de literatuur van de toekomst la littérature de l’avenir
Auteurs Peter Verhelst, Nathalie Skowronek, Maud Vanhauwaert en Ali Bader kijken in hun glazen bol. In deze teksten, geschreven voor Passa Porta, dromen ze van het genre, het boek, de uitgever en de lezer van de toekomst.
Les auteurs Peter Verhelst, Nathalie Skowronek, Maud Vanhauwaert et Ali Bader consultent leur boule de cristal. Dans ces textes inédits, écrits pour Passa Porta, ils songent au genre, au livre, à l’éditeur et au lecteur de l’avenir.
29.03.2015 11:15 – 12:00 de munt grote foyer – la monnaie grand foyer
het genre van de toekomst peter verhelst
In NTGent, het stadstheater waar ik mijn brood verdien als regisseur, dachten we tijdens een Parsifal-project na over de wereld zoals die zich aan ons voordoet. Hoe zou de wereld er in de nabije toekomst uitzien (en wat zou onze functie daarin zijn)? Eén ding is zeker: de wereld zoals wij, West-Europeanen, die al meer dan een eeuw hebben gekend lijkt fundamenteel te veranderen of veranderd te zijn. Er gebeuren dingen die we nog geen naam kunnen geven, maar we weten wel dat ze gebeuren en we hebben het gevoel dat ze wel eens onherroepelijk kunnen zijn. Zowel economisch, filosofisch, ecologisch, militair enz. De verworvenheden van de Verlichting, zo lang het hart van ons denken en doen en hopen, worden in ijltempo uitgehold. Woorden als rechtvaardigheid en utopie zijn gekaapt en geperverteerd. Ook in ons land. In onze regio. In ons gewest. In onze regeringen. Spreek het woord solidariteit uit en men kijkt alsof er aambeien in je mond groeien. Perversie alom, door de staat gelegitimeerd opportunisme, exploitatie van primaire angsten, slachtofferdenken, vermengd met superioriteitsdenken, de terreur van economisch denken, een almaar explicieter gebrek aan mededogen onder het mom van noodzakelijk pragmatisme. Wij weten wat goed is voor ons. Een afrekening met alles wat weerloos is. Het systematisch demoniseren van alles wat zwak is. Divide et impera. Hoe verhoud je je als kunstenaar tegenover zoiets? Misschien is de revolutie, de verandering die zich nu voltrekt wel een ethische revolutie, waarin onze moraal een cynische stap verder gaat dan de aloude natuurwet: niet het recht van de sterkste, maar het recht van de sterkste om de sterkste te blijven door de zwakkere zwak te houden. Hoe leg je dat mechanisme bloot? Hoe kom je uit je veilige theater, je veilige boek? Hoe word je columnist zonder kwek-neigingen? Wij, auteurs – maar ook andere kunstenaars – worden er op gewezen dat we ofwel profiteurs, ofwel hofnarren zijn zonder maatschappelijke relevantie, terwijl we zo graag in de voorlinie hadden gestaan, kanariepieten in de mijn waren geweest,
2
denkers, wikkers en wegers van de menselijke driften, verhalenvertellers aan het haardvuur, minnestrelen desnoods… We lijken gedoemd tot de rol van arrogante kwast met het rare brilletje, irritante luis in de pels of symptoom van de ziekte die overbodige betweterigheid heet, trommelaars van een schuldige elite. Ik stel u gerust: dit is nog maar het begin. Our winter is definitely coming. Maar. Nooit zullen we ophouden verhalen te vertellen. Maar welke vorm geven we aan die verhalen? We leven in verwarrende, hoogst interessante, fantastische tijden waarin de feiten dagelijks de fictie overtreffen. In deze tijden waarin de Vlaamse literatuur krachtiger, interessanter, vinniger en veelvormiger is dan ooit. De vraag die mij werd gesteld: wat is het genre van de toekomst? Wat bedoelt u? Genre op basis van lengte? Romancyclus, roman, novelle, verhaal, kortverhaal, handpalmverhaal, vingerverhaal, rijstkorrelverhaal? Lang gedicht, sonnet, haiku? Genre op basis van inhoud? Liefdesverhaal, erotische vertelling, autobiografie, zedenschets? Het enige wat ik weet is dat in die vraag zich een andere vraag schuilhoudt: wat is dat, genre? Genre-onderscheid is altijd al wazig geweest, er was altijd al sprake van onzuiverheid en misschien heeft net die onzuiverheid de sterkste literatuur opgeleverd. Literatuur is in de laatste decennia, evenals theater en beeldende kunst, almaar moeilijker ‘op botanische wijze’ te catalogiseren. Fictie en non-fictie; proza en poëzie; film en roman, muziek en theater, film en theater; installaties… Genrevermenging alom, het kan niet op, net als in de vrolijke buitenwereld. De Consouling Store in Gent bijvoorbeeld: platenhuis, muziekwinkel en koffiehuis. Of de Wasbar in Gent: zowel wasserette, kapper, café/bistro, werkplek als ‘plek voor sociale happenings’. Das Magazin: tijdschrift, zomerkampen voor aspirant-schrijvers, organisator van leesclubs en literaire quiz… Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans. Een boek waarin zowel de dichter, de romancier, de biograaf, de geschiedschrijver als de essayist versmelten. In onze hybride tijden kan het niet anders dan dat de versmeltingen nog veelvuldiger en fundamenteler worden. 3
Trendwatcher Lidewij Edelkoort, archeologe van de toekomst, voorspelt een tijdperk waarin we niet langer of/of denken, maar en/en. Hybridisering. Als we het hebben over een hybride wereld, is het interessant om de term te bekijken zoals die in de gamewereld wordt gebruikt. De gamewereld onderscheidt vier werelden. Eerst is er de fysieke wereld, de reality, de wereld waarin u zich nu zit te vervelen of uw eten zit te verteren, de dagelijkse wereld. Er is ook de imaginaire wereld, de wereld van uw fantasie, uw afdwalende gedachten. Ten derde is er de digitale wereld, cyberspace, sociale media, een almaar mobielere, meer draagbare wereld waarmee u dag en nacht in contact kan staan. Vroeger bevond ‘de magische cirkel’, de tijdelijke wereld waarin de regels van het spel de ‘normale’ regels, waarden en normen van reality vervangen, zich op de breuklijn van de imaginaire en de digitale wereld. Maar nu zijn er zelfs de zogenaamde pervasive games, games die ook gebruik maken van de fysieke wereld. Een extreem voorbeeld daarvan is Blood Sport, waarbij de speler aan medische toestellen wordt gekoppeld en waarbij bloed wordt afgetapt bij spelverlies. De hybride wereld is die waarbij alle voorgaande werelden versmelten, de fysieke, de imaginaire en de digitale wereld. Laten wij, auteurs, een gedachtenoefening maken. Laten we – geen paniek, het is een gedachtenoefening – het boek-als-object even in de fysieke ruimte achterlaten en de hybride wereld verkennen. We treffen er internet aan met zijn e-books en zijn hyperlinks en zijn enorme hoop digitaal wrakhout, de encyclopedie van menselijke dromen, banaliteiten en geheime verlangens. We vinden er de sociale media (twitter, sms, Facebook enz…), het netwerk van communities, chat- en websites, podcasts, opslagplaatsen voor geluid en bewegend beeld, live streaming enz. (En gebruik nu eindelijk eens cyberworld zoals het bedoeld is: als een wereld die niet uit twee maar uit drie dimensies bestaat.) Er zijn zoveel wijzen van sharen die we nog niet hebben uitgeprobeerd. Zoals software een essentieel onderdeel is geworden van fysieke objecten – een vliegtuig kan niet langer vliegen zonder computer –, is ook cyberspace een onderdeel van onze fysieke en imaginaire wereld. In die fysieke wereld zijn er theaters, is er de openbare ruimte, zijn er woningen, cafés, zelfs verlaten huizen, doodlopende straten, parken enz. In de imaginaire wereld krioelt het van onze gedachten. 4
Wat een weelde, die hybride ruimte. Wat een uitnodiging om die te verkennen, al die miljarden nog braakliggende megabytes, die vierkante kilometers gebouwen. Die honderden, duizenden nog niet opgerichte laboratoria van literatuur en verbeelding. Want daar, in die hybride ruimte, zullen we gebruik maken van alle mogelijke media. Die media, en dat is het echte goede nieuws, zullen op hun beurt door hun specifieke aard hun respectieve wetten aan ons opleggen. Waardoor nieuwe genres ontstaan. Die we, het is sterker dan onszelf, weer gaan vermengen. Merging. Always merging. Wat is het genre van de toekomst? Dat zijn de genres van de toekomst. En misschien… Heel misschien… zullen door het toenemende aantal schermen onze vingers des te meer verlangen naar een ‘echte aanraking’ van ‘echte stoffen en lichamen’. En zal door het toenemende gebruik van computers ons ‘almaar minder lichaam wordend lichaam’ verlangen naar het zachte gewicht van een boek. En als het dan toch een genre of een boek moet zijn, laat het dan een dichtbundel zijn. Dat genre dat op zichzelf al een samizdat vormt. Dat enige genre dat zo expliciet onze taal onderzoekt, aftast, er de nieuwe mogelijkheden en onmogelijkheden van vindt. Dat genre dat betekenis genereert waar ze niet lijkt te zijn en betekenissen ontmantelt waar we dachten dat ze waren. Die schatkamer van alle nuances van onze taal – vervlakt en uitgehold als die wordt. Het middel bij uitstek om de taal van de machthebber bloot te leggen. Die nooit eindigende oefening in wat we elke dag doen en waar we almaar beter in worden: falen. Glorieus falen.
5
le genre de l’avenir peter verhelst traduit par monique nagielkopf
Au NTGent, le théâtre municipal de Gand où j’exerce mon gagne-pain de dramaturge et metteur en scène, et dans le cadre d’un projet sur Parsifal, nous cogitions sur le monde tel qu’il se présente à nous. De quoi aurait-il l’air dans le futur proche (et quelle y serait notre fonction) ? Une chose est sûre : le monde tel que nous, Européens de l’Ouest, connaissons depuis plus d’un siècle paraît changer ou avoir changé de fond en comble. Il s’y passe des choses que nous ne pouvons même pas définir, mais dont nous savons qu’elles se passent. Et, du moins nous semble-t-il, qu’elles sont irrévocables. Ceci est aussi vrai sur le plan économique que philosophique, écologique, militaire, etc. Les acquis des Lumières, si longtemps au cœur même de notre pensée, de nos actions et de nos espoirs, sont sapés à un rythme effréné. Des mots tels que justice et utopie sont kidnappés et pervertis. Dans notre pays comme ailleurs. Dans notre région. Dans nos gouvernements. Prononcez le mot solidarité, et l’on vous regarde comme si des hémorroïdes vous poussaient à la bouche. La perversion universelle, l’opportunisme légitimé par l’État, l’exploitation des angoisses primaires, la victimisation teintée d’un sentiment de supériorité, la terreur de la pensée économique, une carence toujours plus explicite en compassion qui se fait passer pour un inévitable pragmatisme. Nous savons ce qui est bon pour nous. Un règlement de comptes avec tout ce qui est sans défense. La démonisation systématique de tout ce qui est faible. Divide et impera. Comment l’artiste se définit-il face à cela ? Il se peut que la révolution, le changement qui s’accomplit maintenant, soit une révolution éthique, dans laquelle notre morale va cyniquement plus loin que l’ancienne loi de la nature : pas le droit du plus fort, mais le droit du plus fort à le rester en gardant faibles les faibles. Comment met-on ce mécanisme à nu ? Comment sort-on du lieu sûr qu’est le théâtre ou le livre ? Comment devient-on éditorialiste ou commentateur sans être cancanier ? 6
Nous autres, auteurs – mais cela vaut pour d’autres artistes – sommes désignés soit comme des profiteurs soit comme des courtisans sans pertinence sociale. Alors que nous aurions tellement aimé nous battre en première ligne, être le canari dans la mine, le penseur, le peseur du pour et du contre, le griot devant les flammes d’un feu ou au moins le troubadour… Mais nous semblons réduits au rôle du cuistre prétentieux chaussé de lunettes bizarres, de l’empêcheur de danseur en rond ou de symptôme d’une maladie appelée pédanterie, de tambour de ville de l’élite inculpée. Je vous l’assure : ce n’est qu’un début. Our winter is definitely coming. Mais. Jamais nous n’arrêterons de raconter nos histoires. Reste donc la question : quelle forme faut-il leur donner ? Nous visons des temps équivoques, intéressants au plus haut point, fantastiques, dans lesquels la réalité dépasse jour après jour la fiction. Des temps où la littérature flamande est plus puissante, plus intéressante, plus vive et plus multiforme qu’elle ne l’a jamais été. La question qui m’a été posée est la suivante : quel sera le genre de l’avenir ? Que voulez-vous dire ? Le genre sur la base de la longueur ? Cycle de romans, roman, nouvelle, histoire, histoire courte, histoire longue d’une toise, d’une palme, d’un pouce, d’un grain de riz ? Un long poème, un sonnet, un haïku ? Ou le genre sur la base du contenu ? Histoire d’amour, conte érotique, autobiographie, tableau des mœurs ? Tout ce que je sais est que cette question en recèle une autre : c’est quoi, le genre ? La distinction entre les genres a toujours été floue, elle a toujours inclus la notion d’impureté et c’est peut-être cette impureté qui a engendré la plus solide des littératures. Dans les dernières décennies, la littérature, tout comme le théâtre et les arts plastiques, est toujours plus difficile à cataloguer de « botaniquement ». Fiction et non-fiction ; prose et poésie ; film et roman, musique et théâtre, film et théâtre ; installations… Soit le mélange des genres, ici comme partout dans le divertissant monde extérieur. Le Consouling Store à Gand par exemple : magasin de disques et de CD, et salon de thé et de café. Ou le Wasbar, à Gand lui aussi : laverie automatique, coiffeur, café/bistro, lieu de travail et de « happenings sociaux ». 7
Das Magazin : magazine, camp d’été pour aspirants écrivains, organisateur de clubs de lecture et de jeux-concours littéraires… Oorlog en Terpentijn de Stefan Hertmans. Un livre dans lequel le poète, le romancier, le biographe, l’historien et l’essayiste ne font plus qu’un. Nos temps hybrides exigent que les fusions soient plus nombreuses et plus fondamentales. La prévisionniste des tendances Lidewij Edelkoort, archéologue du futur, prédit une ère dans laquelle nous ne penserons pas en termes de « ou/ou », mais en termes d’hybridation, soit « et/et ». Sur le sujet du monde hybride, il est intéressant d’analyser la façon dont le terme est employé dans le monde du jeu vidéo. Le jeu vidéo distingue quatre mondes. En premier lieu, le monde physique, la réalité, le monde dans lequel vous vous ennuyez ou digérez votre repas en ce moment, le monde quotidien. Puis vient le monde imaginaire, le monde la fantaisie, celui de vos pensées vagabondes. En troisième lieu vient le monde numérique avec son cyberespace et ses médias sociaux, un monde toujours plus mobile, plus portable auquel vous pouvez être connecté jour et nuit. Autrefois, le « cercle magique », ce temps éphémère au cours duquel les règles de jeu, les valeurs et les normes de la réalité s’estompent, se trouvait à la frontière du monde imaginaire et du monde numérique. Mais à présent, il existe aussi ce qu’on appelle les pervasive games, des jeux qui jettent un pont vers le monde physique. L’un des exemples extrêmes est le Blood Sport, dans lequel le joueur est connecté à des appareils médicaux qui prélèvent du sang à chaque fois qu’il perd la partie. Ce monde hybride est celui où fusionnent tous les mondes précédents : le physique, l’imaginaire et le numérique. Essayons-nous, nous autres auteurs, à la pratique d’un exercice mental. Abandonnons – sans panique, ce n’est qu’un exercice mental – le livre-en-tantqu’objet dans l’espace physique et explorons le monde hybride. Nous y rencontrons l’internet avec ses e-books, ses liens hypertextes et ses énormes tas d’épaves numériques, l’encyclopédie des rêves, des banalités et des désirs secrets des êtres humains. Nous y trouvons aussi les médias sociaux (Twitter, SMS, Facebook, etc.), le réseau des communautés, des forums de discussions et des sites, podcasts, banques de sons et d’images animées, des diffusions en direct, etc. (Et employons ce cybermonde comme il se doit : comme un monde qui n’existe pas qu’en deux 8
dimensions, mais en trois.) Il y a tant de façons de partager, d’utiliser en commun que nous n’avons pas encore essayées. Tout comme le logiciel est devenu un élément essentiel des objets physiques – un avion ne peut plus voler sans ordinateur – l’espace cybernétique est un élément de notre monde physique et imaginaire. Ce monde physique englobe aussi les théâtres, l’espace public, les habitations, les cafés sans oublier les maisons abandonnées, les impasses, les parcs, etc. Le monde imaginaire est densément peuplé de nos idées. Quel luxe, cet espace hybride. Quelle invitation à l’exploration, tous ces milliards de mégabits en jachère, ces kilomètres carrés de bâtiments. Ces centaines, ces milliers de laboratoires de la littérature et de l’imagination encore à construire. Car c’est là, dans cet espace hybride, que nous userons de tous les médias possibles. La nature spécifique de chacun de ces médias, et ceci est la bonne nouvelle, nous imposera à son tour ses lois respectives. Ce qui fera naître d’autres genres. Que, c’est plus fort que nous, nous mélangerons. Merging. Always merging. Quel sera le genre du futur ? Ce sont les genres du futur. Et peut-être… Peut-être bien que… en réaction au nombre croissant d’écrans et de fenêtres, nos doigts auront d’autant plus envie du « véritable toucher » de « matières et de corps réels ». Et en réaction au nombre croissant d’ordinateurs, notre « corps devenant toujours moins corporel » désirera sentir le poids léger d’un livre. Et s’il faut tout de même qu’il y ait genre, ou livre, que ce soit un recueil de poèmes. Ce genre constitue déjà à lui seul un samizdat. C’est le seul genre qui explore aussi explicitement notre langue et en découvre les potentialités et les limites. Le genre qui génère du sens là où il semble ne pas y en avoir et déconstruit les significations là où nous pensions qu’il y en avait. Ce trésor de toutes les nuances de notre langage – aussi nivelé et érodé qu’il soit. Le moyen par excellence de mettre à nu le langage du détenteur du pouvoir. Cet exercice sans fin dans lequel nous excellons chaque jour un peu mieux : courir à l’échec. Courir glorieusement à l’échec.
9
boeken van vlees en bloed nathalie skowronek vertaald door katrien vandenberghe
Nadezjda, de vrouw van dichter Osip Mandelstam, doet het verhaal. Osip is aangehouden. Na een verblijf in de ijzige, verschrikkelijke gevangenis Loebjanka wordt hij verbannen. Aanleiding is een ‘Ode’ aan Stalin die bij deze laatste niet in goede aarde viel. Liefhebbende echtgenote Nadezjda heeft nog net de tijd om voor de dichter te doen wat ze kan. Naast administratieve stappen en smeekbeden aan het adres van een paar machtige mannen – soms tevens schrijvers, onverenigbaar is dat niet –, mannen met wie ze in een vorig leven bevriend waren, naast vergeefse pogingen om pakjes warme kleren en conserven en dozen met voeding op te sturen, verspreidt en verbergt ze bij de betrouwbaarste kennissen kopieën van de manuscripten van haar man: ze naait ze in een kussen, verstopt ze in kookpotten, moffelt ze weg onder een losliggende tegel. Om ze voor de catastrofe te behoeden. Maar wat heet in de USSR van Stalin betrouwbaar? Wie van de vastberadenste, gewetensvolste personen zullen bestand zijn tegen de dreigementen en arrestaties? Om het eigenlijke corpus van de dichter, zijn persoonlijkste, vitaalste zelf te redden, leert ze dus zijn pennenvruchten, zijn teksten uit het hoofd. Van het eerste tot en met het laatste vers. Elke dag herhaalt ze zachtjes een paar fragmenten. Ze grift ze in haar geheugen – het laatste toevluchtsoord van het oeuvre als papier alleen nog gelijkstaat met verklikkende letters en bewijzen ten laste. Vijftig jaar later vraagt ze zich af: ‘Met zijn hoevelen waren we zo ’s nachts de woorden van onze vermoorde echtgenoot vanbuiten aan het leren?’ Zij is nu het grote gedichtenboek van Osip Mandelstam. Het zijn geen boeken meer, maar gebeden. We zijn in een synagoge in een dorpje in de Zuidelijke Karpaten, in Sighet. Een piepklein oord met een bewogen geschiedenis, een streek die onder Roemeens bestuur kwam en ooit voor een handvol verlichte geesten het centrum van de wereld was. De plaats veranderde van naam en bestaat alleen nog in de herinnering van wie er heeft gewoond. Door de plek te noemen, wordt er bestaan aan gegeven.
10
Elie Wiesel, die in Sighet is opgegroeid, herinnert zich de legenden van de wijzen van zijn gemeenschap. Die wijzen, rabbijn Israël Baal Shem Tov, zijn leerling Magid van Mezeritsch, zeiden dat één gebed dat bij een vuur op een welbepaalde plaats in het bos werd opgezegd, de wereld kon redden. Ze zeiden ook dat één zin van dat gebed, als je de rest van de zinnen was vergeten, de wereld kon redden. Of zelfs dat één woord van het gebed, ook zonder vuur, ook zonder bos, genoeg was om door de hemel te worden gehoord. En als het echt sombere tijden werden en je ongelukkig genoeg alles was vergeten, het vuur, de plaats, het gebed, als er van dat gebed zelfs geen stukje zin, zelfs geen restje woord was overgebleven, bij niet één van de gelovigen, dan zou de loutere herinnering aan die legende, die voortleefde bij één man, de allerlaatste, de ultieme tempelbewaarder, ervoor zorgen dat het wonder geschiedde. Alles zou op het geheugen steunen. Het echte, bezielde geheugen, niet het geheugen dat in gigabyte wordt uitgedrukt en met één klik, één stijlblad om het even welk menselijk brein zou kunnen vervangen. Bijvoorbeeld dat van Céleste, de trouwe huishoudster van Proust. In het donkere appartement in de rue Hamelin verzamelt ze de eindeloos kronkelende zinnen van La Recherche, verbindt ze met de correcties en verfraaiingen die elkaar opvolgen. Tegenover haar ligt onder een stapel dekens de schrijver Marcel, die niet meer helemaal samenvalt met de verteller Marcel, al valt het nog te bezien wat je bedoelt: de ene van het leven, de andere van het oeuvre, Marcel dus, Marcel Proust krabbelt zijn pagina’s vol, zonder zich er iets van aan te trekken dat zijn handschrift zo onregelmatig is, de paragrafen compacter worden, over elkaar heen komen te liggen, vol doorhalingen staan. Hij vertrouwt op Céleste, hij weet dat ze, over het manuscript gebogen, het als een verlengstuk van haarzelf vasthoudend, zorgvuldig de losse blaadjes bij elkaar zal brengen, ze met een puntje lijm aan elkaar zal voegen, totdat de lange, als een accordeon gevouwen stukken lint (één ervan mat een meter veertig), die Proust en zij hun ‘plakstrookjes’ noemden, zo niet glashelder, dan toch leesbaar worden. Het is geen kwestie van opslag. Onze apparatuur, al die elektronische circuits waaraan we meer toevertrouwen dan ons eigen geheugen aankan – meer woorden, meer beelden, meer verhalen – en waarvan de technische hoogstandjes ons, back-up na back-up, een vluchtig proefje geven van wat we nooit zullen bezitten (almacht? eeuwigheid?): die toestellen kunnen voor ons niet veel doen. Als we wakker zijn, gaan ze aan, zodra we ze uit het oog verliezen, gaan ze uit. 11
Wij dragen de wereld, de boeken, de bijbehorende dromen en desillusies, in ons mee. Wij die schrijven, wij die lezen, wij die, steeds eenzelviger, de vlam brandend houden en erin blijven geloven. Velletjes, gekartonneerde, geïllustreerde, gesigneerde uitgaven, tablets, aangemelde, gedownloade, gedeelde bestanden: als ze niet tot in de diepste vezels van de ontvanger kunnen doordringen, zijn ze niets. Wat dat betreft hoeft er geen orakel van Delfi aan te pas te komen: morgen wordt niet anders dan gisteren. De aso’s van Fahrenheit 451, de roman van Bradbury, hebben het voorvoeld: ze zijn weggevlucht uit de gevangenissteden waar brandweerlieden boeken verbranden – wandelende bedreigingen, waarin wordt gedacht, bemind, geleden, geleefd – en leren de inhoud ervan uit het hoofd. Aan één keer lezen hebben ze genoeg. Geconfronteerd met de uniformisering van de mens, waarbij het grootste aantal altijd gelijk haalt tegen de zwakkeren, worden ze boekenmensen. Het is hun verzetsdaad, een geheim genootschap. Ik weet het, als je de toekomst wilt voorspellen, loop je algauw in de val van het intuïtieve en ga je schepsels tekenen waarvan je niet meer goed weet of het nu clowns zijn of monsters. Wie het waagt, wacht een koorddansoefening. De reuzenkrabben van Wells, Big Brother van Orwell of de emotionele ingenieurs van Huxley zullen we het tegendeel niet horen beweren, hoezeer ze in hun waanzin ook boekdelen spreken. Dat komt goed uit, ik heb altijd liever ver achteromgekeken, naar de oorsprong, dan te veel voorwaarts. Er zou een boek van vlees en bloed moeten bestaan. Een boek dat je letterlijk inneemt, zodat de bladzijden organen worden, de kaft onze huid. Het verspreidt zich dan in ons hoofd, onze aders, onze buik, doet ons ijzen of warmt ons hart. Je inhaleert het, je metaboliseert het, het is de ander, het is ons, tot inkt en bloed één worden. Dat is wel het minste dat we ervan mogen verwachten. Een wegschenken van jezelf, een ter beschikking stellen van het lichaam. Het zou een geloofsdaad, een teken van liefde zijn. Want wat is literatuur, wat is de schitterendste, authentiekste kern van literatuur anders dan een innerlijk, mateloos, naïef en krijgshaftig overhoopgehaald worden, met inzet van ons volle wezen, oprekking van onze limieten en opheffing van de grenzen? Dat is geen voorspelling: het is hoop.
12
livres de chair nathalie skowronek
C’est Nadejda, la femme du poète Ossip Mandelstam qui le raconte. Ossip a été arrêté. Après un passage par la Loubianka, prison glacée et terrifiante, il est envoyé en exil. En cause, notamment, une « Ode » à Staline qui n’a pas eu l’heur de plaire. Nadejda, l’épouse aimante, a juste le temps de faire le plus qu’elle peut pour le poète. À côté des démarches administratives et des supplications adressées à quelques hommes de pouvoir – parfois écrivains, ce n’est pas incompatible – des hommes qui furent jadis, dans une autre vie, leurs amis ; à côté des paquets de vêtements chauds et des boîtes de nourriture qu’elle tente vainement d’envoyer, elle distribue et dissimule chez les proches les plus fiables, cousus dans un coussin, cachés dans des casseroles ou glissés sous le renfoncement d’une dalle mal calée, des copies des manuscrits de son époux. Pour les protéger du désastre. Mais qui peut se dire encore fiable sous l’URSS de Staline ? Lesquels des plus déterminés, des plus honnêtes résisteront aux menaces et aux arrestations ? Alors, pour sauver ce qui, finalement, est le corps même du poète, ce qu’il a de plus intime, de plus vital : son écriture, ses textes, elle les apprend par cœur. Du premier au dernier vers. Chaque jour elle se répète quelques fragments à voix basse. Elle les grave dans sa mémoire, dernier refuge de l’œuvre quand le papier n’est plus que lettres de dénonciation et preuves à charge, se demandant cinquante ans plus tard : « Combien étions-nous à répéter ainsi, la nuit, les paroles de nos maris assassinés ? » Désormais le grand livre de la poésie d’Ossip Mandelstam, ce sera elle. Ce ne sont plus des livres mais des prières. Nous sommes dans une synagogue d’un petit village des Carpates de Transylvanie, à Sighet. Un point minuscule et secoué, une terre rattachée à la Roumanie, jadis le centre du monde pour une poignée d’illuminés. Le lieu a changé de nom et n’existe plus que dans la mémoire de ceux qui y ont habité. Le nommer, c’est le faire exister. Elie Wiesel, un enfant de Sighet, se souvient des légendes des Sages de sa communauté. Ceux-là, le Rabbi Israël Baal Shem Tov, son disciple le Magid de Mezeritsch, disaient qu’une seule prière récitée devant un feu, à un endroit précis de la forêt, pouvait sauver le monde. Ils disaient aussi qu’une seule phrase de la prière, si 13
on avait oublié les autres, pouvait sauver le monde. Ou même qu’un seul mot de la prière, même sans le feu, même sans la forêt, suffirait à se faire entendre du Ciel. Et si, par malheur, lorsque les temps devenaient très sombres, on avait tout oublié du feu, de l’endroit et de la prière, si de celle-ci n’avait survécu pas même un bout de phrase, pas même un reste de mot, chez aucun des Fidèles, alors ce serait le souvenir seul de cette légende, gardée vivante à l’esprit d’un seul homme, le dernier des derniers, l’ultime gardien du Temple, qui accomplirait le miracle. Tout reposerait sur la mémoire. La vraie, l’habitée, pas celle qui se compte en gigabits et aurait le pouvoir de remplacer en un clic, en une feuille de style, n’importe quel cerveau humain. Et par exemple celui de Céleste, la fidèle gouvernante de Proust. Dans la nuit de l’appartement de la rue Hamelin, elle recueille les phrases infiniment serpentines de la Recherche, les relie aux corrections et ornements qui s’enchainent. En face, étendu sous un empilement de couvertures, Marcel l’écrivain, qui n’est plus tout à fait Marcel le narrateur, et encore, c’est à voir, qui de la vie, qui de l’œuvre, donc Marcel, Marcel Proust noircit ses pages, peu soucieux des irrégularités de son écriture, comme de ces paragraphes qui se densifient, se chevauchent, se raturent. Porté par sa confiance en Céleste, il sait que, penchée sur le manuscrit, le tenant entre ses mains comme en un prolongement d’elle-même, elle rassemblera méticuleusement les feuilles volantes, les joignant les unes aux autres par un point de colle, jusqu’à rendre sinon limpides, du moins lisibles, ces longs bouts de rubans repliés en accordéon (il y en eut un d’un mètre quarante) que Proust et elle appelaient leurs « béquets ». Ce n’est pas une question de stockage. Nos machines, ces circuits électroniques à qui l’on confie plus que ce dont on est capable de se souvenir – plus de mots, plus d’images, plus d’histoires –, dont les prouesses nous font entrevoir, de sauvegarde en sauvegarde, ce que nous ne tiendrons jamais entre les mains – la toute-puissance ? l’éternité ? –, ne peuvent pas grand-chose pour nous. Elles s’allument lorsqu’on se tient éveillés, elles s’éteignent dès qu’on les néglige. Le monde, les livres, leurs rêves, leurs désespoirs, nous les portons en nous. Nous qui écrivons, nous qui lisons, nous qui, de plus en plus solitaires, entretenons la flamme et y croyons encore. Les feuillets, les éditions cartonnées, illustrées, autographées, les tablettes, les dossiers enregistrés, téléchargés, partagés ne sont rien s’ils n’ont pénétré l’âme et le corps de celui qui les reçoit. En cela, point d’oracle de Delphes, demain ne changera rien à hier. 14
Les asociaux de Fahrenheit 451, le roman de Bradbury, l’ont deviné, eux qui, réfugiés à l’écart des villes-prisons où les pompiers brûlent les livres – ces menaces ambulantes où l’on pense, on aime, on souffre, on vit –, apprennent leurs contenus par cœur. Une seule lecture leur suffit. Face à l’uniformisation des êtres où le plus grand nombre a toujours raison contre les plus faibles, ils deviennent des hommeslivres. C’est leur acte de résistance, une fratrie secrète. Alors je sais, à vouloir prédire l’avenir, on se retrouve pris au piège d’intuitions qui nous font dessiner des êtres dont on ne sait plus très bien s’ils sont des clowns ou des monstres. S’y risquer est un exercice de funambule. Ce ne sont ni les crabes géants de Wells, ni le Big Brother d’Orwell, ni les Ingénieurs en Émotion de Huxley qui diront le contraire, même si, dans leur folie, ils disent beaucoup. Cela tombe bien, j’ai toujours préféré regarder loin derrière, du côté des origines, que trop devant. Il faudrait un livre de chair. Un livre qu’on ingère littéralement, si bien que les pages deviennent organes, la couverture, notre peau. Il se répand dans nos têtes, dans nos veines, dans nos ventres, nous glace ou nous réchauffe, on l’inhale, on le métabolise, il est l’autre, il est nous, jusqu’à ce que se confondent encre et sang. C’est bien le moins qu’on peut en attendre. Un don de soi, une mise à disposition des corps. Ce serait un acte de foi, une preuve d’amour. Car qu’est-ce que la littérature, son noyau le plus brûlant, le plus authentique, si ce n’est ce bouleversement intense, démesuré, naïf et guerrier qui nous engage dans l’entièreté de ce que nous sommes, déplace nos limites et abolit les frontières ? Ce n’est pas une prédiction, c’est une espérance.
15
de toekomst is aan de ingevers maud vanhauwaert
I. Nogal bedrukt Terwijl ik dit schrijf, zit ik op mijn appartementje in Antwerpen. Ik woon op de zevende verdieping en van hieruit heb ik zicht op de platte daken van de hallen van Antwerp Expo, aan de overkant van de straat. Al drieënveertig jaar wordt in die hallen de boekenbeurs georganiseerd. Eigenlijk zou ik eens de bezoekers willen fotograferen, net voor en net na hun bezoek. Wat doet het met je, zo'n korte confrontatie met duizenden mensen en boeken? Toegegeven, het is een flauwe woordspeling, maar na een bezoek aan de boekenbeurs voel ik mijzelf altijd wat bedrukt. Ik krijg het niet anders gezegd. Of toch, met woorden van Frank Zappa: so many books, so little time. Twee tweets, vijf facebookberichten, drie krantenartikels. Terwijl ik bovenstaande alinea's schreef, was ik getuige van een tiental publicaties en publiceerde ik zelf ook een comment. Publiceren was nooit zo eenvoudig. Wij zijn, als internetgebruikers, allemaal uitgevers geworden. Sterker nog: je moet moeite doen om een verhaal in handen te houden. Nu wij allemaal uitgevers zijn geworden dringt zich al snel de vraag op: is er nog een rol weggelegd voor de traditionele uitgeverijen? Wat kunnen de uitgeverijen van vandaag nog betekenen in de toekomst? Laat mij het antwoord geven dat ik het liefst verwezenlijkt zou zien: uitgevers hebben een toekomst als ze ingevers worden.
II. Ingevers nodig Ik zou het waarlijk goed nieuws vinden als bleek dat er helemaal geen uitgeverijen meer nodig waren. Het zou kunnen betekenen dat de maatschappij zelfvoorzienend is geworden en dat we leven in een wereld waarin alles elkaar aanraakt en iedereen elkaar vindt, zodat we geen ingenieus geconstrueerde bruggen meer hoeven te bouwen tussen schrijver en lezer. 16
Ik vrees echter dat we wel nog uitgeverijen nodig hebben. Ik heb het gevoel in een zompige wereld te leven, waarin ik door een al te grote veelheid aan informatie snel dreig te verzakken. Ik kan door het bos de bomen niet meer zien. Op de beurs de boeken niet. Daarom heb ik uitgevers nodig. Of nee, beter dus: ingevers. Een uitgever is een instantie die wordt gedreven door de vraag 'wat kan ik naar buiten brengen, op de markt'. Een ingever focust zich meer op 'wat kan ik naar binnen brengen, bij de lezer'. Het gaat natuurlijk om een nuanceverschil, maar volgens mij is het er een van essentieel belang. We hebben ingevers nodig die niet zomaar fungeren als katalysatoren, maar zich profileren als mijlpalen in de maalstroom, als inspiratoren. We hebben ingevers nodig die de lezers niet zomaar een oneindigheid aan keuzes geven, maar dwingend durven zijn, ons bij de arm pakken, ons injecteren, en zeggen: dit heb jij nodig. Dit mòet je lezen! We hebben ingevers nodig die niet passief op de boekenbeurs staan, maar actief naar ons toe komen. Die niet zomaar standhouder zijn (waarbij ik als passant alleen maar kan denken: hoe houden zij in godsnaam stand?), maar als marktkramers hun waar durven aanprijzen, luidkeels en bezeten. Of soms intrigerend stil en integer. We hebben ingevers nodig die ons confronteren en geven wat we niet verwachten. Ik ben geen grote voorstander van ‘user generated content’- technieken, waarbij de lezer participeert aan de content die de uitgeverij naar de markt brengt. Ingevers moeten verrassen, veel meer dan zich aan te passen. We hebben ingevers nodig die boeken binden, maar die zich niet binden aan het boek. We hebben ingevers nodig die van elk boek een briljante, gekke, nieuwe ingeving maken.
17
III. Eindelijk zover De digitalisering wordt vaak als een bedreiging gezien voor het boek. Volgens mij is het tegendeel waar. Door de digitalisering kunnen we het papier herwaarderen. Het papier moest, sinds de boekdrukkunst, eeuwen dienstdoen als drager voor de tekst. Het werd al snel gedegradeerd tot een soort betekenisloze vorm. Als een paard dat een kar moest voortrekken of reizigers moest dragen, maar niet om zijn eigen schoonheid werd bewonderd. Door de digitalisering kan het papier eindelijk ontlast worden van zijn aloude functie. Dat genereert een enorme vrijheid. Door de digitalisering kunnen we het papier weer opwaarderen tot betekenisvolle vorm. Elke schrijver kan nu kiezen voor het papier, niet vanuit een noodzaak, maar in functie van de inhoud. Nu het papier niet meer gebonden is aan functionaliteit, kan het gesublimeerd worden tot een echt kunstzinnige vorm. In de toekomst zouden uitgevers, ik bedoel ingevers, samen met de schrijvers altijd op zoek moeten kunnen gaan naar de meest ideale vorm om een inhoud publiekelijk te maken. Als dichter bijvoorbeeld zou je moeten kunnen kiezen om een bundel op papier uit te geven, of op cd, of via een digitale uitgave met wat men noemt 'verrijkingen' zoals video-en geluidsfragmenten. Of desnoods via een stoepkrijtmanifestatie net voor een zomerregen. Tekst wordt, naar mijn gevoel, nog veel te krampachtig verbonden met het medium papier. We moeten tekst volledig durven losdenken van het blad papier, om er hem daarmee weer heel bewust mee te kunnen verbinden. In een interview zou dit een interessante, of in elk geval van pleonasmes gespeende, vraag kunnen zijn voor een schrijver: u schreef een boek en tiens, u koos voor papier. Waarom?
IV. Optimisme heerst Laatst kreeg ik de gelegenheid om een groep buitenlandse poëzie-uitgevers te ontmoeten, die waren uitgenodigd door het Vlaams Fonds der Letteren en het Nederlands Letterenfonds. Ik had mij voorbereid op een triestig clubje gefrustreerde zielen en mijn stemvork had al een toon ingezet voor een klaagzang in mineur. Maar mijn vooroordelen werden al snel onderuitgehaald. Tot mijn verwondering klonken 18
die uitgevers allen opvallend optimistisch. Het is natuurlijk de taak van uitgevers om de problemen in het boekenvak als 'a challenge' te bestempelen, maar ik durf toch te stellen dat ik getuige was van glinsterende hoop en van een vrolijke opwinding. Allen waren ze het er over eens dat we in de toekomst de kwaliteit weer boven de kwantiteit moeten zetten. Nu de digitalisering de massa-productie van boeken in principe overbodig maakt, wordt de eigenheid, het karakter van de uitgeverij, weer van essentieel belang. Als ik nu aan Vlaamse en Nederlandse uitgeverijen denk, dan heb ik daar niet echt een beeld bij. Ik denk aan hun logo's en dat is het, in de meeste gevallen, zowat. Ik hoop dat, als ik over vijftig jaar aan uitgeverijen zal denken, ik dan een groepje charismatische en belezen mensen voor mij zal zien, met een duidelijke visie, die zich niet angstvallig blindstaren op wat de massa wilt om dan maar allemaal tegelijkertijd kleurboeken voor volwassen uit te geven. Ik wil mij, als koper van boeken, persoonlijk betrokken voelen. Dat betekent niet dat ik rechtstreeks inspraak wil hebben in wat al dan niet gepubliceerd wordt. Het betekent dat ik moet voelen: er is iemand, of er is een groepje mensen, dat mij uitdaagt, en het belangrijk vindt dat ik deze tekst, in deze vorm, lees.
V. Als schrijver Als schrijver zou ik mijzelf willen uitdagen om niet alleen de grenzen van het genre poëzie af te tasten, maar ook de grenzen van het boek. Daarvoor heb ik de steun nodig van uitgeverijen. Het is aan de uitgeverijen om schrijvers te helpen, niet alleen om buiten de lijntjes te kleuren, maar ook om buiten het kader van de kaft te denken, om zo de grenzen van het boek op te rekken, in letterlijke en overdrachtelijke zin. UNESCO defineerde in 1964 een boek als een 'non-periodical printed publication of at least 49 pages, exclusive of the cover pages, published in the country and made available to the public'. Mijn eerste bundel 'ik ben mogelijk' bevatte net geen 49 pagina's. Mijn tweede bundel overschrijdt die grens moeiteloos. Met die bundel nam ik onlangs deel aan een Slow Book Festival. Een klein groepje lezers kon mij er een uur lang vragen over stellen. Op het einde van de sessie vroeg een van hen, een
19
literatuurstudente nota bene: “je hebt nu twee bundels geschreven, wanneer komt je eerste boek?” Euhm Wel Laat mij zeggen Ik ben blij dat ik kan blijven debuteren Intussen is het buiten donker geworden. Op een van de platte daken van de hallen van de expo zie ik een schimmig figuur. Geen idee wat hij daar doet. Misschien is het wel een suïcidale schrijver. Hij heeft een boek vast, zie ik nu. Hij zwaait er mee. Ik hoor hem schreeuwen. Plots gooit hij het boek de lucht in, hoog, met een enorme kracht. En terwijl in november weer tienduizenden boeken op bezoekers zullen wachten, wordt dat ene boek gevleugeld.
20
l’avenir appartient aux révélateurs maud vanhauwaert traduit par pierre géron
I. Plutôt dé-primée J’écris ces lignes installée dans mon petit appartement à Anvers. J’habite au septième étage et d’ici j’ai vue sur les toits plats des halls d’Antwerp Expo de l’autre côté de la rue. Cela fait pas moins de quarante-trois ans que ces halls accueillent la foire du livre. En fait, je voudrais photographier les visiteurs juste avant et juste après leur visite. Quel est l’effet de ce genre de brève confrontation avec des milliers de personnes et de livres ? Je concède volontiers que le jeu de mots est un rien tarabiscoté, mais après une visite à la foire du livre, je me sens toujours un peu déprimée. Je ne sais comment le dire autrement. Ou peut-être tout de même en empruntant les mots de Frank Zappa : so many books, so little time. Deux tweets, trois messages Facebook, trois articles de presse. Pendant que je rédigeais les paragraphes ci-dessus, j’ai été témoin d’une dizaine de publications et j’ai moi-même publié un commentaire. Publier n’a jamais été aussi enfantin. En tant qu’internautes, nous sommes tous devenus des éditeurs. Plus fort encore : il faut se démener pour rester en possession d’une histoire. Dès lors que nous sommes tous devenus des éditeurs, se pose cette question : y a-t-il encore un rôle réservé aux éditions traditionnelles ? Quel sens les éditions d’aujourd’hui peuvent-elles avoir dans le monde de demain ? Permettez-moi de donner à cette question la réponse que je souhaiterais voir se concrétiser : les éditeurs ont de l’avenir pour peu qu’ils se muent en révélateurs.
21
II. Recherche révélateurs Je serais vraiment réjouie à l’idée qu’on puisse entièrement se passer des maisons d’édition. Cela signifierait que la société subvient à ses propres besoins et que nous vivons dans un monde où chaque chose est en contact avec l’autre et où les personnes se trouvent sans peine, de sorte qu’il devient superflu de s’ingénier à jeter des ponts entre l’auteur et le lecteur. Je crains toutefois que nous ayons toujours besoin des maisons d’édition. J’ai le sentiment de vivre dans un monde marécageux dans lequel je risque de m’enfoncer à cause de cette surabondance d’information. La forêt me cache les arbres de même que la foire les livres. Voilà pourquoi il me faut des éditeurs. Ou parlons plutôt de révélateurs. Un éditeur est une entité mue par la question « Que puis-je sortir, amener sur le marché ? ». Un révélateur se concentre davantage sur la question « Que puis-je introduire, amener au lecteur ? ». Il s’agit bien sûr juste d’une différence de nuance, mais elle est, à mon avis, d’importance primordiale. Il nous faut des révélateurs qui ne fonctionnent pas simplement comme des catalyseurs, mais font figure de phares dans la tempête, d’inspirateurs. Il nous faut des révélateurs qui ne placent pas le lecteur face à une infinité de choix, mais osent se faire directifs. Des révélateurs qui nous prennent par la main, nous inspirent et nous disent : voici ce qu’il vous faut. Vous devez absolument le lire ! Il nous faut des révélateurs qui ne restent pas plantés à la foire du livre, mais se bougent pour nous rencontrer. Des révélateurs qui ne se contentent pas d’exposer (quand je déambule dans ces allées, une seule pensée me traverse : « Comment font-ils pour tenir le coup, pardi ? »), mais ainsi que des marchands ambulants, osent vanter leurs produits à tue-tête et sans réserve. Ou parfois avec un calme intrigant, pétris d’intégrité. Il nous faut des révélateurs qui nous aiguillonnent et nous donnent ce que nous n’attendons pas. Je ne suis pas vraiment partisane des techniques où les utilisateurs créent eux-mêmes les contenus, où le lecteur concourt à l’élaboration du produit commercialisé par l’éditeur. Bien plus que s’adapter, les révélateurs doivent surprendre. 22
Il nous faut des révélateurs qui relient des livres, mais qui ne se lient pas au livre. Il nous faut des révélateurs qui transforment chaque livre en une nouvelle révélation déjantée et brillante.
III. Enfin ! La numérisation est souvent perçue comme une menace pour le livre. Rien de plus faux, à mon avis. La numérisation nous permet de revaloriser le papier. Avec l’avènement de l’imprimerie, le papier a dû, pendant des siècles, faire office de support du texte. Il n’a pas tardé à se voir dégradé en une espèce de forme insignifiante. A l’image d’un cheval qui devrait tirer une charrette ou un attelage de voyageurs, mais qui n’est pas admiré pour sa beauté propre. Avec la numérisation, le papier peut enfin se défaire du joug de sa fonction ancestrale. Il s’en dégage une énorme liberté. Grâce à la numérisation, il est possible de réhabiliter le papier en tant que forme riche de sens. Chaque écrivain peut à présent choisir le papier pas tant par nécessité qu’en fonction du contenu. Maintenant que le papier n’est plus prisonnier de son caractère fonctionnel, il peut se transcender en une forme d’expression artistique à part entière. À l’avenir, les éditeurs, enfin les révélateurs, devraient toujours pouvoir se mettre en quête, de concert avec les écrivains, du format idéal pour livrer un contenu au public. Un poète, par exemple, devrait pouvoir choisir d’éditer un recueil sur papier ou sur CD ou par édition numérique augmentée de « bonus » tels que des extraits audio ou vidéo. Ou, à la rigueur, au moyen d’une installation griffonnée à la craie sur le trottoir juste avant une pluie d’été. À mon sens, le texte se voit associer encore bien trop systématiquement au papier comme support. Nous devons oser concevoir le texte séparément de la feuille de papier pour ensuite pouvoir l’y associer de nouveau, très consciemment cette fois. Voici une question sinon intéressante du moins exempte de pléonasme, pour un écrivain lors d’un entretien : « Vous avez écrit un livre et, tiens, vous avez choisi le papier. Pourquoi ? »
23
IV. L’optimisme règne Récemment, j’ai pu rencontrer un groupe d’éditeurs de poésie étrangers invités conjointement par les Fonds flamand et néerlandais des Lettres. Je m’attendais à tomber sur une bande maussade d’esprits frustrés et mon diapason était réglé pour entonner un lamento aux accents moroses. Mais mes préjugés ne tardèrent pas à se dissiper. À mon grand étonnement, tous ces éditeurs semblaient remplis d’optimisme. Cela fait bien entendu partie du rôle des éditeurs de parler des problèmes dans le secteur du livre en termes de « challenges », mais j’affirme sans crainte que j’ai perçu une effervescence joyeuse et même vu scintiller l’espoir. Ils s’entendaient tous pour dire qu’à l’avenir la qualité devrait à nouveau primer sur la quantité. Alors que l’ère numérique rend théoriquement superflue la production de masse des livres, l’originalité, le caractère d’une maison d’édition retrouve une importance de premier plan. Quand je pense à des maisons d’éditions flamandes ou néerlandaises, rien ne m’apparaît clairement à l’esprit. Je pense à leurs logos, mais dans la plupart des cas, ça s’arrête là environ. J’espère que lorsque d’ici cinquante ans, je penserai à des maisons d’éditions, m’apparaîtra un cercle de personnalités lettrées et charismatiques, empreintes d’une vision claire et qui ne succombent pas systématiquement à l’aveuglement provoqué par le désir de plaire à la masse et ne se retrouvent pas à éditer, tous en même temps, des albums de coloriages pour adultes. Comme acheteuse de livres, je veux me sentir personnellement impliquée. Cela ne signifie pas que je veux avoir mon mot à dire sur ce qui sera publié ou pas. Cela veut dire que je dois avoir ce sentiment : quelqu’un, éventuellement un groupe d’individus, me met au défi et juge important que je lise ce texte dans telle ou telle forme.
V. Comme écrivain Comme écrivain, j’aimerais me pousser à explorer non seulement les frontières de la poésie en tant que genre, mais aussi les frontières du livre. Raison pour laquelle j’ai besoin du soutien des éditeurs. C’est aux éditeurs qu’il incombe d’aider les écrivains à, certes, colorier en dehors des lignes, mais également à penser en dehors du cadre 24
de la couverture et parvenir ainsi à étirer, au propre comme au figuré, les frontières du livre. En 1964, l’UNESCO définissait un livre comme « une publication non périodique imprimée comptant au moins 49 pages, pages de couverture non comprises, éditée dans le pays et offerte au public ». Mon premier recueil ik ben mogelijk comptait un peu moins de 49 pages. Mon deuxième recueil dépasse allègrement ce seuil. C’est avec ce recueil que j’ai participé récemment à un festival « Slow Book ». Un petit groupe de lecteurs pouvait m’interroger une heure durant sur cet opus. A la fin de la séance, l’un d’entre eux, une étudiante en littérature, tenez-vous bien !, me demanda : « T’en voilà à ton second recueil, à quand ton premier livre ? » Euh Eh bien Disons que Je suis contente de pouvoir continuer à débuter Entre-temps, la nuit est tombée dehors. J’aperçois un personnage fantomatique sur l’un des toits plats des halls d’exposition. Pas la moindre idée de ce qu’il fabrique là. C’est peut-être un écrivain aux tendances suicidaires. Il tient un livre à la main. Il le brandit. Je l’entends crier. D’un coup, il jette le livre en l’air, très haut, de toutes ses forces. Et alors que des dizaines de milliers de livres attendront de nouveaux visiteurs en novembre prochain, ce livre, lui, se voit pousser des ailes.
25
de lezer van de toekomst ali bader vertaald door r. van leeuwen en djûke poppinga
Ik heb vaak nagedacht over de lezer van de toekomst. Wat voor iemand zou dat zijn? Er is ongetwijfeld iemand in het verleden geweest die ook over ons heeft nagedacht en zich ons op allerlei manieren heeft voorgesteld. Hij heeft zich ons net zo voorgesteld als wij ons nu de lezer van de toekomst voorstellen, waarbij we al onze verbeeldingskracht te hulp roepen om ons een beeld van hem te vormen. Een beeld van iemand die er anders uitziet dan wij. Kunnen we ons de lezer van de toekomst voorstellen zonder te weten hoe de lezer van het verleden er uitzag? Dat heb ik me voortdurend afgevraagd. Zoals ik me de lezer van de toekomst heb geprobeerd voor te stellen, heb ik ook vaak geprobeerd me een beeld te vormen van de lezer van het verleden. Dat komt doordat het schrift is uitgevonden in het land waar ik ben geboren, een land dat ooit Mesopotamië heette. Ik heb me altijd afgevraagd wie die Soemeriër was, die het epos van Gilgamesj las toen er nog op kleitabletten werd geschreven. Wie was het die dromend voor het eerste geschrift zat, dat ging over de dood en het leven, over seksualiteit en eeuwigheid, over de boom der kennis? In Bagdad, de plaats waar ik leefde en waar handschriften lagen die meer dan veertienhonderd jaar oud waren, droomde ik over een man die op de binnenplaats van de moskee zat, terwijl het licht op de rand van zijn tulband viel, en die door middel van woorden naar een andere plaats reisde, zonder zich ook maar één moment te verroeren. Ik was in staat me voor te stellen wat de oude Arabische handschriften zeiden over de liefde voor boeken. Ze vermeldden dat iemand was gestorven omdat hij de Duizend en één nacht las. Hij ging zo op in de verhalen van Sjahrazaad aan prins Sjahriyaar, de reizen van Sindbad naar Indië, de verhalen over vagebonden en sluwe schavuiten, geesten en djinns, tovenaressen, de lamp van Aladdin, en het tovertapijt, dat hij meer dan een week vergat te eten. En bij een van de spannende passages kreeg hij het zo benauwd, dat hij het bewustzijn verloor en stierf. Ik was in staat me de belangrijkste Arabische islamitische filosoof in Basra voor te stellen, die het eerste boek over wijn, vrouwen en dans heeft geschreven. Zijn 26
naam was al-Djahiz. Hij was mager omdat hij zo weinig at en omdat hij zo verzot was op lezen en schrijven. Hij heeft meer dan honderdvijftig geschriften over de literatuur en kunst van zijn tijd geschreven en hij was arm, omdat hij alles wat hij bezat uitgaf aan boeken. Toen hij op een dag zijn bibliotheek schoonmaakte, vielen de kolossale boeken die hij had geschreven, boven op hem en kwam hij om. Ik kon me een van de fantasieverhalen van Edgar Allen Poe voorstellen over een held die in de negentiende eeuw leefde, alleen, in een kamertje in Manhattan, een kamertje vol met boeken, waar hij begon te lezen en niet meer ophield. Hij werd zich pas weer bewust van zichzelf, toen hij zijn jeugd had verloren en een oude man was geworden, een grijsaard. Hij keek pas weer voor het eerst in de spiegel toen zijn haar wit was en zijn gezicht gerimpeld. Het lezen had hem zo in beslag genomen dat hij helemaal vergeten was te leven. Hij was alle pijn en alle ziektes vergeten en had geleefd in de fantasiewereld van de verhalen die hij las. Niemand heeft Poe ooit gevraagd hoe zijn hoofdpersoon at. Dat komt doordat hij in staat was om zijn lezers ervan te overtuigen dat het tot je nemen van kennis voldoende is om in leven te blijven, ook al is het niet realistisch. Wanneer ik nu zie hoeveel mensen zitten te lezen in de metro, of in het vliegtuig, of op vakantie op het strand in de zon, moet ik denken aan een soldaat die, tijdens de oorlog, ergens een boek zat te lezen, terwijl de kanonnen bulderden en er overal granaten vielen. Het werkelijke bombardement was het verhaal dat hij aan het lezen was en dat hem afleidde van de granaten en de rook en het sterven om zich heen. Ja, zo was ik ook. Ik was ook een soldaat in de oorlog in Irak. Omdat ik zo verzot was op lezen, had mijn moeder een binnenzak in de militaire jas genaaid, waar tenminste één boek in kon, of twee kleine, die ik overal meedroeg waar ik heenging. In de rusturen zonderde ik me af van de andere soldaten en verdiepte ik me in mijn boek. Ik verzonk in de regels, alsof ik een andere tijd en een andere plaats betrad, alsof ik in een andere wereld leefde, niet de wereld waarin ik gedwongen werd me te bevinden. Een volledig andere wereld. Ongeveer elk uur liep ik weg, zelfs tijdens hevige beschietingen, zelfs in de momenten van intense angst en paniek tijdens de ontelbare aanvallen. Ik liet me snel meevoeren door de gebeurtenissen, zonder stil te staan, gewapend met de passie die me in haar greep hield, om niet meer terug te keren naar de tijd en de plaats waar ik leefde.
27
Ik vroeg me voortdurend af: Was de jonge hoofdfiguur van Proust wijzer, toen hij alleen de kamer binnenging en verzonk in zijn boeken om zich te bevrijden van de aanblik van zijn grootmoeder die pijn leed? Ver van de geur van de rottende lijken van de gesneuvelden, die werd meegevoerd op de wind die uit de richting van het slagveld waaide, of ver van de kruitdamp die zo diep in mijn binnenste drong dat ik moest overgeven, ging ik naar een geheime, afgelegen plek om te lezen. Daar ging ik naar de geruststellende intimiteit, om in de geur van de regels in mijn boek een verre lelie te ruiken, of het hout van mijn bureau, ingewreven met Asperto, of een steen in een of ander huis, uitgesleten door het water. Dames en heren, zo was de lezer van het verleden en ik denk dat de lezer van de toekomst niet anders zal zijn. Hoezeer de situatie, de vorm en het materiaal van de boeken ook zal veranderen, de lezer van de toekomst zal net zo zijn als ik, als u en de oude Soemeriër. En dat is niet vreemd, want de mensheid heeft tot op de dag van vandaag nooit de vorm van zijn gebedshuizen en graven veranderd.
28
le lecteur de l’avenir ali bader traduit par may a. mahmoud
Le lecteur de l’avenir, comment sera-t-il ? Je me suis souvent posé cette question, supposant qu’il existait aussi ceux et celles qui nous avaient imaginés, sous divers aspects, de même que nous essayons aujourd’hui de deviner comment sera le lecteur de l’avenir, inspirés par nos pouvoirs imaginatifs et poétiques, pour faire son portrait, ou lui constituer une image qui serait probablement autre que la nôtre. Je me demandais toujours : pouvons-nous imaginer le lecteur de l’avenir sans savoir comment était le lecteur du passé ? En effet, comme il m’est arrivé d’imaginer le lecteur de l’avenir, le lecteur du passé, lui, ne m’a pas moins intéressé. Comment pourrais- je ne pas l’être, moi qui ai partagé le même berceau que celui de l'écriture : ce pays que l'on appelait jadis la Mésopotamie ! Je me demande souvent qui était ce Sumérien qui lisait les poèmes de Gilgamesh écrits à l’époque sur des tablettes d’argile ? Quelle fibre remuait celui qui se tenait rêveur devant le premier livre sur la vie, la mort, la sexualité, l’éternité et l’arbre du savoir ? Un peu comme je le faisais moi-même quand j'étais à Bagdad, parmi des manuscrits sur papyrus anciens de mille quatre cents ans. Je me représentais le lecteur assis dans la cour d'une mosquée, un rayon de soleil sur son turban, immobile, transporté par les mots dans un voyage vers l’ailleurs. Je me souviens de ce qu’un ancien manuscrit arabe racontait sur la passion pour la lecture, citant l’anecdote de cet homme qui a succombé à la lecture des Mille et une nuits. Tant il était absorbé par les histoires que contait Shéhérazade au roi Shahryar, dont le voyage de Sindbad le marin, Aladin et la lampe merveilleuse, le tapis volant, les aventures des filous, des magiciens, des génies, des sorcières, qu'il oublia de se nourrir pendant plus d'une semaine et, à un moment de fort suspens, il fut saisi de terreur et tomba raide mort… Pas loin de ce sort, l'on peut citer celui du grand philosophe arabo-musulman, Al-Jahiz, originaire de la ville de Bassora, le premier à écrire sur le vin, les femmes et la danse. Cet érudit qui passait son temps à lire et à écrire, nous a laissé une centaine d’ouvrages sur des sujets aussi divers que la rhétorique arabe, la zoologie, la 29
lexicographie, la poésie et l’art. Ne mangeant que très peu, il était maigre et fragile. Tout ce que lui rapportaient ses livres, il le dépensait toujours pour acheter d'autres livres. Un jour, alors qu’il dépoussiérait sa bibliothèque remplie de livres, surtout de gros ouvrages dont il était l'auteur, elle se renversa sur lui, et il mourut sur le champ ! Du lecteur, je garde également l’image du héros d’un récit fantastique d’Edgar Allan Poe. Un homme du XIXe siècle vivait seul dans une petite pièce remplie de livres dans la ville de Manhattan. Il se met à les lire les uns à la suite des autres sans s’arrêter. Quand il arrive au bout, il revient à la réalité face à un miroir où il découvre que la jeunesse lui a échappé et qu’il est devenu vieux, la tête pleine de cheveux gris et le visage creusé de rides. Il est resté des années plongé dans le monde fictif de ses lectures, loin du vécu quotidien, de ses maux et de ses douleurs. Personne n’a eu l’idée de demander à Poe comment faisait son héro pour vivre ces nombreuses années sans manger, puisque la réponse est connue d’avance : il suffit de puiser dans le savoir, même s'il appartient au monde fictif, pour rester en vie ! De nos jours, quand je vois les gens lire dans le métro, l’avion ou en vacances sur le sable au soleil, je pense au soldat dans la tranchée, qui lisait un livre alors que le bombardement était à son comble, sous une pluie d'obus. Pour ce soldat, le vrai bombardement était la succession d’événements du roman qui l’éloignait de la fumée, des bombes et de la mort… Oui, j’étais moi aussi ce soldat pendant la guerre en Irak. J’étais tellement attaché à la lecture que je m’étais fait faire par ma mère une poche cachée, à l’intérieur de mon treillis militaire ; une poche assez grande pour contenir un ou deux livres que je portais sur moi partout où j’allais. Dans les moments de répit, je me mettais à l’écart de mes camarades, me plongeais dans mon livre, dans les méandres de ses lignes, détaché de mon espace et mon temps, comme si je vivais dans un monde complètement différent de celui qui m’était imposé. Même pendant les moments de bombardement intense ou les attaques incessantes, je me laissais aller loin, aussi loin que m'emmenait la narration du roman, sans m’arrêter, par la seule force de la passion qui me possédait, jusqu'à ne plus revenir au temps et au lieu où je me trouvais réellement. Je me posais souvent cette question : N’est-ce pas par sagesse que le jeune héros de Proust choisissait de s’enfermer dans sa chambre et se plonger dans la lecture, évitant ainsi de voir sa grand-mère souffrir ? Quant à moi, je fuyais l’odeur des cadavres pourris que ramenait le vent du 30
champ de bataille, ou celle du souffre qui remuait mes entrailles au point de me faire vomir, en me réfugiant dans ma cachette secrète, là où je retrouvais la familiarité réconfortante ; sentir entre les lignes de mon livre la lointaine senteur d’un iris, l’odeur de ma bibliothèque nettoyée au vinaigre blanc, les pierres humides d'une maison… Mesdames, Messieurs, voilà le lecteur du passé, et je crois bien que le lecteur de l’avenir ne sera guère différent, quelque différent que soit le livre, sa forme ou son fond. Le lecteur de l’avenir sera pareil à vous et moi ainsi qu’à l’ancien Sumérien et cela n’a rien d’étonnant étant donné qu'à ce jour, l’humanité n’a changé ni la forme de ses temples ni celle de ses cimetières.
31