STUDIEDAG VOOR JONGE HISTORICI JOURNÉE D ÉTUDE JEUNES HISTORIEN(NE)S. Koloniale geschiedenis Histoire coloniale

STUDIEDAG VOOR JONGE HISTORICI JOURNÉE D’ÉTUDE “JEUNES HISTORIEN(NE)S”

Koloniale geschiedenis Histoire coloniale

Brussel, donderdag 20 maart 2008 Bruxelles, jeudi 20 mars 2008

Studiedag voor jonge historici – Koloniale geschiedenis Journée d’étude “jeunes historien(ne)s” – Histoire coloniale

Programma – Programme SOMA/CEGES Studiedag voor jonge historici Journée d’étude “jeunes historien(ne)s” KOLONIALE GESCHIEDENIS – HISTOIRE COLONIALE Donderdag 20 maart 2008 / Jeudi 20 mars 2008

Gemodereerd door – Direction des débats : Sabine Cornelis (MRAC-KMMA) & Anne Cornet (CEGES-SOMA) 09.15 – 10.00 Andrea SCHAMPAERT Edouard De Jonghe (1878-1950). Etnografische denkbeelden over Belgisch-Congo KUL (J. Tollebeek) Noémie MEERT Le Tourisme au Congo belge. Son implantation et son développement. Des années 1930 à 1960 ULB (S. Jaumain) Tessa LOBBES Koloniale kunstpolitiek tijdens het interbellum. De samenwerking tussen de koloniale kunstenaars en het Ministerie van Koloniën in dienst van de koloniale propaganda KUL (T. Verschaffel) 10.00 – 10.30 discussie / discussion 10.30 – 10.45 koffiepauze / pause café 10.45 – 11.30 Julien DUFOUR Pour une autre colonisation. Le discours du prince Léopold sur le Congo, au Sénat, le 25 juillet 1933 UCL (M. Dumoulin) Frederick LARTER Les marins congolais de la Compagnie maritime belge (1925-1960) ULB (V. Piette) Julien DURIEUX La répression du Kimbanguisme et du Kitawala au Congo belge : 1921-1960 ULB (P. Lagrou) 11.30 – 12.00 discussie / discussion Gratis toegang, maar vooraf inschrijven. Conferentiezaal SOMA, Luchtvaartsquare 29 – 1070 Brussel, 02-556.92.28 – [email protected] Accès libre, inscription préalable. Salle de conférence du CEGES, 29, Square de l’Aviation – 1070 Bruxelles, 02-556.92.28 – [email protected]

2


Andrea Schampaert (KUL)

Edouard De Jonghe (1878-1950). Etnografische denkbeelden over Belgisch-Congo

Edouard De Jonghe : hoogleraar, ambtenaar en wetenschapper. Deze drie functies die De Jonghe vanaf de aanvang van zijn carrière in 1908 combineerde, vormen de belangrijkste pijlers van zijn professionele leven dat in functie stond van het promoten van de ‘nieuwe’ wetenschap van de etnografie. Na zijn studies aan de Leuvense universiteit, trok De Jonghe naar het buitenland waar hij voor het eerst in aanraking kwam met de etnografie. Deze wetenschap interesseerde hem in een dergelijke mate dat hij zich na zijn terugkeer in België ging inzetten voor de institutionalisering van de etnografie aan de hogescholen en universiteiten. Door zijn gedrevenheid werd De Jonghe al vlug opgemerkt en werd hij beschouwd als een ideale persoon om mee te werken aan de uitbouw van de infrastructuur voor de pas verworven Belgische kolonie. In 1908 werd hij zowel ambtenaar op het ministerie van Koloniën als hoogleraar aan de Handelshogeschool van Leuven. Ook op wetenschappelijk vlak had De Jonghe reeds een zekere naam verworven in het etnografische veld door zijn medewerking binnen het Bureau International d’Ethnographie en door een aantal publicaties. Van bij de aanvang van de kolonisatie van Congo door België, was De Jonghe overtuigd van de waarde van de etnografische studie voor het verspreiden van de beschaving onder de Congolezen. Hij meende dat vooraleer men kon beginnen met het beschaven van de ‘inboorlingen’, men eerst een grondige kennis diende te hebben van de materiële en geestelijke cultuur van deze bevolking. Met deze opvatting zette De Jonghe zich – net zoals andere koloniale etnografen – af tegen de tot dan toe overheersende wetenschap van de fysieke antropologie die geen aandacht had voor de materiële en geestelijke cultuur van de Congolezen, maar die enkel de fysieke gesteldheid van de indigènes als onderzoeksobject beschouwde. Opdat de kolonialen zouden slagen in het beschaven van de Congolezen, dienden zij – volgens De Jonghe – vooraleer zij naar de kolonie vertrokken, een koloniale opleiding te hebben genoten. Eén van de belangrijkste vakken in deze opleiding was dan de etnografie. Omwille van deze overtuiging streefde De Jonghe er gedurende zijn hele leven naar om de etnografische studie geïntroduceerd te krijgen aan de Leuvense universiteit, bij voorkeur binnen de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte. Ofschoon hij er wel in slaagde om diverse koloniale onderwijsinstellingen op te richten en ondanks het feit dat hij les gaf aan de Handelshogeschool – die met de universiteit verbonden was –, slaagde hij er nooit in om dit ideaal te verwezenlijken.

3


Doch op andere vlakken was De Jonghe wel zeer succesvol. Zo speelde Edouard De Jonghe op het ministerie van Koloniën een belangrijke rol in de commissie-Franck. Deze was in 1922 opgericht met als doel het uitbouwen van een onderwijsstructuur voor Congo. De beslissende rol die De Jonghe in deze commissie moet hebben gespeeld, blijkt uit het feit dat er naar de besluiten over het onderwijsprogramma wordt verwezen als de ‘De Jonghe-conventies’. Ook op wetenschappelijk vlak groeide De Jonghe uit tot een erkende autoriteit: zo stichtte hij bijvoorbeeld het koloniale tijdschrift Congo en vervulde hij gedurende twintig jaar de functie van secretaris-generaal van het prestigieuze Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut. Edouard De Jonghe was daarnaast ook nog lid van diverse internationale koloniale instituten en zetelde ook in een aantal beheersraden, bijvoorbeeld die van de Koloniale Universiteit van Antwerpen. Door zijn werkzaamheden op zovele verscheidene domeinen, is het niet verwonderlijk dat De Jonghe in aanraking kwam met vele andere etnografen die vaak ideeën hadden die afweken van die van hemzelf. De Jonghe had bij zijn werkzaamheden binnen het Bureau International d’Ethnographie, een methode ontwikkeld waarmee men de etnografie diende te beoefenen. Om de noodzakelijke informatie voor een etnografische studie te verwerven, maakte De Jonghe gebruik van enquêtes die hij opstuurde naar missionarissen of koloniale ambtenaren in Congo. De ingevulde vragenlijsten werden opgestuurd naar De Jonghe en dan verwerkt tot informatiefiches die vervolgens als basis dienden van een publicatie. Doch met de komst van een nieuwe generatie etnografen, werd deze werkwijze als verouderd en niet accuraat beschouwd. Het verwijt aan de oude generatie was dat er te weinig veldwerk werd gedaan door de wetenschappers zelf en dat de informatie op de vragenlijsten meestal afkomstig was van personen die geen degelijke koloniale vorming hadden genoten. In grote mate onder invloed van Frans Olbrechts geraakte De Jonghe in de laatste jaren van zijn leven stilaan overtuigd van het belang van veldwerk. Edouard De Jonghe – die geleefd heeft van 1878 tot 1950 – is een zeer interessante figuur die een belangrijke en invloedrijke rol heeft gespeeld in onderwijs en wetenschap over en in de Belgische kolonie. Ondanks de moeilijkheden waarin hij had verkeerd gedurende en vlak na de Tweede Wereldoorlog, bleef hij zich tot op het einde van zijn leven inzetten voor en geloven in een beschavende missie in Congo. Het leven van De Jonghe is een boeiende reis doorheen het grootste gedeelte van de koloniale geschiedenis van België.

4


Andrea Schampaert (KUL)

Edouard De Jonghe (1878-1950). L’imaginaire ethnographique du Congo belge

Edouard De Jonghe : professeur (d’université), fonctionnaire et homme de science. Ces trois fonctions que combina De Jonghe dès le commencement de sa carrière en 1908 forment les points de repère les plus importants d’une vie professionnelle entièrement tournée vers la promotion de la “nouvelle” science de l’ethnographie. Après des études à l’Université de Louvain, De Jonghe partit à l’étranger où il eut pour la première fois l’occasion de s’initier à l’ethnographie. Cette science l’intéressa à un point tel qu’après son retour en Belgique, il plaida pour son introduction sous une forme institutionnalisée dans les écoles supérieures et les universités. Grâce à son enthousiasme, De Jonghe fut vite remarqué et considéré comme une personne idéale pour collaborer à la mise en œuvre de l’infrastructure de la colonie que venait d’acquérir la Belgique. En 1908, il devenait en même temps fonctionnaire au ministre des Colonies et professeur à l’École supérieure de Commerce de Louvain. Sur le plan scientifique, il s’était déjà fait un nom sur le plan ethnographique par sa collaboration au Bureau international d’Ethnographie et par une série de publications. Dès le début de la colonisation belge au Congo, De Jonghe était convaincu de la valeur des études ethnographiques pour répandre la Civilisation parmi les Congolais. Il pensait qu’avant de pouvoir songer à civiliser les “indigènes”, il était indispensable d’acquérir une bonne connaissance de la culture matérielle et spirituelle de ces populations. Avec cette opinion, De Jonghe, à l’instar d’autres ethnographes coloniaux, se positionnait contre la science dominante de l’anthropologie physique, laquelle n’accordait aucune attention à la culture matérielle et spirituelle des Congolais mais s’attachait seulement à la condition physique des indigènes en tant que projet d’étude. Pour que les coloniaux soient en mesure de civiliser les Congolais, ils devaient d’abord, à ses yeux, avant leur départ pour la Colonie, suivre un enseignement colonial. L’ethnographie était un des éléments les plus importants de cet enseignement. Mûri par cette conviction, De Jonghe batailla durant toute sa vie pour l’introduction des études ethnographiques à l’Université de Louvain, de préférence au sein de la Faculté de Philosophie et Lettres. Bien qu’il ait réussi à créer différentes institutions d’enseignement colonial et malgré le fait qu’il donnait des leçons à l’École supérieure de Commerce – liée à l’Université –, il ne parvint jamais à réaliser cet idéal. Dans d’autres domaines, par contre, De Jonghe rencontra un plein succès. C’est ainsi qu’il joua un rôle important au Ministère des Colonies dans la Commission Franck. Celle-ci avait été mise en place en 1922 dans le but de créer une structure d’enseignement pour le Congo. Le rôle décisif joué par De Jonghe dans cette commission transparaît dans les arrêtés relatifs 5


au programme d’enseignement désignés sous le nom de “Conventions De Jonghe”. Notre homme acquit également de l’importance sur le plan scientifique au point de devenir une autorité reconnue : ainsi, par exemple, il fonda la revue coloniale Congo et assuma pendant 20 ans la fonction de secrétaire général du prestigieux Institut (royal) colonial belge. Enfin, il fut encore membre de divers instituts coloniaux internationaux et siégea dans un certain nombre de conseils d’administration, notamment celui de l’Université coloniale d’Anvers. Avec toutes ses activités dans ces différents domaines, il n’est pas étonnant que De Jonghe ait eu des contacts avec beaucoup d’autres ethnographes dont les idées différaient sensiblement des siennes. Il avait, lors de ses travaux au sein du Bureau international d’Ethnographie, développé une méthode par laquelle on pouvait pratiquer l’ethnographie. Afin d’obtenir les informations nécessaires pour une étude ethnographique, De Jonghe fit usage d’enquêtes qu’il avait confiées à des missionnaires ou à des fonctionnaires coloniaux au Congo. Les questionnaires dûment remplis lui étaient réexpédiés. Il les transformait en fiches d’information qui servaient ensuite de base à une publication. Avec l’arrivée d’une nouvelle génération d’ethnographes, cette façon d’opérer fut considérée comme obsolète et peu précise. Le reproche fait à l’ancienne génération était que trop peu d’études de terrain étaient faites par les scientifiques eux-mêmes, et que les informations récoltées à partir des questionnaires provenaient pour la plupart de personnes qui n’avaient pas suivi de formation coloniale spécifique. En grande partie sous l’influence de Frans Olbrechts, De Jonghe fut peu à peu convaincu de l’importance des enquêtes de terrain. Edouard De Jonghe – qui a vécu de 1878 à 1950 – est une personnalité très intéressante. Il a joué un rôle important – un rôle d’influence – sur le plan scientifique et dans l’enseignement à propos et dans la colonie belge. Malgré les difficultés auxquelles il fut confronté durant et juste après la Seconde Guerre mondiale, il resta jusqu’à la fin de sa vie engagé et passionné par la mission civilisatrice au Congo. La vie de De Jonghe est un passionnant voyage à travers la plus grande partie de l’histoire coloniale de Belgique.

6


Noémie Meert (ULB)

Le tourisme au Congo belge. Son implantation et son développement. Des années 1930 à 1960

L’histoire de la colonisation belge comporte d’innombrables facettes et soulève, encore et toujours, de nombreuses questions. Pour notre part, la question que nous avons choisi de traiter est celle ayant trait au tourisme colonial. C’est durant les années trente que naît l’idée de faire de la colonie une destination touristique. Dès lors, de nombreuses organisations sont fondées afin d’organiser un mouvement touristique vers la Colonie. Parmi eux, le Touring Club du Congo belge et l’Office du Tourisme du Congo belge et du Ruanda-Urundi occupent une place prépondérante. Mis à part ces structures touristiques, de nombreux efforts sont fournis pour améliorer les infrastructures du pays : liaisons avec la métropole, transports, hôtels, sites vont connaître un grand développement et de nombreux aménagements afin de faciliter l’accueil des touristes. Le cas de ces derniers ne nous a pas échappé. Il nous a paru intéressant de voir à quel public s’adressait le tourisme colonial, pour quels motifs ces voyageurs se rendaient-ils au Congo belge et quelles régions de la colonie favorisaient-ils le plus durant leurs périples. Enfin, les nombreuses images attrayantes diffusées entre autres par le biais de la publicité, du cinéma et des expositions universelles jouent un rôle important dans la propagande coloniale de l’époque. Elles comportent de nombreuses indications sur l’image que la colonie veut donner d’elle, sur le public qu’elle cherche à viser et sur les promesses faites aux voyageurs. Notre tour d’horizon prend fin avec l’indépendance du Congo en juin 1960. Celle-ci met fin aux initiatives menées par les Belges au Congo, dans tous les domaines, y compris sur le plan touristique. De même, le climat de violence et d’insécurité qui s’installe lors des évènements, porte un sacré coup au tourisme.

7


Noémie Meert (ULB)

Inplanting en ontwikkeling van het toerisme in Belgisch Congo: 1930-1960

De geschiedenis van de Belgische kolonisatie kent tal van facetten en geeft, ook vandaag nog, aanleiding tot tal van vragen. De vraag die wij willen behandelen, betreft het toerisme in de kolonie. In de jaren dertig ontstond de idee om van de kolonie een toeristische bestemming te maken. Vanaf dat moment werden verscheidene organisaties opgericht met het organiseren van een toeristische beweging naar de kolonie als doel. Onder hen namen de Touring Club du Congo Belge en l’Office du Tourisme du Congo Belge et du Ruanda-Urundi een vooraanstaande plaats in. Naast deze toeristische structuren, werden ook tal van inspanningen geleverd om de infrastructuur van het land te verbeteren: verbindingen met de metropool, transport, hotels en sites gaan een grote ontwikkeling kennen en krijgen de nodige accommodatie om de toeristen beter te kunnen ontvangen. Deze laatste grepen onze aandacht. Het leek ons interessant te bekijken tot welk publiek het koloniale toerisme zich richtte, welke motieven die reizigers hadden om naar Belgisch Congo te trekken, en aan welke regio’s in de kolonie zij tijdens hun reizen de voorkeur gaven. Ten slotte speelden ook de vele aantrekkelijke beelden, verspreid door middel van onder andere de reclame, de cinema en de wereldtentoonstellingen, een grote rol in de koloniale propaganda van deze periode. Zij dragen tal van aanwijzingen in zich over het beeld dat de kolonie over zichzelf wou geven, over het publiek dat zij wilde bereiken, en over wat de reizigers werd voorgeschoteld. Onze studie eindigt bij de onafhankelijkheid van Congo in juni 1960. Deze stopt de initiatieven die de Belgen in Congo leidden, ook op het vlak van het toerisme. Het klimaat van geweld en onveiligheid dat zich met deze gebeurtenissen aankondigde, diende een mokerslag toe aan het toerisme.

8


Tessa Lobbes (KUL)

Koloniale kunstpolitiek tijdens het interbellum. De samenwerking tussen de koloniale kunstenaars en het Ministerie van Koloniën in dienst van de koloniale propaganda

In dit onderzoek, dat dieper graaft in het terrein van de Belgische culturele koloniale geschiedenis, wordt het koloniale kunstbeleid van het Ministerie van Koloniën tijdens het interbellum bestudeerd. De samenwerking tussen twee partners in het kader van de koloniale propaganda staat centraal. Enerzijds zijn er de Belgische koloniale kunstenaars of de afrikanisten. Deze term slaat voornamelijk op de schilders en beeldhouwers die tijdens de koloniale periode van 1880 tot 1960 een artistieke missie naar Congo en Ruanda-Urundi ondernamen. Anderzijds is er het Ministerie van Koloniën te Brussel met zijn propagandadiensten. In het historiografische debat kent de culturele koloniale geschiedenis slechts weinig beoefenaars. Belgische afrikanistische kunst is vooral al vanuit een kunsthistorische invalshoek onderzocht. Vernieuwend aan deze verhandeling is voornamelijk het systematische historische onderzoek naar de meeste elementen van het koloniale kunstbeleid, zoals de aanwezigheid van Belgische afrikanisten op de prestigieuze wereldtentoonstellingen en in het Museum van Belgisch-Congo in Tervuren, de aankopen van kunstwerken en het verlenen van de artistieke reisbeurs. Vanuit institutionele hoek komt hier vooral een typering van de koloniale kunstpolitiek naar voor die al enkele aanzetten kent tijdens de koloniale periode voor de Eerste Wereldoorlog. De artistieke reisbeurs die nog nooit diepgaand bestudeerd is, verdient hierbij de meeste aandacht en staat ook tijdens deze lezing centraal. Een ander belangrijk aandachtspunt is tenslotte de zoektocht naar de figuren en de contextuele factoren die een stimulans vormen voor dit artistieke beleid. Het netwerk dat zo tussen de Belgische afrikanisten en de koloniale overheid wordt blootgelegd, situeert zich vooral in de Association des écrivains et artistes coloniaux (A.E.A.C.B.). Het interbellum vormt een cruciale periode voor de institutionalisering van de afrikanistische kunst als propagandamiddel. Het beleid dat hier ontstaat, is een beleid in ontwikkeling dat haar groeipijnen kent en zowel voor- als tegenstanders verzamelt. Een eerste belangrijke samenwerking tussen de koloniale kunst en de staat vindt echter al plaats in 1911-1913 wanneer Bastien en Mathieu de eerste artistieke reisbeurs ontvangen en zo het monumentale Panorama du Congo vervaardigen. Hoe succesvol dit Congopanorama als propagandamachine ook is, een echt beleid ontstaat er niet vóór het interbellum. Na de Eerste Wereldoorlog versterkt de koloniale overheid haar rol als verspreider van propaganda en richt ze haar eigen propagandandiensten op. Het interbellum kent een ware propagandagolf die nu

9


ook de stemrechthebbende volksmassa moet overtuigen. Propagandamiddelen zoals conferenties, (wereld)tentoonstellingen maar ook visuele middelen zoals de fotografie, de cinematografie en kunst worden aangewend. De motor van de ontwikkeling van de koloniale kunstpolitiek is niet het Ministerie van Koloniën maar wel bepaalde private initiatieven, met name het cultureel-artistieke milieu dat zich rond de Belgische afrikanisten verenigt. In tegenstelling tot de vooroorlogse periode ontstaan binnen het veelvormige afrikanisme nu ook een aantal structuren. Voor het eerst verenigt deze groeiende kunstenaarsgroep zich in de A.E.A.C.B. De vier figuren GastonDenys Périer, Joseph-Marie Jadot, Léo Lejeune en Léon Guébels – allen journalisten, kunstcritici én koloniale ambtenaren – spelen een cruciale rol in deze ontwikkelingen en zijn erg actief binnen de A.E.A.C.B. Deze prestigieuze propagandakring kent reeds bij haar oprichting in 1923 de belangrijkste koloniale functionarissen van de propagandadiensten als leden. Zo ontstaat door de A.E.A.C.B. het netwerk waar kunstenaars en de koloniale overheid elkaar ontmoeten. Frans Janssen, directeur van het Office Colonial en onbetwistbaar een sleutelfiguur, krijgt vanaf 1936 de functie om binnen de A.E.A.C.B. de kunstenaarsgroep voor te zitten waardoor het netwerk nog wordt versterkt. De jaren twintig vormen zo voor de koloniale overheid een bewustwordingsproces. Vanaf 1920 populariseren figuren zoals Périer en Lejeune de koloniale kunst via cultureel-artistieke tijdschriften en koloniale kranten. Tegelijk wensen ze er de overheid te wijzen op de propagandakracht van de koloniale kunst om het Ministerie van Koloniën ertoe aan te zetten beleidsinstrumenten te ontwikkelen. Het Franse koloniale kunstbeleid met een goed uitgewerkt reisbeurssysteem geldt hierbij steeds als inspiratiebron. Pas eind de jaren twintig behaalt het cultureel-artistieke milieu een eerste overwinning wanneer het Ministerie van Koloniën de schilders Fernand Allard l’Olivier en Henri Kerels een officiële artistieke missie verleent in het kader van opdrachten voor de wereldtentoonstelling van Antwerpen 1930. Twee belangrijke elementen verklaren vervolgens waarom het Ministerie van Koloniën tijdens de jaren dertig het reisbeurssysteem verder ontwikkelt. Het officiële koloniale milieu is zich veel meer dan in de vooroorlogse periode bewust geworden van de kracht van het artistieke propagandamiddel. Artistieke propaganda wordt gewaardeerd omwille van de aanwezigheid van kleur die bij film en fotografie afwezig is, de verlevendiging van het beeld en vaak ook het monumentale formaat waar een grote overtuigingskracht van uit gaat. Het enorme publieke en officiële succes van Allard l’Olivier en zijn heroïsche, verheerlijkende stijl speelt hierbij een belangrijke rol. Bovendien zijn de koloniale kunstenaars veel beter georganiseerd dan voor de Eerste Wereldoorlog, hun vereniging en netwerken hebben meer impact op het beleid. Vanaf de jaren dertig ontwikkelt het Ministerie van Koloniën een bepaalde gewoonte om twee artistieke missies per jaar te subsidiëren. Zo ontvangen een tiental Belgische kunstenaars reisbeurzen voor de overzeese gebieden. In ruil voor deze subsidie werkt de kunstenaar een

10


opdracht uit voor het Ministerie, waardoor deze reisbeurs volledig gekoppeld is aan de koloniale propaganda. De officiële opdrachten bestaan vaak uit historische syntheses van Belgisch-Congo met een krachtige retoriek etnografische portretten en toeristische landschapsschilderijen. Via deze beurs neemt de koloniale overheid de belangrijkste hindernis voor de Belgische kunstenaars om naar Congo te vertrekken weg. De reiskosten zijn immers haast onbetaalbaar. Het verlenen van de reisbeurs verloopt echter via een erg informele procedure. De reisbeurs wordt niet officieel aangekondigd en kent geen reglement. Bovendien wordt voor deze beurs geen apart budget voorzien en de selectie van de kandidaten wordt niet onderworpen aan een gespecialiseerde jury. Belangrijke redenen waarom de reisbeurs toch een zekere regelmaat kent, zijn te vinden in de aanwezigheid van figuren zoals Janssen en Périer in het Office Colonial, de toegenomen aandacht van de koloniale overheid voor cultuur en kunst, de sterkere aanwezigheid van koloniale kunst op tentoonstellingen, het ontstaan van het exotische toerisme en het grote belang van visuele propaganda voor de volksmassa. Deze gunstige factoren moeten echter steeds weer opboksen tegen diverse kritieken die vooral terug te brengen zijn tot economische en budgettaire argumenten, wat ook een bepaalde koloniale mentaliteit verraadt. De crisis van de jaren dertig vormt een rode draad in de klachten tegen het koloniale kunstbeleid en zet de overheid aan tot bezuiniging. Pas in 1939 stelt het Ministerie van Koloniën op vraag van het Office Colonial en na kritiek van Périer een onderzoek in dat moet aantonen hoe en op basis van welke criteria de reisbeurzen worden verleend en welke sommen hiertoe worden aangewend. Dit is een reactie op de stijgende aanvragen van Belgische kunstenaars, maar het verraadt evenzeer het gebrek aan systematiek en bewustzijn in het koloniale artistieke beleid. De conclusies en de mogelijke maatregelen die uit dit onderzoek hadden kunnen voortvloeien, worden echter verhinderd door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

11


Tessa Lobbes (KUL)

Politique artistique coloniale pendant l’entre-deux-guerres. La collaboration entre les artistes coloniaux et le ministère des Colonies au service de la propagande coloniale

L’objet de cette recherche, qui s’enracine profondément dans le terreau de l’histoire culturelle de la colonisation belge, est l’étude de la politique coloniale artistique du ministère des Colonies pendant l’entre-deux-guerres. La collaboration entre deux partenaires dans le cadre de la propagande coloniale y est centrale. On y trouve d’une part les artistes coloniaux belges ou les africanistes (ce terme s’appliquant principalement aux peintres et sculpteurs qui ont effectué une mission artistique au Congo et au Ruanda-Urundi entre 1880 et 1960), de l’autre, le ministère des Colonies à Bruxelles et ses services de propagande. L’histoire culturelle coloniale ne prend guère de place dans le débat historiographique. L’art africaniste belge fait surtout l’objet de recherches sous l’angle de l’histoire de l’art. Renouvelant cette approche, un pan de la recherche historique s’oriente désormais vers l’étude de la politique artistique coloniale, dont la présence d’africanistes belges à la prestigieuse exposition universelle et au Musée du Congo belge de Tervuren, les acquisitions d’œuvres d’art, et l’attribution de bourses de voyages pour les artistes. À partir d’un angle d’approche institutionnel, on observe pendant la période précédant la Première Guerre mondiale les prémisses de la mise en place d’une politique artistique coloniale plus spécifique. L’exposé sera en partie axé sur la bourse de voyage artistique, qui n’a pas encore été étudiée en profondeur, et mérite pourtant la plus grande attention. La recherche de figures et de facteurs contextuels qui ont pu stimuler l’élaboration de cette politique coloniale constitue un autre élément important d’étude. L’Association des écrivains et artistes coloniaux (AEACB) a servi de cadre aux relations entre les africanistes belges et les autorités. L’entre-deux-guerres fut une période cruciale pour l’institutionnalisation de l’art africaniste en tant qu’outil de propagande. La politique qui prévalut fut une politique en développement avec des problèmes de croissance. Cette politique avait des partisans comme des adversaires. Une première collaboration importante entre les milieux artistiques coloniaux et l’État eut lieu en 1911-1913, lorsque Bastien et Mathieu reçurent les premières bourses de voyage artistique et réalisèrent le monumental Panorama du Congo. Bien que ce panorama fût un franc succès en termes de machine de propagande, aucune véritable politique n’émergea avant l’entredeux-guerres. Après la Première Guerre mondiale, les autorités coloniales renforcèrent leur rôle de relais de la propagande et mirent sur pied leurs propres services de propagande. L’entre-deux-guerres connut une véritable vague de propagande qui devait désormais convaincre l’électorat constitué des masses populaires. Des moyens de propagande, tels que

12


des conférences, des expositions (y compris universelles) et des médias visuels (photographie, cinéma et art), furent employés. Le moteur du développement de la politique artistique coloniale ne fut pas tant le ministère des Colonies ou des initiatives privées, mais plutôt le milieu artistique et culturel qui gravitait autour des africanistes belges. Contrairement à la période d’avant-guerre, une série de structures naquirent au sein de monde africaniste. Au premier chef, on retrouve un groupe d’artistes en plein déploiement au sein de l’AEACB. Quatre personnes, Gaston-Denys Périer, Joseph-Marie Jadot, Léo Lejeune et Léon Guébels (tous journalistes, critiques d’art et employés coloniaux) jouèrent un rôle crucial dans ces changements et furent très actifs au sein de l’AEACB. Ce prestigieux cercle de propagande comptait parmi ses membres d’importants fonctionnaires coloniaux depuis sa fondation en 1923. Au sein de cette association, les artistes et les autorités coloniales pouvaient se rencontrer. Frans Janssen, directeur de l’Office colonial, et incontestablement un personnage clé, occupa en 1936 la fonction de président du groupe des artistes de l’AEACB, fonction qui renforça encore le réseau. Les années 1920 constituèrent donc une période de prise de conscience pour les autorités coloniales. À partir de 1920, des individus comme Périer et Lejeune rendirent populaire l’art colonial via des revues culturelles et artistiques et des journaux coloniaux. En parallèle, ils soulignèrent aux yeux des autorités coloniales la puissance de propagande de l’art colonial, afin de pousser le ministère des Colonies à développer des instruments de politique dans ce domaine. La politique artistique coloniale française, avec son système bien organisé de bourses de voyage, fut une importante source d’inspiration. À la fin des années 1920, les milieux artistiques et culturels remportèrent une première victoire lorsque le ministre des Colonies confia aux artistes peintres Fernand Allard l’Olivier et Henri Kerels une mission artistique officielle dans le cadre de la préparation de l’exposition universelle d’Anvers de 1930. Deux éléments importants permettent de comprendre pourquoi le ministère des Colonies développa encore le système des bourses de voyage pendant les années 1930. Les milieux coloniaux officiels étaient bien plus convaincus que pendant la période d’avant-guerre de la puissance de la propagande artistique. Celle-ci fut appréciée en raison de la présence de couleurs qui étaient absentes des photographies et des films, du caractère animé des images et de l’impact du format monumental. L’énorme succès auprès des autorités et du grand public d’Allard L’Olivier et de ses œuvres au style héroïque joua un rôle déterminant à ce propos. En sus, les artistes coloniaux étaient bien mieux organisés qu’avant la Première Guerre mondiale, et leurs réseaux et associations avaient davantage d’influence sur les autorités publiques. À partir des années 1930, le ministère des Colonies subventionna deux missions artistiques chaque année. Une dizaine de peintres belges obtinrent des bourses de voyage outre-mer. En échange de cette bourse, l’artiste réalisait une commande pour le ministère, à travers laquelle

13


la bourse de voyage était couplée à la propagande coloniale. Les commandes officielles consistaient souvent en synthèses de l’histoire du Congo belge, en portraits à la puissante rhétorique ethnographique, ou encore en paysages touristiques. Par cette bourse, les autorités coloniales firent comprendre aux artistes belges l’importance de se rendre au Congo. L’attribution de ces bourses avait lieu selon une procédure très informelle. Elle ne suivait aucun règlement. En outre, aucun budget séparé n’était prévu pour ces bourses, et la sélection des candidats n’était pas prise en charge par un jury indépendant. Si ces bourses furent régulières, le mérite en revint à la présence de personnalités telles que Janssen et Périer à l’Office colonial, à l’attention croissante portée par les autorités coloniales à la culture et aux arts, à la présence très forte de l’art colonial dans les expositions, à l’existence d’un tourisme exotique et à l’importance de la propagande visuelle pour les masses. Ces arguments prirent toujours le pas sur les critiques diverses basées sur des arguments économiques et budgétaires. La crise des années 1930 constitua le fil rouge des critiques envers la politique artistique coloniale et l’accula aux économies. En 1939, le ministère des Colonies fut interrogé par l’Office colonial, et après une critique de Périer, une enquête fut menée sur les critères et les bases qui présidaient à l’attribution des bourses de voyage, ainsi que sur les sommes accordées. Ce fut une réaction aux questions persistantes des artistes belges, mais cela trahissait aussi les incohérences et le manque de systématisation de la politique artistique coloniale. Les conclusions et les règles de fonctionnement possibles qui émergèrent de cette enquête furent emportées par le début de la Seconde Guerre mondiale.

14


Julien Dufour (UCL)

Pour une autre colonisation. Le discours du prince Léopold sur le Congo, au Sénat, le 25 juillet 1933

Du 18 janvier au 4 avril 1933, le prince Léopold, duc de Brabant, accompagné de son épouse, la princesse Astrid, effectue son deuxième voyage au Congo et dans les territoires administrés du Ruanda-Urundi. Durant celui-ci, il parcourt la colonie belge en s’intéressant particulièrement à l’effort fourni dans le développement agricole. Lors de ses visites d’exploitations privées ou publiques et d’entreprises, le Prince se rend compte des difficultés rencontrées par les exploitants mais également des faiblesses du système mis en place par les autorités depuis le début de la colonisation belge. Absence de recherches préliminaires à la mise en culture, difficulté de transports, le Prince relève les manquements de la politique agricole menée au Congo. Durant son séjour, le Prince s’en émeut dans la correspondance adressée à son père, à qui il dresse un état de la situation. Marqué par ses déplacements précédents dans des colonies étrangères, tels que dans les Indes néerlandaises, le duc de Brabant oppose la politique mise en place en matière de développement agricole dans ces colonies à celle du Congo : pour le Prince, la situation de cette dernière est accablante. Rentré de voyage, Léopold a l’occasion de s’exprimer à trois reprises sur les conclusions suscitées par son périple africain. D’abord, le Prince s’adresse, le 23 juin 1933, à un parterre de scientifiques durant les “Journées d’agronomie coloniale” à Gembloux, auxquels il demande une implication accrue dans l’aide au développement agricole de la colonie. Ensuite, le 25 juillet, au Sénat, le Prince parle aux représentants du peuple. Durant ce discours, le Prince critique ouvertement la politique menée jusqu’alors en matière d’exploitation du territoire. Enfin, le 16 novembre, le duc de Brabant s’adresse dans un troisième discours aux membres de l’African Society, à Londres, dans lequel il plaide pour la préservation de la nature. C’est sur le discours prononcé devant le Sénat et les réactions qui s’en suivirent que s’élabore le propos de notre mémoire. En effet, ce discours suscitera de nombreuses réactions, tant à l’intérieur même de l’hémicycle que dans la presse. Si ces réactions sont, en règle générale, positives, tout le monde n’est pourtant pas du même avis. C’est le cas notamment du rédacteur en chef de La Nation Belge, Fernand Neuray ou de coloniaux qui réagissent dans les colonnes de certains journaux. Les critiques du discours portent essentiellement sur la paternité des idées et sur l’identité du rédacteur. Par l’analyse des versions du discours conservées aux archives du palais royal, nous avons résolu et apporté une réponse à ces questions.

15


De plus, le discours princier sera suivi d’applications pratiques sur le terrain. La demande de recherches scientifiques préliminaires plus poussées trouvera une solution dans la création de l’Institut National pour l’Étude Agronomique du Congo. Cet institut jouera, entre autres, un rôle important dans la récolte de données sur les différents milieux naturels du Congo et également dans la mise en place de stations d’essai agricoles. L’INEAC assurera sa présence au Congo jusqu’au lendemain de l’Indépendance. Dans notre mémoire, nous nous sommes donc intéressé plus particulièrement au contexte de rédaction de ce discours du 25 juillet ainsi qu’aux réactions qui en découlèrent. Pour celles-ci, nous avons également tenté de comprendre les raisons qui ont poussé les protagonistes à réagir de manière favorable ou non au discours. Nous avons pu aussi présenter, dans les grandes lignes, l’implication immédiate qu’a eu ce discours dans la politique de mise en place en matière de développement agricole de la colonie.

16


Julien Dufour (UCL)

Voor een andere kolonisatie. De toespraak van prins Leopold over Congo in de Senaat op 25 juli 1933

Van 18 januari tot 4 april 1933 maakte prins Leopold, de hertog van Brabant, vergezeld van zijn echtgenote prinses Astrid, zijn tweede reis naar Congo en het mandaatgebied RuandiUrundi. Tijdens deze reis doorkruiste hij de Belgische kolonie en interesseerde zich in het bijzonder voor de inspanningen die werden gedaan voor de ontwikkeling van de landbouw. Tijdens zijn bezoeken aan private of openbare ondernemingen gaf de prins zich rekenschap van de moeilijkheden waarmee de exploitanten te maken kregen, maar ook van de zwakheden van het systeem dat door de overheden was ingesteld sinds het begin van de Belgische kolonisatie. De prins legt de mankementen van het landbouwbeleid in Congo bloot, zoals het ontbreken van voorafgaand onderzoek rond het in cultuur brengen, of de transportmoeilijkheden. Tijdens zijn verblijf schetst de prins een beeld van de situatie in de briefwisseling met zijn vader. De hertog van Brabant stelt het landbouwontwikkelingsbeleid in Congo tegenover wat hij tijdens vorige reizen naar buitenlandse kolonies en in Nederlands Indië had gezien – voor zijn part een overweldigend verschil! Terug van zijn reis krijgt Leopold tot driemaal toe de gelegenheid om zich uit te spreken over de conclusies die hij aan zijn Afrikaanse reis heeft overgehouden. Op 23 juni 1933 spreekt de prins voor een publiek van wetenschappers tijdens de “Journées d’agronomie coloniale” te Gembloux. Hij vroeg er grotere inspanningen voor de hulp aan de ontwikkeling van de landbouw in de kolonie. Vervolgens sprak de prins op 25 juli de Senaat toe. Tijdens die toespraak bekritiseerde hij openlijk het beleid dat tot dan werd gevoerd met betrekking tot de ontginning van het gewest. Ten slotte richtte de hertog van Brabant op 16 november een derde toespraak tot de leden van de African Society te Londen, waarin hij voor de bescherming van de natuur pleitte. In mijn verhandeling focus ik op de toespraak in de Senaat en op de talrijke reacties die erop volgden, zowel binnen het halfrond zelf als in de pers. Deze reacties zijn over het algemeen weliswaar positief, maar niet iedereen is dezelfde mening toegedaan. Dat was met name het geval bij de hoofdredacteur van La Nation Belge, Fernand Neuray, of met kolonialen die reageerde in bepaalde kranten. De kritieken op de toespraak gingen in hoofdzaak over het vaderschap van deze ideeën en de identiteit van de opsteller. Door de analyse van verschillende versies van de toespraak die in de archieven van het koninklijk paleis zijn bewaard, zocht en vond ik een antwoord op deze vragen.

17


Bovendien werd met praktische toepassingen op het terrein gevolg gegeven aan de prinselijke rede. De vraag naar opgedreven wetenschappelijk vooronderzoek zal resulteren in de oprichting van het Nationaal Instituut voor de Landbouwkunde in Belgisch-Congo (Institut National pour l’Etude Agronomique du Congo). Dit instituut zal o.a. een belangrijke rol spelen in het verzamelen van gegevens over de verschillende natuurlijke milieus van Congo en tevens in de oprichting van landbouw-labo’s. Het NILCO (INEAC) zal zijn aanwezigheid in Congo verzekeren tot aan de onafhankelijkheid. In mijn verhandeling interesseer ik mij dus vooral voor de context van het opstellen van de toespraak van 25 juli, en de reacties die eruit voortvloeiden. Daarbij heb ik de redenen trachten te begrijpen die deze personen ertoe dreven om (positief) te reageren op de toespraak. Ik heb tevens in grote lijnen de directe impact geschetst die de toespraak had op het beleid van de landbouwontwikkeling in de kolonie.

18


Frederik Larter (ULB)

Les marins congolais de la Compagnie Maritime Belge (1925-1960)

Ce mémoire s’est efforcé de combler un vide historiographique concernant la connaissance d’un groupe particulier de travailleurs coloniaux, les marins congolais de la Compagnie Maritime Belge (CMB) au cours de la période de la colonisation belge, de 1925 à l’indépendance du Congo en 1960. La CMB (anciennement Compagnie Belge Maritime du Congo) détient tout au long du régime colonial belge un monopole national en ce qui concerne les liaisons maritimes entre la métropole et sa colonie. Elle se charge donc principalement de l’exploitation des lignes commerciales maritimes entre le Congo Belge, le port d’Anvers et d’autres grands ports mondiaux. À ce titre les marins congolais sont un des seuls traits d’union noirs entre la métropole et la colonie. Dans les ports occidentaux et sur les navires, ils entrent pour la première fois en contact avec des blancs qui ne sont ni des agents de l’administration coloniale, ni des employés d’entreprises coloniales, ni enfin des prêtres ou des missionnaires. Ils découvrent dans les ports d’Europe et d’Amérique du Nord l’envers du décor de la civilisation occidentale, la pauvreté (blanche), la prostitution (blanche), les débits de boisson (peuplés de blancs). Ce travail s’attache à décrire le groupe social que constituent les marins congolais et son évolution à travers l’étude de ses conditions de vie au niveau économique et social. Notre analyse permettra de rendre compte des changements dans le niveau de vie de ce groupe et de la place qu’il occupe dans la société coloniale. Elle mettra également en lumière certains éléments de la vie quotidienne des marins congolais, tant à bord des navires que dans les ports du Congo et ailleurs. L’étude montrera enfin l’influence d’éléments extérieurs au groupe social sur son évolution, comme la crise économique, la “peur du rouge” dans le milieu colonial belge ou encore le deuxième conflit mondial.

19


Frederik Larter (ULB)

De Congolese matrozen in de Belgische Scheepvaartmaatschappij (1925-1960)

Met mijn verhandeling wil ik een hiaat opvullen in de historiografie omtrent de kennis van een bijzondere groep koloniale arbeiders; de Congolese matrozen van de Belgische Scheepvaartmaatschappij (BSM) tijdens de periode van de Belgische kolonisatie, van 1925 tot de Congolese onafhankelijkheid in 1960. De BSM (voorheen Compagnie Belge Maritime du Congo) behield het hele Belgische koloniale regime het nationaal monopolie op maritieme verbindingen tussen de metropool en haar kolonie. Zij hield zich dus in hoofdzaak bezig met de exploitatie van de maritieme commerciële verbindingen tussen Belgisch Congo, de haven van Antwerpen en andere grote wereldhavens. In die hoedanigheid vormen de Congolese matrozen de zeldzame zwarte schakels tussen de metropool en de kolonie. In de westerse havens en op de schepen zelf kwamen zij voor het eerst in contact met blanken die géén vertegenwoordigers van het koloniale bestuur waren, noch werknemers van koloniale ondernemingen, of priesters/missionarissen. Ze ontdekten in de havens van Europa en Noord-Amerika de schaduwzijdes van de westerse beschaving, zoals armoede (van blanken), prostitutie (door blanken), en drankgelegenheden (vol met blanken). Mijn onderzoek geeft een beschrijving van de sociale groep die de Congolese matrozen vormen, en haar evolutie bekijken aan de hand van de studie van haar sociaal-economische levensomstandigheden. Deze analyse zal toelaten de wijzigingen in de levensstandaard van deze groep en de plaats die zij in de koloniale samenleving bekleedde in kaart te brengen. Het laat eveneens toe om bepaalde aspecten van het dagelijks leven van de Congolese matrozen, zowel aan boord van de schepen als in de havens van Congo en elders, beter te belichten. Ten slotte zal de studie de invloed van externe elementen op de evolutie van deze sociale groep aanduiden, zoals de economische crisis, de “angst voor rood“ in het Belgische koloniale milieu en de Tweede Wereldoorlog.

20


Julien Durieux (ULB)

La répression du Kimbanguisme et du Kitawala au Congo belge : 1921- 1960

Si l’on considère le colonialisme comme étant une doctrine qui vise à légitimer l’occupation d’un territoire ou d’un État, sa domination politique et son exploitation économique par un État étranger, il est essentiel de déterminer quelles sont, ou quelles ont été, les conséquences de cette occupation. Il est, en effet, extrêmement difficile de légitimer une action si ne nous sommes pas capables d’en justifier les moyens, et d’en prôner les effets. Le travail que j’ai présenté n’a pas la prétention de vouloir trancher, de manière théorique et systématique, sur la manière dont il faut considérer le colonialisme. Je me suis focalisé sur le cas particulier de l’occupation belge au Congo, particulièrement dans la période qui s’étend de 1920 à 1961. Et je n’ai pas brossé un aperçu, qui ne pourrait qu’être que vague, de l’ensemble des conséquences de la présence belge au Congo, mais nous nous appliquerons à examiner un de ses aspects : la manière dont l’Administration belge a opéré pour pouvoir gouverner de manière plus homogène un peuple qui était fortement hétérogène. En effet, mis à part les mouvements qui existaient déjà, la présence belge a suscité une réaction assez vive de la part de certains Congolais, qui se sont réunis pour former des mouvements subversifs. L’administration a alors tenté de s’organiser pour contrôler et réprimer ces mouvements qui rendaient le pays beaucoup moins facilement gouvernable. Pour illustrer ce phénomène, j’ai choisi de parler des mouvements politico-religieux que sont le Kitawala et le Kimbanguisme. Observons qu’à ce jour, le mouvement kimbanguiste existe toujours, alors que le Kitawala a disparu. Il faut, à présent, se demander si ces résultats sont dus à l’action de l’Administration sur le terrain. En effet, dans un premier temps du moins, ses actions étaient directes et hautement répressives. Mais la situation était loin de s’améliorer. Après la Seconde Guerre mondiale, suite aux rapports d’enquête des agents Henri Marmitte et Ernest Joset, l’Administration s’est aperçue qu’elle avait fait de nombreuses erreurs, et commença à pencher vers plus de tolérance. Les résultats restèrent néanmoins peu convaincants. Pour comprendre de manière optimale quelle pouvait être la nature des erreurs de l’Administration, j’ai pris à témoin le rapport de la Sûreté rédigé en 1953, qui fut distribué à tous les administrateurs. Il est évident que pour gérer une situation, il faut en cerner les contours. Or, ce rapport est une manifestation flagrante de méfiance mêlée de méconnaissance, pour ne former qu’un recueil d’idées reçues, d’amalgames et de confusions. Il semble que la vraie nature des mouvements kitawala et kimbanguiste n’ait jamais été comprise, ce qui expliquerait évidemment que l’administration n’en soit jamais venu à bout.

21


Apparemment, la survie du Kimbanguisme et la disparition du Kitawala ne sont pas dus aux actions de l’Administration belge, mais aux attitudes de ces mouvements subversifs euxmêmes. Ce n’est donc pas du point de vue de la répression des mouvements subversifs au Congo par les Belges que nous parviendrons à légitimer un jour le colonialisme…

22


Julien Durieux (ULB)

De repressie van het Kimbanguisme en van de Kitawala in Belgisch Congo: 1921- 1960

Als we het kolonialisme beschouwen als een doctrine ter rechtvaardiging van de bezetting van een gebied of een staat, politieke overheersing en economische exploitatie door een vreemde staat, dan is het essentieel om te bepalen welke de gevolgen van deze bezetting zijn of zijn geweest. Het is bijzonder moeilijk om een handeling te legitimeren als we niet in staat zijn om de middelen daarvoor te wettigen en de consequenties ervan te prijzen. Met mijn verhandeling wil ik mij niet op theoretische en systematische wijze verdiepen in de manier waarop het kolonialisme moet worden bekeken. Ik focus op het specifieke geval van de Belgische bezetting in Congo, meer bepaald in de periode 1920-1961. Eerder dan het maken van een vage schets van alle gevolgen van de Belgische aanwezigheid in Congo, opteerde ik ervoor om één van de aspecten daarvan te bekijken: de wijze waarop de Belgische Administratie heeft gehandeld om op homogenere wijze een wel zeer heterogeen volk te kunnen besturen. Wanneer men de reeds bestaande bewegingen buiten beschouwing laat, dan heeft de Belgische aanwezigheid inderdaad een hevige reactie teweeggebracht bij bepaalde Congolezen, die zich in gezagsondermijnende bewegingen verenigden. De administratie heeft daarom getracht om deze bewegingen, die het land aanzienlijk minder gemakkelijk regeerbaar maakten, te controleren en te onderdrukken. Ter illustratie van dit fenomeen heb ik geopteerd om over de politiek-religieuze bewegingen van de Kitawala en het Kimbanguisme te spreken. De Kimbanguistische beweging bestaat vandaag nog steeds, terwijl de Kitawala verdwenen is. We moeten ons vandaag afvragen of dit resultaat te wijten is aan de actie van de Administratie op het terrein. Ten minste in eerste instantie, waren haar acties direct en behoorlijk repressief. Maar de situatie verbeterde niet snel. Als gevolg van de onderzoeksrapporten van de agenten Henri Marmitte en Ernest Joset, kwam de Administratie na de Tweede Wereldoorlog tot het besef dat zij tal van fouten had gemaakt, en begon te neigen naar meer tolerantie. De resultaten bleven niettemin weining overtuigend. Om goed te begrijpen welke de aard van de fouten van de Administratie kunnen zijn, nam ik als getuige het rapport dat de Staatsveiligheid in 1953 opstelde, en onder alle administrateurs verspreid werd. Het is duidelijk dat om een situatie te beheren, men er de contouren van moet afbakenen. Welnu, dit rapport is een flagrant voorbeeld van wantrouwen gemengd met gebrekkige kennis; een amalgaam van gemeenplaatsen en verwarrende opvattingen. Het lijkt erop dat de ware aard van de Kitawala- en Kimbanguistische beweging nooit begrepen werd, wat duidelijk zou kunnen verklaren waarom de adminstratie nooit tot zijn kern is kunnen doordringen. Blijkbaar is het overleven van het Kimbanguisme en het verdwijnen van de

23


Kitawala niet te wijten aan de handelingen van de Belgische Administratie, maar is dit gelegen aan die subversieve bewegingen zélf. De repressie van subversieve bewegingen door de Belgen in Congo is met andere woorden geen geschikte invalshoek voor het legitimeren van het kolonialisme...

24

STUDIEDAG VOOR JONGE HISTORICI JOURNÉE D ÉTUDE JEUNES HISTORIEN(NE)S. Koloniale geschiedenis Histoire coloniale

Recommend Documents