België zelf. Een derde verdedigingsstrategie bestaat in de zelfrepresentatie van oud-kolonialen als pioniers, waarbij een continuïteit tussen zichzelf en de oorspronkelijke pioniers wordt gesuggereerd. Ze hechten binnen deze logica ook een enorm belang aan de kennis van ter plaatse. Tegelijk wordt dit idee gebruikt als verdediging ten opzichte van de mogelijke kritieken, die van de ‘onwetenden’ in België zelf. Opvallend hierbij is dat die groep die het meest prestige verloor, het sterkst uitdrukking geeft aan hun vermeende ondergeschikte positie en meer vasthouden aan hun herinneringen aan een land waarin zij wel een hoge maatschappelijk status hadden. Daarenboven voelen ze zich sterker aangesproken door bepaalde kritieken. Bijgevolg suggereert dit onderzoek dat vooral mannen met een hoge functie in koloniaal Congo duidelijkst de beschreven ‘ondergeschikte mentaliteit’ uitdragen. Vrouwen zien de koloniale periode meer als een afgesloten geheel en 19


zijn minder gevoelig aan de kritieken op het koloniaal project. Verschillende onderzochte vrouwen kenden dan ook in de postkoloniale periode een stijging van hun maatschappelijke beroepsstatus t.o.v. hun status in Congo.

20


Eline Adam (Ugent)

Le Congolais à travers le regard de l’ancien colonial. Une étude de la formation des représentations et des discours mémoriels chez les anciens coloniaux en Belgique

Ce travail de master est consacré aux représentations et aux discours mémoriels relatifs à la population congolaise parmi les anciens coloniaux. L’interrogation porte de manière plus spécifique sur la façon dont la formation des représentations et des discours mémoriels de ces anciens coloniaux s’est adaptée à une position sociale en mutation dans une société postcoloniale. Pour traiter cette question, nous avons eu recours à l’analyse discursive critique en utilisant des instruments d’analyse discursive, consistant en une grille de lecture. Les sources utilisées sont constituées d’interviews orales dont des témoignages tirés de l’émission de radio één Bwana Kitoko et de onze entretiens déposés au CEGES. Le principal résultat de la recherche porte sur le constat de voir combien le discours mémoriel et les représentations des anciens coloniaux vis-à-vis du peuple congolais indépendant paraissent similaires au discours colonial classique. On peut ici discerner un penchant nostalgique pour le ‘traditionnel’, qui se manifeste notamment dans l’accent mis sur la brousse opposée à la ville et à ses évolués. En même temps, il est apparu à quel point les notions relatives à l’inégalité présumée entre ‘Blanc’ et ‘Noir’ restent présentes. Ces parallèles avec le discours colonial peuvent partiellement être expliqués à partir de la position sociale actuelle des anciens coloniaux. Avec l’indépendance du Congo, ceux-ci ont perdu leur position dominante au sein de la société coloniale. Des déceptions sont formulées de manière implicite dans leur critique de la Belgique qui ne les a pas reconnus en tant qu’acteurs coloniaux, comme dans une méfiance fondamentale à l’égard de la communauté civile et politique, dans leur positionnement en tant que minorité présumée et dans différentes stratégies de défense à l’égard des critiques du projet colonial. Ces déceptions sont exprimées de plusieurs manières. Tout d’abord, il est procédé à la défense du colonialisme en tant que tel. De la sorte, les anciens coloniaux soulignent avec insistance les progrès administratifs et techniques qu’ils ont permis, ce qui contraste avec la situation politique actuelle du Congo. Une seconde donnée est l’autoreprésentation en tant que sujets soumis au sein d’un État ignorant. Ceci permet de masquer l’action personnelle et de rejeter la faute de « l’échec » du projet colonial sur la Belgique elle-même. Une troisième stratégie de défense réside dans l’autoreprésentation des anciens coloniaux comme pionniers, ce qui suggère une continuité entre eux et les pionniers des origines de la colonisation. Dans cette logique, ils accordent également une énorme importance à la connaissance du terrain. En même temps, cette idée est utilisée comme stratégie de défense à l’égard de possibles critiques, celles émanant de “ceux qui ne connaissent pas”, en Belgique même. Ce qui frappe, c’est que le groupe qui a perdu le plus de prestige donne le plus de poids à sa position supposée subalterne et s’accroche davantage au souvenir d’un pays au sein duquel il détenait un statut social élevé. En outre ses membres sont nettement plus sensibles à certaines critiques qui leur sont adressées. Par conséquent, ces recherches suggèrent que ce sont surtout les hommes ayant une haute fonction du temps du Congo colonial qui répandent le plus 21


nettement la ‘mentalité subalterne’ décrite. Les femmes considèrent davantage la période coloniale comme un ensemble clos et sont moins sensibles aux critiques du projet colonial. Différentes femmes interrogées ont également connu dans la période postcoloniale une augmentation de statut professionnel et social par rapport au Congo

22


Laurent Poschet (UA)

Oriëntaties in Midden-Afrika. Cultuurhistorische studie rond beeldvorming van equatoriaal Afrika en de Arabische kwestie, via Belgische dagbladen en exploratieliteratuur. Ca. 1880-1900

In de tweede helft van de negentiende eeuw wordt Midden-Afrika overspoeld door Europese en Amerikaanse Explorateurs. Wetenschappelijke, economische of filantropische expedities naar Afrika kaderen in een imperialistisch proces. Dit proces culmineert in de scramble for Africa en de koloniale bezettingen. Reeds tijdens de eerste jaren van het Belgisch kolonisatiewerk in Centraal Afrika rijzen er spanningen en problemen met Arabieren: een ‘verzamelnaam’ voor een uit Zanzibar afkomstige invloedrijke groep slaven- en ivoorhandelaars die reeds delen van equatoriaal Afrika hebben gekoloniseerd. De confrontatie mondt uit in een bloedig koloniaal conflict, de zogenaamde Arabische kwestie of Arabische oorlogen (1891-1894). Dit onderzoek focust op ontmoetingen tussen Europeanen en Arabieren in equatoriaal Afrika tijdens de twee laatste decennia van de zogenaamde Afrikaanse opening-up (d.i. de prekoloniale verkenningsfase van Midden-Afrika), grosso modo de jaren 1880-1900. Vanuit recente cultuurhistorische inzichten rond de exploratie van Afrika en het imperialisme wil deze studie een nieuw licht werpen op de Arabische kwestie. Afstand nemend van zuivere socio-economische of politieke analyses van het conflict, staan hier de westerse representaties van Arabieren in een Midden Afrikaanse context centraal. Het militair conflict is een escalatie in een groter cultureel verhaal en werd voorafgegaan door verschillende westerse omgangstradities met Arabieren. Daarom is het interessant om, over een langere periode dan het eigenlijke conflict, te achterhalen hoe Europeanen zich die eigensoortige Arabieren eigen maken en op welke wijzen Europeanen het ‘karakter’ en de praktijken van de Centraalafrikaanse Arabieren percipiëren. De studie vertrekt vanuit de concrete expeditiecontext van enkele invloedrijke explorateurs, waaronder Henry Morton Stanley. Het bronnencorpus bestaat uit vier expeditieverslagen en twee grote Belgische kranten. De onderzoeksmethode is een mix van discoursanalyse en praktijkgerichte antropologische benadering. Een eerste deel van de studie concentreert zich op de verschillende wijzen waarop een Arabische aanwezigheid in equatoriaal Afrika het verloop van het exploratiegebeuren beïnvloedt. Explorateurs reizen in het spoor van Arabische handelaars of kolonialen en leggen daarbij verbanden tussen Arabische elementen op hun pad en het concept ‘geografische expeditie’. Zo zijn bijvoorbeeld Arabische handelsposten positieve rust- of ankerpunten tijdens expedities. De Arabische cultivaties steken af tegen de omringende Afrikaanse wilde natuur. Een tweede deel treedt buiten de kaders van de onmiddellijke exploratiewereld en focust op de Europese perceptie van de Arabische beschaving. De gehanteerde Europese beschavingscriteria in een equatoriaal Afrikaanse context staan hier centraal. De beeldvorming rond Arabische civilisatie kadert vaak in westerse kolonisatiemodellen en imperiale ethiek. Een laatste deel belicht de perceptie van Arabieren als koloniale

23


concurrenten, rivalen of vijanden. Welke vormen en proporties neemt de Europees-Arabische rivaliteit aan ? Vijandsbeelden lopen parallel met evoluerende exploratieculturen, gekenmerkt door meer professionalisme en militarisme. De uiteindelijke vraag is welke negatieve beelden een oorlog voorbereiden en funderen.

24


Laurent Poschet (UA)

Orientations en Afrique centrale. Étude d’histoire culturelle autour de la formation des représentations de l’Afrique équatoriale et de la question arabe, à partir des quotidiens belges et de la littérature d’exploration, vers 1880-1900

Dans la seconde moitié du dix-neuvième siècle, l’Afrique centrale fut submergée d’explorateurs européens et américains. Expéditions scientifiques, économiques et philanthropiques vers l’Afrique s’inscrivent dans une démarche impérialiste. Ce processus culmine dans le scramble for Africa et les occupations coloniales. Déjà, pendant les premières années de l’œuvre colonisatrice belge en Afrique centrale, émergent des tensions et des problèmes avec les Arabes - un ‘nom collectif’ désignant un groupe influent de marchands d’esclaves et d’ivoire provenant de Zanzibar, ayant déjà colonisé des parties d’Afrique équatoriale. La confrontation débouche sur un sanglant conflit colonial, que l’on appelle la Question arabe ou guerres arabes (1891-1894). Cette recherche se focalise sur les rencontres entre Européens et Arabes en Afrique équatoriale pendant les deux dernières décennies de ce que l’on appelle l’opening up africaine (soit la phase de reconnaissance précoloniale de l’Afrique centrale), grosso modo les années 1880-1900. À partir d’aperçus récents d’histoire culturelle relatifs à l’exploration de l’Afrique et à l’impérialisme, cette étude souhaite jeter une lumière nouvelle sur la question arabe. Se distanciant des analyses strictement socioéconomiques ou politiques du conflit, les représentations occidentales des Arabes dans le contexte de l’Afrique centrale occupent ici un rôle essentiel. Le conflit militaire constitue une escalade dans un plus large contexte culturel et est précédé par différentes traditions relationnelles des Occidentaux avec les Arabes. C’est pourquoi il est intéressant de savoir comment les Européens se familiarisèrent avec cette sorte d’Arabes et de quelle façon ils perçurent le ‘caractère’ et les pratiques des Arabes d’Afrique centrale, sur une période plus longue que le conflit proprement dit. L’étude part du contexte concret d’expédition de quelques explorateurs influents, parmi lesquels Henry Morton Stanley. Le corpus de sources se compose de quatre récits d’expédition et de deux grands journaux belges. La méthode de recherche combine analyse du discours et approche anthropologique centrée sur la pratique. Une première partie de l’étude se concentre sur les différentes façons dont la présence arabe en Afrique équatoriale influence le cours des expéditions. Les explorateurs voyagent dans le sillage des marchands ou des coloniaux arabes et établissent dès lors des liens entre les éléments arabes rencontrés sur leur chemin et le concept d’‘expédition géographique’. Ainsi les postes commerciaux arabes constituent par exemple des lieux accueillants, de repos ou d’ancrage, pendant les expéditions. Les zones de cultures arabes contrastent avec la nature africaine sauvage environnante. Une seconde partie se développe hors des cadres du monde de l’exploration directe et se concentre sur la perception européenne de la civilisation arabe. Les critères de civilisation européens maniés en Afrique centrale sont au cœur de la

25


thématique. La représentation de la civilisation arabe coïncide souvent avec les modèles de colonisation occidentaux et l’éthique impériale. Une dernière partie éclaire la perception des Arabes comme concurrents coloniaux, rivaux ou ennemis. Quelles formes et proportions prend alors la rivalité européo-arabique ? Des images antagonistes se développent parallèlement aux cultures d’exploration en évolution, caractérisées par davantage de professionnalisme et de militarisme. La question finale réside dans l’identification des images négatives qui ont préparé et servi de fondement à la guerre.

26

Une histoire d avenir : les jeunes historiens ont la parole. Geschiedenis met een toekomst : jonge historici aan woord

Recommend Documents