TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.3
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
Varia werkwoordspelling vlinder
• taak 9 • taak 10
1.1 1.2
1.bezoeken t 2.steken t 3.gebeuren t 4.brommen t 5.zijn t 6.horen v 7.schudden t 8.fluisteren t 9.kunnen t 10.doen t 11.nazeggen t 12.zeggen t 13.gaan v 14.glimlachen v 15.vragen v 16.hebben t 17.zijn t 18.gillen v 19.denken t 20.hebben t 21.veronderstellen t 22.antwoorden v 23.bevinden t 24.klagen v 25.hebben t 26.onderzoeken v 27.vragen v 28.hebben t 29.bekijken v 30.fluisteren v
Patiënt Etienne ..... dokter Bakker en .....meteen van wal: ‘O, dokter wat ..... er de laatste tijd toch met mij?’ ‘Moeilijke vraag’,.... de dokter. ‘Vertel eens, ..... er onlangs iets speciaals gebeurd, misschien?’ ‘Dokter, vorige week ..... ik maar half.’ Bakker ..... het hoofd en ...... ‘Dat ..... zomaar niet. Ik zal even een testje ..... ..... mij maar na: achtenveertig.’ Etienne ..... geconcentreerd: ’Vierentwintig” Gisteren ..... Liese naar dokter Gryploos die ogenblikkelijk ..... en .....: ‘Dag Liese, ik ..... je een hele tijd niet gezien. .....je soms ziek geweest?’ ‘Dokter, dokter!’, ..... Gina laatst in paniek. ‘Ik ..... dat ik een bril nodig ...... ‘Dat ...... ik ook, mevrouw’,..... de man toen. ‘U ......zich in een snackbar!’ Marc Memorie .....laatst bij dokter Gryploos: ‘Ik .....zo’n last van geheugenverlies..’ De dokter ..... hem toen en ..... ‘Hoelang ..... u daar al last van, meneer Memorie?’ Marc Memorie .....toen de dokter met grote ogen en .....: ‘Last? Waarvan?
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.4
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.zijn t 2.zeggen t 3.bevelen t 4.vinden t 5.kruisen t 6.vinden t 7.zijn t 8.tekenen t 9.zwemmen t 10.gebeuren v 11.schrikken v 12.wurgen t 13.krijgen t 14.plaatsen t 15.zullen v 16.zitten v 17.krimpen t 18.opdrogen t 19.gooien v 20.smijten v 21.gebeuren t 22.verhuizen t 23.weten t 24.moeten t 25.zijn v 26.maken t 27.vastlijmen t 28.kleven t 29.tellen t 30.kunnen t
Vraag: Wat ..... het verschil tussen een tandarts en een leraar? Antwoord: Een tandarts .....mondje open en een leraar ..... : mondje dicht. Vraag: Wat ..... je als je een olifant met een mol .....? Antwoord: Je.....dan hele grote hopen in de tuin! Vraag: Wat ..... het toppunt van geduld? Antwoord: Je ..... eerst een vis op de muur en dan wacht je tot hij weg ..... Wat .....er vroeger precies als je je tweemaal halfdood .....? Als je een smurf ....., welke kleur .....hij dan? Hoe .....je de bordjes VERBODEN OP HET GRAS TE LOPEN op het gazon? Hoe ..... stoelen eruitzien als onze knieën aan de andere kant ..... Waarom ..... een schaap niet als het na een regenbui weer .....? Als Amerikanen vroeger bij een bruiloft rijst ......, .....Aziaten toen ook met hotdogs? Als de meest ongelukken in huis ....., waarom ......dan niet iedereen? Hoe ..... een thermoskan of een drank warm of koud .....blijven? Als de zwarte doos van een vliegtuig vroeger onverwoestbaar ....., waarom .... ze de vliegtuigen dan nu niet van dat materiaal? Als superlijm alles ....., waarom .... het dan niet aan de binnenkant van de tube? Wat ......de schapen als ze niet ..... slapen?
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.5
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.zijn v 2.kloppen v 3.worden t .4.horen t 5.reageren v 6.slagen v 7.uitstoten v 8.aandringen v 9.herhalen v 10.willen t 11.horen t 12.piepen t 13.worden v 14.willen t 15.doen t 16.moeten t 17.gaan t
Het ....midden in de nacht toen Silvia op de kamerdeur van haar ouders ...... ‘Papa, ..... wakker! Ik ..... een muis piepen!’ Silvia’s vader ......toen eerst slaapdronken. Hij ..... er nauwelijks in zijn ogen te open en ..... onverstaanbare klanken uit. Silvia .....en ....:
18.lezen v 19.schudden v 20.hebben v 21.vragen v 22.vinden t 23.schieten v 24.lezen t 25.gaan t 26.knikken v 27.glimlachen v 28.zien t 29.moeten t 30.plegen t
Bert .... laatst de krant. Op een bepaald moment .....hij het hoofd, Zijn vader ...het gemerkt en .....
‘Papa, .....je alsjeblieft helpen! .....hoe die muis .....!’ Toen .....vader boos: ‘Nou, wat ....je dat ik .....?
.....ik die muis even ...oliën misschien?!’
‘.....je het interessant, Bert?’ Toen ...Bert in de lach: Ik ....hier net dat Frans Bauer .....zingen voor mensen in de gevangenis Toen .....vader en .....: ‘Zo .....je maar dat je goed ..... nadenken voordat je een strafbaar feit .....!’
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.6
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.passeren t 2.zijn t 3.komen t 4.beginnen t 5.verbazen t 6.doen t 7.antwoorden t 8.moeten v 9.kunnen v 10.maken t 11.schelden t 12.reageren t 13.zeggen t 14.maken t 15.wegkomen t 16.geven t 17.schamperen t 18.zullen v
Bonnie ..... een straat waarin juist een stadswerker putten aan het graven ..... Tot haar verbazing ..... wat later een andere stadswerker en die ..... de putten dicht te gooien ..... vraagt Bonnie waarom ze dat ..... Een van de stadswerkers .....: ‘Nou de man die gisteren de bomen ......planten .....niet komen.’ Een blinde man en een vrouw met één been .....ruzie. De man .... de vrouw de huid vol en zij .....met even gruwelijke uitlatingen Op een bepaald moment ..... de vrouw met één been woedend: ‘....... dat je ......of ik ..... je een schop!’
De blinde ......: ‘Ah, ja? Dat ......ik wel eens willen zien!’
19.draven v 20.roepen v 21.telefoneren v 22.brullen v 23.weten t 24.mogen t 25.worden t 26.herhalen v 27.kunnen t 28.zijn t
Leentje .....gisteren de woonkamer in. Ze ..... opgewonden:’Papa, papa!’ Haar vader die net ..... met een belangrijke klant, .....boos: ‘Leen, je ......toch dat je alleen ......praten als je iets gevraagd .....!’
29.zijn t 30.zijn t
Golfen ..... knikkeren voor rijke mensen die te lui ..... om te bukken
‘Papa, papa!’......Leen. ‘.....u me dan snel vragen of mama van de trap gevallen ......?!’
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.7
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd 1.melden v Vroeger in het kleine schooltje van Melkebeek .....meester Pannenkoeck tijdens de rekenles: 2.worden t ‘Vanaf nu ..... er op deze school met computers gerekend! 3.bedanken v Toen ..... de kinderen hem met een daverend applaus. 4.vragen v ‘Dus’, ...meester Pannenkoeck, ‘hoeveel ..... zevenentwintig 5.zijn t computers plus vierenveertig computers?’ 6.aankomen v 7.neerleggen v 8.zijn v 9.zuchten v 10.komen v 11.melden v 12.hebben t 13.weten v 14.staan v 15.afwachten v 16.vertellen v 17.zijn t 18.gaan t 19.brullen v 20.wachten v 21.merken v 22.willen t
23.worden t 24.aanknippen t 25.bestuderen t 26.schudden t 27.moeten t 28.openen t 29.vragen t 30.hebben t
Een galei met slaven .....op een eiland aan. Met een diepe zucht en dodelijk vermoeid ..... de slaven de riemen neer. Allemaal .....ze bekaf Ze .....diep. De stuurman .....voor hen staan en .....: ‘Mannen, ik ..... goed nieuws, maar ook slecht nieuws.’ De slaven ..... niet wat hun nu weer te wachten ..... Gelaten ....ze af. De stuurman ......: ‘Het goede nieuws .....dat jullie voor vandaag klaar zijn met roeien. Wij ..... een groot stuk vlees roosteren en lekker veel rum drinken !!!’ De slaven .....toen enthousiast. De stuurman ....tot de slaven uitgeraasd zijn en .....toen op: ‘Het slechte nieuws is dat de kapitein morgen ....gaan waterskiën!’ Marie .....midden in de nacht wakker. Ze .....het licht aan, ..... het nachtkastje van haar man en ..... hem heen en weer. ‘Jef, Jef, je ..... wakker worden!’ Jef .....moeizaam zijn ogen en ..... wat er loos is ‘Je .... vergeten je slaappil in te nemen!
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.8
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.worden v 2.mogen t 3.zeggen v 4.rijden t 5.zitten t 6.aanstaren v 7.zijn t 8.knorren v 9.zijn t 10.betekenen t 11.moeten t 12.krijgen t 13.volhouden v 14.worden v 15.zitten t 16.willen t 17.kunnen t 18.vinden v 19.moeten t 20.aanhouden t 21.lopen v 22.zeggen v 23.antwoorden v 24.monsteren v 25.vragen v 26.krijgen t 27.melden v 28.hebben t 29.komen t
Piet Friet ..... door een politieagent aangehouden. ‘Meneer, u .....niet doorrijden’, ..... de agent, ‘want u ..... in een Audi Quattro en u ..... er maar in uw eentje in.’ Met verwonderde blik ..... Piet de politieagent aan. ‘Wat ..... dat nu voor onzin?’, .....Piet. ‘Audi Quatto ..... gewoon het merk. Dat ..... niet dat je er met zijn vieren in ..... zitten.’ ‘Tja, toch ..... u geen toestemming om verder te rijden’, ..... de politieman vol. Piet ..... boos: ‘Als het zo ....., dan ..... ik wel eens met je chef praten’. ‘Dat ......best’, ..... de agent, maar dan ..... u wel even geduld hebben want mij chef ..... net drie mensen in een Fiat Uno aan’.
Een kip en een haan .....elkaar gisteren tegen het lijf. ‘Kukeluku’, ..... de haan. ‘Miauw’, ....... de kip enthousiast. De haan ..... de kip en .........: ‘Miauw? Wat ..... we nou? ‘Ach’, ..... de kip nonchalant, ‘Ik ..... een cursus gevolgd, want zonder vreemde talen ..... je tegenwoordig niet meer aan de bak.’
1.9
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.gaan v
Vorige week,na de voetbaltraining van de Melkebeek Boys ..... de spelers douchen. 2.meespelen v Benny die voor het eerst met de Boys........, ...... 3.staan v nog in de kleedkamer terwijl de anderen al ..... 4.douchen v 5.roepen v ‘Benny!’. ..... de jongens. 6.gillen v ‘Ik kom!’, ......Benny terug. 7.komen v Even later ..... hij te voorschijn. 8.houden v Hij ..... een paraplu in zijn hand. 9.gaan v Daarmee ..... hij in de warme waterstraal staan 10.fluiten v terwijl hij een deuntje ..... 11.douchen t ‘Maar Benny waarom ..... jij onder die opgestoken paraplu?’ vroeg één van de jongens. 12.hebben t ‘Nou, ik ..... mijn handdoek ......’ 13.vergeten t 14.zitten t Aan de tapkast van bar Biepop..... een man. 15.drinken t Hij ..... het ene glas na het andere. 16.halen t Opeens ..... hij zijn glazen oog uit zijn kas en ..... 17.gooien t het keihard tegen de ruit. 18.stuiteren t Het glazen oog ..... terug en de man ..... het weer 19.stoppen t op zijn plaats 20.hebben t De vrouw naast hem ..... het schouwspel 21.begrijpen t bekeken, maar .....niet wat er precies ..... 22.zijn t gebeurd. 23.doen v ‘Waarom .... je dat nou ?’, ..... ze uiteindelijk. 24.vragen t 25.ophalen t De man met het glazen oog ..... zijn schouders 26.mompelen t op en .....: 27.kijken v ‘Ik ..... net even of mijn brommer er nog .....’. 28.staan v 29.worden t 30.doen t
Als je van zwemmen slank ....., wat ..... walvissen dan verkeerd?
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
1.10
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.lanceren t 2.vragen t 3.leiden t 4.vinden t 5.vinden t 6.hebben t 7.melden t 8.vliegen t 9.schrikken t 10.kunnen t 11.zijn t 12.zijn t 13.zullen t 14.knipogen t 15.melden t 16.kunnen t 17.weten t 18.doen t 19.zijn t 20.gaan t
21.zweven t 22.bewegen t 23.amuseren t 24.drinken t 25.knappen t 26.schudden t 27.hebben t 28.zeggen v 29.drinken t
De Belgen ..... vandaag hun eerst ruimteraket. ‘Nou’, ..... een Nederlandse verslaggever, ‘waarheen ..... de weg?’ ‘Dat ..... ik een overbodige vraag’, zegt de Belg. ‘....... je dat zelf ook niet? We ..... het in alle kranten gepubliceerd.’ Trots als een pauw ..... de Belgische ruimtereiziger: ‘Wij ..... naar de zon!’ ‘Naar de zon?’, ..... de reporter. ‘Dat ......toch niet? Daar ..... het toch veel te heet! ..... u niet bang dat u ......smelten?’ De Belgische astronaut ..... naar een collega en ..... dan doodleuk ‘U ..... gerust zijn, wij ..... wat we ....., hoor, wij ..... niet gek.
We ..... natuurlijk ’s nachts!’
Twee ballonnen ...... rond op een feestje. Ze ..... mee op de muziek en ..... zich geweldig Maar wanneer de ene ballon frisdrank ....., .....hij ogenblikkelijk De andere ballon .....: ‘Ik ..... hem nog gewaarschuwd. Ik .....net nog nadrukkelijk: ...... nooit frisdrank met prik!’
1.11
t is voor tegenwoordige tijd en v is voor verledentijd
1.zijn v 2.maken v 3.gebeuren v 4.zijn v 5.wandelen v 6.vragen v 7.luiden v 8.denken t 9.slenteren v 10.lopen v 11.irriteren v 12.vragen v 13.doen v 14.schudden v 15.antwoorden v 16.zijn t 17.ophalen v 18.roepen v 19.zijn t 20.kijken v 21.glimlachen v 22.helpen t 23.stoppen t 24.vragen t 25.zijn t 26.aanstaren t 28.antwoorden t 29.kosten t 30.druppelen t
De eigenaar van antiekzaak Verleden Tijd ..... een man die graag grapjes ..... Zo ..... het geregeld (en het .....voorheen ook al vaak gebeurd) dat iemand de zaak binnen ..... en .....: ‘Is er nog iets nieuws binnengekomen?’ Het standaardantwoord van de antiquair .....: ‘Iets nieuws? Wat .... u nu zelf?’ Hannie en haar moeder ...... vorige week door de winkelstaat waarbij het meisje de hele tijd ..... te fluiten. Na een tijd ......dat Hannies moeder zodanig dat ze ..... waarom haar dochter dat ...... Hannie ..... het hoofd en .....: ‘Mama, dat ..... om de nijlpaarden uit de buurt te houden. Haar moeder ..... haar schouders op en ......: ‘Hannie, meisje, hier ..... helemaal geen nijlpaarden!’ Het meisje ..... triomfantelijk en ......: ‘Zie je wel dat het .......!’ Marino ..... met zijn auto bij een tankstation en ..... aan de bediende hoe duur een druppel benzine ...... De bediende ......Marino met grote ogen aan en .....: ‘Eén druppel ..... helemaal niets, mijnheer.’ ‘Oké’, ...... u dan mijn tank maar eens lekker vol.’
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.1
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.storten 1.noemen 2.noemen
.....jij je vader ook bij zijn voornaam? Mijn vriendin Joke ......haar vader bij zijn voornaam. 3.noemen Vroeger .........ik mijn oma bij haar voornaam. 4.noemen Later .......wij deze man altijd bij zijn achternaam. 5.werken Jij ..... altijd flink door. 6.werken .....je vader ook op zaterdag. 7.werken Vorig jaar .....Hans hard aan zijn opdracht. 8.werken De leerlingen ......voor de peildatum altijd hard. 9.rusten De jager ..... uit na de jacht. 10.rusten .....jij ook uit? 11.rusten Laatst ..... de wandelaars ook uit na een vermoeiende tocht 12.rusten De spelers..... na de wedstrijd uit. 13.branden Vorig jaar ......het huis volledig af. 14.branden Het vuur ..... hevig. 15.branden .....jij je vingers aan deze kaars? 16.branden .........jij laatst met kerst je vingers ook? 17.lopen Jessica ..... door het park. 18.lopen ..... jij veel in het weekend? 19.lopen Gisteren .... zij met haar vriend door de tuin. 20.lopen Samen met groep 8 ........we over de hei. 21.houden Deze jongen ...... van pindakaas. 22.houden Vroeger ........wij vooral van chocoladepasta. 23.houden .......toen ook van nasi? 24.houden ...... je broer erg van waterskiën? 25.sparen Helma ..... voor een nieuwe fiets. 26.sparen ...... jij ook postzegels? 27.sparen Ja, maar ik .......vroeger munten. 28.sparen ...... jij vorig jaar ook lucifersdoosjes? 29.ontmoeten .......jij hem dikwijls? 30.ontmoeten Gisteren ......Pieter zijn neef.
2.2
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
2.misten .3 grazen 4. kammen 5.schrijden 6.verkwisten 7.broeden 8.posten 9.lossen 10.verwachten 11.oppotten 12.schrapen 13.bloeien 14.lusten 15.aanvaarden 16.tassen 17.dammen 18.verschaffen 19.suizen 20.ontvreemden 21.gisten 22.schelden 23.dorssen 24.liggen 25.rijzen 26.spellen 27.kennen 28.reizen 29.kunnen 30.poten
Vorig jaar tijdens de aardbeving .....de meeste huizen in. Toen we naar ons werk gingen ..... het behoorlijk Gisteren ..... de koeien nog in de wei. Het slordige meisje ..... zelden haar haren. Langzaam ..... het bruidspaar de kerk binnen. Vorig jaar ..... de man zijn geld aan gokken. De kip ..... 21 dagen op haar eieren. Toen ..... de leerling de brief voor de meester Afgelopen vakantie ..... de mannen het vliegtuig op bekwame wijze. Laatst ..... de meester dat antwoord van zijn leerling. Een vrek ..... zijn geld op. Een gierigaard ..... euro voor euro bij elkaar. In het voorjaar ..... veel narcissen. Vroeger ..... ik geen witlof, nu vind ik het heerlijk. Afgelopen nacht ...... de directie de voorstellen van de vergadering. De boer ..... het hooi in de hooiberg. De leden van de damclub ..... elke week. Vorige maand ..... dit gebouw aan veel bouwvakkers werk In de skivakantie .... een lawine van stenen naar beneden. Gisteravond ...... de dieven de gouden sieraden. Ooit ..... de jonge wijn nog in houten vaten De kwajongen ..... zijn buurman uit. De boer ..... het graan. Vroeger ...... op de heide nog een kudde schapen. Het beslag van de oliebollen ..... de pan uit. Gisteren ..... de helft van de leerlingen dat woord fout. Ik ..... altijd mijn huiswerk. Het voetbalteam ..... naar België. Hij ..... in deze stad moeilijk wennen. De boer ..... zijn aardappelen in het voorjaar.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.3
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.lichten 2.drijven 3.zien 4.hebben 5.wassen 6.aankleden 7.twisten 8.verheugen 9.vermoeden 10.vallen 11.spreiden 12.landen 13.verbieden 14.bloeien 15.lusten 16.zijn 17.misten 18.kunnen 19.missen 20.fietsen 21.zien 22.vonnissen 23.ondertekenen 24.worden 25.ergeren 26.zijn 27.vergroten 28.verlaten 29.zouten 30.zijn
Gisteravond ..... het de hele avond. Maar gelukkig ..... de bui over. Het ontvolkte gebied ......er laatst triest uit. Toen we ons verslapen ....., ..... we ons snel en ...... we ons vlug aan. Onze buren ..... over de erfscheiding. ..... jij je nu al op de vakantie? ..... je dat hij vandaag zal komen? Toen het vogeltje uit het nest ....., ..... het zijn vleugels en ..... op het gras. ...... je vader je wel eens? ..... deze bloem alleen in het voorjaar? Vroeger ..... ik geen witlof, maar nu ..... ik er dol op. Afgelopen zondag ..... het zo erg, dat de vliegtuigen niet ...... vertrekken Afgelopen vakantie ..... wij daardoor de aansluiting. Bram ..... naar school. De opgeknapte hal ..... er prachtig uit. De rechter .... conform de eis. De directeur ......het diploma. De laatst omgehakte bomen ..... door de auto vervoerd. De man ..... zich steeds aan zijn buren. Vorige week ...... opa en oma erg blij met de foto van hun kleinkind. De fotograaf ..... laatst de foto van de kleinkinderen. Gisteravond laat ..... de man het huis. De kok ..... de maaltijd afgelopen kerst precies goed. Laatst ..... de kinderen door de kou totaal verkleumd.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.4
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.kijken 2.verdelen 3.overwoekeren 4.worden 5.zijn 6.uitbreiden 7.bespieden 8.houden 9.besteden 10.vinden 11.hoesten 12.verspreiden 13.verbinden 14.drinken 15.worden 16.beschouwen 17.zijn 18.maken 19.vergoeden 20.verwoesten 21.redden 22.branden 23.durven 24.spelden 25.heten 26.spelen 27.besmetten 28.denken 29.zoeken 30.broeden
Afgelopen vakantie.....de kinderen toe hoe moeder de taart ...... De klimop ...... de ruïne. Met kerst ...... de zilveren schaal gepoetst. Dit huis ....... door de brand totaal vernield. Ons dorp ..... zich geweldig uit. In de oorlog ......de spion het vijandelijke leger. Dit meisje ..... niet van wiskunde. Als ik hem was ...... ik mijn geld beter. Vorige keer ..... wij Ali aardig opgeknapt. De jongen ....... veel te veel. De vieze lucht ...... zich over de stad. De secretaresse ..... me toen met de directeur. Onze poes ..... graag melk. Afgelopen winter ..... de leiding door de loodgieter ontdooid. Als je het goed ..... , is hij verkeerd bezig. Dit eten ..... te sterk gekruid. Vroeger ...... vader zijn pijp nog schoon. De verzekering ...... laatst de aangerichte schade. In de oorlog ...... bommen de hele streek. De hond .......het te water geraakte meisje. Ik ..... van verlangen om op reis te gaan. Wie ..... over deze sloot te springen? De man ..... me steeds iets op de mouw. Hoe ......het meisje ook weer, dat laatst zo mooi ....... Het virus .........vorig jaar veel mensen. ..... u, dat de zieke spoedig hersteld zal zijn? Na de aardbeving .....men naar slachtoffers. In onze tuin ..... een lijster.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.5
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.uitbroeden 2.landen 3.houden 4.vinden 5.houden 6.denderen 7.smeden 8.smijten 9.kruiden 10.kruien 11.weigeren 12.helpen 13.bekennen 14.stampvoeten 15.trouwen 16.niesen 17.haten 18.spelden 19.branden 20.zuchten 21.vermelden 22.bemesten 23.lassen 24.laden 25.roesten 26.doen 27.verrichten 28.bestaan 29.weerlichten 30.illustreren
De kip ..... het ei uit. Laatst ...... de helikopter op het dak van de flat. Ik .... erg veel van voetballen. Mijn zusje ......tennissen vroeger fijner. ..... je vader ook van vissen? Toen ..... de trein over de rails. De smid ..... het ijzer als het heet is. De smid ...... het afval in de hoek. De laatste keer ..... de kok de maaltijd. De tuinman .... vroeger de mest over het land. De werkgevers ...... loonsverhoging te geven. Vorig jaar ...... de buren ons bij de verhuizing. .......jij de fout? De kleuter .......vroeger vaak van boosheid. Afgelopen zomer .... de burgemeester het bruidspaar. ........jij vroeger ook zo vaak? De collega’s ......elkaar. Jij ..... ons allemaal wat op de mouw. Vorig jaar ..... de woning totaal af. Jij ..... steeds heel diep. Vroeger ..... de krant een ongeluk niet. Vorige keer ......boer Holstra zijn akkers. De smid ..... het kapotte hek. De chauffeur ..... zijn vrachtwagen te zwaar. De grendel van het hek ..... toen helemaal vast. Waarom ..... je je jas niet dicht? Laatst ..... de wethouder de opening van de schouwburg. Toen ...... de handeling uit het openen van de deur. In het oosten ..... het regelmatig. De tekenaar ..... het boek.
2.6
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.gillen 2.bevriezen 3.leven 4.besteden 5.beven 6.opereren 7.dragen 8.opladen 9.glanzen 10.redden 11.ontroeren 12.omarmen 13.vermoeden 14.ophoepelen 15.versuffen 16.ontploffen 17.braden 18.malen 19.verminderen 20.bevrijden 21.verbazen 22.beschouwen 23.shoppen 24.verkorten 25.blesseren 26.staken 27.herkennen 28.raken 29.geeuwen 30.storen
Tijdens de overval gisteren .....een klant moord en brand. Door de kou vorige winter ......onze waterleiding. De prins en prinses .....daarna nog lang en gelukkig. Hij ..... zijn zakgeld afgelopen jaar alleen aan snoep. Toen hij bedreigd werd, ..... de oude man. De chirurg ..... afgelopen jaar veel patiënten. Toen de begrafenis was, ..... de weduwe zwarte kleding. Mijn vader ..... nu alle batterijen op. Haar ogen ..... toen ze het grote cadeau zag. Hoeveel mensen ..... de reddingsbrigade vorig jaar? ....... deze film jou ook nog, nu je hem weer kijkt? De moeder .....haar kinderen, toen ze thuis kwam. ......jij dat hij de waarheid spreekt? .......nou eens een keer op. Zij ....... toen ze de verdoving kreeg. De bommen ...... vorige zomer in de drukke tunnel. Oma ...... de gehaktballen vroeger extra bruin. De molenaar ...... vandaag het koren voor het brood. ......jij je snelheid eens een beetje! Amerikanen ...... de Nederlanders in 1945. Ik ..... me nu weer over jou! Jij ...... mij op dit moment toch ook als je beste vriendin? Vorige week in Amsterdam, ..... ik met Sarah. De conciërge ...... afgelopen dinsdag het rooster. Wanneer ...... jij je knie ook al weer? Als het zo regent, ..... de scheidsrechter de wedstrijd. Je ..... je eigen moeder toch, als ze voor je staat? De dart pijl ..... daarnet bijna mijn oog! Nog voordat het bedtijd was, .....er drie kinderen. Het ..... me behoorlijk dat je zo door de les heen praat.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.7
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.poetsen 2.dulden 3.lusten 4.fietsen 5.wijzen 6.laden 7.zeven 8.baden 9.klutsen 10.spuiten 11.beleven 12.kleden 13.prijzen 14.praten 15.prijzen 16.klutsen 17.spuiten 18.kleden 19.zeven 20.beleven 21.schilderen 22.baden 23.fietsen 24.laden 25.wijzen 26.groeten 27.dulden 28.groeten 29.poetsen 30.lusten
...... jij elke morgen je tanden? Ik ..... niet dat de jongens in de tuin kwamen. ...... jij wel mosselen? ...... je vroeger van Amsterdam naar Arnhem? De agent ..... vreemdelingen altijd de weg. Henk ..... de kruiwagen vol zand. Vroeger ...... Marietje het zand in de zandbak Vroeger ..... wij elke dag. ..... jij wel eens een ganzenei? Vanochtend ..... de bakker de slagroom op de taart. ..... jij toen weer zo veel avonturen op vakantie? Wij .....ons altijd vlug aan. Wij ..... de artikelen in de etalage. Jullie ..... gisteren te veel tijdens de uitvoering. Gisteren ..... u die jongen uitbundig. Afgelopen ochtend ...... de zuster een eitje voor de zieke. ..... jij daar met water? Maar jullie ..... je gister om acht uur pas aan. De tuinman ..... de bladaarde. Ik ..... nooit zoveel. Wat ....... jij vorige week die lijst netjes. Ik ...... altijd in het bosmeertje. Ik ..... nooit zo ver. Gisteravond ..... de jager zijn geweer. Toen ..... de gids naar het oude kasteel. Vorige keer ...... de commissaris ons vriendelijk. Waarom ..... je oom dat niet? Wij ..... onze onderwijzer altijd beleefd. ....... Annet ze gisteren wel? Toen ik nog klein was ...... ik geen snoep.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.8
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.slachten 2.beven 3.braden 4.borduren 5.storten 6.waden 7.harden 8.zien 9.denken 10.verkopen 11.wijden 12.zeggen 13.poten 14.woeden 15.geven 16.blaten 17.raden 18.mogen 19.mesten 20.voeden 21 brengen 22.oogsten 23.weiden 24.weten 25.spitten 26.bezeren 27.grijpen 28.laden 29.leven 30.prijzen
Vorige week ...... opa een konijn. ..... je van angst of van de kou? Met kerst ..... moeder altijd een lekker stukje vlees. ..... je zusje zelf haar kousen? Afgelopen zomer ..... met veel lawaai de steiger in. .... je broer door de beek? Hij ..... zich tegen de kou. Wat ..... je broer er gisteren slecht uit. ..... je vanmorgen nu echt dat ik die verhalen geloofde? Afgelopen winter .....oom Karel tien are land. Vorig jaar ..... zij zich helemaal aan de studie. Wat ..... hij nu eigenlijk? Jij ..... de aardappelen laatst te dicht op elkaar. Er ..... een hevige storm op de Noordzee. Vroeger ..... Anton een pak voor zijn broek. Laatst ...... het schaap klaaglijk. ..... je wel eens naar het antwoord? Dat .... wij vroeger niet. Vroeger ..... men uitsluitend met stalmest. Een aalscholver ..... zich met vis. Wie ..... je gisteren naar de trein? ..... jij ook zoveel lof voor je werk? De Goede Herder .....Zijn schapen in de grazige weiden. Hoe ..... jij dat we niet zouden komen? Ooit ..... onze buurman zijn moestuin om. Hij ...... zich vaak aan het prikkeldraad. Vanochtend ...... Henk het hondje in zijn nekvel. Karel ..... de kruiwagen vol zand. Wanneer ..... Prins Willem van Oranje. Toen ...... de burgemeester de moedige redder.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
2.9
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.aankomen 2.bloeden 3.vleien 4.houden 5.berispen 6.verlichten 7.geven 8.aanbieden 9.vergroten 10.oppoken 11.verhuizen 12.begroeten 13.kluiven 14.doen 15.betreden 16.slaan 17.beboeten 18.gelasten 19.smeden 20.verbieden 21.twisten 22.roken 23.houden 24.groeten 25.kleven 26.vinden 27.rijden 28.ronddrijven 29.vinden 30.verdwijnen
Gisteren .....de trein een uur te laat..... ..... jij wel eens uit je neus? De lakei ..... de koning. Een uur geleden ..... de agent al het verkeer tegen. Waarom ..... je vader Kareltje? Vroeger ..... enkele schijnwerpers de oude stadspoort. Waarom ...... hij die bal laatst niet terug? Toen ..... mevrouw van Dam ons een koel glas limonade ...... De fotograaf ...... de mooiste foto. Waarom ..... jullie de kachel zo vaak.....? Ik ..... het liefst in de zomer. Vorig jaar ..... de gastvrouw ons hartelijk. Toen ..... Hektor op het soepbeen. Waarom ...... je broer laatst zo onvriendelijk? Twee weken geleden ...... de kwajongens het verboden terrein. De smid ..... gisteren op het roodgloeiende ijzer. Toen ...... de agent de roekeloze bromfietser. Vorige week ...... hij de man mee te gaan naar het bureau. Twee jaar geleden .......de bandiet een aanslag op het leven van de vorst. ...... je vader Jan het roken. Waarom ..... jullie toch altijd? ..... jij wel eens een sigaretje? Ik ..... vroeger niet van roken. ..... jij je eigen buurman niet eens? Die lijm ..... bijzonder goed. ...... jij hem nu zo’n aardige man? Door de gladheid van gisteren ....... de auto tegen een boom. Stuurloos ..... het scheepje laatst rond op zee. ...... jij dat vroeger zo’n mooi schilderij? Het hert ...... toen met grote sprongen in het bos.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.1
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.zijn 2.houden 3.verwachten 4.ophalen 5.worden 6.vergeten 7.liggen 8.vinden 9.brengen 10.lusten v
Volgende week ..... ik jarig. Ik ..... m’n feestje ’s avonds Dus ik ..... je dinsdag om zeven uur. M’n vader ..... je wel op. Als je wilt, ..... je ook thuisgebracht. Vorig jaar ..... ik jouw verjaardag. Ik ..... toen in het ziekenhuis. Gelukkig ..... jij dat toen niet erg. Je ..... me nog een gebakje. Dat ...... ik best!
11.overlijden 12.opstellen 13.zijn t 14.bezoeken 15.maken 16.doen 17.worden 18.leven 19.kunnen 20.vinden t
Gisteren ..... m’n oma. De familie ..... nu samen een advertentie .... Iedereen ..... erg verdrietig. M’n vriendje en ik ..... oma gisteren nog. Zij ..... allerlei grapjes met Wolter en mij. Dat ..... ze altijd zo graag. Ze ..... heel vrolijk van ons bezoek. Nu ..... ze niet meer. Ik ..... nooit meer bij haar op bezoek. Dat ..... ik een verschrikkelijke gedachte.
21.hebben 22.lukken v 23.zoemen 24.kunnen 25.kopen 26.durven v 27.horen t 28.blijven 29.waaien t 30.ondervinden
Afgelopen zomer ..... we veel muggen. Het ..... je niet om ze buiten te houden. ’s Nachts ..... ze om m’n oren. Daarom ..... we haast niet in slaap komen. Ten einde raad ..... we een vliegenmepper. Maar ik ..... er niet mee op de muur te slaan. Deze zomer ..... je die plaaggeesten niet. De temperatuur ..... nu telkens wat lager. Het ..... ook harder. En dan ..... je minder last van muggen.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.2
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.3
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.4
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.5
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.6
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.lijken 2.slijpen 3.ontmoeten 4.fluiten 5.herhalen 6.herinneren 7.wenden 8.ontmoeten 9.slijpen 10.fluiten 11.wenden 12.proberen 13.slijpen 14.proberen
Moeder zegt dat ik op grootvader ..... Wij ...... altijd zelf onze potloden. Waarom ...... ijsberen nooit pinguïns? Vroeger ....... ik liedjes voor mijn zusje. Ik ...... deze zin nog één keer. ....... je broer zich niet meer wat hij beloofd heeft? ...... jij je tot de politie met die klacht? Verleden week ...... ik een oude studievriend. Toen ....... je kleine zusje de potloden al. ..... jij dat leuke liedje op je blokfluit Sanne? Toen ..... Karel zich om opslag tot de directeur. Ik ...... voor donker de stad te bereiken. Vroeger ....... jullie je kleurpotloden veel te scherp. Wij ..... hem vroeger te overtuigen van onze onschuld. 15.ontfermen ..... je vader zich over dat verdwaalde hondje? 16.lijken De elektricien ..... laatst ons stopcontact. 17.ontfermen Vorig jaar ...... wij ons over de kersen van tante Jo. 18.ontmoeten Ik ..... u graag zaterdag middag opnieuw. 19.herinneren Jij ..... je het toen toch nog wel? 20.ontfermen Wie ...... zich over dat arme kind? 21.opbinden De tuinman ..... de rozen...... 22.herinneren Vader ...... hem er nog aan. 23.binden De boeren ...... in de middeleeuwen het koren in schoven. 24.vastbinden Waarom .......je die hond daar..... 25.wenden Laatst ...... de schipper zijn roer. 26.aarden Dat meisje ...... toen niet in die vreemde omgeving. 27.herhalen Jan ...... toen nog eens wat hij gehoord had 28.proberen Later ..... Peter zijn cijfers wat op te halen. 29.fluiten De merel ...... zijn hoogste lied. 30.herhalen Tot drie maal toe moesten zij het bevel ...........
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.7
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.vervoeren 2.proberen 3.zwemmen 4.houden 5.stormen 6.weten 7.draaien 8.lijden 9.worden
Vroeger ...... men het gevaarte op een grote zolderschuit. Laatst ...... de chauffeur de dichtstbijzijnde garage te bereiken. De vogel ..... heen en weer en ..... zo het ijs open.
Gisteren ... het zo hard dat de takken zijn afgeknapt. De atleet ..... zich te plaatsen voor de finale. Vorig jaar ........ twee zeeslepers op volle toeren. Door de storm van gisteravond ......wij fikse schade. Deze ruïne ..... volgens bijgelovige mensen door spoken bezocht. 10.dwarrelen Vorig jaar ...... grote groepen meeuwen over het land. 11.roesten De ijzeren balk ..... in de regen. 12.verstrekken De gemeente..........geen subsidie aan de hockeyclub. 13.verwerken Laatst .......de timmerman de planken tot keukenkastjes. 14.opbrengen Vorig jaar ......de akker meer op dan nu. 15.parkeren Ik ....... de auto verkeerd. 16.worden ....je bedrijf nog groter? 17.vechten In de oorlog ......de soldaten tegen de vijand. 18.proberen De firma .........op het laatst nog wat te verkopen. 19.beantwoorden .....je moeder de brief nog een keer? 20. keuren De scheidsrechter ....het veld en ......toen de wedstrijd 21.gelasten af 22.wachten De inbreker ..... de komst van de politie niet af, maar 23.rennen ........weg 24.bevreemden Het .....mij niet dat hij niet komt. 25.verwachten Afgelopen nacht..... hij geen bekeuring, daarom ......hij 26.twisten zo met die agent. 27.snoeien De tuinman ..... de uitgebloeide bloemen. 28.worden ....jij arts of ..... je broer medicijnen? 29.studeren 30.aanbranden Gisteren ..... de aardappelen .....
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.8
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.wankelen 2.vallen 3.bespuiten 4.starten 5.trekken 6.houden 7.vinden 8.lachen v 9.binnenstuiven 10.vleien 11.lassen 12.neerstrijken 13.ontwikkelen 14.kosten 15.bladeren 16.staren 17.deinzen 18.worden 19.kennen 20.beloven 21.houden 22.vallen v 23.winnen 24.oogsten 25.fladderen 26.schieten 27.dansen 28.worden 29.openen 30.sorteren
Vorig jaar..... de marathonloper over de streep en ..... in de armen van zijn trainer. De boeren ...... de planten tegen aardappelziekte. De popgroep .......een tournee in de Verenigde Staten en ........ vorig jaar volle zalen. Je ....je toch zeker wel aan de afspraak. Ik ..... die brommer veel te duur. Het laatste uur ......de klas zo hard, dat de directeur de klas ........ Je ....je met de ijdele hoop dat je tot de beste behoort. De monteur ....... de gebroken delen weer aan elkaar. De trekvogels ........elk jaar weer neer op de hekken. Pas twee jaar geleden .......geleerden dit medicijn. De gekleurde uitgave van dit boek .......aanmerkelijk meer. Het kleine kind ......door het prentenboek. De reiziger .....de trein na. Toen .....de hyena’s terug voor de leeuw. De showroom .... afgelopen kerst door veel mensen bezocht. Hij ....zijn les goed en daardoor kon hij die les maken. Als hij iets ....., dan .....hij altijd zijn woord Het cadeau ... bij de jubilaris erg in de smaak. De foto .... de eerste prijs De mannequin ..... veel bewonderende blikken. Het vogeltje ......wild toen ik het wilde pakken. Met oudjaar ........de vuurpijlen door de lucht. Afgelopen Nieuwjaar .......de mensen door de straat. De vertrektijden .....weergegeven op borden. De burgemeester ......het kasteel voor het publiek. De studenten ........de pas geplukte appels.
TEGENWOORDIGE en VERLEDEN TIJD
3.9
Wanneer je de tijd niet uit de zin kunt halen is het tegenw. tijd
1.blazen 2.klappertanden 3.nadoen 4.klappertanden 5.ontraden 6.afkijken 7.spoeden 8.vluchten 9.harden 10.nadoen 11.harden 12.ontbolsteren 13.twisten 14.scheiden 15.twisten 16.uitlachen 17.kunnen 18.voordoen 19.ontraden 20.uitmonden 21.ontbolsteren 22.begrijpen 23.dulden 24.uitlachen 25.dulden 26.spoeden 27.scheiden 28.uitmonden 29.afkijken 30.vluchten
Laatst na die fietstocht .......we even uit. ...... je nu nog van de kou? Vorige keer ......ik ook iemand .... .....je broer ook altijd als hij onder de douche staat? Vader ...... de jongens nu nog te gaan vissen. Foei Klaas, nu ..... je al weer alle sommen ...... Het was al negen uur; wij ..... ons naar huis. Waarheen ..... de christenen tijdens keizer Nero? Wij ..... ons verleden jaar tegen de kou. Waarom ..... je die man gisteren .....? Waarom ..... jullie je nu niet meer? Toen we thuiskwamen ..... we de gevonden kastanjes. Waarover ..... Jan gisteravond met zijn zusje? Vorige week .......we als goede vrienden. ..... je nu al weer, jongen? ..... jij dan nooit eens iemand .....? Nu heb ik het al weer tien keer voorgedaan, en je ..... het nog niet. Nu ..... ik het nog één keer .....Jan! Wij hebben hem dat plan met klem ..... Vroeger ..... de Rijn bij Katwijk in de Noordzee..... Ik ...... de kastanjes straks wel. Je ..... er niks van. Vader ..... vroeger niet dat je iemand uitschold. Waarom ...... je me verleden week zo .....? Wie ..... dat nu wel? Bart ..... zich naar de dokter, want zijn zusje is ernstig ziek. Een agent ....de vechtersbazen. En waarin ..... de IJssel nu .....? Voordat ik een kippenren ging bouwen, ..... ik eerst de kunst bij de buurman...... Ik ..... nu niet meer voor die blaffende hond.