TEGENWOORDIGE TIJD
1.1
TEGENWOORDIGE TIJD
1.2
TEGENWOORDIGE TIJD
Varia werkwoordspelling mier
• herhalingstaak A
1.3
• taak 5
1.4
• taak 6
1.5
• taak 7
1.6
TEGENWOORDIGE TIJD 1.lopen 2.krijsen 3.doen 4.roepen 5.raden 6.fantaseren 7.wandelen 8.computeren 9.krioelen 10.worden 11.arriveren
• taak 12
1.7
• taak 13
1.8
• taak 14
1.9
• taak 15
1.10
• herhalingstaak C
1.11
12.kleden 13.steken 14.beweren 15.rafelen 16.smelten 17.verkleden 18.bloeien 19.grenzen 20.vallen 21.uitnodigen 22.zingen 23.stranden 24.ruisen 25.beweren 26.gaan 27.blazen 28.roepen 29.houden 30.beginnen
1.12
Mariska .....een rondje om de vijver met de hond. De pasgeboren baby .....voortdurend. Olivier..... in mei examen. Ik ..... om je hulp, als ik door het ijs zak! Jij ..... het goede antwoord in één keer! Tijdens de les ..... Sophie over een droomvakantie. De hele familie ..... de avondvierdaagse Mijn broer ..... de hele middag. In onze tuin ..... het elke zomer weer van de muggen. Saskia ..... nooit volwassen, als je haar zo beschermt. De trein ..... te laat voor de aansluiting met mijn bus. De bruidegom ..... het bruidsmeisje aan voor de trouwerij. De wesp ..... mij in mijn lip, als ik mijn brood eet. Hij ...... dat hij al jaren bij de politie werkt. Jouw rok ..... aan de onderkant. De sneeuw ..... van de bergtoppen. Wie ...... zich als Zwarte Piet dit jaar? De mooiste roos ..... prachtig. Overijssel ..... aan Gelderland. Ik ..... van de schommel en breek mijn been. Eva ..... acht vriendinnen ..... voor haar verjaardag. Cathelijn ..... de sterren van de hemel. De zeilboot ..... met uitzicht op de haven. De wind ..... door mijn haren. Jij ..... dat ik geen gelijk heb. Wanneer ..... de bus naar Den Haag? Hij ..... de kaars op tafel uit. Ik ..... je nu voor de derde keer! Mijn moeder ..... veel van rode rozen. Hoe laat ..... dat leuke programma op de televisie?
TEGENWOORDIGE TIJD 1. ballen 2. roeien 3. rijden 4. roken 5. verliezen 6. verliezen 7. vergoeden 8. rijden 9. rijden 10. drijven 11. wrijven 12. schrijven 13. kaften 14. kaften 15. wachten 16. klikken 17. klikken 18. klikken 19. harken 20. luiden 21. vergoeden 22. vergoeden 23. vluchten 24. vluchten 25. zeven 26. wijzen 27. wijzen 28. gluren 29. gluren 30. branden
1.13
Thea ..... tegen de muur. ..... jullie naar de overkant? Wie ..... in die auto? ..... jij wel eens Pieter? Wij ..... al onze knikkers. Jij ..... er vijf. ..... je vader de gebroken ruit? Ik ..... op mijn fiets. Oom Karel ..... op een motor. ..... je broer op een vlot? ..... je moeder de vloer? ..... je mij gauw terug? Piet ..... zijn boeken met kaftpapier. ..... jij je boeken zelf? .....jullie al twee uur op Jan? Teun ..... tegen de meester. ..... jij dan nooit? Of ..... je broer alleen maar? De tuinman ..... de bladeren bijeen. De koster ..... de torenklok. Wie ..... de schade? ..... je vader de gebroken ruit? ..... jullie voor de ringslang? Nee, ik ..... voor een adder. Ik ..... het meel bij de bakker. Wij ..... naar het vliegtuig. ..... jullie die mevrouw de weg? Wie ..... daar door het venster? ..... je kleine zusje door de brievenbus? ..... hij zich aan de kachel?
TEGENWOORDIGE TIJD 1. razen 2. glimlachen 3. bekijken 4. zeggen 5. kunnen 6. roepen 7. hebben 8. horen 9.duren 10. staan 11.grommen 12. vinden 13. kuchen 14. zullen 15. rijden 16. mogen 17. kunnen 18. zeggen 19. kunnen 20. hebben
21. komen 22. zeggen 23. zijn 24. vinden 25. bestuderen 26. zeggen 27. zijn 28. helpen 29. moeten
1.14
Snelle Jo ..... over de snelweg. Hij ..... wanneer hij de snelheidsmeter....... ‘Honderdveertig, honderdvijftig’. ..... hij tevreden. Maar de auto ..... nog sneller. ‘Honderdzestig, honderdzeventig’. .....hij enthousiast. Wat een goede auto ..... ik, zeg!’ Even later ..... hij echter een sirene. Het ..... niet lang of Snelle Jo ..... aan de kant van de weg. ‘En’, ..... de dikke agent, ‘meneer ..... het niet nodig de verkeersregels te respecteren? Snelle Jo ..... nerveus. ‘Ik ..... een bon voor u uit moeten schrijven. U ..... honderdzeventig kilometer per uur waar u nauwelijks honderdtwintig ..... rijden. ‘Dat ..... niet’, ..... Snelle Jo. ‘Ik ..... onmogelijk honderdzeventig kilometer per uur gereden hebben, want ik ..... die wagen pas een half uur!’
Pierre ..... bij dokter Wouter en ......: ‘Dokter, mijn neus ..... verstopt en dat ..... ik een probleem.’ Dokter Wouter ..... zijn patiënt met een ernstig gezicht en .....: ‘Pierre, als je neus verstopt ....., dan ..... maar één ding: dan ..... je hem zoeken!’
TEGENWOORDIGE TIJD
Varia werkwoordspelling mier
• taak 8
2.1
• taak 9
2.2
• taak 10
2.3
• taak 11
2.4
• herhalingstaak B
2.5
• taak 16
2.6
• herhalingstaak D
2.7
TEGENWOORDIGE TIJD 1.wennen 2.groeten 3.binden 4.zingen 5.spitten 6.schudden 7.branden 8.praten 9.baden 10.verhuizen 11.zenden 12.braden 13.kijven 14.binden 15.schelden 16.rollen 17.lusten 18.bieden
2.8
.....je al aan de nieuwe juffrouw? Waarom ..... jullie ons nooit? Wie ..... de kat de bel aan? Ik ..... graag. Wij .....de tuin om. ......je vader de appels van de boom? De kachel ...... lekker. Je ..... te veel. ......jij je elke week? Ik ..... niet graag in de winter. Oom Jan ..... ons een aardig cadeautje. ..... je moeder een rollade? Waarom ......jullie toch altijd? ...... u die koffer niet vast? Foei Jan, je ...... je zusje toch niet uit? Theo ..... van de trap. .....jij geen worteltjes? De koopman ..... twintig euro voor die fiets 19.witten Wij...... de kelder. 20.werken Je .... veel te langzaam. 21.houden .....je broer niet van gebakjes? 22.groeten ......jullie altijd met twee woorden? 23.leiden De hond ..... de blinde door het drukke verkeer. 24.vinden Ik .... Floris een vervelende jongen. 25.winden Waar ..... je je toch zo over op? 26.kiezen Wat .... Frans? Een step of een fiets? 27.kleden Waarom ..... Elianne zich toch zo langzaam aan? 28.antwoorden Ik ...... niet op zulke gekke vragen. 29.drijven Hout ..... op water. 30.glijden ...... je uit over een bananenschil?
TEGENWOORDIGE TIJD 1.spellen 2.scheiden 3.strijken 4.besteden 5.onthouden 6.rijden 7.staren 8.buigen 9.vleien 10.missen 11.treuzelen 12.vermijden 13.schrijden
2.9
..... jij dat woord nog altijd verkeerd? ‘Hier ......onze wegen’, sprak de gids. Een koppel zwanen ..... neer op het meer. Hoeveel geld ..... u aan uw brommer? Je ..... niet goed wat je is opgedragen. Vader ...... al lange tijd schadevrij. De oude man ..... over de eindeloze zee. Het volk ..... niet voor de wrede tiran. Ze ..... haar vader om haar zin te krijgen. Je ..... je trein nog als je zo .........
U ..... ieder contact met vroegere vrienden. De Koningin ..... langs een haag van mensen naar de Ridderzaal. 14.varen De oorlogsvloot ..... op volle sterkte naar het oefengebied. 15.benijden Ik .....je niet met die opdracht. 16.begroeten De voorzitter ..... de congresgangers hartelijk. 17.starten De motoren van het vliegtuig .....één voor één. 18.trachten Hij ..... nu al een hele tijd verbinding te krijgen 19.winden Je ..... er geen doekjes om .......ik 20.zien 21.houden Ik ..... niet zo van al dat getreuzel. 22.twijfelen .....jij nog steeds aanzijn goede bedoelingen? 23.inwinnen Kees .....inlichtingen ....over de aangeboden betrekking. 24.stichten De groep pioniers ..... nederzettingen in het pas ontdekte gebied. 25.duwen Het meisje ..... de wagen voor zich uit. 26.schudden De hevige storm .....de hutten hen en weer. 27.streven Men ..... naar een tweemaal zo hoog bedrag. 28.binden Wie ..... dit even op mijn bagagedrager? 29.fietsen De kinderen ..... iedere dag naar school. 30.raden Eén van de leerlingen ..... het goede antwoord.
TEGENWOORDIGE TIJD
2.10
TEGENWOORDIGE TIJD
2.11
TEGENWOORDIGE TIJD 1.verspillen 2.juichen 3.overnachten 4.vervelen 5.schelden 6.zemen 7.scheuren 8.omvallen 9.telefoneren 10.beplanten 11.zwemmen 12.barsten 13.feesten 14.koken 15.genieten 16.onthouden 17.trekken 18.kosten 19.ontvreemden 20.flonkeren 21.winnen 22.leven 23.vermoeden 24.sparen 25.rusten 26.broeden 27.suizen 28.grazen 29.scheiden 30.verbroederen
2.12
Iedere week ..... hij zijn zakgeld aan snoep. De supporters ..... bij de wedstrijd. Wij ..... in een superluxe hotelkamer. ..... jij je in de vakantie ook altijd? ..... jij eens niet zo tegen je moeder! De werkster ..... iedere maand de ramen. Het papier ..... ik uit de blocnote. De boom ..... in de storm .....op mijn brievenbus De secretaresse ..... het grootste gedeelte van de dag. De dochter van de boerin ..... haar moestuintje Mijn vader ..... elke ochtend vijf kilometer. Het stenen kopje ..... als het valt op de harde vloer. Wij ..... heel wat af met carnaval in Brabant. De jongelui ..... elke dinsdagavond met elkaar. Ton ..... van de zon op zijn balkon. Ik kan de Franse woordjes maar niet..... Straks ..... we de tweeling met de slee door het bos. Wat ..... die nieuwe spijkerbroek van jou? Waarom ..... iemand iets van iemand anders? De ogen van de weerwolf ..... in het maanlicht. Mijn team ..... dit jaar weer het clubtoernooi. De kluizenaar ..... alleen in de bergen. ......je ook dat we na de pauze een toets krijgen? De grootouders ..... elke maand voor hun kleinkinderen. Ik ..... niet voordat ik de strijd gewonnen heb! De pinguïn ..... op zijn ei. De oostenwind ..... in mijn oren! In welke wei ..... de koeien? De helft van de ouders ..... tegenwoordig. Na al die jaren...... de vijanden zich weer.
TEGENWOORDIGE TIJD 1.betalen 2.haperen 3.ruiken 4.aanstellen 5.stijgen 6.verdelen 7.zweren 8.bedriegen 9.vermijden 10.reageren 11.sturen 12.haten 13.kneden 14.schieten 15.slikken 16.bloeien 17.gebeuren 18.reizen 19.lusten 20.bevrijden 21.stoten 22.troosten 23.eisen 24.proesten 25.zwerven 26.fietsen 27.snijden 28.streven 29.bereiken 30.rusten
2.13
Wij ..... de boodschappen aan de kassa. De vioolsnaar ..... tijdens het concert. Het ..... hier naar poffertjes! .....jij je eens niet zo .....! De kosten ..... enorm na deze maand. De neefjes en nichtjes ..... de zak snoep eerlijk. De wond ..... al een paar dagen. De echtgenote ..... haar echtgenoot alweer! De klimmer ..... de moeilijke plekken van de rots. De meeste mensen ..... woedend op de uitslag. De ouders ..... hun kleine kinderen naar bed. Ik ..... de nieuwe vriendin van mijn vader. ..... jij het pizzadeeg vanavond? Leon ..... de bal mooi in het doel. ..... jij wel op tijd je medicijnen? De krokussen ..... op het plein. Wanneer ...... er weer iets spannends? Wij ...... de hele wereld rond. ...... jij geen chocoladepasta op brood?! De Engelsen ..... het onderdrukte volk. Op de boot ..... ik me steeds aan de bank. De kinderen ..... hun vriendje. Hij ..... gerechtigheid van de politie. We ...... het uit van het lachen! De arme man ..... alleen op straat. ..... jullie naar ons toe in het weekend? Kim ..... zich aan de schaar bij het knutselen. De politici ..... naar gelijkheid onder de mensen. Hij ..... zijn eindbestemming over twee dagen. Kinderen en oude mensen ..... tussen de middag.
TEGENWOORDIGE TIJD 1.zitten 2.doen 3.raken 4.ergeren 5.roepen 6.zeggen 7.gaan 8.duren 9.brommen 10.bekijken 11.gebieden 12.gaan 13.fluisteren 14.vragen 15.aankijken 16.zeggen 17.zijn
2.14
Gerrit..... in de klas en ..... de hele tijd :”Broem. broem!. Juf Marijke’s geduld ..... op een bepaald moment helemaal op. Ze ..... zich aan Gerrits geluiden en .....: “Gerrit, als je nog éénmaal broem broem ....., dan ......je maar op de gang staan.’ Het ..... niet lang of Gerrit ........ weer: ‘Broem, broem! Juf Anke ...... de jongen ernstig en ..... hem op de gang te gaan staan. ‘Dat ..... niet, juf’ ..... Gerrit ernstig. Hoezo?, ......juf Anke. Gerrit ..... zijn juf ernstig .....en .............: ; Mijn benzine ......op’
18.kruipen 19.branden 20.houden 21.vragen 22.zijn 23.vragen 24.willen 25.hebben
Twee slangen...... door de woestijn. De zon ..... boven hun koppen. Plotseling ..... de ene slang halt en ..... aan de andere: ‘Frans, ...wij giftig?’ ‘Waarom ..... je dat, Sylvia? ......de andere slang weten. ‘Wel,eh.. ik ...... net op mijn tong gebeten.’
26.opmerken 27.staan 28.hebben 29.hebben
Waarom ...... je geen caravans in de woestijn.......? Dat er geen caravans in de woestijn ......, ........er natuurlijk alles mee te maken dat kamelen geen trekhaak ......
TEGENWOORDIGE TIJD
3.1
TEGENWOORDIGE TIJD 1.vergoeden 2.juichen 3.schreeuwen 4.stompen 5.informeren 6.vermijden 7.eindigen 8.schrikken
3.2
..... de verzekering alle kosten? Hij ..... zij eigen voetbalteam toe. ..... toch niet zo hard in mijn oor! Hij ..... mij midden in mijn gezicht. Waar moet ik naar ...... bij de balie? ..... jij ook alle honden die in de buurt komen? De wedstrijd ...... met gelijkspel. Ik ..... steeds nu ik weet van de vloek van de Farao. 9.benijden ..... je je vriendin om haar rijke vriend? 10.verlengen De rugbytraining ..... we met een half uur. 11.veranderen Hij ..... nu hij in groep 8 zit. 12.fabriceren Waar ...... deze winkel zijn product? 13.verspreiden Vandaag ..... Jan-Pieter de folders van deze week. 14.ontwortelen De tuinman ..... de conifeer om hem in de pot te doen. 15.verwaarlozen Die moeder ..... de kat van de buren. 16.verbieden Jij ..... me niet om naar het feest te gaan, hoor! 17.herdenken Wij ..... vanavond mijn overleden opa. 18.uitputten De marathonloper ..... zichzelf ..... tijdens de loop. 19.snijden De bloemist ..... in zijn vinger. 20.versieren Bij de trouwerij ..... wij de feestzaal. 21.vermoeden Vanavond komt mijn meester langs, .... ik. 22 verdwalen Elk jaar bij de spokentocht ...... er kinderen in het bos. 23.ontruimen De politie ..... het gebouw waar de bommelding is. 24.roesten “Je ..... niet in de regen, hoor!, zegt mijn moeder altijd. 25.watertanden Ik ...... bij het zien van die lekkere appeltaart. 26.vriezen Het ..... dat het kraakt. 27.besparen ..... je de moeite, ik doe het zelf wel! 28.vinden ..... je dat ook geen rare opmerking voor een minister? 29.bewonen De indianen ..... de wigwam op de prairie. 30.aanbranden De cake ruikt nog lekker, maar .....nu echt .....
TEGENWOORDIGE TIJD 1.stappen 2.komen 3.roepen 4.mogen 5.schudden 6.herhalen 7.worden 8.snappen 9.brommen 10.zitten 11.houden 12.mogen 13.knikken 14.repliceren 15.vormen 16.zijn 17.maken 18.knorren 19.weten 20.zijn 21.aankijken 22.zuchten 23.hebben
3.3
Karel Knor .....met zijn varken in de trein Ogenblikkelijk..... er een vrouwelijke conducteur op hem af. Zij .....al van ver: ‘Varkens ..... niet in de trein!’ Karel ..... het hoofd. De conducteur ..... dat varkens in de trein niet toegelaten ...... ‘Dat ..... ik niet’,..... Karel ‘Kijk, daar .....een vrouw in de trein, en haar hond ..... haar gezelschap. Dat ..... dus wel?!’ De conducteur ..... en ..... : ‘Ja, meneer, een hond in de trein ..... geen probleem, want zo’n dier ...... afgericht.’ Karel ...... zich kwaad en ......: ‘Mevrouwtje, ..... u dat mijn varken ook .....getraind?. De conducteur ..... Karel vertwijfeld ..... en ......:
‘Meneer, het spijt mij, maar ik ..... nog nooit van een getraind varken gehoord. 24.komen U ..... er niet in met dat beest’. 25.volhouden Karel ..... echter ...... 26.beweren En ..... dat hij het bewijs zal leveren. 27.kunnen ‘Dat ..... u vast niet’, ...... de conducteur, maar er 28.volharden klinkt twijfel in haar stem. 29.pakken Karel ..... de uniformpet van de conducteur, 30.gebieden gooit die op het perron en ......het varken:’Blijf!’
TEGENWOORDIGE TIJD 1.zullen
3.4
.....ik je eens een groot probleem voorleggen? Er zijn drie eilanden. 2.bevinden Jij .... je op het eerste eiland. 3.staan Op het tweede eiland ..... een ezel, en op het derde een boom waaraan kokosnoten groeien. 4.zijn Wat .....nu precies het grote probleem? 5.moeten Jij ..... een kokosnoot halen. Eentje is voldoende. 6.lijken Dat ......heel eenvoudig. 7.denken Je .....nu: ik .....gewoon eventjes naar dat eiland. Maar 8.zwemmen let op! 9.baden Tussen de eilanden ..... ook hongerige krokodillen en jij 10.beschikken .....alleen over een zware zaklamp. 11.raken Hoe .....je op het derde eiland? 12.gooien Welnu, je ..... die zware zaklamp in het water. 13.zinken Die lamp ..... naar de bodem, dat staat als een paal boven water. 14.gaan Op die paal.....je zitten wachten tot je een ons weegt. 15.meevliegen Wanneer het zover is, ......je makkelijk met de wind ..... naar het tweede eiland. 16.bevinden Daar ..... zich die ezel. 17.trekken Je ..... dat dier aan zijn oren. 18.beginnen Daardoor .....die ezel natuurlijk te balken. 19.maken Van die balken .....je een vlot. 20.varen Met dat vlot ......je naar het derde eiland. 21.hebben ......je nu alles opgelost? 22.willen Nee, niet helemaal want je .....een kokosnoot pakken, 23.lukken maar dat .....je niet. 24.opgeven Je .....het ...., je gaat dus bij de pakken neerzitten. 25.opstapelen Die pakken .....je ..... 26.kruipen Maar zelfs wanneer je op de pakken ...., kun je net niet bij de kokosnoot. 27.willen Weer ....je het opgeven, dus gooi je het bijltje erbij neer. 28.oprapen Dat bijltje ....je dan weer ... en je .....er een kokosnoot 29.afhakken mee af. 30.zeilen Met het vlot .....je terug naar het eerste eiland. Klaar!!!
TEGENWOORDIGE TIJD 1.landen 2.lusten 3.kiezen 4.werven 5.schrobben 6.koersen 7.negeren 8.vangen 9.spelden 10.vinden 11.komen 12.wijten 13.golven 14.noemen 15.beginnen 16.ontaarden 17.bezorgen 18.beoordelen 19.versmaden 20.behartigen 21.dulden 22.worden 23.naderen 24.antwoorden 25.plunderen 26.lijden 27.weten 28.verbreden 29.komen 30.poetsen
3.5
Er ..... iedere dag veel vliegtuigen op Schiphol. ..... je vriend beslist geen pannenkoeken? De afgevaardigden ..... een nieuwe voorzitter. Al lange tijd ..... men nieuwe leden voor onze club. Je ..... de straat zeker niet vaak. Het schip ..... in noordelijke richting. Het groepje mensen ..... het verzoek om door te lopen. Men ..... de meeste vis in koude wateren. De naaister ..... de zoom in de nieuwe jurk. ..... u het vreemd dat hij niet op..... dagen? Men ..... het ongeval aan het slechte weer. De graanvelden..... onder de hevige wind. Men ..... de naam van die minister als de nieuwe premier. Wat ..... als een grapje, ..... vaak in een fikse ruzie. Je ..... ons iedere keer weer de grootste schrik. Waarom ..... jullie hem altijd verkeerd? Ik ..... zo’n lekker hapje niet. De notaris ..... de belangen van de erfgenamen. U ..... het niet langer dat hij zo ..... geplaagd. Omzichtig ..... de tijger zijn nietsvermoedende prooi. Waarom ..... je zusje niet op die vraag? De rebellen ..... het door de bevolking verlaten dorp. Het ..... geen twijfel dat hij er meer van ..... Men ..... de weg om meer verkeer te kunnen verwerken. Als de nood aan de man ....., ..... hij altijd de plaat.
TEGENWOORDIGE TIJD 1.bewegen 2.vertoeven
3.6
De orkaan ..... zich in de richting van Hawaï, waar de Amerikaanse president op het ogenblik ...... 3.benijden Ik ..... je je drukke baantje niet. 4.herkennen ..... u mij niet? 5.verluiden Naar ..... is de prins zeer ontstemd over de uitlatingen van zijn zoon. 6.bieden Het wonen in een stad ..... vele voordelen. 7.schaden Te veel eten ..... de gezondheid. 8.vertonen De totale export ..... een lichte stijging. 9.financieren De gemeente ..... de bouw van het clubhuis. 10.bestrijden De Wereldgezondheidsdienst ..... de malaria op grote schaal. 11.keren Zijn vrouw ..... iedere cent om, maar zijn 12.gooien dochter ..... het geld over de balk 13.vinden Welke auto ..... jij de mooiste? 14.worden Door welke chirurg ..... je geopereerd? 15.vinden In Australië ..... je misschien een baan. 16.denken Een egoïst ..... altijd eerst aan zichzelf. 17.trainen Het elftal ..... iedere dag voor de wedstrijd. 18.bevinden Nederland ..... zich al dagenlang in een depressie. 19.vertrouwen Zoals de waard is, ..... hij zijn gasten. 20.begeleiden Een beroemde pianist ..... de zangeres. 21.aanwennen Iets dat men zich....., ..... men een 22.noemen aanwensel. 23.begrijpen Niemand ....., waarom je je over zo’n 24.opwinden. kleinigheid ..... 25.wenden Waarom ..... je je niet tot de directeur? 26.wenden Waar je je ook ..... of ..... 27.keren 28.vinden Nergens .....je iemand die je ..... en ...... 29.begrijpen 30.steunen
TEGENWOORDIGE TIJD 1.vermoeden 2. bevinden 3.vermoeden 4. schuilhouden 5.verspreiden 6.wijden 7.vinden .8.uitweiden 9.benijden 10.benijden 11.benijden 12.houden 13.luisteren 14.vinden 15.vinden 16.binden 17.binden 18.verbinden 19.bieden
3.7
Ik ....., dat hij zich thans in Rome..... De politie ....., dat de moordenaar zich elders ...... Wie ..... die fantastische berichten? De geleerde ..... zich aan de wetenschap. Ik ..... dat de spreker te lang over die onbelangrijke kwestie...... Ik ..... je dit buitenkansje erg. Waarom ..... je je zus? Iedereen ..... haar om haar succes. Zij ..... graag een slag om de arm. Als je goed ..... , ...... je het niet moeilijk.
Ik ..... de film heel interessant. Je ..... het touw niet stevig genoeg. ..... u het touw even vast? ..... je mijn vinger even? De schouwburg ..... plaats aan achthonderd toeschouwers. 20.houden Ik ..... wel een oogje in het zeil. 21.luiden De brief ..... als volgt. 22.woeden Er ..... een hevige storm op de Noordzee. 23.uitscheiden Ik hoop dat je nu eens .....met dat getreiter. 24.onderscheiden Hoe ...... je een kameel van een dromedaris? 25.lijken Mijn broer ..... op mijn vader. 26.worden Er ...... vaak beweerd, dat ik op mijn 27.lijken moeder ..... 28.koersen De raket ..... naar de maan. 29.zenden Wanneer ..... je me het boek terug? 30.lenen Ans ..... van iedereen boeken.
TEGENWOORDIGE TIJD
3.8
1.vinden 2.blijven 3.lijken 4.roepen 5.opereren 6.bloeien 7.breiden 8.snakken 9.bezoeken 10.logeren 11.besteden 12.besteden
Ik .....het erg gezellig, als je ..... eten.
13.vinden 14.zeggen 15.menen 16.winden 17.beantwoorden 18.besteden 19.vinden 20.besteden
.....jij de nieuwe methode doelmatig? Hij ..... precies wat hij......
21.bieden 22.geven
Deze opleiding ..... nog toekomst. Het Stedelijk Orkest ..... a.s. donderdag een concert. Er ..... grote onrust in de Britse auto-industrie. Een tiran ..... zijn gezag door onderdrukking. Jij ..... met alles de draak. Je ..... je nooit aan je woord. Ik ..... niet van jazz. Deze regel ..... hier niet. Ik ..... het pakket vandaag nog. Je ..... gauw op een nieuwe school.
23.heersen 24.handhaven 25.steken 26.houden 27.houden 28.gelden 29.verzenden 30.wennen
De nieuwe leerlinge ..... mij een leuke meid. De legerarts ..... om een zakmes en ..... ter plaatse de bewusteloze sergeant. De perenboom .....eerder dan de appelboom. De industriestad ..... zich voortdurend uit. De mensheid ..... naar vrede. Als de prinses ’s-Gravenhage ....., ..... zij op Huis ten Bosch. Het geld dat je aan dit doel....., ..... je goed.
Hij ..... er geen doekjes om. Ik ..... alle brieven onmiddellijk. ..... jij veel tijd aan je huiswerk? ..... je dat ik er te veel tijd aan .....?
TEGENWOORDIGE TIJD 1.vastspelden 2.opeten 3.afbranden 4.lusten 5.vasthouden 6.prijzen 7.uitbroeden 8.versmaden 9.uithouden 10.afkluiven 11.rijden 12.afbetalen 13.oplezen 14.lijden 15.doorbuigen 16.afwenden 17.opbinden 18.afbranden 19.schreeuwen 20.aankleden 21.onthouden 22.wandelen 23.uitvinden 24.hinniken 25 ruiken 26.klutsen 27.uitschelden 28.achtervolgen 29.oppoetsen 30.fluiten
3.9
De naaister ..... de rok...... Wij ......alle snoepjes..... Het huis ..... tot de grond ..... ..... jij nu nog geen bruine bonen? .......jij je wel goed.....? De meester ..... de ijverige leerling. De kip ..... twaalf eieren...... Ik .....zo’n lekker hapje niet. Jullie .... het hier niet langer ..... Hector ..... het vette beentje ...... Oom Jan ..... in een Citroën. Piet .....met één euro per week ..... ..... Jennie de moeilijke woorden .....? Wat .....die stakker veel pijn! Je ..... die lat te ver ...... Vol afschuw ..... ik mij ....van dat schouwspel. .....jij deze planten altijd.....? Kijk eens of de hooiberg ook...... Wat ..... je toch altijd jongen. Wij ..... ons altijd vlug ..... Jij ..... ook nooit iets. Marietje ..... met haar zusje Ik ..... ook nog wel eens iets nieuws..... Het paard .....als het de stal...... Moeder ..... een eitje voor de zieke. Die jongen ..... mij altijd ...... De hond .......de haas. Opa .....de auto .... Jullie ..... wel een beetje vals.
TEGENWOORDIGE TIJD 1.kwispelstaarten 2.zien 3.beantwoorden 4.ontvreemden 5.ronddolen 6.verrassen 7.verplichten 8.mazen 9 aanbranden 10.uitbreiden 11.vergoeden 12.wieden 13.verkleden 14.vermelden 15.afbranden 16.verspreiden 17.doorsnijden 18.uitlachen 19.uitjouwen 20.bevrijden 21.verwelken 22.aanbranden 23.opwinden 24.bekladden 25.vermoeden 26.uitschelden 27.ontluiken 28.verbreden 29.worden 30.vergoeden
Bello ..... als hij zijn baas...... Wanneer ..... je mijn brief nu eens? Wie iets ..... is een dief. Wij ..... graag in de bossen ...... ..... jij je moeder wel eens? Ik ..... mij tot niets. Dinie ..... een gat in haar kous. Het eten ..... hier iedere dag ...... Deze stad ..... zich steeds meer ....... .....je oom de gemaakte schade? Wie ..... jullie tuin altijd? ..... jij je nog vanavond? De kranten ..... niet wie de dader is. De hooiberg ..... tot de grond...... De kachel ..... veel warmte. De slager ..... de worst...... Waarom ..... jij me altijd .....? Die jongens ..... de arme man ...... ..... jij ons uit dat nare hok? Sommige bloemen ...... erg snel. Het eten ..... hier elke dag...... ..... jij je horloge elke dag.....? ..... je neefje onze schutting altijd? Ik ..... dat hij de dader is. Wij ..... nooit iemand...... In het voorjaar ..... de bloemen. Buurman ..... het tuinpad. Mijn broer ..... soldaat. Waarom ..... je de schade niet?
3.10
TEGENWOORDIGE TIJD 1.begeren 2.begeleiden 3.veraangenamen 4.verachten 5.genezen 6.genieten 7.herademen 8.herbouwen 9.erkennen 10.ontbijten 11.onterven 12.verheugen 13.verdraaien 14.onthouden 15.verbreden 16.verafschuwen 17.veranderen 18.geloven 19.geleiden 20.begeven 21.begieten 22.ervaren 23.hervatten 24.heroveren 25.herkennen 26.onthullen 27.verwelkomen 28.afraden 29.verdedigen 30.verbeelden
3.11
Wat ..... je nu eigenlijk van mij? De oorlogsschepen ..... de koopvaardijvloot. De wasmachine ..... het leven van de huisvrouw. Waarom ..... jij die arme bedelaar? De zieke ..... slechts langzaam. Uw ouders ..... nog een goede gezondheid. De hele stad ..... als de vijand terugtrekt. Gelukkig ..... men het afgebrande stadhuis weer. De directeur ..... eerlijk dat hij zich vergist heeft. Wij ..... ’s morgens om zeven uur. Oom Karel ..... zijn verspillende neef. Het ..... ons dat u gekomen bent. Hij ..... onze woorden altijd. .....je broer dan nooit zijn huiswerk? In verband met het drukke verkeer ...... men de Sportlaan. Ik ..... dat vieze nagelbijten. De buurman ..... zijn tuin helemaal. Jij ..... toch zeker niet in sprookjes? De hond ..... zijn blinde baas naar zijn werk. De trouwstoet ..... zich naar het stadhuis. Wij ..... iedere dag onze bloemen. Nu ..... ik eerst goed wie mijn vrienden zijn. In september ..... wij de lessen weer. De vijand ..... de platgebrande stad. ......je je vroegere meester dan niet meer? De burgemeester ......het standbeeld. Tante ..... de jongens op limonade met een koekje. .....je vader je die fietstocht.....? De jongens ..... dapper hun fort. Hij ..... zich zeker dat hij hier de baas is.